HET HAZEWIND JE EN DE TERRIËRS „Zie je wel, daar hèb je *t nou al F riep Let, terwijl ze op Dolf toe rende en hem bij de schouders greep om zijn val te breken* Toch kon ze niet verhinderen, dat hij met pianokruk en al omrolde. Zijn hoofd sloeg tegen den tafelpoot dat hij suizebolde. Met een schreeuw bleef hij liggen» „Help — o help!" riep Steven. „Dolf is dood — o, kom es gauwl Dolf is gevallen! Lotte! Loes! Juffrouw! Kom dan toch! Kom helpen! Dolf bloedt !" Hij was met zijn angst de gang opgeloopen en gilde zoo hard mogelijk, onze Steven. Het huis daverde ervan, want hij nad een lieflijke schreeuwstem. Vlug schoot bij dan weer naar binnen. „Nietes — ik bloed niét" — kwam Dolf nu met een kreun overeind. „Waarom moet jij nu roepen? Ik heb geen mensch noodig! Let, heb je 'n zakdoek? Ja, ik bloed tóch .... uit m'n neus, geloof ik. Maar die neus was al kapot!" „Ik heb geen zakdoek," zei Let. „Haal er dan een, den mijnen heb ik óók niet. Toe, vooruit dan, *t bloed loopt over mijn kiel; zie je dat niet ? Geef je schort dan!" „Ajakkie nee!" „Wat ajakkie nee? Moet ik doodgaan?" Dolf greep de schort, die Let juist had afgedaan omdat ze naar buiten zou gaan, uit haar handen en veegde eerst met een strookje borduursel zijn kiel af, waarna hij de heele schort als een vervaarlijke prop 5 tegen zijn neus duwde. Let snikte 't opeens uit: „m'n schort.... m'n schort!" Want ze was zoo'n preciesje. Steven huilde nu plots mee, want als Let óók begon .... Het leek een gejank opeens van katten. Van schrik werd Toosje, het kleutertje, dat daarnaast in haar bedje een uurtje rustig sliep, wakker en begon óók te schreien: „pappa.... pappa.... Toto optaan!" — En huilende Let Hep naar huilend Toosje, pakte *t zusje in haar armen, waarna ze haar mee in de kamer bracht: „o kijk es — jij hebt zus wakker gemaakt, jongen! Nu is ze wéér niet uitgeslapen en ze möèt slapen.... o .... o .... oh!" „Ik heb haar niet wakker gemaakt," zei Dolf, „Steven gilde." „Omdat jij omrolde. Waarom val je dan om?" „De pianokruk rolde om, ik dee' niks," beweerde Dolf, „ik zat stil .... en .." „Nee, je wiebelt altijd." „Nou wiebel ik weer," zei Dolf, terwijl hij nog altijd de prop tegen zijn neus drukte. „Waarom draait een pianokruk? Die wiebelt." „Jij draait net zoo lang tot ie er uitvalt, je vernielt alles. O, de heele poot is gebarsten!" zei Let op eenmaal verschrikt, „nu zal je vader hooren! En dan m'n schort!.... Vieze, vieze jongen, wat een vuilpoets ben je toch, kijk nou es.... kijk nou es.... ik doe 'm nooit weer aan!" Let had de schort gegrepen en daar zag je nou wat. Ze griezelde. Toosje op haar arm was ineens stil van al het vreeselijke. „Dat landschapje—" zei Dolf droog, „gut, *t is ook nogal wat, een beetje water spoelt het er wel weer uit. Ik kan m'n neus toch niet laten bloeden. Of soms wèl?" Dolf raapte de pianokruk op, zette 't bovenstuk weer in den poot en begon te draaien. Vader zou niet veel 6 zeggen, want die werkte toch aan z*n groote schilderij.. en..., dan was hij niet goed wakker. Maar daar opeens van het bukken begon z'n neus wéér te loopen, zoodat hij zijn hoofd achterover gooide. De anderen ijsden opnieuw. Steven begon wéér te gillen. „Maar kom dan toch! — kom dan toch!" — Hij was toch zoo bang voor bloed. Weer ging de prop tegen Z*n neus die Let op den grond gegooid had. Steven kermde luid. Daar kwamen toen ineens de zusters naar boven gerend: Lot en Loes en achter beiden het kleine, magere huishoudstertje; ze vonden het jammerend viertal — of nee — Dolf was de koelbloedigste van allen; hij stond als een groote kerel, recht en kordaat» „Wat is hier?" zeiden Lotte en Loes tegelijk. „Jullie vechten toch niet? Je weet wat vader heeft gezegd. Moet hij 't nu weer hooren?" Ze wisten, dat ze vader liever niet met hun stemmen storen moesten tot in het atelier; daarom deed Lot dan nu ook haastig de deur toe. „Bedaar!" — zei ze wat streng, „bedaar allen! 'tLijkt een bewaarschool hier!" Hippel-de-trip was juffrouw Hazewind naderbij gekomen, heel typisch haar wipneusje wat omhoog gestoken als rook ze onraad. Zij was het huishoudstertje en was nu al zes maanden daar, wat hèèl lang was. Zij praatte altijd heel kort en vlug of ze over haar eigen woorden struikelde, ze was altijd maar bang, bang voor nieuwe ongelukken, want er gebeurden er hier zoo veel. Nu weer een schort met bloed en Dolf een dikken neus. Ze trilde. „Stout jongetje — is 't weer ? FodV* zei ze. „Wat gebeurt? Wat gebeurt? Tootje wakker.... en Steven zoo zwart! Altijd lastig kinder! Kan niet zoet spelen?" „Ben omgevallen," zei Dolf, „maar 't is al^over, ik weet niet waarom zij janken." 7 „Bloed! Uh...." zei het vrouwtje, „schrik — wat bang! Hoek — foei — wie hoek? Wat leven!" „Geen een moet in den hoek," zei Steven, „ik heb u geroepen, maar u kwam niet. De poot is óók kapot." „Maar mijn hoofd zit er nog op; nou, wat kijken jullie nou nog!" zei Dolf. Hij dacht, dat zijn neus het voornaamste was, maar juffrouw Hazewind keek naar den gebarsten krukpoot en zuchtte luid. „Da's erg — da's erg — foei — is vernielen — is altijd wild — altijd — verbie' help niet. Moet vader weten — brom! Moet over stout maar es uurtje nadenken — zal beteren — alléén. Nu woensdagmiddag — mag niet uit — boos jongetje — voor ondeugd nu straf!" En ze pakte Dolf kordaat bij de hand om hem mee te voeren. Hij keek zeer bedremmeld. Hij straf? Voor 't éérst straf van juffrouw Hazewind? Het was niét mogelijk! Nü, na de koffie, op woensdagmiddag niet vrij ? Niet naar buiten, maar opgesloten ergens — ergens.... waar? Hij wist niet dat ze kon straffen, ze was altijd zoo goed geweest; hij had nooit meer dan berispingen.... ja wel duizend.... maar ook niets meer dan berispingen van haar gehad. En nu? Kon ze 't meenen? Ze ging niet eens naar vader, maar deed zelf! In verbazing zag hij haar aan, trok zijn hand niet terug. „Ik — dee niks — de kruk viel van zelf," hakkelde hij haast van den weeromstuit. „Jongens moét léér — stil zit! Jij ben wild! En moet oppas! Niks geen jokbrok — jij moet leer van kalmte — kom mee, heb verdiend — zal morgen stilzit piano. Duur les — en niks leeren — maar rijen — ik zie 't wel. En vader kan weer beta.... betalen. Foei — is geklaagd !" Ze was nu werkelijk boos, zoodat ze de woorden haast niet kon zeggen, haar hart tikte en vroeg als 8 altijd vanzelf vergeving voor Dolf; maar het mócht nu niet en het kón nu niet; het draaien op de kruk was Dolf zoo vaak verboden; hij moest altijd spelen. Dus nam ze hem tóch mee. ook ondanks de vreemde blikken van de anderen, 't Was als vroegen alle oogen: maar juffrouw Haasje, wat ga je doen? De grooten keken maar en konden niet spreken, terwijl Steven weer begon te snikken. Maar Dolf zelf liep gewillig mee. Wat zou hij er ook aan gedaan hebben? Ze zei wel eens, dat hij een kleine terriër was, maar nu ging zij — het Hazewindje — het toch winnen. Ze zou hem toch niet naar vader brengen ? O asjeblieft neen 1 Vader zetj:e je wel in een hoek van hét atelier en vergat dat je er zat. Zoo was Dolf daar eens in slaap gevallen. Neen, hij moest daar niets van hebben. Liefst ging hij nu zijn droomenden vader maar voorbij. Zij nam hem mee de trap af en voorbij het atelier tot aan de keuken, waar ze hem in het berghokje op een kistje zette. „Ziezoo" — zei Ze — „en nu kun nadenken — kun beteren — zal inzien." Ze deed het deurtje weer dicht, ging haast schreiend heen. Want juffrouw Hazewind moest gauw schreien en vooral als er een ondeugend was, zij zou den heelen dag liever koekjes en ulevellen gegeven hebben. Ze stond nu in de keuken en snoot haar neus. „Zal beter worden — zal voorbeeld wezen," zei ze. Want geen van de zes terriërs was eigenlijk een voorbeeld, of het moest driejarig Toosje zijn in haar beste buitjes. „Mijnheer niet stoor".. ♦. zuchtte ze nog, „beroem man moet werken." En dan, omdat ze zoo ijselijk haar plicht had gedaan, ging ze gauw gehakt maken voor bij de bloemkool voor vanmiddag. 9 Met het werken en koken zou ze haar verdriet wel vergeten. Boven zaten er nu nog vijf en keken mekaar verwezen aan of 't niet te gelooven was wat gebeurd was. Let was haar schort vergeten en ze had nu slechts nog meelij met Dolf. die straf had. niet uit mocht. Dat juffrouw Hazewind toch werkelijk zoo bazig was geweest, kon geen een haast goed beseffen. En dat nog wel tegen Dolf, die vaak haar lieveling was. Want kreeg hij niet altijd de dikste flenzen ? „Gezond jongens heb honger —" zei ze dan, „meis niet zoo veel." En ze stopte Dolf van alles toe, hij kon wezenlijk niet dikker. Hoe had ze dit dan durven doen ? Hem in het berghok stoppen? Ze vonden 't heel erg, het was erg; ze was nu ineens de kriebelige Hazewind. Toen ze hier voor 't eerst kwam — en na moeders dood hadden ze al veel huishoudsters gehad — zei ze, dat ze juffrouw Haase heette van haar man en van haarzelf: Wind. Dolf had toen meteen de prachtige uitvinding gedaan: dat werd Hazewind. En 't Hazewindje zelf had er om gelachen. „Dan zijn jullie de terriërs, vader heeft zegd jullie roezig druk kind bent." „Zes kinderen," verbeterde Dolf. „Zes kind," zei ze. Ze hadden 't altijd goed kunnen vinden — tot nu. Lotte keek verstoord en Loes keek verstoord en Let kon wel héél, héél hard janken. Moest ze nu alleen vóór op straat gaan? Steven zat op den vloer en veegde z'n oogen al maar droog; hij voelde, dat hij haast tegen juffrouw Hazewind zijn tong zou kunnen uitsteken. O, hij zou haar aan 't schrikken kunnen maken, blaffend tegen haar opspringen. Hij gromde even in zijn keel. Toosje schrok. 10 Toen zei Lotte — en Loes beaamde het — dat juffrouw Hazewind de wreedste, de strengste huishoudster van allen was, als Lotte van avond van haar zakgeld nog fondantjes bij de thee ging koopen, zou ze niks krijgen. „Nee, zéker niet," vond Let. „Ikke wèll" slikte Steven. Toosje zuchtte lang en diep, of ze alles begrijpen kon. Met haar vinger in het mondje keek ze droef rond. „Ze hóórt dat we over Dolf praten," zei toen Loes. Toen gingen ze voor de ramen zitten en bespraken of Dolf niet was te bevrijden. 't Scheen of ze alle zes straf hadden in het berghok. 11 DE VREUGD VAN DE STRAF Maar Dolf verveelde zich niet. Kan je denken! Hij keek het berghok eens rond en vond 't er fijn. Daarbij, juffrouw Hazewind had toch niet gezegd dat hij op het kistje moest blijven zitten. Dus hij kwam er af. En dan had ze óók nog niet gezegd dat hij in het berghok moest blijven! Daar was de kelder. Hij gleed er heen. Die kelder was groot en ruim en had een raampje in een steegje. In een wip was hij er voor. Doch hij zou er niet uit kunnen klimmen, want het raampje had van buiten vier dikke ijzeren spijlen. Wel deed hij het open en keek er toen door. Hij zag niet veel, enkel maar voeten die voorbijgingen, voeten en rokken, een enkelen hond. Daar kwam ineens een foxje en snuffelde aan de spijlen. Haast had hij hem bij den staart gepakt. Auw — zei 't foxje en schoot haastig heen. Dolf lachte om viervoeters schrik. Gebeurde er nou maar es iets! Gut, 't was hier echt leuk! Hoe lang zou hij er moeten blijven? Had hij geen stok om de menschen tegen de beenen te kriebelen? Vlug haalde hij een riet uit het berghok en postte zich daarmee weer voor de spijlen. Als er nu een kwam — fijn! Fijn dat hij in den kelder zat! Lieve juffrouw Hazewind! Doch.... wat zag Dolf daar opeens op de kelderplank staan? Lieve grut! Het was een koek, een 12 vruchtenkoek zooals juffrouw Hazewind ze alleen zoo lekker maken kon. Een dubbele koek, met gelei van pruimen of kersen ertusschen, waarvan mijnheer Haase óók zooveel gehouden had en die daarom juffrouw Wind getrouwd had, zooals ze zelf vertelde* Dolf was ook dol op die koeken en hij geloofde, als hij goed keek, dat er dit keer appelvla tusschen zat* De koek was gesneden in twaalf puntige stukken, als altijd, maar hij zou er toch geen een van nemen; hij had straks pas koude flenzen gehad, nee, dat mocht hij niet doen* Hij deed 't dan ook niet, maar liep gauw terug* Vanmiddag na 't eten**.* dan zou hij vast wel twee stukken krijgen. Dat ging altijd zoo als pappus —vader — deelde. Voor vader bakte juffrouw Hazewind den laatsten tijd ook expres vaak zoo'n koek, hij at weinig als hij hard werkte en dan verzon ze maar altijd wat» Pappus moest toch vanavond maar niet weten dat hij in den kelder had gezeten. Hij zou vragen, of ze 't niet wou verklappen* Met z'n lange riet, dat uit 't tuintje bij de rozeboomen vandaan gekomen was, stond hij nu weer bij 't kelderraam en spiedde de straat op* Hij had geluk: een paar meisjes in korte rokken tikte hij lekker tegen de beenen, zoodat ze met een hoog gilletje haastig wegschoten. Hij lachte nog lang. Wat hadden ze mal gesprongen 1 Toen kwam er een dienstmeisje vlak voor 't kelderraampje staan /dat een druk praatje hield met een die hij eerst niet zag* Maar dan opeens zag hij vier pantoffels, vier beenen in grove zwarte kousen, twee katoenen rokjes en twee witte schortjes* Jongens, dat was leuk! De eene zou hij haast wel met het rietje door de kous willen heenprikken. Wat zou ze dan gillen en schrikken l Maar hij deed het niet, ze stonden daar juist zoo mooi. Wat zou hij nu bedenken? 13 Eventjes stond hij héél stil, zijn hoofd gezakt — en gluurde. Ze stonden er nog maar altijd stokstijf, schenen veel tijd te hebben. De eene grove kous had boven de pantoffel ook een gat. Gut, dat zag hij nou net! Lekker, dat juffrouw Hazewind niet kwam! Nee, waarom zou ze ook komen kijken? Of hij van 't kistje zou vallen ? En nee, zóó flauw was ze nou niet, als ze kwam en hem hier zag om op hem te knorren, ze zou zeggen: ,4dnd hier? Pas op gevaar! Moet nu dat doen? Gauw uit kelder!" en dan gaf ze hem misschien nog een stuk koek toe. Ze meende toch nooit ergens wat van, de lieve Hazewind. Hij zou haar een zilveren belletje geven als ze jarig was. Dat had Steven laatst gezegd: waarom hebt u geen belletje om? En toen had ze gezegd: „als al m'n kleine terriërs gaan klingelen — zou leuk zijn!" Ja, ze was leuk, nooit kwaad en pappus had gezegd, dat hij hoopte ze lang zou blijven. Lang zou blijven.... maar Dolf deed nooit niks* Zou ze 't erg vinden, een meisje even tegen 't been prikken? Ha, wat was dat ? Gingen de twee praatsters weg ? Neen, de eene was zelfs nog een eindje dichter naar 't raampje gekomen, het babbelen was zonder eind, Dolf hoorde het zoemen boven zijn hoofd. Leuk, hij kon nu die eene wel bij de punt van haar wit schortje pakken, hij kon 't zelfs afknippen, hij kon er roet san smeren, maar neen, hij wist nog veel echter, hij zou ze.... hij zou ze.... niet kietelen nee — niet in de kuiten prikken — vliegensvlug voelde hij in zijn zak en haalde een touwtje te voorschijn, en toen — muisstil, met ingehouden adem, bond ie de punt van 't witte schortje aan de raamspijl vast — toen viel ie vol verrukking op een zak aardappelen neer; nou zat Ze gevangen — nou kon ze niet wegkomen, lekker — lekker — lekker! Hij genoot als nimmer. 14 Ver weggekropen tegen den donkeren keldermuur hield hij zijn guitige oogen maar op één punt gericht, verlangde nu, dat de vier pantoffels en vier beenen Zouden weggaan, en dat gebeurde, doch niet dan nadat Dolf een harden gil had gehoord en een vergeefschen ruk had zien doen aan het witte schortje, krak — zei 't geloof ik — er scheurde iets. Verder kroop Dolf in den kelder weg. Hoe graag, hoe graag had hij nöü op straat gestaan om dat te zien. Hij hoorde buiten nu iemand gierend lachen. Was dat het andere meisje of.... lachte een voorbijganger zoo? Hij had 't voor een lief ding willen weten. Het witte schortje schoot los, een voet schopte tegen 't kelderraam, een stem zei: „schavuit — leelijke schavuit —ff en dan was 't opeens een geren van vele voeten in het steegje, als op een bioscoopfilm schoot alles voor Dolf z'n oogen weg. Het touwtje hing nog om de ijzeren spijl, hij ging er heen en peuterde 't los, dacht intusschen aan een nieuw avontuur dat hij nu weer zou verzinnen, want hij zou nog wel een poosje in den kelder moeten blijven en hij wou er zich niet vervelen. Opeens — kwamen er weer een paar beenen door 't steegje, een paar vreeselijke beenen in groene kousen en groote schunnige schoenen, jongensbeenen. En ineens stonden die beenen stil. En dóór die beenen kwam ineens een hoofd kijken, een vreeselijk hoofd, met rood haar en duizend sproeten, o een afschuwelijk leelijke jongen, en die jongen lachte en proestte het uit. Dolf dacht dat hij wel een mond had als een schelvisch. „Wat moet je?" zei Dolf. „Fijn — fijn —" gilde de jongen, „dat deed je fijn — ja 'k heb het wel gezien, ja ik zag het; het was lollig, Zeg, slim lollig; die meid.. hi.. hi.. 1" „Waar is ze nou V* 15 Hein dacht even na. „En kun je 't hem dan niet vragen ?" „Nee! — Waar woon je?" vroeg Dolf dan. ,,'k Woon ginds, in 't straatje bij het spoor," zei Hein, „m'n vader is kleermaker, maar hij heeft niet veel te doen, mijn moeder gaat wel es uit naaien, en m'n broer brengt 's avonds kranten rond." „Zoo —"zei Dolf, die dat alles erg schitterend vond. „En wat doet jou vader?" vroeg Hein. „Mijn vader? Nou, die loopt wel es met platen," zei Dolf, want het was waar, dat pappus dikwijls met teekeningen op stap ging om die te verkoopen. Dat antwoord scheen Hein heel erg te bevredigen, hij knikte met zijn groot hoofd. „Hè, ik heb honger," zei hij toen opeens. „Heb je honger?" vroeg Dolf. Dit was iets, dat hij niet kende. Nu ja, hij had als alle jongens wel eens honger gehad als hij lang buiten had gespeeld, maar thuis had hij dan altijd goed eten of nog een boterham vooruit gekregen; zóó arm was pappus niet dat juffrouw Hazewind al te zuinig moest zijn; moeder had toch wat geld nagelaten. Honger moest erg zijn, héél erg; kon Dolf maar helpen! Ineens dacht hij toen aan wat hij straks op de kelderplank had zien staan. „Lust je een stuk koek?" zei hij. „Koek? Nóu!" vond Hein, „als ik maar had! Bij den bakker zeker." „Nee hier!" En Dolf haalde ras een stuk. „Eet maar op!" „Go —" glunderde Hein, „kan jij tooveren? Hoe doe je dat?" „Die maken we zelf...." zei Dolf en hij zag Hein kauwen. „Jullie wonen in een leuken kelder!" zei die. „Dat was fijn — ik lust nog wel meer," zei hij dan met lange smakken, „zulke koek heb ik nog nooit gegeten." „We hebben niet veel, maar één stuk mag je nog Dolf Hazewind, 2. 17 I hebben/' deed Dolf voorzichtig, liep heen en pakte nog een punt, waarbij hij nu meteen wist, dat zijn twee stukken van na 't eten weg waren. Maar dat gaf niet zóóveel, hij had op 't oogenblik een vriend met groene kousen en die had honger. Geen jongen die wat had, die zou dat weerstaan. Voor een vriend moest je goed zijn. Zoo dacht Hein er zeker óók over, hij zei» na ook het tweede stuk smakelijk opgemuisd te hebben: ,/t is jammer dat je niet meer hebt. maar ik kom vast nog es bij je terug en dan moet je me er in laten; of kom je bij mij; of gaan we baaien? Ik weet een kanaal — en 't is zóó fijn — er staan alleen maar plassen water, je kan er niet verdrinken, we gaan soms met een heele slier. Ga je dan mee ? Maar doe je ouwe broek aan, we glijen de kant op en af. Schik — schik, gojje gom! Nou, kom je er nog uit ?" „Kan niet! Wannéér dan?" drong Dolf. „Ik kom je halen, op een woensdag — vólgende week woensdag; is 't goed ?" „Ja.." bekende Dolf zalig, „vólgende week woensdag, góéd!" Van plezier had hij Hein den heelen koek kunnen geven. Hij had een vriend! — een vriend met groene kousen, die een kanaal wist, buiten in het land, waar je kon baaien en niet verdrinken, waar je met een ouwen broek op en af den kant gleedt. 't Was wonderbaarlijk héérlijk wat Hein gezegd had. Zalig, zijn berghokstraf! „Om drie uur —" zei Hein nog. „Hier aan dit poortje ?" Het was het tuinpoortje. „Ja —"zei Dolf. En toen ineens.... klonken er van achter de kelderdeur vier stemmen. Dolf had nog net haastig den tijd Hein weg te wijzen die dan ook meteen ging. „Ze komen 18 kunnen bdaien, hij ging — andere week. Maar eerst moest hij het pappus vragen — nu dadelijk. „Pappus .... ik heb een vriend." Het klonk, als kwam Dolf s stem door een muizenreetje. Het was altijd zoo heilig in het atelier, je durfde er nooit hard praten; 't was dan, of je al pappus' mooie mijmerijen op de vlucht joeg. „Ik heb een.vriend..♦♦" „Ja...." zei pappus nu zacht. „Een leuken vriend.... met groene kousen.... Mag ik?" „Groen...." prevelde pappus en hij keek naar 't groen van de wei, „daar".... zei hij.... „kan de vlek iets donkerder." „Mag ik, pappus, mee baaien.... ? 't Is zooleuk.... ver weg. En ik zal niet verdrinken, ik zal.... Ja?" »Ja" — zei pappus. „Ecfa?...." „Hm!..." deed pappus nu. „Mag ik lang wegblijven?" „Hm!...." „Den heelen nacht?" „Hm!".... Maar dat was al te erg, nu droomde pappus toch slim, maar hij had daareven ja gezegd! Nóg eens vroeg Dolf en hij stond meteen zachtjes op: „dus ik ga baaien?" > Ja, jongen," zei pappus nu, „je moet me alleen laten, je maakt het me zóó lastig, toe, zit stil of ga heen, ik kan m'n hoofd niet bepalen bij.... bij...." En pappus doezelde weer in. Zacht bleef Dolf nog even tegen den stoel leunen en ging dan onhoorbaar, onmerkbaar weer heen. „Ziezoo" — zei hij, , „dit mag ik." En hij deed de deur geruischloos toe. 30 HEIN Op dien woensdagmiddag schoof Dolf achter het poortje in het steegje uit en ontmoette daar zijn vriend Hein die met bloote voeten in de schoenen liep. De groene kousen had hij zeker voor de frischheid uitgelaten of — vol van gedachten over bad en zeestrand, had hij ze vergeten. Dolf vond die bloote kuiten wel prachtig, alleen speet *t hem, hij ze zelf niet had; hij dacht: dan hadden we twee wereldwandelaars geleken* Nu had Hein die eer alleen. „Hadio!" — zei Hein blij, „ga je nou mee zeg? Fijn dat je er bent! Veel jongens zijn al weg!" 't Was of ze mekaar al lange jaren kenden; geen wonder, Hein was dadelijk eigen en Dolf had wel duizendkeer om hem gedacht. Dus stapten ze daar maar naast mekaar voort, lachend en dadelijk vroolijk pratend. Dolf was nog nooit zoo blij geweest dan nu hij hier ging, met zoo'n echten kameraad, zoo'n kloeken jongen. Hein was haast wel een hoofd grooter en ja, dat was niet leuk, maar Dolf maakte zich groot en rekte zijn nek uit. Zoo zou 't wel gaan. „Wat ben je netjes!" zei Hein en keek langs zijn pak. Dolf zei: dat 't toch z'n daagsche was. „Dan ben je mooi" — zei Hein, „maar je hadt wel n' oud vod mogen aantrekken. Kijk ik es! Met zes lappen! Hindert het?" 't Hinderde niks, vond Dolf, met baaien kon je 31 zoo netjes niet wezen. Of 't ver was? En of er erg veel jongens zouden zijn? „O— soms wel honderd/' zei Hein, „en ze zwemmen onder de brug, zie je, dan springen ze maar zoo van boven in het water. Maar het mag met, want de politie loert overal. Ik kom met bij de brug. Wij blijven bij den dam van het sluisje." ,,0 —" zei Dolf, die al genoot van 't vertellen alleen. „Zit de politie je wel es achterna?" „O ja — of de wachter, maar dat is niks geen lastige kerel; hij roept alleen maar: naar huis! naar huis! 't wordt te donker nou! Moeten jullie verdrinken? Maar je kunt niet verdrinken bij den dam, 't is allemaal zand; we maken er soms een heel en burcht van keien." „Van keien?" vroeg Dolf. „Ja, want er wordt een sluis gemaakt en een huis gezet, wat fijn en je kunt heelemaal ónder door die sluis loopen; maar op 't laatst is het dan zóó donker dat je niks meer kunt zien, over een ijzeren trap kom je er dan aan den anderen kant uit. Dat noemen we een duiker. En je mag er vrij spelen, de mannen zeggen niks, als je maar weer niét bij de brug komt; dat is verboden, daar zwemmen alleen maar mannen. Nou, hierheen. ♦" Ze gingen een paar straatjes door en naar den buitenkant, Hein wist goed den weg. Soms floot hij met ver vooruitgestoken lippen, zijn neus in de lucht als rook hij het lekkere water. Dolf trachtte ook mee te fluiten, tot/ Hein ineens zong: „Zandvoort — aan de zee! Neem je boeltje, je koffers mee!" Dan beende hij weer voort met nog grootere passen, zoodat Dolf hem haast niet kon bijhouden. In een half uur hadden ze een heelen weg afgelegd en kwamen bij het kanaal. Hein had gelijk gehad, er sputterden 32 al tientallen jongens. Zoo gauw ze Hein zagen, begonnen er al een paar te zwaaien en één riep: „wat kom je laat." „Nou ja, ik moest hem eerst halen!" gaf Hein ten antwoord en „hem" — die Dolf was — voelde zich zeer grootsch. „Hadio! hiadio!" galmde Hein dan weer in de verte — en plof, zat hij opeens op den grasrand en deed zijn schoenen uit. „Vooruit Dolf Hazewind, nou mot je niet staan kijken! Durf je niet? Ben je bang?" „Ik bang?" zei Dolf, terwijl hij ook neerplofte en zich in een oogenblik van schoenen en kousen ontdeed, „ik ben nooit bang, ik durf wel te zwemmen waar haaien zijn, ik la me met opeten." „Kraaien...." lachte Hein. „Nee, kaaimannen! Wat dóén ze me? Ik grijp ze bij den kop." „Uh.... pff...." proestte Hein, „wat 'n lef heb je!" En ineens — 't leek tooverij, stond hij in een rood hemd dat tot op z'n knieën viel. Hein's moeder was vroeger van het land gekomen en daar droegen ze Van die lekkere, roode baaien hemden. Na jaren hield ze daar nog de hand aan. Hein tuimelde ineens de glooiing af en Dolf had goed lachen, haast was Hein op zijn hoofd beneden gekomen. „Kom nou gauw!" riep Hein nog en reeds was hij bij de anderen op den dam, die daar in 't zonnetje Zaten te tetteren en te kwetteren als een troep wilde eenden; ze verstonden mekaar niet. Hun beenen hingen van den dam af in 't water, kleeren lagen verspreid langs den kant. Het was daar een lust en lief leven, dat pappus eens op een schilderij had geschilderd, dacht Dolf, precies en precies zoo: naakte jongens en een zandbank en een plas, de zon over alles. Hij was hier zelfs eens met pappus geweest. Eén, twee, drie, zat hij nu ook in z'n tricotje en kort onderbroekje, trok dat nog een eind op en gleed naar beneê. Ze Dolf Hazewind, 3. 33 keken hem allen even aan toen hij erbij kwam, meteen was 't goed. Wat Hein meebracht was meteen hun makker. En ze kwetterden voort, met Hein nu erbij. Dolf was op een hoogen kei midden in een plas gaan zitten. Ver en breed was het kanaal, heel ginder werkten mannen, daar was ook de brug waarover Hein gesproken had. Maar hier was de ijzeren trap en de duiker, waarin 't zoo donker was dat je niets meer kon zien; op de trap zaten jongens met een hengel, want ineens was daar veel water gekomen en er zaten ook al visschen in, werd verteld. Nu was 't gevaarlijk daar bij den duiker, de wachter had 't verteld en daarom zouden ze er ook niet komen. Hier bij den dam en de plassen was 't leuk genoeg om te blijven. Ze vermaakten er zich kostelijk en Hein voerde wel het hoogste woord van allen, af en toe danste hij een polka in 't water met heele gekke buigingen, zoodat hij van onder tot boven nat spatte. Maar dat hinderde niet, het zonnetje was daar om te drogen. Een paar van de groep maakten zwemtoeren, plat gelegen op hun buik; sommigen gelukte het, ze zwommen een héél eind, dan ineens weer stonden ze rechtop, zich met de vuisten de oogen uitvegend. Dolf zou ook graag zwemles nemen, maar hij zat in zijn tricotje. Dan repte hij zich van steen tot steen en stond ineens in den plas naast Hein, die de natte haren van zijn voorhoofd wegstreek en dan jolig lachte: „zeg, zullen we es dansen? Toe, vooruit, allemaal 1 Dolf Hazewind, pak me vast! Vooruit, Frits, Frans, Kobus!" Daar ging de walspartij. Of was 't een step? De stralen spatten aan alle kanten. Ze lachten en gierden en Dolf, meegetrokken, trapte ineens op een kei, Zoodat hij zich loswrong, uitgleed en pardoes tot aan z'n kin in het bad zat. Ze krijschten en trokken hem op, maar hij dreef. Nou ja, dat dunne broekje en flanelletje zou wel weer droog worden. 34 Later zat hij weer op den hoogen steen in de kom en liet de zon over z'n rug stoven. Hein stond z'n hemd uit te wringen, deed 't dan uit en legde het op den wal te drogen. Nu waren er heel veel naakte kikkers in den poel en ze kwekten vol genot. Tot.... er heel ver langs het kanaal een stipje aankwam, een donker stipje, dat al grooter en grooterwerd naarmate het naderde. Geen een zag het, al weerde dat stipje parmantig zijn beenen, zwaaide zijn armen, zette kordaat zijn borst vooruit. Als ze hem toch gezien hadden! Maar ze baaiden immers — en zwommen, spartelden als visschen. Wie zou dan toch het mannetje zien dat van gindschen kant kwam? Maar hij zag veel, hij zag zóó veel, hij was er buiten adem van. Nou zou hij er eens een paar pakken, nu zóu hij.... en hij struikelde haast over een paar steenen, die van den duiker naar 't pad verdwaald waren. Baders bij den dam — en zwemmers bij de brug, hij zou ze.... Verdrinken moesten ze eerst, verdrinken.... een huis vol angst.... Weg met al dat spartelende goed, weg met al die spetterende kikkers! Naar moeder ermee! — naar moeder! En daar kwam ie. Hij liep nu achter een zandheuvel bij den duiker om en zou zoo dadelijk pardoes bij den dam kunnen afdalen. Wat zouden ze schrikken! Schrik was genoeg — ofschoon, zou hij er een pakken, dan moest die mee. Maar dat goed was altijd zoo deksels vlug, zoo watervlug, verdween als een zwerm sprinkhanen in het land en je zag ze nooit terug. De kleeren grepen ze in een ruk mee. Je kan jongens wel niet alles verbieden, maar dit wou hij nu es niet hebben; hij had zelf ook zoo'n bengel en als die.... Ha, psi..ga.. blies hij even, want hij was nogal warm en het zonnetje perste hem aardig wat zweetdroppels af; zijn buikje werd van 't hijgen nog ronder dan 't al was, zijn borst 35 ging jagend, als zat onder zijn jas een locomotief* En nu zou hij 't wagen*... en na.... hij zette z'n been over de helling. Daar beneden danste Hein in zijn allerdolste bui de cake-walk; zóó nat was hij nu. het kwam er niet meer op aan hoe nat; hij wierp met stralen water en pletste menigeen op zijn hoofd. Dolf liet zich telkens met een nieuwen straal besproeien, die frisch neerkwam op zijn zon-warmen rug; z'n haren dropen en hij zat maar te lachen, te hik-lachen van pret. Klets-plats* — deed 't water — en ineens schenen ze 't allemaal op Dolf begrepen te hebben, 't was een zondvloed die over hem losbarstte. Haast tuimelde hij van zijn hoogen kei, waarop hij eigenlijk zat te drogen en al natter werd. Zou hij maar liever met alles uittrekken en langs den kant te drogen leggen ? Zóó nat kon hij toch straks niet in zijn bovengoed! Wat een pret, wat een pret en wat was die Hein een echte, die gaf nou nergens om èn.,.. „Sjieng — sjieng — hopla sjieng — teddere, teddere, tèt tèt tèt!" plonsde Hein. De bende gierde en nu kreeg Hein groote stralen, hij stond met zijn oogen dicht, de armen in de lucht. Klets — pats — pats — 't leken spuiten die op hem gericht werden. Dan ineens danste Hein weer als een dolle rond, zingend, van sjieng — sjieng — boemdiejee! Geen één zag wat, geen één.... Maar daarboven was nu een hoofd boven het zand verschenen. „Hajewiet.... hajewiet.... een diender!" klonk 't op eenmaal. Wie dien uitroep geslaakt had, niemand wist het, doch de natte troep spoot uiteen zooals met een kei de druppels allen kant spatten. De krijsch had hen uiteengesmeten. Ze grepen hier en daar hun kleeren en' renden den berm op en het land in, zich verliezend tusschen struiken en aardappelloof. Dolf rende als 36 bezeten het pad over, zonder omzien, zonder op te letten wat de anderen deden. In zijn angst hoorde hij vele natte voeten achter zich. Ginds zag hij een boschje en daar zouden ze zeker in kunnen wegkruipen. Hij vloog of hij vleugels had. ,/t Is poepiedik!" had hij nog hooren roepen voor hij den wal op klauterde; een schim van een jas met knoopen had hij gezien. Maar die poepiedik.... 't roode hoofd had hem een trilling van angst gegeven — die moest hem natuurlijk hebben, hèm, hem! Maar hij had beenen! En hij kon zoo snel draven! Kijk hoe hij ging! Zou een poepiedik hem kunnen inhalen? Achter hem liep een kleine jongen, die zich uit 't dorp dichtbij, ook bij de vroolijke schaar gevoegd had. Dolf kende hem niet, maar hij zag hem ook niet, alleen hoorde hij die snelle voeten achter zich neerpatsen op het pad. Hij dacht dat er wel tien jongens liepen. Tot bij een tweede brug de vlugge kerel er overschoot, nog niet eens wat roepend aan Dolf, die nu pijlsnel afsloeg naar het boschje; daar zag hij opeens een schuur en daar zouden ze zich kunnen verschuilen, poepiedik zou hen niet vinden. Zoo dacht hij en rende meteen omlaag, den slier achter hem, zoo dacht hij, maar.... ineens hoorde hij geen voeten meer; de eene vreemde jongen had al de voeten meegenomen. Adem had hij nu niet meer, hij hijgde nog slechts een beetje en de schuur open ziend, vloog hij er in en viel op den grond neer, juist op een hoop grind, die naast een stapel hout lag; hij zakte ineen en bleef minuten lang zoo zitten; de schuur was vol van zijn kort, beverig en stootend gehijg. Niemand kwam binnen, hij bleef alleen, maar hij dacht: dat ze zoo allemaal dadelijk nog wel zouden komen. Hij wachtte, met kloppend hart en een kneep in 37 zijn keel. Als Hein maar kwam. Hein, het roode hemd over den schouder, zooals hij hem in een vlucht zag. De schuur was groot, er konden er genoeg zitten 1 Even kijken.... of poepiedik werkelijk niet kwam.... en met één oog gluurde hij om de schuurdeur heen, doch daar was niets, niets dan een weg, een brug in de hoogte.... en er kwam niets, 't Was zelfs heel stil nu buiten! Hij had zeker ver geloopen — èn — zou hij straks terug durven gaan? Neen, eerst nog een poos wachten. Stil, hij deed de schuur dicht. Daar zat hij toen weer en voelde hoe nat hij nog was, maar dat zou best drogen. Z'n kleeren? Ja die lagen ginder nog, maar die zou poepiedik toch niet meenemen? Z'n schoenen, de kousen er in, stonden achter een paal. Of had Hein alles meegenomen? En waar zou Hein nu zitten? O, straks zag hij ze allen weer terug. Hij wachtte en wachtte en z'n angst, zijn gejaagdheid kwamen tot bedaren. Toen moest hij wezenlijk nog lachen om wat was gebeurd. En dat hij hier zoo alléén zat! Als hij 't straks zou vertellen! Of als poepiedik Hein gekregen had.... gut o gut! Hij bibberde even en trok dan Zijn tricotje uit om 't uit te wringen; och, erg nat was 't nog niet eens, er liep nog niet eens een straal! Z'n broek werd zeker wel vuil van op het grind zitten, ja gos wat zag die er uit! Maar juffrouw Hazewind.... plots stokten zijn gedachten, hij dacht met een schok aan huis, aan den goeien pappus in zijn atelier.... en hij zat hier in nat ondergoed, opgejaagd als .... een vlegel.... door een diender.... En pappus wist niet eens dat hij hier zat. Zouden ze hem zoeken.... Zouden ze hem ook missen? 't Was al verleden week dat hij het pappus slapend had gezegd. Hij dacht maar gauw aan wat anders en wéér aan Hein. Zóó'n schik als vanmiddag had hij toch nog nóóit ge- 38 had. En dat mocht van pappus, dat mocht van iedereen, zelfs juffrouw Hazewind zou zeggen: „goed jongen — lief jongen — speel blij en braaf — ben echt strop als alm aal — gezond om ondeugd." O, ze zou ook niets boos zijn als hij nog een klein beetje vochtig thuis kwam. Maar dat hoefde niet. Zie, door 't raampje van de schuur vielen de zonnestralen juist op hem, hij schoof er nog meer in. Had hij nu zijn kleeren! Kwam.... kwam er nu niemand? Hij luisterde telkens en spitste als een haas zijn ooren. Vriend Hein, vriend Hein, waarom laat je me nou zóó in den steek? 39 Ze grepen hier en daar hun kleeren en renden de berm op (bldz. 39) plank, een stuk balk, lei het op den vloer neer; dan kwam hij om den stapel heen, „Hum.,,, eh...." hoestte Dolf, „uche-kug — ik zit hier".... En meteen sprong hij op. zoodat het grind rolde en de jongen ginds verschrikt het hoofd omwendde; met open mond en starenden blik bleef hij dan staan. Weer katten in de schuur, die soms de gerookte vischjes van de werklui kwamen opeten? Maar een kat zou niet gesproken hebben, het was een stem. Lag er dan weer een landloop er te slapen? Maar hij zag nu een jongen, een héél dunnen jongen, ook met verschrikt gezicht en zijn mond open, een jongen in kort onderbroekje, met bloote beenen, een flanelletje in de hand, het natte haar hing hem over de oogen. De jonge werker kwam naderbij. Dolf met nieuwsgierigheid bespiedend. „Wat doe je hier?" Zei hij. „Ja.... echum.... ikke.... je moet niet schrikken, want ik schrik óók niet. Ik ben Dolf.... en ik was in 't kanaal aan 't zwemmen.... toen is poepiedik gekomen. Is hij er nu nog? Heb je 'm ook gezien?" Nu begreep de jongen het; hij lachte. „Néé, die is er niet meer, hij is allang naar 't dorp toe. Gojje — en was je alleen?" „Nee. met een heelen hoop jongens, één is de brug overgevlogen maar heb je de anderen ook gezien ?" „Ik heb ze niet gezien, ik heb den heelen tijd bij den kleinen steiger gewerkt, Poepiedik heb ik wél zien gaan," „Is hij ver?" „O ja, héél ver, die komt niet terug, 's Woensdags is ie altijd aan 't vangen. Nou is ie de bosschen in." Dolf herademde. „Fijn!" zei hij. Toen kwam hij een stapje nader, want die jongen kon hij toch wel vertrouwen. „Heeft hij jou óók wel 'ns nagezeten?" vroeg hij. 41 „O ja." „Wat had je gedaan?" „Hi — we hebben wel eens een vuurtje gestookt langs 't kanaal, maar hij is bang dat dan met den wind de heele hei afbrandt. Maar dan trap je het toch uit, wat jij ? Poepiedik is de slimste smeris." „Gom" — snokte Dolf. „En dan: — hoe heet jij?" „Ik heet Bart." „En werk je?" „Ja, ik ben opperjongen; d'r komt hier een aanlegsteiger bij het dorp, kunnen de boeren lossen." „Wat is opperjongen ?" „Dan moet je doen wat alle groote mannen Zeggen. Nou moet ik hout halen. Maar ga er maar gerust uit, de dikbuik is weg, je zal 'm met meer zien." „M'n kleeren liggen nog daarginds," zei Dolf, „we waren bij den dam. Hij zal m'n kleeren toch niet meegenomen hebben?" „Moet je gaan kijken. Kan best...." „Dóét hij dat?" „Wéét ik niet. Hij heeft het wél es gedaan. Waarom greep je ze niet mee?" „Ik dacht er niet om, ik heb nog niet zoo vaak gehaaid. Misschien heeft Hein ze wel." „Wie is Hein?" „M'n vrind." „O. Ze zitten zeker in het land. Ga ze maar zoeken 1" „Kan jij m'n kleeren niet halen? 't Is zoo ver!" „Ik mag niet weg. En je bent toch ook hier naar toe geloopen!" „Ja, maar toen liep ik Zoo hard. Mag je van poepiedik in je ondergoed loopen?" „Nee, dat mag, geloof ik, niet. Wil je een broek van mij aan hebben?" „Ja, asteblieft!" zei Dolf heel dankbaar. „D'r zit wel kalk aan — en er is ook een scheur in, 42 maar dat zal niet hinderen. Hier is ook nog een oude blauwe kiel — daar!" Dolf greep de kleedingstukken in vreugd aan. Nu zou poepiedik hem niet meer kennen. Gauw, — gauw naar het dammetje toe. Hein, waar zit je? Hij lachte terwijl hij Bart's kleeren aantrok. Nu was hij óók opperjongen! De broek, daar verdronk hij wel in — en de kiel... lieve sik, waar bleef hij in den kiel? Bart lachte óók en sloeg hem de mouwen drieviermaal om, tot zijn handen te zien kwamen. „Hier heb je een touw, sjor de broek maar op!" genoot Bart, „maar, terugbrengen m'n spullen, hoor. Ze hangen hier voor als ik eens nat word." Dolf beloofde, dat hij er niet mee van door zou gaan en dan beende hij op z'n bloote voeten de schuur uit. „Ajuus" — zei Bart nog, „ik kom straks terug als ik het hout heb weggebracht. Als jij je kleeren hebt, hang de mijne dan maar weer hier aan den spijker!" Hij keek Dolf nog lachend na en ging dan gauw het hout oprapen. Jéé, wat bleef hij nu toch lang weg— Later, op 't pad langs 't kanaal, zag hij ginds dien jongen loopen in flodderbroek en bollen kiel, waarin door't vlugge gaan het windje blies. Kón hij wel vooruitkomen, die dunne stakker? Bart lachte héél hard, zóó hard, dat hij het hout bijna zou hebben laten vallen. ,,'t Is meer broek dan gat".... snokte ie dol. „As ie z'n eigen maar terugvindt!" Sjokkend ging hij dan naar den steiger. Maar toen Dolf bij het dammetje kwam, waren daar geen jongens, wel stond daar als een onbewegelijk iets de oude wachter tegen den paal. Het was de paal, waarbij hij zich uitgekleed en z'n schoenen er achter gezet had. Z'n kleeren zag hij niet, maar z'n schoenen stonden er nog als zou de wachter er eeuwig op passen. 43 Bedremmeld deed Dolf een stapje nader. „Dat zijn mijn schoenen".... zei hij. De oude, wat doove man keek héél raar neer op het wezen in flodderbroek en wijden kiel. „Jouw sohoenen ?" zei hij — „jouw schoenen?" En zijn stem klonk héél luid. „Wie zegt dat? Dat kun je wel zeggenI" „Het zijn de mijne," zei Dolf, „ze zijn pas gezoold, de kousen zitten er in, één heeft een gat in de knie. Zal ik de schoenen eens aantrekken? Ze zullen me wel passen." Met een angstige beweging haalde hij de schoenen naar zich toe en ging ze zóó gejaagd zitten aandoen als waren ze werkelijk niet van hem. De veters hingen er bij, maar kijk — ze pasten. De wachter keek of 't niet eens bijzonder was. „Ziet u wel!" zei Dolf opstaande, „als ik nu mijn kleeren nog maar had. H....ebt u ze ook gezien ?" „Wat??" „M'n kleeren! Ze hebben hier gelegen!" Hij keek rond en rond. „Wat heb je daar dan aan ?" „Ja, ziet u, die heb ik gekregen, ik ben geen opperjongen, ik ben niks. Ze kunnen toch niet in 't water gevallen zijn, ik...." ,/k Zou maar gaan" — zei de man barsch, „en hier nooit terugkomen; altijd dat gescharrel, hier bij t kanaal! Net zoo lang — van ongelukken. Of ik schrijf je naam op." Dolf week gauw terug. Hij sprak even als juffrouw Hazewind. O, zou hij wérkelijk zonder kleeren naar huis moeten? En waar was Hein dan toch? * J^j keek nog eens allen kant, maar niemand was te bekennen. Hij zou om zijn heerlijken vriend hebben kunnen huilen. Toen, met de veters langs zijn schoenen, keerde hij 44 zich van den wachter af en slofte langs het kanaal weer naar Bart toe. Nu had hij Bart nog maar alleen. En zou die hem verder helpen? Toen hij weer bij de helling stond, waar daar beneden de schuur lag, dacht hij, dat Bart er wel niet zou wezen, omdat hij ginder, over de brug, mannen aan een steiger zag werken en daar stond een jongen bij. Hij sjorde zijn broek wat op die aan 't afzakken was, trok de mouwen van den kiel omhoog en sjokte dan verder. Hoe laat Zou het toch wezen? Hij voelde honger in zijn maag. Bart had z'n vrind allang zien loopen en toen Dolf nu over de brug kloste, wees hij hem den mannen: „kijk, daar komt hij aan!" Zij lieten even hamer en beitel rusten, keken op. Nou, dat was me een vertooning! 't Leek een landloop er zoo! Met bang gezicht kwam Dolf bij Bart staan: „Zeg, ik kan m'n kleeren niet vinden, m'n^ schoenen heb ik alleen. De wachter weet ook niet waar ze gebleven zijn. De jongens zijn nergens." „Gojje-gom" — zei Bart verschrikt, „wat moet jé nou? Je pak weg. Zal je thuis krijgen." „De jongens nebben 't zeker wel meegenomen," Zei een oude man. „Of de zigeuners hebben 't opgeraapt," vond Bart, „die rapen alles op wat ze tegenkomen langs 't kanaal: hout, kolengruis en ook kleeren. Laatst hebben ze een jas meegenomen van iemand die 'm vergeten had. Er rijden nu véél zigeunerwagens over den straatweg." „En waar zijn die zigeuners nu?" vroeg Dolf bedremmeld. „O, die zijn er niet meer." „Neen, die trekken altijd verder!" zei de oude man. „Wat moet ik dan? Mag ik jou pak houden?" vroeg 45 Dolf. „Ik kan toch niet in m'n baadje de stad doorgaan?" ,,'t Is m'n zondagsche!" proestte Bart. „Ze zullen je vasthouden. O gomla-jee!" „Da's niks, als ik maar loop; ik zal het jeterugbrengen." „Echt? Wanneer?" „Nou, zaterdag, als ik weer vrij ben; ik zal er iets uit m'n spaarpot bijdoen." „Royaal I Maar 's zaterdags werken we 's middags niet." „Dan kom ik woensdag." „Hoe hiet je?" vroeg de oude man, want dat was eigenlijk Bart zijn grootvader. „De heet Dolf Erdman en m'n vader is schilder, ik woon op het Sophiaplein in de stad. Soms heet ik Hazewind, maar dan woon ik achter." Dat laatste was meer gebrom dan spreken. „Van Erdman? De schilder, die altijd z'n verf, enne .... hoe hiet zoo'n ding.... z'n ezel bij me in de loods kwam zetten? Nou, je vader heeft een gezelligen jongen, hij kan jóu schilderen. Laat hem maar loopen Bart, hij heeft het gezicht van zijn vader. Nou, wel thuis, jonge, kunstige meneer! 'k Zie je nog es in het kastje waar Trijntje met de appelen stond; die was van den sluiswachter daarginder." Dolf lachte even, want Trijntje met de appelen kende hij wel, dat was een leuk boerinnetje geweest, door vader geschilderd. Een tijd had Trijntje in de kleine uitstalkast van den kunsthandel gestaan en vier maal per dag had hij ze gedag gezegd; hij had soms gedroomd dat hij met Trijntje ging trouwen. En nu zou hij zelf in dit pak van opperjongen.... O, hij lachte niet, want wat zóu pappus, als hij toch alweer een nieuw pak moest geven. Juffrouw Hazewind zou stellig kikkertraantjes schreien. 46 „Verlies je buik niet!" zei de oude man toen opeens, „nou, je zet de spat er maar in. De groeten aan je vader van den ouden Simon." Zoo ging Dolf heen, na nog even gelachen te hebben tegen Bart, die zelf zoo stond te grinniken. Hóóg ging nog eens de opperbroek — en stijf het touw. Want nou zou hij toch ver moeten loopen. „Langs de schuur maar, dan kom je wel in de stad!" riep Bart. Hij keek hem na, zoo ver hij hem kon zien, ging dan weer werken. En ginder ging Dolf heen. Op huis aan. 47 NAAR HUIS Zoo beende Dolf dan voort op het pad tusschen de aardappellanden. Daar waren boeren aan 't werk, die even hun hoofd hieven als hij daar ging en het meteen lieten zakken. Het was zoo gewoon dat daar die jongen ging in zijn slobberig werkpak, niets op zijn hoofd, want ook zijn pet had hij vanmiddag in z'n kiel laten Zitten en die kiel.... ja, waar zou die nu wel wezen? Naar alle kanten keek hij nog naar Hein en de jongens, maar hij zag er geen een. Natuurlijk waren ze nu naar huis en.... zou hij ze nog inhalen? Dit was wel een andere weg dan vanmiddag, maar je kon het nooit weten; dit was een pad, vanmiddag hadden ze een grooten weg gehad. Maar Bart had toch gezegd, dat hij ook hierlangs in de stad zou komen. Hij stapte flink aan. Maar onder 't gaan zag hij langs de kanten braamstruiken en hij zocht ze eens even af; dorst had hij, — ja, en ook honger, in eens koekeroerde zijn maag, het klonk of er kikkers in borrelden. Ja, juffrouw Hazewind Zou nu zeker het vleesch in den pot leggen en hoe vèr was 't nog wel naar huis! Je zou een vhegmachine willen hebben en op den staart gaan zitten. Daar stonden raapjes op het land en hij zou werkelijk een heele gelust hebben, maar daar waren boeren en dan waren het misschien nog koeienrapen. Dus ging hij met groote passen door. Goiendag! — zei hij even. Eén keer vroeg hij hoe laat het was en de boer, opkijkend naar de zon, zei, dat 't wel bij vijven zou 48 wezen. Al zoo vroeg gedaan? riep een vrouw, bezig te wieden en Dolf, eerst niet begrijpend, riep dan hartstochtelijk: ja! Hij was toch opperjongen? Hoera! Fijn, dat ze dat dachten. Af en toe verloor, hij weer een eind zijn broek, maar hij kreeg al slag van 't opsjorren en het touw was geduldig. De wijde pijpen flapperden tegen mekaar. Dolf vond, dat een opperjongen een heerlijk leven móest hebben, altijd buiten — en nooit naar school; altijd bij 't kanaal, al mocht je dan niet aldoor zwemmen. Hij zou 't best willen zijn. En als Hein dan vaak kwam! Een stadsjongen was niet altijd leuk! Zoo dacht hij en zag dan ver voor zich uit ineens de torens van de stad. Hij stond op een dijk en wist toen niet goed hóè te gaan, of hij er rechts of links zou komen. Maar uit een wei daar beneden kwam ineens een boer met wat koeien, een paar jonge drijvers er achteraan. Hot! — vot! riepen ze en de koeien stoven den dijk op, in ontzag gleed Dolf even een eind weg. Hoe moet ik in de stad komen? vroeg Dolf dan aan den achtersten jongen en die zei: hierheen! 't Was de weg, dien ook zij gingen. Hot! — Vot! — 't Was wat vuil op den dijk, zeker van 't regentje van voor eenige dagen en van de vele boerenkarren die er nu daags gingen van en naar 't land. Dolf liep ook achter de koeien, al had hij geen stok om ze zoo eens over de dikke schonken te kietelen, maar daar was een wilgestruik en fluks trok hij een tak er af, hot! — vot! — riep ook hij. Gó, dat was leuk, koeienjongen was haast nog heerlijker dan opperjongen. Hij liep achter een roode en de andere jongens vonden 't maar heel goed dat hij meejoeg, een lachte zelfs tegen hem. De oude boer liep voorop en trok er een mee aan een touw, daarachter kwamen dan de andere los. Het waren er zes — en Dolf Hazewind, 4. 49 Ben metselman of wat? En hoe kom aan kléér?" Haar gezichtje was rood van verbazing, haar neusje veerde op en neer en Dolf moest brullend lachen. „Maar het is echt, het is echtY* riep hij en sprong in het rond. Let had hem kunnen omhelzen, „Loopt carneval vooruit" — zei juffrouw Hazewind, „heb óóit van leven I" „Maar het is echt 1" gierde hij weer, „ik ben niet verkleed, ik ben opperjongen — kijk maar, echt!" Hij stak de handen in de broekzakken die ruim en diep waren, zette zijn borst vooruit: „ik werk aan den steiger bij het kanaal — buiten," „Die kleeren heeft hij van Hein," proestte Let; „o, dat moet een dolle jongen zijn. Wanneer komt hij toch hier?" Lotte was nu een beetje dichter naar Dolf toegekomen. „Gut, hij ruikt, geloof ik, naar koeien," zei ze. „Ja, naar koeien, ik ben koeiendrijver ook, maar.... m'n pak is weg, pappus, m'n pak is weg, 't kan best m het kanaal liggen. Vindt u het slim? Vindt u het héél erg? Uw schilderij kan toch wel duizend gulden opbrengen? En ik hoef niet zoo'n.... niet zoo'n héél mooi voor den dag! De broek had twee lappen. Van de pet hing de voering los. Nietwaar juffrouw Hazewind, nietwaar ?U hebt zélf de lappen gezet. Je Aan zooiets niet helpen, want als poepiedik er aan komt...." En nu lachte hij weer met Let mee die het uitgierde. „Pak weg ?...." zei pappus. „Wie is poepiedik?" vroeg Loes, die ook allang pleizier had. „Een diendertje, dat de wacht moet houden bij het kanaal. En wij waren aan 't baaien 1 Toen joeg hij ons op de vlucht en ik had alleen m'n onderbaadje aan. Dan kan je niet helpen...." „Eénig" - zei Let. „Met Hein? O, dien Hein moet ik zien." 56 GEVOLGEN 's Nachts droomde Dolf. Hij lag niet in bed, maar was weer bij den wriemelenden troep in 't kanaal; hij zag Hein weer in zijn roode hemd, zijn lange coievaarsbeenen stappend door het water. Hajewiet! — riep Hein — vooruit Dolf Hazewind, kom op. En Dolf zat in een oogenblik weer op den steen in den plas, sloeg met zijn voeten lange stralen weg, kreeg er zoo eenige terug en werd kletsnat. Boven op den paal langs den kant stonden een paar schoenen, die ze er met steentjes uit het water trachtten af te mikken. Hij gooide mee en toen was 't opeens of op dien paal een hoofd groeide. Koekeróé! — zei poepiedik, wat doen jullie? Góóienü wou Dolf zeggen, maar ze hoorden hem niet, *t was of hij ook niet luid kon praten. Ze plasten en ploeterden maar, Hein danste, ze gierden, spartelden als dollen, terwijl hij alleen maar zag, dat poepiedik boven uit den paal gluurde. Hij lachte sarcastisch: ik zal jullie wel krijgen.... Dolf werd onrustig en gooide zich met een smak om in bed. Naast hem lag Steven, die tot nu toe rustig ademde. Dolf kon soms zóó droomen, dat 's morgens het laken als een worst om zijn hals zat, stikkend benauwd, 't Eerst wat juffrouw Hazewind dan zag als ze bovenkwam om hem te roepen, was Dolf in zijn strop, maar die verder naakt lag. Dekens weg. Dan peuterde Ze hem los en zei: ben weer op jacht met Indiaan geweest? Zal één keer zelf worst zijn* Steven vertelde wel eens, dat Dolf 's nachts kameel 61 speelde en aan zijn haar trok, maar niemand kon dat nazoeken. Steven's haren werden niet geteld. En toch wóu. hij altijd bij den grooten broer.... tót.... 't misschien eenmaal te erg werd. Wie weet — deze nacht — want Dolf s fantasie had groote plannen. Hij zat op den steen — en hij dreef — z'n haren dropen als gootjes. De bende danste een twee-step; poepiedik's oogen werden hoe langer hoe ronder, als ballen zwommen ze in zijn gezicht en uit zijn geopenden mond puften golfjes stoom, als was hij een locomotief die aangezet werd; ik zal jullie wel krijgen.. ♦. blies hij nog eens. Krijg maar.... dacht Dolf.... kom maar op 1 en er was een tweede smak in bed, de worst begon te draaien. Steven kreeg al een groot stuk dek meer en sliep nog door. Dolf gleed van den steen af het water in. Hij had iets stijf in den arm en dacht dat het een rcuzengroote kei was, maar in werkelijkheid was het een prop laken, dat hij zoo geknoedeld had. Daarmee zou hij gooien, vlak op den paal — en poepiedik's hoofd zou onderduiken als een steen in den plas — floep — hup — weg! Hij zou niet terugkomen. Dat de jongens toch niets zagen, niets zagen!.... En dat hij het niet zeggen kon! Hij nam den kei en mikte, maar tóén.... was hij niet op den kop terechtgekomen maar tegen den paal ? De kop werd ineens zóó lang of een duiveltje uit zijn doosje sprong of zooals lange Jan uit de poppenkast uit zijn romp komt kijken. Er komt geen eind aan. De poppenkast had voor eenige dagen in de straat gestaan en daarvan — en van het kanaal — had Dolf het nu zeker te pakken, 't Was dus een dubbele wilde jacht. Poepiedik trok ineens zijn langen nek in en stond kordaat op zijn dikke beenen, stak den buik onder zijn jas vooruit.... o, en zijn knoopen glommen, een sabeltje hompelde op zij. Nü zal ik jullie krijgen, nu zal het uit zijn! Vooruit, 62 hiér met jullie, bandietenschaar! Wou je op het gezag gooien?.... Ze struikelden haast over mekander en renden den berm op, juist zooals het vanmiddag gebeurd was. Steven kreeg nu een fikscheren duw en de groote worsteling met het laken speelde zich verder. Dolf kreeg het benauwd. O, kon hij weg! Hij krampte zich tegen de zijde van het ledikant aan en voelde hoe iemand hem tegenhield. Doch meteen was daar toen Hein en trok hem aan een slip mee. Ze vlogen van den eenen kant van het kanaal naar den anderen, zóó of ze op een rutsbaan zaten of vlogen langs een draad die daar in de lucht gespannen was. Poepiedik kon hen niet krijgen en stond te blazen van ongeduld. Kom benéden — kom benéden! riep hij. Doch zij vlogen heen en weer als waren ze een paar koorddansers. Kom maar op! riep Hein. En hij zwaaide zijn armen van dolle pret. Hoe 't toen kwam wist Dolf niet, maar opeens stond poepiedik op den steen waarop hij straks gezeten had; hij had nu een rood pakje aan en een heel kort broekje dat net even boven de knieën zat. Ga je baaien? riep Hein. Zandvoort aan de zee! Poepiedik neem je buikie mee! Dolf lachte zóó, dat hij haast van den draad viel, doch Hein zei: Hou vast! Blijf zitten! En toen schoven ze weer naar links en rechts als kollen die rijden op een bezem. Als hij ons pakt — als hij ons pakt — zei Dolf. Domoor, ben je bang? grienlachte Hein. En toen zwaaiden ze naar poepiedik die zwol van boosheid. Als een acrobaat stond hij te dansen op dien steen daar in den plas. Dan jullie! — zei hij opeens en hij sprong naar den kant toe. 't Was mal, maar ineens had poepiedik nu een fietspomp en daarmee pompte hij naar allen kant. Fuut — fuut — fuut — wég hier! Fuut fuut — wèg daar! Zijn gezicht zwol op en zijn buikje werd Zóó rond, of er nu een tonnetje in zijn broekje zat. Fuut 63 houdt het wel. Och och, die kapotte broeken in de jeugd, hè?" „En nou!!" zei Dolf, „Wil je ook een bakje thee, jochie?" Och nee, dank u juffrouw, wilde Dolf zeggen, doch Ze zei meteen: „hoe kan ik dat vragen, jongens hebben altijd dorst — èn honger; wil je.,.. maar o, ik geloof dat Hein daar is* Ja jongen* ik hoor je — kan je de zakken wel dragen?" Dolf wilde opspringen* maar meneer Manus had zijn pantalonnetje en dus bleef hij zitten; maar hij keek met groote oogen toen Hein even daarna met rood gezicht binnenkwam: „vader, kom je even helpen?" „Ha — hajewiet — Dolf Hazewind 1" riep hij dan meteen, „wat doe jij hier? Leef je nog? Ik heb nog wel es aan je poort geklopt maar altijd was het lou. Was je dood?" „Geen straattaal!" zei z'n vader, „je wéét*..." „Altijd was het niks!" zei Hein* „Ik heb het niet gehoord," zei Dolf, „of ik was op straat. En nóu kwam ik je halen, maar...." „Hol" — lachte Hein schuddebollend, „en heb je toen je bullen gevonden.*., in 't keldergat?" „Of! En poepiedik?..**" Ineens brulden ze allebei, Hein sloeg zich op de knieën en de kleermaker keek beiden onder z'n bril door aan. „Waar héb jij toch gezeten?" lachte Hein, „we dachten.... dat ie jóu had.... Toe vader, help eerst nou maar, want de krui staat voor de deur!" ,,'k Zal 't alleen wel doen," zei de kleermaker, terwijl hij Dolf zijn broek gaf. „En voorzichtig nou wat, naald en draad zijn niet altijd bij de hand, hoor!" Dolf zei heel verheugd: „dankuwel, Manus!" En de kleermaker ging naar beneden* „M'n moeder is Zoo bang van baaien, ze mag het niet weten, m'n vader wel," zei Hein gauw* „Leuk dat je er bent. Maar Dolf Hazewind, 6. 81 Dolf zat te lachen. Wat kon die Hein toch mal doen! ,,Ja, ik zou wel graag mee —" zei Dolf weer met een hap, „maar.... m'n vader.... wat die zegt!" ' „Vraag 't hem! Gos, we doen toch niks, alleen vroeg opstaan en ver loopen. Als je laat komt op zondag is alles weggeplukt. Er gaan er méér... ♦!" „Dat zal wel!" zei Dolf, „ik zal het vragen; kom dan.... om eh.... ja, maar ik wéét met of ik mag. Hoe laat moet ik bij je zijn?" „Hoe vróégü De zal om goed drie uur wel aan je poort komen kloppen; ben je er niet, dan ga ik weg. Neem brood mee hoor, en een trommel, ook drinken, je hebt den heelen dag honger. En ga vanavond vroeg onder de wol, anders kun je er niet uit." „Ja" — zei Dolf. In gedachten voelde hij het heerlijke van dien vroege-mor gen tocht. O, dat zou pappus hem wel gunnen. En dus moest hij nu naar huis. Hij glééd van de tafel, zóó gelukkig, ja, hij zou weer met Hein gaan. Fluks naar huis en het pappus vragen; juffrouw Hazewind was te bang. Ver van huis — kind kind! Dolf hóórde 't haar al zeggen. Maar pappus, als hij góéd droomde, vond alles goed. Hij zei Hein dus met blijdschap gedag, die hem toeriep van vast om drie uur, morgen! „Dag meneer Manus! Dag juffrouw!" en Dolf stond op straat. O, ik mag vast, zei hij onder het hollen! Hij liep, of hij nu reeds de trommel op zijn rug had. En zoo kwam hij thuis door het achterpoortje, waar juffrouw Hazewind in de keuken juist met de druipende koekenpan bij een schaal vleesch stond. „Breng kabenaad voor me boven? En roep pappus gauw! O, is Let daar? Zal Let dragen. Jongens mors gauw." Dolf vloog door naar zijn vaders atelier, hipte binnen en ja — trof pappus weer in zalige droomstemming; hij zat te soezen over een gebarsten porseleinen 83 vaas met wilde bloemen. Was pappus op de wandeling geweest en.... ? „Beroem man — wil even luisteren" — zei Dolf gedempt en gleed zacht naast hem neer, streelde de hand die altijd de paletten hield waaruit zooveel moois voortkwam: „beroem man — ik moet u iets vragen. Buiten is het mooi!" De zwarte man keek op. „Ja, heel mooi".... Zei hij. ..Buiten zijn bloemen — en vogels en eekhoorns — heel vroeg schijnt de zon. Zou ik niet om drie uur uitgaan ?" „Och ja...." j „U zegt och ja!" „Ja." „Dus mag ik? Gaat u ook graag vroeg uit?" „Ja zeker!" „Ziet u graag de zon?" „Oh....!" „En blauwe bessen? Verre wegen? Hooge boomen — alles? En als je dan goed kunt loopen? Drie uur is niet vroeg, zeg ik! Vroeg is gezond!" „Is gezond...." „Ja?" „Ja zeker...." „U bent een goeie pappus, een lieve pappus, u moet eten! Kom, leg die dingen nou maar weg, de karbonade is al boven. Ik zal varenbladen voor u meebrengen, net als vroeger eens; is dat goed ?" „Heel goed." „Kom dan mee, u moet uw handen nog wasschen — en ik ook!" Dolf nam het kind" mee, het groote kind dat hem altijd zoo heerlijk vrij kon geven, hij had den lieven lobbes kunnen zoenen van genot. Hij mocht nog eerder dan hij had gedacht. 84 En juffrouw Hazewind zei even later: „gut gut — kom zoo lief met pappus boven ? Hand in hand — is nieuw!" Ja..*, dacht hij, als u dat nou eens zou weten! Maar juffrouw Hazewind, u hebt zoo'n b ng, klein hoofd! 85 VOORBEREIDINGEN „Ik ga vanavond met Steven naar bed" — zei Dolf en hij zuchtte diep of hij grooten slaap had. De zaak was nu nog: boterhammen en drinken. Hoe kwam dat klaar! „Wie heeft er een flesch?" vroeg hij dan. „Een odeurfleschje?" vroeg Let, die toch altijd graag wou helpen. Hij zei: „sufkous, wat kan daar nu in?" „Nu, weet ik dat? Als je sufkous zegt, help ik je nooit meer." „Hum.... dan ben je een vlugkous! Als je me nu dan maar helpt." „Wat moet ik dan doen?" „Ben je m'n zuster?" „Wat een vraag!!" „En zusters doen alles voor hun broers? Doe jij dan wat drinken in een flesch! En maak me veertien boterhammen; maar gauw!" „Véértien ?" „Nou ja, 't kunnen er ook zestien zijn!" „Hè? En wat dóé je dan?" zei Let onbegrijpelijk. „Je eet den heelen dag" — zei Dolf, „maar vierentwintig is misschien te veel; maar ik kan altijd wat weggeven!" „Wat ga je dan doenV* „Vraag nou maar niks, ik zou maar smeren, straks is het nog te laat." 86 „O.♦. ♦ ga je misschien weer met den meester mee visschen?" „Ik vang heel wat anders, zal je zien!" „Ja maar".... zei Let. „Niks geen ja maar, kan ik honger lijden? Anders doe ik het zélf." De groote zusters waren juffrouw Hazewind aan 't helpen, Steven zette blokjes voor zus, Let kon dus gemakkelijk moeder over het buffet spelen, wat ze dan ook deed. Daar lagen heele brooden in de trommel en zoowat een dozijn kadetjes. „Ik mag van pappus" — zei Dolf, „dus geef maar op!" „Een héél brood? Of een half met wat kadetjes?" „Meten —" zei Dolf; en hij mat: een half brood en drie kadetjes zou wel genoeg zijn. Dan een klont boter en een hompje kaas.... zoo kon een zwerver er tegen, 't Kon alles in een stuk papier. Hein of een van de jongens zou wel een zakmes hebben. „Ga je naar de Noordpool?" lachte Let, maar hij zei: „als jij nu nog een flesch vult, kan ik tenminste naar bed gaan." „Zal ik dan water en melk in een bierfleschje doen ?" Dat was goed. En nu beloofde hij Let dat ze morgen heel iets lekkers zou krijgen. Met de vracht onder den arm ging hij naar bed. Onder het kastje was plaats. „Ga je gelijk met mij ?" lachte Steven. Zijn bol-rond gezicht was als een pioentje zoo glimmend - rood. „Hou jij nou stil — en ga liggen —"zei Dolf, voor het bed staand. „Doe je oogen dicht en denk maar dat je droomt!" „Ja, maar wat heb je onder het kastje gestopt?" „Heb je dat óók al gezien? Bróód!" Steven dook even ineen. „Voor de muizen?" Want er was een rond gaatje in den vloer en daar- 87 door voerden ze de muizen, je zag er wel eens een met net snoetje een stukje brood omlaag peuteren. „Voor de muizen".... zei Dolf afkeurend, „voor een muis op twee beenen — en nou slaap!" Hop — zei Steven en keerde zich met een grooten Zwaai om. Nu zou hij droomen. Maar even daarna trok Dolf aan het laken: „Dat moet ik es...." En wéér lag Steven andersom; het laken over hem heen gleed weg. Steven dacht bijna, dat hij al droomde. „Wat doe je?" Hij zag, dat Dolf van het laken een worst maakte, de worst, waar hij anders zoo vreeselijk bang voor was. Nu draaide hij 't lange ding om zijn lijf en dan om zijn hals heen. Ging hij nu zichzelf stroppen? „Ik moet een wekker hebben en ik héb er geen" — Zei Dolf, „zóó zal ik stellig wakker worden. Ga jij nou maar liggen en verroer je niet, ik moet slapen." „Ja, maar je zal mij aldoor schoppen en op m'n bol tikken." „Vast niet, de worst hoeft morgen vroeg pas omhoog te kruipen." Maar Steven kende dat als Dolf met den worstelkameraad sliep, hij zuchtte en draaide zich onwillig om. ,/k Lig op knoedels" — zei Dolf even later. Op het kastje stond het oude klokje naast het kleine lichtje dat Steven in den nacht zoo graag had branden. Als hij wakker werd kon hij zien. Den wekker had hij om; wat wilde hij meer? „Als de knoedels mij maar met zeer doen," zei Steven. Toen sliepen ze in. En Steven vertelde den anderen dag dat het net was geweest of hij op den bybelebomschen berg geslapen had. Dolf en de worst hadden maar heen en weer gereden. 88 Verder was *t nu pikke-nacht. En de bezems met allerlei rare dingen vlogen voor Steven door het luchtruim. Maar beneden stond Dolf in de keuken te kijken; brood en drinken had hij ook mee omlaag gesjord en alles was voor hem géén droom. Nu gauw onder de kraan zich wat afgesponst en dan zoeken naar een trommel waar ook zijn brood in kon. Die Let had hem toch nog wel een bus of trommel kunnen geven! Wat was 't toch een sufkous! Deze bus op schoorsteen?.... hup hup — vol koffieboonen. Die? — zat thee in! Daar suiker zeker? Weer die chocola! Ja, dan zou hij 't eruit moeten schudden of ?.... en zoekend keek hij rond. Juffrouw Hazewind's groene vergiet? Maar kan je daar zoo ver mee loopen? Een mandje? Wacht dat ding daar. Een emmer l Maar ineens — o geluk — zag hij daar het jamemmertje staan, dat Steven en hij gisteren net hadden leeggehkt. Was 't schoon? Hij wist het niet; doch ruts — hij greep het, stopte 't brood, de flesch er in — en hop — was hij weg. Fuut het lichtje uit en de achterdeuren mogen openblijven; booze menschen zijn nergens. „Goeiendag juffrouw Hazewind! — En heel huis! — Slaap wel!" 90 DE TOCHT 't Was of het zoo moest zijn: aan het eind van het steegje kwam Hein aanstappen. „Ha — hajewiet — Hazewind — ga je tóch mee? Mag je? De jongens staan ginds, kom gauw! Nou hoef ik jou niet te kloppen." „Ga je naar Zandvoort?" lachte hij dan bij een lantaren die nog brandde. Aan den hemel kwam nog pas een vage streep morgenlicht voor den dag. „Ja/' zei Dolf met zijn emmertje aan den arm. „Er kan veel in. hè ?" Hein had een gele trommel op zijn rug hangen. Bij de viaduct kwetterden nog vier kornuiten. „En nou op stap," zei Hein, „d'r zullen er niet veel zoo vroeg als wij zijn." De tocht begon. Er was eerst de weg door de stad en dan een breede verre straatweg naar buiten, waar villa's stonden te slapen aan weerskanten. Er glom nog een enkele lantaren, daar, waar een zijweg was. Een nachtdiender, met de handen op den rug, liep daar langs de villa's te kuieren en hoorde al van ver aan het ratelend troepje wat dat beteekenen zou.,.Boschbessen plukken" — zei Hein, toen ze langs den man heen liepen. „Je moeder had je in bed moeten houden," zei hij. „Hi-i! wat 'n grapjas!" kon een ander lachen. Het waren Piet en Toon, Andries en Thijs, allemaal vrienden van Hein. Ze waren ook de vrienden van Dolf* Ze noemden hem Dolf Hazewind en hij was nog 91 in zijn bus. En als die nu vol was, warén er dan tien pond boschbessen? Maar hij kréég haar niet voll ..Waarom móét die vol ?" zei Hein, die languit langs een greppel lag te rusten. „Stop er wat varenbladen in, da's goed tegen 't stooten. Kom nou een beetje slapen, zeg! En geef m'n brood eens aan! Hier kan je lekker liggen smikkelen. De middag is nog lang. Gó, d'r komen al meer snoeshanen in ons land!" Ze lagen tusschen de struiken te eten én deden er ook een middagslaapje, een onvermoeide vertelde grappen. De zon was héél warm geworden, zelfs onder de boomen was het om te puffen, ,,'t Fornuis is aan" — spotte Hein, „zeg — straks in de beek baaien!" sprong ie ineens op; „pijpen opgestroopt, wie doet mee ?" „Als we naar huis gaan V* zei een andere jongen, want dat hadden ze verleden jaar ook gedaan. „Ja!" riep Hein. „Weet je...." tegen Dolf, „het is zóó fijn: als je hier begint, kun je haast door het heele bosch door de beekjes loopen; je springt er in en er uit. Dan trommels op den rug, hè — en fuut! Niet over den straatweg terug, jongens?" „Nee, — door 't bosch!" „Fijn! Dan je kousen in de schoenen enhupsekee.... fiedeldiedeldom!" Hein sprong ineens op en maakte een lustig dansje, 't Was of hij het frissche water van de boschbeekjes al over zijn stoffige voeten voelde. 101 „Jammer dat je geen waterspinnen en torren moet of glasenwippers.... kijk hiér es! Gos, het krioelt." Een diep modderbeekje was goed voorzien. Hein Zag zelfs kraaloogen en bloedzuigers, ook slakken. „Je Sander kon rijk worden. Was ie maar hier!" Maar Sander lag ver in de heete, stoffige stad en had den heelen dag den zwarten jongen met de renbeenen niet gezien. Zoovelen gingen naar buiten. En waar zou hij vrezen? 't Was toch tamelijk laat toen ze de stad bereikten, kousen en schoenen waren weer aan. Ze hadden veel gezongen en veel marschdeunen gefloten, veel stevige, flinke passen neergezet. En nu naderden ze de stad. Gauw zou ieder onder zijn dak zijn — mét 'den buit. En waar dan zeker wel een lekker bord eten zou komen, dat smaken zou na 't brood van heel den dag. En dan slapen vannacht! Wie zou 't slimste bronzen? ,/t Is jammer dat boschbessen nóóit lang blijven en we niet nog een tweeden zondag kunnen gaan, maar dan zijn ze er zoo goed als af," zei Hein; „de rest blijft voor de kleine kinderen. Dolf Hazewind, ik kom van de week op een avond nog es achter bij je in de straat; we zullen eens schik maken." „Goed" — zei Dolf met graagte en ze zeiden er een paar gedag bij de viaduct. De anderen verdwenen ook gauw. Zoo liepen ze alleen nu door naar huis en Dolf voelde, hij had een flauwen honger; een heelen dag boschlucht en bessen maakt wee en leeg. „Nou, gedag" — zei Hein bij z'n straat en alleen ging hij nu verder. De trommel met Sander's insecten ging maar stevig mee. Maar vanavond zou hij ze niet meer brengen — morgen! — nu zou hij toch blij zijn als hij thuis op een stoel zat. 103 Hij zou wel weer net op 't eten komen*... óf.... 't vuurvaste schoteltje met bewaarde lekkerigheid. Voor hèm zat nooit een hond in den pot. En'dan nu, met z'n bessen 1 Wisten ze nu eigenlijk thuis wel waar hij heen was ? Och, hij zou het ze zoo dadelijk zeggen! Toen hij achterin kwam, zag hij juffrouw Hazewind in de keuken in haar bruine japon en een schort met strooken en dan was er iets bijzonders. Haar wangetjes glommen als twee kooltjes vuur en ze zette héél groote oogen. „O — eindelijk" — zei ze — „blijf heel den dag weg ? Vader heeft bezoek en blijft eten. Ben héél den dag onrust van ongeluk. Wie gaat in nacht uit?" „Och, u bent ook altijd Onrustig en er gebeurt geen ongeluk. Kijk es wat een bessen!" „Heb mij mets zegdl" „Neen, u bent te bang, pappus wist het." >»En Steven dacht van droom — Dolf uit bed gewipt — worst was hoek gegooid. Wat een jongen! Maak huis vol leven! En dan bezóék!" „Wat bezoek?" „Mooi jongetjes laat zich kijken. Is beroem vriend van vader. En jij is aren ver." „Och, ik bén geen mooi jongetje en ik hoef me niet te laten kijken. Als u de bèssen maar voelt." „Zit al te eten...." „Vóél maar es!" Ze voelde. „Is zwaar...." zei ze, „kankoopenook. „Is nie waard.... zoo aren weg." „Niet waard ?" Hij zette oogen. „Voor de schrik — voor bang — je weet niet, wat groote bosschen...." „Och — u!" En hij zuchtte. „Zeg nu, dat u 't mooi vindt, anders krijgt u niks mee." „O, als ik vanmorgen in bed kijk.... boos jongetje weg.... géén weet het. Pappus droomt tot avond.... 104 en zegt dan. Steven zegt van op bezem naar maan. En zusters ? Lachen en huilen. Ik ?.. .. Wit 1.... Schrik is erg heel den dag. Ben landloop van 't zuiverste water. En handenI Haren 1 Weet niet wie bent! Jongen och... . moet toe?" ,/k Weet niet waarover u pruttelt," zei Dolf, ,,*k ben maar eventjes uit geweest. U doet net of ik Zes ben. Gut, vanmorgen was ik om drie uur al buiten, ik was nog vroeger dan de haan." „Ben cow-boy...." »Ja —" . „En was frisch in bosschen? Gezond is zeker — en lui ben niet. Nu, en veel honger? Eet biefstuk en snijboon — sper en ei — omdat bezoek was." Zie, ze werd al weer goed! Ze was toch een knollig wijfje. En *t eten zou lekker zijn — biefstuk.... en asperges met een ei — wat heerlijk! Met bezoek at juffrouw Hazewind niet boven, dan bediende ze maar. Zie — en nu kon hij lekker met haar smullen. Hij kreeg veel van haar: een ei met boter en hij slierde zijn asperges er doorheen; hij voelde, dat er een groot leeg gat in zijn maag zat, zooiets als een doedelzak met wind. Maar in de keuken hoef je niet zoo heel erg netjes te doen als niemand kijkt, hij was blij, dat hij niet boven zat, bij pappus' bezoek. „Eet tegenwoordig veel in keuken," zei juffrouw Hazewind, „jongenheer gaat uit." ,Ja, de jongenheer gaat uit," zei hij. „Néé. Meen, net gaat uit. Hoe zal heer worden?" „Ja, net gaat uit.... en heer wordt je vanzelf als je groot bent." „Zakt honger wat?" „O ja — u bent lief." „Zoo — doet goed dat zegt ik lief ben".... en opeens had ze hem gekust, maar dat meende hij eigenlijk niet. De stoel viel van schrik onder hem heen. 105 „Hou tóch veel" — zei ze — „al bèn onverbé rakker. Zie zoo gezond als wolk uit!" Toen ineens kwamen er veel vlugge voeten van boven gerend. „Is Dolf er nu nog niet?" „Hier is ie...." zei hij. wijdbeens in de keuken staande. De trommel met insecten voor Sander had hij daareven nog gauw achter den kapstok in de gang gezet, bang voor Steven en z'n nieuwsgierige oogen. Nu stonden ze daar goed. Buiten hadden ze nog gaatjes in het deksel gepeuterd en dus benauwd konden ze niet worden. Ineens stonden al z'n zusters en broer om hem heen. „Gut, hij is terug 1 Hij komt toch a/tijd terug al is hij dagen weg. Dag lieve jongen 1" zei Lot. „Lieve jongen? En ik wóti dat ik maar eens dagen weg was ; dat gebeurt nooit." „Enkijk es 1" — Hij greep de nu zoo zware jambus; „tien pond zit er zéker in. Nou, hebben jullie graag dat ik uitga?" Ze keken vol bewondering naar den buit en dansten om hem heen. „O hoe heerlijk, nu kunnen wij de heele week vla eten!" „Ja, maar zóó lust ik ze óók!" zei Steven, z*n neus in de bus stoppend. „Ieder wat op een bordje?" „Ja, maar eerst wasschen, de spinnen hebben er overheen geloopen." „Ben jij vies van spinnen? Hoeveel Ik er in 't bosch opgegeten heb".... zei Dolf. „Stonden er veel?" „O — blauw!" „Waarom heb je me niet meegenomen?" zeurde Let. „Jij mee? In donker? En zoo ver? Nee hoor, de boemannen waren los!" 106 „Flauw! Was Hein er bij?" „Hij was de hoofdman." „Hè.... En ik,... ? Wanneer zie ik Hein nou es? Te Zou 'm best een zoen willen geven." „Bah!" „Nou ja, jij bent een jongen, maar ik vind Hein heerlijk omdat ik hem nog nooit gezien heb. Hen pond bessen? Als we maar geen pijn in den buik krijgen," zei Let. Juffrouw Hazewind ging boven afnemen, de meisjes mochten nu voor dit keer wel beneden blijven. „F-n kom zoo pappus zien — vriend die thee drinkt. En niet zoo lawijt, hoor!" — Toen ging ze. „Laten we ze op een paar schalen schudden," zei Let, „anders pletten ze zoo. Toe — pak wat uit de kast dan!" En onderwijl snoepten ze allen groote, ongewasschen kokkers. De kleine zus zuchtte zóó gemoedelijk als had ze nog nooit zooveel heerlijke bedrijvigheid gezien. Steven zat intusschen boven op de tafel. De kast werd leeggehaald, groote schalen waren er niet veel meer, doch des te meer kwamen er kommen en borden. „Hè ja," zei ook Loek, „laat ons ze overal inschudden, dat staat zoo rijk!" De kopjes van het blad, de puddingvorm, alles kwam er bij, tot grooten schrik later van juffrouw Hazewind; maar voor hun was een tafel vol prachtig. Ze kwam naar beneden met borden en nog een stuk pudding op een platte schotel. „Blief dit nog — hongerig beer? Kinders gaat op zij — weerwandelaar moet eten!" Niemand begreep nu, dat weer-wereld beteekende. Ze was zóó achter adem en slikte de woorden zóó rap in. Maar Dolf lusttte den pudding nog wel. Hij haalde 't lekker naar zich toe. Maar toen zag 107 ze de groote m'tstalling; haar suikerpot zat óók vol en het melkkannetje stroomde over. „Kind kind, wat heb nóu gedaan? Speel van tafel dek je? Maak alles vuil!" Maar dat ze dit niet mooi vond? Dolf zat over z'n lepel te knikkebollen. Hoe 't kwam wist hij zoo opeens niet, maar hij kreeg m een oogenblik zoo'n slaap, dat hij zijn oogleden bijna met meer open kon houden; heel zijn lichaam scheen weg te zakken, net of hij in bed lag. Met moeite sdiraapte hij den schotel af. Was 't van de zon gedurende den langen dag, van 't vroege opstaan of van het loopen? Of had de boschlucht hem.... De lepel gleed opeens klirrend uit zijn hand, maar tóch keek hij nog. „Gut.... hij slaapt...." verschrok Steven. En Lotte kwam naast hem staan. „Jochie — klaas vaakjes? Wat ben je warm!" „Moet bèd toe" — zei juffrouw Hazewind — „kómt als nacht een dag maakt." Dolf zag overal groote boschbessen staan en gladde hagedissen sluipen. „Oei"....! zei hij. „Zie je wel, hij droomt al, hij is echt op!" zei Loek. „Laat ons hem naar bed brengen! Wil je naar bed?" „Oei".... Want nu zag hij de egeltjes. „Kom maar, laat ons hem dragen! De zon heeft hem betooverd." „En de dennen".... vond juffrouw Hazewind, „Zijn slaapmuts." „Kom maar, hefie!" Ze zeiden liefie. Dolf moest lachen. Maar hij zou toch met weten, hóé hij nu die zware doppen op z'n oogen moest wegkrijgen, knip- knip .... daar gingen we weer. „Pappus kan ik nu niet meer gedag zeggen, ik zie allemaal sterren.... rupsen.... kevers." Ze brachten hem naar boven. De optocht was zeer 108 bezorgd. De worst lag boven weer uitgespreid in bed, nu was die niet noodig. Gauw hielpen ze hem uitkleeden. „Dag lieve jongen; rust maar goed en morgen weer frisch zijn, hoor V' „Dag beroem schaar".... zei hij. Dolf wist, dat hij zijn leven lang niet zoo lekker slapen zou als nu; zoo fijn tusschen de lakens, zoo'n diepe kuil in 't kussen, zoo'n soezerig zwaar hoofd, net vol mieren of bijen. Aan de bessen dacht hij niet meer, de zusters mochten er mee doen wat ze wilden* Kevers reden er nu door 't bosch, zoo groot als ganzen, de hagedissen stonden rechtop als slangen. En Hein zat op een olifant, hij kwam tusschen de boomen aanschommelen. Vertrap de bessen niet! riep Steven* De worst was er niet en ook 's morgens was die er niet, maar alles, lakens en dekens, hingen als vlaggen buiten boord* De zon had zoo hard geschenen in bed, zei Steven, de zon, die héélemaal door Dolf heenzat* Welk een nacht! 109 VREUGDE.... EN....? Den anderen dag zou Dolf naar Sander, de trommel met de verrassingen stond nog veilig in de gang. Maar juffrouw Hazewind «ei: „kom es hier in keuken ! Heb vogeltjes gekregen. Zing zoo mooi — hóór!" Ze stak haar vinger op en het sjirpte van alle kanten. „Is mooi deuntje — zit in oventje —" zei ze — „sierp sierp.... krekel hoe kom hierV* Dolf kreeg een kleur. Toen zei ze nog: , Ja, en stonden beestjes achter kapstok — moet niet meer doen. Had weggedaan - dacht blaadjes.... toen kruipt rups uit vuilnisbak. Schrik schrik — ben zóó bang! Toen gauw weer ingedaan. Is voor school?" „Nee, dat is niet voor school!" zei Dolf, „maar nu hebt u de krekels laten wegspringen en daarom zitten ze m uw oventje. En ze waren voor Sander. Waarom hebt u dat gedaan?" Hij ging ijlings de trommel halen, keek er in en zag gelukkig nog rupsen en kevers. „Waarom komt u er aan?" „Als gang schoon móet — moet opgeruimd. Maar niets is weg, heb dadelijk gezien." „Nu, hoor dan maar es," zei Dolf en sjierp .... sjierp .... klonk het door de heele keuken. „Ja," knikte juffrouw Hazewind, „is vlug ding — spring óveral — sierp sierp in de gang — en boven — in atelier. Pappus heeft óók muziekvogeltjes — zei straks." „Dus.... dan zijn ze door 't heele huis gesprongen, ik had er véél," zei Dolf. Jammer was het, maar had hij ze dan niet verder moeten wegzetten of het 110 juffrouw Hazewind zeggen? Maar gisteren.... toen hij zoo'n slaap had? Hoeveel zon hij nu nog hebben? Bang keek hij de trommel na. Maar gelukkig, ook de motten met hun berkentakjes waren er nog — en dan de libel met de gazen vleugels, de groote vliegkever met het goudkleurig schild. Gauw dicht.. • ♦ Sander zou er rijk mee wezen. En nu het busje met bessen. Die zou bij toch wel mogen eten? „Ga toe?" zei juffrouw Hazewind. „Naar 'n vrind, die ziek is. En dit is alles voor zijn insectenkastje." „O.... lief. En ben uitgerust van gister?" „Heelemaal; je vóélt 't met meer." „Ben sterk jong — en misschièn zal ik sierp sierp nog vangen. Hóór .... zoo'n tureluretje!" ,,'t Is mooi, u zult eT hoofdpijn van krijgen," zei Dolf en toen vloog hij weg. Juffrouw Hazewind stond rond te kijken naar de onzichtbare concertgevers. „Is ra ra.... waar zit?".... zei ze. De deur bij Sander was open en zijn moeder stond bij den fruitman. „O — ben je daar weer? Dat is aardig. En wat ben je verbrand, je ziet zoo rood! En onze arme Sander is een paar dagen geleden van de warmte zoo ziek geworden, hij heeft het aan de maag en nu heeft hij poeders van den dokter. Ga maar gauw naar boven en klop niet, verras hem maar door ineens bij hem te staan." „Ik heb kevers en nog véél meer voor hem meegebracht," zei Dolf blij en ze lachte: „hoe heerlijk!" Dan ging hij gauw naar boven toe, zoo heel gewoon of hij er alle dagen kwam. De kamerdeur was dicht, maar hij deed haar open. Op zijn plek bij 't raam lag Sander op zijn rustbed 111 te droomen. Hij keek niet op toen hij iemand hoorde, want hij dacht misschien aan zijn moeder; zijn oogen hingen aan de blauwe lucht daar door 't raam. „Hajewiet. ... fiedeldiet".... zei Dolf heel zachtjes, toen hij met vollen arm daar bij het bed stond. „Slaap je? Ik kom weer es terug!" „Gut".... zei Sander en keerde als bij tooverslag het hoofd om. „Ik dacht dat je er niet meer was, uit de stad of zoo. Waar was je gisteren — op zondag ? Toen zag ik je heelemaal niet." „Gisteren was ik uit de stad, ja; we hadden den sleutel van den bybelebomschen berg. Kijk, wat ik beloofd heb — springend spul!" En Dolf moest weer lachen om de krekels van juffrouw Hazewind. Hij zou het Sander vertellen. „Voor m'n insectarium?" zei de bleeke jongen. Och, het was of Sander nog magerder was geworden. Maar nu zou hij wel lachen, nü zou hij.... En Dolf deed de trommel open. „Wacht, we moeten oppassen dat niets wegvliegt; ik leg ze mèt de blaadjes meteen in je insectarium. Een paar paddenstoeltjes heb ik ook, leuk zeg, hè? Daar kunnen de kevers onder kruipen, 'k Heb een boschkever met een gouden jas aan, prachtig — en rupsen! Kijk es, heb je zoo óóit zoo gezien? Die heeft een stekel op zijn rug." „Eénig.... schitterend," zei Sander bewonderend, „maar hoe ver ben je dan wel geweest?" „O, héél ver — en *k heb om jou gedacht. Kijk, berkenschors en takjes en de berkenvlinder; ze hebben toch precies de kleur van de schors, je ziet ze er haast niet op zitten. En de zwarte rupsen zijn er ook nog, Zie, net beertjes. De sprinkhaan, die groote reuzentante, is 'm gepiept." „Wat?" „O, de libel zit nog mooi op haar kattestaart. En 112 varens heb ik voor je meegebracht, boschklokjes, wat niet al. Dan zitten er nog wel krekels tusschen ook, ze zullen vast gaan sjierpen." „Leuk! O, wat véél" — zei Sander, „als moeder nu nog fleschjes geeft. Wat een groote kever l O, hij schrikt ervan." Dat was me opeens een drukte en beweging in Sander's insectarium, hij was zoo blij, hij kreeg er blosjes van. Dolf zag de vreugde van den armen bleeken jongen en hij voelde zich rijk dat hij om hem had gedacht. Nu was de dag van gisteren nog veel mooier. Dankbaar keek Sander hem aan. „De witte vlinder is dood, maar als de libel nu aan een blaadje gaat hangen.... En de rupsen gaan zich toch weer inspinnen. Wat die eene met dien voelhoorn voor een vlinder worden zal?" „Stellig een heel bijzondere. En dan heb ik nog boschbessen voor je geplukt. Er waren er zooveel!" „O.... maar die mag ik met eten, niets geen fruit," zegt de dokter. „Gekóókt ?" „Misschien...." „Wij eten vandaag boschbessenvla met beschuit," Zei Dolf, „dat is**.. of een engeltje in je mond stapt." Sander lachte. „Móéder!" riep hij dan meteen aan de vrouw die in de deur verscheen, „móéder, kom toch eens kijken, hij is er weer.. * * en.... I" „Ja, ik wéét het." „Wéét u wat hij gebracht heeft? Kijk." „O jongen! En dan zal ik dat eens netjes voor je ordenen." „Daarom was hij er gisteren niet, hij was heel ver." „Zalig voor je, kerel! En je bent een echt hartelijke jongen, hoor!" 't Was of de moeder haast schreide. En Dolf bloosde Dolf Hazewind, 8- 113 OH!.... „Tc Heb wel een uur staan fluiten, of je nóóit komt!" zei Hein achter in het straatje. „Mag je nog?" 't Ging naar schemer, maar Hein had niet eer gekund om den slier boodschappen voor zijn vader en moeder. Maar hij had Dolf beloofd te komen. „O ja, ik mag tot donker, m'n huiswerk is klaar. Ben je alleen?" „Ginder, in 't portiek naast 't kleine postkantoor, zitten de jongens, laat ons eens zien wat zij hebben!" „Goed" — zei Dolf en liep mee. Hein beende weer als een rhinoceros, dacht hij. Zij kwamen bij de jongens, één had een oude portemonnaie gevonden en ze lachten zich slap, zat niks in dan een paar knoopen, een stuk hechtpleister en een oud tramkaartje. Zeker van een oud, zielig werkhuisbesje, zei er een. „Doe er een touw aan, laten we 'm op straat leggen," vond Gijs! Het voorstel vond bijval. „Neen, een Zwarten draad eraan, anders zien ze het touw over den weg loopen. Wie heeft er een draad?" Niemand had een draad, maar Dolf wou wel even naar huis loopen. „Ja, dóé dat Hazewind, want jij woont 't dichtste bij! Gó, 't is hier nét zoo'n lekker hoekje." Dolf holde en kwam met den zwarten klos van juffrouw Hazewind terug. Zij had dien dadelijk gegeven. „Ga vliegers oplaten? Touw is sterker — dit breek!" maar hij was al weggeweest. 115 Dolf had een pretl Als een bal lag hij tusschen 't kluwen van jongens. Om beurten hielden ze den klos en mochten dan trekken* Zoo vermaakten ze zich een uur; 't werd bijna donker. Met donker moest Dolf thuis zijn, daar hielp geen vragen of smeeken aan. Jammer, want het spel verveelde niet, dat verveelt nooit. Een soldaat, een dienstmeisje, een fluitende slager, ja, hoevelen waren er nog gefopt geworden, zelfs een koopman had er zijn handkar voor laten staan. Alles mis! Alles tooverij! Boosheid op de bengels, uitbundige pret in het nu duister portiek. De lantaarn ging aan — en Dolf zou naar huis moeten. Maar nét kwamen daar nog twee meisjes. Dolf dacht eventjes aan Loek en Let, want hij zat zóó dicht bij huis — maar ze waren het toch niet. 't Was juist zijn beurt dat hij aan den draad mocht trekken. „Vooruit Hazewind, opgepast! ze bijten vast." 't Was waar: vlak voor de portemonnaie bleven ze béiden staan, 't was nog niet zóó donker of ze konden 't zwarte ding nog héél goed zien. „Oh...." riepen ze gelijktijdig en Hein zei meteen: „ze koopen al een ons zuurtjes...." Toen schoof het ding als betooverd weer weg. Twee handen grepen vergeefs en twee hoofden botsten tegen mekander, toen keken ze mekaar heel beteuterd aan» „Hè.... dat is".... zei de een en de ander gaf een heel hoog gilletje. „Vieze straatjongens!" riep ze dan. „Ja!" grinnikte Hein, „maar je wou toch wel lekker wat vinden!" Toen kwam er een agent en ze hielden zich héél koest. Ze deden of ze sprookjes zaten te vertellen en de man liep door. „Ik moet naar huis!" zei Dolf dan opeens, „gos, het was toch lollig!" Hij steunde ervan, voelde zich rond en dik van lachen. 117 „Toe Hazewind, nog één keer, dan ga 'k ook weg!" zei Hein» „Toe, leg neer!" „Ja, nog één keer!" riepen ze allen „dan morgen weer!" Eén bracht fluks weer 't ding naar den overkant en de kluw lag weer over mekander, men zou niet kunnen zeggen welke beenen bij welk hoofd behoorden. De lachende kop van Hein stak boven alles uit. O, als dat laatste nou maar leuk werd! Een kleine dikke jongen rende de straat door, óver den draad, hij liep of hij paarden bestuurde, zoo stijf geknepen hield hij zijn vuisten voor zich uit; hij schopte de oude beurs zelfs nog een eindje weg, maar zag haar niet en hij trappelde of hij de paarden met moeite in toom kon houden. Dat lijkt Steven wel! dacht Dolf, heeft hij achteruit een boodschap gedaan? Ja, het is Steven. Hij zoekt me toch met? Nee, want dan zou hij roepen! Terwijl hij den kleinen dikken jongen nakeek, zag hij niet wat van gindschen kant aankwam: een klein juffrouwtje met een mandje onder haar arm; ze liep met haar neusje omlaag, net of ze dubbeltjes op de keitjes zocht, haar hoedje met twee rechtopstaande oranjeachtige veertjes stond parmantig op het kleine toetje haar. „Die zal 'm weer vinden," had Hein al gedacht, omdat ze zoo naar den grond tuurde; ze kón er niet aan voorbijgaan! En 't was zoo: toen ze er bij kwam stond ze met schrik stü, 't leek zelfs of ze even beefde: gut, wie heeft dat verloren.... en zou ik het oprapen? Toen deed ze *t, bukte zich, maar hup! — sprong 't ding ineens een eind weg. Ze meende dat ze in den schemer niet goed keek, bukte verder, greep wéér, maar weer was 't goochelding vlugger dan zij, als een tor maakte 't allerlei rare wendingen. 118 Ze wóu het hebben, ze nam een grooten sprong, floep! maakte 't ding een buiteling en was meteen verdwenen. Zij trapte per ongeluk op haar rok, schoot voorover en het mandje viel op de keien, terwijl het hoedje van haar hoofd hipte en omgekeerd op straat lag. „Gos — die valt V' zei Hein en meteen was hij opgesprongen. Dezelfde agent van zoostraks kuierde weer aan. Ja, hadden zij nu dat menschje laten vallen? Ze vonden 't geraden om beenen te maken. Alleen Dolf bleef staan, omdat hij niet zoo goed gezien had. wat gebeurd was. Als een wijfje viel moest je haar dan niet helpen? Maar toen ineens zag hij met grooten schrik, terwijl de eitjes uit dat mandje over straat rolden, een gezichtje, een bang wit gezichtje, opgeheven nu naar den agent: hebt u je bezeerd? O meneer.... schrik .... kon niet goed kijken.... Dolf stormde heen. Juffrouw Hazewind!! Hoe moest zij nu juist in dit achterstraatje komen, mèt Steven — en waarom was die weggerend? Hij rende óók weg en hij begreep latef niet hoe hij dat had kunnen doen. Hij had pappus willen halen — hij had.... ? En hij vloog naar huis en de keuken in als was ze daar te vinden* Steven's helle stem klonk boven. Hij vloog weer de keuken uit en weer er in en dan weer het poortje uit en de straat op; hij had toch geen rust, hij was een flauwe jongen. Hoe kon hij juffrouw Hazewind alleen laten? Toen zag hij haar aankomen met den agent achter haar, die zeker zei: voorzichtig.... weer niet glijden! Zij had het mandje nu heel voorzichtig vast en het hoedje stond weer op haar hoofd. Och, wat deed juffrouw Hazewind toch met een hoedje? Hij hield de poort wijd voor haar open, als zei hij: kom er toch in! Dan liep de agent met een vriendelijken groet door. In de keuken keek hij haar met een groot schuld- 119 gevoel aan, maar zij zag het niet en haspelde:.... „ben gevallen — o zie toch hoe ik uitzie — en zooveel eieren kapot V* Ze toonde haar rok die vies was en ach.... van haar hoedje waren de twee oranje veertjes geknakt, Zij hingen over den rand als een paar armzalige verfomfaaide hanestaartjes. Het was een zielig gezicht. Dolf dacht, dat er wel stokjes achter gezet mochten worden, wilden ze weer als eerst, zoo netjes rechtop staan. Hij dacht, dat juffrouw Hazewind haast schreide en de schrik sloeg hem in de keel. Ze keek wéér naar haar rok en hield dien uit: „och och, hoe krijg nog schoon?" Dolf greep een spons en een emmer water die daar stond en begon haar af te sponsen dat de stralen er uit liepen. „O.... o.... ben lief'.... liet ze zachtjes hooren, „goed jongen — zoo help!" Ach juffrouw Hazewind, u móést het eens weten, ik kan u niet nat genoeg maken! — En hij sponste weer voort. Toen ze lekte, keek hij haar aan. „Zou 't genoeg zijn?" Ze keek wéér naar de gebroken eitjes en Zei nu wat bedaarder: „dat toch vallen moest! Hip hip — zoo rolden ze! Zes broken — toch opgeraapt — kijk, zal ommelet geven. En twéé héél verongelukt — is schande — ja rok is schoon — ben waremp goed gevoelige jongen!" Hij had kunnen schateren, maar hij deed het niet — en toen ineens begon ze zélf te lachen; ze kirde als een duifje dat uit de til op 't dak vliegt, haar neusje knipte weer op en neer: „O.... o.... nou moet toch lachen.... 't was Zóó leuk.... ik dacht niet jongens mij fop — maar ik dom meis.... moest weten. Ging hip hip.... zóó koddig.... en ik dacht.... beestje was. Toen liep méé — viel. Kan toch schaap wezen!" Ze lachte al kirrender en Dolf lachte mee; dat ze er nu vroolijk over werd deed hem plezier. 120 „En",... zei ze al stralend, „zal bij ongeluk geluk komen; zes ei kapot van twaalf — heb toch nog opgeraapt — twee is weg — zal ommelet geven! Foei, ik geef schade!" „Da's lekker!" zei Dolf, „en och, pappus, die houdt óók van ommelet, hij zal blij zijn." „Dat ik vallen ben — bi hi! Beroem man zal eten. Maar mag met weer voorval." „O nee, zeker niet," stemde Dolf toe. Toen ze wegliep, lekte ze overal, een straaltje liep uit haar rok waar ze ging en toen ze even bij 't fornuisje stond, was daar een plasje. Dolf had 't goed schoongemaakt. Ze zag het natte gekringel door de keuken, keek achter zich en zei: „gut, doe ik dat? Kijk, lijk sproeiwagenwei — fontein plantsoen!" En ze giegelde als een klein deerntje. Dolf schoot lachend naar boven. „Moet rok uittrekken" — zei ze — „foei, druip als waterval — geluk — ouw rok!" En boven hoorde Dolf haar nog kirren: „Oh .... oh.... wat lach ik...." Hij proestte mee. 121 DE VERRASSING Pappus was voor vijf dagen naar de groote schilderijententoonstelling vertrokken en zou precies op zijn verjaardag terugkomen. Ze hadden allen beloofd goed op te passen en in dien tijd een heel mooie verrassing voor hem te bedenken. Dat had pappus veel vreugd gegeven en met plezier was hij gegaan. Misschien zou hij zelf ginder zijn schilderijen zien verkoopen. Juffrouw Hazewind was nu hoofd van alles, zooals ze Zei en ze dribbelde zóó hoogst parmantig door 't huis als een krielkloekje dat groote kuikens heeft uitgebroed. Ze zouden alle dagen lekker eten i En als pappus terugkwam was het feestmaal. Ze waren allen in de beste stemming en het scheen dat er in die vijf dagen niets Zou gebeuren. Juffrouw Hazewind was na tafel dien eersten dag heel beminnelijk, ze vertelde een verhaaltje van een boerin die zeven kindertjes had en die, toen ze soep aten, zei: leg de beentjes maar naast het bord, kinderenlief, en die, toen ze de schaal was wezen vullen, tot haar schrik al de beenen van haar lievelingen naast de borden vond. „Zoo? " vroeg Steven en hij zou t al nadoen, maar ze wees hem met opgestoken vinger terug. Later zaten ze te praten over het geschenk aan pappus; ja, want dat moet nu eens iets heel moois zijn. Ze hadden al gedacht aan een kaketoe omdat pappus gezegd had, hij papegaaien schilderen zoo mooi vond. Pappus hield van alle dieren, maar niet van katten, Zoo'n klein leeuwhondje daar was hij ook dol op. 122 Pappus had vroeger een zwart dwergkeesje gehad, een heel oudje, dat altijd in 't atelier lag, maar nu vorig jaar was gestorven. Pappus had altijd gedacht een nieuw viervoetertje te nemen, maar het was er nooit van gekomen. En nu dacht Dolf erover, de hondenwinkels eens af te gaan. „Ja" — zei Let, „en als ze je dan een mormel in de handen stoppen, dan zal pappus niks blij zijn en wij óók niet. Je moet er een van echt ras hebben. Zonder ras zijn ze vies." „Nou ja" — vond Dolf, „dat vraag ik eerst, dat zie ik eerst en ik zal Hein wel meenemen; ik geef het geld maar met zoo voor mets. Wees jullie maar gerust, ik ben toch zéker slim!" „Neem mij dan mee — of mét Hein!" zei Let. Doch daarvan wilde Dolf niet hooren. En den andere dag ging hij met Hein op stap. Hein wist een besten hondenzaak en daar zouden ze vast wel kleine keesjes hebben. Dan zou hij weer Liliput heeten, vertelde Dolf onderweg, of kortweg Lili. En 't zou best gezellig zijn als hij weer in pappus' atelier lag, dacht ie. Ze kwamen in het straatje dat Hein zoo goed wist en voor de twee lage ramen van het winkeltje zaten alreeds honden en katten; de hondjes vooral keken zóó verlangend uit als dachten ze: wie zal mijn baas worden? De katten keken enkel met nadenkende koppen; ze dachten stellig eer: hoe zal het huis zijn? Toen kwamen Dolf en Hein binnen en alle dieren keken op: nu ging 't om één van hen, werd gevoeld. Hein zou het woord doen, was afgesproken; hij was grooter en zag er ook minder goed gekleed uit. „Jij bent altijd zoo netjes Hazewind, ze vragen je vast twee kwartjes meer. Hoeveel geld heb je? Hoeveel mag hij kosten?" „Ja, dat weet ik nog niet," zei Dolf, „we moeten thuis eerst allemaal nog wat bij mekaar doen; ik wou 123 moet kunnen meeloopen tot heel ver buiten, met die dunne beentjes zijn ze veel te gauw moe." „Nou, neem den hazenwind," zei de man, „die is vijftien gulden 1" „Ja — hazewind." riep Hein luid, zonder den prijs te hooren, zoodat de man dacht, het dier al verkocht was. Doch Dolf lachte: „en hoe zouden we dan dat geld bij mekaar halen?" Ze zouden dan maar wat spijtig weggaan, toen er opeens ergens een schreeuwtje vandaan kwam, net als het gekrijsch van een vogel en de man zei: „is dat dan misschien niks voor je? Ik heb hem vanmiddag net gehaald! Hij is heel mak èn... ♦ kom Koko, laat je es kijken, sinjeur!" De man ging met zijn hand langs een kooi die daar wat in donker stond en daar zagen ze toen ineens een klein aapje op zijn achterpootjes, het keek met zijn oogjes zóó vinnig door het ijzergaas heen als wilde het zeggen: moet je mij hebben, dan ben ik hier! Hein en Dolf waren plots verrukt. Hoe kwam dat leuke ding hier? De man vertelde, dat hij hem van een zeeman had gekocht, die had hem voor zijn vrouw meegebracht, maar daar had hij de gordijntjes stukgescheurd en den suikerpot leeggeschud en nu moest hij weg. Hij had er nog veel geld voor betaald. Er zou nu wel een kermisklant) e komen die hem graag wilde hebben en die zou er nog wel aardig geld mee ophalen. Hein schoot plots met zijn zinnen de lucht in: hij zou zelf op het oogenblik kermisjongen willen zijn en met die kleine Koko aan een koord op zijn schouder, de wereld intrekken. Hoe ver? O, jaren! Al kwam hij pas terug als hij een man was! Hij glom van genoegen en stootte Dolf aan. Kijk, hoe leuk toch dat ding deed! Ze stonden nu vlak voor de kooi en Koko deed 125 niets dan springen; o hij zou er zoo graag uit willen, zoo graag. De man deed een deurtje open en toen mocht hij opeens op schouder zitten, hij keek triomfantelijk als van: zie je me wel. Dan ging hij den man zijn pet afgooien en de jongens gierden van het lachen, hij zou ook naar Hein zijn pet grijpen, maar Hein week terug, „Néém 'm" — zei Hein omdat hij er zelf zooveel zin in had. Gos, zoo'n klein beestje kon je toch wel een plaats gevent „Kan hij losloopen of moet hij in een kooi?" vroeg Dolf blij. In een kooi was niet noodig, maar vastleggen moest je 'm wél, anders liep hij zoo overal; in een tuin was 't heerlijk voor hem en als je een boom had — nou! Had je veel meer plezier van Koko dan van een hond. 't Was es wat anders! Zoo praatte de man en onderwijl streelde hij Koko, die maar gluurde, gluurde met zijn pientere oogjes. Kleine schelm, zoo ver uit 't warme land gekomen, wat dóén de menschen toch hier met je? Toen vroeg Dolf met een kleur: „en wat kost ie wel ?" Want als pappus van papegaaien hield, dan zou hij toch zeker ook wel van aapjes houden; en in het binnentuintje was een boomstam met een paar vertakkingen, daar kon hij prachtig in Himt^^n, 't Was vlak voor pappus' atelier. Misschien zou pappus Koko schilderen met een bosch erom. Ja, hij móést hem koopen! Nu het geld! De man vroeg vijf gulden en dat was waarlijk bitter weinig, zei hij, hij had 't er zélf voor betaald, dus bij verdiende niets. De man jokte, want in waarheid had hij er niets voor gegeven, de zeemansvrouw was blij geweest dat zij van Koko, den lastpost, was afgeweest. Maar dat zei dé man met, want dan zou hij hem nooit verkropen. Zoo is de handel nu eenmaal, dacht hij. Vijf gulden! 't Was toch nog een som! Dolf wist niet 126 of ze 't thuis gezamenlijk bij mekaar konden krijgen. Maar dan zou hij terugkomen! Hij had 't niet bij zich! Of de man Koko dan bewaren wou? Ja, dat weet ik niet, zei deze. Er waren tegenwoordig véél menschen die zin in zoo'n dier hadden, als hij het op de ramen schreef zou hij hem zóó kwijt zijn. Dolf geloofde dat, Hein knikte, maar Hein zei ook, dat als je geen geld in je zak had je 't toch niet maken kon! Koko werd weer in zijn kooi gezet. Toen gingen ze* En onderweg bespraken ze nog, dat de kleine pientere Koko het mooiste geschenk zou zijn dat je op je verjaardag krijgen kon* Dolf zou gauw naar huis loopen* „En als je 'm nog gaat halen, kom me dan roepen!" zei Hein. Nu moest hij gaan eten. Maar Dolf was al als de wind voort gerend. Hij moest geld in zijn handen voelen! Buiten adem kwam hij thuis en vertelde daar z'n Wedervaren; z'n zusters waren maar alleen in de kamer en dan z'n kleine broer. Juffrouw Hazewind moest het maar met weten, dacht Dolf, want die zou allerlei bezwaren hebben, maar hij was overtuigd dat pappus veel genoegen aan Koko zou hebben. De zusters luisterden aandachtig en Steven was direct in de wolken. Een aapje! — wat fijn! ja, dat moesten ze koopen! Steven zou al z'n centjes geven. En hij haalde z'n spaarvarken met de gleuf in den rug en begon al rammelend te schudden. Er sprongen centen en dubbeltjes uit. „Ja, maar".... zei Lotte, de oudste, „zeg eens, waar laat je 'm die dagen als Hazewindje 'm dan niet zien mag ? Ik vind 't óók wel leuk en zal wel geld geven* Maar éérst bedenken!" 1 „O" — zei Let, die er erg veel zin in had, „op zolder natuurlijk — in 't kleine rommelkamertje, daar is ie veilig!" 127 „ja als jullie nu allen weggaan word ik ondeugend, ik houd van gezelligheid, net zoo goed als iedereen," „Neen", zei Lotte beslist, „laat ons doorloop en en hem niet verwennen, want als je daarmee begint ben je nog niet van hem af. De zolderdeur óók dicht, stijf! En nu niets meer zeggen." 't Was weer stil en voort gingen ze. Beneden, of ze uit een doosje kwam gesprongen, kwam net preciesjes Hazewindje met de thee. „Gut.... ben al boven? Is toch weer niet kat van dak.... ? Raam is toe!" „Ja, 't raam is toe — en er is géén kat," zei Lotte met een kleur. Jokken mocht niet, maar zeggen ging nog veel minder. „We hebben gespééld" — zei Let tevens vuurrood, wat ook de waarheid was. „Aap" — Zei zus. „Oe?" gilde Steven. Ze gingen binnen en waren niet op hun gemak. Zou je zoo'n krijsch van Koko hier beneden kunnen hooren ? Als dit zoo was, stond daar het orgeltje van Steven. Lotte dacht, dat ze zou beginnen te draaien. „Ze heeft aap gezegd!" grinnikte Steven opeens. „Foei" — vond juffrouw Hazewind, die de thee op het buffet en nu veel kopjes in een rijtje zette, „mag nooit stout woord aan zusje leer en — onthoud alles, zoo'n klein krielekip! En aap is stout woord." Steven lachte, dat hij met zijn handen op den buik weer dubbel sloeg. Dolf was op den vloer gaan zitten, zette een vuist tegen Steven. „Waarom lach je? Waarom móét je lachen?" „Kijk allemaal zoo.... zoo verzót," vond juffrouw Hazewind, „zoo, of geheim heb! De mand hè? Maar ik vraag niet. Is goed gelukt?" „O ja" — zeiden ze allen. Dolf had haar meer gezegd dan eigenlijk wel goed was. 135 „En kijk es bij de thee!" Ze had amandelen. ,,0, die lust ie!". ♦.. riep Steven. Maar toen kreeg hij een greep in zijn broek dat ie achterover rolde; kletsklets — dat ging goed. O, het geheim zou hier zeker geen uur duren; die Steven was een praatal van belang. „Geen woord meer" — zei Lotte nu, „ga allen zitten — en wie geen amandelen lust geeft ze hier. Waaratjes, het lijkt hier een kinderschooltje. Steven, voor het raam!" Steven kroop in de vensterbank. „Ziezoo nu zal ik eens baas zijn," zei Lotte, „juffrouw Hazewind, gaat u nu rustig in uw krant lezen, wij zullen u niet storen." Dat deed ze graag, zoo in de drukte een beetje in de advertenties kijken. Lotte schonk dan wel het tweede kopje thee in en presenteerde ook het lekkers. Nu gaf ze de amandelen. Maar vreemd, knabbelden zij ze anders dadelijk op, nu keken ze mekaar aan en wezen naar boven. Lotte gaf te kennen ze wel wat bewaren zou. Dolf zat nog steeds op den vloer, het kopje thee op een voetkussen, zooals zijn gewoonte was, de amandelen er nu omheen. Maar ineens zat hij als 't ware op zijn achterbeenen, een nootje in zijn handen en ploos er aan als de beste aap; daarbij draaide hij zijn oogen net als Koko, alleen de krijsch ontbrak. Juffrouw Hazewind zat achter haar courant en zag niets, maar de anderen moesten zóó lachen en Steven plofte van de vensterbank en stond op zijn hoofd. „Wat doe toch?" zei juffrouw Hazewind, „is zéker storm op komst — bolle wind uit Oosten! Val haast buil op hoofd!" Steven krabbelde op en zei: „zóó deed Dolf...." „Niets nadoen!" gilde Lotte* Hoe zou je die kinderen nog kalm houden? Je kon geen geheim met ze beginnen. 136 Ineens... ♦ een heel raar geluid, of er ergens boven in de lucht wat viel, 't leek zooiets als een kachelpijp die om tolt en of iemand daarbij hard heenrent. Let danste opeens de kamer door en Lotte, de groote Lotte, ging opeens op Steven's orgeltje draaien of haar geluk ervan afhing. Zus kraaide van genoegen. Dolf sloop heen, hij ging door een reetje kijken. Juffrouw Hazewind begreep er hoe langer hoe minder van. „Geloof waar.... zal stórmhoos worden,..." zei ze pips. 137 HET GEHEIM Zoo was dan dat groote geheim in huis gekomen en het was nu zaak het te bewaren. Maar dat was moeilijk. Je zou wel den heelen dag met dat ding op je schouder willen loopen, het aan iedereen laten zien, zelfs op school; maar niemand mocht het weten, stel, dat ze aan je deur komen zeuren. Neen, het weten bleef aan hen! Maar dien anderen avond zat Dolf ineens bij Sander; die lag nog steeds en had dus geen vrinden; aan hém kon je gerust het geheim verklappen, hij bracht het niet verder. En of het insectarium nog jong volk noodig had? Of kon het kleine nichtje het alleen? Sander was ontzaglijk blij, Dolf te zien; het insectarium zag er goed uit, van wat Dolf had geschonken was wat dood gegaan, maar door z'n goeien vader en 't kleine nichtje weer bijgebracht. Dolf zou ook nog wel es wat brengen! En hij vertelde van Koko, van z'n tocht gisteren en hoe dat ding nu veilig bij hen op den hoogen zolder zat. Sander was er verrukt van; hij ging haast gelooven dat Dolf hem maar wat zat te vertellen. „Nee, 't is echt! Als je loopen kon zou *k hem jóu wel laten zien. Overmorgen komt mijn vader terug en dan krijgt hij hem." „Wat dóét je vader ermee?" „O, die zal hem misschien schilderen. Wij hebben een afgeknotten boom in den binnentuin en daar mag hij in zitten. Uit 't atelier ziet m'n vader hem dan altijd." „Breng 'm eens mee".... vroeg Sander, „als hij 138 zoo klein is als je zegt doe je hem toch in je kiel/' „Hij mag er met uit. de deur is op slot en de sleutel ligt onder de waschkist. Lotte vond dat beter. O, hij maakt wel rommel, hij heeft...." en Dolf vertelde grinnikend van de herrie die hij had gemaakt. Maar dat is niks — hij is toch aardig. En hij zit al te wachten tot je boven komt. Dan piept ie zoo leuk. Schreeuwen heeft hij haast niet meer gedaan." „En wat eet hij ? O, als hij eens hier was," zei Sander weer verlangend. „O, hij heeft van alles: nootjes, beschuit, gedroogde appeltjes — maar die lust ie niet — een dadel en een banaan. Als wij naar school zijn kan hij maar eten. En kaakjes knabbelt hij, aan een stukje suiker likt ie. Je moest het toch eens zien! En dan balanceert hij op den vlaggestok, we gillen soms van plezier." „En komt die oude juffrouw dan niet?" „O nee, dan is ze in de keuken en daar rommelt ze met de pannen, we passen altijd heel goed op en één kijkt uit. Ze is ook niet nieuwsgierig! Ze vindt 't wel leuk als we een geheim hebben. Maar als ze 't wist.*** want ze bibbert voor beesten met lange staarten, dan ging ze vast loopen." Sander lachte. „Hè, ik wou...." „Ja, als ik hem mee durfde brengen!*... Maar hoe kan je dat? Eén zal 't zeker zien en hij is van ons allen. Het gaat niet." „Doe hem in je kiel," zei Sander weer, „gut, je doet bet héél voorzichtig. Ik zie haast nooit wat* En ik zal hem wat geven* Doe het als het donker is; ik hen toch altijd thuis*" „Ik mag met donker niet op straat, dan moet ik juist altijd binnen zijn*" „Nu, met schemer dan!" „Ik zal wel zien," zei Dolf, omdat het gezicht van 139 Sander zoo heel erg verlangend stond. Och, kón je 't zoo'n zieken jongen weigeren ? En hij ging later weg met de voorzichtige halve belofte van „misschien" en „als het kan".... en Sander lachte tevreden. Wat was hij toch bleek en smal, die arme goeierd! En hij wuifde nog achter het raam toen Dolf vlug naar huis liep. Den anderen dag voor schemer dacht Dolf dat hij 't dan toch maar doen zou, de zusters waren aan 't lessen en Steven speelde buiten. Als die hem dan maar niet zag gaan! Hij had gelukkig een ruime blous aan en daar zou Koko wel in kunnen; ook had hij nog een groen koordje gevonden dat hij om Koko's hals zou doen* Hij sloop dus naar boven, aan niemand iets zeggend, sterk hopend, dat ook niemand hem betrappen mocht. Want als hij 't Lotte vroeg zou het stellig niet mogen. En Sander was toch wel een goeie jongen, wat medelijden waard. Op zolder lag de sleutel van het berghokje onder de waschkist, hij vond hem en opende het verblijf van Kokootje. Kijk, hij zat op een kist en keek naar 't ronde raampje vlak boven hem, maar dat raampje was dicht, hij kon er niet uit* Zou hij er anders wel uit klimmen en eens op het dak gaan kijken? Dolf zou het eens probeeren als hij hem het koordje om den hals gedaan had* Nu liet hij zich dat koordje ook geduldig omleggen — 't was nog van Lily geweest en huig tot nu steeds aan een knop in pappus' atelier. Daar had hij 't weggehaald. En *t moest nu maar altijd om Koko's hals blijven, want ook als hij in den afgeknotten boom zou zitten, mocht hij met over de huizen gaan klimmen. Leuk dwergaapje was het toch! En zoo tam! „Ga je mee, Tinus?" 140 in den tuin zitten/' zei Dolf. „Wat is hij pienter, hè ?" „Ja" — zei Sander, „zou hij nog groeien ? Of blijft hij zoo klein?" „Hij blijft zoo klein — en dat is juist leuk. Gut, wat doet ie nou?" Hij sprong van Dolf s schouder, ging vlak voor Sander op den rand van 't rustbed zitten en keek hem aan. „Ben je ziek?" zei hij, „en zou je wel eens in de boomen willen klimmen?" Ineens gaf hij een schel schreeuwtje, de poes in den hoek zette een erg hoogen rug. „Gut — wat een stem heeft iel" „Ja" — zei Sander's moeder, „als er een honderd van die klimmers in de bosschen zoo eens hun keel opzetten, dan geloof ik wel, dat je ze zult kunnen hooren. 't Moet erg doordringend zijn, een apenconcert." „Hoe komt hij toch hier?" „O, dat heeft een zeeman gedaan." „Zou hij 't leuk vinden?" „Waarom met? Apen houden wel van menschen. Weet je, als je arm was en je had hem, dan zou je nog altijd wel je brood verdienen; ik ging met hem wandelen langs de huizen." „Kun je hem geen kunstjes leeren?" „O jawel, dat zal ik wel. Kijk, hij zou wel op de kast willen klimmen, maar ik zal hem goed vasthouden. Koko, kom hier!" „Leuk heet ie, Koko!" Sander had een dol genoegen en zijn moeder ook. Maar op eenmaal moest Dolf weer naar huis. Hij was feitelijk al te lang weggebleven en als ze 't nu ontdekt hadden ? .... O jee, buiten viel al de donker. „Kom je nog es terug?" „Dat weet ik niet — misschien... ♦ Als m'n vader 143 Al dichter kwam ie bij 'r als voélde hij ervoor een beetje met dat grijs juffertje te gaan vrijen. Doch als ie in de keuken kwam met haar goedvinden* was 't op Dolf zijn arm. Hij kon niet weg — o hij kon héélemaal niet weg, al was 't toch goed dat er geen mooie bloemen of planten in het binnentuintje stonden. Ze hadden alles weggenomen waardoor hij naar de buren zou kunnen over klauteren, ook het trapje, waarmee juffrouw Hazewind ging ramen wasschen en den ragebol, die toch telkens op den grond kletste. Ja, je moest alles wel erg wegzetten en voor de open deur van 't atelier stond nu de vliegenkast; pappus zag hem wel erg graag buiten, maar niet binnen. Hij was zoo bang voor z'n schetsen en schilderijen. Tot nog toe had Koko geen enkel groot kwaad gedaan. Maar nu ging het komen. Daarnaast bij Roos en Moos was een verver bezig den buitenboel wat op te verven: de veranda, de balcon en de spijlen en vensterbanken van de ramen. Voor één raam was een rekje met potten bloemen en dat kreeg ook een beurt, maar omdat 't een hoekraam was kon de verver daar niet goed bij komen. Hij had nu verzonnen, een ladder over het muurtje te zetten en zoo bij ,'t raam in het poortje te komen; hij dacht wel dat dit zou mogen en vroeg het dus niet; daarom beurde hij de ladder in Koko's binnentuintje. Die zat voor zijn plezier in zijn broeikas, zooals Dolf die kast voor z'n nacht- en regenverblijf gedoopt had. Het regende niet, de zon stond hoog aan den hemel, maar hij zat er tóch, hij zat er graag en soesde dan eens over alles en nog wat, over het lekkere weer. Wonder dat hij er dan niet in ging, maar zoo was Koko nu eenmaal; hij hield wel van rare dingen. Zoo zat hij daar te koekeloeren en zag wel wat die 155 man deed: de ladder, den verfpot — den man zélf, maar hij dacht niet dat hem dat veel plezier zou geven. Hij keek maar en liet zich niet hooren. De man wist niet wat er zoo dichtbij zat. De school was aan, juffrouw Hazewind was aan 't kamers doen, het atelier zat dicht, want beroem man was de stad in naar den kunstkooper. Niemand lette dus op Koko, maar dat hoefde ook niet, want hij was altijd heel zoet, hij werd hoe langer hoe makker. Zelfs nu was hij héél mak, hij schreeuwde niet eens naar den vreemden man. Nu, en die stond al boven op de ladder, streek z'n verfkwast terdeeg over 't kale hout. Maar toen zei het meisje, dat op de veranda lachend naar den verver keek: „kom maar een kopje koffie drinken, ik heb ze nét klaar 1" En dat wou de verver wel, hij knikte dus ingenomen, kwam dan een zes sporten naar beneê. Hij klauterde op de veranda en verdween daar in de keuken. De koffie was lekker en goed. En tóén kwam Koko z'n broeikas uit. Hij liep eens rond, keek naar de ladder en dacht: aardig is datl Allemaal latjes — even groot — en wat hóóg is het, wat hoog! Zou je daar boven het palmbosch kunnen zien? Nu, hij klom naar bóven, daar was Koko een klimmer voor; hij klom zoo hoog als hij kon en ging dan zitten kijken; nu, hij moest zeggen, de wereld was ver en wijd. Moos en Roos lagen in een perk op het grasveld te slapen, nu, hij moest óók zeggen, dat waren luierikken! Maar dat kon je van katten verwachten, ze waren altijd lui als 't warm was. Hij zat daar lekker hoog in de zon en hipte eens op en neer op de treden; hooger kon hij niet, wel kon hij opzij op het groene bloemenrekje; ja — dat maar even doen en door de bloempotjes gluren 't raam open — gut, een kamer! leuk was dat! hij duwde een plant opzij en ging de kamer binnen; 156 net als vroeger was dat, toen hij aan de gordijnen schommeltje had gespeeld. Er was een stoel, hij sprong er op, er was een groot bed, hij sprong er óók op, dan danste hij heen en weer, heen en weer op de witte sprei. Hij klom op de waschtafel en de karaf gleed om, 't water dreef op een kleedje — en toen zag hij ineens een kameraad inden spiegel en hij deinsde achteruit. Van schrik begon hij héél hard aan een punt van de sprei te trekken, zoodat hij er op eenmaal onder lag. Als hij dan na veel geworstel weer op een stoel bij 't raam zat, waar hij even een naaidoosje met ontzaglijk veel knoopen en spelden tegen den vloer veegde, keek hij wéér door de potjes bloemen en wist dat hij daar vandaan gekomen was. Maar die kameraad van hem?.... Waar zat die nou? Hij stond op zijn achterpooten en sloeg z'n nagels in de gordijnen, maar die waren van sterk goed en niet van vitrage. Dan kroop hij weer onder 't raam door en trok achteloos alle bloemen en planten af; hij wierp ze omlaag of hij stofjes omlaag gooide. Toen zat hij eens uit te blazen of het héél erg geweest was; maar even daarna begon hij weer. 't Was lekker, vrij te zijn en nét te doen wat je wilt! Een palmbosch was haast niet heerlijker! Hij ging aan 't groene rekje hangen en schommelde zich heen en weer. Als hij zoo naar Roos en Moos op 't gras naar beneê keek, was 't net of zij meedeinden. ■ Die Roos had al één oog open gedaan. „Zeg Moos...." zei ze. „Onze vijand!" zei Moos, want zóó noemde hij Koko, hij kon niet uitstaan dat Roos naar den gebuur keek. „Wat doet die daar? En wat schommelt hij aan ons bloemenrek waar wij niet mogen komen? En ziet Therese dat niet?" 157 Maar Therese was nog in de keuken met den verver, ze dronken hun tweeden kop koffie. Krak! — zei toen de eene kant van het bloemenrek — krak! — dan de andere. Je moet denken, het hing maar met kleine haakjes vast, want Therese, geen timmerman — had dat zelf gedaan. En als vrouwtjes spijkeren ?.... Koko nam een zwaai en kwam op de ladder terecht, hij duikelde als een dief omlaag wijl zoo'n raar geschuur en gekras hem wel móést onthutsen. De potten met de gehavende planten gleden...« bónsden dan omlaag, 't heele hekje meenemend, zoodat de scherven van schotels over het balcon den tuin indansten, Roos en Moos opjagend met geheven staarten, een sprong nemend de schutting op, waar Ze angstig miauwend als om hulp riepen. Therese vloog de keuken uit, mét den verver en riep: „wat valt daar? Wat doen de katten?" De oude mevrouw kwam beneden uit haar tuinkamer en sloeg de handen ineen: „foei, wat een slag! Verver, je bent onvoorzichtig met het bloem enrek omgegaan! Kijk eens wat een vernieling...." Ze keek naar boven en allen keken naar boven: leeg gaapte het raam, een janboel van latten, zand, bloemen en blaren op het balcon. „Ik ben er niet aan geweest!" zei de vervér. „De katten liepen zoo hard! .... „Neen, de katten lagen in den tuin," zei de oude dame. „Je hebt stellig je ladder ertegen gestooten!" „M'n mooie bloemen.... oh...." zuchtte Therese. Ze had nu misschien spijt dat ze den verver koffie had gegeven. Roos en Moos gingen van schrik de schutting over, maar daar werden ze weer teruggejaagd, zoodat ze toen maar bij Koko in den tuin sprongen; maar daar joeg juffrouw Hazewind ze weg, die daar stond met angstige oogen en ijselijk bleeke wangen; ze had alles gezien: 't omlaagklauteren van Koko na z'n vreeselijke 158 ondeugd. Ze had 'm uit het buurvenster zien komen toen ze daar stond met stoffer en blik om wat vuil in het vuilnisbakje te gooien, want toen miste ze hem in de broeikas. En in het keukenraam zat hij niet, hij schommelde niet aan 't droogrek of aan 't touw van den schommel, het atelier, de gangdeur zaten dicht. Waar was hij ? Ze keek overal, zag toen de ladder — o domme verver 1 — en ontdekte Koko daarboven. Goei grut!!! Kssss!.... had ze gedaan. En toen ging hij aan 't bloemenrek hangen en toen en toen.. .. o, dat juffrouw Hazewind niet omgeslagen was, is zeer te verwonderen. Met dien plof van de bloempotten vlogen haar haren ineens rechtop. En toen nog dat geschreeuw daarnaast, terwijl Koko snel omlaag kwam en in de kast kroop. Even daarna vlogen de katten over. ,,Verver! Verver!" riep de oude mevrouw, „hoe kan dat toch — hoe kan dat toch?" Ze sloeg haar handen ineen en riep dan de poesen: „neen, komen jullie maar hier, je hebt het niet gedaan!" De verver klom snel naar boven en Therese ging op haar kamer kijken. O wat vond ze daar ? Een wanorde of er minstens twaalf katten of een paar kwajongens huisgehouden hadden: de karaf om, den vloer nat, de sprei over den grond, de naaidoos uitge- , schud!! Mijn hemeltje!! Zaten die katten nog onder het bed ? Ze nam een paraplu en sloeg. Maar ze raakte niets, want er was niets. Toen keek ze uit haar raampje. ,,0 juffrouw".... ze zag juffrouw Hazewind, maar die liep zóó hard weg, dat de stof en de stoffer van 't blik gleden. Dat was toch zoo'n raar mensch, dacht Therese, zoo schuw als een wezel wel. Maar in de gang stond juffrouw Hazewind haast heusch te schreien. Meneer kwam er aan — gelukkig — en toen kon ze haar schrik vertellen. 159 „O meneer meneer — wat nóu wel beurd is? Ik durf niet zeggen l Koko moet weg!" „Moet Koko weg? Zoo? Waarom?" „Ja móét weg!" En toen vertelde ze 't hortend, „Zoo" — zei pappus, „ja, dat is wél erg. Dan mag ik wel heengaan en excuus maken en verzoeken of ik de onkosten.... Sapristiel Hum, hum, hum!" En beroem man was nu héél ernstig. „Ja meneer — móést komen — is geen huisdier. Klim eens, klim altijd! Zal zien! Heb pijn in zij van!" „'t Is érg!" zei pappus weer, want hij ging niet graag naar de buren. Maar 't zou móéten. De verver mocht de schuld niet dragen. De kinderen moesten nieuwe potten bloemen brengen. En Koko vast* vast! „Klim ééns.... klim altijd! Ja zeker meneer!" Juffrouw Hazewind herademde een klein greintje. Maar dat beviel onzen gast niet. Ja, dat zou hem bevallen, kan je denken! Eerst alle vrijheid, zoete lieve woordjes, bewondering, rondwandelen en nu een koord om je hals met een lang eind eraan dat om een tak van den afgeknapten boom vastzit. Neen, dat beviel hem niet en hij krijschte vaak oorverdoovend, zoodat juffrouw Hazewind watten in de ooren droeg omdat dat krijschen haar trommelvliezen bezeerde. Therese daarnaast keek wel eens van het balcon en schudde het hoofd. „Houdt u hem maar góéd vast!" Ja, dat zou juffrouw Hazewind zeker. De jongeren waren erg geschrokken toen ze alles hoorden, ze hadden daarnaast nieuwe potten bloemen moeten brengen. En over het muurtje had de oude dame nog streng haar vinger tegen Dolf opgestoken en gezegd: „zorg nu vooral dat het niet wéér gebeurt!" En met verheffing van stem had ze beweerd: „het is zeer* * *. zeer onaangenaam! Zulke dieren hoor en in een dierentuin!" 160 Nu, en als grijze papillotten dat zeggen, — en een flapmuts — dan moet je heel eerbiedig wezen en ja knikken, zeer ernstig zelfs. Dolf deed dit en beloofde zich van harte, dat de oude dame nooit meer schrikken zou. En dat meende hij. Koko moest dus vast.... tot Dolf's groot verdriet en niet minder van de anderen. Hij was toch zoo hef geweest 1 Maar ja, al was na een dag de ladder weg, daar was nog de regenpijp en daar was nog het klimop en Koko blééf maar naar boven kijken al was hij nu gekortwiekt. Droef geval! maar ook pappus zei dat 't móést. En ja, eigenlijk was ie van pappus. Maar zoo krijschte lieve Koko dan. Goeie deugd, wat was hij kwaad! Hij stropte zich bijna telkens om den tak van den boomstam of wond zich om het droogrek; dan moest er weer iemand komen loopen om hem te bevrijden, o, je mocht wel den heelen dag bij hem blijven zitten. Het hield pappus van zijn werk en juffrouw Hazewind verloor aanhoudend haar stofdoek; ze had wel tien keer per dag den knik in de knietjes* Als Dolf thuis was nam hij den kleinen bandiet op schouder en liep wat met hem rond zooals een meisje doet met haar pop en hij zei: „ja, dat komt er van* waarom moet je baldadig wezen? Je bent hier toch niet in de wildernis!" „Was ik maar in de wildernis . ♦ ♦ ♦" zuchtte Koko dan* Eén keer beet hij Dolf in zijn oor en Steven had al een krab gehad. Steven dacht, dat hij dat van Roos en Moos leerde. Die keken nog wel eens over het muurtje* zaten mekaar of de musschen na en dit maakte Koko nog boozer* „Die loopen los.... en ikV*,... krijschte hij. 't Was waarlijk oorverscheurend. „Komt dat vastzit — is vrij dier!" zei juffrouw Haze- Dolf Hazewind, 11. 161 wind. „Ik voor mij denk is tèrg wat dat beest doet." Maar Dolf hoorde niet.... En geen één hoorde. Beroem man had weer groot werk onder handen. Tot Koko ziek werd.... héél stil.... en zijn gekrijsch staakte. „Nou is ie weer lief," zei Steven. Maar juffrouw Hazewind, het goed slovend zieltje, bleef wakker. „Meneer, arm beest zal doodgaan als zoo blijf zitten. Is zoo zielig zoo treurig, meneer moest raad weten. Daar is toch een vriend van dierentuin, die bij u eet — en die u hebt geteekend. Nu moet u schrijven. Een mand is boven. En kind moet niets weet." Droomende pappus dééd het, omdat juffrouw Hazewind het zei. En op een keer ging kwijnende Koko per spoor naar het sanatorium. 162 kwamen zijn prachtige schilderijen van en je kon niet als een tureluur in het riet gaan hangen. Was je maar een tureluur 1 Maar Hein zat te huilen, zóó vreeselijk, dat dit toch wel flauw moest zijn voor een jongen; doch hij gaf er niet om, hij griende maar door, in een hoek, met de handen voor de oogen, zonder tehooren wat z'n moeder die bij hem stond zei. Z'n vader was aan 't knippen en keek heel ernstig, „hou op jongen, ik vergis mei" „Wees nou stil voor je vader 1" zei z'n moeder. Toen liep hij ineens weg naar den zolder en had Dolf niet gezien. Die keek Hein na en kwam dan de kamer in, vroeg wat er was. „Kan hij soms ook niet gaan?" „Nee, Thijs komt niet, die is op 't schip gevallen en heeft z'n enkel verstuikt, een heel dikken voet en hij ligt. En nou mag Hein niet loopen naar z'n oom, alleen zoo langs de wegen en door bosschen vertrouw ik dat niet; dat is me te angstig. De knapzak ligt al wel voor 'm klaar, maar hij moet met den trein gaan, tante verwacht hem over drie dagen." Boven huilde Hein, je kon hem hier hooren. „Kinderen kunnen tegenwoordig niks meer hebben," zei de vader, „als Ze twintig worden grienen ze misschien nog," ,,'t Valt tegen...." zei de moeder, „maar ja, wat kan je er aan doen? Thijs is kreupel. En wil jij 'm alléén langs de wegen laten loopen, vader?" „Och.." „Dat zég je, omdat ie huilt, maar hij is te jong, Thijs was achttien," Sjoerd, de bruine hond die tot geen ras behoorde, maar den verstandigén kop van een kees had, zat in een hoek bij den knapzak te kijken, als vroeg hij: wat is dat nou? Drie dagen lang zie ik dien zak hier 172 beneden, ik zie hem vullen, hij is vol en ik weet waar dat heengaat: dien langen weg in zon en wind, met boomen en een rivier, hooibergen, stallen, weien en boomgaarden. Ik loop zonder eind op paadjes. We liggen op het mos en de knapzak gaat open. Wat is dat nou? Waarom blijft de zak daar staan? Sjoerd was een hond die wel eens natte oogen had, maar nu waren ze héél nat. De stok stond ér óók al en waar bleef nu die andere baas ? En waarom liep de jongste baas naar zolder? Sjoerd ging óók naar zolder, als moest hij er het zijne van weten en opeens glipte Dolf ook mee de kamer uit, daar hij met Hein toch meer te praten zou hebben dan hier beneden. Dat mocht hij gerust doen, hij was hier zóó eigen. Hij vond 't hier soms net familie. Sjoerd was al boven en daar zat Hein op een kist, het hoofd in de handen en jammerde nog erbarmelijk, 't leek wel of bij in de gevangenis zat. Sjoerd likte zijn handen, maar hij drukte den hondekop weg; hij scheen niet te troosten te zijn. „Waarom doe je nou zoo, Zeg?" Dolf stond verlegen, keek den zolder rond, want 't is moeilijk voor een jongen om te troosten. Hein keek even op van de onverwachte stem. „Ben jij hier? O, ik heb nooit niks! Nóóit mag ik iets!.... Nou heb ik wekenlang gewacht»... en nou? O, ik wou dat ik dood was. *.." Dolf zei niets. „Maar ik ga tóch.... ik ga tóch,? — zei hij dan opeens woest, „of Thijs niet komt, nou wat dóét dat ? Ik ga toch! Morgenvroeg om vijf uur sluip ik de deur uit, ik héb geen groote bij me noodig!" Hum — zei Sjoerd, als vond hij dat heel wijs. Als je mij dan maar meeneemt.... „Als ze den knapzak maar niet uitpakt...." stokte Hein* 173 Sjoerd trok een scheeven kop en snoof een heel langen haal door zijn neus op: de zak is vol.... ik heb er wat zien ingaan. Ik ruik ook de boomen en het verre land. Dan schudde hij zijn vacht als wilde hij vroolijk zeggen: en ik weet ook nog dat vijvertje bij de ruïne als je twee dagen onderweg bent en waar je dan gaat baden, waar ik zwem; waar je maar al stokken in het water gooit en zegt: zoekl en waar ik zóó plas van den eenen naar den anderen kant dat je zegt ik het water tot modder maak. Daar hebben we ook eens liggen slapen. En toen hebben jullie op een klaverwagen gezeten en ik ben jullie naar je hoofd gesprongen. Zeg es van niet — van niet? En je raapt óók wel pruimen die over de heg van een boomgaard in een droge sloot vallen. En bij een dorp snoep je van een ijskarretje, ik weet alles! „Toe, akelige hond, zit niet zoo te kijken," zei Hein boos. „Ruk naar beneden! Wat gaap je!" Foei, wat was Hein onbillijk en wat was hij grof; dat tegen zijn vriend die hem door dik en dun wou vergezellen. „Hij heeft net een kop of hij lacht," zei Dolf. „O.... nou kruipt hij weg...." „Laat 'm maar lachen, maar niét tegen mij!" zei Hein boos. Maar onderwijl werd hij toch al wat kalmer. Hij keek eens op. Wat een dikke roode oogen! En hoe hij zuchtte. „Ik ga ook niet — zeg," zei Dolf. „Wat?" „Ja, m'n vader heeft geen slaapplaats kunnen vinden, we moeten wachten." „En lach je daarom ?" „Nee, daar jank ik om!" „Flauw!" zei Hein. Sjoerd kwam bij Dolf zitten* „Nou ja," zei hij, de hond in zijn ruige vacht pakkend, 174 „wat kan je er nu al aan doen of je jankt? Dat helpt niet. Ik wacht — en ik ga alle dagen naar 't kanaal toe, misschien is poepiedik er weer, weet je nog ?" „Geluk — .** zei Hein na even nadenken, „ik ga daar niét heen — ik ga tóch op marsch, of ze 't willen hebben of niet, ik loop weg. Kan je vast op rekenen. Met den trein wil ik niet, ik wil zwerven, zwerven.... of ik alleen op de wereld ben. Ik ga er tusschen uit!" „Ja ja," zei Sjoerd met zijn staart, „verstandig. Zeker, wat heb je in een trein ? En dan moet ik thuisblijven!" Hij snoof weer. „Jij alleen op de wereld.... en ik Capy. Heb je 't zoo niet voorgelezen ? Dan is 't in orde." „Wat snuif je tóch — jasses, wat snuif je toch!" zei Hein bazig. „Ja, als jij dat niet verstaat...." zei Sjoerd. Zoo zaten ze daar een poosje, tot Hein opeens schreeuwde, schreeuwde of iemand hem een zweepslag had gegeven en hij sprong van zijn kist als door 'n electrischen schok: „Hazewind — als je niet gaat — ga dan met mij mee, met mij, inplaats van Thijs — m'n tante zal 't best goedvinden. Mag je van je vader, mag...." Dolf gleed van een ouden stoel en zat sprakeloos met zijn mond open. „Met jóu méé ?" En Hein lachte opeens met zijn rood dik gezicht of bij nooit gehuild had. Ineens holde hij naar beneden, Dolf meetrekkend en Sjoerd duikelde er vanzelf achteraan. „Móéder, als Dolf Hazewind met me meegaat, mag het dan? Vader? Dan zijn we met ons tweeën! Ja ? Toe, gekke hond, laat me broekspijp los!" „Dolf Hazewind mee? Maar mag hij dat van 175 zijn vader?" vroeg Hein's moeder. „Vader, hoor je dat ?" „O, als hij góéd slaapt zal hij zeker ja zeggen, en als hij niét slaapt, misschien óók wel," zei Dolf. Dat begreep niemand. „We gaan toch pas over veertien dagen en dan ben ik met Hein terug." De moeder ging naar de voorkamer, waar je door de open deur den kleermaker kon zien zitten naaien en ze spraken samen. Hein kende de groote goedheid van zijn moeder. „Ze zullen wel goed oppassen, vader, Ze kennen de adressen," hoorde hij zijn moeder zeggen; „ze worden er flink en zelfstandig van. Hond, loop niet voor mijn beenen, ik word tureluursch!" Tureluur.... dacht Dolf, we vliegen 1 Hein keek bij zijn vader om het hoekje. „Je lijkt Heintje-iach en Heintje-huil well 't Is mooi! Nou, als Dolf Hazewind mag, kun je nog op marsch gaan. Met geen anderen! Dan blijf je hier!" „Ja, hij is een nette, bedaarde vent," zei Hein's moeder, „ik mag hem voor Hein het liefst." Dolf vond zich de volgende oogenblikken zóó ontzaglijk netjes en zóó bedaard, dat hij haast niet kon ademen. „Dan zal ik het aan mijn vader gaan vragen!" zei hij en' rende heen. „Ik kom zóó terug!!!" Pappus zei: „ja, ja, ja, och ja, och ja!" en keek onderwijl naar de citroenen en wat groene komkommers, z'n oogen stonden héél ver. Er lag een roode doek achter de komkommers die zeker een heele studie gaf. Dolf gleed tusschen het stilleven en z'n vader. „Ja, sokkeman, als je nou maar hóórt. Ik dacht dat je wakker zou zijn! Je zegt ja! Maar als allen wegzijn en ik ben weg, kan ik je bed niet goedtrekken, dan moet je 't zélf doen. Zul je dat dan doen? En zul 176 Doch als hij in de keuken kwam met haar goedvinden, was 't op Dolf z'n arm (bldz. 176) teruggezien: de waterplanten hadden hem dadelijk meegetrokken. Probeer je den schrik van de andere jongens voor te stellen, die spoedig doken, hem zochten, alles tevergeefs. De nacht kwam — en nóg zaten ze daar. Ze bleven zitten. De politie wist het. En den anderen dag, toen ik daar bij die vaart — zoo'n héél kalm klein vaartje ja — zat te teekenen, kwam daar een bootje en mannen met haken en zoo hebben ze hem opgehaald. Nog hadden de waterplanten hem vast. Jongens, ik zeg je dit: zwem nooit op eenzame plaatsen als je 't water niet kent; zwem daïr waar het vertrouwd is, waar er meer zijn. Dat kun je toch best» Een jongen moet heusch niet zoo bang zijn dat hij niets zou durven en ik begrijp, als je stoffig bent van 't loopen dat je je dan wel eens wilt afpoedelen» Niets lekkerder. Maar dénk er om 1 Ik wil je beiden terugzien. Zelfstandigheid geeft plichten! Bij het derde dorp zal ik van jullie weggaan, daar ga ik een vriend, die aan de rivier woont, opzoeken en jullie gaat verder; je gaat waar je wüt. Wat een genot! Maar eerst krijgen we zeker wat te eten. We moesten met ons drieën in 't gras picnicken." Dat vonden ze leuk — en om elf uur werd de tafel tusschen de eikestruiken gedekt. Sjoerd had nog een hammekluif meegekregen» „Leuk zoo'n hond!" zei pappus, ,/t is één stuk genot zoo'n trouwen volger op je tocht bij je te hebben." „Hij doet 't ieder jaar!" zei Hein» Wat aten ze smakelijk, pappus was gelukkig nog een reisbeker rijk, die ging van hand tot hand» „Lekker brood heeft juffrouw Hazewind," zei pappus, z'n slappen hoed weggooiend, „en zooiets van gekookte ham ertusschen — nou nou!" „Nee meneer Hazewind, u eet van mij, 't is brood van m'n moeder!" zei Hein lachend, „u zit maar in m'n knapzak te voelen, maar 't is wel goed, eet u maar gerust!" 183 „Zoo kun je zien wat een dief ik ben en ik geef jullie goede lessen 1" zei pappus. „Maar heet ik naar juffrouw Hazewind ? Ook goed 1" „Ja, hij heet toch Dolf Hazewind ?" Dolf knipte een oogje aan zijn vader. „En hij is een hazewind ook, hij zal twaalf beenen hebben onderweg." Hein had schik. „Ziet u de rivier ginds?" Ze lagen op een hoogtetje bij een weiland en uren ver keek je over het mooie vruchtbare land met in 't verschiet kerkspitsen. De rogge stond hoog en de koeien waren als stippen op een uitgestrekt tapijt. Pappus had expres dit plekje uitgezocht omdat hij schilder was, hier zag lüj een goddelijk doek dat moeder natuur voor hem ontrolde. Opeens at hij niet meer en Sjoerd nam hem de boterham af. „Dief!" zei Hein. „Ja, maar pappus stak zóó aardig zijn hand uit als Zei hij: asjeblieft," zei Dolf, „ik zou 'm óók genomen hebben.... mèt ham.... Hij slaapt.... hij droomt," zei Dolf.„Nou, laten wij nog maar eten! Maar de rivier? Wat zei je van de rivier?" „Ja, van de rivier! Ik wou zeggen dat ze zich aldoor kronkelt, we haar den heelen middag niet zullen zien en toch vanavond weer bij haar zullen zijn. Rivier is haar, hè ? Gek! En daar gaan we zwemmen, daar gaan we vast zwemmen. Daar is een rij huisjes en een steenfabriek, daar zwemmen er veel. Eet je nog? Mijnheer, eet u nog? Hier is een halve pannekoek en dan hebben we nog een appel toe." Ja, pappus wou nog wel eten* Hij lag nu op zijn ellebogen en staarde maar voor zich heen. „Pas op voor Sjoerd!" 184 Sjoerd lag met zijn hammebeen te worstelen; dan ging hij eens water zoeken daar beneê. „Kijk —"•zei Hein en hij had nu als Dolf een opgerolden halven pannekoek op zijn vuist, „kijk wat ik er óók in heb!" En 't was de nieuwe mondharmonica, de mooie, de fijne, met de twee rijen registers, waar hij zoolang voor gespaard had. Z'n moeder had hem. er nog wel eens wat voor toegestopt als hij gewillig goedkoope cokes haalde aan de gasfabriek of als bij na school vlug naaiwerk wegbracht, Nü had hij hem en Hein was rijk. 't Zou den tocht heerlijk geleiden. „Slaapt je vader?" „O nee, speel maar, misschien ziet hij wel kabouters dansen." Zoo speelde Hein na dit eerste openluchtmaal; pappus gleed op zijn zij en keek naar den blauwen hemel, Dolf lag op zijn ellebogen tegen een stam en Sjoerd lag te. rollen over zijn naakten kluif. „Hier een tent — en de wereld vergeten," zei pappus. „Je bent een goed musicus, Hein!" „Och —" zei Hein met natten mond, maar hij begon weer* Ineens ronkte pappus een beetje en gleed om» „Hij snuft.».» zei Hein. Dolf had ineens tets voor zijn oog gedaan dat hij vastkneep met zijn oogleden. Hein zag het, 't glinsterde. „Geld? Zilver?" „Kijk, nou ben ik net zoo'n malle officier," zei Dolf en draaide zich naar Hein, „Heb je óók zooveel ?" Het glanzend geldstuk gleed in zijn hand en hij keek er met trots naar; „vacantiegeld — voor onderweg." „Neen, zóóveel heb ik niet," zei Hein, ,,'t mijne is meest lood." En hij toonde het. 185 Dolf lachte: „dan kan ik betalen I Ik heb nog meer/' Toen strekten ze zich uit en sloten de oogen. „Ik lig in een hangmat...." zei Hein. Dan weer verder» Maar pappus ging nu gauw verdwijnen. Bij een dorp nam hij afscheid: „Nou jongens» goeie reis verder, hier woont mijn vriend de schilder en ik ga vanavond met tram of trein terug. Hou je fiks! En eet goed onderweg, geld heb je! Dag Hein, dag rekel —" dat was voor Sjoerd — en pappus gaf handen dat ze zoo schudden. Even later ging hij een landweg in. „Tot ziens hoor....!" En ze stonden te kijken, te kijken, of 't nou toch waar was dat hij ineens wegging. Dolf voelde 't verlangen, hem mee te nemen. En Hein ook» „Hij is tóch leuk!" zei Hein. ,/t Is plezierig als je een leuken vader hebt. Nou kom...." Gek, Dolf kon ineens wel huilen.... en hij kon zijn vader óók wel kussen.».. O, 't is allemaal zoo mal als je dat doet! Moesten ze nu alléén verder en kon hij héüsch niet langer mee? Wat stond die Sjoerd daar dwaas, wat wóu hij toch? „Ja," zei Sjoerd, „laten jullie de leukerd los of laat de leukerd óns los? Als je me dat maar zegt. Kijk, hij staat weer." Pappus zwaaide. Zij zwaaiden ook. „Kom Sjoerd!!" En achter de boonenhaag ging al verder en verder het bloote hoofd van pappus. Ik had de goeierd toch wel kunnen kussen, dacht Dolf. Waarom schaam je je toch als een ander erbij is? Nou — atju! dan uit de verte, beroem man! Ze stapten stevig door, stonden dan weer stü, slenterden eens. Nog een eind moesten ze den straat- 186 weg houden, zei Hein en dan gingen ze rechtsaf, een leuken weg langs weilanden en boschjes. Zoo gebeurde dan ook; bij een wegwijzer, waar ze even stilstonden en de richtingen lazen, gingen ze van den straatweg af en Hein zei, dat je je nooit kon vergissen met wegwijzers, al wou je naar 't eind van de wereld loopen. Ja, nu waren ze vrij, vrij, vrij — 1 en dat voelden ze ook. Hoe ver lag het land en de wegen, hoe blauw was de lucht en hoe stralend scheen de zon, of dat alleen voor jou was. Dra gingen ze over een dijk, waar je aan weerskanten niets zag dan wuivende roggevelden en dan weer weien, waar boeren hoopen gras bijeen aan 't harken waren. Zij werkten met groote zonhoeden op, ook jongens waren erbij, zeker zulke, die hun vader hielpen in de vacantie. En zij waren vrij, zij gingen waar ze wilden, ze hoefden niet te werken, ze waren als zigeuners, zonder huis en zonder vaderland. Al gingen ze nu uren langs de rogge liggen, met den neus naar boven, wie zou 't hun verhinderen? Maar Ze deden 't niet, hun beenen waren veel te lenig. Ze dachten, dat ze wel van alle menschen de plezierigste vacantie hadden* Af en toe blies Hein weer eens een deuntje en dan stapten ze in de maat. En Sjoerd liep van genot op drie beenen. Zoo tegen den avond, om een uur of vijf — ze waren oneindig veel boerderijen voorbij getrokken, waar ze bij één karnemelk gedronken en lang in 't gras gelegen hadden — kwamen ze door een stadje, waar mooie huizen en wat winkels stonden, op de markt een groote ouderwetsche pomp waar ze zich weer eens verfrischten en Sjoerd zich te goed lieten doen aan koud helder water. Een zwaar klokkenspel beierde van den toren in 't rond. Ze werden nagekeken door de nieuws- 187 gierige jeugd. Hein met zijn beslagen schoenen, de knapzakken, de stokken, gaven ook een heel geweld en Sjoerd zag zóó grijs van het stof als was hij een wandelende beer uit een onherbergzaam land. Buiten dat stadje lag opeens een theetuin met hotel* er stonden rieten tafels en stoeltjes, binnen speelde een electrische piano, er zaten menschen onder de veranda. Een wip ging, waarop wat kinderen. En Dolf rook een geur van biefstuk of karbonade. „Gos, ik heb honger!" zei hij opeens. Het was zoowat de tijd, dat juffrouw Hazewind thuis met een rolladetje naar boven ging, Zoo'n ding met stokjes er in, waarvan hij dan wel het kantje kreeg. Hij had z'n thuis met genoegen verlaten. Maar het water liep hem in den mond. Toch had hij dien dag zéker driemaal zijn buik gevuld en Hein ook. „Heb jij geen honger?" „We hebben nog genoeg!" „Dat bedoel ik niet, lust je een diner?" „Een diner?" zei Hein verbaasd. „Waaróm? Waar haal je een diner?" „Hier!" zei Dolf, want hij had op een bord tegen een boom gelezen: lunch 1—2, diners 5—6. „Ruik je niet ? Ze zijn aan 't koken. Ik heb wel trek." Dolf voelde zijn geldstukken en hij dacht, dat daarvoor de wereld was te koopen; z'n spaarpot was er óók nog bijgekomen, en er was nog niets van af. En wat zou nu zoo'n diner kosten ? Hij probeerde het! Zoo deed hij, terwijl Hein nog stond te lachen en zei: „Och kerel, kom toch hier!" De biefstuklucht dreef Dolf naar een man met een witte sloof. „Wat kost een diner? Twéé diners?" Want dan zou hij Hein tracteeren, hij was rijker. Maar 't volgend oogenblik stoof hij terug, rood van ontzetting. Stel je vóór.... wat 'n afzetterij! „Pfff — blies hij, toen hij weer met Hein meeliep: 188 „twéé vijf en twintig! Gó, die kunnen wel rijk worden." „Voor ons drieën?" „Drieën ? Maar ik heb Sjoerd niet eens meegerekend. Voor één!!" „Phoe.. oe,,.." deed Hein heel lang. „Waarom vróég je 't ook ? Je kon het al aan het huis zien!" „Da's haast alles wat ik heb! Want als we Sjoerd zélf wat gaven, moet je hem toch zeker een dubbeltje geven/' zei Dolf, den kellner bedoelend. Dus beenden ze zónder honger weer voort en vonden, dat 't ook maar onzin geweest was. „In't veerhuis is 'tveel goedkooperl" zei Hein* En hij blies van Zandvoort aan de zee en Dolf zong omdat hij het geld nog in den zak had* Langs een vaart liep op 't jaagpad een oude man . te trekken voor een schuit die zwaar met grind geladen was. „Nou —" zei Hein, „als je zóó moet zwoegen, zal je óók wel geen lekkere vacantie hebben. Pak m'n zak en m'n stok maar* ik zal hem wel helpen*" Zoo liep Hein achter den ouden, gebogen man en hij was nog grooter dan deze, het mannetje was zeker zoo ingekrompen van een lang leven van zwaren arbeid* Maar onder 't zwoegen wist Hein, dat hij nooit een schippersjongen zou willen zijn; om 't varen, ja, maar om dit zeulen langs de wegen, erger dan een paard, nee! Dolf zou óók willen helpen, maar hij was tenger en waar bleef bij met stokken en zakken? „Laat maar!" zei Hein sjokkend. En tot den ouden man: ,,'t Gaat góéd, hè?" Doch de doove ziel hoorde het niet eens, wel zal hij -zich éven verwonderd hebben dat de zware schuit ineens wat makkelijker ging* De vrouw daar bij 't roer knikte evenwel dankbaar dat ze vader bij 't laatste eind luelpen. Bij een sluis legden ze aan en daar, toen de oude 189 steunend even omkeek* mompelde hij toch iets onverstaanbaars. Hein zag rood bezweet en lachte toch: „als je per dag een goeie daad doet» Dolf Hazewind, krijg je er een terug; wat zou het wezen?" Hij wischte zich het gelaat af, nam stok en zak weer. „Ik sta in brand 1 Nou hier om het meer heen en dan zijn we in een half uur bij het veerhuis. Ben jij blij dat we er dan zullen zijn?" „Ja, ik begin wel een beetje moe te worden, ik zal vannacht wel goed slapen." „Vind je dat we lang onderweg zijn?" „Nee — net»" ,,'t Is toch zes uur; o zeg, straks bij 't veer zwemmen, d'r is zoo'n fijne golfslag in de rivier daar!" De schippersvrouw riep nog gedag en zoo stevenden Ze weer verder. Sjoerd liep op het paadje een eind vooruit. Ik ruik een stal.... waar we lang geleden geweest zijn, snuffelde Sjoerd. En daar hebben we 't toen zoo lekker gehad. De veerman en veervrouw keken even vreemd op toen de bestoven wandelaars hun ouderwetsch huis kwamen binnenstappen, maar toen zei de vrouw, als Hein haar zoo lachend aankeek: „gut dat zijn de twee .... nee de ééne.... die verleden jaar óók hier is geweest — en daarvoor — gó ja man! weet je niet?" Nee, de veerman, die zóóveel gezichten zag, wist 't niet meer, maar de vrouw had een sterk geheugen. „Ben je weer op de vacantiereis? Da's gezond! En nou wou je zeker hier slapen? Nou, een hokske op Zolder heb ik nog wel, as ik het niet had moest je op de hilde in 't hooi." „Ook goed!" zei Hein; „wij slapen overal." „Is dat je andere broer?" „Nee, dat is m'n vrind." 190 „En je hebt nog altijd geen auto gekocht?" schertste de bóeren-veerman grappig. „Nee, we gebruiken de beenenwagen/' zei Hein, „da's de beste uitvinding." „Gaat dan zitten, gaat dan zitten! En wat zal 't wezen? Dorst van 't loopen?" Want de vróuw wist wel dat ze nu ging verdienen al was ze bescheiden» En Hein wist dat hij nu wat moest bestellen. „Ja, twee limonade maar," zei hij» „Jij toch ook hè?" Dolf knikte. Het veerhuis had een gelagkamer en was tevens bescheiden logement. De man verdiende aan 't veer en de vrouw binnen. Maar ze zouden wel nooit rijk worden. Er waren nog twee zoons, maar die werkten ver weg, ze zouden straks op de fiets wel thuiskomen. Nu logeerde er nog een reizend fotograaf die den boer afliep en een veekoopman die zaken wou maken. De vrouw vertelde dit. Ze had altijd voor zes man plaats. En nu in den Zomer kwamen er geregeld toeristen. Onderwijl maakte ze de limonade klaar. „Is 't duur»... ?" fluisterde Dolf» ,,'n Dup...." zei Hein, zacht lachend. „Je moet naar geen huis met een grooten gevel zien!" Dit had hij van Thijs, den zeeman, geleerd en hij maakte, nu hij hoofd was, zich al diens lessen ten nutte. „En dezelfde kees heb je óók nog?" zei de vrouw, de glazen neerzettend en ze keek naar Sjoerd onder het tafeltje die z'n pooten belikte. ,.Bij 't meer Hep hij al vooruit!" zei Hein. „Of ie 't wéét.." „Nou!" Dolf keek rond, naar het toonbankje en 't buffet, den vloer met zand bestrooid, de tafeltjes en sterke stoelen, de platen aan den wand. De knapzakken stonden bij hen op den grond, de stokken tegen den muur en 191 Dolf dacht, dat het goed was bij deze dikke boerenveervrouw te wezen. Ze lachte zoo gul en ze had Zulke groote roode handen en vette spekarmen onder de opgestroopte mouwen uit. Ze moest ook zeker wel van jongens houden. Ze dronken en keken mekaar over het glas aan. „Hier slapen we, hè?" vroeg Dolf blij. Hein knikte terug en fluisterde: „vorig jaar hebben we veertig spie betaald, 't zal wel weer zoo zijn...." „Breng je zakken maar naar boven,'' zei de vrouw, „d'r zit zeker wat in en onze does snuffelt aan alles* Je weet wel* 't kippentrapje op in 't achterhuis." Ja* Hein wist het* 't was hetzèlfde kamertje van verleden jaar, met twee ijzeren kribben, bonte sloopen om de kussens, bonte dekens, maar waaronder je toch zoo heerlijk kon slapen. Er was een klein vierkant raampje dat je 's nachts natuurlijk ook open liet en waardoor je nu ver over de vruchtbare landen keek* 't Kamertje lag aan den achterkant van 't oude huis, vóór stroomde de rivier* Je hoorde hier de bel als iemand den veerman aan den overkant noodig had. Wat een koeien in de weiden — 1 en wat een paarden met jonge veulens! Dichtbij knorden varkens. „Ja —" zei Hein, „we zullen zoo de varkens eens gaan zien, verleden jaar hadden ze hier zulke dikke, die haast niet meer konden loopen. Fijn is 't toch bij boeren, hè ? O — ik moet vast boer worden!" Toen ze bij de varkens stonden, kwamen de zoons uit 't veerhuis achterom hun fietsen in de schuur zetten. Zij hadden heel den dag veraf gewerkt en waren warm en bestoven, 't Eerst wat ze dan deden, na hun dikke moeder gedaggeroepen te hebben door 't raam, was zich ergens uitkleeden zoodat ze ineens in hun zwembroek over 't erf sprongen. Dan hepen ze gewoon den 192 weg over, gingen op het trapje aan den waterkant zitten en maakten voeten en borst nat; 't water was warm, daar den heelen dag de zon er op gebrand had. De een zeepte met 'n stuk zeep z'n heele boddy in. 't Stof van een houtfabriek kruipt door al 't weefsel van je kleeren, dat moet er iederen warmen zomeravond af. „We gaan óók!" zei Hein; „heb je je zwembroek? Anders leen je er een!" De vrouw wist 't precies; als haar zoons naar 't water liepen zette ze de aardappelen op het vuur; groenten en vleesch had ze al klaar, ze zou vandaag wel weer een lekkeren pot maken! Dat verdienden haar jongens na een langen dag werken en de veerman en zij ook. Daarbij kwamen straks de veekoopman en de fotograaf. Hein sprong al in z'n zwembroek over het erf, toen de vrouw hem riep, hetgeen hij niet hoorde; toen pakte ze Dolf maar die Sjoerd om z'n bloote beenen had dansen. „Moeten jullie ook hier eten zeg?" „Eten?" vroeg Dolf. „Ja, uit den pot van Egypte. Of hébben jullie al middageten gehad?" „Nee, dat hebben we niet, we hebben brood met ham en kaas gegeten." „Dan lust je nog? Gauw zeggen! Een hand aardappels is gauw geschild." Dolf weifelde en voelde aan zijn zwembroekje: „ja.. in den theetuin vroegen we ook, maar daar kostte het vierenhalven gulden voor ons tweeën*. dan had Sjoerd nog moeten kijken." Sjoerd was nu al weg. Wat praat je toch als ginds de golven al over de hoofden gaan, zei ie, en ik met m'n schoorsteenvegershuid! De vrouw lachte: „gaan de heer en in de deftigheid dineer en ? Hier kan het minder. Je hèbt toch wel geld ?" Dolf Hazewind, 13 193 „Nou, je eet voor tachtig cent mee, zoo rond als je je eten wilt. Is dat goed ?" „Voor één?" kleurde hij. , Ja, wou je 't nog goedkooper hebben ?" „Nee —" hij lachte haar tegen en zij lachte gul terug. „Ga maar gauw heen!" zei ze dan, ♦Ja, twee diners!" riep hij dan en rende in een vaartje weg. „Dinees.... dinees...." lachte de boerenvrouw, »gó gó, die stadsheertjes....!" En ze nam een klomp vet aan haar mes. Wat was dat water lekker! Ze plonsden onder als kikkers en Sjoerd, soms op zijn rug geworpen door een golf, zwom hen overal na. Er kwamen nog méér mannen en jongens van de steenfabriek dichtbij, die hier allemaal in lage huisjes woonden. Het water schuimde ervan en soms hing een heele rij aan den ketting van de de veerpont. Middenin was de golfslag sterk, de veerman ried, aan den kant pe blijven, hoewel sterke kerels wel naar den overkant zwommen en daar in 't gras gingen zitten. Hoe heerlijk was het, hoe zalig dat groote frissche bad! Zelfs de krulletjesdoes uit *t veerhuis kwam nog meedoen. En dan kwam de jonge veekoopman, later nog de reizende fotograaf, de logé's uit het veerpension en het leek een bent plassende snaken. Zelfs deveervrouw liep van haar etenspot en kwam kijken. Zoo vaak Hein en Dolf op het trapje zaten om uit te snuiven en te proesten, zoo vaak doken ze ook weer onder. Een stoomboot, midden door de rivier, rolde hen door de deining half om. Ha, dit was toch lekker water! Al wat over den weg ging, lachte om 't geplas en ge- 194 ploeter bij de veerpont. Op de leege pont zelf zaten er telkens wat adem te scheppen. Tot de veerman, opgestookt door zijn vrouw, riep of er nog een eind aan kwam, ze gingen zoo eten. Dan vloog de een na den ander uit 't veerhuis weer den weg over en de schuur in of de deel op. „En of ik honger heb!" zei Dolf, op zijn natten buik trommelend. Later zaten ze allen om de witgeschuurde tafel in de keuken, waarop slechts een zeiltje lag en aten van grove borden, terwijl een reusachtige schaal met eten middenin stond. Dan was er ook zoo'n rond stuk vleesch, 'n rollade, net als thuis, dacht Dolf, maar niet met stokjes erin, anders net zoo. En de vrouw sneed ervan, legde wat op je bord. Ze vertelde dat ze drie varkens per jaar slachtten, dat er nu weer gauw, als 't wat frisscher werd, een heele dikke aan de beurt kwam, want.... en ze keek naar boven, 't laatste stuk spek hing daar en ze ging niet graag koopen. Meteen gaf ze vleesch en ieder schepte voor zich wat op. Dolf wist niet of 't raapstelen of spinazie door mekaar was ofschoon hij fijn at. Sjoerd en de does kregen ook wat, Hein had aan de vrouw gezegd dat hij voor Sjoerd nog wel wat zou betalen» Ze stonden buiten, de natjassen, de does maakte een pot schoon en droop nog uit al zijn koordjes, Sjoerd had een bak met brokken brood en wat eten erover; ze gromden met. Ze begrepen — of de does begreep — dat je mekaar wat moet gunnen. Of hij kende Sjoerd nog van vroeger keer en, wist hem een vacantielogé in zijn paleis. Binnen klikten de lepels op de borden die nu gevuld waren met pap. „Wat eten de boeren...." dacht Dolf zuchtend. 195 Hein zag zoo rood, zoo rood! En dan dat rond gezicht, die spekarmen van de veervrouw! Als je hier je heele vacantie was zou je niet meer naar school kunnen! „En nóu zal de vréémde hond den pot hebben!" zei de vrouw, Sjoerd mocht binnenkomen. Wat was het warm, wat was het warm! Dolf ademde diep als hij met Hein op de bank voor het huis zat. „Nu zal straks de eene zoon komen met zijn harmonica — en ik zal mijn mondorgel halen." „Kun je dat nog?" „Waarom ?" „Gos,... ik zou te dik zijn.. ♦.!" Hein lachte. „Ik blaas *t er weer uit. Goed land hier, hè?" Dolf knikte, eigenlijk wat benauwd. Zwaar en loom was hij, „Ik ben zoo rond als een kogel en ik geloof dat ik vannacht zes kwartier in het uur zal kunnen slapen!" Dan gaapte hij. En Hein strekte zijn lange beenen of hij al onder de bonte deken lag. Wat zóüden ze maffen! 196 WEER VERDER Des morgens ontwaakte Hein om half zeven* maar toen deed hij toch weer even zijn oogen dicht. Hij maakte net een eind aan z'n droom, waarin de meester hem terecht een afkeuring gaf over zijn sommen. Hein was nooit een bolleboos geweest in 't rekenen en die laatste dagen voor de vacantie had ie maar al zitten overdenken of de weg naar zijn goeien oom en tante weer zoo plezierig zou zijn. Maar nu ineens zat hij toch rechtop en sperde zijn oogen open: het vreemde kamertje, het bonte bed. een haan die naar binnen kraaide — het was géén school, maar het was vacantie; een schoen vloog naar 't andere ledikant: „zeg Hazewind, word eens wakker 1" „Luiwammes 1" schold Hein dan een beetje en rekte zich. 't Was toch lekker in zoo'n bed te liggen. Maar de haan kraaide weer en de varkens knorden. „Toe vooruit Hazewind — je weet van geen toeten of blazen 1 Er uit!" Bom — stond Hein op den vloer en trok Dolf de deken van z'n boddy. „Vooruit — of je krijgt een waterstraal!" O nee, er is natuurlijk geen water, dacht Hein. „Wa..'t...." zei Dolf lodderig. „Ja wat, mafkous, slaapt den hemel aan de hel ! D'r uit — op slag — niet nakauwen!" Nakauwen was wat nablazen. Hein had zoo'n raar woordenboek. „O...." zei Dolf en stond op zijn beenen, „Wat heb ik gebronsd — gos! Waar is de waterkom.... m'n kop erin...." en slaperig liep ie te zoeken* 197 „Ja — klets — ze gaan je hier een kommetje brengen I Moet je ook een zacht doekie...." gierde Hein.... „en 'n zacht sponsie? Je kan met je maf...." ja, hij zei het toch wezenlijk: „je kan met je martest onder de pomp of onderaan de steenen trap — vooruit mee — viezïk.... met je kommetje!" Ze gingen hèt laddertje af en de eerste die hen tegensprong was Sjoerd, die 't trapje niet opkon en daarom in 't achterhuis in wat hooi had geslapen. Blij-jankend ging hij mee naar de pomp. De koordjesdoes op 't erf draaide om zichzelf heen en beet naar de pluim van zijn staart, in een oogenblik had Sjoerd hem spelend in zijn dikken kraag te pakken. De jongens plasten, lieten om beurten het koude water over hoofd en armen drijven. Door de deur riep de dikke veervrouw goeiendag en toen ze met lekkende haren naar haar deur kwamen, stak ze hun een groven doek toe, „Zeep staat in 't raam —" zei ze. Maar Hein had 't toch allang gevonden. „Nou kunnen we nog vroeg op pad zijn. Hazewind!" Zei Hein. En uit de keuken van de veervrouw kwam een geur van koffie» Toen ze later de veervrouw gedagzeiden» nadat Dolf als een groote man had betaald» scheen de zon weer heerlijk» Er was heel vroeg een klein buitje regen gevallen, net genoeg om 't stof overal af te spoelen en de wegen weer frisch te maken. De veerman zette hen over en Sjoerd was razend en dol. De koordjesdoes ging mee over, maar bleef toch bij zijn baas; de does ging zoo per dag een honderdkeer over en weer. „Tot ziens!" riep de vrouw, want deze wereldwandelaars kwamen toch terug. 198 „Tot ziens!" riep ook Hein en zwaaide met zijn stok! „Na tien dagen zijn we er wel weer —!" Maar dat had Hein nu eigenlijk niet moeten zeggen, want hij wist niet wat de geheimzinnige levenskabouters met hem van zins waren. De zwijgende veerman zei: „ehum.." en toen gingen ze met hun knapzakken weer over een landweg. Ze waren wel blijer nog dan gisteren. „Brood koopen we onderweg wel aan een wagen of in een klein dorpsbakkerijtje, dat hebben we vorige keeren ook gedaan," zei Hein, „en melk hebben ze overal. Heb jij je flesch ook nog ? Ik heb nog wat lekkers voor vandaag. M'n moeder zei, dat ik dat den tweeden dag moest openmaken, ik heb nog niet gezien wat er in was." Dolf knikte en wist dat hij zelf ook nog genoeg had, Zelfs een kluit boter in een trommeltje en wat eieren, zout in de punt van een zakje. Juffrouw Hazewind had voor hem gezorgd. Hoe ver was het huis in de stad en Zou nu beroem man alleen in zijn atelier zitten ? Waarom Zwierf hij niet mee langs de wegen ? Ze zeien veel boeren gedag die met ratelende karren naar 't land gingen. Boerinnen hurkten onder de koeien. Vrij en ver het land! En wat is de dag nog lang! De dag, waarin de vogels pas het goeienmorgen zingen. Glinsterend vocht lag hier en daar nog op struiken, tusschen 't groen beurden bloemen nu pas haar gezichtjes naar de zon. Lustige vogelstemmen tierelierden overal, als hadden de zangers afgesproken een concert te geven. Een leeuwerik trillerde hoog in het ruim. Het was zóó zalig dat je soms haast niet kon spreken, je maar stil met je eigen alleen liep, je voeten schoffelend in 't zand. En als je omhoog keek, wat was je blij dat je een jongen was! een jongen, zoo vrij, zoo sterk, zoo lustig! Je zou kunnen zingen, je deed het niet om den morgen. Heerlijk de akkers met groenten, 199 met aardappelen, zalig steeds weer de boomgaarden waar al kakelende kippen rondstoven en varkens met biggen 't afgevallen goed opaten; één zat er in de sloot en genoot van den drek, voor hem was dat het heerlijkst leven. Hofhonden gromden eens, Sjoerd had vandaag zijn ooren binnenste buiten staan, de reis scheen hem dus hoe langer hoe meer te gaan bevallen. En wie zóu ook niet? Zelfs een Sjoerd moest dat voelen 1 Ze trokken maar door, langs wegen en door dorpen, door één waar 'n paardenmarkt was en ze zich ophielden. Ze kochten er in een winkel versche broodjes en in een melkzaakje melk, de vrouw liet hun flessen en vol loopen door een trechter. Dan gingen ze een ver eind tusschen bosschen door, waar bier en daar verscholen villa's, een kasteel lag» Hein keek weer naar de wegwijzers, altijd weer naar de wegwijzers, maar ze gingen goed, hij zag telkens bekende punten. Dolf wist niet waar hij liep, zoo ver gezworven had hij nooit; Hein was 'n kraan die zoo maar voortging. Ze lagen weer op 't mos — en uit Hein's knapzak kwam dezen tweeden dag als verrassing van zijn moeder..., een vette paling. Gos en paling was zoo duur! Waar haalde 't goeie mensch het vandaan? Dat had ze vast stilletjes gedaan.... goeie brave sloof! Hein brak den paling door en gaf Dolf eerlijk de helft* „Ik heb wel een mes," zei Dolf, „nee, neem jij 't grootste! En hier — heb je van mij twee eierenl" „Eén is genoeg* Ik heb nog een brok kaas*" Ze waren rijk en Sjoerd was dol op vellen en graten, den kop?* * nou! Sjoerd lustte er wel tien! Hij kreeg zijn deel en lag van genot te knorren* „Je doet slimmer dan een zwijn," zei Hein* 200 Weer zoo'n prachtige blauwe lucht tusschen de boomen, geen regenwolkje zoodat ze zouden moeten schuilen, een windje af en toe, koel en frisch, ,/t Is niét zoo warm als gisteren," „Nee." Ze aten veel van de versche broodjes, Sjoerd hapte maar brokken en ze dronken één flesch melk geheel leeg. „We zijn echte, schransende zigeuners," zei Hein. Na het maal gooide Dolf zijn geld op het mos, want hij moest toch zien hoeveel hij nog had. Als hij góéd rekende had pappus hem toch met te veel meegegeven. Al ging je in huizen met kleine gevels, 't liep nog op. „O ja — je krijgt nog geld van mei" zei Hein. „Dat hoeft niet! Ik tel!" En Dolf legde 't op een rijtje. „Hou jij je spie maar in je zak!" „Ik niet!" zei Hein en ook hij schudde zijn rijkdom uit. Sjoerd nam een heel kadetje, ging achter den boom, maar dat zagen ze niet. Ze lagen vol studie te tellen. „We lijken een paar roovers, die een buit liggen te verdeelen," genoot Dolf en waarlijk, toen er een man langs den weg ging, hielden ze hun handen ervoor. „Bandieten...." grinnikte ook Hein. „Zeg, hoeveel heb je aan 't veer betaald ?" „Niks — dat betaal Ik." „Rijk bén je!" zei Hein, „dan betaal ik ia de Zwarte Hen, maar we hoeven altijd niet te eten!" „Nee. Maar wat is de Zwarte Hen ?" „Dat is het logement waar we vanavond moeten komen, 't was vroeger een tolhuis, maar nu kun je er zitten in den tuin en slapen, 't Is er ook niet duur." „En is 't er leuk?" „Ja, maar niet zoo leuk als in 't veerhuis, er is ook geen water, 't Ligt aan een grooten weg waar 't erg stil is. Den derden nacht slapen we in 't volkskoffiehuis midden in een dorp." 201 „En dan?" „Dan zijn we er." „Bij je oom en tante hè? Maar zullen ze 't niet gek vinden dat ik meekom! Ze kennen me niet." „Och nee —" schudde Hein, „tante Mina is erg goed — en oome Piet ?.... nou ja, wat zal die zeggen ? Die vindt 't wel best. Nou, hoeveel geld krijg je?" „Niks —" zei Dolf en borg gauw zijn schat op. Een plan was door zijn hoofd gevlogen, 't Was toch wel wat weinig wat pappus hem meegegeven had, al had 't dan geblonken. Zou hij ook geslapen hebben, de goeierd? „Als we niet genoeg geld hebben, schrijf ik bij je tante aan m'n vader en de goedzak zal het zeker sturen. We moeten toch ook terug. Laten we een beetje in 't bosch gaan slapen, ik ben lui." Ze gingen een eindje het bosch in, zochten een lekker plekje tusschen wat eikestruiken en strekten de leden. Vlak bij hen wuifde een korenland, er zou hier niemand langs komen. „Sjoerd, pas op de zakken!" „Wel te rusten!" Dolf lei de ellebogen onder zijn hoofd, zijn neus op een varen; o, wat rook dat lekker! Hein gaf een snurk of hij al in den dommel was. „Ik zou een landlooper willen zijn," zei hij. Sjoerd legde de voorpooten rechtuit, z'n neus crtusschen, deed z'n ooren in 't fatsoen en hield slechts één oog 'n spleetje open: ,,'t Is verstandig wat jullie doen, zoo kunnen we straks tenminste beter voort." De kleine, onzichtbare vogels pieterden, de bijen en libellen duikelden gonzend en trillend langs 't korenland, een koekoek riep even gedag in de verte. Ze lagen er als marmotten en zelfs Sjoerd's eene oogspleetje ging van vergissing dicht; hij kon het in de warmte niet helpen. 202 Zé sliepen geen gat in den dag, maar toch zeker een gat in den middag. Ze hoorden niet eens, dat een specht zat te kloppen. Nu liep Hein toch weer muziek te maken over een langen weg met boomen. Uitgeslapen waren ze en dit gaf moed. Er waren veel fietsers op pad, want ze naderden een mooi dorp; Hein wist niet dat 't er kermis was. Ze zagen het toen ze door een lange straat het marktplein naderden. Tof — vond Hein het en natuurlijk bleven ze er zwerven. Ze stonden bij den draaimolen, het hoofd van Jut, de schiettent en ze kochten oliebollen. Dolf glom van genot en had wel willen blijven. Op 't laatst waren ze Sjoerd kwijt en moesten ze dien nog gaan zoeken, hij wandelde knus met een kermishond. Toen ze dan dat dorp verlieten was het aardig laat geworden en Hein zei dat ze nü maar niet meer moesten teuten. „Is 't nog ver, de Zwarte haan?" „Hen! Voorbij 't volgende dorp, da's nog zoowat een uur." Ze gingen voort, lieten de pret achter, ook de rom-bom van den luchtschommel die net begon» Het werd schemer en Hein vond dat ze laat waren. „Nou maar nergens meer stilstaan onderweg!" — Ze namen groote passen en Dolf deelde z'n kersenstok dien hij voor een dubbeltje gekocht had. Hij voelde nu heel den dorst niet meer dien hij had gehad. De melk was op en hij had vergeefs gekeken naar een pompje; doch vooruit, geen gezeur! Sjoerd liep op drie beenen, dat scheen vlugger te gaan. En mist trok over de landen. Door dat dorp moest dan de Zwarte Hen liggen, voorbij een brug, waaronderdoor een watertje liep het 203 bosch in. Hein zag het huis.... nee, hij zag het niet en hij vroeg zich af hoe hij zich kon vergissen. Bij dat diepe watertje, bij die brug en dat hek met de leeuwen er op, daar moest ergens een groot buiten liggen. En hier was de wegwijzer die alles wees. En toch, het tolhuis, de Zwarte Hen, was er niet en Hein móést zich dus vergissen. Ze gingen door. „Da's gek!" zei Hein en 't was of Sjoerd even snuffelde. „Dan zal 't toch verderop zijn!" vond Hein. Ze hepen door — en wéér door — en nóg eens door, maar géén Zwarte Hen kwam, wél begon het donker te worden. Hein vroeg zich met schaamte af: of ze dan tóch verkeerd geloopen waren, of hij den weg niet wist. Hij zei niets en keek maar naar huizen — huizen.... ? och, ze waren er op dien weg niet veel, op dit eenzame deel waren ze heelemaal niet. Toch zouden ze er wel komen, tóch.... tóch.. ♦. Zei Hein. En Dolf geloofde, Hein wist alles goed. Maar na weer een eind — en wat was het nu donker onder de boomen — stond Hein toch stil en weifelde of ze niet verkeerd geloopen waren, of ze niet bij dat watertje met die brug een anderen weg hadden moeten gaan. Of de wegwijzer ook verkeerd stond? Je kon nooit weten! Hij kuchte eens, verbouwereerde Hein, en keek in de duisternis. „Ja.... als we nou terugmoeten. ..." Doch toen kwam er ineens een karretje aanrijden in de duisternis en Hein riep den voerman aan. Plots stond hij opzij van den weg. En de man hield in, 't paard spitste de ooren toen Sjoerd hem voor de voeten liep. De man dacht dat zij vroegen om meerijden, begreep 't eerst niet goed. „Of u de Zwarte Hen ook weet? Het logement van 't tolhuis ?" riep Hein hard. „Tolhuis? Maar dat is er toch niet meer! Je meent hier 'n uur vandaan?" 204 , Ja, 't tolhuis, dat nou de Zwarte Hen is, Is dat dan nog verder dién kant op ?" vroeg Hein, „Dien kant op ? Maar je bent er al lang voorbij 1 En dan: de Zwarte Hen is afgebrand! Vorig winter al!" „Afgebrand,... ?" zei Hein beduusd. „Ja. heb je dat niet in de krant gelezen? Iedereen weet het." Hein las geen kranten, hij had het niet geweten. Maar 't viel als een slag. En de boer reed door. Wat nu.... wat nu.... Konden ze in de bosschen gaan liggen? Of was er een ander huis. een ander logement ? Dolf Zei dat ze best in de bosschen konden gaan liggen — of in de rogge — wat gaf het. 't was warm en.... „Ja, en als het dan gaat regenen," zei Hein, die geen rust had. „Als je nou nog een tent had. dan...," „Nou laten we maar loopen!" „Waarheen?" „Nou ja, er zullen toch wel weer huizen komen,... een hotel!" „Ja, we hebben nogal veel geld, vragen ze wéér tweevijfentwintig. Lamme Zwarte Hen!" zei Hein, als kon die hen het helpen. „*k Ben moe,,,. en...." „Ja, *k ben óók moe, maar.... nou, we vinden best wat," zei Dolf overredend* En ze gingen weer voort. De maan kwam op en gaf wat licht door de boomen heen. Toch kon Hein geen muziek meer maken. Ze stootten af en toe hun voeten tegen boomwortels, zoodat ze weer op de straat gingen loopen. Er kwam geen enkel mensch meer. En er kwamen ook geen huizen. Heel ver, tusschen boomen door* zagen ze soms een lichtje, maar dat was zeker van een boerderij in 't land of van een eenzame, afgelegen villa. Maar een dorp zou er toch wel weer komen* dorpen liggen overal* „Konden we maar een schapenstal vinden," zei 205 Dolf verlangend, „of een oude schuur. Als we maar alleen stroo hadden." „Landloopers loopen zoo óók wel — en gaan liggen/' Zei Hein. ,/t Kost niks, da's nog 't mooiste. Ik zie ginder een licht." Hein had gelijk, 't was een fietser die plotseling langs hen heen stoof, wellicht ging die nog kermis houden daar ginds. ,/kHeb dorst —"zeiDolf. „Ik sterf.... m'n tong is net zeemleer," meende Hein. Ze stonden weer eens stil en luisterden; ,/tisnet of ik hoor zingen I" vond Dolf* „Wie zou er nou zingen? Da's zeker muziek uit de verte*" „Ik dacht dat ik het hoorde* Zie jij geen licht daar achter de boomen? Stil, ik hoor praten 1" „Je bent niet snik, Hazewind; je hoort van alles! Je bent bang voor spoken." „Nee, maar ik dacht toch zéker dat ik hoorde praten en ik zag een klein blauw vlammetje dat op en neer bewoog. Kijk, daar tusschendoor zag ik het. Er is een paadje. Zou achter die struiken dan misschien een huis staan?" „Een heksenhol. Ga kijken!" Dolf was niet bang* Waarom? En 't kon ook wel een zigeunerwagen zijn, dacht hij, die staan wel meer Zoo verborgen van den weg af* „Als 't stroopers zijn.... schieten ze!" zei Hein avontuurlijk. Hij hoorde nu óók stemmen. Achter Dolf ging hij toch mee het paadje in en Sjoerd schoot vooruit, Sjoerd die aan 't eind opeens ging staan blaffen. Zie je wel, er was toch wat, Dolf had zich niet vergist. Wat kon 't wezen ? Ze hepen door en — „Wie daar*»• * ?" riep opeens een stem. 't Was Hein, of ze opeens de handen in de 206 hoogte moesten doen, of ze een indianenverhaal beleefden. Z'n hart bonsde een beetje, Sjoerd blafte maar steeds; dan riep hij den hond terug. „Hier Sjoerd — koest — hij is braaf 1" Ze stonden nu voor een open stuk land, een brok hei, waar de maan lichte schijnsels over wierp. Rondom waren donkere dennen. En daar stonden tenten in dat open vlak, er lagen jongens of mannen, één stond vlak voor hen en keek hen vragend aan, niet boos...» o nee.... daarvoor had hij een véél te prettig gezicht, maar hij keek zeer nieuwsgierig en vroeg wat er was. Ook de vreemde dacht aan jonge stroopers.... of verdwaalden. Zij hadden vergunning hier te kampeeren en dus hield hij die twee tegen. Sjoerd was al stil, maar strak keek hij den vreemde aan. „Wat is er?" vroeg die. „Moet je hier langs?" „Neen, we moeten niet hierlangs, maar we komen even kijken," zei Dolf, „we zijn verdwaald.... of we dwalen, de Zwarte Hen is afgebrand ziet u, daar Zouden we overnachten. Nu zoeken we een ander huis. Is hier een huis? We hebben van vanmorgen half acht geloopen." „Van half achtV' „Ja." „We hebben wel gezeten," zei Hein, „maar we zijn moe." „Wat doen jullie ?" „We doen een voetreis." „En waar moet je naar toe ?" Hein Zei het en waar ze vandaan kwamen. „Da's nog een eind. Ben je broers?" „Nee, vrinden." „Ta — en of u nou een dorp en een logement weet," zei Dolf, „we zouden wel in de bosschen gaan liggen, maar hij is bang dat *t gaat regenen. Wat een fijne tenten! Hebt u ook een beetje water?" 207 „Héé — psttt...." riep de aangesprokene zijn kameraden, „twee zwervers, geef es wat te drinken!" Eén kwam met een leeren zak en een blikken beker, het water liep heerlijk koel door hun keel. Sjoerd had nier en daar wel een sloot kunnen vinden onderweg, maar als je geen hond bent! Ze zuchtten en bedankten van harte. „Hoe zag je ons ? Of hoe wist je dat wij hier waren ?" vroeg de eerste weer. „Ik zag een lichtje op en neer gaan achter de boomen, Zei Dolf, „we dachten aan een klein huis of.,,, een zigeunerwagen," Er kwamen al meer groote jongens bij, één had 'n mandoline en hij had dus zeker de muziek gemaakt die Dolf zoostraks gehoord had; allen toonden verwondering. „Wie weet er een logement voor die twee? 't Huis waar ze wezen moesten is afgebrand?" „Wie zijn jullie ?" Hein zei z'n naam en dan Dolf ook. Er was er geen een bij die hen kende. „Nou, laat ze hierblijven, er is toch nog wel plaats, morgenvroeg gaan wij toch óók verder," Er was een tent voor fietsen, maar die konden wel buiten staan, 't dreigde niet naar regen en dan — er was nu een hond. „Als het mag...." zei Hein genotvol. „Hij is zóó waaksch, als ik zeg dat hij moet oppassen zal er niets gebeuren; u kunt er vast op rekenen. Zég...." hij stootte Dolf aan, „fijner dan de Zwarte Hen!" „Ik zal voor u spelen!" beloofde hij hun allen dan. „Kijk, ik heb een mondharmonica met dubbele registers, hij gaat zoo mooi. Wil u es hooren?" — En nu kon Hein weer spelen, z'n bedruktheid viel ineens weg. „Vrienden in den nood — vooruit maar!" riep het jongste studentje. 208 Om elf uur werd de tafel gedekt (bldz. 206) En met kameraadschap werden ze ontvangen in den kamp eerenden kring» Bijna den ganschen avond speelde Hein, terwijl de anderen maar rookten en zongen. Dolf vond het zóó zalig, hij beleefde wel z'n mooisten jongensdroom, Sjoerd had allen besnuffeld en de handen gelikt, van pure dankbaarheid om het gastvrije. Hij had nog wat eten gehad en een paar hadden gefluisterd wat ze dien jongens moesten geven. Zelf wisten ze, hoe buitenzijn hongerig maakt. Er was niet veel, kampeerende jongelui voeren niet veel ballast mee, maar er was nog wel iets, morgen konden zij allicht in een stad bijkoopen, Eén ging theezetten. Er was een bus tusschen steenen gezet waarin een vuurtje van droge spiritus kon branden, daarboven hing een ketel aan een driepoot. Overdag zorgden zij voor alles, voor water, melk en wat zij verder behoefden, om beurten waren ze boodschappenjongen, kok, stoker. Zij waren reeds een week onderweg in hun vacantie, ze deden een fietstocht, 't heele land door en vroegen dan hier en daar vergunning te mogen kampeeren. Aan den leider, die onderwijzer was, werd dat wel toegestaan. Dolf had lid van hun club willen zijn, maar 't waren meest al zulke groote snuiters. De heer leek op pappus, hij had net zoo'n puntbaard. Het vlammetje kronkelde onder den ketel, het water ging zingen, Hein en hij zaten er maar naar te kijken, wierpen mekaar af en toe vreemde blikken toe. Vergeten was alle moeheid, vergeten de Zwarte Hen die niet meer bestond; dit was het zaligste van alles: ze mochten mee kampeeren, ze mochten zijn in dezen kring. Dolf had kunnen dansen. En Hein speelde zooals hij nooit gespeeld had, iedereen vond 't mooi. Toen het water kookte ging de droge thee er in en dan werd de ketel opzij gehangen opdat de thee niet Dolf Hazewind, 14. 209 zou gaan koken omdat ze dan bitter werd. O, ze wisten het wel, onze jolige studenten! Later dronken ze uit lichte bekers en er was melk en suiker in, ook Hein en Dolf kregen en je kon je verbeelden dat je bij moeder thuis was. Ze keken elkaar zonder ophouden aan en genoten. De maan scheen nu heel helder. Er was geen licht in het kamp noodig. Het vlammetje, dat Dolf hierheen gelokt had, was het vlammetje geweest van een lucifer waarmee de groote man zijn pijp opstak, ook nü deed hij 't weer en Dolf dacht dat hij een echte hoofdman was. Ook hij wou zoo'n hoofdman worden. Eeuwig zwerven.... ook Hein dacht het: hij werd gewis landlooper. Later werd hun gevraagd of ze ook honger hadden. Maar daaraan hadden ze niet eens meer gedacht. Ze lagen in de hei en luisterden naar 't praten, er werd Zoovéél verteld. Ook zij hadden hun ervaringen meegedeeld, 't was of je mekaar reeds lang kende. Honger? Nee, ze hadden geen honger. En nóg hadden ze in den knapzak! „Waar hebben jullie vandaag gegeten ?" „O — onderweg — ergens in een bosch en later aan een sloot." „Brood?" nW . „Lust je soep ?" Want de kok van vandaag had nog een blik soep gevonden en dat wilden ze den gasten geven. Ze hadden *t zelf ook gegeten. Maar Dolf keek vreemd op. Kan je hier soep koken? Dan wou hij het bosch wel afbreken. Ook zag hij in zijn verbeelding zooiets van een varkentje aan een spit. Kijk, daar het de jonge kok het blik zien. Genoeg voor twee personen. Hein kende dat wel, want z'n 210 broer, die op een schip was, had ook wel eens zulke blikken mee naar huis gebracht: van gebraden gehakt en kool door mekaar, 't was erg lekker. Hein z'n maag koerde opeens, en Dolf werd erg flauw. Ja, ze zouen toch wel graag wat willen hebben. Het blik werd opengemaakt, de inhoud in een kleine pan gedaan en 't vroolijk vuurtje werd weer aangestoken. Sjoerd kwam er als een echte kampeerhond bij zitten en snuffelde eens. Ja, 't rook naar selderij, echt lekker. Maar kluifjes voor Sjoerd waren er helaas niet, 't was enkel maar een dikke brij. Doch of het smaakte! Ze aten van blikken borden, met blikken lepels. Dolf vond, dat juffrouw Hazewind niet beter kon koken. O.... zoo weken, maanden hier in de hei te mogen liggen en een zigeuner te zijn.... doch maar één avond — één nacht! Wat was vrij zijn heerlijk! Vol dankbaarheid speelde Hein tot laat toe nog allerlei mopjes en hij droeg ook een stukje voor dat „de gefopte generaal" heette. Ze vonden 't allemaal mooi. Ze sliepen dien nacht in de fietsentent op wat uitgespreid stroo en hadden een bruine deken die ze mekaar ieder keer aftrokken. Maar 't was warm, wie had een deken noodig — 't gaf niks. Sjoerd lag aan den ingang en paste bij de fietsen ook op alle schoenen en verder op alles wat er zoo te bewaken viel. Hij hoorde veel, Sjoerd, dien nacht: eekhoorns en vleermuizen, hagedissen en konijnen, al wat Zoo in den slaap in het bosch ritselt en wriemelt. Hij had de oogen dan wel open, maar verraad kwam er niet; dan ging hij ook weer slapen. Menschenvoeten geen een, dan ver een héél late boer over den straatweg! Niemand dezen kant* 't Was Sjoerd allang best hier en hij snurkte tot den morgen onverdroten met 't gansche koor mee* Sjoerd vond. dat je voor de plezierigheid in je leven overal aan moest wennen. 211 VOORUIT MAAR! ,,'t Leven is vol boffers soms." zei Hein, „da's zeker nog voor de goeie daad toen ik dien ouden schipper hielp trekken, Hoe vind jij het? Nou kunnen we de pootenwagen thuislaten!" Onderweg, dien derden dag, was hun een reusachtige verhuiswagen achterop komen rijden, een buitenlandsche wagen, bespannen met vier paarden, forsch en sterk, die de keien onder hun hoeven deden kletteren, Groote genade, wat 'n gevaarte! Heel in de hoogte Zaten twee mannen, waarvan er een het trotsche vierspan bestuurde. En achterop,.,» hee,,., zat niks,,,, maar onderaan de kolossale deuren, waardoor de meubelen naar binnen gedragen werden, hing een dubbele ketting, zoo prachtig als een hangmatje. Ze hadden mekaar aangekeken en gevonden dat je daarop best kon zitten en meerijden, 't Zou me niet fijn zijn als je zoo den weg overging! Wie weet waar zoo'n groote verhuiskast naar toe ging? Stel dat hij denzelfden kant ging als jij! Hein was de eerste die op den ketting zat, den rug tegen den wagen, zoodat dit een lekker steuntje gaf. Dolf liep nog een eind en lachte. „Kom óók zeg, die vier belzen zullen het niet voelen!" Neen, wat zullen vier belzen het voelen, of er twee magere jongens achter hun vracht aanhangen? Dolf gooide z'n knapzak naar voren en hing dra naast Hein. Sjoerd keek eerst een beetje raar, maar ging dan trouw 212 naast den wagen loopen; ook soms schoot hij even vooruit naar de belzen* De mannen hoog op den bok keken den langen weg over wel vaak naar dien bruinigen hond, wat hij toch bij hun wagen moest. Een zwerver zeker, die denZelfden weg ging! Zelfs met een giraffenhals hadden ze niet over den wagen kunnen heenkijken. Maar daar achter ging het goed. Ze moesten wel oppassen dat ze niet tusschen ketting en deuren heengleden, maar dat schommelde juist lekker en dat de ketting zeer gaat doen voel je niet. Zalig vond Hein het, zoo mee gezeuld te worden; je kon gerust gillen, zóóveel geluid maakten de paarden en de wielen. Ineens snokte hij van pret om eigen jool. En Dolf grinnikte mee. „Ik zit in de piano...." zei Hein proestend onder het wiegen. „In de piano! Wat?" „Ja — dat heb ik van Thijs gehoord, die weet altijd wat. D'r was een boerenmeisje dat voor 't eerst in de stad in een stoomdraaimolen gezeten had.... en dat niet wist hoe zoo'n roode canapé heette, toen zei ze toen ze er uitkwam: „óh!.... tk zat in de piano..!" En Hein had een dikke keel van gewichtigheid, haast duikelde hij van den ketting af. „Zit maar stil in je piano —" glunderde Dolf genietend. „Ja. Maar als je es op den wagen zat, zoo hoog! Zou jij 't willen?" „Och, ik hang zoo ook goed." „Zit je liever in een auto of hier?" „Hier." Als er wérkelijk een auto langsstoof, maakte Sjoerd beenen, er bleef maar zoo weinig ruimte over naast het veld. 213 Dan kwam hij hen weer eens aan de beenen snuffelen, als: ga je zoo goed? En ze vonden dat 't hun opperbest ging. „Onthou nou góéd den weg, hoor!" zei Dolf bezorgd. „O ja — rechtuit.... rechtuit...." zei Hein. De wagen ging heel ver en hield dan pas eens stil bij een herberg, de belzen dronken en de menschen keken verbaasd naar het groote gevaarte. De mannen, moeilijk van hun verhevenheid geklauterd, dronken bier en vertelden waar ze heengingen; 't was het slot van een rijk heer, nog heel ver weg. De wagen was met kostbare meubelen geladen. Hein kende den naam van het kasteel, zij moesten er vandaag bijna langs. Vreugd lichtte in zijn oogen: „Baas, mogen wij eens boven op den wagen zitten?" vroeg hij uiterst onderdanig. „Er boven op ? Waar moet je naar toe ?" Hein noemde het gehucht, nog ver verwijderd. „Dat meen je toch niet? Daar kóm je niet!" „Nee, vandaag niet, maar mórgen! We zullen niks doèn en we zullen héél stil zitten," beloofde Hein, „dan krijgt u muziek van me. Och.... we zijn maar arme schooiers — en we lóópen naar m'n tante, we hebben vacantie. Hebt u óók wel es vacantie gehad en dat u dan boven op zoo'n eifeltoren mocht zitten? t Is fijn.... en...." „Is die hond van jullie ?" „Ja, maar die kan wel sjokken." „Hou je zoo weinig van beesten ? Waarom neem je 'm dan mee?" „O nee, ik ben juist gek op hem en als hij er óók op mag...." zei Hein. „Nou vooruit, omdat je zoo'n kletshannes bent! Jij ook! Maar als je er afvalt is 't voor jullie rekening. Neem je hond mee!" 214 Zoo klauterden ze er op en heschen Sjoerd aan de beenen mee. Wat een kast! 't Was of je op een vloer liep! Hein bad, als ie op pad was, altijd een dolle begeerte met voerlieden mee te rijden, O, nu wist ie, hij werd verhuisman! „Dadelijk gaan zitten!" riep de man. Maar Sjoerd liep nog te snuffelen, „Ga liggen, druiloor!" zei Hein nijdig, „kijk maar liever naar de lucht!" Ze raakten haast de takken van de boomen en oh — wat keek je leuk op de huizen en het land! „Zie je Hazewind, dat is het loon voor den schipper!" „En het kamp dan?" „Ja, het kamp! Dan moeten we nóg iets goeds doen/' „Zullen we hun de eieren geven die we nog hebben! Of zullen we ze es tracteeren ?" „La we ze ieder een kwartje geven!" zei Dolf. De mannen zaten weer op den bok, de vier belzen trokken weer aan en de menschen bij de herberg gingen met ontzag terzijde. „Goeie reis — en behouden overkomst!" Ja, dat mag je met zoo'n gevaarte wel zeggen! Maar bovenop zaten zij triomfantelijk en Sjoerd huilde even vol genot. „Hoezee, belzen met je dikke achterwerken!" Wat ging me die tocht! Zoo zou je dagen voort kunnen rijden! Je kon languit liggen, naar de wolken kijken, er strijkt af en toe een tak langs je wangen. Welk een leven! En je houdt Sjoerd in zijn kraag. Stapvoets gaat het zoo uren door — en het verveelt je niet. Hein blaast naar hartelust. „Zeg, zoo zullen we niet moe zijn als we daar vanavond aankomen. Wou jij wel een koning zijn ?" „Ik niet!" Vreemd was het, maar al had Sjoerd eerst van ver- 215 bazing een tijd zitten kijken, later lag hij in zijn verheven hoogte te slapen, hij snurkte boven het geklos van de belzen uit. „Hij is in de piano I" zei Hein. En hij zong, dat de mannen op den hoogen bok mekaar een oogje toewierpen. „Nou — as je maar blij bent!" Ze waren dan 's avonds niet moe, maar sliepen toch als marmotten in het vreemde bed, in dat koffiehuis met de vele kleine kamertjes, sober en wit. Maar Sjoerd lag buiten in een schuur en huilde zachtjes, 's morgens had hij nog natte oogen. Dan gingen ze het laatste eind, Hoe meer Hein nu het kleine dorpje naderde, hoe luider ging zijn hart kloppen van blijdschap dat hij zijn oom en tante zou weerzien die vaak zoo goed voor hem waren. Het was zooals Hein gezegd had, inplaats van eiken en beuken stonden er appel- en pereboomen langs de wegen en verder waren er naast weien allemaal landerijen met groote lange glazen kassen bezet. Ze waren in het land van de kweekers. Daar verbouwde men groenten en vruchten voor de menschen in de groote steden, Hein vertelde van druiven die er bij honderden trossen hingen. En dan meloenen en komkommers! Gos, de komkommers krópen uit den grond! „'k Ga toch maar weer kweeker worden," zei Hein, van den verhuisman afstappend, ,,'k ga m'n oome vragen of ik gauw daar komen mag, „Als je van school gaat?" „Ja! Wat heb je in de stad — en wat heb je aan leeren ?" vond Hein, Z'n hart trok immers toch altijd en altijd naar buiten. Hein had vandaag niet veel tijd meer om te rusten, hij moest altijd maar voort, voort. 216 Kon 't anders? Waar hij den stal rook? „Daar is nou het fort*... en daar is nou het paadjeI" zei Hein dien middag met een kleur. Hij had wel twintigmaal gezegd dien dag hoe ver het nog was. „En nu moet je zien wat Sjoerd doet, of hij 't na een jaar nog weet. Hij kijkt niet eens meer om, zie je het?" Dolf zag het* „Je zal het zien, daar gaat hij in!" En ja, bij den muur zei Sjoerd gedag, stak zijn vierde been omhoog en kuierde gezwind dien kant; 't was óók familie van hèm en 't was mooi, de eerste te zijn. „Sjoerd! Sjoerd!" riep Hein en floot. Maar hij wist vooruit dat Sjoerd geen aandacht zou geven; hij was doof — aan beide ooren* Toen sloegen ook zij om den muur heen. Hein had een vuurroode kleur, hij had ook hard willen loopen. Hier was het water om het fort, waarin hij ging visschen, hier was de boomgaard waarin hij zich soms te droomen lei, daar was het veld van den kweeker, oom's buurman — en ginder was de sluis, waar oom zijn palingfuiken zette. Hier was de pruimeboomenlaan. En wat zaten de boomen vol vruchten! Zag Dolf dat alles? „Hazewind, wat is het tóf dat je bij me bent! Maar je loopt toch niet hard genoeg!" Daar lag de nieuw-geverfde roeiboot van****** En toen nam Hein de beenen* De tante kwam met haar breikous het huis uit geloopen; Sjoerd was er en dan moesten zij er óók zijn! Ze lachte, de buitenvrouw met haar boerenmuts op en ze keek heel niet vreemd dat Dolf erbij was* .«Eindelijk —" zei ze, het pad afloopend en ze wuifde* „Zoo woudloopers," zei ze dan, omdat Hein haar altijd had 217 verteld van een woudlooper. Ze gaf hartelijk een hand. „Tante, Thijs is niet meegekomen, die is.,,, en nou...." „Dat wéét ik, je moeder heeft 't me geschreven en dat ik jullie morgen maar terugsturen moest. Dat zullen we dan maar doen hè ? Zoo'n vreemde jongen zal hier niet kunnen wennen. Wat jij? O, heet hij Dolf?" „Ja, Dolf Hazewind. Maar hij ging toch maar wat graag mee." „O, en dos zal hij ook als een hazewind teruggaan! Dat is wel vast!" Ze lachten en gingen mee. „Niet moe van het zwerven ?" „O, heelemaal niet. We hebben 't wat leuk gehad. Is oome d'r niet ?" „Oome is op 't land. Nou, kom maar gauw binnen! Ja, je moeder schreef me dat Thijs gevallen is. Nou, zet je zakken maar neer! Alles leeg?" „Alles opgegeten, alleen nog kleeren." Ze zette gauw water op voor thee en keek Dolf heel niet vreemd meer aan. Hij vond dat ze haast zoo goed moest zijn als juffrouw Hazewind. Hein's oogen glinsterden toen hij weer achter 't bekende mikbrood zat. Hij dacht aan den boomgaard langs het water, de pruimenlaan waar je zoo lekker in 't hooge gras kon liggen en waar af en toe een vrucht omlaag plofte. Waar de geit van tante te knabbelen stond aan haar paaltje. Daar zouden ze rusten! De zon scheen over den weg en viel bij tante in de keuken. Dolf voelde zich zoo wonderlijk of hij een jongen uit een boek was. 218 WEELDE Wat werd het toch heerlijk daar buiten! Den anderen dag was het of je een kind van het huis aan de sluis was. Dolf had naar huis geschreven en nu was hij zóó gerust, pappus zou wéten dat hij aangekomen was en zou ook zeker terugschrijven. Wat hij nou wel deed, de goeierd! Des morgens gingen ze lekker zwemmen in het kalme water bij de sluis en Heten zich in 't gras door de zon drogen. Dan kwamen dikwijls de leuke jongens van den fortwachter van den overkant bij hen of ze zwommen met hun vieren naar de roeiboot en zaten daarop te schommelen, de beenen in het water, Sjoerd kwam aangewandeld met zijn oude moeder, die nu de hond van den kweeker was, als een reus liep hij naast dat ouwetje. In den ochtend hielpen ze den oom in zijn hof werken of ze gingen met hem naar den kweeker, waar hij slechts een enkelen keer wegliep op 't ver getoet van een schipper die per hoorn vroeg zijn schip door de sluis te schutten. Oom Pieter had niet veel te doen en in den zomer hielp hij dan den kweeker die tot over de oor en in het werk zat. Ook de jongens hun handen werden gewaardeerd. Daar waren die ontzettend lange rijen erwten, de boonenhagen en komkommervelden en waren er dan ook geen ontelbare bedden augurken die iederen dag op plukken wachten omdat ze anders te groot en minder in waarde worden? Dolf plukte véél augurken en 's nachts droomde hij dat hij een 219 augurkjesman op de markt was. Oom Pieter zei dat ze best den kost zoo verdienden. Hein bond graag groote wortels aan bossen of sneed bloemkoolen van haar harden stengel. Alle dagen kwam er een schuit die de groenten wegvoerde, ze hielpen laden. Na twaalf uur, als er in 't huis aan de sluis gegeten was, tante Mina de borden ging wasschen, strekte oome Pieter zijn leden uit onder den pereboom op de bleek naast 't huis. Zijn pet lei hij over zijn gezicht heen. En al keek hij eerst naar het kanaal, waar geen schepen hem riepen, dra ging hij onder zeil en hoorde je z'n gebrons vredig door 't gras gaan. De geit stond nu bij huis zacht te kauwen, zacht, of ze muziekjes maakte en dra sliep je ook. Tante Mina kwam later dan wat aardappelkruimels aan de kippen geven en klepte je met een vork tegen liet bord wakker. Oome Pieter kon rekken en gapen! Dan weer naar 't werk toe! En op zijn palingfuiken paste hij! Hij had z'n adressen waarheen hij geregeld zijn vangsten stuurde. In de fortgracht zaten snoeken — en de fortwachter, die een leeg fort bewaakte, stond aan den kant uren te hengelen. In den avond mocht oome Pieter graag meedoen. Maar Hein maakte vaak de roeiboot van den ketting los en ze gingen het kanaal op; daarginds, waar 't riet Zoo hoog langs den boomgaard stond, daar was het heerlijk. Daar kwamen ze ook meteen in de gangen van het oude fort, waar het naar vocht en schimmel rook en de oude kanonnen achter de schietgaten stonden. Er was geen soldaat en alles sliep, 't Was heerlijk daar te Zwerven. Wat zaten er veel vogels en hoe vol zaten de hazelnootstruiken! En hoe zalig kon je in 't mollig gras liggen droomen! 220 Hein had altijd maar spijt dat 't hier zoo kort duurde. Als 't nu nog zes weken wasl Maar tante Mina kreeg in de vacantie nog andere logé's en zij kon te véél drukte niet velen, ofschoon Hein de reis terug toch óók wel weer lekker vond. Je ontmoette toch van alles op je weg. „Als we geld hadden Hazewind — als we geld hadden — dan konden we nog veel langer wegblijven, we gingen dan naar de dikke vrouw in 't veerhuis en bleven er veel dagen, maar wie betaalt het, ik heb zoo veel niet." „Ik óók niet!" zei Dolf terug. „Maar ik zou ook niet kunnen blijven, ik ga met mijn vader naar de eilanden." „Da's waar; je bent rijk. Heeft je vader zooveel geld?" „Een beetje.... soms." Hein lag op zijn buik in 't gras, de beenen omhoog en keek naar de dansende libellen; de stad, waarnaar hij terug zou moeten gaan, leek hem, ondanks z'n goeie vader en moeder die daar woonden, hier buiten nu zoo'n groot doodsch en donker ding. Maar hij zou moeten. Och, was hij toch een jongen van veld en weiden! Maar éénmaal zou hij 't misschien worden, gauw, als hij voor 't leven kiezen ging. Dat mocht hij van z'n vader en moeder. Ze zouden hem niet dwingen tot dit of dat. Al was Thijs weggegaan om te varen, Ze hadden ook aan hém niet gezegd: je moet kleermaker worden. Wél zou zijn vader alleen zitten. Maar kleermaker.... hoe zou Hein 't kunnen uithouden, hij die „geen draad zit in z'n lijf had" zooals z'n moeder zei. O, hij sprong wel van den hak op den tak en soms wilde hij van alles worden, doch als 't maar geen zitten was; ver loopen, in de weer zijn, dat deed hij .het liefste. Nou ging hij voor zijn leven kiezen. 221 Doch waar hij ging. Hazewind bleef toch wel zijn beste vrind. Dien zou hij nooit vergeten. 's Avonds tegen den schemer kwam tante Mina buiten op de bank met haar breikous en breide veel toeren. Dan zaten de merels rondom te fluiten in de boomen en nog wat later kwamen de nachtegalen van 't oude fort en zongen mekaar een serenade toe. Dan floot Hein niet, want merels en nachtegalen doen het mooier. Wat 'n zuiver orgel die wel hadden in hun keel. Oome Pieter rookte pijpen en zoolang hij zien kon las hij in de krant. Als het stil was begon tante Mina te praten. ,,Vertel je niet van den woudlooper, Hein?" „O, ik heb het al zoo vaak verteld, het is geen nieuws meer." „Dan verzin je er wat nieuws bij, je moet maar denken, verhalen zijn altijd verzonnen." „Maar 't is toch mooi!" Jongensverhalen leefden altijd voor Hein* hij kon aan geen verzinnen gelooven. En dan probeerde hij te vertellen* bont en wild dooreen, Dolf lachte* want zóó stond 't in geen enkel boek. Hein zweeg als de nachtegalen weer begonnen te zingen* „Oome, hebt u 't nou al aan den buurman gevraagd ?" „Nog niet." „Doet u 't gauw?" „Ja." „Tante Mina, als ik kweeker mag leeren worden bijden buurman, mag ik dan bij u in den kost komen? Moeder wou het ook. Ik ga met Mei van school. Ik wil zoo graag hierkomen." Tante Mina zei: „als je ernstig van plan bent een. 222 goed en vlijtig man te worden, zal ik je altijd helpen. Zeg dat aan je vader en moeder." „Morgen zal ik het vragen of je als leerjongen mag komen," zei de oome. „Dan kom ik met Mei!" glunderde Hein. „En ik blijf alleen," dacht Dolf Hazewind, Sjoerd keek heel nadenkend. Soms 's avonds gaf Hein met de jongens van den fortwachter een concert; zij mochten van hun strengen vader de brug niet over en zaten dus aan den overkant in 't gras, Hein aan dezen oever met zijn mondharmonica en daar ging het heen. De fortjongens hadden een fluit. Het ging zóó mooi. dat enkele voetgangers bleven luisteren op de brug of op 't pad langs den waterkant; 't was wonderlijk, zooals het water de tonen van twee kanten geleidde. De andere fortjongen zong dan en Dolf floot zachtjes mee. Tante Mina noemde het de maanmuziek. En Dolf dacht: als pappus hier was zou hij de maan misschien kunnen schilderen. Opeens overviel hem dan een wonder vreemd verlangen, waar die goeie droomer, die sokkeman,nu was. De dagen vloden veel te gauw. Zou hij ook verloren zijn gegaan ? dacht Dolf van z'n vader, als hij op twee kaarten geen antwoord kreeg. Zou hij ook vergeten zijn dat Dolf bestond ? Maar het papier, waarop stond geschreven hoe hun tocht zou gaan, hing in 't atelier tegen den muur geprikt en dus kon hij 't lezen. Maar als hij nu niet las en z'n huis vergeten was.. ? ? Bij pappus was alles mogelijk! Als hij, zooals eens, voorbij z'n huis was gegaan, drie straten verder pas bemerkend dat hij terugmoest. Er zat een schilderij van jonge eendjes in zijn hoofd. 223 Als bij nu eens drie steden ver was gegaan en nóg liep te soezen? Juffrouw Hazewind had eens gezegd, dat beroem man een schooljongen was. Je huis voorbijloopen als het eten en de rollade wachtten! Niet eens voélen dat je buik bromt 1 Dolf had geschreven hoeveel geld hij nog had en of pappus dat voor terug genoeg vond, daarbij zou bij tante Mina zoo graag wat mooie fuchsia's géven; die had hij met Hein bij een bloemist langs het kanaal gezien. Hij wou ze haar brengen en bedanken voor het prettige logeeren, doch zou het kunnen als pappus niet wat in een brief deed ? Heel vriendelijk had hij er om gevraagd, maar er kwam mets. En dus was pappus verloren. Soms, bezig of toeziend in de kweekerij, zette Dolf z'n hand als een kijker voor z'n eene oog, turend in de verte en dacht: zoo'n kijker moest nu eens een wonderkijker worden, dat je hier of daar kon binnenzien, ook in pappus' atelier. Hij was toch niet in slaap gevallen over zijn komkommers en citroenen, dacht hij. „Hij had niet alleen moeten blijven...." zei Dolf zuchtend bij het augurkenbed. „En als hij dan al die groene dingen eens kon zien....!" Des middags lagen ze in den boomgaard. „Geloof jij, dat een mensch verloren kan gaan, dat hij vergeten kan thuis te komen ?" vroeg hij Hein. „Hoezoo? Waarom zeg je dat?" „Omdat ik het denk* Zou hij weer terecht komen ?" „Je bedoelt als iemand slaapwandelt?" „Ja, zooiets*" „Die komt vast terug, die komt altijd terug, een mensch is toch geen spinnekop," zei Hein* „Komt hij zélf niet, dan brengen ze hem* Wie is er weg ?" Maar Dolf zei het niet. 224 Dan gingen ze hun vischtuig uitwerpen tusschen het riet aan den walkant. Neen. een mensch was geen spinnekop, en er raakte er nóóit een weg. Hein zei het! Of Hein gelijk had! Den anderen dag hadden ze een grooten vlieger opgelaten dien ze samen met oome Pieter hadden geplakt. Hij had een heel langen staart en ze probeerden hem nu; daar waar het kanaal een bocht nam, was er op een weiland een veilig terrein* De vlieger duikelde, slingerde soms als dol, zoodat Hein vond, er nog best een bosje gras aan kon; dan mocht Dolf inhalen en Hein haalde hem op. Later stond hij toch zóó prachtig langs 't kanaal! Zelfs de eeuwig visschende fortwachter riep dat het een uitgezocht windje was. Toen lagen ze in 't gras bij de pruimeboomen, zeer gewichtig hield Hein den leegen klos. „Voel es hoe die nou trekt!" „Gó ja!" De fortjongens keken vol aandacht. Wat een staart dat ding had! En nou zag je dien niet eens! 't Leek net een stip nog, zoo hoog. Er stond een wandelaar te kijken, hij zocht in de lucht wat de anderen wisten. Vliegeren had hij vroeger ook zoo graag gedaan. „Kijk wat een lange slungel staat daar! 't Lijkt de bovenmeester wel!" zei Hein. Toen nèt keerde de man zich om en Dolf was opgesprongen. „Gos — pappus!" Hij rende in een paar sprongen naar den man en ja — ze kusten mekaar. „Hallo — zijn jullie dat ? Jongen! Dag Hein! 't Treft, dat ik je beiden moet tegenkomen. Je bent hier dichtbij, hè?" Dolf Hazewind, 15. 225 , Ja — bij de sluis/' Hein had gebloosd, maar stond nu ook gauw op. „Dag meneer, dat u dat was!" „Ja, in levende hjve! Hoe vindt je dat?" „Maar hoe komt u hier.. ♦. ?" vroeg Dolf nu in de grootste verbazing. Hij stond met zijn mond open; dat begreep hij niet. „Hoe ik hier kom ? Net als jullie, 't Was mij thuis te eng. Ik kon niet meer werken toen alles weg was," „En toen?" „Toen nam ik de beenen en ik liep weer naar mijn vriend aan de rivier, daar bleef ik wat dagen en trok toen verder." „En?" „Ik was ook in het veerhuis waar de spekruggen zoo knorren, ik heb er geteekend. Maar de Zwarte Hen heb ik niet kunnen vinden. Toen nam een boertje me ver op zijn kar mee en ik logeerde weer bij hem." „U bent góéd wakker! Gut.... u hebt het leuk gedaan. En u hebt mijn brieven niet gekregen?" „Neen, ik ben niet thuis geweest. En nu kom ik jullie halen om verder te reizen en ik vind, dat Hein de verdere vacantie met ons moet meegaan!" „Wa..at?" Hein liet haast z'n klos schieten. En Sjoerd kwam in een galopje het pad af. Hij had zijn moeder in speelschheid gebeten en zij had hem weggejaagd. Toen hij den langen man zag snuffelde hij even en sprong dan tegen hem op. Die man rook naar Dolf, hij likte z'n handen. „Dag goeie kerel, ken je me óók nog? Braaf en braaf, hoor! goeie lobbes! Jullie hebt buiten zeker veel plezier hè? Nou Hein, ga je mee naar de eilanden ? Eerst Dolf bij jou, nou jij bij ons!" „Maar.... meneer.... Mag ik het dan aan m'n vader en m'n moeder schrijven ? Ze wachten me gauw terug!" „Die wéten het — daar ben ik geweest. Je hebt 226 toestemming. En dan gaan we over zee en naar zeel" De lange man viel in 't gras neer* „Kom, laten we maar gaan zitten, we hebben toch den tijd en dan kunnen we alles bepraten. Wat is deze streek mooi hier!" „Ja mijnheer, en ik blijf gauw hier!" zei Hein verheugd, op zijn knieën neerzakkend, „ik ga 't andere jaar hier kweekersleerling worden," „Zoo ja ? Wat 'n prachtig leven! En gezond!" „Ja, wat een tuinen* wat een tuinen zijn hier!" Zei Dolf* „en wat ben ik blij dat u bier bent!" „Ik ook!" vond Hein, „Wilt u den vlieger eens houden ? Hij trekt, *.. past u op!" „Graag! Ik word weer jong. Ja, verbazend, wat een kracht heeft dat ding* Willen we eens een telegram sturen ?" „Ja, dóét u dat. Hebt u papier ?" Pappus had het. „En vertel es van jullie voetreis. De Zwarte Hen was tot asch geworden. Waar bléven jullie ? 'k Heb je overal kunnen uitvinden, daar niet." „O, we hebben in een studentenkamp geslapen, dat was wat fijn!" Ze vertelden er alles van* Sjoerd zat maar kwispelend te kijken* „En waar blij ft hij ? Gaat hij óók naar de eilanden ? Dat kan niet, hè ?" zei Dolf. „Dat zal ik straks vertellen, eerst het telegram! Ja, ik ben ook blij dat ik hier ben* Wat was het stil thuis! Ik kon van de stilte zelfs niet werken. Toen liep ik weg. Wat is het zwerven langs de wegen heerlijk. Ja, we Zwerven verder. Nu, daar gaat het telegram! Wie doet er een wensch?" „Doet u het zélf maar!" zeiden ze. „Dan doe ik een wensch aan de zon, dat zij alle verdere dagen van onze vacantie zal schijnen. Zon — geef je kracht!" 227 Het papier vlóóg over den klos langs den draad omhoog; ze keken het na tot hun oogen pijn deden en lachten dan* Hein vond 't toch zoo'n aardigen meneer, nèt een meneer over wien je wel eens in een boek las. Hij was zeker ook rijker dan Hein's vader, dat ze nu nog verder op reis gingen. En het was al zoo ver. Bhj-gelukkig keek Hein den langen man, die daar met den vlieger lag, aan. „Dus jij gaat mee, nietwaar Hein ? Je hebt er niets op tegen dat we morgenochtend vertrekken? Vannacht slaap ik in een hotelletje aan den straatweg, waar 1c jullie om acht uur morgen wacht en dan gaan we — met gesmeerde beenen 1 Maar eerst moet ik straks die tante eens zien! Je moeder was wat blij Hein, dat je nog wegbleef, ze lachte." „Ja, ze gunt het me wel," zei Hein. „En hoe gaan we dan ?" vroeg Dolf, „weer loopen ?" „Ja, een eind zwerven we nog door deze streek die ik Zoo graag wou zien. Een paar dagen blijven we nog zigeuners. Dan pakken we een trein, we komen bij zee uit en gaan over. Ik droom, dat we op *t eiland gaan lo geeren bij den vuurtorenwachter, dat we daar boven zitten en ik al de vogels zie die daar een rustplaats komen zoeken. Ik maak een schilderij van ze in zonnigen nevel, 's morgens, als de hanen op het land nog niet eens kraaien. We vergeten al onze slechte daden, want we zijn dicht bij de poort van de schoonheid. Daar zal ik schilderen — en in de duinen bij de moerassen. Als we héél blij zijn gaan we nog met een jachtje naar zee. Nou, ik hoor maar niks! Is *% niet mooi genoeg?" „O.... ik luister maar...." zei Hein, „ik ben nog nooit op zee geweest." „Dat is alles echt! U schildert nu toch niet?" vroeg Dolf. 228 „Neen, ik spreek — en 't gaat in werkelijkheid gebeuren 1" Ze hadden geen woorden van genot, Hein dacht diep na, > Ja, want jij hebt Dolf meegenomen en vóór vriendelijkheid hóórt vriendehjlmeidj" zei de spreker weer. Hein vond meneer Hazewind nou nèt z'n oome. „En Sjoerd? Waar blijft die?" vroeg Dolf opeens. „Hij moet toch weer naar huis toe ?" „Dat moet hij ook; daar had Hein's moeder het ook over. We zullen hem een eind meenemen tot we aan een station komen, en dan zorgen de spoorwegmannen wel voor hem, dan gaat hij in een hokje naar huis! „Nietwaar? Dan gaat hij in een hokje naar huis?" Zei Dolfs vader nóg eens en nü tegen den hond. Ze keken in de lucht, de vlieger trok, de wind dreef wat anders en ze zouden hem nu inhalen om straks naar tante Mina te gaan. Geen een lette nu op Sjoerd, die was opgestaan, den staart tusschen de beenen nam en het land in ging. Als hij een kind was geweest zou Sjoerd gehuild hebben, nu beefde hij alleen. Het touw om den klos windend, haalde Hein zorgzaam den vlieger in. Toen vroeg Dolf opeens: „waar is Sjoerd ?" „Sjoerd ?" Hein dacht dat hij aan 't kanaal was gaan drinken, hij floot, maar Sjoerd kwam niet. En naar huis gaan deed hij nooit. „O kijk es — daar staat hij 1" zei Dolf en wees naar een weidehek. „Hij isbang." „Waarom?" vroeg pappus. „Roep de goeie lobbes hier." „O, ik weet het al!" zei Hein en begon te lachen, „hij heeft het verstaan. U hebt gezegd, in een hokje naar huis, en dat weet hij, wij zeggen dat altijd als hij iets doet: Ga in je hok! of: ga naar huis!" 229 „De arme kerel V* zei pappus en floot ook, maar Sjoerd kwam niet terug, hangend zijn staart ging hij weer verder, 't Was of hij in zijn gang zei: „ik wil jullie niet meer zien!" „Waar gaat hij nu naar toe ?" zei Dolf, hem nakijkend en uit alle macht riep hij: „Sjoerd — Sjoerd — Sjoerd 1" Maar 't hielp niet, al stond het dier nog wel even droef stil. Ten leste verdween hij, „Hij komt toch wel terug? Waarom móést hij zich dat zoo aantrekken ? Hij is al zoo lang buiten geweest 1" 't Was Dolf die dit zei. Kón een hond mee in den trein en op zee ? „Ze zijn wijzer dan menig mensch!" zei pappus nadenkend, „Nu, hij zal het huis wel terugvinden. Daar begint hij te slingeren, jongens, haal gauw in!" En ze trokken met groote, snelle rukken. Ze hadden pappus meegenomen naar tante Mina en die was wel blij. Met vreugd vertelden ze dat ze morgenvroeg vertrekken gingen. Eerst hadden ze 't niet leuk gevonden en nu zoo verheugd. Tante Mina moest haast gaan vinden ze 't niet plezierig bij haar hadden gehad. Zij zette thee en mijnheer moest meedrinken. Pappus zei dat ze een goede, gastvrije vrouw was omdat ze Dolf wel had willen ontvangen. Maar van lof of dank wilde ze niet weten. Later, toen pappus met blijdschap en studie het oude huisje binnen ging zien, legde hij stilletjes iets in een tabakspot. Wanneer zouden ze dat vinden? Hij zei niets en werd ook niet betrapt. Eens zou 't stellig blijken dat er misschien kobolden om het fort doolden die kwamen tot óver de sluis. Wellicht zou tante Mina dan een fijne big — of wel twee — voor haar winterspek gaan koopen; óf een warmen mantel, wie weet ? 230 Nu schonk ze maar thee en gaf beschuitjes. Ja, pappus vond het waarlijk een belangrijk huis. En als hij hier eens kwam schilderen ? Nu, dan mocht hij komen logeeren! Des avonds laat, vlak voor 't naar bed gaan, keek Sjoerd verdrietig en moe om 't hoekje van het huis. Ze hadden hem met vergeten, wel honderdmaal had Hein den weg of de velden overgekeken, aan z'n tante gevraagd of de schuur dan openblijven mocht als Sjoerd vannacht kwam. Want komen zou hij stellig, thuis had hij in den nacht ook wel es voor de deur gezeten nadat hij weggeloopen was. Vaak liep hij niet weg, je moest hem écht wat gedaan of gezegd nebben en Sjoerd vond nü, dat hem kwaad was gedaan. Toch kwam hij terug, honger en duisternis dreven hem. Als de kat met plots van schrik zoo geblazen had, zouden ze hem misschien niet eens ontdekt hebben daar achter de regenton. Nu ging Hein kijken — en ja, daar zat hij. Als stond iemand met de zweep over hem Zoo dook hij in mekaar. „Nou, kijk daar nou, zoo'n bange kwezel! Dolf kijk es — een slak!" „Gó, is ie daar?" zei Dolf snel komend. Ja, de bengel anders, zat in mekaar als was ie een slak die men wreed een beetje zout gegeven had. Met natte oogen keek hij op: Wil je 't me vergeven ? „Nou, kom maar...." zei Hein, „hij is braaf. Kom gauw bij de baas! Beste jongen!" Nu, braaf en beste kende Sjoerd en baas ook, zoodat hij kwam gekropen, en hij likte Hein's hand toen die hem op den rug klopte. Dan likte hij Dolf ook» „Zoo, ben je weggeloopen?" Hij kroop terug. 231 „Zeg riou niet van weggeloopen, dat kent hij," gei Hein. „Hij is tóch braaf! En hij mag méégaan!" Nu sprong hij ineens op en jankte van blijdschap: „nee. nu niet —" zei Hein, „mórgen!" Hij danste het pad over, ging mee naar de bank. Tante en oom zaten daar en Hein haalde zijn eten, dat al in de schuur stond. „Hier rakker! Hongerlijder!" Maar hij wist wel dat 't niet echt was, hij kwispelstaartte almaar toen hij ging eten. „Zeg nog es wat," zei Dolf. „Het huis is ver — en het hok óók!" zei Hein. „En als ie wegloopt is ie stout." Sjoerd hield even met eten op, verslikte zich in een palinggraat: „Eten gaan! Gauw! Dan binnen!" Binnen kende Sjoerd ook, buiten nog beter, maar dat mocht nu niet. Slapen zou hij graag. Dus ging hij na 't maal, z'n baard aflikkend. Als jé 't vergeten bent — ik ook, zei hij wegloopend. „Nou onderdanige dienaar, wat er met je gebeurt, weten we toch nog niet!" zei Hein. „Te mag mee — een eind!" En toen hielden ze voor den laatsten avond nog een beetje maanmuziek. 232 HET ONVERGETELIJKE Den anderen dag togen ze op pad, met gevulde ransels. Pappus, hoe hij ook kon droomen, had du een kaart waar hij af en toe zeer secuur op keek. Ze wilden den mooisten weg volgen, door 't heerlijke, vruchtbare land, waar groenten- en aardappelakkers afwisselden met wuivende korenvelden en waar zulke lieve oude dorpjes lagen langs vergeten vaartjes. Hier en daar stond dr oomend en stil een molen. Als er geen menschen op de akkers geweest waren en geen koeien in de verre, zonbestraalde weien, waar ook een ooievaar diepzinnig aan een slootkant stond te turen, dan had men kunnen denken, zei pappus, aan een wonderhand, die daar een legkaart had uitgespreid, zoo schoon, zoo stil, als was elk levenmaken zonde. Alleen de vogels tierelierden er overal in 't rond, omhoog en omlaag, zingend van 't blije, zorgelooze leven. Wij willen óók blij en zorgeloos zijn, zei pappus en stapte als een vrijgelaten schooljongen voort. De andere twee en Sjoerd volgden hem gaarne. Des middags lagen tante Mina, oome Pieter en het huis aan de sluis al ver achter. Zij en de fortjongens hadden nog lang gezwaaid. Hein had een gevoel of nu de vacantie opnieuw begon. Zóó ruim en vrij en gelukkig was zijn hart nog nooit geweest, 't Was leuk met je tweeën langs de wegen, maar met een grooten man erbij was nog plezieriger, hij zei je alles en wees alles en hij dacht om den weg. Sjoerd was alles van gisteren weer vergeten en 233 alsof hij hinkelpot sprong, hopte hij over véél molshoopen in de wei. De koeien keken met domme, lodderige oogen, kauwend met hun kwijlmonden. Een groote man kan ook veel méér dan jongens, hij groet de boeren en boerinnen, praat over den weg en vraagt welk dorpje ginder in 't verschiet ligt; hij verzoekt bij een put om wat drinken of loopt opeens ergens binnen om karnemelk. Hij strijkt kleine deerntjes met vlashaar of appelkoonen over haar hoofdjes en een oud rimpelig grootje lacht hij zoo gul toe omdat ze zoo mooi is. Móói! Pappus kan raar droomen, zelfs als hij wakker is. Maar hij blijft even blij en gelukkig kijken en vanzelf geniet je in alles mee. Daarginds staat het koren al op schooven en sputterende vogels marcheeren tusschen de stoppels. Er is vroeg gemaaid, zegt pappus en ze zitten er lang, verorberen er de broodjes van tante Mina. „En moet hij nü nog niet naar huis ?" vroeg pappus daar aan Sjoerd. Hij zette zijn haren op, een korst brood in den mond, liet haar vallen, rook eraan. „Begin je weer? Het veld is ver genoeg om weg te loopen! Of ik Wijf tusschen de schooven." „Ja, even plagen," zei Dolf ondeugend. „Hokkie — huis — foei!" Hij kromp ineen, rolde haast naar den slootkant toe, een molshoop hield hem tegen. „Ja —" zei Hein en deed zijn schoenen los, „nou zal je zien.... nu weet hij niet waar zich te bergen; schoenen uit beteekent naar bed gaan. Gauw, slapen gaan, gauw!" Sjoerd wentelde zich om, beenen in de lucht, stond dan op en begon te snuffelen, 't Is alles éven mal en raar dacht hij en keek in de verte; waar is de mand van de kat ? 234 Ze moesten lachen om dat dwaas hondengezicht. Dan kwam hij kwispelend terug. „Wanneer gaat hij nu op den trein?" vroeg Dolf. „Zoo gauw we aan een stationnetje komen, maar we kunnen er ook nog wel een paar voorbijgaan. Loopen hè? Ja, we gaan weer. Vooruit jongens, op marschT Ze trokken verder en Sjoerd, over een greppel gesprongen, hapte een koe naar haar achterpooten. Ze rende met opgeheven staart gindschen kant. Zoo vorderden de uren — en de dagen. Vandaag Zaten ze in een dennenboschje vlak bij zee. Achter veel koollanden hadden ze de duinen zien liggen en 't had hen niet kunnen weerhouden er heen te gaan. Zulke mooie begroeide duinen waren 't daar! Hoog op een heuvel zag je heel ver een grijze streep van de Zee. En toen waren ze afgedaald. De helm stond hoog, breed en blank was het strand, de wind blies een zilten, frisschen geur in hun longen. „Borstkas open!" zei pappus en ze ademden diep. Vredig en stil Hepen daar beneden de witte meeuwen te stappen. Ze doolden ver langs 't strand, vlak langs de zee waar het hard was, tot ze aan een dorpje kwamen waar bijna enkel visschers woonden. Daar bleven ze lang en zagen de botters komen en gaan, pappus had veel te turen en te staren of te praten met de visschers. Ze zagen mannen in zee een groot net voorttrekken en later de vangst op het strand sleepen, de meeuwen scheerden en krijschten er in grooten getale om de kleine vischjes te happen en Sjoerd wist niet, mee het schuimend water inrennend, welke gierende meeuw hij 't eerst pakken zou, hij hapte maar stukken in de lucht en kefte vol blijdschap, de zee.... die had Sjoerd toch ook nog nooit gezien en waarom zou hij minder blij zijn dan een ander? 235 't Was waar, Sjoerd was er nóg — en ze hadden nu toch al wel eens een stationnetje aangedaan. Was het vergeten? Wie had er expres niets gezegd? 't Scheen alle drie niet en Sjoerd zelf had gezwegen. Waar zou dus zijn vacantie eindigen ? Hier bij de meeuwen ? Toen kwam hij met een vischje aandragen dat een man had weggeworpen, hij slingerde 't heen en weer of hij 't zelf gevangen had. Een meeuw krijschte in de lucht: geef hier! Toen gooide Hein het hoog op — hap — weg was het. Sjoerd keek in de lucht en gromde na. Hoe ookjk was dit leven dat hij niet begreep. Een logée van het visschersdorpje stond op 't strand met een bibberend schoothondje in haar arm dat angstig rilde van Sjoerd's ijselijk gekef; maar hijzelf was druipnat en proestte telkens het zoute water uit zijn neus. 't Was zonde zei pappus, zoo'n beest terug te sturen dat overal pret had en pret gaf. En daarom.... och.... zouden ze 'm eigenlijk niet meenemen als hij pappus stof gaf voor een schets: Hond, spelend met meeuwen? Pappus stond maar al te krabbelen. Wat dééd hij toch? .Jongens, je kunt bij Sjoerd een prentenboek schrijven; zouden we hem dus niet meenemen voor veel lieve schreeuwertjes in de kinderkamer? Die moeten boekjes hebben en de beste zijn die uit moeder natuur. We schrijven: Bob in de vacantie. Wat dénken jullie ervan? Minste klas reizen en het reisgeld voor hem er maar aan wagen ?" „Ja —ƒ" riep Dolf blij — en — z'n broek hoog opgesjord, stond hij te dansen in het schuim van de golven» Hein begreep alles niet zoo goed, maar niet te hoeven scheiden van Sjoerd, dat was nog wel zijn eenige wensch. „Méégaan — méégaan!" — danste Hein — „geen hokkie — géén huis! Lóópen — buiten — 236 met de bazenI Méél Méé.... !" Toen was Sjoerd dol en beet Hein in zijn bloote kuiten. Hein viel van schrik haast om. Dan holde Sjoerd naar den weldoener en spatte hem even kletsnat, springend duwde hij hem met zijn neus bijna het schetsboek uit handen. „Nou stil maar, stil.... pak de vogeltjes maar — pak — gauw — ga naar de jongens 1" Droomende pappus zag een schitterende kinderplaat. Waardoor ze allen van de zee zouden gaan houden. Bij een kleine stad gingen ze met een stoomboot over. Nu waren ze op zee, al zag je niet zoo veraf de kust van het eerste eiland wel liggen. Maar 't was toch zoo ruim en zoo wijd en Hein voelde haast dat hij een hart had om zeeman te worden. Maar hij had nü al afgesproken dat hij't volgend voorjaar bij den kweeker naast tante zou komen, anders had hij misschien aan den kapitein van het schip gevraagd of die hem kon gebruiken. In het aardig haventje van het eiland kwamen ze aan, het was er stil, want de heele visschersvloot was uit. Zoo'n gezellig gezicht was dat anders, als al die scheepjes zoo netjes naast elkaar lagen, de masten, de wimpeltjes vredige lange rijen vormden. Maar pappus zei dat Ze 't nog wel eens zouden zien. De fleurige kinderen van het eiland, spelend bij het steigertje, maar nu kijkend met open mond, zooals altijd als er weer vreemdelingen aankwamen, zeien als *t ware welkom met hun lichte, blauwe oogen. Pappus streek ze onder de kin, want met al wat lachte was hij vrindjes. Hij zou zeker véél van die lachende snoetjes in zijn boekje krabbelen. Sjoerd liep haast een kleinen jongen in pofbroek omver zoodat die angstig naast zich keek. Is dat ook een broek? dacht Sjoerd én: de wereld wordt hoe langer hoe grooter! 237 Toen gingen ze naar het dorp waar de meneer woonde die voor pension had willen zorgen. En die bracht ze langs den zeekant naar een paar huisjes toe, heel aan de punt van het eiland, waar enkele visschers en strandvonders bij den vuurtoren woonden. De visschers, die arm waren, gaven in den zomer wel hun voorkamer aan gasten. Pappus had zoo'n voorkamer — met twee bedsteden* En Sjoerd mocht er wel onder. Want er onder kon je ook slapen. 't Waren bedsteden met hooge bedden die bol stonden van de veer en, bloemige dekens en geplooide gordijntjes met kant. De visschervrouw maakte 't in den zomer zeker erg mooi. Voor 't raam waren dichte gordijnen en een groen hor, daarvoor nog bloempotten met groene planten* Er viel niet veel zon binnen. Maar de deur kon altijd open en dan zag je de zee, je zou de golven kunnen hoor en bruisen als je in bed lag. Sjoerd snuffelde en zei: als jullie hier niet kunnen wennen — of te lang kijken — ik niet! ik ben dadelijk klaar! En ineens zat hij op den drempel. Daar achter de visschershuisjes, als je 't dalend pad tusschen helmgras afging, waar op een klein stukje wei toch nog een paar tevredene geiten stonden te grazen, waar ook nog verder achter wat heuvels telkens in de diepte van die kleine landjes lagen, waarop de menschen toch nog hun groenten en wat aardappels verbouwden, daar, ver langs de slingerende duinen, lag stil en eenzaam een moeras, waar veel soorten bloemen groeiden en watervogeltjes stil stonden te turen naar verborgen dingen. Bij dat moeras was pappus graag, waar 't zoo heerlijk naar frisch kruid rook en de libellen in de zon dansten, de vlinders over de 238 bloemen zweefden. Hij noemde 't er een paradijs en onderzocht de waterplanten, verschrikte telkens een vogeltje tusschen het groen. Kikkers plompten er, waar Sjoerd zoo graag naar bijten mocht. Daar teekende pappus en vergat soms dat de jongens er waren. Dan dwaalden zij achter een duinenreeks om waar 't geel stond van duinroosjes, zoodat de omgeving er van geurde. Daar rankten ook veel bramen en zij wisten de vruchten wel te vinden tusschen blad en stekels. Zij bewaarden ze in wat blaren ook voor pappus. En nog verder, als pappus ook weer meeging, vonden Ze de prachtige blauwe duindistel die hier nog zoo onbeperkt groeide. Bij badplaatsen immers was deze wonderlijke plant door 't vele plukken uitgeroeid. Dan op een keer gingen ze met den meneer, die Zooveel van vogels hield en er veel van wist, naar de broedplaatsen, die rustig en vredig in een zeer eenzaam deel van de duinen lagen. Sjoerd had niet mogen meegaan en was bij de visschersvrouw gebleven. Ze zagen er veel prachtige, wonderbare vogels. Zij waren ook op den vuurtoren geweest — hoe hoog was dat! — en daar hadden ze om het glas van het draaiend licht de ijzeren stangen gezien waarop de trekvogels bij nacht kwamen rusten. Vroeger, vertelde de vuurtorenwachter, toen er om het licht nog geen rustplaatsen waren, kwamen de arme vogels gevlogen naar het licht en hij vónd 's morgens veel doode dieren. Nu was dat anders; na gerust te hebben gingen ze veilig verder. Pappus was graag op den vuurtoren en bij den man die over het leven van zooveel zeelieden waakte. De lange helle flitsen van het vuurtorenlicht beschreven bij donkerte een lange baan over zee. Een schip in nood — daar Zou men 't wel zien* En weer had Hein den man van den vuurtoren willen zijn* Maar op zee met een visscher — of een dag met een 239 zeüjachtje uit, zag hij daarin weer het allergelukkigste. Hein sprong in 't kiezen van een levenstaak maar van den hak op den tak. En dan weer wou hij zijn als pappus, al het moois opkrabbelen in een boekje. Maar dit wist bij, al kon hij 't mooie van deze vacantieweken niet opteekenen in een boekje, in zijn ziel schreef hij het zeker, tot herinnering voor zijn heele leven* En tot dankbaarheid aan den man die hem zooveel moois leerde* Eens waren ze in de duinen gaan wandelen. Pappus zat aan zee. Sjoerd rende mee heuvel op, heuvel af, in blinde vaart plots achter 'n haasje, dat de ooren rechtop, den wedloop er in hield. Dan zag hij links ineens weer een konijn, dat hals over kop een hoog duin afduikelde, Sjoerd wist dan niet goed meer hoe het moest en stond in een halve vaart plots stil. Floot je 'm dan, kwam hij blazend, tong uit zijn bek, terug. „Je maakt je veel te moe!" zei Hein, „blijf toch hier!" „Z'n tong hangt op het zesde knoopsgat," zei Dolf. Op het hoogste duin zaten ze en zagen ver weg wat dorpjes liggen. Hoe ver was Hein nu van z'n ouders! Hij had een gevoel of hij nóóit weer tot ze zou terugkeeren. Wél had hij heel kort geschreven, maar hoe zou je alles kunnen vertellen? Dat vertel je eigenlijk aan je zelf alleen. O, 's avonds in dat hooge, bolle bed, met Sjoerd aan zijn voeten die stikum bij hem op sprong, dan lag hij soms loom en zwaar van slaap nog even wakker en dan was het hem soms, of hij die arme Hein met de groene kousen van vroeger niet eens meer was, nooit gewéést was. Hij was nu zoo rijk, nu hij alles had gezien. De wereld was wél groot, maar dit was alles, hij verlangde niet meer. Dan had hij soms in bed nog wel kunnen zingen. Doch de zee zong hém vaak in slaap. 240 En op zoo'n hoog duin.. * ♦ was 't nèt of de wijde wereld van hèm was; stilletjes zwaaide hij wel es met zijn pet. O, ze waren géén jongens die nestjes uithaalden, brand in een konijnenhol staken of al zulke dappere dingen meer; nee, ze waren misschien op dat punt flauwe jongens zouden vernielers zeggen, ze déden *t niet, omdat ze zoo mooi in 't boek van moeder natuur gelezen hadden en omdat je pappus meenam en zei: hebt u dat al gezien ? Hoe zou je iets vernielen als hij 't zoo graag zag, als hij je prees omdat je 't gevonden hadt! Dolf Hazewind was géén pietlut, maar hoevéél, had Hein van hem geleerd, omdat hij 't van zijn vader had. Hein was rijk geworden voor altoos. En als hij kweeker was.... als hij kweeker was.... Dan kwam Dolf Hazewind in de vacantie bij hèm over. Ze Hepen langs een greppel. Daar sprong een groote, rare, groene pad. Je zou hem een viezerik kunnen noemen met zijn hoogen bollen rug, z'n ijselijken kop en de glazige, vreemde oogen, de lodderige manier waarop hij zich bewoog. Moeilijk en zwaar beurde hij zijn lijf in kleine sprongen op, plompte telkens neer en blies blaasjes van inspanning. De corpulente heer of dame had het in de zomerwarmte zeker erg benauwd. „Wat een leelijkerd!" zei Dolf, „bah — wat een engerd 1 Bééstjes Sjoerd.... Pak!" Ja, dacht Sjoerd, dat kan ik doen en hij hapte de pad naar zijn kop. Even een piepje.... en dan sprong het beest de greppel in, waar het onderin bleef zitten* „Dat was raak — hij piepte!" lachte Hein* - „Of piepte Sjoerd?" vroeg Dolf. Waar lachten ze nu om? Je moet toch weten, als een hond een pad bijt, dat dit zeer doet* Of mocht dit Dolf Hazewind, 16. 241 nu omdat de pad zoo leelijk was ? En pappus zei dat er niets leelijks was in de natuur. Ja — en Hein dacht nog, een steen op de pad te gooien. Zóó heilig waren ze dus heelemaal niet vandaag. Ze gingen door.... tot ze een eind verder even omkeken èn — daar Sjoerd zagen, zijn bek vol schuim. Wat was dat ? Ze sperden hun oogen open en gingen terug, riepen hem tot zich, waar hij haast voor hen neerknielde; hij zag er zóó raar uit en keek hen onbegrijpelijk aan: wat heb ik ? en: wat moet ik toch ? Hij proestte — en het schuim vloog naar allen kant, maar of hij proestte en niesde, het schuim kwam steeds meer: „Hij heeft de pad gebeten,,.. en de pad heeft hem vergiftigd!" zei Hein. Hij werd bleek, en bang tevens. „Vergiftigd?" riep Dolf. „En wat dan? Gaat hij dan dood ?" „Dat weet ik niet, maar de pad was stellig giftig." „Kan dat? Wat moeten we?" riep Dolf in angst. „En dat pappus er niet is! Waarom is hij er niet bij ?" „Ja, waarom niet ?" zei Hein en nu werd hij opeens rood tot achter zijn ooren, „Er is ook geen water, anders konden we 't afwassen en." „Neen, er is geen water, veeg het af!" „Wat helpt dat?" zei Hein, maar hij veegde toch met zijn zakdoek, doch het hielp niet, Sjoerd werd er niet beter van, integendeel ging hij nu opeens heel snel in de rondte draaien, het schuim wegproestend naar alle zijden. Ze werden steeds banger en keken mekaar ontzet aan. Als Sjoerd dol werd? Als,,.. ? „Laten we hard loopen tot we aan zee komen en hem er in gooien..., misschien wascht het af...." zei Dolf radeloos, „als hij ons bijt,.., wat dan? Kom, loop dan mee!" Ze liepen nu — en Sjoerd kwam er steeds achteraan, af en toe draaide hij weer om en brieschte vol geweld. 242 het witte schuim spatte weer allen kant, maar het beterde niets. Ze wisten niet, waarop dat wel moest uitloopen. Pappus..,. 1 Maar die zat ver aan zee! Waarom hadden ze niet gewacht tot hij meeging ? Toen ineens stond Hein bij een greppel stil, dicht bij het moeras en die greppel had wel water — gelukkig 1 Hij riep Sjoerd, die benauwd aankwam, pakte hem in zijn nekvel en duwde hem kordaat kop-onder. Nóg eens — nóg eens — als moest Hein z'n zwembroek uitwasschen — en Sjoerd het 't maar toe, misschien heil daarvan verwachtend, hij brieschte dat 't water uit zijn neus kwam. En dat hielp. Je zag het schuim minder worden. Hein dompelde en waschte net zoo lang tot Sjoerd opeens zijn kop lostrok. Toen sprong hij op den kant. Hein was aardig nat. Maar wat gaf dat? 't Zou drogen. Als Sjoerd maar beter wasl Dan ging hij zijn druipenden snoet tusschen wat hei droogvegen. keek hen eens aan en blies vrij erg. Wat 'n angst, dacht hij, als ik nou begrijp wat dat geweest is 1 Weten jullie 't ? Wat zie je rood! Hein en Dolf herademden. Zou 't zéker geholpen hebben ? Hein viel even in de zon neer, „Laat ons eens wachten 1" Sjoerd veegde weer voort, ging zich dan op den rug wentelen en ineens kroop hij naar hen toe. Wat heb ik gedaan ? En heb ik het gedaan ? Of jullie ? Zeg het nou 1 „Stoute beestjes hè," zei Dolf en streelde Sjoerd's rug. „Hij is braaf — nooit weer doen, hè ?" „Wist jij dat ?" vroeg Hein. „Wat?" „Dat een pad zkh verdedigt. Want hij verdedigde zich. Jij zei...." „Ja, ik zei: pak! Wist ik.... ?" „Zou 't nou over zijn?" ,,'t Lijkt wel." 243 Sjoerd likte zich af, keek nog wel wat droevig, maar stond dan weer op zijn beenen; zijn kop echter het hij scheef hangen als dacht hij: ik zal nu uitkijken. Dan jankte hij alweer even als zij opstonden. Zij hadden behoefte bij pappus te komen en dat te vertellen; hij zou ook wel weten of 't erg was geweest. Dus holden ze opeens voort en Sjoerd rende mee; hij kon nog goed loopen, vonden ze. Pappus zat op de oude plek bij het piertje, ze vielen opeens naast hem: „Nu moet u hooren, haast waren we alle drie dood of erg ziek geweest... ♦" en daar kwam het verhaal in vlugge, nog bange woorden. Pappus luisterde, keek heel ernstig. „Ja natuurlijk," zei hij dan, „heeft de pad gif afgescheiden, anders kon dat niet. Hij verdedigde zich, net als je zegt. 't Is nog goed afgeloopen." „Kan hij niet meer doodgaan ?" vroeg Hein. „Laten we hopen van niet! Sjoerd, jongen, wat heb je gedaan? Dat zou een treurig blad in het vacantieboek worden." Sjoerd likte de hand die hem gestreeld had. Brom een beetje op de jongens die me opstookten, vond Sjoerd. „En vloog hij zelf op de pad af?" vroeg pappus. „Nee — ik hitste hem," bekende Dolf. „Waarom?" „O, 't was zoo'n engerd," zei Dolf, „hij was te vadsig om voort te gaan. We wilden hem nog doodgooien." „En gedaan?" „Neen, hij zat onder in de greppel, we liepen met Sjoerd hard weg. Hij draaide maar al om z'n staart, m'n hart klopte," zei Dolf» En Hein bekende: 't zijne ook» „Hij moet nog maar eens zwemmen in zee, daar houdt hij van," zei pappus. Er lag een stuk bamboe op 't strand, pappus wierp dat ver in 't water en zei: zoek! 244 .... zoodat Sjoerd er dadelijk op afsprong. Telkens bracht hij dan den stok terug, hij kon nog nèt zoo goed zwemmen als eerst. „Hij knapt er van op," zei Hein, bij wien de angst nu geheel was geweken. „Zoo zie je," zei pappus, „zoo hebben we alweer'geleerd dat je een hond niet tegen een pad moet ophitsen, omdat dit 't ergste voor den hond kan worden. Vooruit Sjoerd, dezen keer héél ver!" en de stok suisde door de lucht. Even daarna kwam er een jongen met een mandje langs het strand en op hen toe. „Boterkoeken, mijnheer? Vijf cent. Bier.... limonade!" „Geef mij drie boterkoeken," zei pappus. Je zou denken: voor de drie menschen, maar toen Sjoerd uit het water kwam, kreeg hij net als de jongens een heele. Dat was om voor dezen keer den schrik weg te eten, vond pappus. Sjoerd was blij, lag lekker te knauwen, den koek tusschen de voorpooten, hij knorde in oude aanhankelijkheid. Was het verdiend ? Wie zou het Sjoerd misgunnen ? Toch zeker niemand, wel ? „Alweer een avontuur!" zei pappus. „Niet het leukste!" bekende Hein. En hij dacht.... als hij eens zonder Sjoerd thuis teruggekomen was. Dan had hij geen pret meer kunnen hebben. Z'n moeder.... ? En Sjoerd ver in de duinen! Doch hoe gelukkig lachte Hein nog tegen de zee. 245 HET EINDE Er komt een eind aan alles, dus ook aan een prettige logeerpartij aan zee* Ze hadden 't geluk bij hun vertrek een visscher te vinden die hen meenam en na een onver getelij ken tocht in een havenplaatsje, 't dichtst bij huis, aan wal zette. Het was de zoon van den visscher en zijn vrouw, bij wie ze zoo heerlijk in de bolle bedden geslapen hadden, die zoon, 'n reus van een zeeman, was nog trotsch hen te mogen meenemen. En zij waren trotsch, met hem te mogen meegaan. Hóóg sloegen de golven om het kleine schip, maar dat was juist heerlijk. Als een vogel op zijn wieken zoo vloog 't met hen het haventje in. Thuis»... ? Hein moest dan wel even in zijn oogen wrijven en vragen of ft voorbij was, of eenige dagen terug de zee hem nog in slaap zong en hij nü weer de zoldertrap opging» Aan z'n vertellen kwam geen eind en Sjoerd zat maar te luisteren, sloeg met zijn staart tegen den tafelpoot als hij 't begreep» Dat alles was fijn en dat was waar geweest; 't was alles van „buiten" en „gaan" en „loopen", Sjoerd's lievelingswoorden. Toen Hein had gezegd: we gaan naar huis, had hij dat dit keer niet zoo heel erg gevonden, 't was net of hij dat ook wel weer eens wilde. En nu waren ze er» Moeder was even blij als toen ze gingen» Vader had veel meer brieven verwacht; maar was vader wel eens met vacantie geweest ? Hein vertelde van de voetreis, van al het avontuurlijke en leuke van 't veerhuis en van de verrassing 246 toen meneer Hazewind ineens bij tante Mina kwam, en hij meemocht, Sjoerd ook. Ik weet niet, wat je dien man geven moet, zei Hein's moeder. En Hein wist het evenmin» „Je moet maar es wat maken op huisvlijt!" Nu, dat beloofde Hein» Hij voelde zich zoo groot nu hij zoo gezworven had en veel had gezien en omdat hij 't andere jaar kweeker ging worden. Nog één winter! Hein kwam nooit uitgepraat over alles, telkens schoot hem weer wat nieuws in de gedachten. En tóén kwam hij aan de pad! Brrrr.... zei Sjoerd onder de tafel, vertel me daar niet van, wat ik dan eet!!! Maar Hein vertelde, zijn moeder stond verbaasd te kijken. „Is dat waar? Schrikkelijk! Dus we waren Sjoerd haast kwijt geweest ? 't Is goed, datje 'm tóch mee teruggebracht hebt, we kunnen onzen waker niet missen!" Als je naderhand „beestjes" zei tegen Sjoerd, zette hij zijn nekharen recht omhoog. Dat zou hij zijn leven onthouden. Vaak zat Sjoerd na dien tijd op den drempel van het huis en keek in de lucht, peinzend over het vraagstuk, dat hij zoo ver was geweest en op dezelfde plek was teruggekomen. Het was zalig geweest! De wereld was knap die zulke lange einden had waar hij had geloopen. Hij wou wéér es gaan! Dien herfst en winter bleven Dolf en Hein nog altijd goede vrienden, maar toen de lente kwam begon Hein te praten van weggaan. Dolf had 'n ergen hinder, want hij wist, nooit plezieriger vrind te zullen vinden, 247 er was er nooit één geweest niet wien hij zóó graag omging. En wié zou er komen na Hein ? Hij zou er géén van z'n school kunnen aanwijzen die 'm even Hef was. Of hij in den zomer al eens zou gaan logeeren aan de sluis, wat gaf dat voor het heele jaar! Hij zou óók weg willen, maar hij wist niet, waarheen. Neen hij wist niet waarheen. Hij zou hier moeten blijven en leer en, wat hij wel wou, als Hein maar bleef. Maar Hein moest weg en hij vond het zelf zoo plezierig dat hij ging. Dan zou hij misschien vrind worden met de fortjongens, weer muziek met ze maken in den maneschijn én.... de stad vergeten. De stad vergeten. Zoo was het. En Dolf had het land. Maar hij wou het niet toonen. Toch lachte hij niet als Hein lachte, hij gaf zelfs bijna geen antwoord als die maar zei van fijn — fijn! Dan Hep hij stom naast hem en dacht soms alléén, dat Sjoerd óók eenzaam zou achterblijven, niet meer meekon naar 't kanaal of ergens anders heen buitenaf. Maar dan zou hij Sjoerd wel eens halen. En al ging je in de vacantie bij Hein logeeren, een voetreis dééd je niet meer als eerst, 't was alles weg.... een voorbijgegane leuke jongenstijd met jool en pret. En hij wilde ook geen anderen vrind, hij wilde alleen blijven; hij gaf niet meer om jongens. Zoo gingen in 't voorjaar de dagen en Hein's moeder naaide ondergoed, z'n vader stevige kleeren, Dolf zag 't als hij er kwam. Hein kreeg van die leuke bruine manchesterbroeken die zoo sterk zijn en waarmee hij lekker door den hof zou kunnen kruipen bij 't wieden van onkruid, van die echte stevige blauwe kielen zooals Bart vroeger droeg, je weet wel, de opper jongen bij het kanaal. Dolf vond, dat Hein op een opperjongen ging lijken, hij benijdde hem al meer. Ook kreeg hij een paar vetschoenen en z'n moeder zei dat hij ginder 248 maar klompen moest koopen, Dolf zag hem al gaan tusschen de kassen en de bedden augurken» „We zullen 't stil krijgen, m'n jongen I" zei de werkzame vrouw tot Sjoerd, „maar de jonge baas gaat een man worden* en dat kan niet bij moeders pot." Hum — zei Sjoerd* „Papkindjes worden kwezelaars* ze moeten de wereld in." 'n Grom. Sjoerd had den knapzak geroken. Dagen was hij van de wijs. En dan kwam er nog een mand. Zou de wereld wéér lange einden krijgen? Hij liep maar heen en weer te blazen en kwam niet tot rust. Toen sloot moeder mand en knapzak in een kast in de voorkamer. Ze ging er alleen iets in doen als Sjoerd er niet was en toen kwam hij weer tot kalmte. Doch als hij sliep, den neus tusschen de voorpooten, hield hij 't oogspleetje weer open als: jullie dóén toch niet wat ? Hij zag de zee en de duinen, maar niemand zei er wat, geen één sprak van „naar buiten gaan". „Als hij gaat —" zei vader en hij meende Hein, „mag je hém wel eerst op 't balkon sluiten, dat ie 'm niét ziet gaan, anders krijg je een oordeel van geweld." En moeder vond dat vader gelijk had; ze zou het doen. En soms dacht Hein er toch wel eens aan dat hij Dolf alleen zou moeten laten: „hè Hazewind?" zei hij dan en sloeg hem heel hard op den schouder. „Je kómt, hè? En ik kom wel es terug!" „Wel.... és....!" zei Dolf toen, en hij dacht: 't is mooi. Maar het kon hem niet troosten. Tot de dag kwam, waarop Hein zou gaan. Want zoo'n dag kómt*... onverbiddelijk. Het was zoo leuk; de oom van de sluis had geschreven dat er dan en dan een schipper met zijn boot 249 zou komen in de haven van het kanaal buiten de stad, dat Hein naar dien schipper moest gaan en zeggen, dat hij de jongen was die meevaren zou. De schipper wist ervan, oome Pieter had erover gesproken en de man, die in de terugvaart door de sluis moest, zou Hein vlak bij tante Mina's huis afzetten. Beter kon het toch niet. Want het treintje liep niet zoo ver. Hein's vader en moeder hadden dat ook erg best gevonden en Dolf had beloofd dat hij Hein dan naar die boot zou brengen. Het trof op 'n woensdag, dus niets kon beter; 't éénige ,... Sjoerd moest uit den weg. Hij zou met Dolf alleen niet teruggaan, maar zeker lang daar bij 't water blijven staan keffen, in 't water springen, de boot naZwemmen, ja wat niet al? En wie weet of hij niet telkens wéér naar 't kanaal zou loopen als hij de plek wist waar Hein vertrokken was. Ze hadden zoolang samen geleefd en samen gespeeld, een Sjoerd vergeet dat niet. Maar het móést zoo, want moeder wou Sjoerd niet missen. Dien dag dan, toen ze alles klaar had en de bagage in de voorkamer stond, ver uit 't oog van Sjoerd — de deuren waren dicht — had ze Hein's lievelingsgerecht gekookt: bloemkool met saus en bruingebakken karbonaden, 't Was wel wat lekker voor door de week, maar omdat hij nu wegging. Moeders zijn wel zoo dom, dat ze jongens dan een groot stuk geven. Hein kreeg bijna een heel karbonaadje met een lang been er in, Zoodat Sjoerd al muillikkend ernaar zat te kijken. Hein at goed al ging hij straks weg. Ja, waarom zou hij niet eten? Jongens hebben te veel honger en als zij dan juist krijgen wat zij graag lusten 1 Maar toen hij Sjoerd het lange been toestak dat die al gulzig wou opvangen om ermee achter op het balkon te gaan — want dat wist ie — zei Hein's moeder: „als je dat doet, doe dan meteen de deur toe, want straks krijg je 'm zonder 250 been niet weg; als hij ziet dat jij je nieuwe schoenen aandoet is Keulen in last. En dan blijft hij briezen en razen." „Hij kan niét mee?" „Hij kan niet mee. Dolf Hazewind krijgt tè veel last met 'ml" Sjoerd stond met gespitste ooren: Ja, als jullie nu mee zeggen, zou ik zelfs dat been niet hoeven.... Maar Hein was opgesprongen: Als 't dan móést.... Z'n bord was leeg, hij zou Sjoerd gedagzeggen.... Maar vreemd, toen hij op het balkon was, Sjoerd het been gaf en z'n rug streelde.... was dat een hónd dien je daar gedagzeil Flauwe jongen; de tranen sprongen hem in de oogen en hij zei niét anders dan: goeie Sjoerd.... goeie Sjoerd.... Dat is vreemd, dacht Sjoerd, wat is er aan de hand en 't afgeknauwde been oprapend kwam hij Hein aankijken. Wat zucht je? Het been viel. Hein's moeder riep hem. Nu de deur dicht — en jij blijft er buiten.... dicht .... dicht.... dag.... 1 „Grien je ?" „Grien ik ?" zei Hein aan z'n moeder, hij knipte het vocht weg. „Je zult Sjoerd wel terugzien. Daar wordt gebeld." „Hazewind —" zei Hein. Hij ging hem opendoen. Terug in de kamer stond Sjoerd met 't beentje in zijn bek tegen de ramen. „Och!".... riep Dolf en Sjoerd kwispelde. „Hij mag er niet in. Kleedt je nu aan Hein! Maar in dé voorkamer dat hij 't niet ziet." „Hij weet 't tóch —" zei de vader, „hij wéét dat er iets is, hij heeft 't geroken. Kijk daar nou dien scheeven kop! Ga éten!" riep de man. Maar Sjoerd at niet. En zeker wist hij het! Later toch vond moeder het lekkere kluifje naast hem. Toen zei ze 251 maar niets. En snuffelend liep Sjoerd allen kant: wat is er.... ? snoof hij: ik ruik rare luchten en rare bewegingen, is de baas naar school?.... óf?.... Maar geen gaf hem antwoord. Doch Hein was weggegaan, na een kort afscheid van vader en moeder. Ja, ook tóén had hij kunnen huilen, zij hadden toch zoo véél voor hem gedaan. Z'n ouders waren niet zóó arm meer, wist hij, maar zij moesten toch hard werken en hij had hun jongen niet kunnen zijn die bij hen bleef. Zijn hart trok de wereld in, naar vreemden. Maar hij was hun wel dankbaar, hij had zijn moeder hef. Doch een jongen is zoo flauw en schaamtevol, hij kan nooit iets van hef de of dankbaarheid zeggen. Dat moeten moeder en vader maar raden, al geeft hij hun links een hand. En zonder omkijken gaat hij dan de trap af, denkt alleen aan Sjoerd, sloft in hinder de straat af. Doch dan schudt hij 't af, hij is vrij 1 En hij weet niet, dat moeder door de gordijntjes kijkt omdat ze aan de deur schreide. Zoo zijn vele jongens en mannen de wereld ingetrokken en hebben niet naar hun moedertje omgekeken. Zij keken eerst later. ♦.. toen ze allang weg was. De nieuwe weg, het nieuwe leven, doen moeders vergeten. Maar zij zuchtten nog: „dag beste kerel!" Ze droegen samen de bagage. Het was niet veel. Hein den knapzak — en samen de mand, ze zouden er wel komen. De weg was prachtig en het weer was mooi; de boomen al frischgroen en de zon straalde heerlijk; veel vogels zongen in de tuinen en in de boomen langs de wegen, de stad uit voelden ze het milde voorjaar in alles: het gras rook welig en vroege seringen geurden. Hein had geen mooieren dag kunnen uitkiezen. Ze 252 liepen vroolijk voort en Dolf was even vergeten wat bij ging doen: z'n vrind bijna voor altijd wegbrengen. En ook Hein dreef 't weg; bij floot zelfs even, als wilde hij met de tierelierende vogels meedoen. „Kon je maar mee, hè?" vroeg hij toch even. „Ja." m „Haal je Sjoerd vaak?" ,Ja." „ t Is warm. Nou kan ik alle dagen buiten zwemmen, ik plomp er vaak in als ik stoffig ben van 't werken. Ik zal je schrijven — en je vader ook; je vader komt toch vast eens aan de sluis teekenen." Dolf knikte dat dit wel kon* Bij 't kanaal was alles ook veranderd; waar vroeger die droge plek bij het duikertje was, stroomde nu het water, het trapje van den duiker lag er nu geheel in, de boorden begonnen al te begroeien, er was zelfs al een brugwachterswoning bij de brug ginds. O heerlijke tijd van poepiedik, jij komt nooit weerom! Waar is toch de schuur met grind en kalk waar 'k toen in m'n onderbaadje inkroop ? Alles weg.... alles weg! Nu een vlietend kanaal inplaats van een leuke speelplaats voor jongens. Er varen reeds groote schepen door. En poepiedik heeft hier geen werk meer; hij is verderop gegaan. In de haven lag het schip waarop Hein meegaan zou. De schipper knikte hem welmeenend toe. En als ze Hein's spullen aan boord gedragen hadden, kon Dolf natuurlijk vertrekken, maar neen, hij bleef nog een beetje, ze babbelden met de vrouw die uit de roef verscheen, Zoostraks zou de schipper toch stellig vertrekken. De vrouw praatte over tante Mina die ze kende. En later.... ? Ja, toen liep Dolf toch alleen op het pad dat hem langs het kanaal weer naar den grooten weg voerde; hij had gedacht nu maar te moeten gaan, 253 want hij moest toch thuis op tijd eten en het was nog ver. Hij had Hein gewoon gedaggezegd en toen nog even gezwaaid. Nu stond hij op de plek bij het duikertje, maar hij kon Hein en ook z'n schip al niet eens meer zien, want er lagen andere schepen voor. Was 't nu zoo ? Was Hein uit zijn leven weg ? Had hij geen vriend meer? Zijn hart sloeg even héél raar en hij ademde diep. Maar jongens doen niet aan verdriet al hebben ze een vrind verloren* Toch liep hij landerig over dien straatweg en schopte met z'n voeten in 't zand dat langs de boomen lag* Nu was hij alleen**.. alleen.... want hij hield niet van alle jongens, hij hield enkel van een die erg leuk was. Nu kende hij alleen nog pappus, maar die kon z'n vrind niet voor altoos worden, die moest droomen en spinnen en veel alleen zijn* Ach.... hij zuchtte weer.... hij kon janken! Wat had hij nou.... wat had hij nou? Hij probeerde te fluiten, want ze zeggen: als je fluit dan denk je niet, maar het lukte voor geen honderdste, het klonk half of een uil kraste. En toen liep hij maar weer te schoppen, zoodat zijn schoenen één stuk stof werden. Wat was de weg naar huis terug lang. Bij pappus zou hij toch vanavond misschien wel huilen; maar als hij dan zijn hand op je hoofd legde werd het nog erger. Neen, dan moest hij niets zeggen. Zoo slofte hij onwillig voort. Hij zag niet de mensch en, niet de karren of wagens die langs hem gingen. Wat gaf hij er om, hij hóéfde niet te kijken. Hij zag ook niet het rijtuig dat hem langzaam achteropreed, vlak naast hem wendde hij nóg niet het hoofd om. Maar één in dat rijtuig had plots snel gekeken en de 254 jongen die in het stpf liep te schoppen al z'n aandacht gegeven. Kende hij dien jongen? Het figuur wel. Ineens richtte hij zich verblijd op: „Dolf.... 1 rènveulen....! Ben jij het? O zeg. ♦.. kom er in!" Een hand zwaaide, Dolf bleef pardoes staan of hij uit een droom ontwaakte. „Sander!!!" „Ja, ik ben het, ik ben weer beter, vandaag ben ik voor 't eerst uit rijden. Och koetsier, houdt u even stil!" De koetsier hield in, het paard stond stil, een dame keek lachend naar den bestoven jongen. „Ja waarlijk, het rènveulen! Waar ben jij zoolang geweest? We dachten dat je naar China was! Ben je Sander vergeten? Waarom kwam je nooit meer?" „Ja.... dat weet ik niet...." stamelde Dolf.... „ik weet het heusch niet." „Is Koko er nog!" „Nee, Koko is allang weg, hij werd ondeugend." „Weet je nog dat je kwam met Koko?" lachte de dame. „En daarna was het rènveulen geblazen. Sander këek duizend maal vergeefs!" „Ik heb het vergeten," brabbelde Dolf, „ik.... Zal nu wel weer komen." „Ja, maar Sander is niet meer ziekt Hij is beter!" „Béter?" „Ja, kijk maar!" zei Sander en klauterde half het rijtuig uit, maar zijn moeder hield hem tegen. „Laat dat jongen, val niet weer, wees voorzichtig!" „Ja," zei ze verder verheugd, „de dokter heeft Sander voor genezen verklaard en nu zijn wij vandaag voor 't eerst weer de groene velden en frissche boomen gaan zien, zoo ver kan Sander nog niet loopen. Rijdt je met ons terug, rènveulen? Ik denk, Sander heeft dat graag." „O ja —"zei Dolf ingenomen. 255 Ineens viel zijn verdriet weg, hij keek Sander aan en wat had die lachende oogen! De koetsier kwam opendoen en stoffige Dolf viel op het kussen neer, naast Sander en de moeder zat over hen, „Ziezoo, nu gaan we met ons drieën, dat is wèl zoo plezierig," Sander lachte luid: „Hoe toevallig!" „Liep je alleen te wandelen?" vroeg de moeder als het rijtuig weer in beweging ging, „Ja mevrouw, ik heb mijn vrind naar de boot gebracht, die is voorgoed weg," „En heb je nu geen vrind meer ? Wel, Sander heeft er óók geen! Da's méér dan toeval dan! Hij gaat ook naar school weer» misschien zal 't jóuw school zijn* Wil jij dan met Sander vrind worden? Hij heeft 't altijd-over je. Weet je nog, die mooie insecten die je 'm bracht? Nu kunnen jullie samen naar buiten Zwerven en veel genieten. Sander was je altijd zoo dankbaar dat je in z'n ziekte aan hem dacht." „Ik heb niet veel gedaan!" zei Dolf. „Méér dan één andere jongen. De meesten houden niet van zieke kameraden, maar jij beende zoo vroolijk onze trap op." „Niet vaak...." zei Dolf met schaamte. „Dan zul je 't nü vaak doen als je Sander komt halen. Denk eens, hoe héérlijk 't voor hem is, weer gezond te zijn/' Toen knikte Dolf. De leegte in zijn hart sloop stilaan weg, 't werd gevuld met Sander. Zachtjes deinde het rijtuig voort. En ginder..», vér.,,, deinde de boot van Hein, Een vrind verloren! En een vrind gevonden! De blijheid stond opnieuw geschreven op zijn pad. 256 SMSRWNBaMMB. AMSTERDAM a DE VROOLIJKE JAREN VAN DOLF HAZEWIND • „Verlies je bulk niet", zei de oude man. DE VROOLIJKE JAREN VAN DOLF HAZEWIND DOOR J. P. ZOOMERS-VERMEER, SCHRIJFSTER VAN „REINTJE VAN DEN WATERMOLEN", ENZ.' GEÏLLUSTREERD DOOR ANNIE HOMAN AMSTERDAM — VAN HOLKEMA EN WARENDORF „Allang weg" — wees ie, „zeg, woon jij óók in een kelder, wóón je daar, zeg?" „Nou —" zei Dolf* „Is je moeder óók uit werken ? Zitje op 'r te wachten ? " „Nou —" zei Dolf weer. „Mag je d'r niet uit? Toe kom d'r is uit?" „Ik mag niet — en uit 't raam kan ik niet!" „Zal ik eens probeeren?" zei de jongen. En de groote knuisten rammeiden de ijzeren spijlen dat ze bewogen* „Neen, laat maar, ik kom er tóch niet uit!" zei Dolf, „ik mag niet — en dan doe ik het niet." „Ben je zoet?" „Ja, zoet." Dolf keek het groote hoofd nog eens goed aan. „Wie ben je ?" vroeg hij dan. „Ik ben Hein — Hein Manus — " zei de roode jongen. En jij ?" „Manus ? Wat is dat gek! Ik.... ik heet Dolf.... en dan geloof ik, Hazewind...." „Geloof je dat? En Hazewind is zeker nog gekker. *n Jan Hazewinkel ken ik — en 'n Geert Hazebroek ook, maar Hazewind.... dat heb ik nog nooit gehoord!" En de jongen lachte. ,,'t Is Haase — èn Wind...." zei Dolf, maar dat begreep de jongen nu héélemaal niet. „Je bent een rare snoeshaan!" zei ie. En dan ineens er bovenop: „Ik ga baaien!" „Baaien ?" zei Dolf, „wat is dat!" „Nou, zwemmen — en baaien — ga je mee ?" „Ik mag niet. Als ik maar mocht." „Vraag 't dan aan je moeder!" „Och, ik hèb immers geen moeder." „Aan je vader dan/' „Die werkt." 16 er aan," en ofschoon Hein niet wist wie „ze" waren, schoot hij achteruit en verdween meteen in galop. Dan klonk het: „Dolf! — Dolf! — kom maar! — je mag er uit! Dolf waar ben je ? Je bent toch niet dood ?" Hoe kon het ? Dolf was nog springlevend. Hij tuimelde ineens van zijn kistje, „Daar ben ik! Moet ik er uit?" „Je zit er al een half uur in; is dat niet lang ?" Daar stonden ze: Lotte, Loes, Let en Stevenen daarachter stond nu juffrouw Hazewind, héél wit, met de baby; ze was zelf gaan zeggen dat de straf voor Dolf nu genoeg was* Door het rammelen in de keuken had ze van de heele kelderhistorie niets gehoord* „Is over? — Heb nagedacht?" zei ze. Dolf wist niet wat te antwoorden* hij keek haar slechts aan. „Zal niet weer doen? Wild op studeerkruk?" zei ze. „Nee —" beloofde hij toen maar. Doch hij had haar kunnen zoenen voor haar straf. Lang ? 't Was hem in 't geheel niet lang geweest. Hij had er nog wel een uur willen blijven met Hein, zijn pas gevonden vriend. Ze klommen naar boven, Loes droeg Toosje nu, juffrouw Hazewind was beneden gebleven. Wat gingen ze nu doen ? „Hoor es — " zei Lotte — „we verzonnen* dat we naar het melkhuis in het park zouden gaan, want dan zou je wel uit mogen; en toen we 't gingen vragen, kwam ze vanzelf naar boven. Haal Dolf er maar uit, zei ze. We hadden ieder een dubbeltje gedaan en toen lei ze er ineens twee bij." „Ja, moet met mooi weer maar uitgaan," zei ze vriendelijk. „Nu is 't alweer over, hè? Maar we gaan naar het melkhuis» Kleedt je nu allen aan. Dolf, heb je nog geld?" „Nee, ik heb knikkers gekocht en Verspeeld." 19 „Nu, 't is ook niet erg, je hoeft er niets bij te doen; haal dan maar even een half ons kattetongen, je kunt zoo hard loopen; die1 nemen we mee voor ginder bij de limonade en jullie mogen schommelen. Nou, loop je vlug? Ga maar achter uit!" Dolf vloog de kamer uit, gleed langs de trapleuning af, plofte in de gang neer en snelde als een wervelwind voorbij de keuken, waar juffrouw Hazewind over haar soepgroenten zat; ze had net een ui in de hand en tranen stonden in haar oogjes. „Was dat Dolf — heenvloog!" Zei ze. Ze sneed den ui door en nu begon haar neus ook te tranen. „Vies goed — zoo sterk ui —"zei ze. Dolf was het steegje uitgevlogen en bij den bakker op den hoek aangeland, waar hij zijn bestelling deed en toen terugrende. Lotte zei altijd dat je van kattetongen het beste deelen kon, ze waren zoo licht! Als hij nu boven kwam met den zak, zou hij juffrouw Hazewind er zeker óók een moeten brengen, dus sprong hij meteen maar even de keuken in en hield haar den zak voor; zij veegde juist haar oogen en neus af, zoodat ze 't zoo aanstonds niet zag. „Pak —" zei hij — „astublieft!" „Gut...." zei ze, ineens vriendelijk lachend en hem met haar roode oogjes aankijkend, „wat doe? Kom me koekje brengen? Wat ben lief!" „Ja, neem u nou maar gauw een, want we gaan naar 't melkhuis, allemaal. Gaat u niet mee ?" „Nee, als Lotte mee gaat — en Loes — bei zoo groot — Zal ik thuisblijf — heb ook veel te kook. Ben zoet hoor — ben zoet — aan mij denk — heb ook dubbel dubbeltje gegeven. Moet maar goed schommelen hoor — en niet val. Dank voor koekje! Ik huil van ui." »0 —" zei Dolf, „ik dacht dat u van verdriet huilde, om mij F' „Néé...." lachte ze, 't koekje op een schoteltje leggend en Dolf frommelde den zak weer dicht, „zal 20 nooit huil om jou; bent wel es stout maar bent óók wel zoet, véél vaak zoet, best jongen. Ga nou gauw, zal Toosje's wagen buitzet, da-ag, daag!" Dolf rende weer naar boven, waar hij Lotte den raren zak gaf. „Heb juffrouw Hazewind al een gegeven. ...!" hijgde hij. „Waarom?" „Nou, dat móést toch!" „Gut, wat ben je lief! Kan je 't haar zoo gauw vergeven?" Nu zei Lotte óók al dat hij lief was. „Ik kan alles vergeven!" vond hij. Want die vriend, die vriend met de groene kousen, uitgeloop en schoenen, dien had hij toch door juffrouw Hazewind gevonden, zij die hem in den kelder gezet had, waar hij dat groote genot beleefde. Z'n vriend, met wien hij naar het kanaal zou gaan om te baaien en te zwemmen, die nog een heelen slier jongens wist die Dolf niet kende. Hij zou 't aan niemand vertellen, aan niemand, eerst moest hij met Hein zijn meegeweest. Op straat keek hij later nog aldoor of hij hem niet zag, maar neen, wél veel jongens, alleen dat gezicht niet. Maar hij komt toch terug! zei hij. En zelfs op den schommel, in den zweefmolen, was 't nog steeds of hij Hein zag springen, of hij weer voor 't kelderraampje stond, het hoofd tusschen de beenen. Nóóit was Dolf zoo rijk geweest. Dit was zoo'n echte jongen! Als het nü vast volgende woensdag was! Misschien zou hij het toch aan pappus vertellen. Want zou juffrouw Hazewind het wel goedvinden dat hij gaan zou ? 21 PAPPUS Toen pappus vlak voor het eten nog driemaal geroepen was en hij eindelijk vermoeid uitziende bovenkwam» hoorden zij dadelijk het blijde nieuws van hem: het groote schilderij was klaar. Het schilderij, waaraan pappus maanden gewerkt had, was nu eindelijk voltooid. Hij zou het bij een kunstkoop er brengen die het Zou tentoonstellen en dan werd het misschien wel verkocht. Pappus zou het geld héél erg goed kunnen gebruiken. Aan tafel zat pappus nog na te droomen en hoorde haast niet wat de kinderen zeiden; juffrouw Hazewind zat er ook en bediende, maar ze had haast nooit tijd tot eten, ze moest op Toosje en Steven letten of die wel genoeg kregen en of Dolf niet te veel kruimels het vallen, dééd hij het, dan moest hij ze later oprapen, want anders gingen ze in het kleed. Juffrouw Hazewind lette altijd goed op wat ieder deed. Dolf zat naast z'n vader zooals altijd en keek hem nu ieder keer met belangstelling aan, hij vond, hij had zoo'n knappen, mooien, buitengewonen vader. Een vader die schilderde en over wien de kranten wel eens schreven, wiens schilderijen of teekeningen je eerst hier in 't atelier en dan in de uitstalkast van een grooten winkel in de drukke straat zag. Daar stonden dan wel es veel menschen te kijken en zeiden er wat over. Dolf hoorde dat als hij van of naar school ging. En dan was hij gelukkig, dat zijn vader dat mooie schilderij geschilderd had of die ets geteekend. Kunste- 22 naars zijn 200 arm, zoo arm, zei pappus soms, maar hij vond hem rijk. Pappus was rijk, hij was de rijkste man van allen, omdat hij teekenen en schilderen kon en zoo lief was. Dolf zat nu dicht bij hem aan tafel en keek vaak tot hem op. Pappus at nooit veel, wat juffrouw Hazewind wel eens deed zuchten: „mijnheer — vergeet bord — ** zei ze dan, „is genoeg — eet toch graag dit — toé dan!" Dan at pappus weer of hij een kind was. Dolf dacht soms, dat hij het grootste kind was. Hij kon werkelijk beter eten dan zijn vader en hield vanzelf zijn bord bij. Pappus liep soms weg vóór de pudding en dan moest je 't hem nabrengen. Maar dat kwam van het droomen, zei juffrouw Hazewind, dan zag pappus weer een ander schilderij. Dolf probeerde ze soms óók te zien over zijn bord, maar hij zag ze nooit, hij zag altijd jongens met knikkers of een voetbal. Toen 't warme eten op was, liepen Let en Loes met juffrouw Hazewind borden en schalen weg te dragen en ze gaf Let den koek mee die vanmiddag op de kelderplank stond, Let had óh... ♦ geroepen, want dat had ze niet geweten, fluks droeg ze de platte schaal naar boven waar dat heerlijke op lag. Loes volgde en vroeg: ,4a kijken! Gos fijn!" en toen zetten ze haar voor pappus neer. „Hè, pappus, deelt u, de juffrouw komt zoo! En wat ziet hij er éénig uit! O, écht!" Ze gingen zitten vol genoegen, pappus, even wakker, deelde. Ieder een flink stuk was zeven stukken, een voor de juffrouw, acht! De koek was in punten, dus dat was gemakkelijk. Daar lagen ze dus op de bordjes. Metéén begonnen ze te eten, want wie kon er met gevulden koek wachten. Ook pappus at. En Steven smakte van genot, Zoodat Loes hem even aanstootte. Toosje's droog stuk werd gekruimeld en ze greep zelf met haar kleine hand 23 op haar bordje; de vla, wat zuur, lustte ze niet. Lotte had 't heel druk met haar en hapte in gedachten van haar eigen deel. Tot juffrouw Hazewind weer bovenkwam en een beetje op het kleintje lette. „Wie wil nu nog?" vroeg pappus, „óf — even wachten op de juffrouw. U bleef zoo lang weg!" „O mijnheer — doe niets om mij — wacht niet — eet toch één stuk. Is haast te groot — veel te groot. Neem ü — geef kinderen! Dank u zéér voor goed betoon!" En ze at door, zoo rood van de drukte. „Zooals u wilt —" zei pappus dan en ineens legde hij Dolf nog een groot stuk op zijn bord. Die had zóó zitten kijken. Hij schrok ervan, keek zijn vader dankbaar aan, want dat had hij niet verwacht. En hij begon weer te eten. „Lotte?" De groote Lotte had op den schotel gekeken en het laatste stuk zien liggen. „Och nee dank u, pappus," zei Ze, „zusje eet toch niet alles op, dan zal ik dat wel.... Geeft u 't maar aan Let en Loes, of.... maar waarom neemt u 't zelf met? De kinderen krijgen genoeg." „Ik!" — zei Steven, de kruimels van zijn bord zoekend, „ik heb óók nog honger." „Foei — als pappus het moet," zei Lotte. „Dan moet ik het dóórsnijden," zei pappus, toen hij nog drie paar oogen op zich gevestigd zag. „Juffrouw, de koek is kleiner dan anders, hè?" „Nee mijnheer —" haastte ze zich, „even groot — gróóter — dacht: uw lievelingsvla. Heb evenveel meel gebruikt — en boter. Kan niet zijn — wis niet." „Ik dacht het, ik deelde altijd méér," zei pappus. „Kan niet mijnheer, kan niet, heb zélf gesneden." Tien stukken." „Nee — twaalf stukken." „Tien stukken.... ik dacht dat het er tien waren," Zei pappus, „nu, 't doet er ook niet toe, kom jongens," 24 en 't was nu een brokje dat ze ieder nog kregen. Dolf had waarlijk met niet kiesche hapjes zijn stuk zitten verorberen; die lekkere koek nam heel zijn denken in beslag. O. een ander keer kregen de anderen weer een stuk meer en dan was hij tevreden. Ze kibbelden nooit om wat pappus goedvond of deed. „Twaalf stukken!" zei juffrouw Hazewind ineens opstaande, „weet te goed — dan heeft kat gestolen. Moet wèg — dat doet. Hebt u góéd geteld ?" „En dan heb jij ze laten vallen! Dan liggen ze in den kelder of op de trap!" zei Lotte. „Ik ?" zei Let, „ik heb voorzichtig geloopen." „Ja," verdedigde Loes. „Och juffrouw, doet er niets toe," zei pappus, „ander keer eet ik een stuk meer." Maar haar oogjes waren zóó verschrikt, dat het net draaiende balletjes leken. „Moet wéten van kat —" zei ze — „als geen muizen vangt kan foets — wèg!" Lotte moest erom lachen. „De kat is een dief!" zei Steven. Maar Dolf was wit geworden, zóó wit ineens, öf hij zou willen wedijveren met het tafellaken, de laatste hap van den koek bleef hem in de keel steken en hij werd zóó benauwd, zóó benauwd, dat hij meteen weer vuurrood werd. „Pappus...." stamelde hij, maar hij kon het niet zeggen, hij herinnerde zich opeens de twee stukken koek die hij vanmiddag aan Hein gegeven had en hoe hij daarmee zijn kans op een dubbele portie na 't eten had verspeeld. Hij had er niet om gedacht, hij had het vergeten, nu wéér twee stukken opgeslokt, ó.... wat een vraat was hij! Vier stukken had hij nu gehad en pappus moest honger lijden, de zusters en Steven kregen een brokje en zeiden niets. O, pappus, arme pappus, zoo moe van het schilderij; wat was hij een schrok van een jongen! Wat moest hij nu doen? Uit zijn maag halen kon niet meer, anders....? 25 En straks zou de kat nog straf krijgen, wegmoeten, omdat.... ? „Ik heb het gedaan — ik l" zei hij toen in eene, „maar een volgenden keer, wézenlijk.... dan hoef ik niks !" Ze keken hem allen erg raar aan. Dolf iets wegpakken ? En wanneer had hij dat dan gedaan? O ja, hij had in den kelder gezeten, maar had hij tóén dan.... ? Het was niet mogelijk. Dat deed géén van allen. ,/t Is tóch —" zei Dolf, twéé stukken," en hij boog zijn hoofd over zijn bord. „Ik zal het pappus vertellen, pappus alleen; ik kon er niks aan doen." „Kun jij er niets aan doen als je een stuk — of twéé stukken koek wegneemt?" vroeg Lotte raadselachtig. „Nee, daar kon ik niks aan doen." „Hoe kwam dat dan ?" „Dat zeg ik niet." „Had je honger?" „Nee -" „Nu dan, waarom neem je dan koek weg? Zoolang heb je niet in den kelder gezeten I" „Hè?" zei pappus. Lotte schrok, ze had zich versproken, want ze zouden het pappus immers niet zeggen. Nu zei ze 't per ongeluk, doch ze maakte 't weder goed: „pappus, denkt u maar om uw mooie schilderij, de ondeugendheidjes doen wij wel." „Wat had hij gedaan ?" vroeg pappus toch. Juffrouw Hazewind keek héél spits langs haar puntig neusje: „stout jongetje —" zei ze — „ben vandaag wèl strop. Foei — dat ik denk moet — kat klap moet geven en kinder snoep — klnder snoep — wel verschrikkelijk — kinder snoep hier. Nee, ander keer zal niets hebben, niets I Wie dat van Dolf gedacht ?" En ze ging de kamer uit op haar vlugge beentjes, de handen vol schaaltjes en ze had mijnheer laten hooren dat ze flink wat zeggen kon, dacht ze. Juffrouw Haze- 26 wind durfde wel, net als een moeder. Zij was moeder, vond ze. O, zulk druk en nu baloorig kind, dat snoept in kelder. Ze bleef lang weg, mijnheer zou wel straffen, meende ze. Och, lieve man zoo moe — nu dat nog 1 Ze zuchtte, zette in de keuken water op. Zoo dadelijk hielpen de meisjes haar afwasschen. Maar boven zei Dolf: „ze weet er niets van — niets, ik hèb niets voor mijzelf weggepakt, maar.... voor een armen mageren jongen die voor het keldergat stond. Die leed honger, ik niet. Ik heb hem twee stukken gegeven." „Ja -a??" zong 't koor om hem heen. „Hij had groene kousen aan?" „O - éénig!!" „En oude, oude schoenen, één zool hing los! „Pappus, een bedelknaap voor u, dien zoekt u!" „Hein is geen bedeljongen, hij is alleen arm," verdedigde Dolf. „O, heet hij Hein?" ,3n wat meer ?" Ze vroegen door mekander. „Niets, hij had nog een oude pet op en een ouden broek aan, met rafels, hij ging baaien en daarom...." „Wat zeg je nóu? „Baóien" — zei Dolf nu erg plat. „Wat is dat?" „Nou, baóien — zóó" — zei ie en pakte z*n broekspijpen vast, ging om de tafel loopen of hij al in 't kanaal was. Dat was iets voor Steven. Hij gleed van zijn stoel af en sputterde er achteraan; 't was of de golven omhoog sloegen. „O - baden" - zei Let, „leuk! 't Lijkt wel boy wat je zegt." „Ja — de boy. ♦.. baóit" — zei Dolf, „ik gaai baóien — andere week. Gos, waar is pappus, ikke moet...." 27 Maar pappus was verdwenen, de hand aan het hoofd, misschien was een kleine verbetering aan zijn schilderij nog in zijn verbeelding geslopen. „Zóó deed ie" — zei Dolf en hij keek ineens door Zijn beenen, „zóó — gos, ik schrok eerst, want...." Maar nèt kwam juffrouw Hazewind binnen, die Dolfs hoofd tusschen zijn beenen doorzag. „Wat doe/' — zei ze — „wat doe? Als klok slaat, zal hoofd omlaag blijven. En Steven — wat ligt op buik?" Ja, Steven was aan 't zwemmen, daar kon je niets aan doen, hij was poedelnat en brieschte. Dolf viel ook ineens op zijn buik en zwom haar haast onderstboven. Ze kroop gauw in 't hoekje achter de piano. „Grut o grut — wordt hier al wilder — en dat — van snoepjesbaas — die niet eens spijt heeft — wel o wel!!" „Hij heeft niets gedaan, hij heeft 't weggegeven!" verdedigden Loes en Let. „Hij heeft een vrind en die .... toe Dolf, baói nog es — en wat zei die nog meer ?" „Och .... weggegeven? En hóé?" zong juffrouw Hazewind. „Ja, in den kelder. Dólf!" Maar met een vaart schoot hij heen. Steven was van zijn zwempartij opgekropen en liep nu op handen en voeten om juffrouw Hazewind heen. „Blaf u es" — zei hij. Doch zij ruimde de tafel af en liet Loes en Let het laken vouwen. „Zoo'n wildbras" — zei ze, „en heb ik nog gedacht, Dolf kan stelen. Krijg groot appel van me." „En ikV* galmde Steven. „Heb Dolf miskend," zei ze medelijdend. „Van dien vriend moet hij verder vertellen!" vond Lotte. „Gut, waar is ie?" 28 Maar Dolf was weer langs de trapleuning gegleden en stond nu voor de deur van zijn vaders atelier. Was pappus binnen — en mocht hij binnenkomen? Heel voorzichtig draaide hij de deur op een kiertje en keek.. Ja, pappus zat daar, voor zijn groote schilderij, het hoofd diep in de handen. Droomde hij weer? Of was het schilderij nog niet mooi genoeg ? Op zijn teenen ging Dolf ineens binnen en deed de deur toe. Ziezoo, nu konden ze hem van boven niet meer vinden. In 't atelier komen durfde toch bijna niemand. Alleen hij durfde 't, ging er hèüsch met pappus wel eens een praatje maken; en zulke koddige antwoorden pappus dan toch gaf! Zei soms ja voor neen. Dolf wilde het schilderij graag zien, dat hij had zien wórden: een wei met koeien en veel zon, slapende kalfjes in het gras. Zoo nadenkend zat pappus ernaar te kijken. Hij ging naast hem op den grond zitten. Pappus had niets gehoord, droomde voort. Nadenkend zat Dolf nu ook daar en keek, keek, of hij een kleine schilder was. Misschien zal pappus wel duizend gulden krijgen en dan kunnen wij van alles koopen, dacht hij. Maar als het af was, kon pappus het schilderij nooit dadelijk missen, hij hield het altijd nog een poosje alleen. Dolf kuchte eens en greep naar pappus' hand. „Pappus...." „O.... ben je daar? Goed.... niets zeggen.... de lucht daar...." ,,'t Is mooi, pappus I" ,Ja-" „Echt, dat 't af is. Bent u bhj ?' Geen antwoord. Pappus staarde* Lang zat Dolf weer stil. Hij zag de koeien aan een watertje, de kalfjes in het gras, vlak bij een boederij, in dat water zou je 29 HULP Toen ineens hoorde Dolf iemand fluitend naar de Schuur komen, hij hield zijn adem in en keek over den stapel hout heen. Poepiedik — of Hein? Wie zou het wezen? Uit zijn schuilhoek keek hij vol aandacht naar de deur. Die ging open.... en verder nog hield Dolf zich terug, hij probeerde zelfs de grindjes onder zich niet te laten knersen. Als het toch de diender was, ils.... En dan was hij erbij! Maar het was een werkjongen, in blauwen kiel en leeren broek; het fluitje hield even op en hij zei, zich rekkend: „phu — wat is het warm — en ginder zijn ze aan 't zwemmen — ik moet werken. Als ik rijk was — als ik rijk was — oh.... pftt!" Hij haalde diep adem en leunde even tegen den wand. Hoe graag, hoe graag had hij wat willen luieren. Hij had een pet op, waaronder zijn geel haar kwam uitkijken. Uit een kruikje, dat stond in de kleine vensterbank, ging hij dan wat drinken. Dolf zag het alles, maar nóg zei hij niets. Die jongen zou hem geen kwaad doen, vast en zeker niet. Het leek Zoo'n aardige, echte boerenjongen. Maar zou hij niet schrikken als Dolf opeens opsprong? O stil, daar begon hij weer te fluiten! Ineens kwam hij toen naar den stapel planken toe om er wat af te nemen, want er was hem van het steigertje gezegd wat hout te halen; hij greep een kleine 40 heele dikke! Menéértje, als hij die es bij juffrouw Hazewind in de keuken kon laten stappen! 't Was of altijd, als Dólf iets leuks beleefde, hij er juffrouw Hazewind in betrekken wou. En dat nu niet, omdat hij haar zoo graag plaagde, maar omdat hij altijd zoo onweerstaanbaar om haar moest lachen. Ze had een neusje, waar bepaald een veertje in zat; lachte ze of schrok ze, of huilde ze bijna, dan ging dat op en neer en Dolf had soms gedacht dat hij 't hoorde knappen. Bepaald, in juffrouw Hazewind's neus zat mechaniek. Dan kreeg ze vaak van opwinding twee traantjes in haar oogen en haar mond — zoo'n plat klein spleetje — stond dan of ze mondharmonica blazen wou. Ze was een koddige, komiekige juffrouw Hazewind en Dolf wou, dat zij hem nu hier met de koeien zag gaan. Och och — foei — ben koetjesbaas geworden ? — zou Se zeggen en het neusje zou op en neer gaan — „ruik ruik!" Als ze nu vanmiddag maar véél eten gekookt had en dan hefst ook veel rijst met rozijnen. Gut gut, wat liepen die koeien hard! Hot! — Vot! — en nu had hij een Zwarte. De staart sloeg hoog in de lucht. Koeien dóén ook wel eens iets, maar dat hoort er bij. Dan sprong Dolf een eind op zij. De andere jongens hadden schoenen aan, die.... nou ja .... afijn. Hoe zagen schoenen er uit ? Hop — en wéér hing die broek zoo lang, hij zou er op trappen. Als Hein dit nou eens zag — ó — en wat zou Hein er ook graag achter willen loopen. Nou was *t eigenlijk Wel leuk dat hij den troep kwijtgeraakt was. Al dichter kwamen ze bij den stad en eindelijk zag Dolf de gasfabriek; ja, nu wist hij wel hoe hij thuis moest komen: langs den spoordijk en dan den singel, kwam hij zoo op de markt. Nog eens riep hij vurig: hot! — vot! tot bij de gasfabriek de boer, de koeien en de helpers ineens een weggetje inschoten, waar ginds nog een boerderij lag. Nu was 't gedaan! 50 Nou, aju dan, bonte en rooie, aju ook, baas en drijvers! Hij wierp zijn stok in een greppel, ging alleen verder. Maar nu had hij toch vlugger geloopen dan ooit. Hij veegde z'n gezicht eens af met de mouw van zijn kiel, want een zakdoek had hij natuurlijk niet. Dan kwam hij aan de spoorbrug en nu spoedig tusschen de huizen van de stad. De honger bleef hem met even snelle passen voortdrijven. Keken de menschen naar hem? Neen, ze keken heelemaal niet naar hem. Of ja, daar riep er een: „kijk daar es!" Het was een slagersjongen die stond te proestlachen. Nou ja, als jij es je pak verliest, dacht Dolf. Hij moest er niet om geven, dacht hij, ook al zouden Ze hem naloop en; hij vond 't leuk en hij wou maar dat er duizend kwamen; dat ze hem in optocht naar huis brachten: „opperjongen, wat moet je?" Als hij vrinden tegenkwam, zouden ze hem zeker niet kennen. En een meester.... Kon ie niet eens de pet voor afnemen. Zou ie maar buigen. Boefie, zou de meester denken, géén van mijn school. Gos, als hij pappus es achteropliep! Of Let? Als Let hem zag! Wat zóó ze gieren; want die Let kón zoo lachen! Hij genoot alvast om z'n thuiskomst; zóó zou hij binnenvallen; wat malle oogen ze allen zouden zetten! Het neusje van juffrouw Hazewind? Knip.... knip.... ze zou sprakeloos staan. Zóó'n leuken middag had hij toch nog nooit gehad, neen nooit. O, daar was hij al bij de markt. Nu de groote straat in, die hij vier keer per dag van en naar school liep. Geen enkele jongen nou, geen enkele bekende, gó wat jammer! En daar zag hij den kunstwinkel waar wel es werk van pappus stond. Even kijken! Hij stak de straat over en ja — daar stond het schilderij met de koeien; twee heer en, een met een gouden lorgnet, stonden er zéér aandachtig voor. ,,'t Is schitterend," zei de een en de ander antwoordde: „ja, 51 jammer dat hij toch zoo weinig bekend is." — Domooren, dacht Dolf, de heele stad kent pappus. De heeren gingen door, hij ging op de vensterbank zitten en keek naar de koeien, de kalfjes rustig in het gras. Ja — jullie zijn de lieve mooie dieren van pappus, ik heb je allemaal zien worden in het atelier. Nu droomt pappus voor een hooiberg en wat schapen en dan weer voor een potje met oostindische kers. Pappus is een wonderlijk man en hij zal wel nooit wakker worden. Nu heeft hij juffrouw Hazewind nog gezegd, dat zij heel donkere roode kooien moet koopen. Soms haalt hij haar alles uit de keuken weg: haar groene vergiet, uien, haar schelvisch dien ze moet koken en dan loopt Ze te snuffelen en te snuiven om alles terug te vinden. „Eet beroemd visch — wichtig ui — is in atelier geweest" — zegt ze dan 's middags. Dolf zat zóó verdiept in het schilderij en ook in zijn gedachten, dat hij zijn huis vergat en z'n honger even niet meer voelde. Er kwamen wéér menschen bij het raam, ze keken langs hem heen. „Zeg toe — vieze jongen, ga jij es een eind op zij, je zit er vlak vóór" — zei toen een bakvischje. Vieze jongen? Hij gooide zich met een ruk om en keek haar uitdagend aan. „Als ik naar mijn pappus' schilderij wil kijken, dan zal ik dat toch zéker doen." „Geen mensch kan kijken!" zei ze hoog. „Ik zit hier! 't Is mijn schilderij." „O — o — hij is niet wijs!" giegelde toen de ander. „Vieze hansworst, ga toch weg, anders roep ik een agent!" „Roep maar" — vond hij. „Jèi.... wet zoo'n jongen zich vrijheid permitteert" — zei krakend een deftig oud heertje, „ze regeeren de strèat en...." Maar daar kwam ineens de winkelbediende naar 52 buiten en zette Dolf onzacht op de keien* „Als je rusten wilt, ga in 't plantsoen zitten," zei hij, „Knèp gedèan," zei het heertje. De bakvischjes gierden. Maar Dolf keek den bediende héél verbaasd en verontwaardigd aan: „Kent u mij dan niet? Ik kom toch dikwijls in uw winkel, met,,.. Kijkt u maar es goed!" Tot antwoord kreeg hij evenwel iets van een schoenpunt tegen zijn achterste en een donkeren blik van een agent die juist aankwam. „Ze zijn mal!" dacht hij toen, maar ging toch heen, „Als pappus eerst maar den opperjongen schildert* dan zullen ze het weten." Nog eens een flinke sjor aan zijn broek en dan beende hij met reuzenpassen voorwaarts. „Nou teut ik niet meer — nou zet ik de spat er in!" Hopsa ho — hóóg de beenen! Zoo kwam hij thuis. Hij ging natuurlijk achter in. En hij rook het eten al voor hij het tuintje door was. Hij kwam in de keuken* maar daar was niemand en er stond niets dan een ketel op het gasfornuis* Dus zaten ze al te eten boven en hij was te laat* De keukenklok wees bij half zeven* Ja. * * * haast een half uur te laat — en honger als een paard — en ja, dan zou zijn eten in het oventje staan, hij wilde het wedden. Hij opende het oventje en ja.... daar stond het bruine vuurvaste schoteltje, een deksel er op en zeker allerlei heerlijks er in. Hij pakte een doek, trok 't schaaltje naar zich toe, deed 't deksel er af en ja — worteltjes met doperwten door mekaar, aardappels in het midden en daar boven op twee groote plakken varkensvleesch* Zie je, dat was nog eens kostje voor een zieke ziel! Juffrouw Hazewind, ik ga met u trouwen! Ze wist precies, dat hij niet van de schillen van peulen hield en daarom had ze hem alleen erwten door de worteltjes 53 gegeven. Erwten, geen schillen — ofschoon hij vanmiddag wel schillen had mogen eten voor straf. Zoo'n lekker schoteltje 1.... Hij zette 't op tafel, zou het hier maar opeten. Koere.... koer.... deden weer de kikkers. Ja, nu kwam het. Een vork uit het kastje en hij zette zich fijn aan de keukentafel te eten, zooals opperjongens dat doen, pikkend uit de schaal. Als hij laat was, moest hij toch altijdtin de keuken eten en waarom zou hij het nu naar boven dragen? Uit zoo'n schaaltje smaakt het ook altijd nog heerlijker dan van je bord. Als hij nu maar klaar was vóórdat er een naar beneden kwam. En wat zouden ze toe eten? Dat van hem was zeker nog boven. Nu, ze zouden wel om hem denken, daar was pappus, al sliep die nog zoo hard en eigenlijk waren ze daar allemaal borg voor. Ziezoo — de kikkers in zijn buik waren slapen gegaan en koerden en borrelden niet meer. Hij veegde zijn mond af, vet en rond was zijn buikje. Maar toch was de polderbroek nog even slap. Nu naar boven.... en nu de lieve schaar eens even verschrikt maken.... Zoo.... op zijn teenen.... er kwam nog niemand en anders hield hij zich weg. Zachtjes ging hij de trap op, waar hij halverwege al het geklir van borden hoorde. Al aan 't afruimen? Hoep — was hij op den overloop. Hij hoorde stemmen en hij hoorde Steven lachen, pappus bromde iets. Tegen de deur stond hij nu, nadat hij héél zacht over het stuk looper was gegaan, zijn oor tegen het reetje. Wat zeiden ze nu? Juffrouw Hazewind sprak, ze stond blijkbaar vlak bij hem, aan den anderen kant van de deur, waar ze borden en schalen in den bak Zette. Lotte vroeg wat. En de baby kraaide. Zou hij nu? Maar nu hoorde hij: „Ja, waar Dolf lang is ? — zóó lang ? — doet nooit — 54 begin onrust te worden. U, mijnheer — dénkt u niets ?" „O neen," zei pappus, „hij heeft den tijd alleen vergeten. Vindt hij den hond nu in den pot?" Pappus sprak luid en duidelijk, of hij wakker was. Juffrouw Hazewind antwoordde: „o neen meneer, heb bewaard; is ons zélf jong óók wel es overkom — laat thuis. Mag niet — neen, mag niet — wat aan doen ? Honger zal wel huis jaag." „Zoo is het, juffrouw," zei pappus. Ja, die honger is al over, dacht Dolf en meteen pakte hij de kruk, draaide die zachtjes om; 't was of aan den anderen kant een hand meedraaide; dan, met een buiteling die hij zeker nooit zoo mooi gemaakt had, tolde er ineens iets in de kamer, dat juffrouw Hazewind bijna meenam, bij de tafel terechtkwam, waar 't ineens weer op zijn beenen stond. En hij boog naar alle kanten, 't Was zóó plotseling, dat zes gezichten hem haast in Verbijstering aankeken en juffrouw Hazewind bij de deur toch wat lepels liet vallen. Zij was de éérste die sprak, want zij beleefde eigenlijk alléén al die wonderen en ze was er den heelen dag wel zoo'n beetje op voorbereid wat er weer kwam* „Spreek duivel — trap op staart" — zei ze, „dacht dat hond binnenviel — foei foei — daar is klant." Ja, daar was de klant, maar wélk een klant ? Was het Dolf? Kon het hem wezen? 't Zou niet de eerste keer zijn dat hij verkleed of toegetakeld binnenviel; ze hadden al wat om hem gelachen en waren al wat van hem geschrokken. Ze kenden Dolf op en top. Let lachte, dat ze direct tranen kreeg en Steven ging met een schok boven op zijn stoel zitten; de andere twee zusters, het kleintje, keken met wijdgesperde oogen en pappus, de goeierd — vergat dat hij daareven een lepel in den macaronischotel stak. 't Was of er een sisser was binnengevallen. Alleen juffrouw Hazewind kwam heel naderbij en zei: „wat weer bedacht van ondeugd! 55 „Zeg malle, je kent hem niet eens," zei groote Lotte. „Juist, daarom ben ik zoo dol op hem. En tóén Dolf, tóén?" Ze zou hem de woorden uit de keel kunnen trekken. De macaroni stond koud te worden. Pappus zuchtte diep en breed, voelde ineens dat hij een lepel vast had en zou gaan scheppen; juffrouw Hazewind dacht aan 't schoteltje in de keuken. „Pak weg — kan niet waar zijn — zou maar gauw meegaan — eten. Ja, ruik naar koetjes — geloof ook — Lotte heeft waarheid zegd." ,/t Eten is al op!" lachte hij. „Al op?" „Ja, in de keuken, ik zag het staan en toen.... „Toch niet schrok-schrok gedaan?" „O nee —" „Maar pak weg — pak weg" — zeize weer, „meneer, weet niet recht of 't fop is — is zoo'n stropjesmaat. Maar gróót hij is — en wijd broek — o nu moet ik lachen. Ben zóó over straat gegaan?" „Ja!" zei hij hoog. „Nee...." „Ja! Gaat u 't maar vragen in den kunsthandel; ze joegen me daar voor 't raam weg, kenden me niet." Nu lachte ze toch heele fijne traantjes. „Is leuk meneer — zoo'n zoon heb — is om grijs haar te krij' — u lacht ook? Is een schelmsch rot — o lieve tijdje — wat kind ben! Zou maar gauw meegaan wasch — en macaroni uit de pan krijg — éérst handen fiks en schoon. Meneer, moet ie niet mee? Opperman met slobberbroek — o, o, is foei lach.... Gunst van geluk is één, mijnheer! Stel u zes...." En ze bibberde haar snoklachjes uit met korte, stootende geluidjes, Zoodat Dolf, die haar nooit zóó had hooren lachen en ook weer haar neus knippen zag, opeens van plezier op haar toevloog en haar vastgreep of hij haar wilde 57 breken. „O.... ou rug.... ou rug...." smeekte ze, „schei toch uit!" Doch Dolf schudde haar dat haar traantjes op zijn eigen gezicht vielen: „opperjongens zijn sterk — Zóó — zóó!" „Zouden we nu afetén?" vroeg Pappus. „Ja, mijnheer —" zei juffrouw Hazewind, of zij het deed. En ze maakte zich met moeite los, keek Dolf vragend aan: „kom, ga mee — zal in keuken — kom —" Toen vloog hij naar de deur. Zij dribbelde dan met veel schalen achter hem de trap af. Doch aan tafel aten ze nog met lachbuien, ,,'t Was een schilderij voor u, pappus" — zei Lotte. „En hóé kom zoo ver naar kanaal?" zei juffrouw Hazewind beneden. „Is meer dan uur ver weg! En niet vraag - niet vraag — gaat maar loopen — mijn klein hoofd breek. Nu? Nu?" „Pappus had 't toch gezegd!" zei hij. „Wan — wanneer?" „ Verleden week." „O arm man — verlee week — kan hij niet onthouden — is vol in hoofd van kunst. Nou, gauw wasschen — en die haringbroek uit — lijkt een visscher! Hier schoon pakje — is niet gestreek — doe gauw maar aan! Brrr.... waar heb toch geloopen? Frisch is anders — zeg ik." „Die kleeren moet ik terugbrengen," zei Dolf. „Terugbrengen ?" „Ja, ze zijn geleend. Ik kon toch niet in m'n bloote rug gaan loopen." „O foei — bloot rug — en polisies — vreeslijk thuisbreng. In krant: Dolf schilder loopt in .... o kijk, nog beter.... doe pyamaatje maar aan, kan best mee boven zitten. Pak, pak — het is niet om te gdooven, arme pappus kan wéér dok" — ze deed of ze geld telde, terwijl ze tusschen de mand schoon goed zocht. „En 58 nu nog macaroni — hier — Zijn hand goed schoon? Ja, zie, terdege. Nu zit — want boven is niks als lach — ik weet wel — moet orde. En straks niet blazen als windhaan boven hoor! Let is onverbeter. En pappus moet droom. Nu, eet tenminste en zeg niks. Vol mond — en te goed/' Ja, 't was waar: met een vollen mond praat je niet en Dolf had het te goed, hij had het te goed, want menig jongen zou er niet zonder groot standje afgekomen zijn en nog het verbod opgeloopen, nooit meer naar het kanaal te mogen. Hij evenwel zat nog zoete pap te eten in zijn nachtpak en goeie droomende pappus had niets gezegd. Het was hier een heerlijk huis, het was hier een hemel. Juffrouw Hazewind was zoo lief als een grootje van chocola. Maar ze had góéd praten dat hij straks boven niet mocht foeteren als een windhaan. Hij zou ze laten lachen! Alles na doen van poepiedik! O, wat was hij nu dik van de pap waar een vette klont suiker in lag! Had hij 't niet beter dan één jongen op de wereld? Hij gleed de keuken uit en naar boven. Bij de deur had hij juffrouw Hazewind een bonjour gegeven. En ja, pappus was weg, de zusters en Steven alleen. Ze ontvingen hem met gekrijsch. Nu moest hij vertellen. En juffrouw Hazewind had goed praten dat de windhaan niet mocht draaien, hij gleed naar storm, loeide soms van geweld, terwijl zij de borden waschte en vergeefs wachtte dat de meisjes haar kwamen helpen. „Nu is weer huis met leven" — zei ze. Ze deed't dan maar alleen. Als Dolf ze allen boven hield.... „Ik doe dat pak óók es aan! O, ik wéét niet wie leuker is, Bart of Hein?" giegelde Let. Loes zei nu ook, dat ze toch een echte malle meid werd. „O, ik wou dat ik met Hein liep...." genoot ze. 59 „Wanneer zien we *m?" vroeg Loes. „Ik zal hem eens meebrengen V* Hein meebrengen? Ook Steven zat op de tafel en sloeg Dolf met de vuisten op de schouders. „Hein meebrengen? Toe jal!" „Wind — storm — orkaan" — zei juffrouw Hazewind. En ze rolde den opperbroek en den kiel in een krant die Dolf zou terugbrengen. Het blééf boven woelen. Het kón niet anders I Ze speelden poepiedik. 60 fuut — wat een lastige bende! Fuut fuut, wat een kwaad geval! De jongens, waar hij 't nu op gemunt had en die langs den kant hadden staan kijken, schoten op de vrucht en renden op het jaagpaadje voort, poepiedik er achter in zijn kort rood baadje, puffend: ik zal jullie wel krijgen! Het werd een jacht, die Dolf en Hein niet lang konden zien. Kom — riepen ze, we gaan mee. Ze vlogen achter poepiedik en achter de schaar aan. Dolf had het laken nu al half om zijn hals, omdat hij Hein telkens zoo'n duw gaf van genót. Poepiedik joeg achter de jongens en zij joegen achter hem. Hoe lang zou dat duren? Tot.... een eind ver.... poepiedik Zich ineens omdraaide en met de puffende fietspomp hun kant uitjoeg; toen kwam de heele bende achter hem aan terwijl zij rechtsomkeert beenen maakten. Een tweede jacht! Hajewiet — hajewiet — riep Hein weer. Hazewind — kom! En ze vlogen voort over het pad, weer naar het dammetje toe. De bende achter poepiedik gierde als een zwerm krij schend e spreeuwen. Steeds zwaaide hij zijn fietspomp en puf-puf ging 't dan weer. Wat kon de dikkerd nu hollen in zijn rood baadje, hij zat hen vlak op de hielen. Dolf méénde soms een hand in zijn rug te voelen en dan gaf hij een kreet van schrik. In waarheid knorde hij in bed, zoodat Steven ging wakker worden en meende dat hij bij een varkentje sliep. Steven gooide zich om en wreef in zijn oogen. Waar zat dat knorrende zwijntje ? Maar Dolf had ineens bij den dam gemerkt dat poepiedik wéér terugjoeg, Zoodat ze niet op den draad hoefden springen om zich te beveiligen. Met een krijsch vloog de bende ook weer ginds heen. Maar nü zou Dolf.... nu zóu hij! Hij hield de worst stevig vast. Kom Hein! En dézen keer zou de roode pias niet meer ontglippen; hij zóu er aan, 't ging zoo het ging. Dolf stak zijn handen uit, als was poepiedik nu de 64 vluchteling dien hij zoo dadelijk zou grijpen. Hij joeg voort vlak achter hem. met telkens bijna een greep in zijn nek. Houd hem! riep Dolf. houd hem tegen! en hij begreep niet dat die voorloopende troep niet omkeerde en op hem injoeg* Inééns — daar had hij hem — een slip van 't roode baadje was in zijn vingers; hij trok en trok — paf! zei het. zoodat poepiedik ineens stilstond en zich omwendde. Met angstige oogen keek hij Dolf aan. Dolf trok — trok harder — ruts! een lange lap kwam van poepiedik's buikje en toen ineens — rang! — 't leek een knal — was er enkel nog maar een rood lapje in Dolf's handen en poepiedik was verdwenen*... verdwenen.... waarheen? Was hij dan in rook opgelost? Ze keken allen kant. Hier zit hij in! riep Hein toen ineens en knielde neer bij een gaatje op het zandpad. Kon het zijn ? Ja, er kwam een klein straaltje rook uit. Een holletje, zoo groot als een aardappel. Kon de dikzak tooveren? Ze dansten om het gaatje heen en riepen: poepiedik! poepiedik! maar hij kwam er niet meer uit, zeker zat hij veilig daar onder* Weet je wat — zei Hein toen en hij stak een lucifer aan, stopte 't vlammetje in het gaatje. In spanning keken ze toe wat nu zou gebeuren* En?? Een harde knal klonk daar beneden, nog veel harder dan zoostraks, zoodat de grond dreunde en ze allen achteruit stoven. Wat bleef er van poepiedik over ? Toen kwamen er heel lange pufgeluiden of hij zijn fietspomp leegpompte, een blauw kringetje.... een cirkelend hoopje vonkjes, 't was of poepiedik daaronder voor het laatst Zuchtte: uh.... uh.... uh***. veel jongens heb ik weggejaagd, maar jullie zou 'k het nooit meer doen, als ik maar leven mocht...* uh**** uh! Toen plantte Hein een stok in het gat, een lap er aan en ze hielden een wilden rondedans daar bij het vrije kanaal*..* vrije kanaal.... en nou maar baaien, Zwemmen, er is geen mensch meer. Hopsa hei — hopsa Dolf Hazewind, 5. 65 hei, op den steen weer en Hein — Hein — Hein — Hij gaf Hein telkens een bofférd met zijn knie, de dekens gingen in de hoogte en het rondgedraaide laken zat nu tot aan zijn neus. Lucht kon hij haast niet meer vinden. Wie hield hem toch zoo vast, wie ? En dat hij niet los kon — los! Vooruit nou, vooruit nou — en z'n kleeren.... gos, dreven die daar niet in 't kanaal? Een stok, een stok, of zou hij er in springen ? Hij kon toch zoo.... niet naar huis? Hij worstelde en vocht en Steven zat ineens boven op zijn kussen: het knorrend varken was zoo wild, Zoo wild; hij mocht wel aan den ketting. En hij voelde naar zijn hoofd, arme Steven, dat hem zoo zeer deed, zoo zeer. „O...." zei hij, bijkans huilend, „Dolf, word nou toch es wakker, je timmert me maar den heelen tijd op m'n bol!" Ja, dat waren de gevolgen van dien dag. Dolf werd wakker. „Zwem ik?" „Nee...." „Baai ik dan?" „Ook niet, maar je patst mij — ik ben bang...." „Waar ben ik dan?" „In bed." „En wie houdt me vast ? O.... ik word gestropt...." ,,'t Is de worst weer" — zei Steven. En toen juffrouw Hazewind van het andere kamertje kwam met het lichtje in haar hand en een heel verschrikt gezicht om dat tweestemmig huilen in den nacht, moest ze Dolf verlossen van zijn belager, het laken, dat hij zich driemaal om den hals gedraaid had. En ze moest Steven sussen weer te gaan liggen. „Of wou met mij mee, op divantje" — zei ze — „o, o dat wild spring in bed." 66 Ze had héél spichtige vlechtjes in een héél mager halsje en ze stond als een klein meisje te beven in haar witte pon. „Gaat u maar gauw weer in bed!" „Zal niet meer droom? En niet knor.... ?" „Nee — ** En de nacht vergleed verder en Dolf ging naar Bart. Maar met de worst vocht hij niet meer. Juffrouw Hazewind had die weggenomen. Maar 's morgens stond ze ineens lachend voor zijn bed: „O, zie es — kleer is terug — lag in kelder — zou haast op trap met raam openzet. Is tóch fop geweest van gister — tóch fop. Ben een ondeugd, stróp van een mannetje." Dolf had z'n tocht in den opperbroek van Bart gestaakt, hij zat met groote oogen. „M'n pak terug? Waar?" Hij nam het in bei zijn handen. „Ja, kléér terug — in keiler. Ben fopjesmaat! Dat met gezegd — en verkleed — maar kleer laten liggen — foei, dat w.... stout. Kei is vocht.... moet dénk om.... kleer lijdt." „Dat heeft Hein gedaan!" zei Dolf. En hij vloog het bed uit, danste met het pakje kleeren rond, zoodat juffrouw Hazewind er niéts meer van begreep. „Zal wéér hoog wind geven," zei ze, „storm is niét van lucht." 67 SANDER Een paar dagen daarna had Dolf zich een voetbal van lappen gemaakt en schopte dien tusschen de huizen de lucht in; hij was alleen, want kornuiten had hij zoo gauw niet kunnen vinden, 't Ging naar den schemer. En zoo dadelijk zou hij naar huis moeten om schoolwerk te maken. Doch nu nam hij 't er nog zalig van. Hop — hopl — hóóg ging de knoedel van een lap. Daarmee kon je geen ruiten ingooien en 't was dus niet gevaarlijk tusschen zóóveel vensters. Een plantsoen was er dicht bij huis niet. Maar zóó ging 't fijn. Hoep! — kwam de bal haast op een balkon terecht. Maar zoo moest 't met gaan, want dan kreeg hij hem stellig niet terug. Of ja, 't zou toch wel leuk zijn als het ding daar bleef liggen, juffrouw Hazewind had lappen genoeg en hij zou ze wel weer samenbinden. Hij moest tóch zoo naar huis! Dus gooide hij den knoedel op en schopte hem dan héél hoog, nóg eens en nóg eens — tot die eindelijk — hoera! — niet op het balkon, maar op een vensterbank bleef liggen. Dolf stond in pret te lachen. Dat was leuk gelukt. Hij had het ding toch niet in een kamer geschopt, want het raam stond daar open. Stil, daar kwam een gezicht, hij bleef staan. Maar het gezicht kwam met ver naar buiten kijken, het bleef er achter, wel kwam er een witte hand die den knoedel pakte, even vasthield en toen omlaag wierp. „Doe het nóg es... klonk het dan hel en vragend van boven. „Toe..♦. doe het nóg es.... het is zoo leuk!" 68 Dolf zag nu van beneden een even wit gezicht als de hand geweest was. De prop lappen was voor zijn voeten gevallen, die hij nu opraapte en er dan vragend mee bleef staan. Wie was dat die hem van boven toegeroepen had, want jongens had hij daar nooit gezien ? Hij bleef naar boven kijken en wachtte op meer teekenen van leven. Toen kwam weer de witte hand naar buiten* „Toe — gooi dan op!" Hij deed het, maar het lukte niet zoo gauw* Als je een prop ergens wilt gooien waar ze moet blijven liggen, doet ze het juist niet. Dolf gooide tien, gooide twintig keer, maar telkens gleed de onwillige knoedel langs 't vensterraam. Daarboven werd uit de kamer gelachen: „hij wil niet..*." Toen gaf hij 't op. Of nog één keer? Op hoop van geluk. Ja! En nu lag de prop daar weer, tot groot vermaak van dien ander daarboven; de witte hand greep — zwaaide ermee: „ja, ja, hij dóét het! Hoera!" „Zeg, kom je met es boven ?" werd er dan geroepen en of 't zoo behoorde, vloog meteen de straatdeur open. Dolf stond te kijken, te kijken, wist niet hoe of wat, tot er opeens uit een ander raam een vrouwenhoofd kijken kwam: „hè, ja, kom even boven bij Sander! Hij heeft je al zoo vaak in de straat zien spelen en hij is zoo alleen. Doe je 't?" De stem klonk heel vriendelijk en het gezicht was ook lief. Dolf dacht dat hij het maar zou doen al had hij ook nooit van een Sander gehoord. Maar waarom kwam die jongen eigenlijk niet buiten als hij voetballen zoo leuk vond? Waarom moest hij nu boven komen? „Wil hij spelen ?" vroeg hij de dame, die nog steeds uit 't raam keek. „Sander kan niet spelen, hij is gevallen en nu zou hij zoo héél graag eens een vriendje hebben. Ja, wil je komen ? Al is 't maar voor vijf minuten. Kom dan maar!" 69 Ze wenkte Dolf en hij ging naar de deur toe.„Wat Zal ik zien?" dacht hij. Hij was vroeger ook eens gevallen en had dan een poosje met een verstuikten voet gelegen; hij kon begrijpen dat je dan naar iemand verlangde en blij was als er een kwam. En misschien kende hij Sander tóch wel, van aanzien. Het waren nieuwe huizen daar en hij méénde... ♦ kijk, nu was hij al boven en de mevrouw, nu boven aan de trap, lachte heel vriendelijk: ,,'t is erg aardig hoor! Sander noemt je altijd den jongen met de renbeenen, omdat je zoo springt. Nu ga maar binnen, daar is hij," en ze wees naar een kamer. „Gut, ik heb de deur beneden open gelaten," zei Dolf en keek omlaag; z'n pet nam hij gauw in de hand. En hij wilde al de treden afrennen. „O, da's niets" — Zei de dame en ze deed met een beweging naar een ijzeren ding van boven de deur dicht. „Da's lollig," dacht Dolf en toen ging hij binnen. De dame zei, dat Ze naar de keuken moest, maar dat ze zoo kwam. „De deur is open," knikte ze nog, „ga maar —" Toen stiet Dolf tegen de deur en hij was in een kamer, een groote kamer, waar voor een van de ramen de jongen op een rustbed lag. Hij lachte al dadelijk toen hij Dolf zag en het was of hij een van zijn witte handen uitstrekte; Dolf lachte ook en deed gauw de deur achter zich dicht, liep tot aan 't raam. Dan keken Ze mekaar aan en het was net of ze blij waren dat ze mekaar zagen. Vreemd — en ze kenden mekaar heel niet. Dolf zag nu tenminste dat hij den jongen nooit gezien had. En wat scheelde hem? Waarom lag hij daar? Dichtbij den jongen stond op een tafeltje een groot insectarium en daarin wel drie fleschjes met water en blaadjes erin. Aan één blaadje hing een vlinder, Dolf zag het gauw. Doch dan keek hij weer naar den jongen en naar zijn smal gezicht dat blij tegen hem lachte. 70 „Ga hier maar zitten —"zei Sander toen. Dolf deed het, wat stijf zat hij even op den stoel, doch dan begon Sander te praten: „Hoe heet je?" „Ik heet Dolf." „En waar woon je?" „Ik woon verder op." „En hoe heet je nog meer dan Dolf?" „Ik heet Dolf Erdman — maar dan woon ik vóór — en soms Dolf Hazewind, maar dan woon ik achter. Ja, da's leuk hè? Maar 't is wezenlijk." „Hoe komt dat dan?" Sander lachte. „Ja, dat komt.... achter wonen andere jongens dan voor en daarmee heb ik altijd het grootste plezier. We hebben zoo'n klein krielegie van een huisjuffrouw en dan heet ik naar haar. Maar waarom lig jij hier? Mag je nooit opstaan?" Sander had weer even gelachen, nu zei hij: „Neen, ik lig al zes maanden — en zal nóg zes maanden moeten liggen; mijn heup is ziek en ik zal misschien een kort been krijgen, dan moet ik zoo'n hoogen schoen dragen.... je weet wel.... heb je 't wel eens gezien? En eerst loop je dan een poos op krukken. Moeder weet 't van den dokter en zij heeft het mij zachtjes verteld, maar ik kan héélemaal beter worden, heusch. Ik ben van een hek gevallen en toen is het gekomen. Maar ik heb al geléérd.... lang te liggen." Dolf was stil, hij wist nu niet wat te zeggen, hij keek maar door 't glas van het insectarium heen en naar den vlinder die daar aan een blaadje hing, hij zag nu violen en een paar oostindische kers in een fleschje. Voedsel voor de vlinders! Waren er nog meer insecten tot Sander's gezelschap ? Maar daar sprak de jongen weer, zijn stem klonk heel tevreden» „Mijn moeder had al zoo vaak beloofd dat ze je zou roepen; ik kan je nooit tikken, je stoof altijd zoo gauw 71 voorbij. Maar au ben je er toch! Kom je dan eens vaak bij me? Ik zie zoo véél jongens loopen, maar nu ken ik jóu alleen/' »Ja" — sei Dolf, „ik zal nog wel eens komen." „Vaak?" „Ja, vaak," „Ken je veel jongens? Waar ben je op school? En wie is je vriend?" „'k Ken wel honderd jongens, maar Hein is de leukste, ik ken 'm pas; we weten een halfdroog kanaal — zoo met plassen — en steenen — daar is 't heerlijk. Hein weet alles — en durft alles. Als er een agent komt...." "Als ik beter ben" — genoot Sander, „mag ik misschien wel eens meegaan, maar het duurt nog zoo lang .... Zoo veel maanden....! En als de dokter het wézenlijk goed weet. Eerst zei hij zes maanden.... en nu wéér zes.... en o, een dag is soms zoo lang als het woensdag of zaterdag is en je ziet de jongens uitgaan; jóu zie ik altijd gaan.... en terugkomen. En 's zondags? Laatst zag ik je met allemaal meisjes. Waren dat je zusjes? Ik kijk aldoor op straat en zie vaak alles. O.... en één keer, vorige week, heb ik toch een jongen gezien en die leek precies op jou, maar je was het niet, want hij had een kiel aan, o — en een broek!.... Wat voor een broek? Moeder zag het ook en we hebben zóó gelachen! Nee, zei ze, dat is het renveulen zeker niet. Maar hij léék op je, hij léék.." Dolf zat te proestlachen. „Dat was ik! Heb jij mij gezien? Eénig!" en hij gierde van pret om 't herdenken: „Toen was ik met Hein uitgeweest —" „Vertel me dat es!" Dolf zat te lachen en deed ginnegappend het verhaal. Sander moest natuurlijk meelachen. Geheel beleefde Dolf weer dien heerlijken middag vol uit- 72 bundige pret, vertelde hij van poepiedik, van Bart, van zijn muisgang, Hoe meer hij vertelde, hoe vroolijker ze werden, zoodat, toen Sander's moeder binnenkwam, ze vroeg of zij zich niet te druk maakten. Doch ze was zelf zoo blij voor Sander er een vriendje was, ze ging haastig weer heen. Dat Dolf tóch de jongen met den langen wijden broek was geweest, daarover had Ze haar handen ineen geslagen: „Je leek een boertje dat ging markten I" „Toe — vertel verder !" drong Sander. Doch Dolf had dan niet zoo véél meer te vertellen, hij zou zoo naar huis moeten. Maar eerst nog over den schrik van thuis — en over juffrouw Hazewind. Haar neusje 1 Dolf deed zijn eigen neus knippen. En dan de droom.... Steven.... gut ja — ze gierden weer; 't was zelfs, of Sander in zijn rustbed was gaan zitten. In waarheid lag hij echter maar op zijn elleboog. Stellig had Sander pret voor zes weken tegelijk. O, wat was die Dolf een heerlijke vriend! Kon hij hem altijd houden! „Heb je een insectarium?" vroeg Dolf dan. „Ja, hoe vind je 't?" „Mooi! En zoo groot!" „Ja, dat hebben wij van buiten meegebracht." „Van buiten?" „Daar woonden we éérst," vertelde Sander, „maar vader werd overgeplaatst en we moesten naar de stad. Heerlijker was het eerst, daar buiten te liggen, ik lag haast altijd onder een boom in den tuin. De school was vlak aan den overkant, ik zag alle jongens en meisjes heengaan en ik leerde ook, de meester kwam heel vaak bij me. Maar hier is het anders geworden, veel stiller, ik weet soms niet wat ik moet doen. Lezen kan ik alleen nog. Ik zal weer les krijgen. Naar, als je dan naar een nieuw huis in de stad moet. Van de jongens heb ik toen dit insectarium gekregen, zij heb- 73 ben het zelf gemaakt. Het is met mij in de auto hiergebracht. Leuk is 't, hè?" »Ja" ~~ Dolf en ze keken weer naar den witten vlinder. „Heb je er maar één — en heb je geen bonte?" „Daar liggen nog poppen onder die blaadjes — en rupsen zal ik zeker wel krijgen; de libel is doodgegaan. Leuk is dat, hè, als je een vlinder uit een cocon Ziet komen, 't is dan eerst net of hij zijn huisje vaneen scheurt en met toegevouwen vleugels blijft zitten tot hu ze eindelijk probeert open te doen. Ik heb er lang naar liggen kijken. Buiten heb ik daar haast nooit opgelet, maar och, daar heb je ook alles Zie jij wel eens rupsen buiten? Ik zou er zoo graag wat nebben." ,,Ik zie véél buiten," zei Dolf, „ik zal wel eens Zoeken. „Lieveheersbeestjes heb ik ook, kijk die zitten onder die blaadjes. Ze vliegen ook dikwijls. Ik heb een nichtje hier in de stad, zij heet Lientje en ze brengt me vaak bloemen en blaadjes, maar rupsen vinden kan ze niet, Ze is nog zoo klein, ze gaat pas op de groote school, maar anders zou ze 't wel doen. Laatst heeft ze me een kever gebracht, maar die was al doodgetrapt; ze dacht dat ik hem in het kastje nog wel beter kon maken, *"ii?f * 2 k een leuk se zou me wel van alles willen brengen, maar.... 't is maar een meisje Je hebt niet zooveel aan haar als je met haar praat," Zuchtte Sander, „maar jongens willen altijd niet komen." "rF" — zei Dolf, omdat hij goed tegen Sander wilrtL?,n' "^ nog we* eens terugkomen — en de libel zal ook wel terugkomen, ik weet alleen niet hoe dr. hem vangen moet; moet ik een fleschje meenemen ? En rupsen zie ik ook wel, van die heek groote bruine, daar zullen zeker van die mooie bonte vlinders uitkomen, veel prachtiger dan die witte. En wat zit daar onder dat zand ? Of zit daar niets onder?" 74 ♦Jawel —"zei Sander en keek, op zijn elleboog liggend, naar de twee hoopjes wit zand, elk in een hoek van het insectarium; van *t eene hoopje naar het andere liepen kleine takjes en daarnaast stond weer een fleschje met groene blaadjes, die tot op den bodem hingen. „Dat is de speelplaats van de kevers, de kleine zwarte wonen daar en de groote met de bruine jas vol roode stipjes woont daar. Soms komen ze er uit en gaan over de stokjes heen bij mekaar bezoeken maken, of ze gaan aan de blaadjes hangen en schommelen net zoo lang tot ze er weer afvallen. Ër is haast altijd wat te kijken. Soms ga ik dan denken dat ik buiten in het gras lig en dat zie." Dolf was heel stil, ja, hij was al stiller geworden, want wat zou hij toch moeten zeggen tegen dezen armen ongelukkigen jongen, die nog wel erger dan hij naar buiten moest verlangen en die nooit kon gaan — nooit. Wat moesten de dagen toch lang duren! Gelukkig dat de boeken en de vlinder en de kevers er waren, anders was hij veel te erg en te verdrietig alleen. „Ga je?" vroeg Sander» Dolf was opgestaan. „Ja, ik moet naar huis — ik moet eten/' „Wanneer kom je weer?" „Als ik rupsen voor je heb. Nog meer kevers is zeker ook goed?" ,,0 ja - graag!" , *[ Dolf ging; hij gaf geen hand; raar — dat kon hu met» „Nou — bezjoer —" „Je knoedel" — zei Sander. „O ja, m'n knoedel, *k zal vast nog es gooien. Da-ag V* „Da-ag...." Dolf ging de trap af, keek op straat nog eens naar boven, zwaaide met zijn knoedel en hop — vloog voort. Daar gaat hij weer met de renbeenen, dacht Sander. 75 . Dolf sprong langs de huizen. Laat was hij. Ziek «gn, liggen was vreeselijk.... Gezond zijn was heerlak hop - hop. Maar die kevers zou hij Zéker brengen. ' Gauw! — 76 OP ZOEK Dezen zaterdagmiddag had Dolf weer een onweerstaanbaar verlangen naar Hein gekregen, maar de pianoles — en hij had moeten baden — dat alles had hem heel lang opgehouden, zoodat hij pas om vier uur op straat kwam. Zou Hein nu nog thuis zijn als hij toch ook een vrijen middag van school had? Hij repte zich naar het straatje bij het spoor, waar Hein gezegd had te wonen. Als hij hem nu maar vinden kon! Hij zou zoo graag nog eris met de bent uit. Altijd bleef hij toch maar aan Hein denken, hij kon hem niet vergeten, hij droomde soms van hem. Nu vlug voort naar hem toe, vragen waar hij toch zat en waarom hij niet nog eens aan het poortje kwam. Hier was de viaduct — en dan moest het daar in die smalle straat langs 't spoor zijn. En hoe Hein dan toch weer van zijn achternaam heette? Hij was 't vergeten, maar hij* zou op de deuren kijken, misschien schoot de naam hem te binnen. Zoo deed hij, liep langs de huizen aan één kant, veel deuren stonden open, maar Hein zag hij niet, ook las hij geen naam, die hem Hein's van in de herinnering kon brengen. Maar ineens was 't of een onzichtbare kabouter iets in z'n hoofd schreef, er klonk: a.... anes.... Ja! Janus — Kanus — Blanus .... hoe had Hein toch geheeten? Hij stond stil bij een klein spelend jochie op den hoek van een dwarsstraat. „Weet je ook een Hein te wonen? Een Hein Blanus. ... of zooiets V* Tl „Nee — dat weet ik niet...." zei 't ventje met groote oogen. Een ander kereltje kwam met een gebroken paardje onder den arm uit een poortje naderbij. „Weet jij Hein James — of eh — Hein Janus ook te wonen?" vroeg Dolf dan weer. „Janus? Manus!!" zei het zwartsnoet verbeterend — „van de kleerefïets verderop — gund!" Dolf wist nog niet dat kleerefïets kleermaker was, doch hij volgde de hand die 't jongetje uitstak. Dan was hij er al voorbijgegaan en moest wéér zoeken. Hij ging terug. Ja — Manus — nu wist hij 't ineens weer, hij had er toen nog om gelachen. Hein Manus! Nu zou hij het vinden! En hij keek ramen en deuren weer aan. Kijk, daar vond hij 't toen ineens: Manus, stond er op de deur: kleermaker. Niet kleerefïets, maar heel netjes: kleermaker. En de deur stond op een kiertje. Zou hij er durven binnengaan? Doch dat durfde hij toch niet goed; hij belde dus, waarop de deur verder openging en een stem van boven vroeg, wat beliefd werd. Of hij bij Hein Manus was? Ja, hij zou maar boven komen! Dus klom hij de trap op en ging met een vrouw een kamer in, waar een man boven op een tafel zat te werken; hij tornde een jas uit mekaar. Dolf had zoostraks nog even een groot ongeluk gehad: bij 't afspringen van een hek een winkelhaak opgeloopen, waar een medelijdende dame toen een veiligheidsspeld aan gestoken had. Hij dacht nu, dat de kleerefïets die scheur wel goed zou kunnen maken, dan hoefde juffrouw Hazewind het niet te doen. Maar meteen had hij den man al gedag gezegd, die, den bril voor het voorhoofd geschoven, hem vragend aankeek. „Ik kom vragen meneer, of Hein thuis is. Hier woont toch Hein Manus?" De man had zeker gedacht, een groote bestelling 78 te krijgen, hij knipte even met de oogen. maar toonde niet. dat hij teleurgesteld was; hij tornde weer voort en Zei dan: „Hein woont hier. maar hij is niet thuis, hij is voor zijn moeder cokes halen aan de gasfabriek." „Ja" — zei de vrouw, ,,'s zaterdags kon hij best es wat doen, hij hoeft niet altijd te zwerven; en 's zondags kan hij genoeg uit. Wat jij man?" „Ja" — zei de man. En „ja" zei ook Dolf. „Ik dacht het.... meneer.... dat hij uit mocht," zei hij dan verlegen, „ik heb altijd zoo'n schik met hem." „Zoo. Maar je moet tegen mij geen meneer zeggen, meneeren bennen hier niet. Zeg maar Manus! Da's gezond!" „O, astublieft" — zei Dolf. „Manus Manus, da's een gekke naam hè, maar toch heet ik zoo. Maar zoo was 't met Piet Hein ook, z'n grootvader heette Hein Hein. Vind je 't goed?" „O ja," zei Dolf lachend. Hij vond het een leuken man* „En jij moet Hein hebben ? Maar hij is er niet* Doch je kan op 'm wachten. Ga maar zitten!" „Op een stoel ? Of op de tafel ?" vroeg Dolf, want hij zag nóg een leege tafel. „Als je van hóóg houdt, moet je hoog gaan zitten," zei de man, „op die tafel zit Hein wel es als ie het vak leert. En jij bent z'n vrind ? Nou, ik hou er van hij met nette jongens omgaat, aan leelijkheid van de straat heb ik een groot en hekel." „Ik ben nogal netjes".... zei Dolf zacht terwijl hij op de tafel klauterde en ging zitten als een kleermaker. Dan keek hij den man heel blij aan. „Je spreekt tenminste met twee woorden — en daar hou ik van. Je valt me in mijn smaak voor Hein. „Jawel Manus!" „Je hebt een scheur in je broek; dat is minder.. ♦." „O, dat kwam maar eventjes—" De speld wipte er af door 't buigen van de beenen en 79 de heele knie kwam bloot. „Jongens — dat is niet mis daar! Je moeder...." ,,Ik heb geen moeder, menee.... Manus." „Juist Manus! Géén meneer. En je vader ? Wat doet je vader?" „Die is schilder." „Schilder, zoo zool En heeft hij veel werk?" „Dat gaat nogal." „Werkt hij alleen?" „Ja, Manus." „Geen knechts?" „Nee, Manus." „Nou gelijk, ik heb ook geen knechts. Als hij me werk wil brengen, dan kan hij me bij gelegenheid hier den vloer eens schilderen. Je moet maar eens vragen wat hij rekent per uur. Of weet jij 't ?" „Ja, maar... ." zei Dolf uit een heel andere wereld, „per uur.... en ik wéét niet.... of pappus".... Hij moest lachen, want nü begreep meneer Manus het heelemaal niet. Droomende pappus bij zijn zonnige wei met koeien, den hooiberg met de schapen.... Doch hij zou niets zeggen. „Geef je broek maar even hier, zal ik er een draad door halen," zei de man en Dolf deed het graag; dan mocht hij nog blijven en zou hij Hein misschien Zien, want zoo héél lang kon je bij anderen toch niet wachten. Wat vond hij 't vriendelijk van den man dat die hem helpen wou! Hij gaf hem het kleedingstuk en de kleerefiets begon. Nee, dat mocht hij nu niet denken, want de man was te goed. Toch lachte Dolf herhaaldelijk in zichzelven, het meest omdat hij nu zoo huiselijk daar boven op die tafel zat. „Vader, wil je nog een bakje thee?" zei dan de vrouw. „O ja, ook dat nog," zei de man en pikte met groote sterke steken, „een stukje voering er achter — en dan 80 *k mag zeker met meer op straat; ik ga om zes uur naar bed omdat we morgen heel vroeg boschbessen gaan plukken, om drie uur. En anders kan ik niet wakker worden. Ga je mee soms? Of mag je niet?" „Dat weet ik niet" — zei Dolf, in z'n broek kruipend. „Boschbessen plukken? En waar doe je dat ? Is het ver? „O ja, twee uur moet je loopen. Weet je den Kempenberg? Daar achter! We zijn er als 't licht wordt en dan plukken we den heelen dag. Vorig jaar had ik een halven emmer vol. Niewaar, moeder?" zei Hein vol vuur tot de vrouw die weer binnenkwam, „en we konden maar eten, hè? We aten rijst met boschbessenpap — en beschuit met boschbessensap, — en boschbessen met melk. Fijn! Ik neem een groote trommel mee, met brood en drinken er in, ik breng die vol mee terug. Moeder, zet de wekker — Je hoeft me met te roepen." „Als 't maar met regent!" zei de vrouw. „Nee — het regent niet!" „Met hoeveel gaan jullie!" vroeg Dolf. „Met vijf! Ga je mee?" „Als ik mocht".... zei Dolf verlangend, „zoo vroeg ben ik nog nooit op geweest. Wat zal het fijn zijn in de bosschen!".... En hij zuchtte. „Hier, drinken jullie maar een bakje thee," zei de vrouw. Ze gaf beiden ook een sneetje brood met worst er op, waar Dolf even verlegen naar keek:, ,0 juffrouw, ik heb geen honger,..." „Duvelsche Hazewind — eetl" zei Hein toen en een stuk brood vloog van schrik ineens in Dolf zijn keel, zoodat hij zich bijna verslikte. „Hier poes.... het velletje".... zei Hein en opeens schuurde er een groote zwarte kat tegen Dolf aan. „Hazewind — ga je mee of mef?" schreeuwde Hein weer. Verschrikt liep de kat met het velletje weg. 82 Ja, dat was raar; maar Steven had in den nacht wonderlijke dingen gezien. Gevoeld had hij springenden Dolf aanhoudend, hem met een kreet in het nog pikkeduister zien opspringen. „Is het tij dl O, ik moet mij haasten!" en de worst, die net zijn heele hoofd ingewikkeld had zoodat hij brieschte, de worst was ver weggeworpen en Dolf stond op den vloer. Hij had het lichtje nog wat hooger opgedraaid en had nogmaals op het klokje gekeken. Steven was even slaapdronken rechtop gaan zitten. „Wat doe je?" „Ik doe, ik doe wat jij niet doet, brons nou maar door; jij moet ook altijd wakker worden!" „Ga je uit?" Want Steven zag dat Dolf zich haastig kleedde. „Ik ga weerwolven vangen." „Slaap ik?" „Ja natuurlijk droom je. Die weerwolven vliegen door de lucht." „Hoe?" „Op bezems, zooals op die plaat." Pappus had een plaat met rijdende heksen; nu vlogen de weerwolven door de lucht. „Dus ik droom wézenlijk?" „Natuurlijk dommert — ga lig nou — verveel deerlijk!" „Ben je juffrouw Hazewind geworden?" „Ook!" „En rijdt ze óók op een bezem?" „Vóórop. Te Zal me in de keuken wasschen, ik moet tóch nog.... toe vooruit, ik neem het lichtje mee!" „Moet ik in 't donker.... ?" ,/t Is toch een dróóm!" „O ja — 't is waar".... en gewillig ging Steven liggen, ,/t Is zondag" — zei Dolf nog, „dus je slaapt uit." 89 grootscher op den een dan op den ander. Maar Hein won het bovenal. Ze kwetterden over het wakkerworden en mekaar kloppen. Ik had een touw om m'n voet gebonden vertelde er een, want als je je dan omdraait wordt je Zeker wakker. M'n moeder belóóft wel te roepen, maar ze slaapt zelf door. Ik had de worst om — verkondigde Dolf en ze moesten om hem lachen. Hij gaat baaien met zijn emmertje! lachte Hem dan. Ze hadden wat een plezier onderweg al was 't zoo vroeg en de lichte streep aan de lucht werd hoe langer hoe duidelijker. Als de zon opkomt - o - dan zal t pas lekker zijn! zei een van de jongens; want nu zoo m knek-ochtend was het werkelijk wat frisch. Dolf voelde er niets van dat hij noch gegeten noch gedronken had. Intusschen: de boterhammen hingen bij allen stevig op zij of op den rug. 't Was net of ze gingen padvinden, vond Dolf; of veel leuker: geen een was baas en je ging allen denzelfden kant. Maar Hein zou wel 't beste den weg weten. In de boomen boven hen en in de tuinen aan weerszij, schenen de musschen al te ontwaken, die dingen tetterden en kwetterden ofschoon het nog zoo donker was; 't scheen of ze mekaar uit de takken duwden om straks het eerst de zon te zien. Ook hanen begonnen achter in de tuinen te kraaien. „We kunnen er best om vijf uur zijn!" zei Hein, „ s middags.... oh dan komen er wel honderden om te plukken!" „Als wij ze er af hebben!" zei een ander glunder. „Als je ze verkoopen wilt, gaat er wel voor een paar gulden in zoo'n trommel," vertelde weer een derde; waarop Hein gauw: „nou ja, jij gaat verkóópen wat je plukt V* „Ik niet, ik snaai ze voor mezelf." 92 „Ik voor m'n huis.,*." vond een goedzak. „Nou ja, je zal ze niet alleen opeten. Jongens, we gaan waar hééle groote kokkers staan, ik zal ze je wel wijzen. En we moeten niet zoo ver uit elkaar loopen; bij mekaar blijven!" zei vader Hein. „Goed —" knikten allen. „Weet je verleden jaar? Hebben we uren óéh! — geschreeuwd en konden mekaar niet terugvinden. Allemaal uit — ook allemaal thuis!" Ze zongen een marschlied; de huizen lagen achter, een lange laan kwam, en een knuist sloeg een roffel tegen de trommel. De morgen vaagde al meer den nacht boven de boomen weg. En er hing een zalige lucht van frisch groen, land en dennetwijgen. „Hier dit laantje in" — zei Hein, „dan zijn we er eerder." Langs een open veld konden ze elkaar al goed zien; ze zagen daar velden met bloeiende lupinen en zoet dat het rook, de geur hing overal. Verder rook het weer naar hei en eikestruiken, ze sloften door het mulle zand. Je zou zeggen dat het op de open vlakte nu al morgen was. Maar daar over een boschweg met een borrelend beekje langs den kant, was het opeens weer duister, het was of de nacht ineens weer een sluier over alles wierp. Ze gingen langs slapende boerenhuizen, waar slechts de hond even baste. Bij 't hek van een stuk wei, waar het weer licht werd, lagen in den dauw vredig wat koeien. Ze zeiden niet veel nu, liepen maar, de morgen was zoo heerlijk. Dolf voelde het gaan zóó prettig, dat hij telkens wel hardop had kunnen lachen, hij voelde zich zóó 'n gelukkigen jongen, hij kon het niet zeggen; en dat alleen, omdat hij hier gaan mocht, zoo ver van 93 huis, vrij, met z'n proviand op z'n rug. Ja, het emmertje hing nu op z'n rug aan een touw. En voort stapten ze! O, zoo zou je altijd willen stappen, altijd door, je heele leven, onder ruischende, zingende boomen, met leuke jongens naast je, die allen denzelfden weg gaan al heeft niemand 't je gezegd. Juist omdat niemand het je gezegd heeft, doe je 't zoo graag. Onze pappus zegt haast nooit wat je doen moet, hij laat je maar gaan. Goeie droomende lieverd, je wéét niet dat ik hier loop, maar ik wuif je toe van verre. Je bent zoo lief, omdat je altijd droomt Droomt precies.... als de morgen vroeg! Door 't bosch werden de weggetjes heel smal, heel diep lag even blinkend een beekje; aan den anderen kant een heuvelige helling, waarop boomen, die hun wortels over 't pad deden slingeren. „Voeten opbeuren," zei Hein, „dat je niet valt!" Ze hoorden een watervalletje kletteren over steenen. Dan kwamen ze aan een groot wit huis in het bosch, een pension. Nu was het weer licht en heel goed kon je nu de paden zien. ,,'t Zal acht zijn als we beginnen!" zei er een. „Ja, maar we loopen vér door, vér. Wie eet er nou brood ?" Ja, 't was waar, van dat sjokken hadden ze eigenlijk allen razenden honger gekregen, maar toch gunden ze Zich geen rust even te gaan zitten en wat te verorberen. Loopend openden ze de trommels, pakten een snee brood, zetten een flesch aan den mond en dronken. Dolf werkte een droog kadetje naar binnen en slikte af en toe een kluitje boter in; een mes om te smeren Zou hij straks wel vragen — hap — zoo was het lekker. Zou juffrouw Hazewind thuis nu al wakker worden ? Nee, het was zondag! O wacht.... op zondagmorgen bracht ze hun een kopje thee en dan zou zé alleen 94 Steven en de worst vinden. Is stoot jong uit raam gevlogen? zou ze eerst zeggen. O, en dan zoeken! Maar pappus wist ervan, goeie pappus! Kijk, daar stonden wilde bloemen voor hem! Nog een kwartter liepen ze door en dan was het heerlijke land bereikt; op een groote open boschplek, waar jonge dennetjes geplant waren, trok over de heuvelen en boven wat donkere sparren, de grijze nevels weg. \ Was of de nachtnimfjes nu ineens hare rokjes bijeennamen en geruischloos de hoogten overgleden. De lucht brak — en ineens — daar was de eerste straal zon. De jongens juichten: „De zon! Zie je de zon? O, en zien jullie er veel? 't Is blauw, zeg!" — En werkelijk waren de struikjes als bezaaid met blauwe bessen. Nu vielen zeeven neer. „Dezon! En 't wordt warm! Voel je 't? Nou eerst even uitrusten en dan.... Neen, er staan er nog wel meer dan verleden jaar!" Ze aten de eerste zittend op bij een hap brood; er werd ruimte gemaakt in de trommels; en dan keken ze de boschplek rondom af, deze plek die zoo heerlijk was. O, wat was 't vroeg buitenzijn toch zalig! En de vogels ? Of een staf ze opeens alle had aangetikt, zoo begonnen ze van allen kant te tierelieren en te fluiten; dat was me een gepiep en gekwinkeleer of ze plotseling wedijverden in 't goeiemorgen zeggen. Ze vlogen van links naar rechts, van den een en boschkant naar den anderen en je kon haast hooren dat ze riepen: de zon! — de zon — maar wie ziet er dan niet de zon ? Goeiemorgen, pink pink pink — goeiemorgen tureluur! En dat er nou al jongens zijn! Ja, ze zijn er vroeg. Dolf zat midden tusschen de boschbessen naar boven te kijken en hij hóórde de vogels praten* Pappus hoorde dat óók altijd en vertelde ervan als zij buiten liepen. „Kom — beginnen!" riep Hein, „maar denk er nou om, niet te ver weg! Ik laat m'n pet hier liggen." 95 Ze wierpen de petten op een hoopje en sprongen als hazen her en der. Nergens een mensch, heel de wereld van jou! O jongens, in de groote verre stad. in huizen met deuren en ramen dicht, nu liggen jullie nog te slapen en kijk wij!.... kijk wij! Draai jullie je maar om in je bed en blaas.... zucht.... het is vijf uur en wij! Wij hebben de wereld veroverd! Kom luilakken, kon je 't zien! Kijk — en de zon is wakker! Nu zeiden ze niet veel meer, maar plukten. Dat ging Zoo uren aaneen, 't Werd heelemaal licht, de vogels hadden het wild gekwetter afgebroken en zongen nu heel liefjes in de twijgen. Af en toe, bij 't plukken, schoot er een kleine gladde hagedis door 't groen. >3en hagedis! Hier ook een! Je kon z'n staart aff trekken, maar die groeit wel weer aan! In een flesch doen! Ach nee zeg, laat loopen, in leven hou je 'm toch niet. Hazewind, een hagedis!" „O ja" — zei Dolf, „die zie ik hier ook wel," en in een warmen zonnestraal zat hij opeens op den rand van een greppel. Langs die greppeltjes kunnen kokkers staan, dat had hij allang gezien. Met het deksel van zijn emmertje in zijn hand keek hij dan in gedachten naar boven. Hij had opeens een wit gezicht en twee witte handen gezien, oogen die hem vragend om vriendschap aankeken: Sander.... Hij zag zoo duidelijk het glazen hokje met de fleschjes groen en den witten vlinder, waarnaar Sander lag te kijken. Anders had Sander niet.... nog een moeder.... en een ziek lichaam. 's Zondags en andere dagen zie ik de jongens gaan in de straat, had Sander gezegd, ik lig ernaar te kijken en droom dat ik kan meegaan. Maar dat duurt nog Zoo lang.... nog zes maanden 't Was, als hóórde hij het Sander zeggen. 96 En hij was zoo gelukkig. Hij zuchtte. Zou hij Sander dan niets kunnen brengen uit het bosch? Ja* zou hij Sander niet iets kunnen brengen? O, boschbessen kreeg hij zeker, 't was vast I En als hij nu misschien een grooten kever zag — écht! Hij zou goed kijken en.... o, wat sprong daar een raar ding! Hij was dicht in de buurt van Hein. „Zeg, vang je veel?" „Ja, ik zag net zoo'n reuzensprinkhaan! Had ik maar een doosje?" „Och, ik bedoel: pluk je veel?" „Oh!...." Ze lieten mekaar hun voorraad zien, Hein had er blijkbaar al wat meer, maar Dolf s emmertje was ook erg diep. Brood en drinken lag ginder bij de petten, ze konden dus niet ver verzeilen. „Ja, je hebt al véél," zei Hein, „ik eet ook niet veel op; als jij je emmertje vol krijgt...." „Dat moét?" „Met hoeveel ben je ook weer thuis?" „Met acht —" „O, da's veel; wij met de helft; maar ik zal je misschien nog wel helpen." „Dat hoeft niet! Zeg — en ik heb 'n nieuwen vriend bij ons in de straat, zoo'n stumper, moet altijd liggen, zijn heup zit in 't gips* En altijd ligt hij maar te kijken naar z'n insectarium, een glazen kastje met een vlinder en een paar torren* Als je soms wat ziet, denk aan me, dan neem ik het mee*" „O jee" — zei Hein — „genoeg; ik zag daar net een reuzenspin kruipen*" „Heb jij een busje, of een doosje?" „Neem dit platte trommeltje maar," zei Hein dadelijk goedig, want hij had een drietal dat in mekaar paste, „zet 't hier maar neer en als we wat vinden Dolf Hazewind, 7. 97 doen we het er in. Blijf nou hier zeg, je sjouwt zoo ver I" Ze vonden een prachtige rups: 't was een grijzige met stekels en vuurroode en oranje plekken op den rug. Hein zag haar het eerst en toen zat ook Dolf met verrukking naar het schoone insect te kijken: „voor Sander zeg — ja! 't Is of ie haren heeft!" „Precies als een stekelvarken, 't Is stellig een heel vreemde. Die is misschien van een boom gevallen," zei Hein en keek naar boven. „Je moet er blaadjes bij doen anders kan ie niet in 't leven blijven. Hier, een varenblad ook!" Ze brachten de vondst samen in het trommeltje en Dolf was zóó blij, 't was of hij nu Sander's stralende oogen al zag. Maar het bleef daar niet bij, want nu ze eenmaal opletten, zagen ze allerlei mooie dingen, levende dingen en wel zulke, die Dolf nog nooit had gezien. Hein zag ze telkens tusschen de struikjes. Een reuzen sprinkhaan was er ook al — en dan de kleine, bruinige, sjilpende krekels. „Je moet er een muziekdoosje van maken," zei Hein, „dat is veel leuker. Een tor hier.... wat een schilden! O — en kijk daar. ,♦«!** Er gleed een eekhoorn uit een boom, vlak bij hen neer en deed even of hij heelemaal niet schuw was. Maar dan ineens vloog hij in een anderen boom omhoog, van tak tot tak springend, spelend zwiepend zijn dikken bruinen staart. „Vang diè!" zei Hein, lachend omhoog kijkend, „ze zijn zoo vlug als water, hè?" „Je kan ze niet in leven houden!" „In een rad." „Nee, da's wreed!" „Ja, dat is wreed," zei ook Hein, „maar hier in *t dorp doen ze 't wel, in een theetuin kun je er een in een kooi zien zitten. Ze jagen net zoo lang op zoo'n beest tot ie heelemaal óp uit den boom valt; wat is daar nou aan?" 98 „Niks! - Laf!" „Ja," — zei Hein* Ze kwamen bij een berk, waar ze weet twee mooie zwarte rupsen vonden en waar heel vreemde vlindertjes, net groote motten, haast onzichtbaar op de berkenschors zaten, „Daar zal Sander óók blij om zijn, ik neem ze méé" — zei Dolf, Heel vlug ging hij zijn trommeltje halen en deed ze er zorgvuldig in, „Hier" — zei Hein. „neem ook wat paddenstoelen mee!" en hij had een bosje, waar wel twaalf kleintjes aan mekaar zaten, „Wat moet ik daarmee doen?" moest Dolf vragen. „Nu ja. hij wil ze hebben, neem mee!" Toen deed hij het. Heel ver in 't bosch hadden ze een aardige ontmoeting. Dolf kon later nog niet gelooven dat het echt was geweest. Er was een groote zachte naaldenhoop op een klein bergje, dat eigenlijk geheel uit oud, dood hout bestond. Hein zou er pardoes met zijn bessentrommel op neervallen, maar opeens bedacht hij met schrik het wel een mierenhoop kon zijn. Hij sprong weer terug — en gelukkig — want anders zou Hein niet gezien hebben wat hij nü zag. Hij nam een stok en legde eens even die geheimzinnigheid open, neen maar, 't was net, of hij een heel dak van takken en naalden opwipte. Wat een koek! En toen? Een onder aar dsch gewelf?.... Wat was het ? .... Daar lagen in een knus holletje drie kleine egeltjes bij mekaar, als bolletjes zoo rond en Zoo stil alsof ze sliepen. Of hielden ze zich zoo ? Papa of mama waren nergens! Waren die al gevlucht bij *t naderen van voetstappen en stemmen? Dolf had thuis in een boek een nest egeltjes staan en dus hij kende ze dadelijk. Maar Hein keek met oogen of hij op de maan zat» „Stekelvarkentjes ?" 99 „Ja. Ukken hè? Zou er geen een wegloopen?\" Hij stak zijn vinger uit, maar ze bewogen zich niek Gut. dat moeten de jongens zien!" en toen begonnen Ze te oeh, .en. Ze kwamen gestoven van velen kant. „Wat is er?" „Kijk hier es!" Ze lagen er allen op hun knieën omheen en vonden de grauwe balletjes wonderbaarlijk. „Meenemen?" zei er een. „Wat meenemen? Om ze te laten doodgaan? Neen. het eenige is, dat mijn vader ze zag, maar hij zou niet goedvinden dat ik ze meebracht/' zei Dolf. „Nee Hein. jij hebt ze gevonden, doe jij ze nou ook weer dicht, als de oude terugkomt moeten ze net zooliggen." „Nog kijken!" riepen ze. „Nou kijk! En nou een-twee-drie, het kastje gaat dicht!" en Hein lei het heele stuk zachte mosgrond weer achterover. „Da's een dekentje. Wat die dingen Zich verstoppen! Zeg. hoe laat zou het zijn ?" Een van de jongens had een oud horloge; er leek een halve dag om en toch was het pas half tien. Half tien! Hoe heerlijk toch! En hoe laat naar huis? „We praten niet over huis!" zei Hein, „het huis wenschen we wel te rusten. Maar ginder was zoo'n fijne beek. Wie gaat er mee drinken?" „Ik! Ik! Ik!" klonk het. „Pik —" zei Dolf, „ik ook!" Hoe verder op den dag het werd, hoe meer menschen kwamen er. Nu waren onze jongens niet meer alleen. Meisjes met kleurige jurken liepen overal tusschen het groen, ze waren ook uit de stad of uit het dorp dichtbij gekomen. Alle monden en handen waren blauw. En toch plukten onze jongens nog maar steeds voort, Dolf het hardst, omdat z'n bus zoo groot was en de kevers hem zoo ophielden. Daar ging tien pond jam 100 AVOND Nu zou het avond worden en ze gingen naar huis* Zooals afgesproken was, plasten twaalf voeten door de ondiepe beekjes» Ze hadden nog allen tijd, maar Zt hadden toch geen lust meer om te plukken, er waren nu tè veel menschen in hun gebied, zij lieten 't los! Liever wilden ze zich in 't bosch nog wat vermaken. Ze gingen naar den waterval toe. Daar zaten ze drie aan drie en lieten hun beenen besproeien, schuurden hun handen wat schoon aan de steenen zijkanten en gingen weer voort. Waar de beekjes diep waren of wat kolkten, sprongen ze op de wallen, liepen voort over mos of zandpaadjes, waar de vele scherpe dennennaalden plagend tegen hun Zolen pikten. De trommels, zwaar en flink vol, hingen op borsten en ruggen, 't Leek een leuke zigeunergroep zoo. Hein floot en zong dan weer krijschend een liedje, waarmee de anderen instemden. Het klonk tot ver in het rond. „En hop maar Jenneke! Stroop in 't kenneke! En bij ons gaat alles zoo!" Zong Hein en sprong meteen over een groote diepe greppel heen» „Hazewind, heb je den dierentuin? En óf zeker?" „Nóu of' — zei Dolf, die Sander's trommel stevig vasthield» 102 bij de prijzende woorden die hij ontving. Een hartelijke jongen?.... dat wist hij niet; hij had er nooit om gedacht, deed 't vanzelf. „Mag Sander geen boschbessen eten?" „Ook dat nog ? Ik zou het den dokter moeten vragen. Misschien" „Anders mag u ze, moeder." „Mag dat van hem?" „O ja" — zei Dolf lachend. Hij bleef lang bij Sander; de moeder ordende het insectarium, dat nu opeens zoo heerlijk vol en bevolkt was, om den héélen dag naar te kijken. Sander zou zich niet meer vervelen. De libel had al een takje gezocht en sloeg trillend de vleugels uit, de prachtrupsen kropen naar boven. „Het ruikt naar het bosch" — zei Sander, „en op de varens zie je haast de zon; als ik nu mijn oogen dicht doe weet ik weer hoe alles is." Hij zuchtte diep van genot. Deze vriend was zoo heerlijk. En jongens komen niet graag bij zieke kameraden. Déze wel. Hij zou nog es terugkomen. Toen Dolf wegging, rende hij over straat. Want je moet denken.... die beschuit met vla van boschbessen! En juffrouw Hazewind kon dat zóó lekker.... Maar Sander zei: „kan u dat nu gelooven moeder, op straat lijkt hij zóó wild, hij rent — u zei: er komt geen eind aan dat rennen van die beenen. En hij is Zóó aardig. Dat hij tijd heeft!" „Voor jou? Zijn wilde jongens dan niet aardig?" „Ze hebben geen tijd!" „Maar ons renveulen hééft tijd. En jij hebt een kostelijken heerlijken vriend. Ik ben zoo blij, jongen.. Ben je nu nog ziek ?" „Nee — nu ben ik beter!" 114 En nu was hij weer bij de jongens, die zich reeds dol vermaakten met hun voorpret, schaterlachend hadden ze het erover, wat al dols er vroeger met zoo'n spel gebeurd was» Hein greep den klos en ging den draad aan de knip van de oude beurs binden, dan werd die aan den overkant van de straat gelegd. Diep kropen ze dan in 't portiek dat wat schuiner lag en waar voorbijgangers de jolige gezichten niet zoo gauw zouden Zien. Ze doken weg achter mekander, meenend, dan zoo klein te zijn als muizen; ze giegelden en proestten het uit, want wie zou er in vliegen? Ieder vindt toch graag een portemonnaie met geld. O wacht, daar kwam al een oud heertje! Heel parmantig stapte hij daar voorbij met zijn stok en hoogen hoed, maar.... hij kéék nog niet naar *t oude ding dat daar lag; 't deftig heertje had het zeker niet noodig. Een fiets reed over den draad en een paar kinderen bleven lachend staan kijken; zij kenden dat leuke spelletje van: hier is iets te vinden. „Toe — loop door!" riep Hein, „sta ons niet te vervelen 1" en Ze liepen haastig door naar den hoek, waar ze bleven toekijken. Een vrouwtje met een schort voor kwam nu nader, Zij liep heel ernstig met een potje eten onder den arm, stellig een werkvrouwtje. En ze was zéker blij, een groote zwarte beurs te vinden, want ze bukte zich plots zoo verheugd, als kon ze een goede vondst best gebruiken, maar.... meteen dat haar hand den grond raakte, kreeg 't begeerde ding pootjes en kroop weg. Onthutst stond ze even te kijken. „Och ja.... wat ben ik mal.... dat is ook zoo" .... zei ze toen en schudde *t hoofd. De jongens nu opmerkend liep ze lachend door. Ze had 't dus stellig vroeger ook gedaan toen ze nog een spichtig kind was. Oude beurzen blijven wel altoos bestaan. 116 het eerst maar wéten, zie je, dan ga ik het zeggen/' »0" — Zei Hein en zoo stapten ze voor de toonbank, het gekef en gemiauw ving aan; ieder wilde wel een baas hebben, doch voor één kon toch dat geluk maar zijn* „Hebt u ook hondjes?" begon Hein aan den man met den grauwen baard te vragen die achter uit den winkel kwam; maar dat was toch eigenlijk overbodig, want er zaten er genoeg. „Zooals je ziet: een fox, een tackel, twee pinchertjes en dan die grootere, achter heb ik ook nog een bullebak/' Nee, een bullebak was niet noodig. Of er dan eenklein keesje of een leeuwhondje was? Nee, die waren er niet, die kreeg hij later wel es, maar het foxje was heel aardig en trouw en een van de pinchertjes bijzonder lief. Die konden ze gerust nemen. „En wat die dan kostten?" vroeg Hein. Dolf keek rond, maar begreep al dat het tot geen keus zou komen. Toen hoorde hij dat de fox vijf gulden en een van de twee bruintjes twaalf en een half kostte. Hein keek Dolf aan, maar die schudde zoowat van neen. ,/t Moet beslist een dwergkeesje zijn, 't andere is doodgegaan,'^ Zei Hein< »*Ea dan ook niet zoo duur," probeerde hij, want je moest immers altijd afdingen. De man zei dat een dwergkeesje wel twintig gulden kostte, anders was het géén ras. Hein en Dolf deinsden beiden achteruit. Maar de fox keek nu met zoo'n erg leuken kop, Hein vroeg waarom Dolf die met nam. „Nee, die bijt alles stuk en bij ons in huis moet het netjes zijn." „Neem het pinchertje dan, dat is zoo klein; maar t is te duur, hè?" „Wij houden niet van zulke erg kleine hondjes, hij 124 „Ja — de deur dicht !" vond Dolf* „En ze komt toch haast nooit boven." ..Maar als ze komt?" „En als het ding eens schreeuwt...." vond Loek heel voorzichtig. „In den dierentuin schreeuwen ze óók." „O, maar hij is zóó mak, je kan hem op je schouder zetten. En we geven hem véél nootjes dat ie knabbelen kan totdat pappus komt." „Ja, en wat eet hij nog meer?" Steven rammelde maar. Let wist wat ze aten, eens met pappus op reis had ze 't in den dierentuin goed gezien: een banaan — en een stuk hard ei — ook een kers mocht je ze geven, ze waren heusch zoo lastig niet. En waar moest hij in slapen? Ja, eerstens zouden ze hem de mand van Liiy geven — en dan — als hij liever op een stok zat, zou Dolf wel een vischgart spannen óf.... hij mocht hoog op een balk kruipen. Er was genoeg. En overdag konden Ze altijd wel dat berghokje afsluiten net als vroeger, toen ze er eens voor verrassing potten met tulpen hadden staan. Alle bedenkingen werden overwonnen. Nu moest nog alleen het geld bij elkaar komen» Steven had geschud en geschud en had nu zestig cent in een rijtje liggen. Dolf wist met spijt, dat hij met veel in Z'n spaarpot had. Toen kwam Lotte voor den dag, ze gaf een gulden; toen Loek óók een, maar Let, die zoo bazig veel woorden had, bezat niet meer dan vijftig cent, nog minder dan Steven — en Dolf had precies vier dubbeltjes; dus kwamen ze nog één vijftig tekort. ,/t Is toch wel véél!" begon Lotte dan te minderen, „vraag maar of je 'm voor drie en een halven gulden krijgt!" „Tc Moet toch vijf gulden meenemen!" vond Dolf, „afdingen zal ik zeker." 128 „Neem mij mee," zei Let, „ik kan goed afdingen. En waar doe je 'm in ? Je haalt 'm nou hè ?" Ja, dat kon niet wachten, ze popelden allen van ongeduld den nieuwen huisgenoot te bezitten. Steven zou ook zoo graag meegaan, maar hij was te klein, op zijn korte dikke beenen zou hij niet vooruit kunnen komen. En ze moesten hard loopen. Gut, nu dat geld! „Vraag of juffrouw Hazewind het leenen wil," vond Loek, de preciesse; „en dan heeft ze nog die dichte mand waarmee ze boodschappen doet; nemen jullie die mee. Leg er maar een kleedje in dat hij zacht zit. En wij zullen wachten. O, 't is leuk! Wil ik het vragen ?" Maar neen, Dolf zou 't zelf doen. Hij kende juffrouw Hazewind en hij was toch haar lieveling. Met een snellen zwaai kwam hij in haar keuken» Ze was aan 't pruimen inleggen en had het ontzettend druk. Dolf nam er een en zag haar lief aan. Dan vroeg hij om het geld dat ze héél eerlijk zou terugkrijgen, want.... 't was een héél groote verrassing voor pappus, maar ze mocht niet weten wat 1 En de mand ? Die mocht hij zeker óók hebben ? Want daar moest het in! Ze keek hem weer heel goedig en vriendelijk aan en zei: o, als niet mag weet — zal niet vragen. En één vijftig? — één vijftig? — is héél mooi? Tekort? Maar zal ik bijdoen! Wil ook wat geef op schoonen dag!" Dolf keek héél blij, nam nog een pruim en zei dat Ze erg hef was. Toen lachte ze met heldere geluidjes: „O — en snoep weer? Dacht juist: geen land in keuk kan gauw inleg. Nu hier is mand — en vlug weg met grage mond — ik denk, ga bloemen halen voor vaders verjaring. Of planten? Wie weet zoo fijn! En bier is centjes!" Ze haalde ze uit haar beursje en Dolf was heel rijk* Wat gaf zij ze vlug! Alles liep zoo mee! Ja, Koko moest Dolf Hazewind. 9. 129 komen. En zij dacht dat ze bloemen ging halen — o wee — als ze eens wist! „Dus u zult niets vragen — heelemaal nooit?" drong hij haar nog af en ze beloofde plechtig haar neusje nergens in te steken, want ze kon begrijp, kinderen wel eens iets had. Toen vloog Dolf weer snel heen, naar Let, die hem aan de trap stond te wachten en de anderen, die in de kamer de gezichten in verwachting tot hem hieven. „We gaan! 't Geld is er! Let, pak de mand! Hein ga 'k niet meer halen." Zoo holden ze het huis uit, de anderen in verlangen achterlatend. Ze liepen als de wind. Steven was zóó blij, dat hij ineens op zijn valsch orgeltje ging draaien. „Maar pas op, dat je niets zégt!" zei Loek. Buiten adem haast kwamen ze weer in de straat van het winkeltje. Dolf had het geld stijfgeknepen in zijn hand, Let droeg de mand. En de man wilde Koko wél geven, maar voor vijf gulden, ze kwamen zóó hard geloopen, dus hij begreep, ze moesten geld hebben. Anders loop je zachter. Dus Dolf telde in vreeze het geld neer en Let dong van schrik niet af. Ze zag Koko en was dadelijk dol verrukt. Ja, zoo'n schat je moésten ze hebben! Zooiets had geen pappus op een verjaring ooit gekregen. Wat zou net heerlijk worden in huis ! De man, nadat hij de vijf gulden goed geteld en in zijn zak had gedaan, opende nu de kooi en Koko mocht weer even op zijn schouder zitten, waarna hij hem zacht in de mand wilde doen; maar hij wilde niet, zoodat de koopman zei hem toch liever op den schouder te dragen, hij wilde hem wel een koordje om den hals doen. Maar Dolf was bang voor afspringen en ze zouden ook weer hard loopen, nee, de mand was beter en de klep toe. 130 Zoo gebeurde dan en Let had koonen als roode appelen* ze gluurde met oogen als stuiters toen de klep van de mand over het kopje dichtging* „Gos* draag hem zachtjes en stoot hem niet," verzocht ze* „Hij zal toch niet krijschen onderweg?" „Hij krijscht haast nooit, ik hoor hem tenminste niet!" zei de man. Doch hoe kon hij het weten? Hij had Koko nog geen halven dag en aldoor jankten er honden of miauwden er katten, 't Kon wel zijn dat Koko van schrik gezwegen had. Ook onderweg hield hij heel aardig zijn toetje en zoo was 't beslist een Hef dier* Eén keer zei hij wel zoo iets van piep-piep, maar dat was net een vogel, vond Let* Ze liepen dus verrukt naar huis en de wereld scheen hun overrijk* Toen ze bij huis kwamen overdachten ze: voor of achterin? Achter was juffrouw Hazewind en die mocht niets merken. Als hij nu eens een piepje gaf. Nu ja, Ze zou denken om een vogel — of om een poes; maar misschien zou ze willen kijken! En dan? Juffrouw Hazewind was bang voor beesten en dan voor dit beestje? Zou ze nog kunnen slapen? Als pappus er was en haar had gerustgesteld zou het beter gaan; pappus bleef toch altijd „de groot man!" Dus zou Let achterin gaan en voor Dolf vóór de deur opendoen, dan in een vlucht naar boven. Zoo deden ze en het lukte alles gochempjes; juffrouw Hazewind was nog aan 't pruimen stoven. Ze merkte niets. Maar boven gluurden twaalf oogen in heerlijkheid door een kiertje van de mand en bonsden ze hun hoofden tegen mekander. ,/t Is eenig!" „Nu gauw naar zolder! Hops, voordat onze juffrouw Kriel komt!" Zelfs Lotte toog met de baby mee* Hoe zou één daar beneê blijven? 131 Maar boven kwam er ineens een heel felle krijsch, zoodat ze elkaar verstomd aankeken. Let. met haar pioenwangen, kon haast niet spreken, maar Loek vroeg: „doet hij dat altijd?" terwijl Steven met de handen op den buik in elkaar kromp. „O nooit 1" zei Dolf, „daar is ie op verkocht, misschien schudde ik even." „En heb je 'm nog minder gekregen ?" „Nee, minder niét." „Nu, als hij maar niet schreeuwt," vond Lotte, „wat móéten we met hem beginnen als hij wél schreeuwt? Dan gaat Hazewindje kijken en o.... wat ze dan zal zeggen? Ze is al zoo bang voor een muis." „Voor een spin —" vond Loek. „Hij schreeuwt niet," zei Dolf nog eens ten overvloede. „En de zolder is ver van de keuken. Nu, hier moet hij in." Ze stonden nu bij de deur van het Zolderkamertje waar vroeger misschien een meisje sliep doch waar nu wat rommel stond. Juffrouw Hazewind sliep dicht bij hen beneden. Dus wie zou Koko hier hinderen en wie zou hem hier vinden? Dat was maar angst om niks. En nu zou hij er uit! Ja, en waar Zou hij in slapen? Waar was nu de mand van Lüy? Let vloog den zolder op, keek en keek en kwam terug met.... haar poppenwagen. Nu ja, die was tóch oud en zij zou er wel niet meer mee spelen; voor zus, als Ze grooter was, kwam er wel een nieuwe. „Hier —" Zei ze, 't matrasje omleggend, „doe hem hier nu maar in, daar zal hij vast lekker in slapen. Koko mag den ouden wagen van me hebben en stukmaken als hij wil." Ze lachten en Dolf deed de mand nu een kiertje open. „Deur dicht, dat hij niet den zolder opwipt 1" De deur ging potdicht en toen ging de mand heelemaal open; Koko zat zóó netjes ineengehurkt als had hij als postpakketje een treinreis gemaakt. Hij zei 132 niets, maar toen hij nu veel licht zag en lucht rook, hief hij het kopje op en staarde heel vreemd om zich heen. Het leven wordt geloof ik, hoe langer hoe raarder voor me, dacht ie gewis. Dolf dorst hem best aanpakken zooals hij 't den man had zien doen, hij beurde Koko zachtjes op en zette hem op zijn schouder. Het lieve dier deed niets, keek enkel maar heel scherp met zijn pittige oogjes; als dacht hij: ik zal toch wel goed letten op 't geen je doet* Let aaide hem eens en toen wou Steven 't ook doen, hij kreeg van ieder een groetje. „Lief is ie ? En mak, hè ? O, je zou best met hem op kermissen kunnen reizen. Veel geld zou je dan krijgen 1 Kokie, en ga je nou in het wagentje? Wil je er in?" „Ja toe, zet hem er eens in!" vond Let. Gut, zij had hem toch mee gehaald, ze gaf den wagen en mocht dus best wat zeggen. Koko was haast half van haar, vooral als hij den wagen opat. Misschien ging hij matrasje en dekentjes er uitgooien I Dolf zette hem in den wagen en dat liet hij ook toe; Ze hurkten om hem heen en keken hem verrukt aan. Wat maakte hij hen rijk en wat zou pappus toch wel zeggen! O, dat hij terugkwam! Juffrouw Hazewind kwam toch niet boven? Neen, wat zou ze boven doen ? De kousen waren niet gewasschen en er hing dus niets op de lijnen. Loek luisterde even. Maar op zolder had eens een groote vreemde grijze kat gezeten en juffrouw Hazewind waagde er zich dus maar zelden; meest hing Lotte ook nog de kousen op. Zus kraaide van pret, ze vond het diertje zoo lief, ze zei: „poes." „Nee, 't is geen poes, 't is een aapje," zei Steven, „zeg maar aap!" „Aap" — zei ze heel duidelijk. „Ja, als jij haar dat nou gaat leeren, zal ze 't beneden 133 zeggen en dan komt het uit/' vond Loek. „Zeg maar Koko, schafte! Koko.... zoet!" Maar Koko ging niet zoo gemakkelijk, daar moest ze haar mondje voor zetten, en daarom zei ze maar weer: „aap!" „Mag niet.... Laten we niet te lang blijven zeg! Zóó komt Hazewindje met de thee en om bij ons te zitten. Niemand verklapt iets, wel?" „O neen!" zeiden ze allen in overtuiging, Ja, ze gingen dat móóie verraden! Niet vóór pappus kwam. Komi Ze konden haast geen afscheid nemen, 't Was ook Zóó lief! Koko was weggezakt in den poppenwagen, nog steeds turend met z'n tintelende kraaloogjes. Hij keek na den een den ander aan. En op Steven had hij stellig een oogje, want hij stak even zijn harig armpje naar hem uit. Steven week terug, want daar moet je aan wennen. „Hij wil me aaien.... wat 'n pootje...." O, Steven had geen spijt dat hij zijn spaarvarken had leeggeschud. „Maak voort".— zei Lotte weer, „zóó komt ze ons Zoeken! De heele bubs boven! Hij zal wel slapen, tot morgen! straks breng ik hem nog een kaakje." „Ja, ja, ja," zeiden ze allemaal, en met tegenzin verheten ze het hokje. Dolf zou de deur maar goed dicht doen. „Doe 'm op slot voor securigheid en geef mij den sleutel maar," zei Lotte, zij was de oudste en moest dus de meeste zorg hebben. Zoo gingen ze dus in optocht naar beneden en zus zei nog eventjes „aap". Maar meteen werd haar een vinger op het mondje gelegd dat dit met mocht. Maar op de trap.... wat was dat opeens? Klonk daar nu wéér zoo'n afschuwelijke krijsen van boven? Ze hielden den adem in, maar ja, het had wel zoo moeten zijn. Zus werd wit — en de anderen héél rood. Dolf Zou haast teruggaan, 't Was of Koko had geroepen: 134 Tinus keek wel een beetje raar, maar bij vond het goed. hij sprong al op Dolf s schouder. „Heb je wel es in een bloes gezeten? Ze mogen ons niet zien gaan. En stel dat jij een schreeuw geeft vlak voor de kamerdeur? Of voor de keuken! Daar vliegen we langs! Toe, kruip eens in dat gat — of nee, ik doe je er onderin." Hij liet zich er waarlijk warm onderstoppen, vlak tegen Dolf s borst aan; warmte.... daar hield ie veel van, 't was boven lekker broeiend, maar anders kunnen zulke aapjes ook niet leven* Dolf stutte hem met zijn arm, haalde 't koordje door het gat van zijn bloes en* * daar zouden ze maar gaan, de deur weer dicht en den sleutel onder de kist; juffrouw Hazewind kon nog altijd komen en ruiken*.. * ja want je kon ruiken er boven een beestje woonde; maar.*.. Koko ging gauw naar den turn*. De sleutel er onder — en nu de trap af* Warm was dat ding! Dolf voelde 't door zijn tricot je heen. Niet gillen, loeris! Maar de loeris gilde niet, hij vond het stellig braaf zoo. En Let speelde piano, gos wat roffelde ze! Lekker — lekker — lekker! Hop, naar benêe! Ze vlogen half en 't was of er in Dolf iets danste dat zong: Hopsa hop — hopsa hop! Zoo gaan wij de kermis op! En ook de vlucht langs de keuken gelukte en zoo stond hij door de poort op straat» Hopsa — hop! En nou naar Sander in galop» 141 Wat was die blij I Hij had 't al aan zijn moeder verteld dat de jongen met de renbeenen misschien met iets moois zou komen. Den heelen dag had hij er op gewacht. Maar Dolf had niet zoo héél hard geloopen want je wilt toch zoo'n klein beestje niet zoo laten „bomsen". En hij hield zich nu met één poot aan Dolf s kiel vast. z'n snuitje keek door 't open halsgat van de bloes. Dolf dacht gerust dat ie al op kermissen had gereisd en jongens, nou, die moest ie al wel heel goed kennen. Zoo'n beestje moest kunnen praten en je vertellen van zijn leven; jammer dat hij niets zegt. Nergens bleef Dolf staan, bang dat er jongens zouden komen. En zoo kwam hij bij Sander. Hij belde en de deur vloog al open. Sander had Zeker gezegd: ga gauwl En z'n moeder was gevlogen. Ja, daar was het renveulen.... en met.... nou, die leuke bobbel in zijn bloes zei genoeg. Sander lachte ineens uitbundig, ofschoon hij nog niets had gezien* En Dolf lachte even hard terug. „Héb je 'm?" „Nou — en koek maar es!" Hij kwam dichtbij, Koko stak zijn snoetje hooger — en ja — daar kon Sander zijn ruig kopje streelen* „Gos, wat echt! Doe 'm er eens uit! Moeder kijk toch eens!" Mora, de kat, kwam óók kijken en zette een heel hoogen rug, sprong gauw weer van Sander's rustbed af. Maar Koko zat nu op Dolf s schouder en keek de kamer eens rond, tot aan de zoldering toe: alwéér een ander vertrek, dacht hij, de wereld was wél groot 1 Sander's moeder vond 't ook een schat van een dier, ze gaf hem een lang biskwietje; dat peuzelde hij lekker op en knipte eens met de oogen: o, ik heb het goed ver van mijn vaderland, al verlang ik wel eens naar de groote bosschen en m'n vrinden. „Morgen komt mijn vader al terug en dan mag hij 142 nu baas van hem wordt.... Nu dag hoor! En wuif jij maar met je pootje. Tot ziens!" „Tot ziens jullie allebei! Wacht, ik zal je uitlaten," zei Sander's moeder, terwijl Sander zelf hen blij-vroolijke blikken nawierp. „Kijk je nog es op straat ? Nou da-ag! Verlies hem niet!" „Nee" — zei Dolf, „hij zit er weer lekker onder." En toen buitelde hij de trap af. Buiten nog een blik naar boven en nou fiefaldera weer met den looppas naar huis. Er zal toch geen mensch op zolder gespookt hebben ? Maar onderweg op een hoek stond Dolf opeens met een gierenden lach stil en boog zich voorover. „Schei uitU..." Want die Koko zat hem te kriebelen, of hij krabbelde zichzelve en 't is erg als er een hand zoo langs je ribbetjes strijkt. Daar kon Dolf totaal niet tegen. Dan zou hij op den grond moeten gaan liggen en spartelen. Thuis ging dat altijd zoo. Maar nu boog hij zich slechts voorover en schudde Koko eventjes op; maar de schelm liet 't niet, hij kriebelde — krabbelde weer en Dolf sloeg haast om. „Laat 't nou! Deksels! Ik val! En we moeten rennen naar huis!" Tien stapjes ging het weer, maar dan begon opnieuw dat akelig gevoel, 't welk Dolf het deed uitproesten. Koko keek héél gek met zijn neus door 't gaatje als van: wat dóé ik? Ja, nou deed ie nog net of hij 't niet wist, maar Dolf schudde hem opnieuw: „laat 't nou, rakker!" Dan was hij eventjes stil. Maar een eindje verder zat Dolf opeens op een stoep, omdat hij 't niet langer houden kon en omdat hij haast over die stoep was gevallen* Hij zat nu uit te blazen en twee tranen van pret liepen hem over de wangen die hij toch moest afvegen met zijn zakdoek* Maar eerst moest die kriebelaar er uit* Vooruit schelm, waar 144 zit je ? De blous ging over Koko heen en daar zat hij ineens op Dolf s knie* „Ja, dat wil je wel, hè, deugniet? Je moest wat hebben 1 Waar is m'n zakdoek? O hier! Nee, die is niet voor jou*" Dolf snoot zijn neus en veegde zijn gezicht af, zuchtte eens van geweld om den grapjas die daar op zijn knie zat. En net kwam er toen een oud heertje aan, met wit haar en een stok in zijn hand, die bij de stoep bleef staan en meewarig op hem neerkeek. „Schrei je, ventje?" zei hij. En toen keek Dolf op. Hij had den zakdoek nog in zijn hand, maar schudde van neen: „Neen, ik schrei niet..»* ik...*" Hik — deed hij van den lach. Dan keek hij het heertje met groote oogen aan. „Waarom zit je hier — en wat scheelt je ? Het wordt al donker. Moet je niet naar huis?" „Ik ben op weg naar huis," zei Dolf vriendelijk. „Kom snaak, eronder weer!" Maar de snaak klauterde op zijn schouder. „Is dat je vriend?" vroeg het witte heertje. „Ja, mijn beste vriend op dit oogenblik," zei Dolf met overtuiging, „Zoo, da's lief, da's aardig. Nou, hier heb je wat — en ga nu vlug naar huis toe; ik zie niet graag kinderen op stoepen zitten en dan zoo laat!" Dolf nam 't niet aan, maar Koko nam het aan. Wat kon de dwerg van geldstukjes weten ? Dolf kreeg een kleur en stamelde van „nee — o nee.*.*" want hij begreep nu, het goede oude bijziende heertje hem voor een zwerversjongen aanzag, 't Was wel heerlijk .... 6.... en als 't waar was.... Doch bedelen deed hij toch niet! Hij trachtte 't glinster ding aan Koko te ontnemen, doch dat lukte zoo gauw niet, dan liet de schelm het vallen en toen Dolf zocht tusschen de steenen, het eindelijk had, was de opa allang weggegaan, hij liep Dolf Hazewind, 10. 145 héél ginds en zwaaide met zijn stokje. Dolf moest naar huis, ja, maar geef mij nu dien cent! Is 't een cent ? Is 't een stuiver? Dolf zette groote oogen. Het heertje moest zich vergist hebben. Het was geen stuiver, maar wezenlijk een kwartje, een echt kwartje, glinsterend en oud. Krijgen zwerversjongens wel eens kwartjes als ze in den avond op stoepen zitten? Gut, als hij dan eens niet meer naar school ging, doch den heelen dag met Koko ging zwerven, zou hij pappus dan niet heel gauw een buil geld kunnen brengen ? Of was dat kwartje een uitzondering op de gaven van goede menschen ? Nu sprong hij toch op, Koko weer op diens oude plaats. „Nu zul jij je gemak houden hè ?" En werkelijk deed hij het nu, zoo zachtjes genoegelijk piepend, als vertellend: „nu ja, als ik met je meemag, zal ik je niet altijd wat doen...." Dolf snelde voort en hij dacht, wat voor dat kwartje was te koopen. Nu, toch zeker een ons nootjes en twéé bananen. Maar toen hij weer veilig achterin was geslopen en nu de zoldertrap opklauterde, zaten ze daar allen op de bovenste treden en Steven's zakdoek was kletsnat. Het was er meer dan half donker en de bobbel in Dolfs blous was op dat oogenblik zeker erg klein. ,.Hij is weg: hij is zéker weg — en dan is hij zéker toch het raampje uitgegaan en is dat weer achter hem dichtgevallen. Lotte zegt het.... „o gut, o gut...." jammerde Steven, „en al het geld uit mijn spaarvarken is weg.... o gut, o gut...." „Schei jij nou eens uit met je gut o gut...." vond Lotte, „één moet op het dak gaan, maar wie ? En dat Dolf zoo lang op straat is! O, daar heb je hem!" „Wat is er?" vroeg Dolf. ,,... .Dat Koko weg is...." 146 „O, die toover ik zoo wel terug. Jank toch niet Steven! Hij zit niet op 't puntje van den windwijzer." „Waar dan?" Dolf vloog den zolder op, het hokje stond open en Koko zat ineens in den poppenwagen. „Kom es kijken! Jullie hebt geen oogen! Hij heeft stellig geslapen." Maar Dolf kon den kring niet foppen — en het koordje om Koko's hals zei genoeg. „Jij bent ermee naar Hein geweest." „Toch niet!" „Toch wel! We dachten al dat jij er wat mee uitvoerde en nu is 't tóch zoo." „Een kreupele jongen**., die altijd maar thuis ligt.... nu ja, dien kan je het plezier niet weigeren," zei Dolf beslist, „en kijk, dat heeft Koko gekregen van een oud heertje; als je met 'm op een stoep gaat zitten ben je zóó rijk." „Wel" — zei Lotte en de anderen keken ongeloovig. Steven zoende het pootje van den weergevonden schat. „Dat doe je niet wéér, hoor!" zei Lotte, „wij staan doodsangsten uit en prakkizeeren ons mal. En jij loopt te bedelen* foei! Jij moet altijd wat anders doen! Wanneer doe je nou es niéts?" „Als ie slaapt" — vond Let. „Dan knort ie nog*" meende Steven* „Vooruit — deur dicht — en naar beneê! *t Is theetijd." „Wat doen we met dat kwartje?" vroeg Dolf. „Weet je, dat we nog geen bloemen voor pappus' verjaring hebben en dat we allemaal blut zijn," zei Loek, „laat Koko dié dan maar es betalen!" De anderen stemden het toe* „Nu, is het dan zoo erg dat we weggeloopen zijn? Ik kan nog wel guldens halen!" „Je doet 't niet*...!" riep Lotte* „Kinnertjes...." riep een dun stemmetje onder L47 aan de trap, „thee met krakelingetje!.... Speel weer schommel op zolder?" „Deur dicht 1 Mond dicht l" klonk het door mekaar. Koko zat opgesloten. „Ja juffrouw!" riep Lotte. „Jongen, jongen, jij zult alles in de war brengen!" dreigde Lotte, „nu moeten we wéér op zolder zitten dat zij 't merkt; ze móét het haast wel ruiken," „Hier heb je m'n kwartje." suste Dolf. „Loop maar vóór me naar beneden, dat ik wéét wat je doet. Je hebt altijd malle verzinsels," zei Lotte Zenuwachtig. „Was leuk op schom....?" vroeg juffrouw Hazewind. Ja, de schommel hing boven, maar geen één was er op geweest, zei juffrouw Hazewind nou maar wat of wist ze een ietsje? Dolf had een erge kleur en zat weer op den grond; den zoeten krakeling keek hij lang aan. „Hard geloopen ?" vroeg juffrouw Hazewind. „Kijk Zoo snaaks! Oogen glim wie lichtjes!" Ze zei altijd „wie" inplaats van „als", maar zoo sprak men waar juffrouw Hazewind was jong geweest. Hij knikte eens lief tegen haar. „Vijf rozen voor een dubbeltje, riepen ze vandaag, dus dat zullen er tenminste tien worden!" zei Let. „Dacht, centjes was óp!" zei juffrouw Hazewind. „Aap" — zei kleine zus, want wéér had ze 't onthouden, als vertelde ze: dié heeft *t meegebracht. Toen kwam er een telegram van pappus dat zei, hij op de terugreis was. En van plezier dansten ze een galop om de tafel, terwijl Let nog gauw probeerde wat ze gestudeerd had. Juffrouw Hazewind had een dikke puzzle in het hoofd wat ze wel voor heerlijks zouden eten met beroem man weer thuis. Inmiddels verzonk Koko in zijn eenzaamheid in 148 droomenland en hield een stoeipartij met zijn jonge kornuiten in de takken; hij slingerde zich van boom tot boom. Het was hier goed, maar waar was het oerwoud en de palmen? En waarvoor moest hij als zoo'n kleine rot toch met Zoo'n groot schip over zee? Hij was tam, zeiden de menschen. Maar hij wou wel graag terug. Vandaag was hij wéér in een andere kamer geweest. Zou hij nog eens schreeuwen? Neen. En later in zijn slaapje kwam er ineens iemand bij hem met een lichtje, die hem een krakeling tusschen zijn ruige pootjes stopte. Hij pakte het niet, want hij at 's avonds niet, honger deed hem ook nooit pijn» Het was goed hier. Men zoende hem* En hij wou ook wel goed zijn. Soms voelde hij zich een beetje ziek ondanks alle vroolijkheid. Dat was wel z'n heimwee naar 't warme land. 149 DE NIEUWE GAST Nu was pappus gekomen en op dien morgen werd hem het geschenk in optocht gebracht met de vaas bloemen voorop. Je kunt gelooven dat pappus stond te kijken. En dan juffrouw Hazewind, die drie potten geraniums voor het atelier raam bracht! Het was wonder dat zij de potten niet liet vallen! Dat was dus geheim!.... dat was geheim!.... Ze schrompelde haast in mèt haar potten. „U hoeft niet bang te zijn, hij dóét niks —" zei Dolf. Nu, en pappus lachte. „En dat zat op zolder.... dit zat op zolder...." beefde juffrouw Hazewind, „ben nog boven geweest bij waschkist.... óóó....! Wat lang haar! Kan niet wennen aan beest met staart. Och meneer, is 't heusch wel aardig?" lachte ze gesenrokken* „Wat bent u toch een echt taksje!" zei Dolf* 't nou toch niet leuk dat wij zooiets hébben ? Anderen hebben een kat, een hond, een kanarie, wij een dwergaapje! Pappus is er rijk mee; hij houdt altijd van iets bijzonders*" Ze wenschten pappus dol hartelijk geluk en hij was écht verlegen, ja, wat een groote man verlegen kan zijn! „'t Is warempel aardig — 't is warempel aardig" — zei hij maar al achter mekaar, „héél aardig! Wat móét ik ermee doen? Ik sta te kijken! 't Is koddig verZonnen! Warempel heel aardig — heel aardig." Pappus kuchte ervan. 150 , Ja, voor gezelligheid. Lily is toch dood. En 't is veel leuker. Ziet u z'n pientere oogjes?" Steven had er een versje bij geleerd, hij zei het op: „Koko is vandaag zoo blij Dat hij hier mag komen, Want hij buitelt o zoo graag, In de groene boomen. Nu u jarig bent vandaag, Wordt hij trouw uw vrindje, En blijft van ons allemaal 't Aardig troetelkindje." Lotte kon wat goed versjes maken! Pappus snoot even zijn neus. „Hij is nog duur geweest," zei Steven, „m'n varken heeft een héél leegen buik." Pappus knikte dankbaar. „Maarrr...." zei juffrouw Hazewind, „ik heb wel es gehoord, dat zulk beest, erge vernielers zijn. Gut .... moet wórden ?" „O nee" — zei Dolf, „dat zegt u omdat u bang bent. Boven heeft hij wel een ietsje omgegooid, maar dat rapen we weer op. En waar hij vandaan gekomen is, daar heeft hij alleen maar de gordijnen kapot gescheurd en den suikerpot leeggeschud — nu, en pappus hééft geen gordijnen en geen suikerpot, dus dat kan hier niet." „Maarre — zal hij dan óók niet.... o, stel vóór, nat schilderij omtol ? Ik heb eh.... ik beef van onrust. Hoe kom op inval?" „Ja," zei Dolf, ,,'t was een inval, bij zat in den winkel en toen kochten we hem. Maar ziet u dat koordje om zijn hals niet? Dat kan vast!" „Keuken — kom nooit!" zei ze, „stel staart in het eten slaat! Ik sterf van angst of springen en klauteren Zal. Mijnheer, mijnheer...*" 151 „Ik vind, dat juffrouw Hazewind toch erg het gegeven paard in den bek ziet!" vond Lotte wijs en de anderen waren 't hier allen mee eens. „Pappus, zet u 'm nou es op uw schouder en loop dan es het atelier met hem rond, dan kent hij u." ,,'t Is warempel heel aardig, heel aardig...." droomde pappus, „zoo'n verjaardag heb ik nog nooit gekend." „Ik dank jullie, lieve kinderen!" zei hij dan. „Neen, 't is waar, pappus ziet dat gegeven paardje niet in den bek, 't is mooi, heel mooi! Een vaas met bloemen, drie potten geraniums en Zoo'n aardige snaak, daarbij op één na allemaal lachende gezichten — ik ben héél rijk, héél rijk. Laat die schelm voor mijn raam maar mastklimmen, ik zal hem graag zien. Juffrouw Hazewind, ik zie zooveel rimpels! We gaan ontbijten en hij mag voor 't eerst in den boom. Gelukkig, dat die stam toen maar afgeknapt is, anders zat hij zóó op den kerktoren. Bind hem vast, Dolf!" Koko zat buiten en keek de blauwe lucht eens aan. Dat wordt al béter, dacht ie. Pappus had dus gezelschap, den héélen dag gezelschap en juffrouw Hazewind keek al maar omzichtig om zich heen. Wel honderdmaal dacht ze dat hij achter haar zat, trok ze ineens haar rokken om zich toe; maar hoe kón het, Koko zat lekker op een dikken knoest, keek naar de mussdben op het dak of een kraai in de lucht en dacht: dat is het prentenboek van de wereld, 't is mooi! Hij zag toch ieder keer wat anders. Soms zat hij lang stil en soesde. Hij kreeg zulk lekker eten en drinken hier. Op zijn grooten baas' verjaardag had hij zelfs een lekker zoet stuk ananas gehad. En dat was fijn! 152 Wat hij soms niet lustte dat gooide hij maar weg; maar eigenlijk had hij altijd trek in alles* Ze hadden hem een hokje gemaakt voor 's nachts — en ook voor als het regende; 't was in een kast buiten, tegen het keukenfornuisje van juffrouw Hazewind aan. Dat was warm, wat Koko best beviel, want hij was een koudkleum. Als 't zonnetje weg was — of een dag wat wind door het tuintje zwiepte, zat hij in elkaar als een oud baasje en moest weer in de kast. Gelukkig was er een raampje in en dan kon je hem altijd zien zitten. Meest sliep hij dan of zat te soezen met zijn kopje omlaag. Maar hij was ook heel vroolijk en pappus hield waarlijk veel van hem, pappus maakte allemaal teekeningen van buitelende aapjes. Hoe goed dus, dat hij hem gekregen had, hij zóu er knap van worden! Hij kon hem altijd ook zoo aardig zien door 't atelierraam. Dan hing Koko daar te buitelen aan het touw van Let haar schommel of hij was aan 't toeren doen op *t droogrek. Hij liep vaak los, o ja — want dan vond pappus dat hij zoo oolijk deed, zoo echt of hij vrij was en niets hem hinderde. Juffrouw Hazewind moest dan stijf de poort dichthouden en dat deed ze dan ook, al begon ze pas een pietsie te wennen aan den dollen snaak, zei Dolf. Hij was erg lief tegen haar en daarom wou ze dan ook wel wennen aan Koko, al had ze de vaste overtuiging dat hij nog eens iets ergs zou doen. Dat zag ze al, als de kleine katjes van een heel oude dame daarnaast over den muur hepen en ineens omlaag ploften. De een zei dan: ga eens zien wat in dien afgeknotten boom zit, een konijn of een erg rare hond? En Roos liep dan voorop, Moos achteraan, toch beide even nieuwsgierig. De groote moederkat was doodgegaan, maar zou die het hebben kunnen vertellen? Als Koko om het droogrek heengebuiteld had, hadden 153 ze óók al zoo raar zitten kijken. Nu waagden ze 't, stapten op zachte voeten aan. Maar Koko zei niets, hij vond het héél goed. Toen teekende pappus z'n „drie vrindjes". Maar den anderen dag gaven ze mekaar een mep dat Koko's krijsch over de daken klonk. Daarnaast riep een oude stem: Roosje! Moesje! Koko had geslingerd en Roosje had hem ineens bij zijn staart gegrepen. Juffrouw Hazewind durfde met de schort komen en joeg — flap! — de indringers weg. Koko zat dit keer lang verbolgen te kijken. En soms kwamen de duiven van den bakker verderop over het paadje loopen, dat vond hij ook goed; ze aten de kruimels van iets dat hij verbrokkeld had en koerden vol lust. Dan liep hij soms zachtjes om ze heen. Pappus vond, dat hij toch een écht lieve natuur had en als er iets was, dan deden Roos en Moos het! Om twaalf en om vier uur kwam Dolf altijd dadelijk in 't atelier om te vragen wat er was en wat of Koko gedaan had. Altijd wist pappus wat anders. En juffrouw Hazewind wist nog mooier, al ging ze niet meer op stoel of tafel staan, want ze wist: hij kwam er óók op. Ze bleef maar stil staan als bij kwam aanhuppen, beefde: bier moet ik doorheen — heertje help mij! Doch meest hield ze haar keukendeur stijf dicht, zette het horretje onder het raam voor het luchten. Ja, beest met staart zou ze wel nóóit aan wennen! Gaf nog; al maar griezeltjes langs rug! Doch als kind zoo blij is — en beroem man — en die teekent — maakt duifjes en katjes en aapjes — stuurt aan krant — dan moest zij niet zoo dom meis zijn en meneer hinderen! Wou flink kordaat zijn als stoer deern! En ze hippelde en trippelde en zong met haar schraal stemmetje het liedje van: varen Hef meisje, ga varen.... En Koko zat buiten tegen het hor in de vensterbank. 154 VERGOEDING Wat huilde Dolf. Ja, 't is flauw als jongens huilen, maar hij deed het toch. En allen huilden, 't was een zondvloed waar wel een rivier van zou overstroomen, zei pappus. Toen hij vertelde van Koko's ziekzijn en dat de directeur van den dierentuin hem zou probeeren beter te maken om hem dan een leven te geven in gezelschap van gezellige soortgenooten, dat ze toch niet zoo wreed moesten zijn Koko dat te misgunnen, dat straks het najaar kwam met wind en regen en waar moest Koko dan blijven, ook in den winter?.... dan terg je zoo'n diertje maar en vergaat hij van kou; in den dierentuin is zijn huis verwarmd, heeft 'hij oppassers, goed voedsel.... als hij beter werd.... ja, toen moesten ze als verstandige bollen hun tranen wel drogen, het jammeren staken; alleen Steven en Dolf bleven het langst drenzen. Drenzen! Ja, 't was mooi! Toen zei pappus: „ik dacht dat Koko van mij was en dat ik hem op mijn verjaardag had gekregen, dat ik hem dus ook mocht wegsturen als hij ziek was. Of is dat niét zoo ? Was hij niét van mij ?" „Ja...." „Nu dan?" Ze zuchtten, „Deed ik kwaad of goed?" „Ja...." „Wat ja?" 163 „Goed." „Dan droge oogen en kerels asjeblieft 1 Gut, als we op reis gaan, zien we hem in den dierentuin." „Ja? Gaan we op reis?" „Ik ga met juffrouw Hazewind mee!" zei Steven plots verrukt; het schoot hem te binnen wat zij hem straks gezegd had. „Als het vacantie is ga ik weer klei met haar bakken!" Want juffrouw Hazewind had een broer en die had een pottenbakkerij. Daar werden zulke aardige voorwerpen gekneed met de hand en in den oven gebakken. Dolf was er ook wel eens geweest. „En neefje Hans heeft nu een bokkenwagen," zei Steven, „ik rijd met hem!" Juffrouw Hazewind zei altijd: broer Hans en neefje Hans. Steven zei het ook. „En ga ik niet mee in de vacantie?" zei Dolf. „Waar blijf ikV* Steven was weggegaan. Ze zouden niet meer huilen om Koko. En pappus vertelde in 't atelier het volgende: Ze zouden over een poosje eens een héél prettige vacantie beleven; de zusters gingen een tijdje naar een meisjeskamp, Steven en de kleine zouden met juffrouw Hazewind meegaan naar haar broer buiten op de pottenbakkerij — drie kon ze er nu niet meenemen en daarom Zou Dolf bij zijn vader blijven. Maar we blijven niet altijd thuis, we zullen er wat leuk tusschen uittrekken, Zei pappus, we zullen gaan zwerven langs de wegen, vrij als de dieren in het veld. Dolf zat op den vloer in 't atelier en luisterde vergenoegd, zijn oogen gingen schitteren. „Zie je.... of weet je.... ik heb van vrienden gehoord, dat er in 't noorden van ons land Op de eilanden zulke prachtige broedplaatsen voor vogels moeten liggen en daar wilde ik nu eens naar toe gaan. Dan ga jij mee. En ik zal er schetsen. Nu zal ik zien, verbinding te krijgen met een pension of hotelletje daar 164 en wie ons kan hebben. Lijkt je dat? Of lijkt je dat niet? We gaan over zee en later willen we zien met een zeilschipper nog wat op zee te zwerven, daar wil ik wat opdoen en dan weer héél hard gaan werken uit 't geen ik onderweg heb opgedaan." „Droomt u niet? U bent toch wakker?" zei Dolf, in verrukking zijn hoofd opheffend. „Ik droom niet — ik ben goed wakker, kijk maar, hier heb ik een gids van de eilanden met namen van de hotels. Maar we gaan heel eenvoudig op een stil plekje 1" „Dan is 't goed dat Koko weg is; wie zou die weken op hem moeten passen als we zoo ver zijn?" zei Dolf. „Dan zou hij doodgaan. Gaat u nu maar weer schilderen groot man, u bent braaf en ik ga naar Hein. Hadio — bij de broedplaatsen van de vogels kan je weer genoeg droomen. Salull" En pappus zonk weg. Hein was er nogl O ja, hij was nog springlevend. Hein zag er den laatsten tijd goed uit, want zijn vader had veel werk. „En weet je" — zei Hein — „ik krijg een nieuw pak en schoenen met spijkers beslagen, want we gaan weer op de reis om de wereld, zeg!" „Wat is dat?" vroeg Dolf en hij vertelde van 't heerlijke vacantieplan van zijn vader. Hein zei, dat 't bij hen net zoo mooi werd* Z'n vader kon niet uit, nee, die had zooveel werk en die spaarde voor een nieuwe groote machine en dan zouden ze het geld niet aan pretjes uitgeven, dat zei z'n moeder ook. Maar z'n broer, die op een boot voer, kreeg ook vrij en die zou de eerste week van Hein's vacantie hierkomen en dan zouden ze samen zeven dagen naar een oom en tante gaan die heel ver en heel eenzaam buiten een klein dorp woonden. Ze boerden daar zoo'n beetje. Ze waren niet rijk — o neen — Hein en Thijs gingen er eigenlijk zoo'n beetje helpen, 165 dat had de oom in den drukken tijd wel graag. De tante was een aardig mensch. Je kreeg er heerlijk te eten. Er was een diepe gracht van een oud fort dichtbij, daar ging Thijs op snoek visschen. Of hij ze ving! Ze waren er nu al drie jaar achtereen geweest en oom en tante vonden 't ieder keer weer goed als je zei dat je 't volgend jaar terugkwam. Dan moet je maar weer schrijven, zeiden ze. 't Was een gehucht van zeven huizen, go, zoo stil! En boomgaarden dat er waren! Dolf wou 't niet gelooven hè, maar de appel- en pereboomen stonden er zóó langs den weg. Dacht je nu, dat de boerenjongens ze er afsloegen of afschudden als ze zelf genoeg hadden? Nee hoor, ze rapen Ze nog niet eens op als de wind ze gestrooid had. Maar je mócht ze wel oprapen, o ja! Alleen is 't zoo jammer dat je er de heele vacantie niet blijven kunt, zei Hein, maar weet je, er zijn nog meer neven en nichten en die moeten ook eens komen; 't is maar een klein huisje en oom en tante hebben niet zooveel bedden. Ik zou wel in 't hooi willen liggen, maar dat zeg je niet; ik moet terugkomen zegt moeder als de groote nichten komen, maar twéé weken zijn we toch haast altijd weg, want we lóópen! „Hè?" zei Dolf niet zeer eerbiedig. „Ja, we loopen, want dan duurt 't langer, drie dagen heen en drie dagen terug en zeven — of acht daar — dat is toch net twee weken! En dat is fijn, een voetreis — o, dat is zoo fijn!" „Dat geloof ik!" zei Dolf. „Een knapzak op je rug, een grooten stok in je hand en dan maar marcheer en, je wordt nooit moe." „Nou! En waar slaap je?" „O, bij de boeren — of in een aanlegplaats, Thijs weet precies de huizen, 't Eerste jaar hebben we 't voor de aardigheid gedaan, omdat er toen geen trein liep en later deden we 't voor plezier. In een trein 166 zitten is zoo leuk niet en dat kost geld, ik loop liever met dén knapzak en den stok," „Ik ook" - zei Dolf, „Nou — en bij de boeren betaal je zooveel niet," 't is wat lekker in den stal in het hooi 1" Dolf snoof van begeeren, „Ja" — zei Hein en leunde in zijn kleine straat tegen de vensterbank, „zoo moet je doen als je niet rijk bent en als je plezier wilt hebben, Thijs schreef, dat hij op zaterdag komt en dan gaan we dadelijk. Die vaart — en dat is óók echt, maar ik wil tuinier worden, dat lijkt me zoo plezierig. En o, als je ziet den knapzak dien me moeder ons meegeeft, daar zit van alles in, pannekoeken zóó dik, melk en brood koopen we den tweeden en derden dag onderweg. Je moet eens komen kijken als we gaan, we lijken wel berenleiders* En Sjoerd gaat ook mee*" Sjoerd was de kees dien ze vroeger van oom en tante hadden gekregen en nu ieder jaar heten kijken; z'n moeder was nog daarginds, 't Was een heele gezelligheid onderweg. En gehoorzaam 1 Als ze ergens sliepen onderweg en ze zeiden: 't is hier braaf.... dan blafte bij nooit, hij zou zelfs nergens kippen verschrikken. En wou Dolf nou zien dat Sjoerd den héélen weg van bijna twintig uren kende? Dat hij tochwaaratjes aan *t eind van den tocht het pad naast het oude fort insloeg waar ginds oom Pieter's huis lag? O nee, Dolf ging niet mee, maar hij wou het toch zeker wel gelooven. En fijn blies Hein op zijn mondharmonica onderweg. „Nou, en Dolf Hazewind, jij gaat toch ook echt uit in de vacantie hè, en dan zien we mekaar na dien tijd terug," zei Hein, „zullen we mekaar vertellen 1 Ik doe nou alles voor m'n moeder, want dan worden de appels zoo groot die we meekrijgen en zoo fijn dik de pannekoeken, zoo groot de worst* O, als je dan in de hei of op het mos onder de boom en ligt 167 te etenII Soms dutten we er wel, snuffen zegt Thijs. Nou, salu, 'k zie je nog wel voor we gaan, hè ? 'k Wou, dat 't al was!" Zoo was Hein gegaan en de slaap zou hem zeker mooie droomen geven. Dolf soesde 's nachts van een grooten waterpoel en veel vogels op één poot. Hij was de school al uitgevlogen* De worst — de oude worst — zat 's morgens maar lichtjes om zijn hals, want de vogels mochten niet verjaagd worden. Pappus zat te droom-schetsen. 168 ALS VEULENS En nu was de vacantie dan gekomen* Wat duurt *t toch lang eer 't zoover is! De laatste dagen zit je maar te hangen op school; je hoofd is een pot waar niets meer bij kan. En als dan de deur opengaat en je weet dat het dit keer voor 't laatst is, dat je de wei mag ingaan, dan zou je de beenen rechts en links willen schoppen en hollen, buitelen, tot aan 't eind van de wereld. De vracht zit er op, je voelt je vrijt vrij! En je holt naar huis in onstuimige vreugde. Zoo ging het Dolf — en zoo ging het iedereen. De meesters van je school loopen zachtjes, kijken nóg half ernstig, praten nog over het werk. Och, maar je moet maar gelooven dat ze er niets van meenen en dat, als ze straks hun trap op — of hun gang doorgaan Ze tóch even dansen. Roep jij: moeder!.... Zij roepen: moeder de vróuw! En ze zijn verheerlijkt, het stof van de leerlingen eens te kunnen afschudden, vooral waar die de laatste dagen zoo onoplettend waren, ze zijn even blij als de jongens, die óók niet treuren omdat ze de meesters een poos niet zullen zien. Dus dan allemaal maar als veulens de wei in, hop — hop — hop! De zweep die allen spelend voortdrijft moge de zon zijn en de zoele wind door 't blauwe luchtruim. Wie nu nog kniest.... Neen, maar hou op! Dolf kwam holderdebolder binnen, want pappus had vanmorgen nog een telegram naar de eilanden gestuurd om een kamer — want stel je voor, omdat droomende pappus zoo laat was gaan zoeken, kreeg 169 hij steeds van de pensions het bescheid dat ze vol waren. Ook mooi was dat! Zouden ze nog wel kunnen gaan? Want je kunt toch niet gaan als je geen dak hebt. Je kunt niet als een tureluur in het riet kruipen* Nu had pappus ten einde raad iets heel raars gedaan* O. wij zullen gaan* had hij gezegd, al zullen we een tent koopen en aan zee gaan overnachten* Hij had vroeger voor een tijdschrift eens vogels geteekend en toen had een onbekende meneer van een eiland hem geschreven: wat zijn uw vogels mooi! Hier zijn ook Zülke prachtige soorten, u moet hier eens komen teekenen. En nu had pappus aan dien mijnheer gevraagd: weet u op het eiland ook onderdak voor ons? Want*. * * zei pappus, als je bij gewone, bij heel eenvoudige menschen komt, is dat veel heerlijker dan in hotel of pension; misschien komen we wel bij een visscher! „Waarom hebt u dat dan niet dadelijk gevraagd?" „Ik heb er niet om gedacht, *t schiet me pas in den nood te binnen." „U mag niet altijd droomen! Maar die meneer zal 't wel doen, hè?" En het verlangen zat Dolf nu tot boven in de keel. Zou die onbekende meneer ja antwoorden of neen ? En zóó kwam hij binnen, pappus lachte. „Ja?? Hèbt u al antwoord?" „Per omgaande; en er staat: kom den 15en!" „De vijftiende?" zei Dolf onthutst, „er *K is nü... ♦ ik heb nü...." „Ja, je hebt nu vrij — en *t is de tweede. Maar wat kunnen we er aan doen? Ik zal een ander jaar wat maanden van te voren beginnen." „Dróómer!" zei Dolf, zooals de meester op school zegt: let op! Hij had een diepe frons in zijn voorhoofd en dacht* „Dus blijven we zoo lang thuis?" 170 „Ja; jij mag wel zwerven, maar dan maak ik mijn schilderij af. Of — je zou misschien nog met juffrouw Hazewind meekunnen. Vragen?*' „Nee, dat doe ik niet; dan blijf ik bij u." „Da's gezellig, dan zullen we samen huishouden en het eten uit de groote keuken laten komen, 't zal best gaan, laat de anderen maar vertrekken." De zusters hadden dagen tevoren al gepakt en maakten zich onder veel gedruisch nu verder reisvaardig, juffrouw Hazewind was als een pioentje, omdat ze er twéé zou meenemen en toen ze nu hoorde dat beroem man en lieveling Dolf nog niet gingen, was ze totaal van streek, want hoe moest dat nu ? „O meneer meneer, dat is toch slag op mijn hoofd* Blijf thuis? Hoe zal eten en drinken? Al pensions vol? Groo grietl" „Och, da's niets" — zei pappus, „ga toch gerust, vrij redden ons; we liggen toch niet in de wieg?" „Nee" — zei Dolf — „gos, ik trek de bedden goed en haal ieder keer schoone kommen en borden uit de kasten, we hebben er véél! En als pappus droomt, ga ik naar buiten!" Hij dacht, daar is 't kanaal nog en al de jongens en poepiedik. Hij zou de dagen wel om krijgen* Maar juffrouw Hazewind kon niet gerust zijn. „Gaat u dan met óns mee!" zei ze. „Nee," vond pappus, „dat is me te duur. En ik héb nu al geschreven dat we midden in de maand komen. Dolf kan gelukkig een tegenvaller verdragen. Wat jij?" „O ja!" En hij dacht: ik ga naar Hein en ik ga hem gedagzeggen en ik loop een groot eind met hen mee als ze de voetreis beginnen. De broer moest al gekomen zijn. Ontnuchterd was hij en hij had hinder, dat door droomenden pappus nu de mooie plannen voor *t oogenblik in duigen waren gevallen. Maar ja, daar 171 je den kok niet laten bellen en niet uit de leege bus gaan eten? Zeg nou op alles: néé!" „Nou nee*..." „Het is heel ver!" „Nee...." „Ja, nou moet je ja zeggen! Gos, hoe kóm ik er nog ?" Zuchtte Dolf. Maar toen hij reeds eenige minuten met zijn rug het stilleven bedekte, werd pappus wakker en keek eens rond. Dolf, die de oogen zag lichten, begon mét vuur te vertellen: hoe hij nu de veertien dagen dat pappus nog wilde werken, zoo heerlijk met Hein kon meegaan. Een voetreis pappus! Ginds zeven dagen blijven, dan terug. Fijn hè! Een dubbele vacantie! Mocht het.*.. mocht het.... mocht het.»..? Hij wou het dol- en dolgraag, 't Was het liefste wat hij wou! „En als ik terugkom gaan we naar de eilanden! Ik zal er wel zijn!" Pappus dacht» ,/t Is wel aardig," zei hij wakker» „Wanneer ga je?" O, dat was een verstandige vraag. „Morgenvroeg!" „En neem je wat kleeren en schoenen mee?" „Ja, dat hang ik op m'n rug, we hebben nog een vischzak van als we gingen hengelen! En Hein heeft een knapzak — echt! Hij weet den weg, óveral, en anders weet de hond het." „Gaat die ook mee?" „Ja." „En waar slaap je ?" „Ja, dat weet Hein, in een boerenuitspanning en een veerhuis geloof ik, de menschen kennen hem." „Dan moet je geld hebben? Ook voor pension?" „Neen, die tante en oom doen 't voor niets, alleen voor slapen en wat eten onderweg. Hein neemt ook veel mee." Dolf Hazewind, 12. 177 Dolf kréég . ? ? „Gasje!" zei bij blij. En toen kreeg hij een hevige kleur: „zooveel?" „Ik heb verkocht — en dan kan 't lijden/' zei pappus. „Omdat je je zoo kranig hield toen eerst straks de tegenvaller viel. Misschien kom ik je 'n eind halen, ga ik óók zwerven." „Hél! Ja?" Dolf kuste zijn vader. Raar hè? Maar je moet maar blij zijn! „En mag juffrouw Hazewind me nog veel meegeven ?" „Alles!" Toen stond hij even verlegen en keek nadenkend naar 't geld in zijn handen: „Je bent een koning.... omdat je zoo goed bent." Wat was die Hein blij en wat moest juffrouw Hazewind nog een broodjes smeren en eieren koken, ook nog wat vingerdikke pannekoeken bakken. Nu ging hij nog eerder dan de zusters of Steven, want die gingen allemaal pas overmorgen. Ja, Hein was blij, bij sprong zeven voeten hoog, zooals zijn moeder zei. En ze beraadslaagden voor morgen. Om zeven uur op pad — en dus dan om half zeven en niet verslapen* Sjoerd gaat mee; ja, stil SjoerdI Trouw zat nu de hond naast den knapzak om het heerlijk uur te verbeiden. Hein had den wekker, ofschoon zijn moeder beloofd had te roepen. En Dolf lag met zijn onmisbare worst. Huis, ik laat u slapen! 178 HET VREEMDE Maar het vreemdste was* toen hij 's morgens zacht naar beneden ging om zijn knapzak op te nemen* dat zijn vader in de open deur van zijn slaapkamer stond* netjes gekleed, het haar en den puntbaard geborsteld en die hem vroolijk goeienmorgen zei* ,*A1 op?" — „Ja," zei pappus, „ik ben van plan je een heel eind weg te brengen, ik moet eens zien hoe dat met je beiden gaat. Hoe vind je *t?" Dolf vond het leuk* „Dat zal Hein wel écht vinden 1" En hij nam zijn zak* Juffrouw Hazewind was óók al op en had thee en warme eieren klaar* Wat had zij met pappus besproken ? Maar Dolf had niet veel tijd, hij moest weg. Maar toch moest hij eten* „Zoo ver loop — sta van te kijken dat mag —" schudde ze haar hoofd. „Mijn kind. * *. ? zou vrees voor al allerhande ongeluk» Lijkt Croesoe wel!" Ja, zoo voelde Dolf zich een beetje: een ontdekker naar een nieuw land» „En bij onbekende menschen! Wat toch goei menschen in de wereld zijn!" zei ze „Heb veel in valies gedaan !" En toen snoof ze van verdrietigheid* Later kuste ze Dolf als een moedertje, maar dat mocht ze wel doen. Hij veegde 't nog niet eens zoo erg af* Dan gingen ze* „Pas toch op —! pas toch op!" had juffrouw Hazewind nog gezegd en pappus zei: „juffrouw Hazewind, 179 je krijgt géén flinke jongens als je ze niet eens zelfstandig laat. Ik ben zélf met m'n twaalfde jaar begonnen voor mijzelf te zorgen, wij moeten steeds géén rozeblaren strooien." Wat was ze bang. krielig wijfje I „En denkt u dan niet aan jonge padvinder, óók op voetreis, die verleden jaar verdronken is ? U hebt het zelf gezien 1" „Daar zullen we 't onderweg nog wel eens over hebben," zei pappus. En toen waren ze weg. Onderweg had Dolf véél woorden; er zou hem niets overkomen. „Hoe ver gaat u mee ?" „Dat zullen we nog wel eens zien, ik heb den tijd." Hein z'n moeder was ook al op, Hein zelf zat te eten. Dolf nam z'n vader maar zoo mee naar boven en bracht hem in de kamer. „M'n vader gaat ons héél ver wegbrengen 1 Fijn hè?" O, dat vond Hein zalig! En Sjoerd blafte niet eens hard; hoe meer beenen hoe meer plezier, zei ie. De moeder vond het ook echt hartelijk; ze schonk al thee in, maar ze hadden pas gegeten. Toch mochten ze het niét laten staan. ,,'t Is aardig, mijnheer. O, wij zijn maar héél eenvoudige menschen. En Dolf is zoo'n nette jongen." „U kunt niét eenvoudiger zijn dan wij," zei pappus, „en Dolf is een rekel." „Och. ♦.. Maar u vertrouwt ze toch ook wel samen, hè?" Pappus keek Hein eens aan. „Hij is vast een pientere jongen. Nou, allons!" De eerste die van de trap sprong was Sjoerd, die de heele buurt nu zoo vroeg op stelten zette door zijn ijselijk geblaf. 180 Knapzakken — vrijheid — een gróóte wereld! Hij zei z'n trouwe vrouw nog niet eens gedag. Ze gingen dien weg, dien straatweg, je weet wel van de boschbessen, voorbij dat lupinenveld. 't Was weer nèt zoo'n morgen, niet zoo vroeg, maar toch heerlijk Zoel al van zon. Pappus had een lichten hoed op, geen jas aan en droeg een knuppel van een stok met een berenkop in z'n hand, zoo af en toe bokste hij er Sjoerd mee als die te dicht in zijn buurt kwam. Pappus leek net een jongen zoo van achteren, een slungel van een jongen die mee ging padvinden, alleen van voren met dien baard leek hij een man. Hein vertelde onderweg van vorige jaren en wat een regen ze soms onderweg hadden gehad. Maar je mag overal bij boeren wel schuilen, zei hij, boeren zijn altijd goed. Den eersten dag moesten ze dertig kilometer loopen. Of Dolf dat kon? En als ze 't niet konden zouden ze minder doen; maar Hein en Thijs hadden 't altijd gedaan. „We loopen eerst twee uur en dan gaan we zitten," Zei Hein, „we rusten een uur en eten. Dan weer twee uur en nóg eens 'n paar uur, en we zijn bij het veerhuis waar we slapen. O, als we daar vanavond maar zijn! We hebben allen tijd, kunnen wel uren liggen en Zwerven, je bent er eer je 't weet." Pappus vond 't leuk, zoo mee te trekken met de jongens; als thuis de citroenen en komkommers niet lagen, zou hij het huis misschien vergeten hebben. Maar juffrouw Hazewind en de anderen verwachten hem vanavond terug. „Zie je," zei hij zorgzaam onderweg, en hij deed of Hein ook zijn zoon was, „ik weet dat het heerlijk Voor jullie beiden is, straks zoo alleen langs de wegen te stappen, te doen, te gaan waar je wilt. 't Geeft je zoo'n 181 gevoel van zigeuners hè? Maar.... vreemde mannen langs de wegen.... die moet je toch maar nooit antwoord geven — en meegaan nóóit* wat er ook gebeurt." Ze knikten. „Dan appels plukken of iets vernielen doen jullie vanzelf niet» Laat ook op eenzame plaatsen alles staan wat er staat» Niéts is van ons, alles is van anderen, je bederft je mooien tocht als je baldadigheid gaat doen» Ik ben maar een eind meegeloopen, niet om je dit te zeggen, omdat ik je beiden niet vertrouw, maar omdat ik me nu herinner dat ik zelf vroeger wel eens iets heb gedaan dat mij een tocht bedierf» En 't is toch maar om 't móóie te doen, dat je weer zult meebrengen voor de schoolbanken. Geniet je dagen en zet je oogen wijd open: een mooi huis, een mooie boom of wei, 't kan je alles geluk geven; sla niets over! En dan.... ja...» dan schiet me iets droevigs te binnen, iets dat ik gezien heb verleden jaar, toen er buiten in een vaart gedregd werd: daar was een jonge padvinder verdronken, een jongen van vijftien jaar, de hoofdman nog wel; hij zou eens eventjes in dat onbekende water gaan zwemmen. Niets is gevaarlijker dan in onbekend water te gaan zwemmen, doe het nóóit, doe het niet nü met je beiden onderweg, beloof me dit." Ze zeiden ja» „Ik zag hem boven halen/' zei pappus, „den heelen nacht hadden de andere jongens daar zitten wachten, zij wilden niet weg» En hun tocht — ze waren op een voetreis — was gebroken. Zij wilden naar huis. En ze Zouden ook naar huis gaan, ais.... Arme kerels! Dat één zoo onvoorzichtig moest zijn! Hij zou éven zwemmen, 't was in den avond en ze rustten daar, straks zouden ze de tenten gaan opslaan; en tóén .... hij sprong er in en kwam heelemaal niet meer boven, geen een heeft hem slechts een oogenblik 182