i TUSSCHEN WALVISSCHEN EN IJSBERGEN Tusschen Walvisschen ~:~ en Ijsbergen ~:~ Avonturen in de Poolstreken DOOR P. DE ZEEUW J.Gzn. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM. I i INHOUD. Hoofdstuk. Bladz. I. Op eigen gekozen wegen 1 II. In verkeerd gezelschap 5 III. Aan boord gesmokkeld 9 IV. Voor het front 14 V. De eerste Ijsbergen en de eerste Walvisch ... 19 VI. Tusschen de Ijsbergen 27 VII. Op het IJsvlot 34 VIII. Uitzicht op redding 46 IX. Gered 54 X. Tusschen Ijsbergen bekneld 58 XI. Allerlei moeilijkheden 65 XII. Nieuwe gevaren 76 XIII. Een Eskimo brengt redding 83 XIV. Ongedachte uitkomst 88 XV. Onder vrienden 95 XVI. Op de berenjacht 104 XVII. Nu wordt het meenens 112 XVIII. Van de jacht terug 122 XIX. De doodgewaande .... ... 128 XX. Een onverwachte ontmoeting 134 XXI. Het verhaal van Jim 141 XXII. Op de Anglesea terug 147 XXIII. Eindelijk thuis 153 HOOFDSTUK L Op eigen gekozen wegen. „John! Jo-o-ohn!" Een 'heldere meisjesstem riep dezen naam zoo langegerekt en luid mogelijk. Half onwillig stond de aangesprokene stil. Aan de norsche uitdrukking op zijn gelaat was duidelijk te zien, dat dit oponthoud hem slechts matig beviel. „Nu, wat is er Mary?" vroeg hij, toen zijn zuster, het tuinhek langs loopend, op hem toetrad. „Ik wilde u even vragen, waar gij heen gaat, John." „Nu wat zou dat?" „Ja neen, ik was alleen maar bang " „O, ik begrijp je best, nu je vermoeden is juist hoor, ik ga naar Jim Krickson. Staat je dat niet aan?" „Maar John!" „Nu wat ,maar John!'" mokte de knaap, terwijl hij ongeduldig het tuinhekje opende, als om te toonen, dat hij weinig tijd had om de praatjes zijner zuster aan te hooren. „Wat beteekent dat, spreek nu." „Je weet toch John," begon het meisje eenigszins aarzelend, „hoe moeder over dien man denkt? Jim is geen goed gezelschap voor je." „Zoo! zou je dat denken? Nu maar ik ga hem toch opzoeken, hoor." 2 „Maar waarom dan tooh, je weet, dat moeder er zoo'n verdriet van heeft als je met Jim omgaat, hoe kun je toch zoo tegen moeders wil handelen." Het beroep op zijn imoeder scheen wel eenigen invloed op hem te hebben, althans op zachteren toon ging hij voort: „Hoor eens, Mary, Jim is een oude zeerot en je weet, dat ik dol veel van de zee houd. Ik hoor hem zoo graag zijn avonturen vertellen. Hij heeft al wat beleefd. Vooral die tochten naar de Poolstreken zijn mooi geweest. Mijn hart popelt er van als hij al zijn lotgevallen verhaalt." „Maar Jim is een slechte man," waagde Mary op te merken. „Daar weet ik niet van en daarmee bemoei ik mij ook niet. Dat moet Jim zelf weten." „Moeder is bevreesd, dat hij jou ook slecht zal maken." „Geen nood, 't is mij niet om de slechtheid van Jim te doen, maar om zijn mooie verhalen." „Maar zijn slechte streken hoor je op den koop toe, John; toe, doe mij nu een genoegen en ga met mij mee in huis," pleitte Mary. „Geen denken aan. Morgen vaart de Anglesea, het schip, waarop Jim dient, weer uit en nu wil ik hem vanavond nog spreken. Misschien ga ik later zelf wel naar zee, want op het land bevalt het mij in het geheel niet." „John je doet me sohrikken!" „Daar ,ben jij ook een meisje voor," antwoordde John droogjes, „imaar ik ben een jongen en ik verlang naar de wijde, vrije zee." -„Maar vader dan, denk je daar nooit aan, die is immers op zee verdronken en oom Peter heeft ook zijn graf in de golven gevonden. Je weet hoe moeder er nog dagelijks over treurt. Ze zou het besterven, als ze wist, dat jij ook op zee waart." Ongeloovig trok John de schouders op. 3 Daarna richtte hij zich op in zijn volle lengte en ging vlak voor zijn zuster staan. Zoo als hij daar stond, was hij meer dan een hoofd grooter dan Mary. Hij was kloek en forsch gebouwd en terwijl hij een zijner gespierde armen uitrekte zeide hij op een overmoedigen toon: „En ik verklaar je Mary, dat ik geen jongen ben, om stil bij moeder thuis te blijven en de geit te melken of aardappelen te rooien. Dat is vrouwenwerk. Een man verkiest het vrije leven op zee, het vechten met ijsberen en poolvossen, zooals Jim dat zoo vaak gedaan heeft. Dat is echt mannenwerk!" Mary was te bedroefd, om goed te letten op de woorden, die John sprak, anders zou zij stellig smakelijk gelachen hebben om de snoevende taal van haar broeder. „Dus je blijft bij je plan om vanavond naar Jim te gaan?" vroeg zij nog eens. „Ja zeker, zonder twijfel." „Nu dan ben jij een ongehoorzame jongen, want je doet, wat moeder niet wil hebben," zeide fcij verwijtend. „En," zoo vervolgde zij, „de Heere zal er Zijn zegen niet op geven, dat is vast, want Hij zegt in Zijn Woord: „Gehoorzamen is beter dan offerande". Nu moet jij maar weten wat je doet, John." „Dat zal ik ook wel," antwoordde hij driftig, „en je lessen houd je maar voor je zelf, ik zal weten wat ik te doen heb." „Maar moeder dan? Zij ligt immers ziek te bed, denk je dan niet om haar?" „Groet haar van mij," zeide hij op eenigsteins milderen toon en als vreesde hij, dat betere gevoelens de overhand over hem zouden verkrijgen, stapte hij haastig het hekje door en ging zijns weegs. Met een bedroefd hart keerde Mary naar de woning terug, vast besloten van dit gesprek niets aan haar moeder te ver- 4 tellen. Zij wilde haar geen noodeloos verdriet doen. De goede vrouw had toch reeds zorgen en kommer genoeg. John stapte intusschen voort. Toen hij uit het gezicht van de ouderlijke woning gekomen was, sloeg hij links van den weg een voetpad in, sneed daar uit het kreupelhout een dikken stok en haalde daarna onder een hoop bladeren en takjes een groot pak te voorschijn, dat hij aan het eind van den stok over *zijn schouder hing, daarna vervolgde hij zijn weg dwars door het land en bereikte eindelijk de haven, waarin verscheidene schepen lagen, deels gereed om zee te kiezen, deels juist van een groote reis thuisgekomen. Met begeerige oogen zocht John naar de Angelesea. Ha, daar had hij het schip in het oog. Maar hij wist, dat Jim nu nog niet aan boord kon zijn. Vannacht eou de Anglesea uitvaren en de matrozen waren gewoon op het laatste oogenblik aan boord te gaan. John wist wel, waar hij Jim kon vinden. Die zou in een der vele herbergen zijn, die hier langs de haven stonden. Het begon al te schemeren, doch dat was voor John geen beletsel, om het huis te vinden. Hij kende het precies en spoedig had hij het dan ook gevonden. HOOFDSTUK II. In verkeerd gezelschap. Eenigszins aarzelend stapte John binnen. Het vertrek dat hij binnentrad was vol rook. Een kleine lamp hing aan de lage zoldering en gaf slechts een flauw licht. Jim zat al op hem te wachten. Hij rookte een pijp zware tabak en een glas stond half gevuld voor hem op tafel. Onwillekeurig beefde John een weinig. Was dat nu een plaats, waar hij thuis behoorde? Als moeder hem hier eens zag? „Ha, ben je daar eindelijk?" riep Jim met een krakende stem, zoodra hij John in het oog kreeg, „ik dacht heusch, dat je weer van plan veranderd was en dat je moeder en je zusje het pleit gewonnen hadden/' „Moeder is ziek," zeide John, „zij weet niet eens, dat ik hier ben, ik heb het haar niet durven zeggen en wat Mary betreft, zij heeft mij wel een terechtwijzing gegeven maar daaraan stoor ik mij niet." Jim lachte schamper. „Flink zoo, jongen, flink zoo, dat belooft wat voor de toekomst." „Ja," antwoordde John, „maar dat moeder thans ziek is, spijt mij toch. Veel liever was ik nu maar thuis geble- 6 ven, om dan een volgend jaar te trachten weg te komen. „Dacht ik het niet!" riep Jim lachend. „Je kunt nog niet bij moeders pappot weg, ventje, dat is de kwaal. Je hebt een grooten mond opgezet en nu het er op aankomt krabbel je terug, ik was er wel bang voor. Je wilt zeker liever koeienoppasser worden, nu mij best, maar maak dan maar dat je dadelijk hier vandaan komt." Dat was John tooh te kras. „Je hebt geen recht zoo te spreken, Jim," antwoordde hij eenigszins gebelgd, „je weet best, dat ik aan verscheidene kapiteins gevraagd heb mij een plaatsje te geven aan boord, maar niemand wilde dit doen, omdat ik moeders toestemming niet had." „Nu goed dan, we zullen aannemen, dat je een flinke kerel bent, spoedig genoeg zul je de proef op de som kunnen leveren. Wat voor een pak heb je daar?" „Dat zijn mijn kleeren," antwoordde John met eenige fierheid. „Nu, ik moet zeggen, dat het geen flinke uitrusting is, maar enfin, je moet maar zien, dat je er mee rondspringt." Dit zeggende nam hij het pakje op en stopte het weg in een groote zeemanskist, die daar tegen den muur stond. Vervolgens roerde hij een flink glas grog en reikte het John toe. „Daar," zeide hij, „drink dat uit, daar krijg je moed van." Aarzelend nam John het glas aan en proefde er eens van. Zijn beschroomdheid begon nu van lieverlede te wijken. Hij vond het groot en flink staan, hier aan de tafel te zitten met een glas voor zich. Zijn geweten waarschuwde hem wel, dat hij hier in verkeerd gezelschap was, doch hij wist die stem tot zwijgen te brengen. Zijn verlangen naar avonturen verjoeg elke aarzeling. Hij ging nu, zoo meende hij, een schoone toekomst tegen. Jim zou hem wel helpen. Zijn geweten, dat hem telkens verontrustte, legde hij zooveel mogelijk het zwijgen op. In verkeerd gezelschap. Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 0 7 Doch dit ging niet gemakkelijk. Telkens betrapte hij zich er op, dat hij met zijn gedachten weer bij het ziekbed van zijn moeder vertoefde. Maar dan trachtte hij weer ijlings zijn hoofd bij het heden te bepalen. 'tWas wel niet goed, om zich diefelijk te ontstelen aan de trouwe moederzorg, maar waarom gaf moeder hem dan ook niet zijn zin, waarom mocht hij niet naar zee, zooals zoo vele jongens van zijn leeftijd. Met deze „waaroms" poogde John zich dan te verontschuldigen. Jim had intusschen heimelijk genot. Eindelijk was dan toch het oogenblik aangekomen, waarop hij zich zou kunnen wreken. Nooit had hij het kunnen vergeten, hoe George Clark, de vader van John, hem eenmaal van zijn schip had doen verwijderen, omdat Jim zich telkens te buiten ging aan sterken drank. Deze behandeling had bij Jim kwaad bloed gezet en al was sedert dien George Clark jammerlijk verdronken, de wraaklust werd daarmee niet bekoeld. John wist van dit alles niets. Had hij echter geluisterd naar den raad en het vermaan zijner moeder, hij zou nooit in dit verkeerde gezelschap gekomen zijn. „Als ik je aan boord gesmokkeld heb, zal ik je daar wel een schuilhoek aanwijzen, waar je misschien wel eenige dagen zult moeten vertoeven," zeide Jim, daarom is het goed, dat je wat mondvoorraad bij je hebt. Daar, steek dit brood met kaas in je zakken." „Hier is ook nog een flesch whiskey met water," ging hij na eenige oogenblikken voort, „dat kan je te pas komen, maar wees zoo wijs en doe er zuinig mee aan, want ik kan je in je schuilhoek geen eten komen brengen." John pakte zijn proviand in zijn zakken en wachtte geduldig op de verdere bevelen van Jim. 8 Deze vervolgde, terwijl hij zijn glas ledigde, „ik heb iemand gevonden, die ons voor een flinke fooi naar het schip wil roeien." „Ik meende, dat het schip voor den wal lag?" vroeg John, „ik zag het straks duidelijk liggen." „Dat is ook zoo, maar je zoudt toch een wijden stap moeten nemen ,als je van den wal aan boord wilde stappen. Neen vriendje, dat gaat zoo niet. Wie aan boord wil komen, moet er zich heen laten roeien, en dat is maar goed ook, anders zou ik niet weten, hoe ik je binnen boord moest krijgen. Maar nu zal dat wel gaan. Eén ding heb ik je echter te zeggen, als je na een paar dagen ontdekt wordt, waag je het niet, om mijn naam te noemen. Je moet er maar wat op verzinnen. De leugens zijn goedkoop." John had op de tong om te zeggen, dat hij niet liegen mocht, doch hij durfde niet uit vrees, dat zijn vriend hem dan geheel in den steek zou laten. Daarom zeide hij: „Het is heel niet noodig, dat ik vertel wie mij aan boord nam. Wees maar gerust, ik zal uw naam niet noemen." „Nu dan is dat afgesproken. Ik ga nu nog eenigen tijd uit, vannacht om één uur zal onze helper hier met zijn bootje voor de herberg liggen, maak dat je dan gereed bent om dadelijk in te stappen. De maan is om dien tijd onder en zoo zal het mij wellicht gemakkelijk vallen je aan boord te smokkelen." Met deze woorden verliet Jim de herberg en liet John alleen. John's gedachten dwaalden, nu hij alleen was, dadelijk weer naar de ouderlijke woning. Lang duurde dit echter niet, want de vermoeidheid kreeg de overhand en met het hoofd op de hand op tafel liggend, viel hij al spoedig in een onrustigen slaap, waarin hij droomde van ijsbergen en walvisschen en allerlei mooie avonturen, die hij in de poolzeeën beleven zou. HOOFDSTUK III. Aan boord gesmokkeld. Op het afgesproken uur verscheen Jim weer in de herberg. John lag nog rustig te slapen, met het hoofd op de handen. „Word wakker, jongen," riep Jim, ,,'t is hoog tijd. De man met het bootje wil niet wachten, kom sta op." John schrok wakker. Hij wist in de eerste oogenblikken niet, waar hij zich bevond, doch de tegenwoordigheid van Jim herinnerde hem eensklaps weer de heele geschiedenis. Half slaperig nog sprong hij overeind en wilde naar de deur stappen. „Ho, ho, vrindje, dat gaat zoo niet," vermaande Jim, „hier zoo, jij moet dat pak voor me dragen. Laat de oude Jim zich nu ook eens de weelde veroorloven van een knecht te hebben." Zonder tegenspreken nam John het vrij zware pak op zijn rug en volgde den zeeman de straat op. Enkele schreden verder lag de roeiboot. Vlug stapten beiden in en voort ging het, 't donkere water op en, wat John betrof, een donkere toekomst tegen. Na een minuut of tien roeiens lagen zij met de boot aan de achterzijde van den walvischvaarder. Met verbazing zag John tegen het donkere gevaarte op. Even bekroop dcangst zijn hart, doch ook slechts even, in het volgende oogenblik schudde hij 10 die van zich, met de gedachte, dat hij nu dapper moest zijn, want dat nu zijn avonturen zouden beginnen. , Jim klauterde nu vlug tegen de valreep, die uithing, op, trok toen met een touw zijn pak naar boven en gebood vervolgens op fluisterenden toon, John hem te volgen. Weldra stonden ze bij een groot luik, dat geopend was en waar doorheen John in de zwarte duisternis keek. „In dit gat staat een ladder," verzekerde Jim, „daal daarlangs af en verbergje daarbeneden zoo goed je kunt. Zoo gauw mogelijk kom ik bij je, om je secuur op te bergen." John daalde den ladder af en bevond zich wéldra tusschen een groote menigte touwen en kisten, waar hij nauwelijks ruimte vond om te staan. Half steunend op een paar vaten, bracht hij de eerste oogenblikken in zijn somber verblijf door, doch al spoedig werd dit staan hem te vermoeiend en daarom besloot hij te gaan zitten. Dit gelukte. Met de beenen naar zich toe gehaald en den rug tegen een groote kist geleund, zat hij in het donker voor zich uit te staren. Langzamerhand begonnen zijn oogen aan de duisternis te gewennen. Hij zag naar omhoog. Het luik stond nog open. John kon door de opening de sterren aan den hemel zien flonkeren. Dit gaf hem eenige vertroosting. Hij zag nu toch tenminste iets. Maar weldra overviel hem een hevige angst. Het scheen hem toe, dat Jim buitengewoon lang weg bleef en de gedachte vatte bij hem post, dat zijn vriend hem een leelijke poets speelde, dat hij hem hier zou laten zitten en dan Ja, om dan morgenochtend natuurlijk te worden ontdekt. Als het daglicht door het luik naar beneden viel, zou men hem hier spoedig genoeg zien zitten, hij zou op het dek gebracht worden en na een verbazende reprimande van den kapitein, die heel streng moest zijn, zooals John had vernomen, zou hij 11 tot spot voor alle menschen, weer aan den wal worden gebracht. En weer rees in hem op de vraag: Waarom gaf moeder hem toch geen toestemming? Nu moest hij immers wel handelen, zooals hij deed, want anders kwam hij nooit op zee. Hij had het bij verscheidene kapiteins beproefd, doch ze vroegen allen, of hij toestemming had van zijn ouders en als hij dan antwoordde, dat hij zulk een toestemming niet had kunnen krijgen, was zijn lot dadelijk beslist. Men weigerde hem dan aan te monsteren. En daarom had hij zijn toevlucht wel moeten nemen tot dit middel. Doch half en half had John er nu reeds spijt van. Eindelijk hoorde hij voetstappen. Met een kloppend hart wachtte John op de dingen die komen zouden. Een lichtstreep viel in de donkere ruimte, waarin John zich bevond. Hij kneep de oogen dicht. „Wel domoor, daar je bent," hoorde hij zich eensklaps met een gedempte stem toespreken, ,,'t is goed, dat ik gekomen ben, anders zou je morgen reeds bij het krieken van den dag gevonden zijn en dan was je lot beslist geweest, kameraad." John hoorde met blijdschap, dat het de stem van Jim was, die hem toesprak en dat deed hem de bestraffing van den zeerob geheel Vergeten. Deze ging verder: „Is dat nu een manier om je te verbergen, vlak onder een luik gaan zitten. Zoo iets doms heb ik van mijn leven nog niet gezien. Kom sta op en ik zal je wijzen, waar je zijn moet." Met moeite rees John op van zijn zitplaats. Zijn beenen waren stijf geworden van het langdurige zitten in dezelfde lastige houding. „Volg mij maar," zeide Jim. 12 John volgde en liep in het smalle gangetje tusschen de kisten en vaten, achter Jim aan. Eindelijk stond deze stil. Hij bukte zich en opende een klein luikje, waaronder zich een donkere ruimte bevond. „Spring er in!" gebood Jim. Doch John aarzelde. „Toe dan, hangbroek," drong zijn vriend aan, „je behoeft niet van den dorpstoren te springen, het gat is maar anderhalve meter diep. Als je daarvoor al bang bent, dan Zal je nog heel wat angsten uitstaan vriendje. Moet je in de Poolzeeën komen, tusschen de ijsbergen, daar zal je wat anders beleven." De herinnering aan de ijsbergen maakte John ineens moedig. Met een zucht sprong hij door het gat en kwam ongedeerd beneden. Jim wierp hem een pak na. „Daar heb je je uitrusting," zeide hij, „je kunt ze wel als hoofdkussen gebruiken. En nu ben je veilig. Niemand zal je in dat gat vinden, want ik doe het luikje weer stevig dicht." John rilde toch onwillekeurig. „Over een paar dagen," ging Jim voort, „als we ver genoeg in zee zijn, je zult dat wel merken aan het klotsen van de golven, zal ik op de vaten boven je hoofd, drie slagen geven, dat is het teeken, dat je je schuilhoek verlaten kunt. Er ligt daar wel een kist, waarop je zitten kunt. Voor 't overige moet je jezelf maar zooveel mogelijk trachten te vermaken. Je begrijpt, dat als je boven komt, je volstrekt geen notitie van mij mag nemen. Je moet zelf maar trachten je baantje schoon te vegen. Mooi genoeg, dat ik je zoover heb willen helpen! En nu, gegroet hoor, slaap lekker!" Dit zeggende doofde Jim zijn lantaarn en sloot vervolgens heel behoedzaam het luikje. 13 Weldra hoorde John aan het al zwakker 'klinkende geluid der voetstappen, dat Jim zich verwijderde. Hij was nu dus alleen. Alleen in een donker hok, midden in den nacht, op het punt het zeegat uit te varen, zonder dat moeder of Mary er iets van wisten. Even deed deze gedachte hem pijn. Doch ook slechts even. Door al het ongewone, dat er dezen nacht met hem was voorgevallen, was hij vermoeid en slaperig. Bovendien had hij op raad van Jim een flinken slok genomen uit de flesch, die deze hem had meegegeven en die drank, al was zij ook niet heel sterk, begon op het jeugdige gestel van den knaap zijn invloed te doen gelden; weldra kon hij niet meer denken en eer hij het zelf wist, viel hij in slaap. HOOFDSTUK IV. Voor het front „Je moet maar eens met mij naar den kapitein gaan, vriendje, die zal wel zeggen', wat er met je gebeuren moet." Het was Andries, de oude stuurman, die zoo sprak. John had niet anders verwacht. Hij moést bij den kapitein terecht komen, dat sprak vanzelf. Van meet af had hij dit geweten en die gedachte had hem wel telkens schrik aangejaagd, maar het kon nu eenmaal niet anders, dien moeilijken weg moest hij langs, wilde hij zijn doel bereiken. Eén gedachte troostte hem, hij kon niet meer aan wal worden gezet, want hij zag, dat het schip zich in volle zee bevond. De kapitein mocht wat brommen, maar daarmee zou het dan ook uit zijn. Drie dagen lang had hij in zijn somber verblijf doorgebracht. Hij gevoelde zich zwak en akelig. Al dien tijd had hij niets genuttigd dan een stuk brood met kaas en een slok whisky en daarbij had het schip gedurende eenigen tijd zoo hevig geslingerd, dat John elk oogenblik bevreesd was geweest, dat er een vat uit het gelid zou raken en hem zou verpletteren. Neen, dat waren angstige uren geweest. En ze waren zoo langzaam voorbijgekropen. Dag en nacht 15 was voor hem, die in volslagen duisternis zat, gelijk geweest en menigmaal was dé gedachte bij hem opgekomen, dat Jim hem misschien in den steek zou laten en hij in dit hol ellendig zou moeten sterven. Doöh dat behoefde immers niet? Hij was toch mans genoeg om het luikje boven zijn hoofd op te tillen en er zich door te werken. Maar zoo heel spoedig kon hij daartoe niet toesluiten, want het kon toch zijn, dat hij hiermede zijn gansche spel bedierf. Dus daarom maar geduldig afgewacht. Eindelijk, juist op een keer, dat hij wat ingesluimerd was, vernam hij drie zware slagen boven zijn hoofd. Zonder twijfel was dat het door Jim afgesproken teeken. Die oude zeerob hield dus toch zijn woord. Ja zeker, Jim was nog niet zoo kwaad als zijn moeder wel meende. Nu was het uur van zijn verlossing aangebroken. John vatte een kist beet, schoof die onder het luikje en ging er toen op staan. Met hoofd en handen drukte hij het luik vervolgens omhoog. Dat gelukte. De eerste flauwe lichtstralen vielen naar binnen en verlichtten zijn gevangenis. Zoo vlug als een kat klauterde hij nu naar boven. Daar bevond hij zich weer tusschen de vaten en kisten, waartusschen hij gezeten had, toen hij aan boord gesmokkeld was. Nu vooruit! Weldra was de trap gevonden, die naar het dek leidde. Het was vol dag, toen John boven kwam en onwillekeurig kneep hij zijn oogén dicht voor het felle licht, waaraan hij in zijn duistere cel geheel ontwend was. Eer John nog goed tot bezinning was gekomen, werd hij al toegesproken. Het was Andries, de stuurman, die op het achterdek iets had verricht en nu eensklaps den knaap ontdekte. 16 „Jongen waar kom jij vandaan?" viel hij uit, ietwat barscher dan hij wel bedoelde. „Van beneden," antwoordde John, die zich zijn belofte aan Jim herinnerde en dadelijk maar begon met ontwijkende antwoorden te geven. „Kom, kom, nu geen gekheid; waar kom je vandaan, vraag ik je." John vertelde het hem. „Zoo, zoo, een zoon van de weduwe Clark. Nu vrind, je vader was een trouwe borst, ik heb hem goed gekend. Jammer, dat hij verdronken is. Maar dat is het lot van menigen zeeman. En hoe kom je aan boord?" „Ik ben er stilletjes heen gevaren en toen het donker was ben ik aan boord geklauterd en heb mij verborgen gehouden. Ik wilde zoo dolgraag naar zee en ik kon van moeder geen toestemming krijgen," liet hij er vergoelijkend op volgen. „Zoo, zoo, trek naar de zee, nu dat is geen wonder, 't zit in je bloed, je bent uit een familie van varensgezellen." John's gelaat klaarde op. Zóó hoorde hij graag spreken. Hij kon het dus zelf niet helpen, 't Zat in zijn bloed, zeide de stuurman. „Maar," ging deze voort, „daarmee zijn we niet klaar. Wat je deed was heel verkeerd en ik moet met je naar den kapitein. Gevonden voorwerpen moeten altijd bij den kapitein gebracht worden," liet hij er lachend op volgen. Gelaten stapte John met den stuurman mee. Er was niets aan te doen, hij moest zich zoo goed mogelijk door deze moeilijkheid heen helpen en hij bedacht reeds, wat hij den kapitein antwoorden zou, zonder zijn vriend Jim in het gedrang te brengen. Kapitein Fox stond op het achterdek toen de stuurman met den knaap naderde. „Wien heb je daar, Andries?" vroeg hij verwonderd, zoodra 17 hij John, die in een deemoedige houding naast den stuurman voortstapte, in het oog kreeg. „Dat is onze eerste walvisch, kapitein," antwoordde Andries, „die heb ik zoo in m'n eentje gevangen." „Hij is niet groot van stuk," schertste de kapitein, doch toen opeens verdween de lach van zijn gelaat en John streng aanziende vroeg hij: „Waar kom jij vandaan, knaap?" John deed weer hetzelfde verslag. „En hoe wist je den weg aan boord?" „Ik ben reeds vaker aan boord van walvischvaarders geweest en zoodoende wist ik, waar ik mij kon verbergen." „Zoo, zoo, maar intusschen was het heel slecht van je, om zoo stil weg te loopen en je moeder in grooten angst achter te laten, begrijp je dat zelf ook niet, John?" John knikte, ofschoon hij er op dit oogentolik weinig van gevoelde. „Als we het land nog in 't gezicht hadden," ging de kapitein op strengen toon voort, „zou ik je onmiddellijk door de matrozen aan wal laten zetten. Nu gaat dat niet meer, maar ik verzeker je, als we een schip kunnen praaien, dat naar huis vaart, dan geef ik je beslist mee. Ik zou u flink kunnen doen afrossen, maar ik wil je liever door je eigen geweten laten straffen, als je er tenminste een hebt. En nu vooruit! je moogt het brood der luiheid niet eten. Artdries zal wel werk hebben voor je en ik geef je den raad flink aan te pakken, daarmee kunt ge nog weer veel goed maken." John's geweten was door deze strafpredicatie allerminst wakker geschud. Integendeel, hij was erg verheugd, dat hij, naar hij meende, er zoo goedkoop afkwam. Toch voelde hij zich inwendig niet op zijn gemak. Hij zag er inderdaad bleek en naar uit. Andries, de stuurman, werd getroffen, toen hij het treurig voorkomen van den knaap opmerkte. „Kom jongen," zeide hij op bemoedigenden toon, „je zit nu 18 eenmaal in het schuitje, nu moet je varen ook. Ga maar mee naar beneden, ik zal den kok vragen of hij wat eten voor je heeft." John liet zich den voorgezetten scheepskost goed smaken en toen hij verzadigd was, zond Andries hem heen om zich te wasschen. „En nu moet ik zien, dat ik je uitgerust krijg, jongen," vervolgde hij, toen John frisch gewasschen voor hem stond. „De kleeren, die je nu aan hebt, zijn niet geschikt om je werk te doen." John bedankte den ouden stuurman hartelijk. Deze iwees eohter dien dank af. „Geen dank, vriend, ik help je voort, niet omdat je het verdiend hebt, maar omdat je jezelf in zulke treurige omstandig-' heden bevindt. Ik wil je er zoo goed mogelijk doorheen helpen en trachten met Gods hulp een flink zeeman van je te maken. Maar de handen uit de mouw, aanpakken is hier de boodschap." HOOFDSTUK V. De eerste Ijsbergen en de eerste Walvisch. Den volgenden morgen was John al vroeg present. In zijn matrozenpak gestoken, gevoelde hij zich al een echte zeeman. Alle sombere gedachten waren nu uit zijn hoofd verdwenen bij het vooruitzicht van de avonturen, die hij nu beleven zou. Terfwijl hij op het dek bezig was zijn werk te verrichten, keek hij telkens over de verschansing, of er nog niet iets bijzonders naderde. Er stond een flinke bries en de Anglesea stoof met gebolde zeilen lustig vooruit. Eensklaps werd zijn aandacht getrokken door een reusachtig wit gevaarte, dat snel naderde. Aanstonds liet hij zijn werk liggen en keek vol belangstelling over de borstwering naar de naderende kolossus. „Dat moet een ijsberg zijn," mompelde John, „ze komen tenminste geheel overeen met de beschrijving, die ik ervan gelezen heb." De groote witte massa naderde intusschen gestadig. Zij glinsterde als albast in de stralen der zon. Aan de lagere gedeelten waren uitstekende punten en wonderlijke bogen en een diepe spelonk met tallooze kolommen en lange ijskegels, hangende van het dak, terwijl de top gekroond werd met spitse punten en torens van eiken mogelijken vorm. r 20 Dat de ijsbergen er zoo 'zouden uitzien, had John nooit kunnen denken en het is dan ook geen wonder, dat hij er eenige minuten lang naar 'stond te staren. Juist ging Andries, de oude stuurman, voorbij. „Zoo vriend," riep hij, „ben je aan het studeeren inplaats van aan 't werken? Daar is een walvischvaarder anders de plaats niet voor." „Neen, Andries, dat weet ik wel, maar " „Ja, ja, ik begrijp wel, wat je zeggen wilt, je staat verslagen over de schoonheid van dien ijsberg." „Zoo is het, Andries, ik vind het zeer wonderlijk," zeide John. „Al Gods werken zijn wonderlijk en schoon," antwoordde de oude zeeman op eerbiedigen toon. ,,'t Is maar de vraag of wij het opmerken. Wat de ijsbergen betreft, die zul er nog wel meer zien, denkelijk wel meer, dan je lief is. Jongen, jongen, er is wat te beleven, als men op zee vaart en voornamelijk als men vaart op een walvischvaarder zooals wij. Je komt voor duizend gevaren te staan en je moet maar zien, dat je jezelf er doorslaat." „Ik ben in 't minst niet bang," antwoordde John, terwijl hij een fieren blik wierp op het trotsche ijsgevaarte, dat zich nu op eenigen afstand juist tegenover het schip bevond. „Dat geloof ik graag, je bent flink groot en er spreekt durf uit je oogen." John haalde ruim adem. Dat was taal, die hem beviel. Ja, ja, hij zou dapper zijn en strijden tegen ijsbergen en walvisschen, ja als 't moest zelfs tegen Eskimo's en ijsberen. Maar de oude Andries, die den gloed in John's oogen zag én raadde, wat er in zijn hart omging, temperde zijn onstuimigen moed wat. „De tijd kan binnenkort komen," zeide hij, „dat gij zult gevoelen, hoe hulpeloos ge zijt, als ge voor uw leven strijden moet, 21 jonge vriend en als gij voor gevaren staat, die met allen moed en dapperheid schijnen te spotten. Ik heb in mijn leven flinke schepen zien verpletteren tusschen massa's ijs, alsof zijvan papier gemaakt waren en eens heb ik enkele van die groote bergen een voorbijvarend schip zien overvallen, zoodat er geen ziel aan boord ontsnapte, maar alles zonder pardon naar den kelder ging. Het is ook voorgekomen, dat ongelukkige menschen, die in de ijsgebieden hun schip verloren hadden, over het ijs een goed heenkomen moesten zoeken, dodh door de koude en van den honger een etlendtgen dood stierven." John rilde. Het mooie ging er bij zulke verhalen toch wel een beetje af. Doodvriezen of doodhongeren, daaraan had hij in 't geheel niet gedacht, doch nu bleek hem, dat hij met die mogelijkheden toch ook rekening houden moest. Andries klopte over de verschansing zijn kort zeemanspijpje leeg, nam zijn leeren tabaksbuil, stopte heel bedaard een versche pijp en vervolgde toen: „Ik zeg je dit alles niet om je af te schrikken, John, volstrekt niet, maar 't is toch goed, dat je weet, wat je te wachten staat." Andries ging zijns weegs en John zette zijn werk voort Den geheelen dag bleven hem de woorden van Andries bij en toen er den volgenden morgen veel meer ijsbergen te zien waren en één ervan dicht voorbij het schip heen dreef, kneep John de oogen dicht van angst, want hij meende vast dat die baas over het schip heen zou buitelen. Jim, die met eenige makkers bezig was het kraaiennest naar boven te hijschen in de groote bramsteng, zag John's vrees en schoot in een luiden lach. „He, zie me daar zoo'n zeerob eens," riep hij, „dat belooft me een held te worden, wacht," vervolgde hij, „we zijn nog vergeten dien jongen te doopen." Dit zeggende maakte hij een beweging, alsof hij een emmer Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 3 22 water greep, doch John, die zijn „vriend" niet al te best vertrouwde, maakte dat hij weg kwam. Het schip was nu in de ijswereld aangekomen. Zoover het oog zien kon, was de Oceaan bedekt met gebroken ijsvelden. Sommige velden waren mijlen en mijlen groot; dat waren de echte ijsvelden. Andere waren veel kleiner. De zeelieden noemden dat schollen. Hier en daar stak een hooge ijsberg er boven uit. Er was werkelijk stuurmanswijsheid voor noodig, om door die ijsvelden heen te komen en toch moest het, wilde men de plaats toereiken, waar het volgens het .getuigenis van bevaren matrozen van walvisschen wemelde. Het schip zeilde nu eenigen tijd langs den rand eener groote schol, totdat het bij een opening kwam, waar het in voer. Het was nu in een flink open water, dat zoo effen was als een spiegel, doch ten laatste uitliep op een smalle opening, die eindigde toij een groot ijsveld. „Daar komen wij nooit door," zeide John op een wanhopigen toon. „Maak je maar niet bezorgd, maatje," zeide de oude Andries, die juist uit het kraaiennest naar beneden klom, waar hij en de kapitein toij beurten op den uitkijk zaten, om een goede vaargeul uit te speuren, „maak je maar niet 'bezorgd, daar weten wij raad op." De zeiken werden ingehaald en John zag hoe een aantal matrozen met ijszagen begon groote blokken uit het ijsveld te zagen, om zoodoende een vaargeul te maken naar het open water. Dat was een zeer vermoeiend werk. Was er een blok uitgezaagd, dan moest het met touwen nog worden weggetrokken. Eindelijk was er een kanaal gevormd en het schip gleed er door. Telkens echter deden zich weer nieuwe hindernissen voor, doch de kapitein bleef onvermoeid verder stevenen, verlangend 23 naardat gedeelte van de baai, waar men walvissohen zou kunnen vangen. Zoodra er weer een open plaats bereikt was, werd een boot uitgezet, voorzien van alle gereedschappen, om walvisschen te harpoeneeren. Enkele van de bekwaamste matrozen namen er in plaats en zwalkten weg. John zag dit alles met belangstelling aan. Nu zou er dus spoedig een walvisch gevangen worden. Doch hij vergiste zidh. Het wachten duurde lang en de wacht, waarbij John ook behoorde, was ingesluimerd. Zij hadden de wacht, doch om zich tegen de kou te beschermen, waren zij naar beneden gekomen. Plotseling echter schrokken ze wakker. Er werd hevig op het dek gestampt onder het aanhoudend geroep: „Een visch, een visch!" Oogenblikkelijk vlogen de mannen naar het dek en John volgde hen, half slapende nog, doch vol nieuwsgierigheid, wat er nu gebeuren zou. Aanstonds begon men enkele booten neer te laten. In de verte zag men de boot, die voor het harpoeneeren uitgezet was en waarin men een vlag snel heen- en weer bewoog, ten einde aan de bemanning van het schip duidelijk te maken,' dat men een visch te pakken had. Inderdaad verscheen het monster weldra aan de oppervlakte. De booten roeiden er heen. Men naderde het dier zoo dicht mogelijk. Toen werden een menigte lansen naar het reusachtige lichaam geworpen. Weer dook de walvisch onder, om eenigen tijd later andermaal boven te komen, nu nog dichter bij het schip dan straks. Nauwelijks zagen hem de matrozen boven komen, of opnieuw wierpen ze hun harpoenen naar het dier. En of ze goed raakten I 24 John zag duidelijk, dat het water rood gekleurd werd van het bloed, dat uit zijn wonden vloeide. Dat bloed was vermengd met olie, die eveneens uit het lichaam van het dier liep. Nu ze er van verzekerd waren, dat zij den walvisch verscheidene malen terdege hadden geraakt, durfden de matrozen met hun booten wat dichterbij komen. Eensklaps zwaaide het dier geweldig met zijm staart en veroorzaakte daardoor zoo'n geweldig geruisch, dat men het duidelijk op het schip hooren kon. Doch er gebeurde meer. Op hetzelfde oogenblik werd de boot, die het dichtst bij den walvisch genaderd was, verscheiden voeten hoog opgetild en de bemanning werd links en rechts in het water geslingerd. De boot sloeg aan wrakhout. Daar spartelden de ongelukkige zeelieden in het ijskoude water rond. Gelukkig waren de andere booten niet ver af en snelden die dadelijk ter hulpe. Maar of er ook iemand was verdronken, kon men op het schip, waar men natuurlijk nieuwsgierig stond te kijken, niet gewaar worden. John stond toch te beven op de beenen. Daar zag hij dan nu voor het eerst een echten walvisch vangen. Maar 't viel hem niet mee en hij was hartelijk blij, dat hij voorloopig nog aan boord mooht blijven, want een bad in die koude Poolzee leek hem verre van aangenaam. De walvisch was intussehen aan het einde van zijn krachten gekomen. De verschillende harpoenwonden hadden hem te veel bloed gekost en die geweldige slag met zijn staart was zijn laatste stuiptrekking geweest. Dadelijk daarop rolde hij op zijn zijde en bleef volkomen stil. Driemaal weerklonk uit de monden der harpoeniers een luid: 25 hoerah!, dat door de 'bemanning, die op het schip achtergebleven was, beantwoord werd. Nu moest de buit naar het schip worden gebracht. In den staart van den walvisch imaakte men twee gaten, daardoor werden touwen gehaald, waarmee het dier aan de booten werd vastgesjord. Vervolgens roeiden de matrozen hun buit in triomf naar het schip en weldra lag het dier goed vastgebonden langszij. t Jo'hn leunde over de verschansing zoo ver hij kon, om het dier toch vooral goed te kunnen zien. Nu begon de arbeid. Het was niet genoeg, dat de walvisch dood naast het schip lag, er moest voor gezorgd worden, dat hij binnen boord kwam. Allereerst moest het spek er worden afgesneden. Takels, voorzien van haken, werden in het vet vastgemaakt. Enkele matrozen gingen van het schip op den walvisch „over", die daar als een duikboot naast het groote vaartuig lag en begonnen met lange messen het spek in reepen te snijden. Die reepen werden daarna met behulp van de takels aan boord geheschen en daar in vaten in het ruim gepakt. Toen men zoo al het vleesch er af had, tot op het geraamte toe, werden alleen nog de kaakbeenen er uitgehaald en daarna werd het overschot aan de zee prijs gegeven. Nauwelijks was het rif een eindweegs van het schip weggedreven, of een aantal visschen en zeevogels schoten er van alle kanten op toe om een feestmaaltijd te houden op het overschot van hun grooten buurman. Vijf uur lang waren de matrozen met het afsnijden en inhijschen van het spek bezig geweest. Toen de geheele bewerking afgeloopen was, werden zij aan het avondeten geroepen. „Daar John," zoo zeide Jim, toen zij aan tafel gezeten waren, „daar hebt gij onzen eersten walvisch zien doodmaken. Ik 26 hoop, dat we er binnenkort verscheidene meer zullen vangen. Hoe bevalt je dit leven?" Jo'hn antwoordde niet veel, waarom Jhn vervolgde: „Als je er niet tegen kunt, moet je, zoodra we thuis zijn, maar aan den wal blijven, dan kun je weer op de koeien passen." HOOFDSTUK VI. Tusschen de Ijsbergen. De eerste walvisch was gelukkig aan boord gebracht, doch bij dien eersten mocht het niet blijven. Zou de groote en langdurige reis de kosten goed maken, dan moesten er nog tal van walvisschen gevangen worden. De kapitein was daarom van plan naar de noordelijke punt van de Baffinsbaai te zeilen. Daar toch werden de walvisschen in overvloed aangetroffen, zoo had men verteld, en de kapitein hoopte daar in korten tijd de lading vol te krijgen, om dan met een goede buit naar het vaderland terug te keeren. Het ging echter niet gemakkelijk dat doel te bereiken, want het drijfijs belette telkens het schip den doortocht en de matrozen moesten al hun krachten inspannen, om het schip langzaam vooruit te brengen. Soms ontstond er plotseling een beweging in het drijvende ijs; de schotsen schoven op elkander en er kwam een smalle vaargeul, waardoor de stuurman zich haastte het schip te doen heenglijden. Meestal duurde zoo'n voordeeltje maar kort, want even 6nel als de schotsen voor het schip weggedreven waren, even spoedig kwamen zij er ook weer voor heen drijven, het schip opnieuw in zijn vaart belemmerend. John volgde al deze wisselende voorvallen met de grootste belangstelling en menigmaal hield hij zijn hart vast van den 28 angst, wat vaak de spotlust van sommige matrozen opwekte, die aan dergelijke kleinigheden, zooals zij ze noemden, al .gewoon waren. John begon er ook van lieverlede aan gewend te raken. Tot nog toe wist de Anglesca aan alle gevaren te ontsnappen en ondanks veel tegenspoed vervolgde het schip krachtig zijn weg naar de open zee. Eens had het een ganschen dag lang, begunstigd door een stijve koelte, zijn weg vervolgd, toen de lucht tegen den avond/ donker begon te worden. „Dat voorspelt niet veel goeds," mompelde de stuurman en John zag, hoe menige oude matroos met bezorgdheid naar boven keek. Ook de kapitein was niet gerust. „We krijgen storm," zeide hij, „het is noodzakelijk, dat wij er ons op voorbereiden, want een storm te midden van deze ijswereld is dubbel gevaarlijk." De kapitein had gelijk. De flinke bries, die het schip den ganschen dag zulk een uitnemenden dienst had bewezen, begon al feller en feller te waaien en het duurde niet lang of de ijsbergen, door den storm losgewerkt, kwamen opzetten en omringden het schip van alle zijden. Het werd een voorzichtig laveeren. Nauwelijks was men den eenen ijsklomp behoedzaam omgezeild of men moest reeds weer op zijn hoede zijn voor een nieuwen berg. Dikwijls scheen het, of de wind het schip zou opnemen en tegen zulk een geweldig gevaarte zou te pletter slaan. Alle mannen waren aan dek. Ieder stond op zijn post en scherp lette men op, ten einde gereed te zijn als er inderdaad iets vreeselijks ging gebeuren. Eindelijk kwam het schip langs een geweldigen ijsberg, die onbewegelijk boven het water uitstak. Achter dien berg verscholen lag het schip geheel beschut tegen den storm en daarom dacht het den kapitein goed in de nabijheid van dezen berg te blijven en af te wachten tot de storm voorbij zou zijn. 29 Het was een berg, die meer dan honderd voet boven de toppen der masten uitstak. Men kon dus geen betere beschutting wenschen. De zeilen werden opgerold en de ijsankers uitgebracht, om aan den voet van den berg bevestigd te worden. Daar lag nu het schip beschut tegen den storm, in stil water, terwijl in de gansche omgeving de storm huilde en raasde. Het scheepsvolk kwam weder op adem na al de vermoeienissen van de laatste uren en men genoot de vriendschap van den trotschen ijsreus. Helaas, het was een valsche vriendschap. Ook hier werd de waarheid bevestigd van het oude rijmpje dat zegt: Een valsche vriend doet altijd, kwaad, Zorg, dat gij nimmer met hem gaat. Uren lang had het schip daar nu reeds gelegen, wachtend op het einde van den 'storm, doch dat einde liet zich nog steeds wachten en met bezorgden blik zag de kapitein en sommige matrozen telkens naar den top van den berg. John zag dat wel en keek dan ook eens naar boven, maar ontwaarde niets, dat zijn onrust kon opwekken. Eensklaps echter viel een klein stuk ijs, niet grooter dan een mans vuist met een kleinen plons juist vóór. het schip in het water. Oogenblikkelijk daarop volgden nog enkele kleine stukken. Met een bulderende stem, die boven het geluid van den storm uitklonk, riep de kapitein, die ook de stukjes ijs had zien vallen: „Kapt de trossen! Maakt de kluiver en de stormstok los! Mannen naar boven! 't Geldt uw leven!" In een oogwenk stonden de mannen op hun post en waren de bevelen van den kapitein ten uitvoer gebracht. De achterzeilen werden gespannen en nauwelijks waren de 30 touwen der ankers gekkapt of het schip vloog met snelle vaart achter den ijsberg weg. Juist bijtijds! In het volgende oogenblik stortte een groote ijsmassa met donderend geraas in het water, juist op de plek, waar een oogenblik te voren het schip nog rustig voor anker lag. Enkele kleinere stukken vielen met kracht op het dek, gelukkig zonder iemand te treffen of eenige schade aan te richten. Intusschen schoot het schip als een pijl uit den boog voort, alsof het zelf bemerkte in welk een groot gevaar het verkeerde. De geweldige ijsberg stortte met een krakend geluid naar beneden. Een gerommel, heviger dan van den zwaarsten donder werd gehoord en het schuim vloog in dichte vlokken over den achtersteven van het schip. Was het vaartuig een oogenblik langer gebleven op de plaats, waar het zoo lang vertoefd had, dan zou het stellig verpletterd zijn geworden. De matrozen zagen allen in aan welk een groot gevaar zij waren ontsnapt en over de ruwe en gebaarde wangen van velen vloeiden tranen, terwijl uit menige borst een stille danktoon oprees tot God, die hen zoo genadig aan een groot gevaar had doen ontsnappen. Dooh nog was alle gevaar niet geweken. Voor den boeg vertoonde zich eensklaps ook een ijsberg, die heen en weer tuimelde, alsof hij ieder oogenblik kon neerploffen. - De eerste stuurman en de beste matrozen stonden aan het roer, om zoo mogelijk dit tweede gevaar af te wenden. De wind huilde en spande de zeilen zoo strak, dat zij dreigden te barsten. Links en rechts zag men nu ijsbergen drijven. Nauwelijks was men de eene voorbij, of een paar andere naderden reeds. De raas werd scherp aangebrast. Het schip schoot voorbij een grooten ijsberg en zijn masten raakten bijna de zijden als het overhelde. 31 Daar deed zich een opening voor tusschen twee ijsbergen. De eenige weg om aan de al meer vervolgende ijsbergen te ontsnappen was, tusschen deze beide gevaarten door zeilen. Gelukte dit, dan was men in betrekkelijk stil en vrij water. Doch er was een groot gevaar aan verbonden, want de beide bergen konden elkander naderen en het schip aan splinters drukken. Het moest echter gewaagd. Nauwelijks echter had het schip zich in den nauwen doorgang begeven, of de bergen bewogen zich. Langzaam aan naderden zij elkander. O, als zij tegen elkaar botsten vóór het ongelukkige schip den doorgang was gepasseerd, schip en bemanning zouden reddeloos verloren zijn. De wind kwam van achteren en deed het schip snel voortzeilen. De raas werden vierkant gebrast, meer zeil werd bijgezet, sneller en sneller vloog het voort, doch hoe snel het ook ging, het scheen toch, alsof de ijsmassa's het zouden vangen in hun doodelijke omhelzing, eer het kon ontsnappen. Iedere matroos, iedere jongen was nu op zijn plaats, om ie reeven en neer te halen zoodra het schip mocht zijn ontkomen. John stond bij een touw, waar hem gelast was, op te passen. Hij keek omhoog naar de (grimmige ijsklippen en een rilling voer hem door de leden als hij zich voorstelde hoe het schip als tusschen twee ontzettende kaken, door die ijsbergen kon worden vergruizeld. Zijn oogen zochten den kapitein. Deze stond op het achterschip kalm en rustig zijn bevelen te geven, alsof niet het minste gevaar dreigde. Deze kalmte gaf John weer eenigen moed. Toch scheen het hem toe alsof het kanaal, waarin men zich vrijwillig begeven had, zonder eind was en reeds wenschte hij, dat de kapitein het schip maar aan de ongenade van wind en ijsbergen had moeten overgeven, dan zich in deze engte te wagen, toen er plotseling een open 32 water verscheen met minder bergen dan er zich aan de andere zijde van de vaargeul bevonden. Een gejuich steeg op uit de kelen van vele matrozen. Meir was dit gevaar gelukkig weer ontsnapt en rustig gleed het schip nu voort. Enkele airen later was ook de storm bedaard en de geheele bemanning herademde. Het 'was Zondag, doch tot nu toe had niemand daaraan gedacht. Dit kon ook niet, waar de vrees voor het leven aller aandacht zoo gespannen hield. Thans echter begreep de kapitein, dat men na al de doorgestane angsten behoefte zou hebben te danken. Hij riep al het scheepsvolk tot een samenkomst bijeen, waarin hij zelf wenschte voor te gaan. Ook John begaf zich er heen.' Onderweg ontmoette hij Jim, die met eenige kameraden een pijpje stond te rooken. „Hé," riep hij, zoodra hij John zag, „ga jij ook naar den kapitein?" „Ja zeker," antwoordde John, „hij heeft ons uitgenoodigd en mij dunkt, wij hebben thans waarlijk wel behoefte God te danken na zulk een uitredding." „Daar zal jij vooral behoefte aan hebben, denk ik," spotte Jim, „jij bent immers stilletjes bij je zieke moeder weggeloopen? Ja, ja, nu bidden, dat behoort er precies bij." John voelde den steek en wilde zich stil verwijderen. Doch nu liep Jim snel op hem toe en vatte hem bij de schouders. „Wacht even, knaap," zeide hij op gebiedenden toon, „wat ik daareven zeide, was maar een grap, doch ik heb nog iets anders, waarover ik je spreken wilde. Een paar van mijn makkers en ik zijn het reeds lang moede bij dezen kapitein en daarom denken wij er over, zoodra wij kunnen, het schip te ver- 33 laten en op een ander vaartuig over te gaan, waar we wat meer grog en whisky krijgen en waarmee wij wat spoediger thuis zijn. Wat denk jij ervan? Als wij een aantal dappere helpers kunnen krijgen, gaan we nadere plannen ontwerpen. Maar pas op, dat jij met niemand spreekt, over wat ik je nu in vertrouwen heb meegedeeld. Als ik daarvan ook maar iets bemerk, zijn je uren geteld, reken daar op." John beloofde te zullen zwijgen. „En," ging Jim voort, „als het zoover komt, dat wij er van door gaan, doe jij dan mee? Ik hab allang bemerkt, dat in jou een flinke zeeman steekt. Zoo'n kerel kunnen wij met gebruiken en daarom vraag ik je: ga je met ons mee?" „Daarop kan ik niet dadelijk een antwoord geven, Jim," antwoordde John bedaard, „ik heb nog te weinig verstand van scheepszaken om in zoo'n geval onmiddellijk mijn houding te kunnen bepalen. Maar ik (beloof je, ik zal er over denken, en..." „En in elk geval mondje dicht, hoor!" viel Jim hem in de rede, terwijl hij dreigend den vinger omhoog stak. „Dat heb ik u reeds beloofd," hernam John, „iinaar nu moet ik weg, ik meen, dat de vergadering al begonnen is." Met deze woorden liep hij smel weg en Jim keerde naar zijn kameraden terug om (met hen zijn beraadslagingen voort te zetten. HOOFDSTUK VII. Op het Ijs vlot. Al had John nu reeds tal van avonturen meegemaakt en reeds menigmaal in levensgevaar verkeerd, toch was hij lang niet tevreden. Neen, het waren echte avonturen, waarnaar hij hunkerde, een gevecht anet walvisschen fo.v., zooiets wilde hij graag meemaken, doch hij toegreep wel, dat daarop vooreerst weinig kans zou zijn, omdat hij, nog slechts korten tijd op het schip zijnde, voor zulk een gevaarlijk werk niet zou worden meegenomen. Van uit de verte had hij bij het vangen van den eersten walvisch de levendige tooneelen, die daarbij voorvielen, gadegeslagen en het was hem toen niet o'ntgaan hoeveel groote gevaren er aan het harpoeneeren van een walvisch vierbonden waren. Toch, ondanks dat, verlangde hij er sterk naar, ook eens te mogen meegaan. Doch hoe imoest hij dit aanleggen? Den kapitein vragen? Maar dat durfde hij volstrekt niet. Den ouden stuurman durfde hij het evenmin verzoeken, want hoewel deze een goedaardig man was, zou hij John, dien hij terwille van de nagedachtenis van zijn vader in zijn bescherming genomen had, nooit op zulk een gevaarlijken tocht meenemen. Wat dan? 35 Want John brandde van verlangen om zijn wensch vervuld te krijgen. Er schoot hem ten slotte niets anders over, dan Jim in den arm te nemen. Deze had hem indertijd ook aan boord weten te smokkelen, wellicht wist hij nu ook een middel te bedenken, om hem deelgenoot te maken van zulk een avontuurlijken tocht. En Jim wist inderdaad raad. John had 'hem zijn wensch te kennen gegeven en Jim had hem gezegd, dat er zeer groote gevaren aan verbonden 'waren. „Wellicht," zoo had Jim opgemerkt, „duikt de boot met al de harpoeniers er in naar de diepte en dan ga jij ook naar den kelder." „Ik zal wel weer boven komen," had John in zijn overmoed gezegd en daarop antwoordde Jim: „Nu, als jij er zoo licht over denkt, is het mij goed. Ik weet wel een middel." „Welk dan, Jim," had John uitgeroepen en daarbij had hij ineens 'weer zooveel warme vriendschap voor den ouden matroos gevoeld, dat hij de beleediging van enkele dagen geleden was vergeten. „Wel doddeenvoudig dit," antwoordde Jim. „Zoodra je weer hoort roepen: een visch! een visch! snel je naar de booten en je laat je maar in den mijne tuimelen, waar je je zelf dan eenigen tijd schuil moet houden." „Zou dat mogelijk zijn?" „O, heel best, want doorgaans heerscht er in zoo'n geval zulk een verwarring, dat niemand het zal opmerken, wanneer jij mee in de boot glijdt. Ik laat mij levend villen als de oude Andries het ziet en wanneer we een eindweegs zijn, kom je te voorschijn en de stuurman heeft dan natuurlijk te veel haast, om je nog weer naar het schip terug te doen brengen." John gevoelde wel, dat deze wijze van doen niet de goede was, doch zijn zucht naar avonturen was zoo groot, dat hij, 36 .om er aan te kunnen voldoen, elk middel goed genoeg achtte. Zoo wachtte 'hij dus slechts af, of zich een gelegenheid zou voordoen. Eiken avond ging John nu gekleed en wel zijn kooi in om op het eerste alarmsein naar boven te kunnen ijlen. Er zou dan natuurlijk geen tijd 'zijn om zich eerst behoorlijk in de kleeren te steken en daarom getroostte hij zich de onbehagelijkheid van gekleed te bed te 'liggen. Het schip zeilde thans op eenigen afstand van het land en de zee was vrij open en tamelijk kalm. Toch dreven er somtijds nog enorme ijsscholilen voorbij en nu en dan werden iin de verte kolossale ijsbergen gezien. Op zekerendag hoorde John de matrozen tot elkander zeggen, dat men nu wel in de buurt yan de walvisschen aangtland zou zijn en daarom ging hij dien avond te bed met het vaste voornemen wakker te blijven liggen. Dit gelukte hem echter niet; de slaap overmande hem en weldra viel hij in slaap. Eensklaps werd hij wakker geschrikt door een luid gebons op het dek en den bekenden roep: een visch! een visch! Hij luisterde nog eens. Ja waarlijk, hij had het zich niet verbeeld, men had een visch ontdekt en de jacht zou beginnen. Haastig verliet hij zijn 'kooi en ijldie naar het dek. Zonder zich te bedenken of te zien of ook iemand hem bemerkte, liep hij naar de plaats waar de boot was uitgezet. Jim zat al aan de riemen. Als een kat klauterde John naar beneden en wierp zich op den bodem van de boot. Weldra, volgden nu ook de andere mannen en ten slotte voegde zich ook Andries, de stuurman, bij het gezelschap. Hij was later dan gewoonlijk en daardoor kwam het, dat de boot, zoodra Andries er in gestapt was, dadelijk werd afgestooten. , 37 De boot was al een flink stuk van het schip weggeroeid, toen Jim voorgaf, den jongen te ontdekken. „Wel heb ik van mijn leven," riep hij uit, de grootste verbazing veinzend, „daar ligt me dat weggeloopen ventje op den bodem van de boot. Stuurman, dat is de eerste walvisch dien we vangen," en hij lachte luid terwijl hij dit zeide. Doch Andries de stuurman lachte niet. „Jongen," zeide hij, „daar heb je ons nu voor den tweeden keer te pakken; maar ditmaal gaat het niet. Je moet naar het schip terug. Komaan, we zullen terug moeten keeren," zeide hij tot de matrozen, „want ik durf het niet op mijn verantwoording te nemen, den jongen dezen tocht te doen meemaken." Voor echter dit bevel ten uitvoer kon worden gebracht, werd in de onmiddellijke nabijheid der boot het blazen van een tweeden walvisch zichtbaar. Het bootvolk greep de riemen en trok er dadelijk op los en ook Andries werd zoo geheel door dezen walvisch iwaiVïsch dan ook alleen geweest, zoo zouden de harpoeniers haar niet zoo spoedig hebben teruggezien, doch thans was dit anders. De boot voer snel voort in de richting, diej men den walvisch had zien nemen en al heel spoedig dook het jong weer boven, bijna onmiddellijk gevolgd door zijn moeder. Onmiddellijk schoot de boot er op af en de oude Andries, die een bekwame harpoenier was, ging op -de voorplecht van de boot staan en schoot zijn goed gemikte harpoen op het dier af. De pijl trof het monster in de zijde en heel diep. Niet zoodra voelde de walvisch de vlijmende speerpunt, of hij schoot met kracht naar de diepte en sleepte de boot mee aan het touw, dat aan de harpoen bevestigd was. De jonge visch bleef bij zijn moeder en schoot mee naar de diepte. De matrozen trokken zoo hard zij konden aan het koord, om den walvisch meer op zijde te komen en te trachten haar met nog meer harpoenen te treffen of met hunne lansen te doorboren. Het scheen wel alsof hun toeleg zou gelukken. Zij waren althans den walvisch ial heel dicht genaderd en zouden juist het monster den genadesfoot geven, toen het plotseling zijn staart hoiog in de lucht sJoeg en neerdook naar de diepten van den Oceaan, weder onmiddellijk gevolgd door het jong. Dadelijk liet men nu de vischlijn uitloopen en toen die aan het eind was, werd er een andere aan vastgeknoopt. Doch ook d'eze was bijna uitgevierd. Nu werd het volk toch inderdaad angstig. Enkele matrozen staken reeds hun riemen omhoog, om daarmee de hulp in te roepen van hun kameraden, die den 39 anderen walvisch, dien men oorspronkelijk het eerst gezien had, vervolgden. Dit baatte echter niet, want de makkers waren reeds te ver verwijderd, dan dat zij het sein van hun kameraden zouden hebben kunnen opmerken. „Den moed niet opgeven, mannen!" riep de stuurman vol geestdrift, „de oude zal niet van zelf boven komen, doch het jong zal ons helpen, die moet straks adem komen scheppen, nog een weinig volhouden en de beide monsters zijn ons." Hij had gelijk. Juist op het oogenblik, 'dat de boot op het punt stond door het worstelende dier onder water te, worden getrokken, en een der imannen reeds een bijl opgeheven had om het touw door te hakken, werd de lijn slap en de jonge visch kwam op eenigen afstand voor de boot naar dei oppervlakte, onmiddellijk gevolgd door zijn moeder. Een tijdlang bleven de beide dieren aan de oppervlakte van het water om op adem te komen. De matrozen benutten zich dezen tijd om de lijn zooveel mogelijk in te halen. Juist begon de boot den walvisch weer flink te volgen, toen deze zijn weg weer vervolgde, thans echter niet naar de diepte, doch langs de oppervlakte. „Dat is toch een kostelijk vermaak," lachte John, die naast Jim op een der banken zat, „ik wilde voor ik weet niet wat niet, dat ik dit feest had moeten missen. Dit is 'wat beters dan op de koeien passen." „Kalmeer maar een beetje, vrind," zeide Jim op ernstigen toon, „zie je die wolkenbank daar in het Noorden niet. Als die storm meebrengt, kan er voor ons nog wat opzitten, "want wij zijn met onze heele jaoht op den walvisch, aardig ver van het schip afgedwaald." John zag op. Inderdaad was de lucht in het Noorden geheel zwart van wolken en dat de anders zoo luchthartige Jim thans zoo som- 40 ber voor zich zag, voorspelde hem weinig goeds. De zee, die zoo effen als een spiegel was geweest, begon onrustbarend te rimpelen, een ijskoude wind verhief zich. Toch dacht geen enkele matroos thans aan terugkeeren. Hoewel zij allen duidelijk zagen welke gevaren er van de zijde der elementen dreigden, dachten zij er toch niet aan hun jacht op te geven. Dat kan geen enkele echte walvischvaarder doen. en dit temeer niet, waar men bij het dier duidelijk sporen van vermoeidheid gewaarwerd. Duidelijk zag men hoe de walvisch zijn spoed begon te verminderen. Het voïk begon de lijn in te halen. Nog eenige oogenblikken en het dier zou kunnen worden afgemaakt en in triomf naar het schip gesleept. De eerste lijn was reeds ingehaald. Men zou nu trachten het dier doodelijk te wonden, vóór het naar beneden kon gaan, doch hoewel de visch bijna niet meer voortkon, wilde hij toch, ter wille van het jong, nog een laatste poging wagen. Zoo schoot hij dan, met inspanning van alle krachten, nog eenmaal snel vooruit, recht op een groote ijsschol aan, die op eenigen afstand vóór den visch heen dreef. Met ontzetting zag de bemanning dit aan. Het scheen de toeleg van den visch te zijn, onder dat ijsvlak te duiken en deed bet dier dit, dan zou de bemanning reddeloos verloren zijn. De matrozen trokken dan ook zoo hard zij konden, in de hoop den walvisch te kunnen dooden, voor hij onder het ijs wegdook. Doch te vergeefsch. Het dier zwom al verder en bereikte eindelijk reeds den rand van het zoo gevreesde ijsvlot. „Moeten we er een eind aan maken, stuurman?" vroegen enkele matrozen, „weMicht zijn we verloren, als we den visch nog verder volgen." „Ik geef den moed nog niet op," antwoordde Andries, „want 41 het is zeer waarschijnlijk, dat de visch langs het vlot heen blijft zwemmen. Vergeet niet, dat onder het vlot duiken voor den walvisch een groot waagstuk is, omdat het vlot geweldig groot is en hij wellicht niet spoedig gelegenheid heeft naar boven te komen, om adem te scheppen. Denk er aan, dat hij doodop is en dat hij een jong bij zich heeft, dat niet lang onder blijven kan." Het volgende oogenblik bevestigde de woorden van den ouden stuurman, want de visch dook niet onder het vlot, doch bleef, in steeds langzamer tempo, langs het vlot heen zwemmen. „Trek de lijn in!" werd er gecommandeerd. Cas en enkele anderen begonnen dadelijk. „Hij is ons!" juichte Andries, „mannen houdt moed, nog enkele oogenblikken!" Het scheepsvolk roeide uit alle macht, om het stervende dier op zijde te komen en gelegenheid te hebben het den genadestoot te geven. Nog één oogenblik en daar schoot het dier opnieuw met snelle vaart vooruit. Andries, die de laatste minuten de wacht betrokken had bij de lijn en met zijn bijl in de hand had gestaan, verloor geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest. In een ondeelbaar oogenblik hakte hij de lijn door, nog juist bijtijds om te verhinderen, dat de boot onder het ijs werd getrokken, doch helaas niet vroeg genoeg, om te beletten, dat de boeg in stukken scheurde. Een oogenblik stond het scheepsvolk ontzet. Maar ook slechts één ondeelbaar oogenblik, want er was geen tijd te verliezen. Het water drong met kracht de gevaarlijke scheur naar binnen en dreigde binnen weinige minuten de boot met zijn bemanning mede naar beneden te sleepen. Zonder dat hun daartoe een bevel behoefde te worden gegeven, sprong het volk uit de boot op het ijsvlot. Alleen John, 42 die door dit plotselinge voorval als versuft was, scheen er niet aan te denken de boot te verlaten. Andries greep hem bij den schouder. „Kom jongen, sta op en spring uit de boot," riep hij, „gauw, of je verdrinkt." Dit zeggende sleepte hij John uit de reeds zinkende boot op het ijs. Half en half werktuigelijk greep John eenzak, die naast hem stond beet, en nam die mee, terwijl Andries met zijn sterke knuisten hem op het vlot slingerde. De zak bevatte een tondeldoos en een kruithoorn. Niemand kon toen nog in de verte vermoeden welke schatten deze dingen voor de ongelukkige schepelingen zouden worden. Inmiddels was de boot reeds half vol water geloopen en het kostte den matrozen geweldig veel moeite haar op het ijs te trekken. De zee sloeg er krachtig tegen aan en verscheidene zaken spoelden er uit weg. Daar stonden nu de dappere matrozen, die kort tevoren nog zoo hartstochtelijk den walvisch hadden vervolgd op een naakte ijsschots met een gehavende en onbruikbare boot naast zich. Van het sohip of van de andere booten was geen spoor te ontdekken. Een dikke mist kwam opzetten en sloot hen geheel van de wereld af. Zelfs de ijsbergen, die vlak in hun nabijheid waren, konden zij niet meer zien. Cas en enkele andere matrozen braken in hevige jammerklachten uit. Zij waanden zich reeds verloren in deze ontzettende ijswereld. Ook Jim had zijn gewone luchthartigheid verloren; zijn gelaat gaf duidelijk blijken van de onrust, die er in zijn gemoed heerschte. Alleen de oude stuurman bleef bedaard. „Mannen," zeide hij, toen zij eenigermate bedaard waren, zoodat zij in staat waren naar hem te luisteren, „mannen, ik 43 stem toe, dat wij in een moeilijk geval verkeeren, maar laat ons nu niet wanhopen. Wie wanhoopt, is niet in staat iets tot zijn redding te doen. Wij moeten ons zoo góed mogelijk door het geval trachten heen te slaan en God 'bidden of Hij ons helpen wil. Misschien komt het schip ons wel opzoeken en worden wij gevonden, als de mist optrekt. Gebeurt dit niet, dan moeten wij ons best doen de boot zooveel mogelijk te herstellen en trachten er mee weg te komen, om het schip te gaan zoeken." Dit waren verstandige woorden en de meesten kwamen er door tot bedaren. Zij begrepen, dat de raad van den ouden zeeman moest worden opgevolgd. Intusschen bleek het, dat de schade, die aan de boot was opgeloopen, zoo groot was, dat er geen herstellen meer mogelijk zou zijn, te meer, daar zij niet in het bezit waren van de geringste middelen tot herstel. Zij hadden niets, zelfs geen stuk zeildoek of een handvol spijkers. Hadden zij die nog maar gehad, hun vindingrijkheid zou misschien het overige hebben kunnen doen. Bovendien was de zee door den opkomenden storm al vrij hevig in beroering gebracht en sloegen hare golven met zooveel geweld tegen het ijsvlot, dat het scheen of zij dat onder de voeten der ongelukkige zeelieden wilde wegslaan. De mannen zagen elkander aan. * Wie zou hier raad kunnen geven. Ook de oude Andries wist in het eerst niet wat te beginnen, doch toen hij eenigen tijd had nagedacht en eens op het ijsvlot had rondgezien, scheen er een plan bij hem gerijpt te zijn. „Mannen," zeide hij, „ik ontdek ginds een ijsheuvel. Laat ons trachten de boot daarheen te trekken. De heuvel zal ons voor het minst eenigszins kunnen beschutten tegen de koude wind, die er waait. En als het ons gelukt een signaal op den top daarvan te bevestigen, zullen wij eerder kans hebben, dat 44 dit gezien wordt, dan wanneer wij het hier op het vlakke plaatsen." Deze raad kwam de matrozen zeer aannemelijk voor en met vereende krachten poogden zij de boot naar de aangeduide plaats te sleepen. Ook John hielp mee, met al de kracht, waarover hij te beschikken had. Aan de beschutte zijde van den heuvel werd de boot het onderste boven gekeerd. Met den bijl, die gelukkig gered was, werd een der riemen in reepen gehakt, om daarmede de boot te ondersteunen. Twee andere riemen werden aan elkander gebonden om als vlaggestok dienst te doen en al de zakdoeken, die voorhanden waren, werden aan elkaar geknoopt om daarmee een vlag te vormen. Met veel moeite werd op den top van den heuvel een gat in het ijs gehakt en daarin de vlag geplant, doch de felle wind, die uit het Noorden blies, dreigde die telkens omver te werpen. De wind nam nog van oogenblik tot oogenblik toe en de mannen begonnen te verstijven van de kou. Hieraan droeg vooral bij hun gebrek aan voedsel. Zij waren dien morgen op het eerste sein in de booten gesprongen, zonder hun ontbijt te gebruiken, daar zij rekenden toch over enkele uren weer op het schip te zullen terug zijn. In de boot was natuurlijk niet de minste provisie voorhanden en dus al konden zij den storm weerstaan en al.werd de ijsschol niet in stukken gescheurd, zouden zij, indien ze niet spoedig werden gevonden, het treurig vooruitzicht hebben, van honger te moeten sterven. De sneeuw, die onophoudelijk in dichte vlokken neerviel, vormde van lieverlede rondom de omgekeerde boot een stevigen wal en hielp goed mede om de bootslieden tegen den snijdenden wind te beschutten. Zij kropen zoo dicht mogelijk bij etkander, om elkander te verwarmen en zoo wachtten zij af de dingen, die komen zouden. 45 De wind gierde intusschen met toenemende felheid en de sneeuw viel al dichter. De mannen begonnen koud te worden en Jim opperde het idee of het niet mogelijk zou zijn een vuur aan te leggen. „Als wij slechts vuur hadden," zeide hij, „konden wij ons wat verwarmen, want anders vrees ik, dat wij aan de ijsschol vastgevroren zijn, vóórdat het schip ons heeft gevonden." „Nou," antwoordde Cas, „een vuur aanleggen zal geen onmogelijkheid zijn, wij hebben immers hout van de boot en voor vuur kan John wel zorgen. Jij hebt immers den tondeldoos gered, John?" „Ja, die heb ik." „Maar als we de boot verbranden zijn wij ons dak boven ons hoofd kwijt en zitten we in den sneeuwstorm." „Geen bezwaar," zeide Jim, „we maken een dak van sneeuw, net als de Eskimo's doen, ik heb dat volkje daarmede zoo vaak bezig gezien, dat ik hen dat wel na zal kunnen doen." „Dan zullen we het probeeren, mannen," zeide Andries, „want ik stem toe, we kunnen ons niet laten doodvriezen, zoolang we nog hout hebben om te verbranden en een tondeldoos om vuur te maken." Hiermede was de zaak beslist. Aanstonds begon men met den bijl de riemen en het overige hout te kloven. John haalde zijn tondeldoos voor den dag en al spoedig had men een helder knappend vuurtje gemaakt, waar omheen allen zich verzamelden teneinde hun verstramde ledematen wat te verwarmen en op die wijze den moed er in te houden. Toch was de stemming onder de bootslieden niet heel opgewekt. Allen waren met bange zorg over de toekomst vervuld en niemand had veel lust tot praten. Zoo zaten de mannen daar stil en gelaten, afwachtend hoe het verder met hen gaan zou. HOOFDSTUK VIII. Uitzicht op redding. Diep terneer geslagen zaten de mannen daar bij elkander. Zij hadden wel een vuurtje, waarbij zij hun verstijfde ledematen konden verwarmen, doch voedsel ontbrak hun geheel en de honger deed zich reeds geducht gelden. Daarbij kwam de voortdurende angst die hen kwelde en hun alle lust tot spreken ontnam. Uren en uren verliepen er, zonder dat er eenige verandering in hun toestand kwam. De storm verminderde niet en boven het geluid van den wind uit vernam men nu en dan een luid geraas. John begreep niet, wat de oorzaak van dit lawaai was. Hij meende, dat het ontstond door het tegen elkander botsen van ijsvlotten. Doch zijn makkers hielpen hem spoedig uit den droom. Dat geraas was de aankondiging van het opbreken van de ijsschots, die hen droeg. Wie weet, hoe spoedig dit reeds gebeuren kon. Als het gebeurde, zou het deel van het ijsvlot, waarop zij zich bevonden, kunnen wegdrijven en welk een droevig lot zou hun dan wachten. Als John zich deze dingen indacht, had hij er oprecht spijt van, dat hij maar niet aan boord van het schip was gebleven en zich niet had blootgesteld aan zoo schrikkelijke gevaren. De lust tot avonturen had hem nu leelijk te pakken gehad. 47 In somber gepeins verzonken zat .hij langen tijd voor zich uit te staren. De oude stuurman zag het. Het was nu zeker reeds een uur geleden, dat het laatste woord was gesproken en Andries rekende het zijn plicht de mannen toe te spreken. Hij wees hen op het groote gevaar dat hen dreigde en hij verheelde het niet, dat er veel kans bestond, dat zij straks allen tegelijk hun graf in de golven zouden vinden. Met een doffe onverschilligheid hoorden de meesten hem aan. Men kon het hun aanzien, dat zijn woorden maar half tot hun besef doordrongen. Alleen John luisterde oplettend en meer dan te voren zag hij nu in, hoe verkeerd hij had gehandeld, door stil van zijn moeder weg te loopen. Jim was het met den ouden stuurman niet eens. „Hoor eens," zeide hij op zijn ouden luchthartigen toon, „je moet ons niet meer angst op 't lijf jagen, dan noodig is. Er kan natuurlijk een ongeluk gebeuren, maar als dit niet gebeurt, wel dan zal onze kapitein ons best oppikken, hij is er de man niet naar, om ons aan ons lot over te laten." „Alles goed en best, Jim, maar als de kapitein ons niet vindt, wat dan?" „De sneeuwstorm zal toch niet altijd duren," bromde Jim binnensmonds, „ik zeg altijd maar: geen zorgen voor den tijd." Geruimen tijd was het nu weer stil op het ijsvlot. De met angst verwachte breuk was nog niet gekomen gekomen, het ijs zat nog altijd vast, doch de storm woedde voort en de sneeuw viel nog steeds in dichte vlokken neer. Stuk voor stuk was de boot weggehakt en de open plaats, die daardoor ontstond, aangevuld met sneeuw. Zij begonnen den knagenden honger al meer te gevoelen en het kleine vuur, dat zij met moeite onderhielden, gaf ternauwernood genoeg warmte, om hen voor vriezen te bewaren. Gelukkig was het midden in den zomer. Ware het winter geweest, dan zouden zij 48 stellig doodgevroren zijn. Telkens liep een der mannen naar den top van den naastbijzijnden ijsheuvel, om te zien of er ook ergens hulp opdaagde, doch telkens keerde hij weer in de sneeuwhut terug met de droevige tijding, dat er van het schip of van een boot niets te ontdekken viel. De vallende sneeuw belette alle uitzicht en slechts flauw kon men hier en daar een kleinen ijsberg te midden van de schuimende zee ontdekken. „Geen hoop, geen hoop," was de treurige uitroep, waarmee de een na den ander in de sneeuwhut terugkeerde. „Zeg niet, dat er geen hoop is," zeide Andries, „God kan ons helpen, zelfs als alle hoop vervliegt, laat ons op Hem vertrouwen." Langzamerhand was het vuur uitgedoofd en er restte hun nog slechts een kleinen voorraad hout. „We moeten dat hout sparen, mannen," zeide de stuurman. „Het is beter, dat wij ons nu eenigen tijd verwarmen door beweging. Wij kunnen dan straks het vuur opnieuw aanmaken en ons neerleggen, zonder gevaar van bevriezen." Dat was ongetwijfeld een wijze raad, doch de meeste mannen stemden er niet mee in. „Als wij toch moeten sterven, zullen wij ons warm houden, zoolang wij kunnen," bromde Jim. De andere mannen waren dit met Jim eens en zoodoende werd de raad van den ouden stuurman verworpen. „Kom John," zeide deze, „dan zullen wij tenminste samen trachten ons bloed vloeibaar te houden, door onze leden te gebruiken. Het sneeuwt niet meer en de wind is ook wat bedaard." Hand in hand stapte het tweetal heen. Zij wandelden naar den top van den ijsheuvel, waar bun vlag nog steeds wapperde en zagen spiedend in het rond. Doordat het sneeuwen nu had opgehouden, konden zij verder zien dan enkele uren te voren, 49 doch dit baatte ben weinig, want zoo ver zij zien konden, was er geen sohip te ontdekken. Mistroostig verlieten zij den top weer en stapten daarna eenige malen rond den heuvel heen, waarna zij naar de hut terugkeerden. Daar zaten de makkers nog, zich verwarmende bij de laatste stukken hout van de boot. Als dat hout verteerd was, zouden zij aan de bitterste kou zijn overgegeven. „Ge hadt mijn raad moeten opvolgen, mannen," zeide de stuurman op eenigszins verwijtenden toon, „dan zoudt gij u nu evenals wij, warm geloopen hebben en dan hadden wij nu nog een kleinen voorraad hout gehad, om een nieuw vuur aan te leggen." De mannen gaven geen antwoord. Het urenlange wachten en de geringe hoop op redding, hadden een doffe onverschilligheid over hen doen komen. Andries en John zetten zich neer om uit te rusten van hun vermoeiende wandeling en om te genieten van het langzaam wegstervend vuurtje. Eindelijk was het vuur geheel uitgedoofd. Het werd kil in de hut en de oude Andries stelde voor maar weer te gaan loopen. Ook nu ging John mee. Zij beklommen weer den top van den heuvel, maar nog was er geen schip te zien en moedeloos keerden de beide vrienden naar de hut terug. Daar vonden ze de meesten hunner makkers in slaap. Wanneer er niet spoedig hulp kwam, zou het hun laatsten slaap zijn. Ook John gevoelde grooten lust zich neer te vlijen en zich aan den slaap over te geven. De oude stuurman echter deed al het mogelijke om dit te beletten. „Kom," zeide hij eindelijk, „we moeten nog maar eens gaan wandelen. Als wij hier blijven en de slaap overmand ons, dan zijn wij verloren." Dit zeggende stond hij op. 50 Met moeite sleepte John zich achter hem voort. Toen zij bij den ijsheuvel gekomen waren, keek de oude man weer in alle richtingen rond. Naar het Noorden tuurde hij heel lang en eensklaps zag John hoe hij beide handen omhoog hief. „John," riep hij uit, „kom naast mij, staan." En naar het Noorden wijzende vervolgde hij, „zie tusschen gindsche twee ijsbergen door. Wat ziet gij?" Met kloppend hart staarde John in de aangeduide richting. „Een zeil! een zeil!" riep hij eindelijk uit, „ik zie een zeil!" „Ja," antwoordde de stuurman, „er is geen twijfel aan, ik zie een zeil en God geve, dat het schip zijn koers zoo neme, dat wij ontdekt worden." „Dat zal wel," juichte John, „ja, ja, nu zullen we gered worden." „Zacht wat, knaap, het is best mogelijk, dat het schip in 't geheel niet hier langs komt. Als de bemanning een visch ontdekt, wordt die natuurlijk vervolgd en dan kan het best gebeuren, dat het vaartuig geheel van koers verandert." John liet zich echter door deze sombere voorspellingen niet uit zijn goede stemming brengen. „Wij zullen het onze makkers zeggen," riep hij uit, „dat goede nieuws zal hen wel doen ontwaken." „Als zij niet reeds te ver heen zijn," vulde Andries aan, „maar kom,, wij zullen zien." Zoo hard hun vermoeide beenen het hun toelieten, ijlden zij naar de hut en met den uitroep „een schip! een schip!" stormden zij binnen. Dadelijk sprongen enkele mannen op, op het hooren van deze blijde tijding. De hoop op behoud gaf hun kracht om te gaan. Andries en John gingen voorop en zoo toog het geheele gezelschap naar den ijsheuvel. Inderdaad, daar naderde een schip. Als razend van vreugde schudden de mannen elkander de 51 hand. Nu zou er dan eindelijk redding komen. Zij juichten en dansten als dronken lieden. Al het lijden, dat zij doorgemaakt hadden en de vrees, die hen had gekweld, was nu opeens geweken. Zijn weg zoekende te midden van de drijvende ijsmassa's, naderde het schip thans met gebolde zeilen. Het had er alles van alsof het zoo rechtstreeks zou doorvaren tot bij het noodlottige ijsvlot, waarop de ongelukkige zeelieden zich bevonden. „Zou men op het schip onze vlag ook gezien hebben," opperde een der matrozen. Men zag op naar den top vandenijsheuvel. Daar wapperde nog altijd de geïmproviseerde vlag, het noodsein dat de ellende dezer mannen moest vertolken. Eensklaps steeg een rauwe kreet op uit de monden der matrozen. Het schip veranderde van richting en zette koers naar het Westen. „Nu zijn wij verloren," zuchtten sommigen. „Gods wil geschiede," prevelde de vrome stuurman, doch geen der matrozen kon op dit oogenblik deelen in de stille berusting van den ouden Andries. De teleurstelling was te bitter. Doch zie, eenige oogenblikken later trok het schip weer de aandacht van de ongelukkige zeelieden. Het lag stil en er werd een boot uitgelaten. „Dat zal om ons zijn!" jubelde Cas, een man met een onverstoorbaar optimisme. „Kun je denken," zeide Jim, „de kerels hebben natuurlijk een visch in 't zicht gekregen en daar gaan zij nu jacht op maken." „Dan hoop ik, dat de visch dezen kant zal uitzwemmen," besloot Cas, „in elk geval zullen we maar moed houden, we zien nu toch weer menschen en dat geeft al een heelen troost." Inderdaad scheen het, alsof de hoop van Cas verwezenlijkt Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 5 52 zou worden, want van achter den naasten ijsberg zag men een zwart voorwerp opduiken. Dat was een walvisch. De harpoen had hem reeds getroffen, want hij sleepte een boot achter zich aan. De walvisoh naderde nu snel de noodlottige ijsschots. Reeds waanden de matrozen, dat hun makkers in de boot hen zouden kunnen hooren en daarom begonnen zij luidkeels te roepen. Helaas, de zeelieden waren te veel vervuld met de jacht en bovendien nog te ver verwijderd, dan dat zij het geschreeuw der mannen zouden kunnen hooren. Dicht bij de ijsschots gekomen, zagen de matrozen hoe de walvisch zijn staart plotseling hoog in de lucht verhief en daarop pijlsnel naar de diepte schoot. De lijn van de boot liep nu snel af; een tweede was er aangebonden, doch ook deze liep ten einde en nog steeds zette de visch zijn tocht in de diepten van den Oceaan voort. Wat nu? Daar werden de riemen omhoog geheven. De zeelieden wisten wat dit te beduiden had. De matrozen verkeerden in nood en vroegen hulp aan het schip, dat zij ver achter zich gelaten hadden. De bemanning van de boot werd bedreigd het het■ zelfde ongeval, dat den ouden Andries en de zijnen getroffen had. Eensklaps verminderde de snelle vaart van de boot — de matrozen hadden de lijn doorgesneden. Zij hadden den walvisch prijsgegeven om daardoor zichzelf te redden. Zouden zij naar hun schip terugroeien? Neen, Goddank neen, de matrozen hebben de ongelukkige makkers ontdekt. Zie, zij staan in hun boot en wuiven in de richting van de schots. Heerlijk, nu zullen zij gered worden! 53 De uitgeputte zeelieden vallen elkander om den hals van vreugde. En de oude Andries ontbloot het hoofd en zegt: „Laat ons God danken, want Hij heeft gindsche boot tot onze hulp gezonden. HOOFDSTUK IX. Gered. De matrozen in de boot roeiden wat zij konden, om de ijsschol te bereiken, waarop zich de ongelukkige mannen bevonden. Eindelijk waren zij in de nabijheid daarvan aangekomen, doch zij konden maar niet zoo aanleggen. Er moest een geschikte plaats worden gezocht, om de boot vast te leggen en te trachten op het ijs te komen. Aan de lijzijde van de schots vond men eindelijk een plaats, die men zonder gevaar kon naderen. Zoodra de mannen zagen, dat de boot tegen het ijs lag, ijlden zij er heen. Jim was de voorste. Doch de stem van den ouden stuurman bracht hen tot staan. „Schaamt gij u niet mannen," riep hij verontwaardigd, om zoo snel gij kunt u zelf in veiligheid te stellen en uw ongelukkige makkers, die bijna dood in de sneeuwhut liggen te vergeten. Komt, wij moeten hen halen." Dat was waar ook! Eenige mannen waren in de hut achtergebleven. Zij waren te uitgeput geweest, om op het geroep, dat er een schip in 't gezicht was, mee naar buiten te snellen en uit te zien naar de redding. Maar het zou toch snood zijn, indien men die ongelukkigen thans aan hun lot overliet. 55 De mannen .volgden dan ook den stuurman en John onmiddellijk naar de hut en met vereende krachten sleepte men de mannen over het ijs naar de boot. Eindelijk was de boot bereikt en allen werden opgenomen. Dat was een vreugde. De redders vertelden, dat hun schip de „Zeerob" heette en dat hun lading bijna vol was. Nog slechts een of twee visschen moesten gevangen worden en dan zou men koers zetten naar het vaderland. De geredde matrozen hoopten in stilte, dat zij hun schip, de Anglesea, nog zouden terugvinden, doch mocht dit niet geschieden, dan zouden zij toch tenminste, als er niets bijzonders gebeurde, veilig en wel weer in het vaderland terugkeeren. Dat was na al de doorgestane ellende en na de vrees die zij hadden gehad, van op het ijsvlot te zullen moeten sterven, toch een prettige en verkwikkende gedachte. De ontvangst aan boord van de Zeerob was nu niet bepaald hartelijk. De kapitein, een ruw man, was verstoord, omdat de visch ontsnapt was en er twee lijnen verloren waren gegaan. Hij had zoo gehoopt, zijn lading nu vol te zullen krijgen en dan spoedig naar huis te kunnen gaan. De geredde mannen vonden dit natuurlijk allesbehalve aangenaam, doch zij schikten zich zoo goed mogelijk in hun lot. Hun leven was gered en dat was voor hen de hoofdzaak. Zij hadden nu toch kans weer behouden thuis te komen en dat was voor hen het voornaamste. Helaas, zij wisten niet, welk een tegenspoeden hen nog te wachten stonden. Het schip zwalkte nu enkele dagen aaneen rond in de ijszeeën, al maar uitziende naar een visch. Eindelijk, na dagen lang vergeefsch uitzien, werd de wacht 56 beneden gewekt, door den lang verbeiden uitroep: „Een visch, een visch!" Inderdaad zag men op eenigen afstand van het schip een reusachtig grooten walvisch. In allen haast werden de booten uitgezet en begon men de jacht. Ditmaal was men gelukkiger. Weinige uren later was het monster reeds gedood en lag het langs de zijde van het schip, waarna de drukte begon van het afsteken en ophijschen van het spek. John had dit op de Anglesea ook reeds meegemaakt doch had thans weer evenveel belangstelling als toen hij voor de eerste maal een walvisch had zien binnen brengen. Bovendien mocht hij nu ijverig meehelpen en hij deed dit gaarne, omdat hij begreep, dat hij dit aan de gastvrijheid van den kapitein verschuldigd was. Niet lang duurde het, of de visch was geborgen en het rif aan de zee prijsgegeven. Sommigen van de matrozen meenden, dat de thuisreis nu aanvaard zou worden, doch hierin hadden zij zich vergist. De lading was nog niet geheel vol en de kapitein wilde gaarne met een volle lading naar huis. Hij had een voorspoedige reis gehad, een volle lading moest de kroon daarop zetten. Enkele matrozen pruttelden er tegen. De tijd voor de walvischvangst was ongeveer verstreken en het gevaar van door de ijsbergen te worden ingesloten werd met den dag grooter. Doch de kapitein liet zich door deze bedenkingen niet van zijn stuk brengen; hij stond er nu eenmaal op, dat er nog één visch gevangen moest worden en van die gedachte was hij niet af te brengen. Zoo ging men dan weer op zoek. Het geluk diende. Na weinige dagen slechts kwam er een visch in 't zicht en 57 in allen ihaast ging men ter jacht. Ook deze visch werd gevangen, doch bij de vangst ging een boot verloren en verdronken twee matrozen. Doch de kapitein had nu zijn zin. De laatste visch was buit gemaakt. Zoo vlug mogelijk werd het spek aan boord geheschen en op het oogenblik, dat het rif in zee gesmeten werd, heesch men onder het aanheffen van drie vreugdekreten, omdat de lading nu geheel vol was, de zeilen en zette koers naar het Zuiden. HOOFDSTUK X. Tusschen ijsbergen bekneld. Vol moed zeilde men nu huiswaarts. Het was waar, de tijd was verstreken en het gevaar van de ijsbergen werd met den dag grooter. Doch wat nood. Het gelukkig gesternte, dat de „Zeerob" gedurende de geheele reis beschenen had, zou nog wel een poosje blijven schijnen. Zoo meende de kapitein. Toch was hij er niet gerust op. Hij of de stuurman waren voortdurend boven op den uitkijk, om te zien, hoe men het best tusschen de ijsmassa's kon heen laveeren. Nu eens waagde men zioh in een nauwen doorgang, dan weer voer men over een open meer en telkens ging het goed. Toch zagen de ervaren zeelieden met een bezorgd hart, hoe er al meer werking in het ijs kwam. Wanneer zij niet spoedig de vrije zee konden bereiken, zou er kans zijn in het ijs vastgekneld te worden. Eindelijk zag de kapitein een tamelijk breed kanaal, dat juist in de richting van de open zee ging. Zou men daarin varen? Het was een heel waagstuk, want het ijs, dat de beide oevers van dit kanaal vormde, was reeds eenigermate in beweging. Doch het kanaal was flink breed en dus zou het geruimen tijd 59 duren, voordat de ijsoevers elkander hadden bereikt en in dien tijd kon de „Zeerob" al lang zijn ontsnapt. Zoo besloot men dan het kanaal in te varen. De wind was tamelijk sterk en woei in gunstige richting. Met goeden moed voer men dus het ijskanaal binnen, in de hoop langs dien weg spoedig de vrije zee te zullen bereiken. Helaas men kwam bedrogen ,uit. Met steeds grootere snelheid begonnen de ijsoevers elkander te naderen. 'Angstig tuurde de kapitein naar de verte of hij het einde van het kanaal nog niet zag. Doch het kanaal scheen zonder eind te zijn. En al meer naderden de oevers elkander en dreigden het ongelukkige , schip met een doodelijke omarming. Eindelijk zag men, dat ontsnappen onmogelijk was en daarom was het best, zoo mogelijk den gevreesden schok te voorkomen. De zeilen werden opgerold, het schip aan de ijsschollen vastgemaakt en de ijszagen buiten gebracht om te trachten een dok te zagen, waarin het schip veilig zou zijn, als de beide kanaaloevers tegen elkander zouden botsen. Helaas het plan mislukte. Nauwelijks had men de ijszagen buiten boord gebracht of een geweldig gekraak werd gehoord. De ijsschollen hadden elkander ontmoet en schoven met groote kracht over elkaar. Groote massa's ijs vlogen de lucht in en zware schotsen stapelden zich op elkander tot hooge heuvels en wallen, waartusschen het schip hopeloos beklemd werd. Onder de bemanning ontstond een ware paniek. Niemand luisterde meer naar de bevelen van den kapitein. Ieder was op eigen lijfsbehoud bedacht. De matrozen grepen hun .zakken en beddegoed en al wat zij inderhaast pakken konden en sprongen van boord. 60 John was als verplet en stond versuft het vreeselijke tooneel aan te zien. „John," schreeuv/de Andries, terwijl hij op hem toeliep, „John, volg mij, over enkele minuten kan het geheele schip in splinters vliegen." Dit zeggende greep hij een mand beschuit en een paar dekens en sprong van het schip. John begon nu toch ook het gevaarlijke van den toestand in te zien. Hij liet zich ook op het ijs neer en allen vluchtten zoo snel zij konden van het schip weg. Eerst toen zij op een flinken afstand van het schip verwijderd waren, durfden zij stil staan en omzien. De houten wanden van het schip hoorde men kraken en de masten zag men wankelen. Groote wrakstukken werden naar alle zijden over het ijs geslingerd. De kapitein zag dit tooneel handenwringend aan. Daar werd nu zijn mooie schip met die kostbare lading, waarop hij zoo trotsch was geweest, ingedrukt alsof het een lucifersdoosje was. En van alles beroofd stonden de matrozen daar op het naakte ijs. Niets hadden zij kunnen redden, dan wat kleeren en beddegoed, dat zij in hun overhaaste vlucht hadden weten mee te nemen. Mogelijk zou er van het wrak nog iets te redden zijn, doch op dit oogenblik was het hoogst gevaarlijk het schip te naderen, daar het ijs nog steeds werkte en het vernielingsproces nog niet voltooid was. Eensklaps vielen de lange masten met geweldig gekraak naar beneden en het geheele bovendek van het schip vloog in stukken op het ijs. Gedurende vele minuten zeide niemand een woord. Men was te ontzet over hetgeen er gebeurd was, dan dat men zou kunnen spreken. Eindelijk verbrak de oude Andries het stilzwijgen. „Mannen," zeide hij, „wat baat het ons, of wij hier al wan- 61 hopig staan toe te zien naar de vernieling, die de ijsschotsen teweeggebracht hébben. Ziet het ijs is nu eindelijk tot rust gekomen. Ik geloof, dat het goed is aan den arbeid te gaan en te trachten nog zooveel mogelijk te redden." De raad van den ouden stuurman vond bijval. En toen de eerste sohrik wat geweken was, gingen zij op pad. Zij zochten hun weg tusschen de ijsmassa's, die overal verspreid lagen, en bereikten eindelijk het jammerlijke wrak van hun schoone schip. Het onderzoek, dat ingesteld werd, viel nog al gunstig uit. Twee van de booten waren ongerept gebleven, die zouden hun dus nog van dienst kunnen zijn. De kisten van de matrozen en een groot gedeelte van de levensmiddelen en andefen voorraad, die op het bovendek gestaan had, lagen rondom het wrak over het ijs verspreid. Sommigen begonnen dadelijk met het bijeen verzamelen van de verspreid liggende levensmiddelen, anderen sneden de zeilen en de touwen van de gebroken raas af en begonnen daarmee enkele tenten te spannen. Zoo was dit oord der verschrikking veranderd in een plaats waar opgewekte bedrijvigheid heerschte. Toen men zoover was, dat de tenten een goed onderkomen verschaften en de levensmiddelen geborgen waren, besloot men het er nu voorloopig' 'bij te laten. Het werd hoog tijd een poos rust te nemen en eens te beraadslagen, hoe men nu verder handelen zou. Zij moesten omzien naar middelen, om hun leven te redden. Hier blijven was onmogelijk, want de winter was in aantocht. Men moest dus weg. Maar hoe? De booten konden lang niet alle zeelieden bevatten en dus kon men, gesteld al, dat het ijs weer open ging, toch er niet mee wegvaren. Zoo ver men zien kon, was het aan alle zijden gesloten en waarschijnlijk zouden zij de booten mijlen ver 62 sleepen moeten eer er open water bereikt werd. Het naastbijzijnde land was tenminste vijfentwintig mijlen verwijderd en de Deensche volksplantingen, waar men hulp zou kunnen verkrijgen, lagen nog veel verder weg. Wat moest men beginnen? De kapitein was geheel ontmoedigd. Hij zat op een groote kist, het hoofd op de handen leunend en bekommerde zich om niets. Hij gaf geen orders en hij schafte geen raad. De stuurlieden waren het onder elkander oneens, wat men doen moest en een aantal matrozen, waaronder ook Jim behoorde, mompelde ontevreden en trok zich terug in een tent, die zij voor zich zelf hadden gespannen en waar zij nu hun beraadslagingen hielden. Zoo was dus de eendracht ver te zoeken. John was steeds in de nabijheid van den ouden stuurman gebleven. Toen hij echter op eenigen afstand van de kampplaats wat hout bijeen zamelde, kwam Jim op hem toeloopen. „Zeg, John," zeide hij, „die oude Andries is een slimmerd. Hij laat jou werken en zelf 'blijft hij bij 't vuur zitten." John antwoordde niet. Hij begreep niet, wat Jim met deze opmerking bedoelde en wilde eerst eens afwachten, wat er volgen zou. „Kerel," ging Jim voort, „laat je toch zoo niet bij den neus nemen. Je weet, dat de oude zoo koppig is als Engelsch bier, er is niets met hem te beginnen, kom, ga met mij mee. Ik en mijn kameraden hebben reeds een plan gemaakt en ik verzeker je, dat wij ons best uit de moeilijkheid redden zullen." „Ik heb Andries beloofd, dat ïk bij hem blijven zou en mijn woord zal ik houden," antwoordde John fier. „Als Andries meedoet, is het mij goed, maar anders krijg je mij ook niet." „Nu, goed, ik zal het den oude straks ook vragen, maar ga jij nu alvast maar mee." „Maar wat wilt ge dan eigenlijk?" 63 „Wel eenvoudig maken, dat wij met de booten wegkomen. Het is de eenige kans, die wij hebben, om ons leven te redden en als wij voortmaken, kunnen wij er zeker van zijn, dat wij de Deensohe volksplantingen zullen bereiken." „Maar de anderen dan?" vroeg John onthutst. „Wel, die laten wij natuurlijk in den steek, 't Is toch beter dat enkelen ontkomen, dan dat allen in dit verwenschte oord bevriezen? Ieder moet maar voor zich zelf zorgen. Dat is mijn leer." „Maar de mijne niet. Ik zeg ,mee uit, mee thuis', en de kameraden in den steek laten is snood verraad en gemeene muiterij." „Ho, bo, vriendje, niet zulke dikke woorden gebruiken. Je bent nu wel een heele flinke pekbroek geworden, maar ik verzeker je, dat Jim nog best bij machte is, je even neer te leggen." „Ja, ja, die macht heeft de sterke Jim nog wel," spotte John, „maar hij is toch knap als hij mij te pakken krijgt." Dit zeggende zette hij niet zijn arm vol brandhout het op een loopen. Het was zijn plan dadelijk het geheele gesprek, dat hij met Jim gehad had, mee te deelen, dooh toen hij de tent binnenkwam, waren daar nog tal Van andere zeelieden bij elkaar, die druk spraken over de middelen, waardoor men dit barre oord zou kunnen ontvluchten. Ten slotte werd men het eens, dat het best was een aantal sleden te maken, met loopers van de booten en vervolgens de levensmiddelen, tenten, geweren, amunitie en al wat men verder gebruiken kon er op te pakken en zoo spoedig mogelijk naar het zuiden te reizen in de hoop van land of volksplantingen te zullen bereiken. Toen dit plan vast stond, begon men dadelijk met de uitvoering daarvan. De timmermanskist was gelukkig gered geworden en dus kon het werk goeden voortgang maken. 64 Eindelijk viel de nacht in en moest men het werk staken. Maar morgenvroeg zou men dadelijk weer verder gaan en dan hoopte men spoedig te kunnen vertrekken. Zelfs de muiter* hadden meegedaan. Niemand wist echter iets van hun plannen af, behalve John, die het plan der verraders nog niet aan Andries had kunnen meedeelen. Hij had er nog geen gelegenheid voor gehad. En nu was de duisternis ingevallen en moest het werk worden gestaakt. Maar nu verlangde ook ieder naar rust. John bedacht zich niet lang, maar legde zich zoo spoedig mogelijk ter ruste. Bijna reeds was hij ingeslapen, toen hem te binnen sohoot, dat hij Andries nog niets verteld had van het verraad. Hij kon echter niet denken, dat het met dat plan zulk een vaart zou loopen. 't Was immers Jim maar, die het verteld had, welnu, morgenochtend zou hij het wel meedeelen, dat zou zeker nog vroeg genoeg zijn. HOOFDSTUK XI. Allerlei moeilijkheden. John ontwaakte den volgenden morgen door liet lawaai, dat hij buiten hoorde. Hij rekte zich de leden uit en sprong van zijn armelijk leger. In zijn droom mocht hij eenige oogenblikken de heerlijke weelde van het moederlijk tehuis weer hebben gesmaakt, thans stond de werkelijkheid in al hare ijzigheid voor hem. Hij was niet thuis, integendeel, hij bevond zich in het hart van de Pootzeeèn, te midden van sneeuw en ijs met groot gevaar van in deze barre wereld het leven te zullen verliezen. De drukte buiten nam toe en verlangend een werkzaam aandeel te nemen in de voorbereidingen voor den tocht, stapte de wakkere knaap ijlings naar buiten. Daar heerschte een groote ontsteltenis. In den nacht waren de muiters er inderdaad van door ge gaan. Ze hadden de booten, die op loopers stonden, zoo vol mogelijk geladen met allerlei levensmiddelen en benoodigdheden en waren toen inderhaast gevlucht. Hun tent hadden zij achter gelaten. Andries en John, die er heen liepen, vonden ze ledig. Het vuur had een gat in het ijs gebrand en was uitgegaan. Er heerschte diepe verontwaardiging onder de mannen en sommigen opperden het plan de muiters onmiddellijk na te zetten. 66 ,.Dat zou vergeefsche moeite zijn, jongens," zeide de kapitein, „zij hebben de vuurwapenen meegenomen en zouden zich dus op leven en dood verdedigen. Goedschiks haalt gij hen ook niet over, om op hun schreden terug te keeren en dus zal het beste zijn, dat wij hen 'maar stil laten begaan. Zij moeten maar .trachten hun leven te redden, gelijk wij het onze zullen probeeren te doen." „Maar de levensmiddelen dan en de booten, kapitein!" riepen sommigen, „die moeten we toch terug hebben." „Laat ze maar," antwoordde Andries, „wij zullen het wrak nog eens gaan bezoeken, misschien vinden wij nog voldoende materiaal om ons te redden." De meesten waren het met den ouden stuurman eens en wilden maar aanstonds op onderzoek uitgaan. Maar velen wilden daarvan niets weten. „Wij zullen de oproerlingen 'hebben!" riepen ze uit, „komt mannen, we gaan ze achterna." Een aantal matrozen en twee stuurlieden gingen op pad. De vluchtelingen konden niet zoo vlug voort, daar zij de booten moesten meesleepen en dus zouden ze wel in te halen zijn, zoo meenden zij. Intusschen hadden de muiters een geduchten voorsprong. Aan den horizon zag men een tweetal zwarte stippen zich voortbewegen, dat waren de vluchtelingen. Hoofdschuddend zagen de achterbliivenden de patrouille na. „Daar komt niets van terecht," zeide Andries. „Ik vermoed," merkte John op, „dat die lieden met de muiters onder één hoedje spelen, let er eens op, ze komen geen van allen terug, maar zullen met elkander trachten dit oord der verschrikking te ontkomen." Een wijle nog zag men hen na en toen besloot men een bezoek te brengen aan het wrak, om te zien, wat er hun nog van dienst kon zijn. Het onderzoek viel mee. 67 Op voorstel van Andries klom men over de ijsblokken heen, om de andere zijde van het wrak te bereiken. De vorige maal toch had men aan die zijde in het geheel niet gezocht. Tot hun groote blijdschap vonden de mannen nog verscheidene vaten meel en beschuit en wat hun vreugde ten top deed stijgen, beklemd tusschen een tweetal schotsen — de kleinste boot, die aan de achterzijde van het schip had gehangen. De boot was spoedig losgehakt en de timmerman, die haar onderzocht, meende, dat hij de boot voldoende dicht zou kunnen maken als hij over de barsten en spleten wat zeildoek spijkerde. Zij zou dan stellig geschikt zijn om te drijven — gesteld al, dat men nog eens open water mocht bereiken. Men besloot nu met al het gevondene zoo spoedig mogelijk Zuidwaarts te trekken teneinde een nieuwe plaats te vinden, waar men kon verblijven. Zoo verliet men dan de plaats waar het schrikkelijke onheil had plaats gehad. Met weemoed wierp de kapitein een laatsten blik op de treurige overblijfsels van zijn fier schip. En toen ging het voorwaarts. Tegen het vallen van den avond had men een beschutte plaats bereikt, waar men den nacht kon doorbrengen. De tenten werden gespannen en de verdere toebereidselen voor het nachtkwartier gemaakt. Van het weinige brandhout, dat zij met zich voerden, maakten zij een vuurtje, om eenigermate tegen de koude, die steeds feller werd, beschermd te zijn. Nauwelijks was de tent gereed en zat men zich bij het vuur te verwarmen, of het begon hevig te sneeuwen en de scherpe wind zweepte met vervaarlijke kracht over de ijsvlakte. De mannen verheugden zich, dat zij zoo goed beschut waren en tamelijk warm bij elkander zaten. Zij kortten zich den tijd met elkander allerlei avonturen te vertellen en eindelijk legden zij Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 6 68 zich ter ruste. John sliep zoo heerlijk, alsof hij bij moeder thuis was. Den ganschen nacht door joegen de wind en de sneeuwbuien over hun tenten, maar zij vreesden den storm niet. Zij wisten, dat God machtig was hen ook in deze barre woestenij te bewaren. Den volgenden morgen was hun eerste werk, de boot en alles wat buiten de tent gebleven was, onder de dikke sneeuwlaag vandaan te halen en toen men daarmede gereed was, begonnen enkelen een paar sleden te timmeren. Den geheelen dag werkte men zoo hard men kon en toen de avond gevallen was, waren de sleden gereed en gepakt en stond de boot op rollen. Gedurende den dag was Andries met enkele mannen naar de vorige schuilplaats teruggegaan om te zien, of de vervolgers van de muiters ook waren teruggekeerd, maar zij hadden niemand gezien. Zeer waarschijnlijk waren allen om het leven gekomen. De oorspronkelijke bemanning was intusschen tengevolge van het verdwijnen der muiters en van hun vervolgers, tot op de helft geslonken. Den volgenden morgen werd de reis aanvaard. Er waren vijf sleden, die hoofdzakelijk met levensmiddelen geladen waren. Elke slede werd getrokken door vier mannen. Voor de boot werden zes mannen geplaatst. De oude kapitein, die niet meer in staat was te voet te gaan, kreeg een plaats in de boot en Andries, de oude stuurman, voegde zich bij hem. John werd vrijgesteld van het slede trekken, doch moest een pak dekens dragen, die men gelukkig voldoende in het wrak gevonden had. Zoo begon de tocht over de onafzienbare sneeuwvelden. Men kwam vrij snel vooruit, daar de sneeuw alle oneffenheden had gelijk gemaakt. Slechts nu en dan was men genoodzaakt een kleinen omweg te maken, ten einde een ijsheuvel te ver- V 69 - 'mijden, doch overigens ging de reis vrij voorspoedig en toen de avond viel berekende men, dat men stellig twaalf mijlen gevorderd was op den weg naar de kust. Tot hiertoe hadden zij niet heel veel van de koude te lijden gehad, maar op een nacht, toen zij in hunne tenten lagen, rondom de kleine vuren, die hun beperkte voorraad van brand- „stof hun veroorloofden te onderhouden, waren zij bijna bevroren. Andries gaf weer denzelfden raad, dien hij vroeger, toen zij zich op de ijsschc! bevonden, gegeven had, n.1. veel beweging te nemen. Vele mannen waren hiertoe te traag, maar zij, die den raad van den ouden stuurman opvolgden, bevonden er zich wel bij. Sommigen der zeelieden hadden echter zooveel reeds geleden, dat zij verzochten maar achtergelaten te worden. Zij wilden liever een eenzamen dood sterven te midden van sneeuw en ijs, dan nog langer zulk een martelenden tocht te vervolgen. Maar Andries en de anderen hadden daarnaar geen ooren. „Neen, mannen," zeide de oude stuurman, „wij moeten voortsukkelen zoolang wij kunnen. Wie weet, msschien daagt er nog redding." De woorden van Andries monterden de vermoeide mannen weer een weinig op en zoo sleepten zij zich voort. Alleen de kapitein was met bemoedigende woorden niet meer te helpen. Het was hem duidelijk aan te zien, dat hij het niet lang meer maken zou. Met den dag ging hij meer achteruit. Toch hield ■ hij zich terwille van de uitgeputte mannen nog zoo goed hij kon. Enkelen begonnen er over te klagen, dat de boot zoo tegenhield. Wanneer zij de sleden alleen hadden, konden zij veel sneller vooruit komen. Waartoe diende die boot ook eigenlijk. Op dat oogenblik diende de boot alleen tot vervoer van den zieken kapitein, dien men er zoo warm mogelijk had ingestopt. mm m 70 „Maar die boot kan ons bij open water toch uitstekende diensten doen," opperde James Blackwell, de timmerman. „Och, wat, open water," riepen enkelen der mopperaars, „open water bereiken wij toch nooit. Het ijs zal wel overal aan het land vastzitten en in dat geval kunnen wij haar immers missen." Maar de meer bezadigden onder de matrozen waren niet zoo zeker van dit laatste en oordeelden, dat het veiliger was, de boot bij zich te houden. Dit was ook het gevoelen van den kapitein. Deze liet dan ook de mannen om de boot komen en vermaande hen dringend toch niet zoo roekeloos te zijn en de boot achter te laten. Ze zouden het zich later stellig beklagen. Doch om den kapitein bekommerden zich de meesten in 't geheel niet meer. Hij had zijn ontzag over hen goeddeels verloren. Toen hij in zijn kracht was, had hij hen met ijzeren hand geregeerd. Nu zijn kracht gebroken was, stoorden zij zich niet in 't minst meer om hem. Blackwell trachtte hen tot andere gedachten te brengen. Hij plaatste zich naast Andries en zeide tot de mopperaars: „Gij moet weten wat gij doet, maar wij blijven bij onzen kranken kapitein. Wij zullen hem niet verlaten; wie schaart zich aan onze zijde?" Dit waardige woord had invloed op de meeste mannen en zij, die voor de boot gespannen waren beloofden, dat zij de boot zouden blijven trekken. Intusschen bleven de mopperaars op hun standpunt staan en maakten zich met de sleden uit de voeten. Inderdaad kwamen zij sneller vooruit, dan de mannen met de boot, doch deze laatsten haalden hen, door flinke krachtsinspanning, tegen den avond toch weer in, toen de sledepartij zich gelegerd had. Andries vermaande nu de slede-mannen-om toch bij elkander te blijven, omdat zij elkaar in dezen bitteren nood zoo 71 noodig hadden, doch zij luisterden niet naar zijn woorden en den volgenden morgen gingen zij er weer van door. De oude kapitein verminderde nu snel. Hij gevoelde zelf, dat zijn einde naderde. Nog eenmaal riep hij de manschappen om zijn boot en vermaande hen moed te houden en te volharden. God kon hen uit deze vreeselijke ijswereld wel verlossen. Eenige oogenblikken later stierf hij. Daar heerschte toch verslagenheid onder de kleine troep. Men gevoelde het. dat men elkander niet meer missen kon en menige boezem slaakte een zucht bij de gedachte aan huis en haard. Zou ooit iemand hunner zijn huisgenooten nog weerzien? Andries en Blackwell stelden voor het doode lichaam van den kapitein mede te nemen, om het aan het strand te begraven, voor het geval zij dat bereikten. De meesten echter waren hier tegen. Zij oordeelden, dat dit onnoodige moeite was. Andries en James gaven hun gelijk en daarom werd een graf van,-sneeuw gebouwd en daarin werd het lijk van den ouden man geborgen, daar bleef hij achter, eenzaam, buiten op den bevroren Oceaan. Het voortsleepen van boot en sleden had de mannen echter nu zoo vermoeid gemaakt, dat zij het voorstel deden hun tenten en het overschot van hun brandstof maar achter té laten; zij konden niet meer. De stuurlieden echter zagen het dwaze van dit voorstel in en poogden hen tot andere gedachten te brengen. Dit gelukte tenslotte en moeizaam zette men den tocht voort. Doch het verder trekken werd al bezwaarlijker. Telkens stuitten zij op ijsheuvels en soms zelfs op uitgestrekte ijsbergen, die men dan met een langen omweg moest trachten om te trekken. Daags na het steiven van den kapitein kwam er nog een 72 ramp bij. Het begon zwaar te sneeuwen. De sleden waren ook nu weer een heel eind vooruit, doch toen de sneeuw begon te vallen deden Andries en de andere mannen, die bij de boot behoorden, hun uiterste best, om de sleden weer te achterhalen. Zij vreesden toch, dat de sneeuwstorm hen van elkander zou scheiden, zonder dat er eenige hoop was, van elkaar ooit weer te vinden. Helaas, zij konden met de zware boot niet zoo snel voort en daar de sneeuwstorm voortdurend in hevigheid toenam, verloren zij ten laatste hun makkers geheel uit het gezicht. Zij volgden nu eenigen tijd het spoor, dat de mannen met de sleden in de sneeuw hadden achtergelaten, doch ten laatste werden zij ook dit spoor bijster, daar de steeds dichter vallende sneeuwvlokken eiken voetstap, zoodra die gezet was, dadelijk weer wegwischten. Zoo waren zij dan nu toch gescheiden. Een tijdlang gingen zij echter nog voort, zoo snel hun vermoeide beenen het hun toelieten, tot dat zij eindelijk den voet van een grooten ijsberg bereikten. Wat nu te doen? De mannen met de sleden konden om het Noorden of om het Zuiden van den berg zijn heengetrokken. Welken weg zij gekozen hadden, was niet uit te maken. Er was niet het minste spoor meer te ontdekken. Langen tijd tot beraad was er niet. Er moest gehandeld worden, want hoe langer men wachtte, des te minder kans was er, dat de slede-mannen nog zouden worden ingehaald. Daarom nam men spoedig een besluit en trok men in Zuidelijke richting den berg om. Het was een heele reis, om dien ontzaglijken berg om te trekken, doch hun moeite werd ruimschoots beloond. Aan de andere zijde van den berg toch lag een uitgestrekte vlakte voor hen en het sneeuwen had daar opgehouden. 73 Toch kon men, ondanks ijverig en nauwkeurig zoeken, ook nu geen spoor van de sledemannen ontdekken. Het geweer van den kapitein was in de boot blijven liggen. Andries nam het en vuurde het verscheidene malen af, in de hoop, dat dit teeken gehoord mocht worden. Doch op al zijn schieten volgde geen antwoord en daarom gaf men den moed maar op. Mismoedig zetten zij hun tocht weer voort, doch hun gang werd al langzamer en menig gelaat stond treurig en verdrietig. John, die, omdat hij de boot niet behoefde te helpen trekken, steeds een der voorsten was, had reeds geruimen tijd aandachtig voor zich uitgetuurd. De zon neigde ter kimme, de dag zou spoedig in den nacht overgaan en daarom vertrouwde John zichzelf niet goed, bij wat hij meende te zien. „Zou het waar kunnen zijn?" mompelde hij bij zich zelf, „het is haast niet te gelooven." Meer dan eens was hij op het punt een schreeuw te geven en zijn ontdekking bekend te maken, doch de woorden wilden hem niet over de lippen komen. Als het eens niet waar was, dacht hij dan weer, dan zou ik mijn makkers hebben verblijd, om ze daarna weer bitter teleur te stellen. Hij kon echter zijn oogen niet van de plaats afhouden. Telkens en telkens weer zag hij naar den horizon en eindelijk stond het bij hem vast, hij kon zich niet bedwingen en een vreugdekreet ontsnapte aan zijn borst. „Land! land!" schreeuwde hij. Er voer toch een schok door al de manschappen bij het hooren van dien lang verbeiden kreet. Oogenblikkelijk hield de geheele troep stand en men verdrong zich om John, die nu wel tien twintig vragen tegelijk te beantwoorden had. 74 Hij wees in de .richting» die zij volgden en zagen aan den horizon een gansche rij besneeuwde bergen. „Als dat ijsbergen zijn, dan heb ik mij bedrogen," merkte John op, „maar ik kan niet gelooven, dat het ijsbergen zijn." „Neen," meende Andries, „ijsbergen zijn het beslist niet; want daarvoor zijn ze veel te hoog. Nog nimmer zagen wij zulke hooge ijsbergen." „Het zal een wolkenbank zijn," meenden sommigen, die door al de ondervonden teleurstellingen pessimistisch waren geworden. Andries en Blackwell verklaarden echter, dat het onmogelijk een wolkenbank zijn kon, het waren wel degelijk landbergen; men had dus het strand voor zich. Dat gaf een" vreugde onder de manschappen. Men viel elkander van blijdschap om den hals en sommigen meenden, dat zij nu alle lijden spoedig te boven zouden zijn. Maar hiertegen meende de bedachtzame stuurman te moeten waarschuwen. „Mannen," zeide hij, „vergeet niet, dat dat strand, waarover wij ons thans zoo verheugen, nog zeer ver van ons verwijderd ligt. Er zullen nog verscheidene dagen mee heengaan, eer wij het bereikt hebben." „Nu ja, maar wij zullen moedig voortstappen," meenden er enkelen, „wij zien het einde nu toch vóór ons.". „Ja zeker, als wij volhouden, zullen wij dat strand denkelijk wel bereiken, maar dan zijn wij nog niet klaar. Wie zegt u, dat het strand bewoond is. Hoogstwaarschijnlijk woont er geen sterveling. Wat dan? Wij hebben groote behoefte aan menschelijke hulp en bovenal aan rust en straks ook aan voedsel. Als wij daarginds een behoorlijk winterkwartier kunnen verkrijgen, met voldoende voedsel, dan pas kunnen wij zeggen, dat wij gered zijn. God geve, dat het zoo zijn moge." De mannen keken elkander teleurgesteld aan. Zij moesten 75 erkennen, dat de oude stuurman gelijk had. Het strand alleen kon hen niet redden. Er moesten dus menschen zijn, anders zag het er met hen hachelijk uit en stond het te bezien of zij wel één van allen den winter zouden doorkomen. De tenten hadden zij nog, doch zij bezaten slechts voldoende brandstof om gedurende één nacht een vuur aan te houden. Daarbij kwam, dat hun voorraad voedsel geweldig slonk. Met de uiterste zuinigheid zouden zij misschien voldoende hebben voor veertien dagen of ten hoogste drie weken. Maar als zij vóór dien tijd geen nieuwen voorraad kregen, zouden zij aan den hongerdood zijn prijsgegeven. HOOFDSTUK XII. Nieuwe gevaren. De eerste vreugde over de ontdekking van John was al aanmerkelijk verminderd, voornamelijk door de opmerking van Andries, dat het strand stellig nog enkele dagen reizens van hen verwijderd was en deze vreugde verdween geheel, toén de koude in den namiddag zeer in hevigheid toenam. De mannen vreesden, dat zij, vóórdat de morgen zou zijn aangebroken, allen doodgevroren zouden zijn en wat baatte hun dan het land, dat in het gezicht was. Doch ook nu wist de oude stuurman raad. „Mannen," zeide hij, „ik herinner mij, dat ik op mijn vroegere reizen de Eskimo's vaak sneeuwhutten heb zien bouwen — ze noemen die iglo's —. Wij moesten eens trachten zulk een sneeuwhut in elkaar te zetten." De mannen hadden van zulk een toekomstige woning weinig verwachting, maar toch gingen zij aan den arbeid. Er werd een plaats schoon gemaakt op de sneeuw; de timmerman met een paar anderen begon toen blokken sneeuw te zagen, die Andries vervolgens ging opstapelen totdat de wanden elkaar hadden bereikt, telkens een weinig inspringend. Aan de lijzijde van de hut werd een gat gemaakt, dat voor deuropening moest dienen en daarmede was de hut gereed. Althans wat de buitenkant betrof. Van binnen viel er ook nog 77 wat te doen. Aan iedere zijde van de hut werd een verhevenheid gemaakt, alweer van sneeuwblokken en in het midden een cirkelvormige ruimte, die als vuurhaard dienen moest. Een gedeelte van de provisie en de brandstof werd binnengebracht en daarop noodigde de oude stuurman met een verheugd gezicht zijn makkers binnen. Sommigen konden zich echter nog niet voorstellen, dat dit nu in deze ijswereld zoo'n ideaal-woning zou zijn, maar toen er in den haard een klein vuur was aangelegd en de deuropening met sneeuwblokken was dichtgestopt, waren allen heel tevreden met de uitvinding van Andries en betreurden zij het alleen, dat hij niet eerder op het voortreffelijke idee gekomen was een Eskimo-iglo te bouwen. In de sauspan werd een beetje sneeuw gesmolten en het water vervolgens gekookt, waarna men thee zette. Het werd door het vuur en door de thee den mannen al spoedig te warm in de hut en velen trokken dan ook hun bovenkleeren uit. Zij sliepen dien nacht zoo voortreffelijk als zij nog niet geslapen hadden sedert hun schip was verongelukt en het kostte Andries den volgenden morgen heel wat moeite hen uit de „veeren" te krijgen. Na een warm ontbijt genuttigd te hebben en hun overkleeren te hebben aangetrokken, kropen zij een voor een uit hun hol, om de bijtende wind, die over de ijsvlakte blies, weer te gaan trotseeren en oostwaarts trekkend hun weg te vervolgen. Hoe verder zij kwamen, hoe meer scheuren en openingen zij in het ijs ontdekten, waaruit zij begrepen, dat zij open water naderden. Inderdaad kwamen zij, nog op het onverwachts, aan den rand van de ijsschol, voor een kanaal, dat wel twee mijlen breed was. Nu waren de mannen dankbaar, dat zij tot hiertoe de boot over het ijs hadden meegesleept en onmiddellijk wilden zij maar van wal steken. Doch de timmerman maakte beden- 78 kingen en ook Andries had bezwaren. De timmerman wilde vooraf de boot eens grondig onderzoeken, want het kanaal was te breed, dan dat men in een onbetrouwbare boot het zou durven oversteken. De bezwaren, die Andries had, waren van geheel anderen aard. Hij dacht aan de makkers, die met de sleden vooruitgetrokken waren en van wie men tot heden geen spoor had ontdekt. Het kon toch zijn, dat zij in den omtrek rondzwierven en dat zij straks ook voor dit kanaal kwamen te staan, hoe moesten zij dat dan oversteken? Andries wilde naar hen uitzien en hun de gelegenheid geven mee over te varen. Verscheidene stemmen kwamen hier tegen op. „Zij hebben ons verlaten," bromden sommigen, „zij waren te lui om de boot te trekken en nu zouden wij op hen wachten met kans, daarbij ons leven te verliezen." Het kostte den ouden stuurman heel wat nioeite zijn kameraden tot andere gedachten te brengen, doch eindelijk gelukte hem dit toch en werd er besloten, dat Andries en John samen naar een dichtbijzijnden ijsberg zouden gaan om vanaf den top van dien berg den omtrek te verkennen. Teleurgesteld moesten zij echter terugkeeren. Zij hadden niets kunnen ontdekken, dat op een menschelijk wezen geleek. In dien tusschentijd had de timmerman de boot nagezien. Hij was van meening, dat de boot hen wel veilig kon overbrengen. Te meer, daar het water zoo vlak was als een spiegel. Dus scheepten zij zich zoo spoedig mogelijk in en toen zij zich weer zachtjes over het water voelden glijden, herleefde hup moed. Het was bijna donker, toen zij den rand van de tegenoverliggende ijsschots bereikten en nadat zij de boot ontladen hadden, haalden zij haar op en gingen naar een ijsheuvel, die op een kleinen afstand boven de sneeuwvlakte uitstak. Zonder tijd te verliezen, begonnen zij hier dadelijk een iglo 79 te bouwen en nog eer de nacht viel, waren zij „onder dak" en weldra lagen zij warm en wel in hun sneeuwhuis te slapen, uitrustend van al hun vermoeienissen. Te middernacht schrok John plotseling wakker. Wat was dat? SHij hoorde een geluid van krakend ijs en meende ook het geklots van golven te vernemen. Een oogenblik nog ontgaf hij het zich. Hij zou gedroomd hebben. Maar toen hij er zich van overtuigd had, dat hij wel Terdege goed wakker was en het geluid nog in hevigheid toenam, begreep hij, dat het niet goed ging. Toen maakte hij zijn makkers wakker. Zij luisterden eenige oogenblikken met gespannen aandacht. „Mannen," riep de oude Andries opeens, „de zee slaat het ijs stuk, vlak bij ons. Trekt vlug uwe kleeren aan of wij verdrinken in ons hol!" Dat behoefde hij geen tweemaal te zeggen. In de volgende minuten reeds braken de mannen uit de hut, hun beddegoed onder den arm nemend. Er dreigde inderdaad groot gevaar. De zee was reeds bij den achtersteven van de boot. Gelukkig stond ze op rollen. Nog juist had men den tijd ze te grijpen en voort ging het in de duisternis van den nacht, zoo snel men kon, met het verraderlijke water op de hielen. Eenige oogenblikken later waren hut en ijsheuvel reeds verzwolgen en nog immer vrat het water voort. Het stond zeer te bezien of het den mannen gelukken zou aan dit dreigend gevaar te ontkomen. De wind woei met verschrikkelijke hevigheid; het ijs onder hun voeten ging op en neer als zij er over trokken. Als zij eens even stil hielden, om op adem te komen, waarschuwde het krakende ijs hen, om voort te maken. Eindelijk zagen zij voor zich uit een ijsberg en daarheen richtten zijn hun schre- 80 den in de hoop daar eenige beschutting te zullen vinden en wat te rusten tot de storm bedaard was. Men bereikte den berg. De mannen waren zoo doodvermoeid, dat zij zich liefst maar maar onder de beschutting van de boot op het ijs zouden hebben neergeworpen. Doch Andries waarschuwde hen, om zulk een dwaasheid niet uit te halen, daar zij stellig zouden doodvriezen. Zoo zagen zij zich dan genoodzaakt, andermaal een iglo te bouwen. Zoo goed en zoo kwaad het ging, zette men die in elkaar en men was blij, toen men eindelijk daar binnen eenige rust kon genieten. Doch het avontuur had hen wijs gemaakt. Men begreep, dat het niet te wagen was allen te slapen en daarom besloten Andries en de timmerman, om beurten te waken. Zoo sliepen dan de vermoeide mannen in. Helaas, slechts kort duurde de rust. Twee uren later ongeveer bemerkte Andries, die de wacht had, dat de zee nog steeds op hen won en zag hij zich genoodzaakt hen weer te wekken. Luid mopperend kwamen de mannen uit de iglo te voorschijn, maar toen zij buiten kwamen zagen zij, dat de stuurman groot gelijk had en dat opnieuw slechts een overhaaste vlucht hen redden kon. Nauwelijks waren zij honderd meter van den berg verwijderd, waar zij eenige rust genoten hadden, toen het gevaarte luid krakend onder het gebroken ijs verdween. Hoe vermoeid zij ook waren, toch snelden zij voort. Niemand gevoelde lust stil te houden. De woedende zee scheurde het ijs achter hen op. Zoo vluchtten zij voort, totdat ten laatste de dag aanbrak en zij een lagen ijsberg bereikten. De mannen verklaarden nu ronduit, dat zij onmogelijk verder konden, ze zouden er dood bij neervallen. 81 Men kwam overeen nu maar weer een hut tebouwen. Men had hoop, dat de zee hen nu niet verder zou vervolgen, omdat zij het krakend geluid van brekend ijs niet meer vernamen. Zoo werd er dan voor de derde maal een hut gebouwd. Men sloot het deurgat niet af, zooals men dat 's nachts deed, omdat het al spoedig benauwd warm werd in de iglo. Al spoedig lagen de mannen — doodvermoeid als zij waren — in een geruste slaap. Doch ook nu wachtte hun een schrik. Slechts enkele uren hadden zij geslapen, toen John wakker schrok. Hij keek de iglo rond en ontdekte tot zijn niet geringen schrik den kop van een reusachtigen ijsbeer, die met zijn snuit in de deuropening snuffelde. Van het vuur, dat in het midden van de hut gebrand had, waren nog slechts enkele gloeiende stukken hout overgebleven. John greep er een en gooide er mede naar den indringer. Tegelijkertijd schreeuwde hij zoo luid hij kon, om zijn makkers te wekken. In een oogenblik waren allen op de been. De timmerman greep zijn bijl en trof er het dier juist mee op den neus. Met een hevig gebrom trok de beer terug. Nu stormden de mannen naar buiten. Op korten afstand van de hut zagen zij den beer op zijn achterpooten zitten, bezig zijn gewonden neus te onderzoeken. Andries liep naar de boot. Gelukkig, de beer had hun levensmiddelen niet aangesproken. De stuurman greep het geweer; het was geladen. Nu trachtte hij den beer zoo dicht mogelijk te naderen, om des te zekerder te zijn van het schot. Het beest verroerde zich niet — blijkbaar overwoog het een aanval. Langzaam naderde Andries, opeens vuurde hij het geweer af en de beer tuimelde over de sneeuw. 82 Er ging een juichkreet op uit den troep. De beer werd naar de hut gesleept en spoedig waren zij allen druk bezig met het braden van het versche vleesch. De beer was voor de arme mannen een ware uitredding. Gebrek aan voedsel hadden zij nog wel niet, doch hun voorraad levensmiddelen was reeds aanmerkelijk geslonken. Dien dag trok men niet verder. Er werd feest gehouden en den overigen tijd besteedde men met uit te rusten. Eerst den volgenden dag werd de reis voortgezet. Het land werd nu hoe langer hoe meer zichtbaar, doch men kon niet bemerken, dat men het naderde. Dat ontmoedigde de mannen niet weinig, te meer, daar de dagen korter werden en de koude snel toenam. Twee der mannen, die den geheelen dag hadden geklaagd over pijn in hun voeten, bemerkten 's avonds, toen zij de laarzen uittrokken, dat hun voeten geheel zwart waren geworden. Tevergeefs wreven hun makkers hen om den bloedsomloop te herstellen. Zij kermden het uit van de pijn en toen de morgen aanbrak waren zij volstrekt niet in staat op te staan. De oude stuurman stelde nu voor hen in de boot te plaatsen en hen tot aan het strand mee te sleepen. Het ijs was echter zoo ruw, dat het onmogelijk bleek, dit voornemen ten uitvoer te brengen. Men besloot daarom de beide mannen in de sneeuwhut achter te laten. Mocht men soms Eskimo's ontmoeten, dan zou men deze met sleden naar de hut zenden, om hen te halen. Met droefheid in het hart sloten de mannen de hut, die maar al te zeker het graf van de beide kameraden zou worden. HOOFDSTUK XIII. Een Eskimo brengt redding. Vier menschelijke wezens, met zware pakken op den rug, baanden zich met moeite een weg over de met sneeuw bedekte oppervlakte van de bevroren zee. Zij vormden het treurig overschot van de talrijke bemanning, die tusschen de ijsbergen gestrand was. Een voor een waren de makkers bezweken. Doch deze vier hadden het tot nu toe uitgehouden. Het waren: de oude Andries, John, James, de timmerman en Tommy Carsen. Het begeerde strand, waarop hun blikken zoo lang gericht waren geweest, hadden zij eindelijk bereikt. Hooge ijsklippen hadden hen echter het verder reizen belet en daarom waren zijmaar weer Zuidwaarts getrokken. Eerst was de boot, die zij zooveel mijlen ver meegesleept hadden, als brandhout gebruikt en toen was de slede stuk voor stuk gesloopt, om hen gedurende den nacht eenige warmte te verschaffen. John had het verbazend goed uitgehouden. Zijn drie oudere makkers hadden voor hem nog meer zorg gehad dan voor zich zelf. Zij wisten, als hij moedeloos dreigde te worden, hem door kwinkslagen weer op te vroolijken; zij gaven hem van hun karig voedsel een grootere portie dan zij zelve namen, warmden zijn voeten en droogden zijn sokken aan het einde van elke dagreis. Zij hadden ook een masker voor hem ge- Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 7 84 maakt, om zijn gelaat tegen den snijdenden wind te beschermen. Het was een stuk zeildoek, gevoerd met wollen stof, met luchtgaten er in voor neus en mond en twee gaten, zoo klein mogelijk, voor de oogen. Dit masker bewees hem goede diensten, daar hij nu volstrekt geen last had van den kouden wind. Zijn makkers hadden hem er echter nog een grooter dienst mee gedaan, dan zij zelf vermoeden, want dit masker behoedde hem voor de verschrikkelijke sneeuwblindheid, die weldra de drie andere mannen aantastte. Vóór het aanbreken van den dag waren zij op reis gegaan, want de lucht was helder en de maan en de sterren gaven hun overvloedig licht om den weg te zien. Eindelijk rees de zon boven de kimmen en wierp zijn heldere stralen over het sneeuwveld. Den vorigen dag reeds hadden de drie mannen geklaagd over een stekende pijn in de oogen en thans nam die pijn in hevigheid toe. Tommy Carsen was de eerste, die struikelde en voorover in de sneeuw viel. Alles werd opeens zoo donker, zeide hij. Zijn woorden wekten bij de vrienden groote ontsteltenis, want ook de timmerman en de stuurman hadden sedert eenigen tijd bemerkt, dat zij niet meer zoo helder konden zien. Weldra waren ook zij blind. Dat was een ontzettende toestand. Midden in deze barre sneeuw- en ijswereld en dan blind. Gelukkig had John het gebruik zijner oogen behouden. Wat nu te doen? Blijven waar zij waren, beteekende een wissen dood sterven. Neen, men moest vooruit Maar hoe? Spoedig had men een middel bedacht. Men nam een lijn, alle drie zouden de lijn vasthouden en John moest het eind in de hand nemen en voorop loopen. Zoo ging het beklagenswaardige viertal op marsch. Telkens vernam John van zijn blinde makkers allerlei vragen. 85 „Ziet ge iets vooruit, John?" „Ziet ge soms een of ander teeken van een Eskimo?" „Ziet ge soms een schip?" Doch al deze vragen moest hij telkens met neen beantwoorden. Hij zag niets anders dan ijsklippen en ijsbergen. Als de mannen niet verder konden, liet John hen op de sneeuw neerzitten, opende hun pakken en gaf hun een weinig voedsel. Daarna ging de kleine stoet weer verder. Mijl na mijl werd zoo afgelegd en nog steeds kwam hetzelfde antwoord van John op de onophoudelijk gedane vragen zijner makkers. De nacht viel in, doch Andries spoorde zijn makkers aan voort te gaan, zoolang zij er eenigszins de krachten toe bezatem Eensklaps werd het touw slap. John stond stil. „Stil," zeide hij, „ik zie voor mij uit iets zwarts bewegen." „Wat is het? Wat is het?" riepen de drie mannen tegelijk. „Mij dunkt het is een zeehond, maar neen, dat kan niet, een zeehond beweegt zich niet op deze wijze. Hoerah! Nu zie ik het, het is een mensch, — hij is opgestaan — hij ziet ons — hij komt naar ons toe!" De vreemdeling kwam nader. Op eenigen afstand van de vier schipbreukelingen gekomen, bleef hij stil staan. Blijkbaar wilde hij onderzoeken, wie zij waren, die daar naderden. John stak zijn armen in de lucht en wenkte. De vreemdeling naderde weer. Nu kon John hem goed zien. Hij was geheel in huiden gekleed en droeg een harpoen in de hand. Op de schouders hield hij enkele speren en hij was vergezeld van een tweetal honden. John vermoedde, dat het een Eskimo was, die zeehonden zocht. De beide honden liepen blaffend op John toe, doch bedaarden toen de vreemdeling hen terugriep. 86 Nadat de man zich voldoende overtuigd had, dat de naderende troep hem geen kwaad zou doen, kwam hij naar hen toe en keek met een onderzoekenden blik naar hun oogen. Hij begreep dat zij door sneeuwblindheid getroffen waren en beduidde John, dat hij hen genezen kon. Met gebaren vroeg John waar hij woonde. Hij wees naar het Zuid-Oosten en gaf den jongen toen een wenk hem te volgen. Al spoedig kwamen zij bij een grooten zeehond, welke de jager blijkbaar pas had gedood. Hij wees er naar en noodigde de mannen uit toe te tasten en zich te goed te doen aan het zeehondenspek. John beduidde hem echter, dat zij meer moede dan hongerig waren. De Eskimo dacht eenige oogenblikken na en scheen toen een plan te hebben gevormd. Hij maakte in de sneeuw een flinke plek schoon en verzocht John hem te helpen bij het bouwen van een iglo. Toen deze daarop de ijszaag van den timmerman voor den dag haalde, was hij zeer in zijn schik en in weinig tijds was de hut voltooid. Een groot stuk van den zeehond bracht hij in de iglo. Toen haalde hij uit zijn zak een beker, deed daarin wat mos en vulde hem vervolgens met zeehondenvet, dat hij verkreeg door het kauwen van een stuk spek. Al spoedig kon de primitieve lamp worden aangestoken en verspreidde zij een flauwe lichtglans. Een lange lap spek, boven de lamp gehangen, bleef haar voeden, toen het vet, door kauwen verkregen, opgeteerd was. De Eskimo smolt nu een weinig sneeuw in de sauspan en beduidde John, dat de oogen der mannen genezen zouden, indien zij hun oogen met dat sneeuwwater wilden baden. Zij volgden dien raad op en van lieverlede verminderde de pijn die zij leden. De Eskimo was zeer verwonderd, dat zij hun eigen droog voedsel verkozen boven het rauwe zeehondenspek, waaraan hij en zijn honden zich te goed deden. Zij moesten het zelf 87 weten, maar hij wilde hen toch eens van zijn lekkernij laten proeven. Daarom maakte hij boven de lamp eenige stukken warm en terwille van zijn nieuwen vriend at John er wat van. Het viel inderdaad mee en hij wist zijn makkers te bewegen er eveneens van te eten. Vooral Tommy Carsen vond het verbazend lekker en tot groot genoegen van den Eskimo, at hij er een paar flinke brokken van op. Intusschen was het bijna middernacht geworden en het was voor de doodvermoeide mannen meer dan tijd, dat zij zich op hun sneeuwbedden ter ruste legden. De Eskimo was het er volkomen mee eens en maakte dan ook aanstalten zich te slapen te leggen. Voordat dit geschiedde, verzocht Andries echter zijn vrienden samen den Heere te danken, dat Hij hen door middel van dezen Eskimo aanvankelijk had willen redden en Hem te bidden ook verder met hen te zijn en hen veilig thuis te brengen. De mannen knielden in hun sneeuwhut neer en Andries deed het gebed. De Eskimo verstond de woorden van den ouden stuurman niet, doch hij scheen volkomen te begrijpen, wat er in het hart van deze menschen omging en met hen knielde ook hij eerbiedig neder. HOOFDSTUK XIV. Ongedachte uitkomst. Toen de mannen den volgenden morgen ontwaakten, waren zij niet weinig teleurgesteld. De lamp brandde nog, dank zij het groote stuk spek, dat er boven hing, doch de Eskimo was met zijn honden verdwenen. In een hoek van de iglo had hij een groot stuk zeehondenvleesch neergelegd, waaruit men kon opmaken, dat hij niet dan vriendelijke bedoelingen had jegens de ongelukkige schipbreukelingen. Stellig zou de man weer vroeg op jacht zijn gegaan of anders naar zijn dorp zijn geloopen, om de menschen daar met zijn ontmoeting bekend te maken. Inderdaad keerde hij 's middags naar de iglo terug. Achter zich aan sleepte hij een slede, waarop een gedoode zeehond lag. Hij beduidde de mannen, dat zijn dorpsgenooten gebrek aan voedsel hadden en dat hij dus, zoodra hij wat gegeten en gerust had er heen moest, om hun eten te brengen. Den volgenden morgen, lang vóór het aanbreken van den dag, vertrok hij. De mannen waren heel dankbaar gestemd. Zij hadden eindelijk een mensch ontmoet, zij hadden voedsel ontvangen en in hun hart leefde de hoop, dat, mochten zij de Deensche koloniën niet kunnen bereiken, zij dan toch bij de vriendelijke Eskimo's zouden kunnen overwinteren. Vol verlangen zagen zij dan ook uit naar de terugkomst van den Eskimo. 89 Doch de Eskimo keerde niet terug. Twee dagen lang had men gewacht, doch hij verscheen niet. Toen hij er aan den avond van den derden dag nog niet was, besloot men eenvoudig op reis te gaan. De voorraad spek was zoo geslonken, dat men er de lamp niet meer brandende mee kon houden en daar hun oogen thans zoover genezen waren, dat zij geen pijn meer hadden en weer tamelijk goed zien konden, besloten zij op pad te gaan. Zij pakten hun lamp met de pitten in, zochten alle snippertjes spek die er lagen zuinig bijeen en vertrokken. Nauwkeurig keken zij rond of zij ook het spoor van den jager konden ontdekken, doch tevergeefs, een sneeuwbui had de sporen uitgewischt. Na eenige uren gereisd te hebben, kwamen zij aan een open plaats, waar John, die het beste zien kon, eensklaps drie voorwerpen zich zag voortbewegen. Eerst meende hij dat het menschen waren, doch al spoedig zag hij zijn vergissing in. „Het zijn beren, geloof ik," riep hij vol schrik uit, „zie maar, zij wroeten met hun snuit in de sneeuw." De drie anderen zagen, dat John gelijk had en Andries maakte zijn geweer gereed. Dat kon een heeten strijd worden. „Indien wij trachten de beren te ontloopen," zeide de oude stuurman, „zullen de dieren ons zeker achtervolgen. Wij moeten trachten een der dieren te dooden en daardoor de andere bang te maken." John had intuuschen rondgezien of er nergens hulp kwam opdagen. Wat was dat? Plotseling bleven zijn oogen op één punt gericht. „Kijkt, kijkt," riep hij uit, „mannen, daar, daar, ik zie de masten van een schip tegen de lucht afsteken, op de plaats waar de zon zooeven is ondergegaan." Voor een oogenblik vergaten ook de anderen de beren en allen keken in de door John aangewezen richting. 90 „Ja inderdaad, God zij gedankt," riep Andries uit. „John gij hebt gelijk, het zijn de masten van een schip. Als wij voortmaken kunnen wij het wellicht voor den avond bereiken, maar dan moeten we eerst trachten de beren goeden dag te zeggen/' De gedachte aan de aanstaande ontmoeting van zeelieden, aan een warme kajuit en een flink maal, deed de harten der schipbreukelingen blijder kloppen. Met nieuwen moed vervolgden zij hun reis, een flinken omweg makend, om de beren te ontwijken. Eenigen tijd hadden zij zoo vlug mogelijk geloopen, altijd de masten van het schip in het oog houdend, toen een hunner omzag en ontdekte, dat zij door de beren achtervolgd werden. Nog meer verhaastten zij hun schreden. Voort gingen zij, immer voort, dikwijls struikelende over de oneffenheden op het ijs, welke de toenemende duisternis hun belette op te merken. Nog strompelden zij voorwaarts, daar de hoop hen aandreef. De duisternis was intusschen reeds ingevallen en ofschoon zij daardoor het schip niet meer zien konden, waren zij toch gerust, dat het vóór hen lag en dat zij, als zij slechts volhielden, het eindelijk zouden bereiken. De koude was hevig, maar hoewel zij doodvermoeid waren, durfden zij niet te gaan zitten, opdat zij door de koude niet bevangen zouden worden. Zij wisten ook, dat de wilde beren hen achterna slopen en ieder oogenblik konden inhalen. Uren schenen te verloopen. Het was onmogelijk thans den tijd te berekenen. Hoe hun oogen ook de duisternis trachtten te doorboren, zij konden het gewenschte schip niet meer ontdekken. „Wij kunnen toch niet ver meer van het schip verwijderd zijn," meende Andries, want we zijn in een te rechte richting geloopen, om het voorbij te gaan. Toe John, gij hebt de scherpste oogen, tuur eens zoo goed je kunt en zeg ons of je,iets ziet." John deed zijn uiterste best. 91 „Ja, ja," riep hij eensklaps, „nu zie ik het schip weer, maar het schijnt wel als of er een huis op het dek staat, er ligt sneeuw op het dak, ik hield het eerst voor een kleinen ijsberg. Nu kan ik de masten en het tuig er boven uit zien steken, het kan hoogstens een mijl van ons verwijderd zijn." „Houdt moed, vrienden," riep Andries nu, „als het schip zóó dicht bij ligt, zullen wij het spoedig bereiken. Als wij luid begonnen te roepen, zouden zij ons aan boord wellicht reeds hooren." „Nu," zeide Tommy Carsen, „ik hoop dat zij ons hooren zullen en spoedig ter hulpe zullen snellen, anders komen wij nog niet levend in het schip, ziet eens aan, de beren zitten ons dicht op de hielen." De mannen stonden op het hooren van deze woorden eensklaps stil. Men zag achter zich en inderdaad ontdekte men één der beren op een afstand van veertig of vijftig passen. Naar het schip vluchten was onmogelijk, want hoe dicht zij er ook bij waren, de beren zouden hen hebben ingehaald vóór zij aan boord waren. „John," zeide Andries daarom, „loop jij zoo snel ge kunt naar het schip, roep en schreeuw ondertusschen wat je kunt, misschien zal de wacht je hooren en ons hulp zenden. Wij zullen ondertusschen trachten ons de beren zoo goed mogelijk van het lijf te houden." John deed wat hem gezegd was en spoedde zich voort. Na een heele poos te hebben gedraafd, kreeg hij het schip duidelijk in het gezicht, maar het scheen nog zeer ver af. Hij stond nu stil en schreeuwde uit alle macht. Geen antwoord volgde, alleen hoorde hij achter zich een schreeuw en dadelijk daarop een schot. Dat moest een schot zijn uit het geweer van Andries. 92 Toen liep hij weer voort, hoewel zijn beenen hem bijna niet langer konden dragen. Juist kwam de maan vol en helder te voorschijn. Weer stond hij stil, om andermaal te roepen. Even wilde hij omzien of zijri vrienden ook naderden, maar tot zijn ontzettenden schrik ontdekte hij, dat een beer naar hem toesloop. Wat nu te doen? Hij herinnerde zich den raad van Andries, om nooit te vluchten voor een beer. Daarom bleef hij staan, klapte in de handen en schreeuwde nog luider dan te voren, in de hoop het beest daardoor te doen schrikken. Op dit oogenblik klonk er een roep van het schip — die roep klonk als heerlijke muziek in de ooren van John. Dadelijk beantwoordde hij den roep met nog luider kreten dan te voren. De beer stond stil, blijkbaar verwonderd over de vreemde geluiden, die zijn oor troffen. Eenige oogenblikken later hoorde John weer roepen en toen hij omkeek, zag hij een troep mannen naderen. De beer scheen niet veel lust te hebben, zooveel vijanden te ontmoeten en begon langzaam aan terug te trekken. Een oogenblik later was John door de naderende mannen omringd. Hij werd bestormd met vragen en ofschoon hij die gaarne beantwoord had en ook tot zijn verwondering zag, dat de mannen geen vreemdelingen waren, wilde hij de mannen toch niet ophouden. „Mijn vrienden ginds hebben dringend uwe hulp noodig," zeide hij, „zij zijn in gevecht met beren." De mannen waren allen gewapend en trokken dadelijk op de beren los. Een hunner bleef echter bij John achter. „Jongen," zeide hij — de stem kwam John heel bekend voor — „jongen, wie ben jij eigenlijk en waar kom je in deze sneeuw- en ijswereld zoo ineens vandaan?" Nu herkende John die stem en zijn hart bonsde van vreugde. 93 Het leed geen twijfel, het was kapitein Fox en dan moest dat schip de Anglesea zijn. „Mijnheer," riep hij uit, „ik ben John Clark, de jongen, die stil bij zijn moeder wegliep en met uw schip meevoer. Wij zijn met ons vieren, al de anderen zijn dood of verongelukt, o mijnheer, wij hebben zulk een vreeselijke reis gehad " De kapitein, die wel begreep, dat John vooreerst niet eindigen zou met zijn verhaal, maakte er zelf een eind aan door te zeggen: „Nu John, genoeg, ik ben dankbaar, dat jullie er tenminste nog levend afgekomen zijt, zoo, is Andries, mijn oude stuurman, er ook bij, dat verblijd mij zeer, maar we moeten nu eerst zien, hoe uw kameraden het maken, ik hoop, dat de beren hun geen kwaad hebben gedaan." Op dit oogenblik kwam een der matrozen terugloopen, die vertelde, dat men één beer had weten te schieten en dat de anderen op de vlucht gegaan waren. De makkers van John waren nu in aantocht. „Kom jongen," zeide de kapitein, „dan gaan wij nu zoo spoedig mogelijk naar het schip, onderweg kunt gij mij dan nog wel een en ander vertellen. Maar ik zie, dat gij nauwelijks in staat zijt om te gaan." Inderdaad, John hijgde naar adem en viel bijna neer van vermoeienis en uitputting. De kapitein en de matroos ondersteunden hem en zoo gingen zij naar het schip, maar John had door al de aandoeningen der laatste uren zijn stem verloren. Hoe hij ook zijn best deed, hij kon niet spreken. Bij het schip gekomen, werd hij aan boord geheschen en in de kajuit van den kapitein gebracht, waar de scheepsdokter onmiddellijk alle zorg aan hem besteedde. Weinige oogenblikken later kwamen ook de andere mannen aan boord. De arme Tommy was deerlijk gewond door een der beren, die met hem gevochten had. Door de goede zorgen van den scheepsdokter werd hij spoedig verbonden en enkele 94 dagen later waren Tommy, Andries en James de timmerman weer vrijwel geheel bekomen van de doorgestane ellende. Met John ging het zoo mooi niet. Dagen lang lag hij bewusteloos te bed en slechts met de uiterste zorg gelukte het den scheepsdokter hem weer langzamerhand te doen herstellen. De vier vrienden, die op zoo wonderlijke wijze gered waren geworden, vernamen van hun scheepsmakkers, dat de Anglesea reeds een maand lang in het ijs vastgevroren zat en dat er veel kans bestond, dat zij hier nog maanden opgesloten zouden moeten zijn. 'Het schip was gelukkig geheel ongehavend, doch de levensmiddelen waren schrikbarend ingekrompen. Gelukkig hadden zij nu en dan een beer kunnen schieten, maar niettemin bleef hun toestand zorgelijk. Toen allen echter rondom een knappend vuur zaten en men elkaar zijn avonturen vertelde en een kop warme thee dronk, kregen de ongelukkige mannen weer nieuwen moed en hoopten zij toch nog eenmaal in het vaderland te zullen terugkeeren. HOOFDSTUK XV. Onder vrienden. Helaas de hoop der mannen werd niet vervuld. Maanden en maanden lang zouden zij nog in het barre Noorden moeten vertoeven, voordat het ijs zou losraken en zij naar hun vaderland zouden kunnen terugkeeren. Dagen lang hield John de manschappen bezig met het verhalen van zijn avonturen. „Ik vind het vreemd, dat die Eskimo niet meer teruggekomen is," zeide er een, „mij dunkt, daar zal hij zijn reden wel voor gehad hebben." „Zeker had hij dat," antwoordde John, „hij zal gedacht hebben, dat wij menscheneters waren en dat wij hem te eeniger tijd zouden oppeuzelen." „Ja, ja, nu kunt gij er licht mee spotten, maar toen de Eskimo wegbleef, zat gij er niet weinig mee in de verlegenheid, wat zegt u nu Andries?" „Zeker, dat zaten we, en heel graag zouden wij gezien hebben, dat de man weer teruggekomen was, doch helaas wij hebben hem niet weer gezien. Intusschen zijn we nu toch ook zonder hem weer bij onze vrienden teruggekeerd." „En nu helpen we hen van hun laatste beetje proviand af," merkte John op, „dat is toch ook niet billijk, mij dunkt Andries, wij moesten den kost eens gaan opscharrelen voor onze vrienden." 96 Maar Andries maakte een afwerend gebaar. „Hebt ge nog niet genoeg van de ijszee-avonturen genoten, John? Mij dunkt, ge zult nu toch wel weten, wat het zeggen wil, stilletjes met een walvischvaarder mee te gaan en later even stilletjes in een sloep te springen om het harpoeneeren van een walvisch bij te wonen." John keek een beetje sip. Was dat nu een soort afstraffing van den ouden Andries? Dat was toch niet noodig. John had nu reeds genoeg gehoord over dat verlaten van zijn ouderlijk huis en hij had er ook reeds aardig wat voor geleden. Hij behoefde er nu, volgens zijn meening, eens weer niet aan herinnerd te worden. En dan nog wel in het volle gezelschap. Neen, John nam het den ouden stuurman geducht kwalijk en gedurende eenigen tijd zeide hij geen woord meer. Hij was bedroefd en boos beide. Hij had het straks toch zoo goed bedoeld, toen hij voorstelde den kost te gaan zoeken, want inderdaad het eerlijkheidsgevoel van John kwam er tegen op, dat zij met hun vieren hier aan boord van de Anglesea het toch al karige rantsoen van de bemanning nog kariger maakten. Daarom had hij voorgesteld te trachten wat voedsel te vinden en nu kwam die oude knorrepot daar zoo opeens zijn heele plan in duigen gooien en hem te kijk zetten als een kleine jongen. John zeide niets, doch aan zijn gezicht was duidelijk te zien, hoe hij de woorden van Andries opnam. De timmerman kreeg medelijden met John. Dat had de flinke jongen toch niet verdiend. „Hoor eens, Andries," zeide hij, „zoo moet je nu niet spreken tegen John. De fout die hij begaan heeft, is eenmaal geschied, daaraan valt niets meer te veranderen, doch mij dunkt, dat is nu vergeven en vergeten. Je moest daar nu niet meer over spreken. Wij hebben het naast God toch aan John te 97 danken, dat wij nog weer veilig op de Anglesea terecht gekomen zijn, dat moet je niet vergeten." „Dat wil ik ook niet," gaf Andries ten antwoord, „maar ik wil de luchthartigheid van den knaap een weinig tegengaan. Hij heeft pas zooveel vreeselijke avonturen meegemaakt en is evenals wij ternauwernood aan den dood ontsnapt en nu zint hij alweer op nieuwe avonturen. Wat lijkt dat nu? Ik noem dat roekeloosheid." „Dat is het niet," beet John den ouden stuurman toe, „van avonturen heb ik genoeg, maar " „John," vermaande de oude kapitein, „je moet niet op zulk een toon tegen Andries spreken. Hij is, denk ik, je beste vriend, die je steeds in bescherming genomen heeft. Weet je niet, toen je ontdekt was aan boord, dat ik geweldig boos op je was en dat Andries toen je voorspraak is geweest?" John knikte. „Welnu, dan moet ge nu ook niet op zulk een toon tot hem spreken." „Maar hij begrijpt me verkeerd en behandelt me onbillijk," bracht John er tegen in. „Heb ik je verkeerd begrepen, John?" vroeg Andries nu. „Ja," zeide de timmerman, „dat hebt ge net, Andries. Het is onzen goeden John niet te doen om nieuwe avonturen te beleven, maar om zijn makkers van nieuw voedsel te voorzien." John keek den timmerman dankbaar aan en knikte toestemmend. „Welnu, mij dunkt," ging deze voort, „dat is een plan, dat wij allen hartelijk toejuichen. Wat dunkt u mannen, heeft John niet groot gelijk? Is het niet hoog noodig, dat wij trachten wat voedsel te krijgen?" „Ja ja," riepen verscheidene stemmen, „John is een brave borst, hij beschaamd menigen ouden zeeman!" Bij deze woorden keken sommigen lachend naar den ouden Andries. Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 8 98 „Hoera voor John Clark!" riep de kok, die eiken dag de grootste moeite had ieder der mannen nog een kleine portie voedsel te geven, „hoera voor John Clark! Zulke mannen kunnen we gebruiken." „Hoera!" klonk het uit verscheidene monden. Men klapte in de handen ter eere van John en de oude Andries klapte het hardst van allen. Daarmee was de kleine twist bijgelegd en Andries en John waren weer de beste vrienden van de wereld. „Maar nu het plan van John," opperde de kok, „ik hoop hartelijk, dat dat niet in den doofpot zal gestopt worden, want ik weet waarlijk niet, hoe ik ieder nog een behoorlijke portie voedsel zal verschaffen. Er moet iets gedaan worden om den voorraad proviand te vermeerderen." „Welnu John, spreek eens op," zeide de oude kapitein, „wat had jij dan gedacht te doen, jongen?" „Wel mijnheer," antwoordde John, „de zaak is, dunkt mij, zoo eenvoudig mogelijk. Juist voordat wij aan boord van de Anglesea opgenomen werden, hebben mijn makkers en ik vrij veel last gehad van ijsberen. De arme Tommy weet er van mee te spreken, hij heeft er nog een pijnlijken schouder van overgehouden. Er schijnen hier nog al enkele van die knapen in den omtrek rond te zwerven, mij dacht zou het niet goed zijn, wanneer wij probeerden enkele van die witte beren te vangen?" „Maar dat is een gevaarlijk werkje," zeide Tommy, die zijn gevecht met de ijsberen nog niet vergeten was. „Ja dat weten we allemaal, Tommy," zeide de timmerman, „of dacht ge, dat gij alleen wist dat berenklauwen scherp zijn." „Ik weet het misschien het beste, want ik heb ze gevoeld," hernam Tommy, „en ik zeg u allen," ging hij voort, „ik zeg u allen, ik wensch niet meer met die vriendelijke poolbewoners 99 in aanraking te komen, dan lijd ik liever maar een beetje honger." „Als wij er allen zoo over denken, komt er van de heele berenjacht niets," zeide John, „ik kan er alleen niet op uitgaan." „Neen, neen, dat behoeft ook niet," riepen enkele stemmen tegelijk, „dat behoeft ook niet John, wij zullen met je meegaan en je helpen. Vangen we al geen beren, dan is de jacht toch nog goed voor onze verstijvende ledematen." „Ja vrienden," sprak de oude kapitein, „daar zegt gij een waar woord, er is niets zoo goed voor u als flinke lichaamsbeweging, anders valt gij allen ten prooi aan de vreeselijke scheurbuik, waaraan ik al zoo ondragelijk veel lijd." Allen zagen den kapitein met medelijden aan. Het was waar, de man leed verschrikkelijk. De gevreesde scheurbuik had zijn oude lichaam aangetast en hij voor zich wist zeker, dat hij die ziekte niet meer te boven zou komen. Hier in deze onherbergzame sneeuw- en ijswoestijn zou hij zijn graf vinden, dat stond voor hem vast, doch hij sprak deze sombere gedachten niet uit, terwille van zijn manschappen. Zooveel zijn pijnen het toelieten, hield hij zich vroolijk en opgewekt, want hij wist het, indien de mannen hun moed verloren, waren zij zelf hoogstwaarschijnlijk verloren. Er werd nu besloten, dat men zoo spoedig mogelijk op de berenjacht zou gaan. Zoodra het weder iets gunstiger was en de koude minder fel, zou men er op uittrekken. Vooraf moest er nog heel wat in orde gemaakt worden. Men wilde vooral niet onbeslagen ten ijs komen. Gelukte de tocht en slaagde men er inderdaad in één of meer ijsberen te bemachtigen, dan was men ook weer heerlijk geholpen. Het vleesch was heel goed te eten en omdat het versch was, zou het hen bewaren voor de gevreesde scheurbuik, want deze ziekte toch wordt meest veroorzaakt, door het voortdurend eten van pekelvleesch. 100 Het tandvleesch wordt daardoor ontstoken, begint te zwellen en veroorzaakt hevige pijnen. Maar behalve vleesch zou men ook vet hebben om de lamp te branden en bovendien konden de warme huiden dienen, om warme kleeren van te vervaardigen. Waar er zoovele voordeden verbonden waren aan het vangen van ijsberen, was het noodzakelijk, dat men goede voorbereidselen trof, opdat de onderneming slagen mocht. Allereerst moest men zorgen, dat de wapens in orde waren. De speren werden geslepen, het geweer goed nagezien, een paar bijlen scherp gemaakt, terwijl de timmerman een stevige slede in elkaar sloeg, om daarop wat proviand mee te voeren en den jachtbuit mee naar het schip te brengen. John kortte zich ondertusschen den tijd, met maskers voor de tochtgenooten te vervaardigen, opdat zij daardoor voor de sneeuwblindheid bewaard mochten blijven. En wie zouden er nu aan den tocht deelnemen? Toen "het plan pas ter sprake werd gebracht, waren er wel tien liefhebbers voor geweest, doch thans, nu het vertrek naderbij kwam, begonnen sommigen uitvluchten te bedenken. De een voelde zich in 't geheel niet goed; de andere klaagde over pijn in de spieren en vreesde dat de rheumatiek hem te pakken zou krijgen, een derde had 's nachts zoo miserabel akelig gedroomd en vreesde nu dat dit een slecht voorteeken was en zoo bleven er ten slotte vier mannen over, die den tocht zouden ondernemen. Het waren John, James,de timmerman, Cas, een bootsman en Fred, een geweldig groote en sterke kerel, die volgens de meening van zijn makkers heel gemakkelijk een ijsbeer den nek zou kunnen omdraaien, als die sinjeur hem den tijd maar gunde hem op een geschikte plaats aan te vatten. Het was alleen maar jammer, dat het verstand van Fred niet in dezelfde mate ontwikkeld was als zijn kraaht. In het verstand was hij een 101 kind, maar in kracht een reus en al speet het John geweldig, dat Fred zoo dom was, hij was toch aan den anderen kant ook weer blij, dat hij aan de expeditie zou deelnemen, omdat hij zoo geweldig sterk was. John zou de hoofdman zijn. Hij protesteerde er wel tegen, doch dit baatte hem weinig. Allen waren het er over eens, dat er geen beter aanvoerder zou te vinden zijn. „Maar als ik dan de ijsberen eens vergeet en met u op avonturen uitga, mannen?' vroeg hij, terwijl hij knipoogde in de richting van Andries. „Dan gaan wij terug en beklagen ons bij den ouden stuurman," zeide de timmerman. „En dan zult ge den avontuurlijken gast wel een terechtwijzing geven, niet waar, Andries," riep hij uit, terwijl hij hem bij den arm vatte. „Ik heb het gesprek niet gehoord," lachte Andries en dus kan ik die vraag niet beantwoorden, maar wel kan ik de mannen gelukwenschen met hun hoofdman. Hij is een uitnemende kerel, die in den korten tijd, dat hij met ons door de poolzeeën en over het poolijs gezworven heeft, getoond heeft een man te zijn, waarop men vertrouwen kan. Nog eens, met John Clark aan 't hoofd, wensch ik u geluk en ik ben er van overtuigd, dat de tocht nu ook wel gelukken zal." „Bravo!" riep de timmerman, „zoo mag ik het hooren. De woorden van den ouden Andries zijn mij een bewijs, dat de vriendschap tusschen John en den stuurman weer even hecht is als vroeger. Of vergis ik mij, Andries?" „Volstrekt niet. Ik van mijn kant stel er prijs op, dat de zoon van mijn ouden vriend Clark, ook mijn vriend is." „Mooi gesproken," zeide Cas en Fred beaamde dit ten volle, „maar," ging hij voort, „aan schoone woorden hebben wij op dit oogenblik niet veel, we dóen geloof ik beter met voort te maken, wat dunkt u, John?" 102 „Ja, zeker, ik ben het van harte met u eens, onze mannen krijgen honger en hoe eer wij hen van voedsel voorzien hoe beter." De vier jagers gingen nu naar de hut van den kapitein, om afscheid van hem te nemen. De oude man was de laatste dagen weer heel wat erger en moest zelfs voortdurend het bed houden. „Gaat gij op jacht, vrienden?" vroeg hij met zachte stem. „Ja kapitein, wij zullen ons best doen eenig wild te bemachtigen en daarna zoo spoedig mogelijk naar het schip terugkeeren. De mannen hebben groote behoefte aan meer en beter voedsel. Geef ons uw zegen en dan zullen wij met Gods hulp op buit uitgaan." „Als gij lang uitblijft, ziet gij mij niet weer," zuchtte de oude man. „Maar mijnheer," riep John, „welke sombere gedachten zijn dat nu, „gij maakt ons werkelijk allen bedroefd. Neen dat kan niet, zeg dat het niet waar is, dat gij niet gaat sterven." „Als ik dat zeide, zou ik u misleiden mijn zoon, inderdaad het is zoo, de dood nadert snel, ik voel dagelijks mijn krachten verminderen en ik verheug mij er over, want mijn lijden wordt zwaar, haast te zwaar om te dragen." John sprongen de tranen in de. oogen. „Wees niet bedroefd John," zeide de oude man, „ik word er beter van als ik sterf, mijn leven heeft weinig waarde meer, ik ben oud en afgeleefd en ik zal blij zijn als de Heere mij oproept. Komt mannen," ging hij voort met verheffing van stem, „komt mannen, geef mij nu allen de hand. Ik hoop, dat God u zal vergezellen op uw tocht en dat Hij u met een rijken buit zal doen terugkeeren." „Dank u wel kapitein," zeide John, terwijl hij zijn tranen droogde, moge uw wensch vervuld worden." De mannen waren aangedaan, toen zij de hut van den ouden 103 zeeman verlieten en met een ernstig gelaat hoorden de andere manschappen hun verhaal over het afscheid van den kapitein aan. „Hoe lang denkt gij weg te blijven?" vroeg Andries. „Dat is moeilijk vooruit te zeggen," antwoordde John, „wij hebben proviand voor een dag of vier, indien we zuinig zijn kunnen wij er wellicht vijf of zes dagen mee toe, maar in elk geval zijn we toch zeker binnen een week weer aan boord." „Indien er geen ongelukken gebeuren," vulde de timmerman aan. „Dus buiten ongelukken hebben wij u allen binnen een week weer aan boord terug. Welnu, wij zullen eiken dag de vlag in top houden en als onze geringe voorraad olie en vet het toelaat, zullen wij 's nachts een brandende lantaarn in den top van den mast hangen." „Afgesproken, mij dunkt, zoo kunnen wij niet dwalen," meende John, „en nu vaarwel mannen, tot ziens!" HOOFDSTUK XVI. Op de berenjacht Onze vier jagers togen welgemoed op reis. Vlak voor hun vertrek had de kok hen nog op een extra rantsoen onthaald in de hoop, dat hij het spoedig met woeker van hen zou terugontvangen. Zij hadden allen nog een paar nappen warme thee gedronken en waren toen, vergezeld van de zegenwenschen van hun makkers, op pad getrokken. De eerste mijlen werden vrij spoedig afgelegd en zoolang zij nog iets van het schip konden zien, leek hun de tocht heel aardig toe, doch toen het schip achter de kimmen verdwenen was, begonnen zij eerst recht te beseffen, dat zij inderdaad hun veilig toevluchtsoord hadden verlaten en weer midden in de sneeuw- en ijswoestijn stonden. Het was fel koud, een ijzige wind blies onbarmhartig uit het Noord-Oosten, doch het hinderde hen weinig. Zij waren al vrij goed gehard tegen de bittere koude en bovendien hadden zij zich er warm ingestopt. „Laten wij nu zoo wijs zijn," zeide de timmerman, nadat zij geruimen tijd hadden voortgestapt, „laten wij zoo wijs zijn onze krachten te sparen." „Ja, laten wij onze krachten sparen," zeide Fred, die het altijd de veiligste weg vond na te zeggen, wat een ander vóór hem had gezegd. 105 „Wij sleepen nu," ging de timmerman voort, „die slede achter ons aan, mij dunkt, wij konden haar best gebruiken. Als twee van ons eens in de slede plaats namen en de beide anderen trokken haar, dan zouden die twee in de slede hun krachten kunnen sparen en na eenigen tijd hun makkers aflossen." „Zeker, dan' konden zij hun makkers aflossen," echode Fred. Allen waren het met den timmerman eens en weldra zaten Cas en John in de slede, terwijl Fred en James haar trokken. Men kwam nu wel wat langzamer vooruit, doch hiertegenover stond weer, dat het een groot voordeel was, dat Cas en John hun krachten spaarden. „Zouden wij nog haast niet in het berenland zijn?" vroeg Fred, „ik begin werkelijk te verlangen naar een echte berenjacht." „Kom kerel, wat zoek jij naar berenland, je bent er midden in," antwoordde Cas, „maak maar wat voort, zooveel te eerder ben je er ook weer uit, want ik kan niet zeggen, dat ik het hier nu zoo aangenaam vind." Ondertusschen begon het duister te worden en de mannen begrepen, dat zij toebereidselen moesten maken, om den nacht door te brengen. Eensklaps bleef Fred staan en met een ruk stond ook de slede stil. „Wat is er?" vroeg John. „Stil, stil," fluisterde Fred, „zien jullie niets? Daar ginds; heel duidelijk." „Wat is er dan?" vroeg Cas. „Zie je het nu nog niet?" vroeg Fred weer, „geef het geweer eens aan, dan zal ik hem eens even. Neen stil nu, maak nu geen lawaai. Jullie zijn mij de berenjagers wel." „Maar goeie vriend," zeide John, „terwijl hij in de slede naar het geweer zocht, „zeg ons dan toch eerst, wat je nu eigenlijk ziet. Wij begrijpen niets van je." 106 „Wel man, wat zou ik anders zien dan een kapitale ijsbeer, een monsterachtig exemplaar neen maar, daar zullen we dagen lang van smullen, geef nu maar gauw dat geweer, dan ga ik er alleen op af. Het beest schijnt te slapen en dus zal ik hem gemakkelijk kunnen treffen." „Maar waar is hij dan, wij willen hem toch ook graag zien," zeide John weer. „Kijk dan een weinig haar rechts," antwoordde Fred met een triomfantelijk gebaar, „ik geloof zoo waar dat de dikkert op z'n achterpooten zit te slapen. Zie je hem nu?" „Ik niet," betuigde John. „Ik ook niet," zeide Cas. „En ik evenmin," stemde James de timmerman in. „Och, jullie zijn uilskuikens, dat hen je," riep Fred in drift, „en dat gaat me dan op de berenjacht. Neen maar, dat zijn me de jagers wel. Een beer als een ijsberg zien ze nog niet eens. Ha, ha, ha!" „Lach niet zoo luid," zeide John nu, terwijl hij Cas een knipoogje gaf, „ik geloof ook dat ik hem zie, maar nu zou die domme berenjager zelf het beest wakker maken." „Zie je hem werkelijk?" vroeg James, die de zaak ook begon te begrijpen, met gemaakte belangstelling. „Ja zeker kerel, daar rechts voor je uit, geweldig 't is zulk een bakbeest. Toe Fred, hier heb je het geweer, ga jij er op af en tracht hem neer te leggen. Ats je het soms te kwaad krijgt met hem, dan fluit je maar en dan snellen wij je te hulp." Fred, die de heele zaak nog steeds ernstig opnam, greep het geweer en met de hartstocht van een echten Nimrod snelde hij op het logge monster af. „Kerel, kerel," riep John hem nog na, „wees voorzichtig hoor, denk om je leven, je hebt er maar een." „Op z'n kop mikken, hoor Fred," riep Cas nog. 107 Maar Fred hoorde het al niet meer. Hij zag nu niets meer dan zijn prooi, die hij nu naderde. Daar stond Fred stil. „Zoo loop ik hem juist in 't gezicht," mompelde hij; „dat is onverstandig, de knaap mocht eens wakker worden, neen, ik zal een omtrekkende beweging maken en van achter op hem toeloopen, dan kan ik hem dichter naderen." Nadat Fred zoo zijn krijgsplan had vastgesteld, liep hij van de andere zijde op hem toe. Stil eens, wat was dat? Waakte hij of was hij aan 't droomen? Zoo pas zag hij den beer nog en nu Zou dat ondier zoo opeens op den loop gegaan zijn? Of door het ijs gezakt misschien? Neen, neen, dat was niet gebeurd, kijk, hij zat er toch nog. Maar was dat de beer wel? 'tZat op dezelfde plaats, krek op dezelfde plaats, dat mankeerde geen twee Engelsche duimen. Toe dan Fred, loop dan nu op hem toe. Hij zit nu nog zoo rustig. Als je goed mikt en je haalt den haan over, dan heb je hem ook, dat is buiten kijf. Ben je vroeger niet driemaal schutterskoning geweest? Toe dan Fred, wees een man en houd je goed. Ja ja, ruige knaap, nu zie ik je weer goed. Heb nog even geduld, vriend Isegrim; Fred moet den tijd hebben om behoorlijk aan te leggen. Hij wil je tenminste als een fatsoenlijke ijsbeer behandelen en je royaal door den kop schieten. Wat is dat nu? Och, verbeelding, niets dan verbeelding. Zou de koorts je te pakken krijgen Fred? Kom nou! Nog honderd passen dan ben je er. Kerel, je kunt hem wel aan z'n ooren vastgrijpen en hem dan den nek omdraaien. Toe dan maar! 108 Er klonk een schot, dat wegstierf in de ijle lucht der koude poolstreken. En toen! En toen? Een half uur nadat Fred zoo heldhaftig was uitgetrokken kwam hij bij zijn makkers terug. Hij sleepte geen ijsbeer achter zich aan en de vrienden, die moeite hadden hun lach te bedwingen, vroegen: „Wel Fred, is de beer je te machtig geworden. Dat is werkelijk geen wonder, want het was een geweldig groot beest." „Kerel," zeide Cas, „had toch aan ons geroepen, wij hebben nog gezegd, dat je maar te fluiten had en wij zouden je te hulp snellen." Fred gaf geen antwoord. Hij keek van den een naar den ander en wilde zich blijkbaar eerst overtuigen, of het werkelijk ernst was of niet. Toen barstte hij in een luiden lach uit en zeide: ,,'tls een miserabel geval geweest. Ik had me schromelijk vergist. Wat denken jullie toch?" „Heb je je vergist, Fred?" „Ja zeker, nu dat kan toch den besten overkomen?" „Natuurlijk, maar vertel ons nu je wedervaren, want wij branden van verlangen." „Welnu, ik ben den beer heel behoedzaam genaderd van achteren, om het minste gevaar te loopen, want ik dacht: Fred, je moet het voorzichtig aanleggen man, anders schiet je er je hachje bij in en dat is de heele beer met z'n gansche familie niet waard." De drie makkers knikten ten teeken dat zij instemden met hetgeen Fred zeide. „Welnu, zooals ik zeide," ging Fred voort, „ik naderde den beer van achteren, ik legde aan, doch toen ik mikte begon ik 109 al te twijfelen of het wel inderdaad een echte ijsbeer was." „Wat dacht je dan, Fred?" vroeg Cas, „dat hier ook nog ijsberen van suikergoed waren, kerel, waar zit je verstand?" „Neen," schudde Fred met het hoofd, „laat mij nu uitpraten, juist toen ik mikte, begon ik er aan te twijfelen of het wel een echte ijsbeer was. Ik vreesde voor gezichtsbedrog." „Dat komt meer voor," merkte John op. „Net zooals je zegt, dat komt meer voor," beaamde Fred, „en ik heb dat ondervonden. Ik wilde van dat gezichtsbedrog 'niets weten en dus mikte ik en trok af en schoot het beest finaal door zijn kop." „He!" Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van de drie toehoorders. „En toen?" „Is hij zeker zonder kop weggedraafd, om zijn makkejs te waarschuwen voor den geduchten ijsberenjager, die thans in de poolstreken was aangeland." Fred glimlachte. „Toen," zeide hij, „toen bleek het mij, dat het geheele geval één miserabel groot gezichtsbedrog was." „Hoe dat zoo?" „Wel doodeenvoudig, omdat het geen ijsbeer was maar een ijsklomp met sneeuw erover, die sprekend op een ijsbeer geleek." „Maar Fred!" „Maar jongen, wat een teleurstelling." „Ja," zuchtte Fred, „zooiets is mij mijn heele leven nog niet overkomen. Ik heb anders zulke uitstekende oogen Begrijp eens aan, vroeger ben ik tot driemaal toe schutterskoning geweest." „Waar ben je dat dan toch geworden?" 110 „Wel," antwoordde Cas, „bij zijn grootmoeder op den hooizolder." „Och," antwoordde John, „Fred troost jij je maar, jongen, 't is met jou al precies net als met alle andere wenschen: Je lichaam is grooter dan je verstand. Geloof je 't ook niet, Fred?" En James maakte de opmerking, dat Fred zich tweemaal vergist had. Eerst had hij een ijsblok aangezien voor een ijsbeer en toen hij meende dat het een ijsblok was, had hij nog misgezien. „Wat!" riep Fred vol drift, „nog misgezien, dat bestaat niet, dat is eenvoudig onmogelijk. Ik heb er vlak bijgestaan en het ding aan alle kanten befast, om te zien of het nu toch inderdaad gezichtsbedrog was, of daar nu een doode beer zat of dat er een stuk ijs stond en ik heb het heel duidelijk gezien: het was een ijsblok met sneeuw erover, dat sprekend den vorm van een ijsbeer had." „Maar je hebt je toch vergist man," hield de timmerman vol. „Hoe zoo dan?" „Wel eenvoudig omdat het geen ijsblok was, maar een standbeeld." „Een standbeeld hier in de poolstreken?" „Een standbeeld hier in de poolstreken en wel voor onzen vriend Fred. Er moet alleen nog een gedenkplaat op, waar op vermeld staat: ,Dit is Fred, de groote ijsberenjager, die de poolstreken heeft doen weergalmen van zijn geweerschoten.' En die gedenkplaat zullen wij er aan slaan, als jij eens op meer heusche ijsberen geschoten hebt." „Wat dunkt je Fred, zullen we dat voor afgesproken houden?" „Afgesproken!" zeide Fred, die begreep, dat het beste was alles maar als een grap te beschouwen. „Nu," zeide John, „kruip dan nu maar in je kooi, wij hebben je bed al voor je gespreid man." 111 Inderdaad zijn bed was gereed. Terwijl Fred op jacht was, hadden zijn makkers kans gezien inderhaast een iglo te bouwen. Voor John en James was dit een gemakkelijk werkje, daar zij het op hun vroegeren zwerftocht zoo vaak hadden gedaan. De timmerman, die zijn ijszaag had meegenomen, had dan ook in een ommezien de benoodigde stukken ijs gezaagd, terwijl John, geholpen door Cas, die fluks opstapelde op de wijze, waarop de Eskimo's dit gewoonlijk doen. Van het weinige brandhout, dat hun makkers op het schip hun hadden kunnen meegeven, werd toen midden in de hut een vuurtje aangelegd. De slede werd leeggehaald en vervolgens op één zijde voor den ingang van de iglo geplaatst en nu zaten de makkers zoo warm en welbewaard alsof zij thuis waren. „Zie zoo," zeide John, „nu is de eerste dag van de week reeds voorbij en we hebben nog geen buit veroverd. Als dat zoo blijft, komen we straks nog platzak thuis." ,*Fred zal er wel voor zorgen, dat het zoo mager niet afloopt met ons, nietwaar Fred?" zeide James. Doch Fred antwoordde niet. Blijkbaar was hij vermoeid van zijn inspannenden tocht en verlangde hij er naar te slapen. Hij hield zich dan ook alsof hij sliep. „O zoo, vriend," plaagde Cas, „slaap jij al, nu rust wel hoor, en droom vooral niet van een ijsbeer, Fred, dat zou je nog een angstigen nacht kunnen bezorgen." Fred antwoordde niet meer op deze plagerij. Hij had nu blijkbaar genoeg pleizier gehad van zijn avonturen en koos de wijste partij: hij zweeg. Weldra vielen ook de andere mannen in slaap en heerschte er volkomen rust in de iglo. HOOFDSTUK XVII. Nu wordt het meenens. Hoe lang zij geslapen hadden, wisten de mannen niet te zeggen, maar na een langen en rustigen slaap werden zij eindelijk gewekt door een gekrabbel aan een der zijwanden van de sneeuwhut. James schrok het eerst wakker. „Mannen," zeide hij, „ik geloof, dat de beren het ons gemakkelijk zullen maken vandaag. Zij zoeken ons op in plaats dat wij hen opzoeken." „Dat voorkomt gezichtsbedrog," merkte Cas op, terwijl hij rechtop ging zitten. „Werkelijk, nu hoor ik ook wat," ging hij voort, „mij dunkt, wij moesten eerst wat eten, die knapen daar buiten hebben nog wel even geduld en het kan zijn, dat zij ons vandaag zooveel werk geven, dat er van eten weinig meer zal komen." De anderen, die nu ook klaar wakker waren, stemden hiermede in en zoo nuttigden de mannen in allen haast hun eenvoudig ontbijt. De beren gingen ondertusschen met hun onderzoekingen voort. Zij besnuffelden de hut aan alle zijden. „Jongen, Fred, pas op!" zeide James, „ik hoor die beesten daar maar voortdurend aan jou zijde scharrelen; ze hebben het bepaald op je voorzien." 113 „Dat is de weerwraak," spotte Cas. „Mannen," zeide John nu, „laat ons voortmaken, wij weten niet hoeveel beren er zijn en ook niet of er nog meerdere op komst zijn. Het lijkt mij het best, ons zoo spoedig mogelijk gereed te maken." Nauwelijks echter had hij deze woorden gezegd, of er werd een geweldig gekraak gehoord en eer de mannen nog recht wisten wat er gebeurde, lag er een ijsbeer midden in de iglo. De ontsteltenis was groot, even goed bij den beer als bij de mannen. Met angstige blikken zag het beest van den een naar den ander. Hij was achterover gevallen en lag dus op zijn rug met de pooten omhoog. Tegelijkertijd werd buiten de hut een geweldig gebrom gehoord en probeerde een tweede de hut te beklimmen. „Mannen," zeide John, „het is een jong. Zijn moeder zoekt hem, laten wij voorzichtig zijn. Ik geloof, dat wij verstandig doen, de slede weg te trekken en het jong vrij te laten. Wij snappen hem nog wel vandaag." Dit was ongetwijfeld een verstandige raad. Als het berenjong iets kwaads overkwam, zou de oude stellig woedend worden en dit kon voor de mannen gevaar opleveren, groot gevaar zelfs, temeer, daar zij niet wisten of er nog meer beren in den omtrek rondzwierven en ook omdat zij in hun iglo tamelijk wei gevangen zaten en niet vrij waren in hunne bewegingen. Men kon daarom nu beter het jong de vrijheid hergeven en straks op de vlakte zien wat er te doen viel. Echter deze raad kwam te laat of beter gezegd Fred kwam te vroeg, want nog eer John goed en wel had uitgesproken, was Fred opgesprongen, had het berenjong bij de keel gegrepen en onder den uitroep: „Dat is nu mijn weerwraak!" stak hij het dier zijn mes tot aan het hecht in de borst. Het gewonde jong deed een vervaarlijk gebrul hooren, dat Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 9 114 buiten door geen minder vervaarlijk gebrul beantwoord werd. „Fred, Fred," schreeuwden de drie mannen tegelijk, „kerel, dat kost ons misschien het leven." Doch Fred hoorde niet Hij rustte niet voordat het berenjong dood aan zijn voeten lag. Een oogenblik later werd door de opening in het dak der iglo de muil van de moederbeer zichtbaar. „Vlug mannen!" riep John, „alleen een overhaaste vlucht kan ons redden, komt, volgt mij!" Dit zeggende greep hij zijn geweer, stootte de slede weg voor den ingang der hut, kroop naar buiten en ijlde de vlakte op, op den voet gevolgd door zijn drie makkers. De mannen liepen zoo hard zij konden en waagden het niet stil te staan, voordat zij ongeveer een halve mijl hadden afgelegd. Toen stonden zij stil en keerden zich om, teneinde te zien of de beer hen vervolgde. De oude beer had de iglo afgebroken, de sneeuwblokken links en rechts weggesmeten en was nu bezig met het doode jong. Hij besnuffelde het jong van alle zijden, tilde het op, legde het weer neer en toen hij eindelijk begreep, dat het beest dood was, stiet het dier een vervaarlijk en klagelijk gehuil uit. „Wees er verzekerd van, mannen, dat het dier ons niet met rust zal laten," verzekerde John, „een beer is nooit gevaarlijker, dan wanneer men hem van zijn jong heeft beroofd. Intusschen geeft hij ons ruimschoots den tijd, om ons op zijn komst voor te bereiden. Laten wij dien tijd goed gebruiken." Al sprekende was John reeds bezig zijn geweer na te zien en het te laden. „Het dunkt mij het best," meende de timmerman, den beer om te trekken. Twee van ons moeten trachten aan de andere zijde van het beest te komen. Wij kunnen dan trachten hem 15 tusschen twee vuren te krijgen en op die wijze hebben wij de meeste kans het dier te vangen." „Dat zal inderdaad het beste zijn," meende Cas. Fred hield wijselijk zijn eigen meening voor zich en galmde alleen Cas na: „Ja dat zal inderdaad het beste zijn." „Nu laten James en ik dan aan de andere zijde van de iglo trachten te komen," zeide John, en de daad bij het woord voegende, trachtten hij en James met een grooten omweg ongemerkt aan den tegenovergestelden kant van het dier te komen. Dit gelukte zonder dat de beer het bemerkte. Nauwelijks echter waren zij op de plaats van hun bestemming aangekomen, of de beer, tot de overtuiging gekomen dat zijn jong toch inderdaad dood was, hief zijn kop brullend'omhoog en zette de beide mannen, Fred en Cas, na. Deze liepen wat zij konden. De beer echter kwam sneller vooruit en het was gelukkig, dat zij een voorsprong van een halven mijl hadden, anders zou het dier hen spoedig hebben achterhaald Hij won echter zichtbaar; zienderoogen verminderde de afstand, die de beer van de beide jagers scheidde John en James vervolgden op hun beurt de beer weer Zoo naderden zij een kleinen ijsheuvel. „Laat ons daar achter vluchten, Cas," zeide Fred want op mijn woord, ik kan bijna niet meer, misschien rent het monster ons dan voorbij en kunnen wij hem van achter treffen " „Ja, dat is een uitnemende taktiek," hijgde Cas, „dat heeft dat gevalletje met dien ijskegel wel bewezen " Ondanks de hitte der vervolging, kon Cas toch niet nalaten hred nog even aan zijn avonturen te herinneren, te meer daar hij weer met dezelfde roemlooze taktiek voor den' dag kwam. s _ „Ik stel het alleen maar voor," zuchtte Fred, „dat loopen begint me zoo te vervelen." 116 „Wacht maar, straks zullen onze vrienden den beer wel achterhalen en hem „neerleggen", troostte Cas. Zoo ijlden zij dan den ijsheuvel voorbij, aldoor gevolgd door den beer. Eenige oogenblikken later bereikten ook James en John den ijsheuvel. James droeg het geweer en was John eenige stappen vooruit. Hij wachtte slechts een geschikt oogenblik af om op den beer te kunnen vuren. Juist toen hij bij den ijsheuvel gekomen was, struikelde John over een der vele oneffenheden, die het ijs daar bedekten. Hij viel plat voorover. Haastig stond hij weer op, doch tot zijn schrikt ontdekte hij een reusachtigen beer, die achter den heuvel om, op hem afkwam en hem den pas afsneed. Het was hem nu onmogelijk zijn vriend James te volgen; ook kon hij hem niet meer terugroepen, daar de timmerman reeds te ver verwijderd was en zoo restte hem niets, dan zoo haastig hij kon te vluchten. Schieten kon hij niet, daar het eenige geweer, dat de mannen bezaten, door James werd gedragen. Slechts kort te voren had John het geweer aan den timmerman gegeven. Deze zou dan trachten den beer onder schot te krijgen. Zoodoende bezat John nu niets dan een bijl en daarmede durfde hij althans nu den strijd nog niet te aanvaarden. Zoo restte hem dan niets dan de vlucht. Dit middel greep John met alle kracht aan, ofschoon hij reeds uitgeput was, door de felle vervolging, doch hij begreep, dat dit het eenige middel was, om zijn leven te redden. Toch was er aan deze vlucht een groot bezwaar verbonden, namelijk, dat hij al vluchtend zich hoe langer hoe verder van zijn vrienden verwijderde. Hij hoopte echter met een grooten omweg zijn makkers toch weer te zullen bereiken, alleen maar de vlucht moest niet te lang duren. 117 John zag eens achter zich. De beer vervolgde hem nog steeds, doch hij had zijn pas wat gematigd. Dit verheugde John, want nu kon hij ook een beetje langzamer loopen, doch toen hij na eenige minuten bemerkte, dat de beer thans sneller op hem won dan eerst, begon hij toch weer sneller te loopen. Plotseling hield hij zijn pas in. „Als ik zoo blijf doordraven, kom ik nog aan de Noordpool terecht," dacht hij, „en ten slotte zal ik van vermoeienis en uitputting neervallen en dan ben ik een verloren man Het is beter, dat ik nu den strijd met het ondier maar aanbind Verlies ik, welnu, dan heb ik gedaan wat ik kon, doch ik heb dan toch altijd nog een kans dat ik win." Zoo bleef hij dan plotseling besloten staan. De beer schrok een weinig en bleef onthutst eveneens staan Blijkbaar wilde hij eerst eens zien, wat zijn vijand in den zin had Toen John zich echter niet verroerde, maar op zijn plaats staan bleef, kwam het ruige monster een weinig nader. Langzaam aan, voet voor voet. John verloor den vijand geen oogenblik uit het oog. Strak hield hij zijn oogen op hem gericht. Zou hij den beer daarmede vrees aanjagen? Hij hoopte het, een vorige maal was dit gelukt, misschien wilde het ook nu gelukken. Doch de beer trachtte den invloed van die oogen te ontdaan Nu eens wendde hij zijn kop naar rechts dan weer naar links maar ondertusschen bleef hij gestadig naderbij komen De afstand, die John nu nog van den beer scheidde was nauwelijks driehonderd passen meer. Het beslissend oogenblik was gekomen. De strijd op leven en dood zou beginnen Een oogenblik trachtte John al zijn moed en zijn bezinning te verzamelen. 118 Nu of nooit! Daar suisde de bijl door de lucht! De beer maakte een zijsprong, gaf een vreeselijken schreeuw en rende vooruit, recht op John aan. In een ondeelbaar oogenblik had deze gezien, dat hij den beer getroffen had. Helaas niet doodelijk! Een breede bloedstreep kleurde de geel-witte vacht van den beer. John ijlde weg, doch zorgde ervoor een cirkelgang te maken. Hij wilde trachten zijn bijl weer te bemachtigen, die op de plaats, waar de beer geraakt was, in de sneeuw gevallen was. Zou hem dit gelukken, dan moest hij zich haasten. Zoo snel als de wind liep hij voort, door zijn vreeselijken vijand even snel gevolgd. Daar had hij den bijl bereikt. Vlug bukte hij zich, greep in de sneeuw en een oogenblik later hield hij zijn wapen weer omklemd. „Die manoeuvre is goed uitgevoerd, John," mompelde hij, „kom dat zullen wij nog eens een keer probeeren." Hij zag om, de beer was hem dicht op de hielen. Nog even voortdraven, de afstand tusschen hem en zijn vervolger moest wat grooter zijn. Met een ruk bleef hij weer stil staan. De beer verminderde zijn snelheid. Met den kop naar beneden naderde hij zijn vijand. Nu en dan stond hij even stil en lekte zijn wonde, waaruit het bloed nog steeds wegsij pelde. Weer draaide hij zijn kop, om de wond te lekken. Daar suisde de bijl weer. John had goed gemikt. De bijl trof het ondier in den nek eh met een woedend gebrul rende de beer voort. Hij schudde zich den kop van pijn en ofschoon John maken moest dat hij weg kwam, had hij toch nog den tijd om te zien, 119 dat hij den beer ditmaal beter had geraakt dan den vorigen keer. „Zoo nog één keer John, dan ben je van hem af," zeide hij bij zichzelf, „houdt je goed, de zwaarste strijd komt nu nog." John beschreef weer, zooals den eersten keer, al vluchtend een cirkelomtrek, teneinde zijn kostbaren bijl weer te kunnen bereiken. De beer achtervolgde hem weer, doch langzamer dan zooeven. Blijkbaar raakte hij uitgeput door het vele bloedverlies. Of had hij iets anders in den zin? John wist het niet, doch hij achtte het 't veiligst zoo snel mogelijk te loopen, om spoedig den bijl weer in handen te hebben. Zonder dat geduchte wapen vermocht hij niets, ook niet tegen een gewonden beer. Daar had hij zijn wapen weer. Nu zag hij om. De beer naderde, doch uiterst langzaam. John verminderde zijn pas nu ook en stond eindelijk eeheel stil. J s Hij achtte het beslissend oogenblik nu gekomen. De beer zou, zoo dacht hij, nu niet veel kracht meer overgehouden hebben en kon dus gemakkelijk worden afgemaakt. Nog één slag met den bijl en het monster zou dood zijn. Zoo wachtte hij dan rustig de nadering van'zijn vijand af Helaas, hij had de kracht van dien vijand onderschat Sluipend, met den kop steeds naar beneden gericht, naderde de beer nu. John berekende reeds, waar zijn bijl hem ditmaal zou kunnen treffen. Als de beer in dezelfde houding bleef voortloopen zou het een kleinigheid zijn hem tusschen de schouderbladen te treffen. En die slag moest doodelijk wezen. John overlegde of hij weer met den bijl zou werpen. De beer was nu dichter bij dan de beide vorige keeren. Hoe 120 licht kon hij zijn bijl over het dier heen werpen. Dan was er van treffen geen sprake. Integendeel, dan was hij zijn wapen kwijt en de beer had een kans hem met een paar geduchte sprongen te bereiken. Dus? Dus zou het het beste zijn niet te werpen met den bijl, maar te slaan. Daartoe moest de beer echter dichtbij zijn. Heel dicht zelfs. Maar dat was wel te wagen, want het beest was blijkbaar doodop. Hij sleepte zich voort over de sneeuw. Het moest dus gewaagd en een oogenblik verheugde John zich reeds over den triomf, dien hij zou genieten als hij, met het gedoode monster achter zich, zijn makkers weer zou ontmoeten. Eén oogenblik genoot hij dien voorloopigen triomf. Toen spande zich elke vezel van zijn zenuwstelsel. De beer was nu slechts enkele passen van John verwijderd. Deze hief zijn bijl reeds op, om het dier den doodelijken slag toe te brengen. Daar richtte de beer zich in zijn volle lengte op en terwijl hij een doordringend gebrul deed hooren, stortte hij zich op den ongelukkigen zeeman. In zijn wanhoop sloeg John nog met zijn bijl. Toen ontgleed het wapen zijn hand en stortte hij zelf in de sneeuw neer. En donkerrood kleurde de sneeuw zich op de plaats van den strijd HOOFDSTUK XVIII. Van de jacht terug. „Waren wij maar achter dien ijsheuvel gevlucht," zuchtte Fred, „waarlijk Cas, ik kan niet meer!" „Och kom kerel, houd nu nog even vol, zoo dadelijk zullen onze makkers ons wel ontzetten." „Je hebt goed praten," mopperde Fred, „maar ik zeg je, dat het geen gekheid is, zoo lang achtereen door die sneeuw te moeten draven en dan met zulk een monster op de hielen." „Dat is nu een echte berenjacht, Fred," spotte Cas. „Zoo, noem jij dat een berenjacht, ik zou in ons geval liever spreken van een berenvlucht." Cas lachte hardop. Daarin heb je volkomen gelijk, als je zulke philosophische uitdrukkingen gaat doen zou ik haast denken, dat onze vriend John ongelijk had toen hij zeide, dat je lichaam grooter was als je verstand." Op dit oogenblik klonk er een schot. Dadelijk daarop hoorden de mannen een rauwen kreet en toen zij achter zich keken, zagen zij den beer juist in de sneeuw neertuimelen. „Die is raak James," zeide Cas lachend, terwijl hij dadelijk rechtsomkeert maakte en naar het getroffen dier liep. 122 Ook James en Fred kwamen naderbij. „Zie me toch eens aan," zei Fred, „de timmerman heeft den beer radicaal door den kop geschoten." „Ja, ja, Fredje, daar zijn meer schutters die kopschoten leveren, wat dunkt u James?" zeide Cas. James lachte vroolijk, terwijl hij toestemmend knikte en bekeek ondertusschen het gedoode dier. „Dat is een buit die meetelt," zeide hij, niet zonder een weinig trotsch. „Ja zeg dat wel, een buit die meetelt," galmde Fred. „Mij dunkt, daar kunnen we enkele weken ons genoegen aan eten, Cas, denk je ook niet?" „Ik denk het ook," antwoordde Cas, „maar James, waar is onze vriend John?" „Ja dat wilde ik ook juist vragen, waar is onze vriend John?" herhaalde Fred, die in alle levensomstandigheden zijn gewoonte getrouw bleef. De timmerman zag verwonderd om zich heen. „John," mompelde hij, „John, ik meende, dat die mij nog steeds volgde." „Maar nu is hij toch nergens te zien," zeide Cas. „Neen, dat zie ik ook. Laat eens kijken, wij zijn meen ik een ijsheuvel voorbijgekomen." „Ja ja stellig, wij zijn een ijsheuvel voorbijgekomen," bevestigde Fred onmiddellijk. „Nu juist bij dien ijsheuvel was hij nog vlak achter mij. Ik had even te voren het geweer van hem overgenomen, omdat ik sneller vooruit kon komen dan hij en omdat wij wel zagen, dat de beer jullie duchtig op de hielen zat." „Of hij ons duchtig op de hielen zat," herkauwde Fred. „Dan moet hij in de buurt van dien ijsheuvel achtergebleven zijn," zeide James. „Ja, of er zal hem een ongeluk overkomen zijn," meende Cas, 123 voordat Fred gelegenheid had de laatste woorden van den timmerman te herhalen. „Het beste zal zijn, dat wij zoo spoedig mogelijk op onze schreden terugkeeren en trachten onzen verloren vriend terug te vinden," meende James. De beide anderen stemden hiermede in en weldra was het drietal op den terugweg, den beer achter zich aan sleepend. Bij den heuvel gekomen werd de geheele omtrek nauwkeurig afgezocht. Men liep den heuvel om, zocht achter eiken ijsklip, doch alles te vergeefs, van John was geen spoor te ontdekken. Men trachtte nog na te gaan waar er voetstappen gestaan hadden, doch dit ging uiterst moeilijk, daar de wind de voetstappen weer met sneeuw had gevuld en zoodoende onzichtbaar gemaakt. „Misschien is hij wel naar de iglo teruggekeerd," meende Cas, „het beste zal zijn, dat wij onzen tijd maar niet doorbrengen met hier naar hem te zoeken, doch dadelijk naar de hut terugkeeren. Wat dunkt u?" ,rja dat lijkt mij het beste," zeide James. „Zeker, zeker, dat lijkt mij ook het beste," beaamde Fred. „Welnu, vooruit dan maar weer!" zei Cas opgewekt. Het werd nog een fiksche wandeling, doch eindelijk bereikten de mannen de plaats waar de iglo had gestaan. Hun huis lag in puin. De beer, dien zij nu aan een touw achter zich aan sleepten, had de heele hut uit elkander gegooid en tusschen de brokstukken daarvan lag het doode berenjong. „Ziezoo, die knaap hebben we toch ook," lachte Fred, bij wie de oude wraakzucht weer boven kwam. „Ja wij hebben vandaag een mooie vangst gedaan," zeide James, „twee beren op één dag, dat is werkelijk zeldzaam." „Dat gebeurt werkelijk niet eiken dag, Fred, is 't wel?" vroeg Cas met een spotlach. 124 Maar Fred had ditmaal geen ooren voor zijn gepraat. „Zeg vrienden, alles goed en best, nu hebben we twee mooie beren, maar we missen onzen aanvoerder." Dat was waar ook. In de vreugde over het bereiken van de hut en het weervinden van het berenjong, hadden zij John een oogenblik vergeten. Waar zij ook keken, nergens was een spoor van hun vriend te ontdekken. „Wat moeten we nu beginnen, wij zijn doodvermoeid en kunnen er dus niet aan denken hem nu te gaan zoeken, wie schaft raad," vroeg Cas. „Het beste zal zijn de hut eerst te herstellen en te gaan slapen, misschien zal John wel zoolang zoeken tot hij de iglo teruggevonden heeft. Komt hij niet, dan kunnen wij morgen weer zien," meende de timmerman. De beide andere vrienden waren het hiermede eens en zoo ging men dan dadelijk aan het werk. Het duurde niet lang, of de hut was weer in haar ouden staat hersteld en toen de slede weer voor den ingang stond, legden de mannen zich ter ruste. Zij stopten zich er extra goed in, want een vuur om zich te verwarmen, hadden zij nu niet. Weldra vielen zij in een diepen slaap en op de plaats, waar den vorigen avond hun vriend John had gelegen, lagen nu de beide buitgemaakte beren. Den vijfden dag nadat zij het schip verlaten hadden, keerden de mannen terug. Op de slede, die zij achter zich voortsleepten, lag hun jachtbuit: drie beren, enkele vogels en een paar poolvossen. Helaas, zij keerden slechts met hun drieën terug. Ondanks al hun nasporingen was het hun niet gelukt hun vriend John 125 terug te vinden en toen zij eindelijk besloten naar het schip terug te keeren, had de timmerman een plank van de slede afgerukt en daarop had hij geschreven, dat zij, na lang vergeefs te hebben gezocht, naar het schip waren teruggekeerd. Die plank had hij aan den ingang van de hut tusschen het ijs bevestigd. Keerde John dan misschien nog terug, dan zou hij op de plank kunnen lezen, waar zijn vrienden waren. Zoo waren zij dan met een treurig gemoed naar hun schip teruggekeerd. „Nu is alles zoo goed afgeloopen en we hebben zoo'n mooien jachtbuit veroverd, jammer toch, dat John nu weg is. Wat zal de oude Andries te keer gaan." „Ja, 't is geweldig jammer," zeide de timmerman, „maar ik heb nog een flauwe hoop, dat John door een of ander toeval in de nabijheid van het schip is terechtgekomen en toen maar aan boord gegaan is en gedacht heeft: de vrienden zullen wel volgen." ,r't Zou kunnen zijn, dat het zoo gegaan is, ofschoon ik daar weinig moed op heb," gaf Cas ten antwoord, „we kennen onzen vriend te goed, hij houdt zich gaarne aan het spreekwoord: mee uit, mee thuis, maar men kan nooit weten." Helaas, toen de vrienden het schip bereikt hadden, vernamen zij tot hun groote teleurstelling, dat men daar niets van John had vernomen. „Dat is in vijf dagen tijds twee manschappen minder," klaagde Andries, „op die manier zullen wij mondvoorraad genoeg hebben." „Hoe zoo?" vroeg James. „Wel," antwoordde de oude stuurman, „twee dagen geleden is onze goede kapitein gestorven. Wij hebben hem in de sneeuw begraven, zie daar ginds kunt gij den kleinen grafheuvel zien, waaronder zijn lichaam rust." 126 De vreugde over den rijken jachtbuit, die men had verworven, werd getemperd door het geheimzinnig verdwijnen van John. „Hadden jullie John dan nog maar dood meegebracht," zeide Andries, „wij zouden hem naast den kapitein in een sneeuwgraf hebben neergelegd. Maar nu weten we niet waar hij gebleven is. Wie zal zeggen welke ellenden hij heeft doorgemaakt." „Vermoedelijk is hij door een ijsbeer verscheurd," zeide Cas, „er waren daar vele van die knapen in den omtrek en één man alleen begint tegen zulk een monster weinig. Behalve onze vriend Fred, die durft den geweldigsten beer heel goed alleen aan. Nietwaar Fred?" Fred zette een zuur-zoet gezicht. Hij vreesde, dat Cas het avontuur met den ijskegel in het volle gezelschap zou verhalen, maar gelukkig, Cas spaarde hem. Men was ook te veel onder den indruk van het verlies van John, om grappen te maken. De eerste dagen hadden de bootslieden het nu druk met de buitgemaakte dieren. Van de huiden werden mutsen gemaakt, het vleesch werd gezouten en in den rook gehangen, terwijl men een gedeelte liet bevriezen, teneinde daarmede lijders aan scheurbuik te kunnen voeden. Zoo verliepen verscheidene dagen en immer hoopte men nog, dat de verlorene zou terugkeeren, doch te vergeefsch. Eindelijk gaf men alle hoop op en beschouwde men John voor goed verloren. Enkelen spraken ervan een expeditie uit te zenden, om John te zoeken. Men kon dan trachten hem dood of levend terug te vinden. Andries en James echter hadden weinig verwachting van deze onderneming. Was hij door de koude of van honger om het leven gekomen, dan zou zijn dood lichaam al reeds lang zijn ondergesneeuwd of het zou door roofgedierte zijn weggesleept, zoodat het toch onvindbaar was. Daarbij kwam nog, dat er aan het uitzenden van een expeditie groote bezwaren verbonden waren. Er bestond toch veel kans, dat 127 weer een der mannen zou verloren gaan en dit moest tot eiken prijs worden voorkomen. De bemanning was al zoo duchtig verminderd, dat er gegronde vrees bestond, dat men ten slotte manschappen te kort zou komen, om het schip naar het vaderland terug te brengen. Ondanks het maandenlange wachten koesterden de mannen toch nog altijd de hoop, dat de zee eenmaal open zou komen en dat zij gelegenheid zouden krijgen naar huis te gaan. De Anglesea, hoewel zij veel geleden had van het voortdurend beklemd zijn tusschen de ijsschotsen, was toch nog geheel gaaf en ongeschonden en de timmerman hield er zich van overtuigd, dat met een weinig kalefateren, het schip weer zeewaardig zou zijn te maken. Als er op 't laatste oogenblik slechts geen ongelukken gebeurden en als de bemanning niet al te veel dunde. Men had nu gelukkig voedsel genoeg, zoodat de kok met zuinig overleg nog wekenlang in staat zou zijn de mannen van een behoorlijk portie voedsel te voorzien. Onder elkander hielden de mannen er den moed in door elkaar verhalen en avonturen te vertellen en grappen te maken met den goeden, dommen Fred, die nog steeds bij zijn gewoonte volhardde, om de echo van een ander te zijn. Alleen Andries kreeg zijn oude vroolijkheid niet terug. Hij treurde nog steeds over het verlies van zijn vriend John en de matrozen vreesden, dat hij nog eens van heimwee zou sterven. HOOFDSTUK XIX. De doodgewaande. Langzaam opende John zijn oogen. Er stond iemand in gebogen houding over hem heen, doch John kende hem niet. Het scheen hem- alsof hij ontwaakte uit een benauwden droom. Hij voelde aan zijn hoofd, doch de man hield zijn hand terug en wies zijn hoofd met sneeuw. John spande zich in om te kunnen begrijpen, waar hij was, doch hij wist het niet. „Waar ben ik toch?" vroeg hij aan den man, doch deze gaf geen antwoord en ging voort met John's hoofd met sneeuw te wasschen. John nam den man wat nauwkeuriger op. Hij was geheel in een ijsberenvacht gekleed en een muts van dezelfde stof dekte zijn hoofd. Van zijn gelaat was bijna niets zichtbaar. „Wie zijt gij toch, goede vriend?" vroeg John, thans iets luider dan straks, „wie zijt gij toch en waar ben ik, wat is er met mij gebeurd?" Thans scheen de man hem te verstaan of beter gezegd hem te hooren. Hij gaf tenminste een antwoord. John verstond het antwoord niet, doch hij begreep nu eindelijk wie hij was, die zich zoo druk met hem bezig hield. Het was een Eskimo en toen zijn ijsberenmuts een weinig 129 naar achter schoof en zijn gelaat beter zichtbaar werd, ontdekte John tot zijn onuitsprekelijke vreugde, dat die Eskimo een goede oude bekende was. Het was dezelfde man, die hen vroeger, toen zij op hun eenzamen zwerftocht den hongerdood nabij waren geweest, gered had, door hen van zijn zeehond te laten eten. Eén nacht had hij toen in hun iglo gelogeerd en hij was vertrokken, met de belofte, dat hij spoedig terug zou keeren en hen naar zijn Eskimo-dorp zou geleiden, waar zij dan zouden kunnen overwinteren. Tot hun niet geringe teleurstelling, was de man echter niet teruggekomen en eenzaam en verlaten hadden zij hun moeizamen tocht moeten voortzetten. Thans was de man echter plotseling verschenen. Op het alleronverwachts en wel op een oogenblik, dat John in den grootsten nood verkeerde. Langzaam aan keerde het voorgevallene in zijn herinnering terug en werd hij zich bewust waar hij zich bevond. Nu stond het hem weer duidelijk voor den geest. Hij was met zijn vrienden op de berenjacht en doordat hij plotseling door een geweldigen beer overvallen was, had hij zijn vrienden verloren. Hij richtte zich op en zag om zich heen. Daar lag tot zijn groote verbazing het monster dood naast hem. De laatste slag, dien hij den beer toegebracht had, was dus goed raak geweest. Een breede spleet in zijn kop had hem den genadeslag gegeven en terwijl John bewusteloos in de sneeuw was gevallen, was de beer dood naast Rem neer getuimeld. Doch niet dan nadat hij hem met ziin klauw ernstig aan het hoofd had beschadigd. John voelde aan zijn hoofd. Er gaapte een wijde wond, doch het bloeden had sinds lang opgehouden. De ijzige koude, die het bloed onmiddellijk had doen stollen, had hem voor doodbloeden bewaard. De Eskimo zag den jongen zeeman met een blijden lach aan. Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 10 130 Hij beduidde hem, dat hij hier even moest wachten en dat hij zoo dadelijk zou terugkomen. John zag ondertusschen eens rond. De lucht was helder en in de verte ontdekte hij een hoogen ijsheuvel. „Dat moet de plaats zijn, waar de beer mij den pas afsneed," mompelde hij, „ik moet weer daarlangs en dan trachten mijn vrienden te ontdekken. Wellicht zijn ze reeds naar de iglo teruggekeerd en zullen zij mij daar wachten. Ik zal den Eskimo aan zijn verstand trachten te brengen, dat wij daarheen moeten. Wacht ik zal eens probeeren op te staan en te loopen." Met veel moeite rees hij overeind, doch een duizeling overviel hem en hij stortte dadelijk weer in de sneeuw neer. „Dat gaat niet John," zeide hij tot zichzelf, „jongen, je bent ver weggeweest en ik geloof, dat je voorgoed verloren zoudt geweest zijn, indien God dezen Eskimo niet had gezonden. Waar blijft de kerel nu. Hij zal mij toch weer niet te pakken nemen. Dat zou een leelijke grap zijn. Maar mij dunkt, hij zal nu wel terug komen, al was het alleen maar om dien prachtigen beer mee te kunnen nemen. Hij zal wel zoo slim zijn, dat hij begrijpt, dat hij voor zijn goede diensten zijn deel van den buit hebben zal. Niet lang daarna kwam de Eskimo werkelijk terug. Hij was echter niet alleen. Een tweede Eskimo vergezelde hem en achter hen volgden enkele honden, die een slede over de ongelijke sneeuwvlakte voorttrokken. Nu was John uit de zorg. De Eskimo's beduidden hem, dat hij plaats moest nemen op de slede. Zij wierpen nog een flink dik berenvel over hem heen, zoodat hij niet den minsten last had van de koude; de beer werd ook opgeladen en daar ging het heen. Doch de slede nam een andere richting dan John wenschte. Door een schreeuw bracht hij de mannen en de honden tot 131 stilstaan en toen beduidde hij de Eskimo's, dat hij langs den ijsheuvel zijn weg wilde nemen. Zij begrepen hem en keurden zijn plan goed. Zoo ging de tocht dan langs den ijsheuvel, doch toen zij daar gekomen waren, kon John geen spoor van zijn makkers ontdekken. Dan trachten bij de iglo te komen. Maar waar stond de iglo ook weer. John deed zijn uiterste best zich te herinneren, welke route zij bij hun jacht op den ijsbeer gemaakt hadden. Eindelijk meende hij zoo ongeveer te weten, waar hij met zijn makkers was langs gekomen, doch toen hij zijn vrienden voorstelde dien weg nu dadelijk te volgen, kwamen zij met een andere gedachte. Zij waren nu volgens hun meening lang genoeg op reis geweest en hadden bovendien verbazenden trek in een stukje versch beren vleesch. Daarom waren zij samen overeengekomen, hier vooreerst te blijven en een iglo te bouwen, voor den zieken vriend. John kon tegen dit plan weinig inbrengen. Hij was geheel afhankelijk van de beide Eskimo's en het was dus voor hem van groot belang, dat hij hen te vriend hield. Veel liever had hij gezien, dat de mannen zoo spoedig mogelijk hadden voortgemaakt, want hij brandde van verlangen de oude iglo en zijn vrienden weer te vinden, om dan zoo spoedig mogelijk met hen naar het schip terug te keeren. Doch hij begreep wel, dat de Eskimo's voor dit plan niet te winnen zouden zijn. Zij hadden nu eenmaal zoo'n geduchten trek in het lekkere ijsberenvleesch, dat niets ter wereld hen meer van hun besluit kon afbrengen. Zoo liet hij hen dan maar stil begaan, in de hoop, dat alles | nog vrij goed terecht zou komen. Hij had voorloopig alle reden om dankbaar te zijn, daar hij door de komst van de Eskimo's van een wissen dood was gered geworden. Het overige zou nu ook wel goed gaan. Het liefst van alles vond hij zijn makkers 132 terug, maar indien hij te laat kwam en zij reeds vertrokken waren, welnu, hij was nu toch tenminste weer bij menschelijk* wezens aangeland en al moest hij dan geruimen tijd in het Eskimo-dorp vertoeven, hij had toch alle kans ten slotte wéér op de Anglesea terecht te komen. Deze gedachten gingen door het hoofd van John, terwijl zijn makkers druk in de weer waren een iglo te bouwen. Dit werkje ging hen vlug van de hand, dit is voor Eskimo's ook dagelijksch werk. Met belangstelling volgde John al hun verrichtingen. Eindelijk was de hut gereed en werd John er in gelegd. En toen begonnen zij aan den gedooden ijsbeer. Vliegensvlug haalden zij de huid van het dier af en sneden het vleesch aan groote reepen. De honden stonden er begeerig bij te kijken en slurpten het bloed op. Toen zij met hun werk gereed waren, begon de maaltijd. De honden kregen de ingewanden en de Eskimo's zelf sneden het vleesch aan dunne reepen en zaten er met smaak van te genieten. Zij presenteerden ook John een reepje. Hij was er niet weinig griezelig van en kon niet begrijpen hoe de Eskimo's dat bloederige rauwe vleesch met zooveel smaak konden verorberen. „Zij dragen hun naam niet te vergeefs," *) dacht John, „zie me nu toch eens aan, de eene reep voor en de andere na verdwijnt in hun hongerige magen. Het gezicht van het smakelijk eten der Eskimo's wekte echter ook bij hem den eetlust op. In hoe langen tijd hij geen voedsel gehad had, wist hij zich niet te herinneren, maar hij gevoelde wel, dat hij van belang honger had en daarom trachtte hij zijn afkeer te overwinnen en nam een reep rauw vleesch aan. Telkens als hij er van hapte, deed hij zijn oogen ') Volger» sommigen beteekent de naam Eskimo: rauwvleescheter. 133 dicht, kauwde het haastig en slikte het zoo spoedig mogelijk door. Zoodoende kreeg hij toch eenig voedsel binnen en bemerkte, dat hij daar inderdaad van opknapte. Toen de Eskimo's hun maaltijd geëindigd hadden, kwamen zij ook in de iglo. De honden waren blijkbaar reeds verzadigd, want zij hadden zich reeds neergelegd in een hoek van de hut en sliepen rustig. Het vleesch van den beer werd veiligheidshalve ook binnengebracht, de slede werd voor den ingang getrokken en de Eskimo's legden zich nu na den maaltijd eens flink te slapen, om wat uit te rusten van de vermoeienissen van hun tocht. Zij beduidden John, dat hij hetzelfde moest doen en daar er voor hem niets anders overschoot, volgde hij dezen raad ook maar, zoodat er weldra in de kleine sneeuwhut volkomen rast heerschte. HOOFDSTUK XX. Een onverwachte ontmoeting. De Eskimo's hadden lekker geslapen. Zij rekten hunne korte leden eens flink uit, gaapten en geeuwden van belang en openden toen de hut. De honden volgden al spoedig hun meesters naar buiten, 't Was binnen in de hut tamelijk benauwd geworden en zij snoven nu gretig de koude, frissche lucht op. Zij snuffelden nog eens op de plaats waar de Eskimo's den beer hadden schoongemaakt, vochten en stoeiden om een lekker beentje of om een velletje, dat nog op de sneeuw was blijven liggen, doch lieten zich toch ten laatste gedwee vangen en geduldig voor de slede spannen. Ook John was ontwaakt. Een diepe slaap had hem na den met tegenzin genoten maaltijd, verbazend goed gedaan en hij gevoelde zich thans weer een ander mensch. Tenslotte hadden de Eskimo's het toch nog zoo mis niet gehad met hun idee om eerst een iglo te bouwen, een maaltijd te doen en vervolgens eens ferm te slapen. John was er geducht van opgeknapt en hij was zijn kleine vrienden dankbaar. Maar nu zou de tocht ook zoo spoedig mogelijk worden voortgezet. John brandde van verlangen de oude iglo op te zoeken, ten einde te weten of zijn vrienden daar nog waren. Daarvan hing voor zijn naaste toekomst heel veel af. 135 Spoedig was de slede geladen. Het vleesch was er zorgvuldig opgepakt. John had zijn oude plaats weer ingenomen en daar de Eskimo's nu oordeelden, dat hun honden flink uitgerust waren en dus weer nieuwe krachten hadden gekregen en bovendien het eerste gedeelte van den tocht over tamelijk vlak ijs zou gaan, namen zij zelf ook plaats in de slede. Zij zetten zich tot groote verbazing van John beiden neer op een stapel berenvleesch. Dat kon dan meteen een beetje murw gemaakt worden. De Eskimo's waren het blijkbaar gewoon, bij voorkeur zulk een zetel te kiezen en zij gaven zich dan ook niet eens de moeite aan John eenigen uitleg te geven van hun vreemde handelwijs. Maar John, die zulk een methode van vleesch bereiden verre van frisch vond, nam zich vast voor van den aldus bewerkten beer geen hap meer te eten. Hij hoopte, dat James en Cas en Fred een ander hapje voor hem zouden hebben of dat, als hij hen niet vond en hij in het Eskimo-dorp belandde, zijn vriendelijke gastheeren een stukje zeehondenspek voor hem zouden hebben. Bij ervaring wist hij hoe lekker dat smaakte en hoe voedzaam dat is. De tocht ging heel voorspoedig. De honden liepen wat zij konden en de reizigers kwamen zoodoende snel vooruit. John, die onmogelijk een geregeld gesprek met de Eskimo's kon voeren, doch slechts nu en dan hen door gebaren iets duidelijk maakte of hen iets vroeg, gebruikte zijn tijd om scherp in alle richtingen rond te zien of hij ook iets van zijn vrienden ontdekte of ook hun iglo zag staan. Hij had gegronde hoop, dat de slede zich in de goede richting bewoog, maar met dat al bleef het nog een wonder, als de hut ontdekt werd. Waren zijn vrienden vertrokken, dan kon de hut reeds lang uit elkander liggen of door sneeuw onherkenbaar zijn geworden. Goed uitkijken was dus de boodschap. 136 Eindelijk meende hij iets te bespeuren, dat op een sneeuwhut geleek. Hij wees het zijn vrienden en ook zij waren van meening, dat het heel goed een iglo kon zijn. Zij stuurden hun honden in die richting en weldra hadden zij de plaats bereikt Inderdaad het was een iglo.. John haastte zich uit de slede en liep er heen. Helaas! De hut was ledig! Oeen spoor was er meer van zijn vrienden te ontdekken. Een donkerroode plek midden in de hut wees John de plek aan, waar Fred het berenjong had gedood. Er was geen vergissing meer mogelijk, hij had zeer beslist de hut van zijn vrienden teruggevonden, doch die vrienden zelf waren niet te zien. Mismoedig kwam hij de iglo weer uit. Er zat nu niets anders op, dan met de vriendelijke Eskimo's mee naar hun dorp te reizen. Daar viel zijn oog op een plank, die tusschen de ijsblokken bevestigd was. „Kom," dacht John, „dat erfstuk van mijn vrienden kan ik wel meenemen, daar kunnen de Eskimo's nog nut van hebben." Hij trok de plank tusschen de ijsblokken uit, doch nu bemerkte bij, dat zij beschreven was. Zijn oogen verslonden de letters. Dat was een levensteeken van zijn vrienden. Zij meldden hem, dat zij na lang op hem te hebben gewacht, eindelijk besloten waren te vertrekken. Zij waren alle drie nog gezond en ongedeerd en hoopten, dat als hij die plank mocht vinden, hij dan den moed zou hebben naar het schip terug te keeren. „Zie zoo," zeide John bij zichzelf, „van die onzekerheid ben ik nu tenminste verlost. Ik weet nu, dat mijn vrienden nog in leven zijn. Mogelijk zijn zij al weer goed en wel aan boord en ik bevind mij bier nog midden in de wildernis, maar kom, ik moet niet klagen, ik had ook reeds dood kunnen zijn. Ik heb nu tenminste nog een kans, dat ik het leven er af breng en wie weet, misschien vind ik ook mijn oude reismakkers weer terug." 137 Hij wierp de plank in de slede, deelde, zoo goed het mogehik was aan zijn mannen mede, wat zijn vrienden hem op die plank hadden meegedeeld en vroeg hen zoo snel mogelijk naar hun dorp te vertrekken. Dat behoefde hij geen tweemaal te verzoeken. Zoo snel mogelijk ging het verder, doch het ijs werd hoe langer hoe oneffener en eindelijk was het onmogelijk in de slede te blijven zitten. De beide Eskimo's gingen er uit en liepen nu naast de slede. John mocht blijven zitten, doch al spoedig deed hij afstand van dit voorrecht. Hij verkoos ook liever te voet te gaan, dan op zulk een wijze door elkander te worden geschud. Zoo stapte het drietal dan voort over hun oneffen baan, terwijl de honden de slede achter zich voorttrokken. Eindelijk begon het John te vervelen. Hij trachtte zijn vrienden te vragen, of de weg nog lang was en of zij nu spoedig het Eskimo-dorp zouden hebben bereikt. De mannen begrepen echter niet, wat hij bedoelde. Zij gaven hem met levendige gebaren wel allerlei antwoorden, doch aan die antwoorden had John ten eenenmale niets, daar hij volstrekt niet begreep, wat de goede Eskimo's bedgelden. Zoo schoot er dan voor hem niets anders over dan geduldig met zijn geleiders mee te gaan. Zij zouden er ten langen laatste toch wel komen. Na geruimen tijd moeizaam voortgesukkeld te hebben, werd het ijs weer minder oneffen en de Eskimo's beduidden John, dat hij nu gerust weer kon instappen. Hij deed dit gaarne, daar hij tamelijk vermoeid was van het sukkelen door de sneeuw, doch de Eskimo's bleven naast de slede voortloopen. Zij moesten de honden sparen, want de dieren hadden reeds een vermoeienden tocht achter den rug en het was hun duidelijk aan te zien, dat zij niet zoo snel meer voortkonden dan eerst. Men kwam op die wijze echter langzaam vooruit en dat 138 verdroot John. Hij hunkerde er naar eindelijk in het Eskimodorp aan te komen, eensdeels omdat hij vermoeid was en naar rust verlangde en anderdeels ook uit nieuwsgierigheid. Bij het herwinnen van zijn krachten kwam ook zijn oude zucht naar avonturen weer boven. Nu had hij op zijn tochten door de poolstreken volop gelegenheid gehad, die zucht te voldoen en hij had avonturen beleefd, die hij niet gaarne voor de tweede maal zou meemaken, maar een kijkje te nemen in een Eskimodorp was hem nog niet gelukt. Dat zou hem dan nu overkomen. Hij was daar verheugd over, doch als hij zich voorstelde, dat hij misschien maanden lang in dat dorp zou moeten vertoeven, eer hij gelegenheid had naar zijn schip terug te keeren, sloeg hem de schrik om het hart. Neen, dan nog maar honderdmaal liever aan boord van de Anglesea. Hij had echter thans geen keus te doen, hij moest naar het Eskimo-dorp en hij had groote kans daar lang te moeten blijven, op gevaar af, dat hij tenslotte als een heele of halve Eskimo bij zijn vrienden zou terugkeeren. Al dergelijke gedachten gingen onzen jongen vriend door het hoofd, terwijl hij in een gemakkelijke houding in de slede lag te midden van groote brokken ijsberénvleesch. Eensklaps schrok hij op uit zijn overpeinzingen. De Eskimo's slaakten beiden tegelijk een kreet van vreugde en renden op John toe. Zij grepen hem ieder bij een arm en trokken hem onhandig uit de slede. Toen wezen zij met allerlei luidruchtige uitroepen naar het Noord-Oosten. John verstond natuurlijk niets van hun luidruchtig gepraat, ook zag hij in de richting, die de Eskimo's aanwezen, niets bijzonders, maar hij meende toch wel zooveel te begrijpen, dat zij hun dorp hadden ontdekt en dat zij hem dit wilden meedeelen. John gaf, om hen tevreden te stellen, maar eveneens teeke- 139 nen van groote blijdschap. Hij klapte in de handen en maakte luchtsprongen, terwijl hij, evenals zij, ook naar het NoordOosten wees en dan hardop lachte. Dat beviel de Eskimo's uitstekend. Na een halve mijl te hebben voortgetrokken ontdekte John inderdaad iets, dat op een dorp geleek, althans op een Eskimodorp. Hij zag een groot aantal iglo's schots en scheef door elkaar geworpen en hij meende ook kleine stippen te zien, die zich tusschen de iglo's heen en weer bewogen. Dat moesten dan stellig de dorpsbewoners zijn. 'Het leed nu geen twijfel meer. Het Eskimo-dorp naderde. Hoe dichter zij bij het dorp kwamen, hoe sneller de Eskimo's voortmaakten. Ook de honden kregen nu haast. Zij hadden het dorp eveneens in het vizier en haastten zich er heen, om voor hun moeizamen arbeid beloond te worden met een stevig maal. John kon nu alles heel duidelijk onderscheiden. Eerlijk gezegd, de aanblik van een Eskimo-dorp viel hem geweldig tegen; hij had er zich een gansch andere voorstelling van gemaakt. Er was eigenlijk niets te zien dan een aantal iglo's. Nu, dat was voor hem niets bijzonders, want hij had zelf vaak genoeg een iglo helpen bouwen. Verder zag hij enkele sleden tusschen de hutten staan en een aantal honden bij de verschillende ingangen liggen. John had alzoo geen groote verwachtingen van het Eskimodorp en toch wachtte hem daar een ongedachte verrassing. Toen zij het dorp tot op enkele honderden passen afstands genaderd waren, kwamen hen een aantal Eskimo's tegemoet loopen, nieuwsgierig om te zien, welken jachtbuit de beide mannen meebrachten. Zij gaven luide hun vreugde te kennen, toen zij de heerlijke stukken ijsberenvleesch zagen liggen, doch waren tevens niet weinig verwonderd, tusschen al die verrukkelijke spijze een blanke man te zien zitten. Dadelijk informeer- 140 den zij naar zijn herkomst en de beide Eskimo's vertelden hun dorpsgenooten, op welke wijze zij John hadden gevonden. Zij waren wel zoo eerlijk er bij te vertellen, dat niet zij, maar John den beer had buitgemaakt. John meende dit althans uit hun gebaren te kunnen opmaken. Toen zij op de hoogte waren van al het nieuws, dat er te vertellen was, ijlden zij de slede Vooruit naar het dorp. Zij hadden er een kinderlijk vermaak in hun vrouwen en kinderen het eerst met het nieuws in kennis te stellen. Eenigen tijd later bereikte ook de slede het dorp. Al de bewoners kwamen uit hun iglo's kruipen om de beide mannen te begroeten en om het vreemde exemplaar, dat zij meebrachten te bewonderen. John keek die menschen bedaard aan. Het was vermakelijk hun verbaasde gezichten te zien. Maar eensklaps was de beurt aan John om zich te verbazen. Hij kon zijn oogen niet gelooven. Daar kwam uit één der iglo's een mensch te voorschijn, die wel veel op een Eskimo geleek, doch die er ook in vele opzichten van verschilde. Hij was langer dan de Eskimo's en men kon het hem nog duidelijk aanzien, dat hij oorspronkelijk blank was geweest. In stomme verbazing staarde John den man aan. Vergiste hij zich? Neen dat kon niet, uit honderd menschen zou hij hem herkend hebben. Nog aarzelde hij een oogenblik. Toen liep hij vastberaden op den man toe, greep diens hand en schudde die krachtig. Hij had zich niet vergist. De man, die daar voor hem stond, was zijn vroegere vriend Jim. Hij had zich niet vergist Si HOOFDSTUK XXI. Het verhaal van Jim. Zij zaten beiden op een omgekeerde slede: John en Jim, en Jim vertelde zijn verhaal. O, het was een droevige geschiedenis en meermalen schudde John vol medelijden het hoofd, als hij Jim hoorde vertellen van al het leed, dat hij en zijn makkers hadden moeten uitstaan. „In het eerst," zoo vertelde Jim, „ging onze tocht nog al voorspoedig. Er was in ons binnenste wel een stem die ons verweet, dat wij niet goed handelden tegenover onze lotgenooten, doch wij trachtten die stem het zwijgen op te leggen door te zeggen, dat de oude Andries een domme stijfkop was, die er de manschappen maar aan waagde en dat ieder die wilde, met ons mee gekund had. Maar daarmede was natuurlijk ons kwaad niet goedgepraat. Al spoedig werden wij overvallen door zware sneeuwbuien, die ons het verder trekken zeer bemoeilijkte. Wij hielden echter vol, zoolang wij konden, hopende, dat wij spoedig een open water zouden bereiken of een schip zouden ontdekken. Toen er echter dagen verliepen zonder dat wij eenig menschelijk wezen ontdekten, begonnen velen onzer den moed te verliezen. Zij wanhoopten er aan of zij wel ooit weer thuis zouden komen en de wanhoop is een kwade gezellin, vooral wanneer men zich in de barre poolstreken bevindt. Enkele dagen na onze vlucht, verloren wij reeds een onzer 142 makkers. De arme kerel was doodop van vermoeienis en kon niet verder. Wij trachtten hem moed in te spreken, wij sleepten hem mee zooveel wij konden, wij stonden hem een deel af van ons karig rantsoen, maar niets baatte. Twee dagen later was hij dood en wij begroeven hem onder de sneeuw. Dat was de eerste, maar helaas niet de laatste. Voor en na zijn al mijn makkers gestorven." „Stierven allen op hun weg naar dit dorp?" vroeg John. „Neen, toen wij dit dorp bereikten, waren wij nog met z'n vieren. En van die vier ben ik nu nog alleen overgeschoten en ik had reeds alle hoop, ooit hier weg te komen, opgegeven. Ik stelde mij voor hier als een Eskimo te leven en dan na korter of langer tijd te sterven. Maar zie, nu ben jij door een ongedacht wonder hier ook terechtgekomen." „Daar ben ik dankbaar voor Jim," zeide John met geestdrift, „houd maar moed, ik heb nu goede hoop, dat wij weer op de Anglesea terecht zullen komen. Dat zou toch een buitengewoon geluk zijn." „Ja," zeide Jim neerslachtig, „dat zou zeker een ongedacht geluk zijn, maar," voegde hij er langzaam aan toe, „dat zou een geluk zijn, dat ik niet heb verdiend." „Kom, kom, Jim, spreek nu zoo niet," antwoordde John, „die zaak is allang vergeven en vergeten." „Welke zaak?" vroeg Jim eensklaps verbaasd, „weet ge dan al wat ik deed?" „Ik begrijp u niet, Jim, ik dacht dat gij bedoeldet, dat gij mij indertijd hebt overgehaald, om mijn moeder te verlaten en met de Anglesea mee te varen. Dat was slecht van je, 'maar het was even verkeerd van mij. Maar daarover wil ik niet meer spreken. Dat is voorbij en ik wil je daarvan nooit meer een verwijt maken." „Och ja, dat kwaad drukt mij ook al en nu nog meer dan vroeger. Ik wilde mij op je vader, den ouden Clark, wreken 143 en daarom trachtte ik jou over te halen mee op de walvischvangst te gaan en zie, nu zult gij het ten slotte nog zijn, die mij uit dit vreeselijke oord redden moet." „Daar ben ik hartelijk blij om, Jim." „Dat geloof ik, dat geloof ik; John ik ken uw goeden inborst, doch het maakt mijn kwaad in mijn oogen nog erger. Ik bedoelde zooeven echter iets anders. Maar geef mij eerst antwoord op deze vraag John: „Hebt ge één der Eskimo's, met wie ge hier in het dorp gekomen zijt ,reeds eerder ontmoet? Zeg het mij eerlijk John." „Ja zeker," antwoordde John, „hij heeft ons reeds eerder een grooten dienst bewezen, ofschoon ik zeggen moet, dat hij het er toen niet best heeft afgebracht. De kerel had ons beloofd, dat hij terug zou keeren als hij een paar zeehonden, die hij gevangen had, naar zijn dorp had gebracht. De menschen daar wachtten op voedsel, zooals hij zeide en als hij hun dat gebracht had, zou hij terug komen en ons halen. Wij konden dan, indien wij dat wenschten, in zijn dorp overwinteren. Gij kunt begrijpen, hoe welkom ons dat aanbod was en met hoeveel verlangen wij uitzagen naar de terugkomst van onzen vriend. Hij heeft ons echter, zooals ik al zeide, leelijk in den steek gelaten en is niet teruggekomen. Wij hebben toen ons zelf moeten trachten te helpen en gelukkig, dit is ons gelukt. Na een eindeloos lange reis hebben wij ten slotte als door een wonder ons schip weer ontdekt. En zie, op even wonderlijke wijze heeft dezelfde Eskimo mij thans weer gered en.mij voor een wissen dood behoed." „Ja ja," viel Jim zijn vriend in de reden, „dat hebt gij mij reeds verteld, o ik kan u niet zeggen hoe het mij smart, dit verhaal van u te moeten hooren. Het verdriedubbelt mijn schuld, die toch al zoo groot was." „Maar daar begrijp ik niets van, Jim, je moet je zelf nu toch eens nader verklaren, hoe kan het gedrag van den Eskimo Tusschen Walvisschen en Ijsbergen. 11 144 nu in verband staan met jou en hoe in de wereld kan dat jou schuld nu vermeerderen. Inderdaad, daarvan kan ik niets begrijpen." „Luister dan John en als ijc je mijn verhaal gedaan heb, ver acht mij dan, want werkelijk ik ben niets beters waard." „Zoo moogt ge niet spreken!" „Luister slechts en gij zult mij gelijk geven. Toen de Eskimo u en uw makkers ontdekte, was ik al met twee makkers in dit dorp. Op zekeren dag, toen wij ongeveer zonder voedsel zaten, is hij er alleen op uitgetrokken om voedsel te zoeken. Hij bleef lang weg, langer dan anders zijn gewoonte is en wij dachten reeds, dat hij verongelukt zou zijn. Maar dat was niet het geval. Na enkele dagen kwam hij gezond en wel terug en bracht een goeden voorraad zeehondenspek mee. Evenals de Eskimo's waren ook wij hartelijk verblijd over zijn terugkomst, te meer daar wij ook eerlijk ons aandeel in den buit kregen. Maar toen de eerste blijdschap over was en wij onzen honger gestild hadden, begon de Eskimo aan zijn kornuiten te vertellen, welk een ontmoeting hij gehad had. Wij verstonden van het heele verhaal geen syllabe, doch aan de verwonderde gezichten van de Eskimo's zagen wij wel, dat er iets bijzonders was voorgevallen. Wij werden, natuurlijk nieuwsgierig en vroegen hun inlichtingen. En toen werd ons duidelijk, dat de Eskimo enkele blanke mannen had ontdekt, die hij van den hongerdood had gered en die hij nu zou gaan halen. De geheele Eskimo-familie had er in toegestemd en dus konden we binnenkort logé's verwachten. Maar mijn makkers en ik waren op dat bezoek niet gesteld. Wij zeiden tot elkander, dat deze mannen stellig tot de bemanning van de Anglesea zouden behooren. Wie zouden het anders moeten zijn. 145 Welnu, als die hierheen kwamen, vreesden wij hun wraak, omdat wij hen stil verlaten hadden met medeneming van zooveel kostbaren voorraad. Het was ons slecht geweten, dat ons zoo in angst bracht en dat ons tot een nog boozer daad aanzette. Wij kwamen overeen de komst van de mannen te verhinderen en trachtten daarom den Eskimo van zijn plan af te brengen. Doch daaraan was niet te denken. De trouwe man wilde er niet van weten, jullie in den steek te laten; hij wilde met alle geweld zijn woord gestand doen en jullie naar zijn dorp brengen. Wat moesten wij nu beginnen? Wij wilden, het kostte wat het wilde, de komst dier zeelieden verhinderen en daarom stelde ik voor als hij niet goedschiks van zijn plan was af te brengen, dan eenvoudig geweld te gebruiken. De anderen vonden dit goed en toen was het voor ons een kleine moeite den trouwen Eskimo een ongeluk te bezorgen. -Op den dag, waarop hij zou vertrekken, kwam hij schijnbaar bij ongeluk te vallen en brak zijn been. Wij hadden dit ongeluk echter weten te bewerken, doch gelukkig geen van de Eskimo's kwam op de gedachte ons te verdenken. Zij meenden allen te doen te hebben met een ongeluk en waren begaan met het lot van hun makker. Toen het ongeluk eenmaal gebeurd was en dus het vertrek van den Eskimo verhinderd, waren wij een en al behulpzaamheid. Wij hebben het been van den man gezet zoo goed wij konden en het is gelukkig weer vrij snel genezen. De Eskimo's waren ons buitengewoon dankbaar en prezen op hun luidruchtige wijze onze bekwaamheid. Eerst was ik te verheugd over het gelukken van mijn plan, om berouw te gevoelen over mijn snoode daad, doch toen later mijn beide makkers stierven en ik alleen overschoot, is het mij als een zware last op mijn consciëntie gaan drukken en ik 146 heb mij zelf verweten, dat ik de slechtste kerel was, die er ooit geleefd heeft. Niet alleen dat ik mijn goeden, trouwen Eskimo zulk leed had berokkend, maar meer nog, omdat ik door die daad wellicht den dood van een viertal onschuldige mannen op het geweten had. Ik stelde mij voor, hoe zij daar ellendig zouden zijn omgekomen en dag aan dag stond mij dat als een schrikbeeld voor den geest. Ik dank God, dat Hij dit niet heeft gewild en dat mijn snoode en roekelooze daad niet zulke gruwelijk gevolgen heeft gehad." Jim was aan het einde van zijn verhaal. John was één en al verbazing over zooveel slechtheid. En onwillekeurig dacht hij aan zijn goede moeder, die hem zoo vaak voor dezen man had gewaarschuwd. Hij meende toen echter, dat het was, om hem te plagen, hij zag toen in Jim een voornamen, ouderen vriend, die het goede met hem voor had en hem zou helpen bij het verwezenlijken van zijn idealen. Hoe had hij zich vergist. En hoe had moeder gelijk gehad, die goede, wijze moeder, die hij zooveel verdriet had aangedaan. Intusschen verheugde het John, dat Jim berouw had over zijn slechte daad. Hij moest nu, of hij wilde of niet, vriendschap met hem sluiten en samen moesten zij trachten de Anglesea weer te bereiken. HOOFDSTUK XXII. Op de Anglesea terug. De plannen waren nu gemaakt. John en Jim hadden met elkander overlegd, dat het raadzaam was, hoe eer hoe beter deze Eskimo-kolonie te verlaten en te trachten de Anglesea te bereiken. Zijn makkers toch zouden reeds lang de hoop hebben opgegeven, dat hij nog zou terug keeren en zoodra de zee open werd, zouden zij dit booze oord verlaten en naar het vaderland terugkeeren. Het was dus zaak haast te maken. John had goede hoop, dat hij den weg naar het schip zou weervinden. Het plan was, eerst terug te keeren naar de plaats, waar de oude iglo had gestaan. Als die gevonden was, kon men trachten den bekenden ijsheuvel te bereiken en daar wilde John dan probeeren zich te oriënteeren, om de verder te volgen route vast te stellen. Zij hadden de Eskimo's met hun plan in kennis gesteld en de goede menschen waren oprecht bedroefd, dat hun gasten hun gingen verlaten. Zij konden hen echter geen ongelijk geven, begrepen volkomen de begeerte van de mannen, om weer bijhun vrienden te zijn. Zij waren bereid alle mogelijke hulp te verleenen. Zoo werd dan een slede in gereedheid gebracht, proviand werd er opgeladen en de sterkste honden er voor 148 gespannen. Een drietal Eskimo's zouden de beide mannen vergezellen. Het werd een eentonige reis, maar John troostte zich met de gedachte, dat hij nu wellicht spoedig bij zijn vrienden terug zou zijn en dat dan alle doorgestane ellende zou vergeten wezen. Ook Jim was verblijd, dat hij eindelijk uit zijn gevangenis werd bevrijd, hoewel hij niet dan met angst dacht aan de ontmoeting met de scheepslieden, inzonderheid met den ouden Andries. Als de weg effen was, zaten de mannen in de slede, maar deden zich oneffenheden voor, dan liepen zij, evenals de Eskimo's, naast de slede. Zij kwamen flink vooruit en niet lang duurde het, of zij hadden de plaats bereikt waar de iglo, door John de bereniglo genoemd, had gestaan. De Eskimo's meenden, dat het nu voorloopig wel ging. Zij verlangden naar een stevig maal en naar flinke rust. Zoo werd dan inderhaast een nieuwe sneeuwhut gebouwd en weldra rustten de mannen en de honden uit van de vermoeienissen van den tocht, na zich vooraf flink te goed gedaan te hebben aan versch zeehondenspek. Den volgenden dag werd de reis voortgezet. Men bereikte zonder ongelukken den ijsheuvel, maar nu kwam voor John de moeilijkheid. Welke richting moest men nu nemen, om het schip te bereiken? Op goed geluk aan bepaalde hij eindelijk de richting. Men moest maar eens probeeren, zoo heel ver zou men toch niet kunnen dolen. Zoo werd de tocht dan op goed geluk voortgezet en inderdaad het geluk diende. Na twee vermoeiende dagreizen zagen de mannen tot hun groote vreugde de masten van de Anglesea in de verte. De vlag wapperde nog in den top. Men had haar blijkbaar maar 149 laten wapperen in de hoop, dat zij John toch nog eenmaal van dienst zou kunnen zijn. In snelle vaart ging het nu op het schip af. Cas stond juist over de verschansing te turen, toen hij in de verte het gezelschap ontdekte. Hij was op dat oogenblik alleen boven, want hij had de wacht en de anderen zaten beneden en waagden zich niet aan de felle koude die boven heerschte. Cas was een en al oplettendheid. „Ter deksel!" mompelde hij, „wat zullen we nu nog beleven, een, twee, drie, een heel gezelschap menschen, Eskimo's of wat het dan ook zijn mogen. Nu als ze ons maar niet van ons karig rantsoen komen afhelpen dan is 't mij goed." Hij liep naar achteren en riep aan zijn makkers beneden, dat er volk in 't zicht was. Een oogenblik later waren er reeds vier, vijf, boven, die allen tuurden in de door Cas aangegeven richting. „Kerel, Fred," zeide James, „wat een mooie troep ijsberen komt daar aan, haal m'n geweer even, dan leg ik den eersten neer en jij den tweeden. Maar vlug dan, anders ontsnappen ze ons!" „Kan niet," wierp Cas er tusschen in, „de beesten slapen, kom Fred, wandel jij er maar bedaard naar toe man, dat is het veiligste, maar denk er om, van achteren er op afloopen, hoor. Je kunt nooit weten!" Fred antwoordde niet. Tegen de spot van zijn makkers was de sterke reus weerloos. Hij ging naar beneden en vertelde den ouden Andries het groote nieuws. „Als dat John nog eens was," zeide de oude man, „dat zou een verbazende verrassing zijn." „Ja," stemde Fred in, „dat zou een verbazende verrassing zijn." „Kan Cas nog niet ontdekken wie het zijn?" vroeg Andries. 150 „Ik geloof het niet," antwoordde Fred, „maar mij dunkt, wij konden die kerels wel een eindweegs tegen gaan." „Dat is heel best, jongen," antwoordde de stuurman, „zie maar of je een paar kameraden kunt krijgen en ga de kerels tegen, ze zullen stellig doodvermoeid zijn en allicht kunt ge hen helpen." Fred en Tommy en nog enkele anderen lieten zich van boord glijden en stapten het naderende gezelschap tegemoet. „Wel bij al de walvisschen van de ijszee, ik heet geen Tommy als daar John Clark niet in die slede zit. Neen maar hij is het beslist." „Ja, ja hij is het beslist," galmde Fred. „Maar die andere, wie zou dat zijn," ging hij voort, „ja, wie zou dat zijn," klonk zijn echo, en om er toch ook een woord van zichzelf bij te voegen, zeide hij, „ik heb al zoo bij mijzelf gedacht, wie zou die andere toch kunnen wezen." „Nu ja, die andere kun je desnoods van mij cadeau krijgen, maar John is 't, dat staat als een paal boven water," en zonder te wachten tot zijn echo die woorden nagegalmd had, rende hij vooruit, de naderenden tegemoet. Wel inderdaad het was John. „Maar kerel!" riep Tommy, „hoe kom jij hier zoo ineens en wie is die andere die daar bij je zit, ik meen, dat ik den vent meer gezien heb." „Ja, ik meen ook, dat ik den vent meer gezien heb," beaamde Fred, die nu ook bij de slede gekomen was. „Vrienden," zeide John, „dat zijn allemaal vragen die ik netjes beantwoorden zal. Alleen niet hier. Ik heb lang genoeg in de kou gezeten, ik verlang nu hard naar een beetje warmte. Och Fred,loop jij gauw vooruit en vraag of de kok wat voor ons gereed wil maken, wij hebben honger als wolven." Geen half uur later zat het geheele gezelschap aan boord. De Eskimo's keken zich de oogen uit nu zij zich aan boord 151 van een echt schip bevonden en zij waren niet weinig vereerd, dat zij hier even vriendelijk behandeld werden als de matrozen, die bij het schip behoorden. Zij lieten zich de warme thee goed smaken en zij smulden van een stukje gebraden vleesch met een scheepsbeschuit. Natuurlijk was John het middelpunt van aller belangstelling. Hij werd bestormd met vragen en hij deed zijn best ze zooveel mogelijk alle te beantwoorden. Jim werd toch door de meeste mannen nog herkend. Men sprak hartelijk met hem en verheugde zich er over, dat hij boven alle verwachting nog weer behouden aan boord gekomen was. „We dachten niet anders of de ijsberen hadden je opgepeuzeld, man," zeide Cas, „maar het schijnt wel, dat die heeren er een fijnen smaak op nahouden." Jim lachte pijnlijk. Hij voelde de steek, die Cas hem in den vorm van een grap gaf. „O," dacht hij, „en nu weet hij nog niet eens alles, mij dunkt, als ze de geheele geschiedenis wisten, dan gaven zij mij op z'n minst weer met de Eskimo's mee terug." Jim voelde zich niet erg thuis onder zijn kameraden. Hij mengde zich dan ook niet in hun gesprekken en onderhield zich alleen nu en dan een beetje met z'n vrienden de Eskimo's. Deze besloten eindelijk weer te vertrekken. Ieder van de mannen gaf hun een aandenken mee en de goede menschen aanvaardden die geschenken gaarne. De kok, die een extra gulle bui had, omdat John weer aan boord was, schonk hen een flink stuk pekelvleesch en tien beschuiten. Daarmede waren de kerels boven de wolken van blijdschap. Alles werd zorgvuldig op de slede gepakt en vergezeld van een zegenwensch der matrozen, keerden de Eskimo's weer naar hun eenzame iglo's terug. 152 De terugkomst van John en Jim had in het eentonige leven van de bemanning een aangename afwisseling gebracht. Dagen lang had men nu weer stof tot praten, doch bij al de verhalen, die hij deed, zorgde John er voor het geheim van Jim niet te verraden. De arme Fred ontliep zijn ongeluk niet. Op zekeren keer, toen men elkander weer bezighield met allerlei verhalen en grappen, kwam ook het avontuur van Fred en zijn ijsbeer op de proppen. Cas vertelde de geschiedenis en hij wist aan het geheele geval zulk een komieke voorstelling te geven, dat de mannen dagen lang er niet over uitgelachen kwamen. Zoo verstreek de lange, saaie winter en met van vreugde kloppende harten zagen de matrozen de nadering van de lente tegemoet. Want de lente bracht de belofte aan redding en aan een wederzien van het geliefd tehuis. HOOFDSTUK XXIII. Eindelijk thuis. Fred had de wacht. Hij drentelde wat heen en weer, sloeg zich de handen van de koude, tuurde eens over de verschansing en verveelde zich duchtig. Opeens hoorde hij een luid gekraak. Hij bukte zich over de borstwering en keek naar het ijs, dat het schip omringde. * Wat was dat? Zag hij dat goed? Was het ijs in beweging? Hij durfde het bijna niet gelooven, maar ja, het was toch zoo, hij zag het heel duidelijk. In een oogwenk was hij beneden. „Vrienden!" riep hij, „goed nieuws, het ijs is in beweging, ik heb het duidelijk gezien." „Och Fred, dat kan nog niet jongen," zeide Andries, „dat is nog veel te vroeg." „Welzeker, dat is het ook," lachte Cas, „maar Fred vergist zich, zijn hersens zijn in beweging en dat is de oorzaak van het lawaai." Maar ondanks dien spot hield Fred vol, dat het beslist zoo was. 154 „Ik zal eens even met Fred naar boven gaan en zien of hij gelijk heeft," besliste John. Dat vonden allen goed. Weldra kwam John terug met de mededeeling, dat Fred volkomen gelijk had, het ijs was sterk in beweging gekomen. „Mannen," zeide de oude stuurman, „dat is een bijzondere zegen van den Hemel, zóó vroeg in de lente is het ijs nooit aan 't kruien. Houdt u nu gereed, want misschien zullen wij nu spoedig kunnen vertrekken." Er ontstond nu een bedrijvigheid aan boord, zooals er in geen maanden te zien was geweest. Alles werd nagezien en wat stuk was, werd zooveel mogelijk gerepareerd. Men wilde zich gereed houden tegen het oogenblik, dat het water open zou zijn. Weldra kwam een hevige storm uit het Noorden, hooge massa's ijs rezen op en vielen rondom het schip en toen zij kort daarop uiteen spatten, werd er vooruit een open kanaal zichtbaar. Nu werden de zeilen geheschen en kwam het schip in beweging. Maar nu kwam er nog meer werk, daar het water door verschillende reten naar binnen liep. De timmerman was den geheelen dag druk in de weer om alle gaten te stoppen en Fred, dien men voor den sterksten hield, moest onophoudelijk pompen. Eindelijk was het schip geheel vrij en kon het ongehinderd zijn terugreis beginnen. Wel dreven links en rechts van het schip groote ijsschotsen en ijsbergen, doch met behendig laveeren wist men er doorheen te komen. Zoodra men in ijsvrij water was, ging de reis heel voorspoedig en na verloop van enkele dagen zeide Andries: „Mij dunkt mannen, we kunnen nu niet ver meer van land zijn!" „Wil ik eens even naar boven gaan?" vroeg John, die van verlangen brandde de vaderlandsche kust weer te zien verschijnen, „de lucht is helder en ik heb beste oogen." 155 „Goed," antwoordde Andries, „neem mijn verrekijker mee, 't is een beste, dat verzeker ik u." John klom naar boven en tuurde naar het Zuiden. Eensklaps slaakte hij een kreet van vreugde. Op verren afstand had hij de blauwe heuvelen van de eilanden-kust in het gezicht gekregen. De vreugdekreet die hij slaakte, bracht de geheele bemanning aan dek. Het schip stuurde in de richting, die John wees; de wind was gunstig en weldra verschenen de welbekende landhoofden en punten van Unst, het noordelijkste der Shetlandsche eilanden. Den volgenden avond liet men de ankers vallen in een van de diepe inhammen, van het noordelijkste eiland. Een dag later reeds lag de Anglesea behouden in dezelfde haven van waar zij was weggevaren. De geheele bevolking liep uit Niemand had meer durven hopen, dat het schip, dat men algemeen als verloren beschouwd had, nog ooit weer terug zou keeren. Op raad van Andries had John nog voor de haven bereikt was, een kort briefje aan zijn moeder geschreven, waarin hij haar meldde, dat hij behouden was teruggekeerd, dat hij berouw had over zijn ongehoorzaamheid en dat hij nu spoedig naar huis hoopte te komen. Twee dagen later kwam de verloren zoon inderdaad terug. De oude Andries vergezelde hem. John viel zijn moeder en Mary beurtelings om den hals en kuste haar. Maar spreken kon hij niet. Dat behoefde ook niet. Zijn vriend, de oude stuurman, zou het woord wel doen. „Vrouw Clark," zeide hij, „hier hebt ge uw zoon weer terug. Als door een wonder is hij op al zijn zwerftochten bewaard 156 gebleven. Hij heeft voor zijn ongehoorzaamheid zwaar moeten boeten, doch ik vertrouw, dat hij de les die hij daarmede geleerd heeft, nimmer zal vergeten. Hij is een man geworden en ik verzeker u, dat gij nu voortaan een flinken zoon aan hem hebben zult." John knikte, ten teeken van instemming met de laatste woorden van Andries. Het werd nu feest in de kleine woning. Moeder Clark en Mary beijverden zich het beste op te disschen wat zij te geven hadden. Aan het vertellen kwam geen eind. 's Avonds kwam ook Jim nog even kijken. Hij keek beschroomd voor zich toen hij binnen trad, maar toen hij yrouw Clark de hand drukte en haar gelukwenschte met de terugkomst van haar zoon, liepen de tranen over zijn verweerde wangen. „Vrouw Clark," zeide hij, „het was mijn schuld, dat de jongen stil je huis verliet en mee naar zee ging. Ik had hem het hoofd op hol gebracht met al mijn zeemansverhalen en ik had hem beloofd dat ik hem helpen zou, om aan boord te komen. Dat was niet goed van mij, vrouw Clark, neen, dat was heel slecht. Maar ik ben nu hier gekomen, om u vergeving te vragen. Ik had zoo niet mogen handelen." „Het is je graag vergeven, Jim," zeide zij, „ik mag niet anders doen, dan het je van harte vergeven. Gelukkig heeft God mijn jongen bewaard en ongedacht heb ik hem nu terug gekregen." „Maar het is door het oog van een naald, vrouw Clark," zeide de oude Andries. „Menigmaal is hij in groot gevaar geweest evenals wij allen, en het is een wonder in m'n oogen, dat wij hier nog weer gezond en wel zitten. Velen van onze trouwe makkers zijn eenzaam achtergebleven en slapen nu hun 157 laatsten slaap in de sneeuw- en ijsvelden van de barre poolstreken. Dat lot is ons gespaard gebleven, wij moeten er God voor danken." „Och, aan ons zou niet zooveel verbeurd zijn, Andries," zeide Jim, „maar dat John weer behouden thuis is, daarover ben ik verblijd, meer dan ik zeggen kan. Gaarne had ik er mijn leven voor willen geven, om dat te bewerken." „Maar 't is nog mooier," viel John hem in de reden, „dat je het zelf hebt mogen beleven, Jim, denk je dat ook niet?" „John," zeide de oude vrouw, „laten wij nu God danken voor Zijne genade, die u weer veilig door zooveel doodsgevaren heen bij moeder thuis heeft gebracht." EINDE. 1 BIBLIOTHEË