r uIt h ETl %^GE N LAN D LEESBOEK VOOR DE HOOGERE KLASSEN DER LAGERE SCHOOL, DOOR COR BRUIJN HOOFD DER SCHOOL VAN DE HILVERe SUMSCHE SCHOOLVEREENIGING EN N. VAN HIOHTUM LETTE RTTtrN B I G E EERSTE DEELTJE EUROPA BIJ J. B. WOLTERS' U. M. GRONINGEN - DEN HAAG - 1927 VOORWOORD. „Uit het Sagenland" verschijnt in drie deeltjes. Het eerste bevat sagen uit verschillende landen van Europa, het tweede uit onze koloniën, het derde uit de overige werelddeelen. Met deze sagen, in het hart van de volken zelve ontstaan, hopen we de kinderen een weinig te laten meeleven in de gevoels- en gedachtenwereld van de menschen, over wier land zij iets leeren, hen wat nader te brengen tot sommige hunner gewoonten en gebruiken, of een moment uit hun historie voor hen te belichten. De boekjes zijn bedoeld voor de vijfde klasse en hooger van de lagere school, maar zullen ook in de lagere klassen van het voortgezet onderwijs hun dienst wel kunnen bewijzen. We koesteren tevens de hoop, dat ze het lezen ten goede kunnen komen. Zij stellen tamelijk hooge eischen aan de leerlingen, maar wordt het dezen tegenwoordig wel eens niet te gemakkelijk gemaakt? Opmerkingen en goeden raad voor een mogelijken herdruk zien wij gaarne tegemoet. COR BRUIJN. N. VAN HICHTUM. INHOUD. DÜITSCHLAND. Blz. ■ *1, Hoe het Zevengebergte ontstaan is 5 X 2. De Drachenfels ....-»».•» 6 V 3. De uitvinding van de Sohnger zwaarden 7 n 4. De „Rosstrappe" in den Harz 11 fc/ 5. De bekeering van Wittekind 14 BELGIË. 6. Waarom in het wapen van Damme een hond voorkomt 19 FRANKRIJK. I 7. De kleine Jonkvrouw 22 x 8. De legende van den toovenaar Merlijn 26 ENGELAND. 9. Van de jongens, die uittrokken om Koning Arthur te helpen ... 36 IERLAND. 10. Cuchullin en Ferdiad 44 ZWITSERLAND. 11. De grensloop 52 12. De gave van de Senne-geesten 54 13. De avondzegen 56 NOORWEGEN. 14. Het geheimzinnige eiland Udröst 58 ZWEDEN. 15. Starkad's dood 66 16. Hoe het eiland Seeland ontstond 67 17. De vos, de beer en de Berglappen 69 IJSLAND. 18. De boerenzoon en de reuzenvrouw 77 RUSLAND. 19. Anika, de rooverhoofdman 90 20. Marco de Rijke en Iwan de Arme 94 SPANJE. - • 21. De Cid 102 ITALIË. 22. Het ontstaan van Rome 109 HONGARIJE. 23. Hadak ütja, de weg der heerscharen 115 ROEMENIË. 24. De oude-vrouwedagen 117 BALKAN. 25. De bedelaar en het Paradijs 120 1. Hoe het Zevengebergte ontstaan is. Tegenover elkaar aan de oevers van den Rijn liggen heden Rolandseck en Drachenfels. Vroeger was daar geen openitig voor den Rijn. Hij kon er niet verder stroomen en vormde daar een groot meer. Hooger en hooger steeg dit meer natuurlijk en het werd een gevaar voor al het land in de omgeving. Toen vroegen de menschen, die daar woonden, den reuzen om hulp. Ze boden hun een hoog loon, wanneer ze een opening voor het water wilden graven. Goed, de reuzen kwamen. Er waren er zeven, en ze waren in zeven dagen met hun werk klaar. Het gevaar was geweken 6 en dankbaar betaalden de menschen hun het verdiende loon uit. Voor de reuzen nu naar huis gingen, klopten ze hun spaden af. Daar zat nog heel wat aan, want de aarde en het gesteente, dat ze er afsloegen, vormen nu nog de zeven bergen van het Zevengebergte en de kleinere bergjes daartusschen ontstonden door de laatste tikjes, die ze nog tegen de spade gaven. 2. De Drachenfels. Een van de zeven bergen, die door de reuzen werden achtergelaten, is de Drachenfels, de drakenrots. Stijl rijst deze uit den Rijn omhoog. In oerouden tijd woonde daar in een hol een draak. De menschen aan den Rijn bewezen dezen draak goddelijke eer en meer dan eens brachten zij hem menschenoffers. Gewoonlijk kozen ze daarvoor een van de slaven, die ze in den oorlog gevangen gemaakt hadden. Nu bevond zich onder deze gevangenen eens een schoone jonkvrouw. Ze was een Christin en van hooge geboorte. Twee aanvoerders betwistten elkander haar bezit en toen besloten de oudsten in hun raad, dat ze dan maar aan den draak geofferd moest worden. Dan ontstond er tenminste geen tweedracht in hun stam. Zoo werd ze dan in een wit gewaad met bloemen in het haar op een vroegen morgen naar den berg gebracht. In de buurt van het hol werd ze aan een boom gebonden. Op eenigen afstand bleef het volk staan toekijken. Velen hadden groot medelijden met de jonkvrouw. Maar deze zelf bleef rustig en sloeg vol vertrouwen haar oogen ten hemel. De Zon steeg boven de bergen en zond haar eerste stralen naar den ingang van het hol. Een luid gebrul weerklonk. De draak verscheen, sissend en met vurige tong snelde hij op de 7 jonkvrouw toe om haar te verslinden. Maar deze verschrok niet, trok uit haar gewaad een kruisbeeld van den Christus en hield dat het ondier voor. Over alle leden bevend hield die zijn vaart in, stiet een vreeselijken bulder uit zijn muil en stortte zich in het water van den Rijn. Nooit werd hij weergezien. 3. De uitvinding van de Solinger zwaarden. Solingen was reeds in de middeleeuwen bekend en beroemd om de knappe wapensmeden, die er woonden, zooals het nu nog bekend is om zijn messen. Doch hoe knap die smeden ook waren, een degen smeden, zooals zij uit het verre Damascus kwamen, dat konden ze toch niet. Vooral één smid, Ruthart geheeten, zocht dag en nacht naar middelen om het staal voor zijn zwaarden zoo hard te maken, dat ze niet meer onder deden voor die van de Saracenen. Echter mocht hem dit niet gelukken, hij werd er knorrig en ontevreden van. In zijn dienst had hij een gezel, die heel arm bij hem gekomen was, maar die zijn beste hulp was geworden. Die gezel nu was heel veel gaan houden van Ruthart's eenige dochter en op een dag vroeg hij den smid, of hij met haar trouwen mocht. Doch daar wou Ruthart niets van weten. „Weet je, wie mijn dochter krijgt?" zei hij. „Hij, wien het gelukt een degen te smeden, zooals deze hier." Meteen opende hij een kast en haalde er een Damascener kling uit. „Zie," sprak hij, gaf een geweldigen slag en sloeg een ijzeren pen,] die uit den muur stak, middendoor, zonder dat er aan het: lemmet ook maar iets te zien was. „Maak mij zoo'n zwaard en je krijgt haar," besloot de smid. 8 Droevig stemde den jongeling deze harde voorwaarde, maar niettemin gaf hij den moed niet op. Reeds den volgenden morgen nam hij van het meisje en haar vader afscheid, om naar het Morgenland te reizen en in Damascus te leeren, hoe men zulke degens smeedde. Te voet trok hij van dorp tot dorp, van stad tot stad. Zoo kwam hij ook in het Spessartgebergte en daar overviel hem de nacht midden in het donkere woud. Nu zou hij wel geen onderdak voor den nacht meer vinden, dacht hij. Doch plotseling zag hij in de verte een lichtje schitteren, hij ging er op af en kwam aan een vervallen hutje. Hij klopte aan de deur, hij klopte nog eens en eindelijk verscheen er een oude, foei-leelijke vrouw, die hem vroeg, wat hij wou. Of hij in de hut overnachten mocht ? Ja, dat zou wel gaan, maar dan moest hij met een heel klein hokje genoegen nemen, want ze kreeg nog meer bezoek dien nacht. Ze grijnslachte, toen ze dat zei. Maar ze noodigde hem toch meteen uit, om w*pst nog in de kamer te komen en de avondsoep met haar te deelen. Erg veel vertrouwen had hij wel niet in haar, maar hij was toch dankbaar voor haar gastvrijheid en onder het eten vertelde hij haar, op haar vragen, eerlijk; waar hij vandaan kwam, waar hij heenging en wat het doel was van zijn reis. Hierop wees het oudje hem zijn legerstede, maar het wilde met het slapen niet goed lukken. Het middernachtelijk uur naderde reeds, toen hij opeens een harden slag hoorde, alsof er een zwaar voorwerp door den schoorsteen viel. Onhoorbaar stond hij van zijn leger op en gluurde door een reet in den dunnen houten wand, die zijn slaapvertrek van de woonkamer scheidde. Daar zag hij bij den open haard een langeU, donkeren man zitten met een barsch gezicht. Hij droeg een rood wambuis en een hoed imet een hanenveer. Zijn eenen voet had hij in de asch van [den haard gestoken. De vrouw stond in smeekende houding 9 10 voor hem. Maar wat ze hem vroeg, kon hij niet verstaan. Plotseling draaide de vrouw zich om en wendde zich naar de deur van zijn kamertje. Met een sprong lag hij weer op zijn stroo. Reeds ging de deur open. „Kom, vlug," wekte de vrouw hem. „Daar is iemand, die kan je de reis naar het Morgenland- besparen." Daar had hij natuurlijk wel ooren naar. Snel ging hij met haar mee. De man zat nog bij den haard en staarde in een ketel kokend vocht, die boven het vuur hing. Nu zag hij echter op en keek den jongeling lachend aan. „Ik weet al, wat je wilt," sprak hij. „En ik kan je wel helpen ook. Ik kan je klingen leeren maken, harder dan de hardste Damascener. Maar, mannetje, ik doe niets voor niets. Leeren wil ik het je. Maar dan ben je over zeven jaar en zeven maanden van mij. Wil je dat niet, ook goed. Doch dit zeg ik je, uit het Morgenland kom je niet levend terug." Lang stond de jonge man in twijfel. Hier was een gelegenheid om het meisje, dat hij zoo lief had, tot vrouw te krijgen. Maar het kostte hem zijn leven over ruim zeven jaren. Eindelijjt stemde hij toe. De man nam de hanenveer van zijn hoed, doopte deze in den ketel en reikte haar zwijgend over, terwffl hij op een stuk perkament wees, dat op tafel lag. Daar zette de jongeling zijn naam onder, en ontving in ruil daarvoor een verzegelden brief. „Daar in staat, hoe je die klingen maken moet," zei de vreemde hem. Den volgenden morgen ontwaakte hij vroeg. Maar de hut was leeg, en alleen de verzegelde brief bewees hem, dat hij niet gedroomd had. Snel keerde hij naar Solingen terug en bekende aan den meester alles, wat hij ervaren had. De meester was een vroom en rechtschapen man. Die wilde om al het geld van de wereld niet, dat zijn gezel, oni in het bezit van dit zoo lang gewenschte geheim te komer. zich aan den duivel zou verkoopen. Hij zei dus, dat de br t 11 gesloten moest blijven en borg hem in een geheime lade van zijn kast. „Mijn kleinkinderen mogen hem gerust openbreken," sprak hij, „dien kan de booze dan geen kwaad meer doen. En jij, jonge man, ik zie, dat je heel veel van mijn dochter houdt. Je hebt je leven voor haar over gehad. Je krijgt haar, ook zonder dat je een Damascener kling kunt maken." Vele jaren later, toen de oude Ruthart reeds lang zijn hoofd ter ruste had gelegd en zijn schoonzoon een eerwaardige grijsaard was geworden, vond een kleinzoon den brief, opende dien en vernam er uit, hoe men het harde staal kon maken, waardoor de Solingers zoo beroemd geworden zijn. 4. De „Rosstrappe" in den Harz. Er was eens een koning van Bohème, die een lieve en schoone dochter had. Brunhilde heette zij. En toen zij tot een jonge vrouw was opgegroeid, kreeg een vreemde prins haar lief. Die kwam uit het Harzgebergte, waar de Broeken met zijn donkere wouden oprijst boven al de andere bergen. En zij beloofde hem, eenmaal tot hem te zullen komen in het vreemde land en zijn vrouw te worden. Nu gebeurde het, dat eenigen tijd later ook een reus haar tot vrouw verlangde, en de koning, uit angst voor hem, gaf er zijn toestemming voor. Ach, wat een verdriet had de prinses daar over! Zij zon dag en nacht op middelen om aan haar noodlot te ontkomen. — Eens ziet ze van uit haar kamer op het voorplein het reuzenpaard van haar reuzenbruidegom staan. Niemand, bewaakt het. Snel is haar besluit genomen. Haar liefste dingen zamelt ze gauw bijeen, ook een gouden kroontje, en trip-trip snelt ze de trappen af. Hup, daar zit ze al op het reuzenpaard! In draf snelt ze de poort uit en, eenmaal 12 in het vrije, laat ze de teugels vieren, en voort gaat het, over weiden en wouden, bergen en rivieren. Laat nu de reus maar probeeren haar in te halen! Joechhei, daar ziet ze in de verte al den Broeken uit het land oprijzen!.... Maar wat is dat? Opeens hoort ze een snuiven en brieschen vlak achter zich. Angstig blikt ze om. Dat is de reus! Op nog een reuzenpaard! Voort, voort! De Broeken roept! Daar is veiligheid! Daar is haar geliefde prins! Voort gaat het, voort, in dolzinnigen ren. Tot ineens haar paard stil staat. Een onpeilbare afgrond gaapt. De kloof is wijd, het paard durft den sprong niet wagen. En achter haar nadert de reus! Weer blikt ze angstig om, ze ziet zijn oogen gloeien! Wild slaat ze met de teere voeten de zijden van het paard, den teugel laat ze los, en krampachtig grijpen haar vingers de manen: „Vort peerd, vort!" snerpt ze tusschen de opeengeklemde tanden. Brieschend spant het reuzendier de spieren, zet af en met een machtigen sprong stuift het naar den overkant. Het vuur spat uit de rotsen! De gouden kroon valt de prinses van 't hoofd, en stort in het water op den bodem van den afgrond. Gered! jubelt het in haar. Is ze gered? De reus heeft nu ook den rand van de rots bereikt. Hij bedenkt zich geen oogenblik, dwingt zijn ros tot den sprong.... stort naar omlaag, en slaat te pletter. Gered is Brunhilde, en geluk wacht haar aan de zijde van haar prins. Nog wijst men u den afgrond, waar ze over sprong. Een diepe indruk van een reuzenhoef, de Rosstrappe, is nu nog zichtbaar op de plaats, waar haar paard vuur uit de rotsen sloeg. En diep in den diepen afgrond glanst het water. Daar moet nu nog haar kroon liggen, bewaakt door een hond van steen, waarin de reusf veranderde na zijn val. Maar het moet wel een Zondagskind zijn, die Brunhilde's kroon uit de diepte ophaalt. Heil hem! 14 5. De bekeering van Wittekind. (sage uit westfalen.) Het was in den tijd van Karei den Grooten. De Franken voerden oorlog tegen de Saksen. In het Wezergebergte woonde een man, die Bertholf heette. Hij had een vrouw en twee kinderen, een jongen en een meisje. Eens op een herfstdag keerde hij laat naar huis. Hij had hout gehakt. De avond was koud, er ging een ruwe wind door het gebergte. Thuis zaten vrouw en kinderen al om den haard. Er lagen rimpels van zorg op zijn voorhoofd, toen hij binnentrad. „Ik vrees, dat de Franken een slag gewonnen hebben," sprak hij, „van verschillende punten in de vlakte stijgen rook en vlammen op." Toen greep de knaap driftig naar zijn bijl, stampte op den grond en riep onstuimig: „Waarom is u dan ook niet met den heerban uitgetrokken, vader, en hebt mij meegenomen?" Doch de vader schudde mismoedig het hoofd. „Als Christen tegen Christenen strijden," zei hij, „dat gaat toch niet." „Maar zijn we dan met de Saksen niet van één stam?" vroeg de jongen trots. „Daarom strijdt vader toch ook niet tegen de Saksen, mijn jongen," vermaande de moeder zacht. „Geloof maar, zooals vader handelt, is het naar Jezus' wil." Allen zagen zwijgend en nadenkend in het haardvuur. Daar hoorden ze plotseling van het bergpad stappen naderen. Bertholf hield een lange kienspaander in het vuur en trad toen met zijn brandenden toorts in het donkere bosch voor 'zjjn huis. Hij zag een grooten, geharnasten man naderen. De helm ontbrak echter. Hij had een doek om het hoofd gewonden. Die was door bloed rood geverfd. Achter hem verrees nog een gestalte. Die droeg een puntige stormkap TT en voerde een kreupel paard aan den teugel. „Is hier ruimte voor ons en voor mijn paard?" vroeg de laatste. — „Jawel," antwoordde Bertholf, noodde de gasten vriendelijk uit binnen te treden en gaf het paard versch stroo en een volle krib. De gasten zetten zich bij het vuur. Aan hun gestalte, dracht, bewapening en taal kon je wel merken, dat het Saksen waren. Gele lokken golfden den gewonde van onder den hoofddoek uit. De ander zag er somber uit en was donker van haaf en baard. Intusschen had de huisvrouw een kruik mede gehaald èn reikte die den gasten, terwijl zij er het teeken des kruises over maakte, zooals zij dat gewoon was. De vreemdelingen zagen het, hun gelaat betrok en die met den hoofddoek sprak: „Het lijkt wel, dat we onder Christenen terecht zijn gekomen, onder afvalligen van het geloof onzer vaderen, want onze gastvrouw maakt daar een teeken, dat ik stervende Franken ook vaak heb zien maken." — „Ik geloof het ook," zei de ander, „we zullen hier het spel van daarstraks voortzetten moeten." De vrouw verbleekte van schrik en in haar angst zei ze: „Ach, goede mannen, doe ons en ons huis geen onrecht. Ik maakte slechts het teeken voor den hamer van den grooten Donar." Toen waren de gasten tevreden en dronken hun mede, maar de knaap fluisterde de moeder toe: „Wat is dat met dat hamerteeken? Daar heb ik nooit van gehoord!" Zij legde hem echter het zwijgen op en sprak druk tegen de vreemdelingen. Intusschen kwam Bertholf binnen en wilde zich bij de gasten nederzetten. Aan den muur hing een kruisbeeldje van Christus. In het voorbijgaan boog hij daarvoor eerbiedig het hoofd, zooals hij dat gewoon was. „Hola!" riep dadelijp een der mannen, „wat is dat voor een beeld, waar je den nek voor buigt?" — „O," riep nu het meisje snel, „dat is weer de hamer van Donar, en anders niets!" — Maar Bertholf richtte zich hoog op bij het vuur, en sprakH^Geen leugen onder mijn dak! Dat aan den muur is Donar's hamer niet, het is een beeld van Christus aan het kruis." Er viel een stilte in de kleine, woning. Moeder en dochter beefden van angst, de knaap staarde nieuwsgierig naar de mannen, die in ernstige gedachten stonden. Eindelijk sprak die met defa hoofddoek: „Ik wil je maar zeggen, afvallige landsman, dat je voor twee machtige rechters staat. Ik ben hertog Wittekind, en deze is hertog Alboïn Luid weenend sprong de huisvrouw op en sloot, als beschermende, haar dochter in de armen. Maar Berthold hield zich dapper en zei rustig: „Lang heb ik gewenscht u beiden te zien. Twee machtige hélden zijt gij. Gij zoudt waard zijn voor onzen Heer Jezus te strijden. Nu zal ik mijn leven wel voor u moeten laten. Maar houdt mate in uw wraak. Spaar mijn hut, mijn vrouw en kinderen." — „Dat moest er ook nog bij komen!" antwoordde Alboïn, terwijl hij toornig het zwaard uit de scheede trok. Wittekind greep zijn blanke strijdbijl. Beiden waren in hun toorn vreescjijk om aan te zien. — De knaap had intusschen een bijl genomen en die aan zijn vader gegeven. Toen trok "hij een brandend stuk hout uit het vuur en riep: „Vader, wij verdedigen ons toch?" — „Wij zullen vechtend sterven als eerlijke Saksen," antwoordde Bertholf rustig. — „Sterven," lachte de knaap, „dat is nog de vraag. Zij zijn ook maar met zijn tweeën." Toen zagen de hertogen elkander verwonderd aan en lieten de wapens zakken. „Vrede!" riep Wittekind. „Ik verlang alleen nog te hooren, hoe zoo'n echte Saks zich tot de leer van den Gekruisigde bekeerd heeft." De wapens werden neergelegd, ze gingen weer bij het vuur zitten en Bertholf vertelde: „Toen ik nog een jonge man was, ging ik eens met pijl en boog op jacht. Maar den 1) Vorst der Oost-Falen, makkers in den strijd van de Saksen tegen de Franken. 9BII geheelen dag kwam mij geen wild onder schot. Tegen den avond ontmoette ik een Christenpriester in een lang, wit gewaad. Dadelijk gaf ik hem de schuld, dat het mij zoo tegenliep. „Ik heb weinig geschoten," riep ik hem toe, „maar nu schiet ik jou. Maak voortaan je tooverteekens maar met één hand!" De koorde trilde, de pijl zat onder den elleboog vast. De priester kromp ineen van pijn, greep naar de gewonde plaats, maar zei meteen vriendelijk: „Mijn zoon, als ge een slechte jacht hebt gehad, beneden in het dal staat een prachtig hert." Ik snelde er heen, en het was zoo. Ik schoot het hert neer, en toen ik met den buit terug kwam, lag de priester bloedend in het gras. Hij zag mij vriendelijk aan en zei: „Ziet gij wel, mijn zoon, nu hebt gij toch nog een goede vangst gedaan. Dat verheugt mij." Ik schaamde mij diep, droeg den vromen man in mijn hut en genas zijn arm. Hij genas mijn ziel. Wij werden allen Christenen. Richt gij nu over mij!" — Wittekind had aandachtig geluisterd. Nu stond hij op, gaf de vrouw en de kinderen de hand en zei: „Leeft in vrede." En tot Bertholf sprak hij: „Ei moet iets uw geloof zijn, maar wij hebben geen tijd er over .ken. Voort moeten wij naar mijn burcht Babylonië. ns voeren, langs wegen, die de Franken niet kennen?" doe ik dat," zei Bertholf. Zij vertrokken meteen ;n duisteren nacht geleidde Bertholf ze over den het gebergte in veiligheid. Daar namen ze afscheid nder. ang daarna reed Wittekind, diep in gedachten door rgte. „Wist ik toch," zoo peinsde hij, „welk geloof te is! Is dat van de Franken het ware, wat zou ik g een teeken hebben, om uit de onzekerheid te zijn." oogenblik trad hem een Christenpriester tegemoet g hem: „Denkt gij erover, dappere hertog, welk et ware is?" — „Ik zou een teeken wenschen," anten van hichtum, Sagenland, I. 2 18 woordde Wittekind, „opdat ik rust vinde voor mijn ziel. Als er water uit deze rots kan springen, zal ik mij laten doopen." Toen bad de priester vurig en op hetzelfde oogenblik stampte het paard hinnekend met zijn hoef op den grond en uit den rotsbodem kwam borrelend het water te voorschijn. Wittekind steeg van zijn paard, dronk van het water en beloofde een Christen te worden. Spoedig daarna zond hij een boodschapper naar de legerplaats van Karei den Grooten om hem zijn besluit mee te deelen. Vol vreugde riep die hem tot zich en omarmde hem als een broeder. Groot gejuich steeg op uit het leger der Franken, want deze eene was hun meer waard dan tien gewonnen veldslagen. Koning Karei hield hem, zoo lang hij leefde, hoog in eere. Wittekind voerde tot dusver in zijn schild een Zwart paard zonder teugel en gebit. Karei gaf hem tot nieuw wapen: een wit paard. Wit als een teeken.van zijn oprecht geloof in Christus. 6. Waarom in het wapen van Damme een hond voorkomt. Waar nu in Zeeuwsch-Vlaanderen het dorpje Kadzand ligt, liep vroeger de zee diep landwaarts in. „Het Zwijn" noemde men dezen inham, en aan het einde daarvan ontstond voor meer dan duizend jaren het stadje Brugge. Want het Zwijn vormde daar een veilige haven voor de scheepjes, die de zee bevoeren. Van de Middellandsche Zee tot de Oostzee kende men weldra het plaatsje met zijn mooie haven. Het lag daar zoo kostelijk, juist te halver wege tusschen 20 beide zeeën, dat menig scheepje er in ruwe tijden de reis onderbrak om op beter weer te wachten. Noord en Zuid ontmoette er elkaar en Brugge voer er wel bij. Het werd een drukke, levendige handelsstad. Door het Zwijn kwam de welvaart er binnen. Door het Zwijn dreigde echter ook groot gevaar. In 1180 stuwde de Noordzee haar verwoede golven met zoo'n kracht naar binnen, dat het zeewater rondom het stadje tegen de muren beukte en men het ergs*te moest vreezen. Gelukkig week het gevaar, maar haast was de vriend een vijand geworden. Dat moest niet meer kunnen voorkomen. Aan de macht van het water moest paal en perk worden gesteld. En wie waren meer gehard en meer geoefend in den strijd tegen het water dan de Hollanders? Dus moesten er Hollanders komen! De regeerende graaf ontbood er wel duizend. En ze kwamen met hun spaden en hun karren van ver benoorden de Schelde, en trokken met man en macht aan 't werk. Een uur benoorden Brugge wierpen ze een dijk op, dwars door het wilde water. Door een sluis moesten de schepen dan maar. Dat waren eerst waterratten! Tot den hals stonden ze vaak genoeg in het zilte nat, maar dat scheen hun niet te deren. De dijk rees en rees, wat de zee ook probeerde. En ieder was vol bewondering en dankbaarheid. „Als jullie al den grond tot Sluis en Aardenburg wilt indijken, zal ik het graag toestaan," riep de graaf eens uit. „En dan mogen jullie de polders houden." Dat was eerst eens een kolfje naar de hand van de duizend wakkeren! Vrouw en kinderen lieten ze over komen. „Nu blijven we hier wonen," zeiden ze. En vlak bij den dam bouwden ze de huisjes voor hun gezinnen en weldra was er een flink dorp verrezen, dat ze Damme noemden. Toch bood één punt van den dam nog groote moeilijkheden. Daar konden ze maar niet verder komen. Hoeveel aarde ze er ook heensleepten, steeds zonk alles in cUl diepte, alsof er een bodemlooze put was, die alles opslokte? De baas zocht iemh 21 en peinsde, maar het hielp niets. De baas mopperde, maar -dat hielp ook al niet. En het gekste was, dat er ieder oogenblik in de buurt van die put een groote hond verscheen. Maar dat was geen gewone hond. Hij had oogen als vuurballen, en hij blafte, zooals ze nog nooit een hond hadden hooren blaffen. En z'n adem ging als van een stoommachine. Pang! sloegen ze soms naar hem met hun spa, maar 't was altijd mis. De hond maakte een klein zijsprongetje, blafte heesch, en was verdwenen. Dag na dag sleepte men dan weer aarde -aan, maar alles verdween, opgezwolgen door den begeerigen bodem. Tot dan, plotseling, de hond weer verscheen, en zijn nooit gehoord geblaf een oogenblik het hart van de mannen deed stilstaan. Maar eens, de baas was wanhopig door al den vergeefschen arbeid, kwam het ondier weer, en sprong als een razende -rond met zijn vurige oogen en zijn ver uit den bek hangende tong. Toen, in woede, greep de baas hem bij zijn staart, en met een machtigen zwaai, slingerde hij hem in den alles ;verslindenden kuil. Weg was de hond! En wonder, o wonder, van dat oogenblik af was het, of er een stop op de put gekomen was. Geen kruiwagen aarde verdween meer in de [diepte, de dam kwam spoedig klaar, en de Hollanders begonnen aan hun grooteren arbeid. Maar in het wapen van [het nieuwe stadje nam men een hond op, en dikwijls noemde men het Hondsdamme inplaats van Damme. Later is het met Brugge toch achteruitgegaan. Het Zwijn verzandde en de handel verplaatste zich naar Antwerpen. ^Nu is het een dood stadje en Damme is misschien nog dooder, maar beide zijn ze nog schoon in hun afgestorvenheid. 7. De kleine Jonkvrouw. (een sage uit zuid-frankrijk.) Er waren eens een man en een vrouw; die hadden een i dochtertje, zoo schoon als de dageraad. Het meisje groeide op tot een lieflijke en vrome jonk- j vrouw. Ze vervulde trouw al haar plichten en deed veel goed aan de armen. Als ze zich op straat vertoonde, kwamen van alle kanten de menschen naar haar toe. „Daar heb je de kleine Jonkvrouw!" zeiden ze dan en hun gelaat lachte. Maar de moeder van de kleine Jonkvrouw kwam te sterven en haar vader trouwde een andere vrouw. Deze nu haatte de kleine Jonkvrouw en deed alles, wat ze maar kon, om I haar man te bewegen, zijn dochter te verstooten. „Kijk nu eens," zei ze op een keer tegen hem, „dat slechte j kind brengt al ons brood aan de armen! Kijk toch eens, daar gaat ze juist weer de deur uit met haar heelen overrok vol brood." 4 De vader riep de kleine Jonkvrouw bij zich. Hij wou weten, of het waar was, wat de stiefmoeder zei. Doch zie, op dat oogenblik veranderde al het brood, dat ze werkelijk in haar j rok gedragen had, in frissche, geurige bloemen. Dat plan was dus mislukt, en evenzoo mislukten alle pogingen van de vrouw om het hart van den vader van zijn dochter af te trekken. • Wel twintigmaal per dag gaf ze het arme meisje een pak slaag, zonder dat deze daarover ooit tegen haar vader klaagde. Doch ze bad veel en ging voort met het verzorgen van de armen. Na een poos kreeg haar stiefmoeder eenjsindje en het was, of daardoor haar haat tegen de kleine Jon%otfw nog grooter 23 werd. Helaas, op een dag stierf haar kindje plotseling en toen de vader tlmfc kwam, zat ze schreiend bij de wieg. „Jou dochter heeft mijn kind gedood," zei ze. „Nu weet je, wat je te doen staat." Wat deed de vader? Hij hakte de kleine Jonkvrouw de rechterhand af, legde het doode kind in haar overrok, en joeg haar de deur uit. De kleine Jonkvrouw dwaalde ver, ver weg; ze vond een kleine bron. Bij de kleine bron waschte ze haar verminkten arm, en dadelijk groeide daar weer een hand aan, veel mooier nog dan de vorige! Toen baadde ze het doode kind en zie — dat werd weer levend. De kleine Jonkvrouw en het kind gingen ver, ver, ver weg: Ze kwamen bij een troepje herders. De kleine Jonkvrouw vroeg hun een beetje melk, om het kind in 't leven te houden. De herders gaven haar melk en ze trok weer verder. Ze gingen ver, ver, ver weg. Eindelijk kwamen ze te Jeruzalem en vonden daar een woning bij fatsoenlijke menschen. Maar nadat de kleine Jonkvrouw haar vaderlijk huis had verlaten, mislukten alle oogsten. De velden brachten niets anders voort dan brandnetels en distels. Toen begonnen oe menschen te begrijpen dat dit kwam, doordat de kleine Jonkvrouw vertrokken was. I Ze besloten haar terug te gaan halen, levend of dood, en gingen op weg om haar te zoeken. Ze gingen ver, ver, ver weg en ontmoetten eindelijk een troepje herders. „Herders, hebt gij ook een kleine Jonkvrouw zien voorbijkomen? Zij, die we zoeken, had maar één arm en droeg een doe1 kfiw in Mar overrok." ,,. " antwoordden de herders, „zoo iemand het gezien." De mannen uit haar dorp zetten toen hun reis weer voort. Ver, ver, «Ster zwierven ze, overal vragend naar de kleine Jonkvrouw met den éénen arm en het kind in haar overrok. Eindelijk kwamen ze te Jeruzalem en klopten aan het eerste huis, dat ze zagen. De kleine Jonkvrouw woonde daar en opende zelf de deur. „Lief kind, kunt ge Ons vannacht herbergen?" „Jawel," zei de kleine Jonkvrouw. „Lief kind, hebt ge misschien ook een kleine Jonkvrouw in de stad Jeruzalem gezien? Zij, die we zoeken, had maar één arm en droeg een dood kind in haar dverrok." „Ik heb zoo iemand niet gezien en ook niet over haar hooren spreken." De mannen waren vermoeid en gingen dadelijk naar bed; maar den volgenden morgen, toen de zon pas begon op te komen, was de kleine Jonkvrouw al bezig, haar vlas te hekelen op de binnenplaats van het huis. „Ai-ai-ai!" kermde het vlas. Maar de kleine Jonkvrouw sprak: „Ja vlas, gij moet wèl veel pijn lijden, arm vlas, maar ik heb zelf nog veel meer moeten lijden. Ze hebben me een hand afgehakt, ze hebben me de straat opgejaagd met een dood kind in mijn rok. En toch ben ik hier; ik heb weer een hand en het kind leeft." De mannen uit haar dorp hoorden haar deze woorden «eggen. Toen kwamen ze te voorschijn en zeiden: „Gij zijt Zelf de kleine Jonkvrouw, die we zoeken." „Neen, neen, die ben ik niet. Gij ziet toch zelf wel dat ik allebei mijn handen heb en dat het kind, dat ik bij mij heb, niet dood is, maar leeft." „Kleine Jonkvrouw, de menschen uit uw dorp hebben ons uitgezonden om u terug te halen." „O neen, neen, ik wil niet naar nuis terugkeeren!" zei de kleine Jonkvrouw. Maar de mannen namen haar en het kind met geweld mee en geleidden haar eerbiedig terug naar haar geboorteplaats. En zie, toen ze het dorp naderden, begonnen de klokken vanzelf te luiden. En van het oogenblik af aan dat de kleine Jonkvrouw terug was, gaven alle velden weer een even overvloedigen oogst als te voren. 8. De legende van den toovenaar Merlijn. De volgende sage wordt door de moeders in Bretagne aan haar kinderen verteld. Het is goed, daarbij het volgende te weten: Groot-Brittanië dankt zijn naam aan de Britten, een Keltische volksstam, die in de 4e eeuw in Midden-Engeland woonden. De Britten werden in de 5e eeuw erg bestookt door de Pieten en Scoten. Ze riepen daarom de hulp in van een paar Germaansche stammen, de Angelen en de Saksers; die de Pieten en Scoten terugjoegen, maar zelf in het land bleven. Vele Britten vluchtten toen naar Wales en Cornwall. Zelfs veroverden ze Armorica in Frankrijk, r op groote stukken perkament. Zoo brengen hij en Ganieda den winter door; maar pas beginnen de boomen weer groen te worden en de bloemen te ontluiken, of de oude man, die eenmaal Koning, Bard en Toovenaar, was, trekt zich weer met zijn broeder, den grijzen wolf, terug in de diepste diepten der oude, wilde bosschen. 36 9. Van de jongens, die uittrokken om koning Arthur te helpen. (EEN HISTORIE UIT DEN TIJD VAN KONING ARTHUR.) (Naar een oud Engebch handschrift.) Daar was eens een tijd, toen Koning Arthur in zijn eigen land door twee vijandelijke legers tegelijk bestookt werd. In het noorden deden zeven koningen met groote legers een inval in het land, en in Wales trokken een aantal heidensche •koningen met hun troepen het land binnen. Het was een '"moeilijke tijd voor den Koning, want als hij in het noorden tegen de vreemde koningen vocht, namen de heidenen die gelegenheid waar, om in 't zuiden de dorpen uit te plunderen en de arme bewoners te mishandelen en te dooden. Koningin Morgven, de vrouw van Koning Lot van de Orkaden, had vijf zonen. Eens op een dag zat ze met haar löagste zoontje Mordred bij den grooten vuurhaard m haar kasteel en dacht er aldoor aan, hoe mooi en dapper haar vier oudste zoons toch waren, en hoe 't langzamerhand tijd begon te worden, dat de oudste, Gawayne, de gouden sporen zou krijgen en tot ridder worden geslagen. En juist toen ze daar zoo over nadacht, kwam Gawayne zelf thuis van de jacht. Wat zag hij er stralend en vrooüjk uit, toen hij de zaal binnenkwam, gevolgd door zijn jachthonden! „Lieve moeder," zei hij, „waarom zit ge hier zoo alleen in de'schemering en waarom kijkt ge zoo treurig?" Ik zit er over te denken, mijn zoon," was haar antwoord, „dat ik u zoo graag geridderd zou zien. Dan kondt ge tegen 's Konings vijanden strijden, inplaats van den geheelen dag op de hazenjacht te gaan. Want de Koning, uw oom, verkeert in groot gevaar. Maar helaas, uw vader zal dit nooit toestaan, hij is den Koning niet goed gezind." 37 „Wat mijn vader ook moge zeggen," riep Gawayne uit, „ik zal mij door niemand anders dan door Koning Arthur tot ridder laten slaan; want hij is de grootste held van de geheele wereld. En ik beloof u, moeder, dat ik geen dag langer op de hazenjacht zal gaan, nu ik uw toestemming heb voor iets beters." Toen riep hij zijn drie broeders; Agravaine en Gaharet en Gaheries, en sprak met hen over het plan, dat hij gevormd had. „Dat hadt ge al veel eerdér moeten bedenken!" riep Agravaine uit. Gawayne had namelijk niets meer of «minder besloten, dan om, met de hulp van eenige dappere neven, een klein legertje bijeen te brengen en daarmee tegen den vijand op te trekken. En zie, hun neef Galashin, die in het graafschap Cornwallis woonde, had op hetzelfde oogenblik, toen Gawayne met zijn broeders het groote plan ontwierp, met zijn moeder over hetzelfde onderwerp gesproken. „Moeder," had hij gezegd, „is Koning Arthuir werkelijk mijn oom?" „Zeker," zei zijn moeder, „en, al leeft uw vader in onmin met hem, ik zou niets liever wenschen, dan dat ge oud genoeg waart om met hem ten strijde te trekken." „Oud of jong," riep Galashin, „dat doet er niet toe; ik zal voor hem vechten, én dan geve God, dat ik niet moge sneuvelen, eer de grootste held van de wereld mij tot ridder heeft geslagen." En hij zond dadelijk een bode naar Gawayne om hem te verzoeken, mee ten strijde te trekken. Op Paaschdinsdag zou Galashin hem en de zijnen verwachten te Newark, om vandaar samen verder te trekken. De broeders kwamen natuurlijk tijdig op de afgesproken plaats en dat wel met een gevolg van vijfhonderd jonge ridders en schildknapen, terwijl Galashin tweehonderd volgelingen meebracht. Ze besloten naar de stad Logres op te marcheeren, waar ze den eersten Mei konden zijn. Daar zouden ze dan zeker wel te weten kunnen komen, waar de Koning was, en waar zijn heidensche vijanden stonden. Gawayne voerde het legertje aan, omdat hij zeventien jaar was en dus niet alleen de oudste van allen, maar ook de dapperste en sterkste, zooals dat behoorde voor een Koningszoon. Terwijl ze nu langs de wegen van het graafschap reden, waar de lucht vervuld was van de geuren van viooltjes en meidoorn, zagen ze plotseling in de verte een groote stofwolk naderen, en wat later onderscheidden ze duidelijk een troep menschen — zóó rampzalig, ach, zóó rampzalig! Allemaal arme stumpers in verscheurde kleeren, doodmoe en met stof bedekt, kleine kindertjes, te moe om nog te schreien, gewonde mannen met kinderen in hun armen en vrouwen, die zich in de achterhoede met moeite voortsleepten over den stoffigen weg. Allen keken verbaasd en verschrikt naar dien troep vroolijke jongens op hun steigerende paarden. Bevreesd weken ze terug. Maar Gawayne reed hen tegemoet en vroeg: „Wie zijt ge toch, arme menschen? En waarom zwerft ge in zulk een ellendigen toestand langs de wegen?" Een oude man trad naar voren. „De heidenen hebben onze dorpen verbrand, onze zonen gedood en onze dochteren meegesleept," sprak hij. „Wee, wee, mijn zonen, mijn zonen!" gilde een oude vrouw zóó smartelijk, dat de jongens er van rilden, en Galashin, wien de tranen in de oogen stonden, zei fluisterend tegen Gawayne: „Laat ons tegen die heidenen optrekken en hen uit het land verdrijven!" „Goede menschen," zoo sprak nu Gawayne de vluchtelingen aan, „wij zijn neven van Koning Arthur en wij zullen deze heidenen uit het land verdrijven. Al uw leed zal gewroken I worden, vertrouw daarop! Kunt ge ons ook zeggen, waar Koning Arthur zich tegenwoordig ophoudt?" „Hij is naar Tamelide vertrokken," zei de oude man. 39 40 „Welnu," sprak Gawayne tot zijn volgelingen, „wat zullen wij thans doen; den Koning volgen, óf eerst dit land verdedigen tegen de ongeloovigen?" „Laat ons hier blijven," riepen allen, „wij wenschen die wreedaards te straffen voor al het leed, dat ze dezen ongelukkigen hebben aangedaan!" Nu reden de jongens verder naar Logres, maar eer ze deze stad bereikten, ontmoetten ze een bende van wel 3000 heidenen, die onder wild geschreeuw verward door elkaar reden. Zij voerden een lange rij wagens met zich mee, beladen met alles, wat ze in de dorpen hadden gestolen; en overal langs de wegen, waar ze langs getrokken waren, zagen de jongens den rook en de vlammen opstijgen van in brand gestoken huizen en schuren. Gawayne overzag zijn troepje dapperen, en riep uit: „Neven en vrienden, — vooruit — ten strijde!" Nu stormden ze in gesloten gelederen los op den verwarden troep heidenen, en weldra kon men hen niet meer onderscheiden tusschen hun vele vijanden. Gawayne was een uitstekend aanvoerder. Telkens en telkens liet hij hen den aanval herhalen, en ik zou u niet kunnen zeggen, hoeveel vijanden hij wel met eigen hand versloeg. De jongens vochten zoo dapper, dat de heidenen weldra den strijd moesten opgeven. In groote wanorde vluchtten ze weg over de velden. Toen zag Gaheries, Gawayne's jongste broeder, die nog maar dertien jaar oud was, hoe de heiden Gyneband zijn broeder Gaharet neersloeg! Hij dacht dat deze dood was, en wierp zich op den heiden, om zijn broeder te wreken. Maar daarbij waagde hij zich te ver en zag zich weldra omringd door zooveel heidenen, dat hij zich niet langer kon verdedigen — en ach, hij was zoo ver van zijn broeders afgedwaald! Doch een van de schildknapen zag het gevaar, waarin hij verkeerde, en ging dadelijk Gawayne roepen. „Wee mij," riep Gaweyne, „als ik mijn jongsten broeder hier moest verliezen! Volg mij, Galashin!", 41 Toen ze het dal, waar Gaheries overweldigd was, bereikten, zagen ze hem op den grond liggen. De heidenen hadden hem zijn helm afgenomen en waren nu bezig, zijn handen en voeten aaneen te binden. „Gaheries!" schreeuwden zijn redders; meteen hakten ze links en rechts de heidenen in de pan, en het gelukte Gawayne, zijn broeder uit hun handen te bevrijden. Hij was gelukkig nog ongedeerd. Dit was het einde van den strijd, want er waren maar dertien heidenen overgebleven van den geheelen troep, en het geheele land jubelde over de overwinning van de jongens. Ze bleven een poos in de stad Logres en vereenigden zich daar met de bewoners, om verder tegen de heidenen te vechten. Weldra kwamen nog meer neven van Koning Arthur hen helpen. Daar waren ten eerste de drie Ewains; Ewain de Lionel, Ewain Withand, en Ewain Esclains; ook Dodynel voegde zich bij hen, en Kay Destraux en Keheden. Juist in dien tijd kwam toevallig Segramore, de neef van den koning van Konstantinopel, die in zijn ver land veel had hooren spreken over den roem van Koning Arthur, naar Engeland, om diens Hof te bezoeken. Maar toen hij nu het geheele land in oorlog vond, wist hij niet, waarheen zich te wenden. Zoodra hij van de dapperheid van het jongensleger hoorde, besloot hij, regelrecht naar Logres te rijdèn. Maar *de wijze toovenaar Merlyn wist, dat tusschen de plaats, waar Segramore zich bevond en de stad Logres, honderden woeste heidenen in hinderlaag lagen, en hij besloot alles te doen, wat hij maar kon, om den dapperen jongen Prins te redden. Hij klopte aan de poort van Logres in de gedaante van een armen ouden man en deed niets dan huilen en snikken en jammeren en met zijrfUkruk op den grond stooten, alsof hij heelemaal buiten zichzelf was. „Wat deert u, oude man?" vroeg Gawayne medelijdend, „ik ben de neef van Koning Arthur — wat kan ik doen om u te helpen?" . 42 „Ge kunt me niet helpen," jammerde de slimme oude, „want ge zijt nog niet oud genoeg en niet. dapper genoeg om de woeste heidenen te verslaan, die ginder in hinderlaag liggen, en den dapperen vreemden prins te redden, die, zonder kwaad te vermoeden, op reis is naar deze stad! Hier-' Voor zouden volwassen Jirijgslieden noodig zijn — Wee mij, wee mij! — de heidenen zullen den Prins vermoorden!" Toen Gawayne dit hoorde, riep hij uit: „Op, broeders en vrienden, allen te wapen!" En ze reden de stad uit, Segramore tegemoet. Op een mijl afstands van Logres vonden ze hem in gevecht met een grooten troep heidenen. Hij streed dapper, maar de overmacht was te groot! Gawayne en de zijnen wierpen zich nu op den vijand, bevrijdden Segramore, en voerden hem in triomf naar Logres. Van dien dag af aan werd de vreemde Prins een der hunnen en vocht met hen tegen de heidenen. Omstreeks dezen tijd had Koning Arthur de oproerige koningen in het noorden des lands verslagen, en de wijze Merlyn voegde zich bij hem en vertelde hem, wat zijn dappere jonge neven voor hem hadden gedaan en. hoe zij de Heidenen reeds bijna geheel uit het land hadden verdreven. Daarop reisde de Koning regelrecht naar Logres, om hen te leeren kennen. Toen de jonge helden vernamen dat hij in aantocht was, trokken ze hem tegemoet, Gawayne voorop. Zé vonden Koning Arthur met zijn gevolg rustende onder de schaduw van een grooten boom. „Wie van u is de Koning?" vroeg Gawayne. „Dit is hij," antwoordde een der Ridders — „de edelste en de jongste van ons allen!" £k Tün bogen Gawayne en de andere jongens de knie voor Koning Arthur en Gawayne sprak: „Ik en mijn broeders en mijn neven, die hier voor u knielen, smeeken u, ons den ridderslag te willen geven; want wij hebben voor u gestreden 43 en wenschen u ons geheele leven lang te dienen, omdat gij de grootste held van de wereld zijt." % Koning Arthur zag vriendelijk op hen neer. Hij legde zijn hand op Gawayne's schouder en vroeg hem de namen van allen, die met hem waren. Toen noemde Gawayne eerst zijn eigen naam en die van zijn broeders. „En die daar," vervolgde hij, „die korte dikke, dat is mijn neef Galashin; en die andere, die lange slanke jongen, is Ewain, en die daar naast hem is de ,Andere Ewain', zijn broeder; en die twee bruine jongens zijn de zonen van Koning Belinan en die daar, met zijn schoon gelaat, die daarginds geheel alleen staat, is Prins Segramore, die geheel van Konstantinopel hier naar toe is gekomen om U te dienen." Daarna noemde hij nog de namen van alle anderen en Koning Arthur was zoo blij, dat hij Gawayne kuste en hem opdroeg, zich zeiven en zijn makkers voor te bereiden voor den plechtigen ridderslag, dien zij den volgenden morgen Zouden ontvangen. Dien geheelen nacht lagen de jongens op de knieën voor het altaar in de Kathedraal te Logres, en na deze plechtige nachtwake sloeg Koning Arthur met zijn wonderbaar zwaard Excalibur Gawayne op den schouder, en gaf hem den ridderslag. En Koning Arthur bevestigde eigenhandig een van zijn gouden sporen aan den rechterhiel van Gawayne, en Koning Ban bevestigde de andere aan zijn linkerhiel. En op dezelfde wijze ontvingen ook alle andere jongens den ridderslag met alle mogelijke eerbewijzen; want Koning Arthur wist wel, dat elke koning trotsch kon zijn op een gevolg van zooveel dappere jongens. En hij was trotsch op hen allen — Üpèr <^awa<**ie had hij lief. jestemming van den uitgever overgenomen liet groot vertelselboek" door N. v. Hichtum. 44 10. Cuchullin en Ferdiad. (een oude iersche sage.) Het gebeurde eens, dat Ailill, Koning van Connaught, en zijn vrouw Mieve aan 't twisten raakten, wie van hen beiden de grootste rijkdommen bezat. Want Mieve was ook de dochter van een Koning; ze had groote bezittingen, en was ook gewend zelf ten strijde te trekken en met haar volgelingen tegen den vijand te vechten. Eindelijk werd besloten dat ze allebei hun goederen zouden uitstallen, opdat de menschen konden oordeelen, wie van hen beiden hét meest bezat. Eerst brachten de bedienden hun huisraad en hun schalen, borden en bekers. Daarna werden hun juweelen te voorschijn gehaald en voor hen uitgespreid, en al hun gewaden van verschillende kleur. Nu werden ook hun schapen door de herders bijeen gedreven, en alle koeien uit de wei gehaald. En van alle dingen bezaten ze beiden ongeveer evenveel, behalve dat er in de kudden van Ailill één prachtige witte stier was, die zijn gelijke niet had in die van Mieve. Deze stier was eigenlijk geboren in de kudden van Mieve, maar hij had die uit eigen beweging verlaten, omdat hij niet het eigendom van een vrouw wou zijn. Nu was Mieve heel bedroefd. Zij liet den heraut komen en beval hem, het land door te trekken, en overal te vragen, of er niet ergens een stier in Ierland te vinden was, even mooi als die van Ailill. En de heraut meldde haar dat een boer te Cooley — Deere heette hij — een stier bezat, tweemaal zoo mooi als die van den Koning. TdÊn Mieve dit hoorde, zond zij dadelijk boodschapper.* naar Deere, die hem allerlei kostbare gaven moesten aanbieden, als hij haar zijn stier voor een jaar zou willen leenen. De boden kwamen bij Deere, en hij stond hun gaarne den stier af. Maar 's avonds, voordat hij hun het dier nog had afgeleverd, zaten de mannen van Connaught bij elkaar te eten en te drinken. Het gesprek kwam ook op hun gasthefer, en ze prezen hem, dat hij den stier zoo gewillig had afgestaan. Maar een van hen zei: „Nu, we behoeven hem daarvoor niet zoo bijzonder te prijzen, want als hij den stier niet gewillig gegeven had, zouden we hem dien met geweld hebben afgenomen." En terwijl ze zoo spraken, hoorde een van Deere's knechten alles wat ze daar zeiden, en hij vertelde het aan zijn meester. Nu werd Deere heel boos en hij verklaarde den volgenden morgen, dat ze nu den stier niet meekregen: „Als ze hem wilden hebben, moesten ze maar doen wat ze gezegd hadden, en hem met geweld halen." De boodschappers reisden terug naar Connaught en ze vertelden alles aan Mieve, en zij antwoordde: „Best, dan zullen we ons met geweld van den stier, meester iriaken." Nu riep zij haar mannen op ten strijde, en er schaarden zich een honderdtal onder haar banier. Ze marcheerden voorwaarts, tot ze het land van Ulster bereikt hadden; daar sloegen ze hun kamp op. Nu gebeurde het, dat het land, waar ze hun tenten opsloegen, toebehoorde aan den grooten held Cuchullin, die wijd en zijd beroemd was om zijn dappere daden; en ook Deere, de eigenaar van den stier, woonde op zijn grondgebied. Cuchullin trok het leger van Mieve tegemoet en bood zich aan om tegen haar krijgslieden te vechten: man tegen man, en hij overwon allen, die met hem streden. Eindelijk kon Mieve geen anderen kampioen meer vinden, dan den held Ferdiad, maar die was in zijn jeugd de kameraad van Cuchullin geweest, en ze hadden zich samen geoefend in den wapenhandel. Féfbiad had Cuchullin nog altijd lief, en hij wou liever niet tegen hem vechten, maar Mieve wïbofde hem haar dochter tot vrouw en praatte net zoolang, tot hij eindelijk toestemde. In den nacht, die aan het gevecht vooraf ging, was Ferdiad heel bedroefd, en er was in zijn tent geen feestelijke vroolijkheid; zijn mannen waren treurig en bedrukt, want zij wisten maar al te goed, dat, als twee helden als Ferdiad en Cuchullin samen streden, een van beiden niet zou terugkeeren. 's Morgens stond Ferdiad heel vroeg op en beval zijn wagenmenner, de paarden op te tuigen en in te spannen; toen reed hij naar de doorwaadbare plaats in de rivier, waarbij het gevecht zou plaats hebben. Daar aangekomen, spreidde de wagenmenner op den grond een bed voor hem van de kussens en dierenhuiden uit den wagen, en Ferdiad ging er op liggen, en sliep in. Toen het heel licht geworden was, hoord*- men in de verte 't geratel van wielen, en de wagenmenner wekte zijn meester met een loflied op de dapperheid van Cuchullin. Het duurde niet. lang, of Ferdiad zag hem aankomen, en hij stond zelf ten Noorden, en Cuchullin ten Zuiden van de rivier. Toen heette Ferdiad hem welkom, maar Cuchullin antwoordde : „Het past mij eerder dat ik u verwelkom, want gij zijt in mijn eigen land binnengedrongen om met mij te strijden. Inderdaad, Ferdiad, ge hadt u niet tegenover mij moeten stellen, want toen we samen school gingen en ons oefenden in 't gebruik der wapenen, gingen we altijd, nauw aaneengesloten, samen in 't gevecht, in elk woud, in elke wildernis; ook bij elk feest waren we als broeders, en we sliepen in één bed." En Ferdiad antwoordde, hoewel zijn hart bedroefd was bij de herinnering: „Dit alles is waar: met u samen heb ik de wapenen leeren hanteeren, en nu zal het mijn hand zijn, die u de eerste wonden toebrengtfDenk niet meer aan onze oude^lriendschap, want dat zal u niet helpen." Toen bespraken ze, welke wapenen ze zouden gebruiken, en Ferdiad had de eerste keus, omdat hij 't eerst op de af- gesproken plek was geweest. Hij koos de werpspies; ieder nam zijn schild, en 't gevecht begon. Ze stoven voorwaarts en terug, als bijen op een zonnigen dag; tot den middag bleven ze elkaar bevechten met deze wapenen, maar, hoewel geen van hen ooit zijn doel miste, verdedigden zij zich zoo goed, dat er geen droppel bloed vergoten werd. Toen sprak Ferdiad: „Laat ons deze wapenen wegleggen, o Cuchullin, want op deze manier komt onze strijd nooit tot een beslissing." Weer mocht Ferdiad de wapens kiezen en tot de schemering vochten ze met speren, en nu vloeide er veel bloed, hoe dapper ze zich ook beiden verdedigden. Maar toen de zon onderging, sprak Ferdiad: „Laat ons voor heden het gevecht staken, o Cuchullin." En ze hielden op met vechten en slingerden hun speren naar hun wagenmenners, die ze opvingen. En ze liepen op elkaar toe: ze sloegen elkaar de armen om den hals en kusten elkander driemaal. En dien nacht waren hun paarden bij elkaar in hetzelfde perk en hun mannen zaten samen aan één vuur; en hun Wagenmenners spreidden bedden voor hen van groene riethalmen, en legden kussens onder hun hoofd. En er kwamen wijze mannen, die de heelkunde verstonden, en die legden genezende kruiden op hun wonden. En van elk kruid en elke geneeskrachtige plant, die op de wonden van Cuchullin werden gelegd, liet hij de helft aan Ferdiad aanbieden, en van elke lekkernij en eiken friss chen drank, dien Ferdiad gebruikte, zond hij de helft aan Cuchullin. Den tweeden dag vochten ze in hun strijdwagens met breede speren, en toen de avond kwam, waren beiden met wonden overdekt, zoodat de kruiden niet meer voldoende waren om hen te genezen, zonder dat er besprekingen en allerlei geheime tooverspreuken bij gepreveld werdélfï En ook dien nacht waren hun paarden in hetzelfde perk, en hun wagenmenners sliepen bij hetzelfde vuur. Maar den volgenden morgen merkte Cuchullin op, dat het gezicht van Ferdiad betrokken was, alsof er een donkere wolk op rustte. En hij sprak: „Slecht ziet ge er heden uit, o Ferdiad, uw haar is veel donkerder geworden, uw oogen zijn beneveld, en uw gedaante en gelaatstrekken zijn niet meer dezelfde." „Het komt niet van angst en schrik," sprak Ferdiad, „want er is heden in geheel Erin geen kampioen, dien ik niet zou kunnen overwinnen!" En Cuchullin antwoordde: „Droevig is uw lot en te bejammeren blijft het, dat ge u door de smeekbeden van een vrouw hebt laten overhalen om te strijden tegen den vriend uwer jeugd." Maar Ferdiad sprak: „O Cuchullin, weet gij, die zulk een dapper strijder en een machtig man zijt, dan niet, dat geen mensch het lot kan ontkomen, dat hem is voorbeschikt?" Daarna begonnen ze weer te vechten met zware, scherp snijdende zwaarden, en het gevecht duurde weer tot zonsondergang. Toen staakten zij, en ze slingerden hun wapenen in de handen der wagenmenners. Dien morgen was hun begroeting nog vriendelijk en welwillend geweest — maar thans scheidden ze met bedrukte, strakke gezichten. En dien nacht waren hun paarden niet in hetzelfde perk, en hun wagenmenners sliepen niet bij hetzelfde vuur. Ze rustten dien nacht op de plaats van het gevecht. Den volgenden morgen stond Ferdiad vroeg op en ging alleen naar het strijdperk; want hij wist dat dien dag het gevecht beslist zou worden en dat één van hen zou bezwijken, of dat ze beiden zouden bezwijken. En hij kleedde zich in zijn strijdgewaad: een rok van gestréêpte zijde, met een rand van dunne gouden schilfers rondom zijn blanken hals. Daaroverheen trok hij éen leeren schort, en een groote borstplaat van gewerkt ijzer. Op zijn 49 50 hoofd droeg hij een met juweelen versierden helm. In de rechterhand nam hij de sterke speer, en op zijn linkerheup bengelde een zwaard met een gouden heft en een knop van rood goud. Over zijn schouder slingerde hij een reusachtig schild, met een middengedeelte van rood goud. Toen gingen de helden elkaar tegemoet, en beiden verrichtten wonderen van dapperheid. Driemaal sprong Cuchullin op den knop van het schild van Ferdiad, en driemaal werd hij in de golven der rivier geslingerd. Laeg, de wagenmenner van Cuchullin, zag dit en sprak: „Helaas, de strijder, die tegen u is, slingert u van zich, zooals een slechte vrouw haar kind zou wegslingeren. Hij slingert u weg, als de rivier het schuim van haar golven, hij bindt u, zooals een kamperfoelie den boom omrankt. Hij schiet op u neer, zooals de havik neerschiet op kleine vogels; voortaan zult gij den roem van uw dapperheid verliezen, gij schoone zwakkeling!" Zoo sprak Laeg. Toen Cuchullin deze spottende woorden hoorde, werd zijn hart vervuld van woede, en vlug als een zwaluw, en heftig als een draak, en sterk als een leeuw, waagde hij nog eens zijn sprong op het schild van Ferdiad. Maar nogmaals werd hij in de golven der rivier geslingerd. Ze drongen zoo dicht op elkaar in, gedurende dit gevecht, dat hun speren geheel omgebogen waren, van de punt tot aan het handvat. Zoo hevig werd de strijd, dat de spookachtige bewoners der holen en de draken in de lucht woeste kreten slaakten. En de mannen en vrouwen; die met de strijders mede waren getrokken en het gevecht aanschouwden, werden beangst en vluchtten naar het zuiden. Eindelijk stootte Ferdiad zijn zwaard zog, diep in het lichaam van Cuchullin, dat het bloed rijkelijk vloeide. Toen riep Cuchullin Laeg, dat hij hem een ander wapen zou aanreiken, waarmee hij nog nooit zijn doel had gemist; dit slingerde hij naar Ferdiad, en Ferdiad werd getroffen. 51 „Nu is het einde gekomen," sprak deze, „dit zal raijn dood Zijn! Nu kan ik zeggen dat ik door u verslagen benden toch is 't niet goed, dat ik door uw hand mijn dood moet vinden." Toen liep Cuchullin op hem toe, nam hem in zijn armen, en droeg hem met zijn harnas en zijn kleeren en al zijn wapenen over de rivier, opdat hij aan de noordzijde zou liggen en niet aan den zuidkant, bij de mannen van Erin. Daar legde hij hem voorzichtig neer, en toen hij zich over hem heenboog, kwam er een vreemd gevoel van zwakte over Cuchullin. „O, Cuchullin," sprak Laeg, „sta op, want daar komen de mannen van Erin; die nemen geen genoegen meer met het gevecht van man tegen man, nu Ferdiad, de zoon van Damar, door uw hand gevallen is." „Knecht," sprak Cuchullin, „waarom zou ik opstaan, nu mijn vriend gevallen is door mijn hand?" En Cuchullin begon het lot te beklagen, dat hem hiertoe gebracht had, en hij treurde over Ferdiad, en prees hem, Zeggende: „De mannen van Erin deden er kwaad aan, dat ze u uitzonden om mij te bevechten; want in de dagen onzer jeugd waren we kameraden, en we zwoeren elkaar trouw tot aan het einde der tijden. Ik had uw schoonheid lief, uw helder blauw oog, uw wijsheid en uw gezelschap. Lang zal de dochter van Mieve op u moeten wachten, Ferdiad, want ge zult nooit tot haar terugkeeren." „Ach, dappere Cuchullin," sprak Laeg, „laat ons thans deze plaats verlaten! We zijn hier al te lang gebleven." En Cuchullin antwoordde: „We zullen dan deze plaats verlaten, o mijn vriend Laeg; maar elke andere strijd, elk gevecht, dat ik ooit medemaakte, was kinderspel voor mij, vergeleken met dezen strijd met Ferdiad." Met toesternming van den uitgever overgenomen uit „Oude en nieuwe verhalen" door N. v. Hichtum. 52 11. De grensloop. De vele kantons van Zwitserland waren vroeger alle aparte landjes, die dikwijls, evenals onze gewesten, kibbelden en vochten over de grenzen. Hieraan herinnert de volgende sage: Voor vele honderden jaren streden de Urners en Glarnefs over een grensscheiding. Jaar in jaar uit bracht men elkander groote schade toe, tot er eindelijk besloten werd om de zaak in der minne te schikken. Men zou dit doen op de volgende wijze: Bij het aanbreken van den dag, zoodra de haan kraaide, Zou van een bepaald punt een paar krachtige, jonge mannen elkaar tegemoet gezonden worden. Daar, waar ze elkaar ontmoetten, zou de grensscheiding liggen. Ieder landje koos natuurlijk zijn snelsten looper. Toen ging het er voor beide nog maar om, om een haan te vinden, die zoo vroeg mogelijk den dag aankondigde. Die uit Uri namen een haan, sloten hem op in een mand en gaven hem maar heel weinig te eten en te drinken. Hij zou dan wel vroeg wakker worden, dachten zij. De Glarners echter volgden den tegenovergestelden weg. Ze gaven hun haan volop voer en dachten: op die manier zal hij 's morgens wel vlug bij de hand en kwiek zijn. Toen nu de vastgestelde dag aanbrak, werd de haan te Altdorf al bij de eerste schemering wakker. Door den honger. Hij kraaide en de Urner hardlooper maakte dadelijk beenen. Maar de Glarners stonden nog bedroefd om hun beestje, toen de sterren al verbleekt waren en het morgenrood over de gletschers gleed. Toch wilde niemand den haan wekken. Dat zou oneerlijk zijn geweest. Eindelijk, eindelijk daar klapte hij met de vleugels en groette den nieuw-geboren dag. Weg vloog de Glarner looper, maar o, wat had toen 53 54 die van Uri al een stuk afgelegd. Daar zag hij hem al! Daar waren ze reeds bij elkaar! „Hier is de grens!" riep de Urner vroolijk. Doch de ander vroeg smeekend: „Geef mij nog een stuk van dit jachtgebied!" Daar was echter geen denken aan! De Glarner hield echter niet op met smeeken, tot die van Uri ten slotte zei: „Vooruit dan maar. Neem me op je schouders en draag mij den berg op. Waar/je niet meer kunt, zal de grens zijn!" Blij nam de Glarner zijn tegenstander op de schouders, en hij droeg hem nog een heel eind, zoodat de grens nog een aardig stukje verschoven werd. Helaas, eensklaps stortte hij dood neer. En nog heden wijst men het beekje, dat de grens werd, omdat daar zijn zware tocht zoo ongelukkig eindigde. De Urners waren blij met den voordeeligen afloop. De Glarners houden de daad van hun trouwen looper nog steeds in dankbare herinnering. 12. De gave van de Senne-geesten. De zomer liep ten einde. Van de Urner Alpen trokken de herders met hun kudden naar het dal, naar de winterkwartieren. Een van de herders merkte plotseling, dat hij een melkblok vergeten had. Maar geen van de Sennen wou het meer halen, want als je de Sennhut eenmaal verlaten hebt, mag je die voor de lente niet meer betreden. Dat zou ongeluk geven! Dus werd er een herdersknaap op af gestuurd. Het liep al tegen middernacht, toen deze de stille Alp weer bereikte. Hij trad de verlaten hut binnen. Maar'o, wat schrok hij! Daar zaten drie groote Sennen om de vuurplaat! 53 En een zat er juist op het melkblok, dat hij kwam halen! Hel vlamde het vuur op en de kaasketel hing er boven. Ze waren aan het kaasmaken en een van hen vroeg den angstigen knaap, of hij soms wat wei met hen drinken wou. Hij durfde niet best weigeren. Hij zag, hoe die eene reuze-senn de wei in de kommen schepte en hij rilde, toen hij bemerkte, dat er drie soorten wei uit den ketel kwam: roode, witte en zwarte. Zijn tanden klapperden, hij sprak geen woord, tot een hem vroeg: „Van welke wou je hebben?" „Van de witte," zei hij bevend. Toen hij de kom aan zijn mond zette en dronk, gaf hij tegelijkertijd zijn oogen goed. de kost. Het leken wel Sennen, want ze droegen de gewone Sennenkleeding, maar ze waren geweldig groot en in hun bleek gezicht glansden donkere, onrustige oogen. Nadat hij gedronken had, zei een van de drie tegen hem: „Wat een soorten wei, niet? Let op: de roode beteekent de melk, die 's zomers onnut verbruikt en bedorven wordt, de zwarte geeft aan, hoevaak jullie hierboven vloeken, en aan de witte kunnen we zien, of jullie de koeien goed behandelt en je bedrijf op de juiste manier voert. Jij bent een brave jongen. Je hebt een paar angstige uurtjes doorgemaakt, maar je goed gehouden. Nu mag je kiezen. Wat zou je het liefste goed kunnen: mooi zingen, mooi jodelen of mooi op de fluit spelen?" „Mooi op de fluit spelen," zei de jongen dadelijk. „Dat zij dan zoo. Maar leg je nu te slapen, er is nog wel hooi!" Toen de jonge Senn wakker werd, stond de zon al hoog aan den hemel. Had hij gedroomd, of had hij werkelijk die Sennen ontmoet? Er was geen spoor meer van ze te zien. Vroolijk daalde hij met zijn melkblok den berg weer af. In het dal vond hij de herders weer. Hij vertelde hun, wat 30 hij beleefd had, maar zij schudden ernstig het hoofd en sloegen een kruis. Hij echter kon sedert dien dag zulke wonderbare tonen aan een eenvoudige houten fluit ontlokken, als nog nooit iemand had gehoord. Van heinde en ver kwamen de menschen om naar hem te luisteren en nog heden vertelt de sage, hoe schoon het was, als hij 's nachts voor zijn Sennhut zat en zijn Zoete tonen opzond naar den" zuiveren sterrenhemel. 13. De avondzegen. Oude gebruiken zijn dikwijls vroom en goed, en men moet niet al te gemakkelijk met hen breken. Zoo is het een eeuwenoud gebruik hier en daar in de Alpen om 's avonds, als de schemering begint, door een melktrechter den avondzegen uit te spreken. Hoog in de bergweiden hoort men het avondklokje niet klinken en men vervangt het door den zangerigen toon, waarmee men door den melktrechter de zegenspreuk roept. Als een groet is dit tevens aan de Sennen op de naburige bergen en als een teeken voor reizigers en koeien, die van het pad afdwaalden. Het zou van een ondankbaar hart getuigen deze goede gewoonte na te laten, en het kan ongeluk bezorgen bovendien. Zoo was er eens in het Grindelwald een jonge Senn, Oswald geheeten, die zich 's avonds te slapen legde, zonder den zegen rondgeroepen te hebben. Te middernacht werd hij wakker door een luid gebrul van het vee. Hij sprong overeind. En wat zag hij? In den maneschijn liep een klein mannetje achter zijn kudde en joeg ze met luid geschreeuw in de richting van den afgrond. Ineens waren koeien en mannetje spoorloos verdwenen. Alle bergen, alle kloven in den omtrek doorzocht hij, dagen lang, maar hij vond niets. Zijn koeien waren weg en bleven weg. Wat een verdriet had hij om het verlies van «ijn mooiste bezitting. Hij begreep maar al te goed, dat het een straf was voor zijn nalatigheid en hij besloot te doen, alsof er niets gebeurd was. Alle morgens ging hij naar den leegen stal, lei frisch stroo op den grond, deed of hij de koeien molk, sprak zijn beesten aan met de gewone, lieve naampjes; leidde ze naar de drinkplaats en dreef ze zingend naar de weide. 's Avonds bracht hij ze weer huiswaarts, riep den avondzegen door den trechter, en legde zich als steeds te slapen in zijn hutje. Door al dit stille, toegewijde handelen werd hij werkzamer en geduldiger dan vroeger. En zelfs in den winter liet hij zich door niemand van de plichten afhouden, die een man met zeven koeien nu eenmaal heeft. Zoo kwam de Mei in het land, de schoone Mei. Juichend dreven de Sennen hun vee naar de frisch-groene lenteweiden en het werd Oswald droevig te moede, toen hij dat aan moest zien. Treurig wilde hij zijn leegen stal binnengaan, toen hij plotseling vlak bij zich koeien hoorde loeien. Hij keek om. Daar zag hij zijn zeven koeien weer! En iedere koe had een gezond kalfje bij zich, dat van lenteweelde de achterpooten de lucht in gooidet Het mannetje zag hij ook. Het had. den Zoutzak op den rug II Even lei het een vinger op den.mond — sst, niets verklappen! — toen verdween het. Wat was Oswald blij ! Sedert dien tijd was hij een goede Senn, ijverig en nauwgezet. Den avondzegen vergat hij niet meer. Hij werd een' gelukkig mensoh. 5T 14. Het geheimzinnige eiland Udröst. (EEN OUDE SAGE, DIE DE NOORSCHÈ VISSCHERS ELKAAR VERTELLEN.) Er was eens een arme visscher, die bezat niets anders dan een boot, een bouwvallig hutje, een vrouw, een geit, een huis vol hongerige kinderen en een rijken buurman, die hem niets gunde en hem het leven zoo lastig maakte, als hij maar kon. Izak heette hij, die visscher, en eiken dag, weer of geen weer, ging hij er op uit in zijn oude boot, om zooveel mogelijk visch te vangen. Eens was hij weer druk aan 't visschen, niet zoo heel ver verwijderd van den vasten wal; hij had al bijna genoeg gevangen en begon er juist over te denken om maar naar huis terug te keerep, toen er op eens een dichte nevel opkwam, die hem belette, den juisten koers te nemen. Tegelijkertijd brak er een geweldige storm los en zijn oude boot werd zóó hevig heen en weer geslingerd, dat Izak elk oogenblik den dood voor oogen zag. Een voor een wierp hij al de visschen, die hij met zooveel moeite had gevangen, weer in zee om zijn boot lichter te maken, maar zelfs toen ze heelemaal leeg was, was 't gevaar nog niet geweken. Ieder ander visscher zou in deze omstandigheden schipbreuk hebben geleden, maar Izak was een knap schipper en Zoozeer gewend aan den strijd met wind en golven, dat hij ook nu bedaard bleef en zijn boot kalm door de geweldige stortzeeën boegseerde, die onophoudelijk op haar aanstormden als woeste roofdieren. Den geheelen dag vocht hij op deze manier tegen de stormvlagen, maar zijn koers had hij heelemaal verloren. Hij kon zelfs in de verste verte niet raden, waar hij zich bevond. En de storm nam steeds toe in kracht, en de mist werd 59 200 dicht, dat hij geen hand voor oogen kon zien. Hij maakte zichzelf wijs, dat de stormwind zijn boot naar het land moest hebben gezweept en hoopte elk oogenblik den vasten wal te kunnen bereiken; maar langzamerhand begon hij te merken, dat de wind gedraaid was en hem regelrecht de volle zee in dreef. En hij voer en voer maar, nu eens tusschen twee hooge golven door schietend, dan weer er boven overheen 60 glijdend en 't was wèl een wonder, dat zijn oude boot niet bezweek! Daar hoorde hij opeens een vreemd geschreeuw, dat wel van het andere einde van zijn boot leek te komen. Hij dacht bij zichzelf: „Nu is 't met me gedaan^ want daar zingt de Zeeduivel mijn doodenlied!" Maar op hetzelfde oogenblik zag hij onduidelijk iets zwarts, dat langs'zijn boot voorbijdreef, en toen hij nu goed toekeek, zag hij dat het een stuk drijfhout was, waarop drie raven zaten te krassen. Dat was dus het vreemde geluid geweest, dat hij gehoord had! Op hetzelfde oogenblik waren de vogels voorbijgedreven en hij vestigde weer al zijn aandacht op zijn strijd met de woedende golven. Maar eindelijk was hij zóó uitgeput van vermoeidheid, honger en dorst, dat hij half slapend bij het roer bleef zitten. Zijn boot werd nu een speelbal van de golven, en — o wonder! — die zetten haar na een poosje veilig op het strand van een vreemd land, dat Izak nooit te voren had gezien. De mist begon op te trekken en nu zag hij, dat hij terecht was gekomen in een prachtig mooi land, met groene bosschen, golvende graanvelden en frissche weiden vol glanzige koeien en groote, forsche schapen. „Wat is 't hier mooi!" zei hij bij zichzelf, „ik geloof vast en zeker, dat dit het geheimzinnige eiland Udröst is, waarvan ik zooveel heb hooren vertellen." Hij sprong uit de boot en liep een voetpad op, dat tusschen het hooge koren doorliep, tot aan een groene hut met een dak van zoden, waarop een witte geit graasde. Izak stond verbaasd te kijken, toen hij dat beest zag; want het had blinkende, gouden horens en zijn uiers waren net zoo vol en zwaar, als die van een koe. Maar nu hoorde hij opeens een vreemde stem zeggen: „Wees gegroet Izak, ik heet je welkom op Udröst." 61 En zie, daar zat een oude man doodbedaard een pijpje te rooken op de bank voor de hut. Zijn baard was zóó lang, dat die hem tot over den middel hing. Hij keek Izak vriendelijk aan. „Dag oude man," zei deze, „ken je me soms, dat je me Zoo met mijn eigen naam aanspreekt?" „Dat kon wel zoo zijn," zei de oude man. „Je zult hier zeker vannacht wel graag willen slapen?" „Ja, dat zou me wel lijken," antwoordde Izak. „Ik heb drie lastige zonen," zei de oude man weer. „Die kunnen geen Christenmenschen uitstaan. Maar — zeg eens, — ben je ze niet tegengekomen?" „Nee," antwoordde Izak. „Ik heb geen andere levende wezens ontmoet dan drie raven, die akelig zaten te krassen op een stuk drijfhout." „Dat zijn ze geweest!" zei de oude man. „Maar kom binnen, kom binnen. Je zult wel honger en dorst hebben." Meteen deed hij de deur van de hut open, en Izak stond versteld van wat hij daar zag! Midden in een mooie, groote hal stond daar een tafel, gedekt met het heerlijkste eten, dat je maar kunt bedenken: groote schotels vol dikken room, en roode visch, en gebraden hazen, en sneeuwhoenders, en leverballetjes met stroop en kaas! En heele bergen krakelingen, en groote kannen vol brandewijn, bier, mede en allerlei andere dranken! Dat zag er goed uit en Izak tastte dapper toe, want hij verging van honger en dorst; maar hoeveel liij ook at en dronk, zijn bord en zijn beker werden aldoor weer gevuld door onzichtbare handen. De oude man scheen geen honger te hebben. Hij dronk alleen af en toe een slokje mede, en zat maar stil naar Izak te kijken, in zichzelf glimlachend over diens verbazenden eetlust. Op eens hoorden ze buiten een vreeselijk lawaai. Toen stond de oude man op en ging de deur uit. 62 Izak dacht bij zichzelf: „Dat zijn zeker zijn drie wilde zonen, want ze schreeuwen en krijschen net zoo, als de drie raven op het drijfhout — maar nu nog véél harder!" En jawel, hij had gelijk! Een poosje later kwam de oude . man weer binnen, met drie groote jonge kerels achter zich aan. . | „Dit zijn nu mijn zonen," zei hij, en Izak beefde al over al zijn leden, zóó bang was hij, dat ze hem zouden dooden. Maar dat viel mee! De oude man had hen zeker bepraat, want ze groetten Izak vriendelijk, en toen die van tafel opstond om zijn plaats voor hen in te ruimen, noodigden ze hem uit om weer te gaan zitten en wat met hen te praten. Ze babbelden over alles en nog wat, en dronken bekers vol bier en mede op elkanders gezondheid. En op 't laatst werden ze de beste vrienden. „Zeg Izak," zeiden de drie jonge mannen, „je moet morgen maar eens met ons op de vischvangst gaan, want 't zou niet prettig zijn voor je vrouw, als je met een leege boot thuiskwam." Goed, den volgenden morgen vóór dag en dauw voeren ze samen uit. Het stormde geweldig, maar daar stoorden de drie wilde jongens zich heelemaal niet aan. Ze gaven Izak een hoosvat in de hand. Daarmee moest hij al het water, dat de hooge stortzeeën in de boot achterlieten, er uit hoozen. Dat was een zwaar werkje, vooral omdat ze aldoor met volle zeilen voeren! Soms, als de boot heelemaal vol water stond en Izak verwachtte dat ze zou zinken, danste ze eerst een poos op de toppen van de hoogste golven en stortte dan op eens weer zoo snel naar beneden, dat het water aan den steven omhoogspoot als een reuzenfontein. Maar eindelijk bedaarde de storm en nu begonnen ze te Visschen. Er zat op de plek, waar ze hun hengels uitgooiden, zooveel visch, dat ze het anker niet eens konden uitwerpen. Dat kwam, als ze 't probeerden, telkens terecht op heele bergen 63 van visschen, waarin het natuurlijk geen houvast had. En dan haalden ze 't maar weer op. De jonge mannen vingen den eenen visch na den anderen, maar, hoe goed Izak anders ook kon hengelen, hier ving hij niets met het goede vischtuig, dat hij zelf had meegebracht. Telkens, als hij beet had en een visch wou ophalen, viel die weer terug in 't water, en je begrijpt wel, hoe vervelend hij dat vond. Toen ze tegen den avond thuiskwamen, met hun groote boot tot aan den rand vol visch, vertelde Izak aan den ouden man, hoe ongelukkig hij geweest was. Die troostte hem door te zeggen: „Dat ligt niet aan jou, beste jongen, maar aan je vischtuig. Ik «al je morgen een ander stelletje geven; daarmee vang je zeker evenveel als de anderen." En jawel, de oude man had gelijk! Dezen keer bleef Izak niet achter bij de drie jongens van Udröst en toen ze 's avonds thuiskwamen en de visch verdeelden, kreeg hij drie.droogrekken vol voor zijn deel. Nadat nu alle visschen op de rekken waren gelegd om te drogen, begon Izak zóó naar huis te verlangen, dat hij den ouden man vroeg, of hij 't goed vond, dat hij nu maar weer naar huis terugreisde. Ja, dat vond de oude man best en hij laadde zelfs tot afscheid Izak's boot nog vol met zakken meel, allerlei touwwerk en andere nuttige dingen. De visschen, die te drogen lagen, zou hij wel voor Izak bewaren, zei hij. Die moest dan maar op Udröst terugkomen zoodra de groote scheepvaart begon — dan kon hij in de tweede afdeeling van de groote visschersvloot mee naar Bergen varen, om daar al zijn visch voordeelig te verkoopen. Dat leek Izak best toe! „Maar," zei hij, „hoe zal ik den koers naar Udröst weervinden, als ik eenmaal thuis ben geweest?" 64 „O," antwoordde de oude man, „ik zal wel zorgen dat de zeeraven je den weg wijzen. Als je die ziet vliegen, vaar dan maar in dezelfde richting, dan kom je vanzelf op Udröst." Daarna keerde hij naar huis terug en Izak ging meteen onder zeil, in de hoop dat hij zoo gelukkig zou zijn, den goeden koers te vinden naar zijn dorpje. Nadat hij nog maar een heel klein eindje had gevaren, keek hij nog eens even om, maar — van het heele groote eiland Udröst was niets meer te zien! Je kunt begrijpen hoe blij zijn vrouw was, toen hij eindelijk weer thuiskwam — want nadat Udröst verdwenen was, had Izak op eens precies geweten, in welke richting hij moest varen. Ze had niet anders gedacht, dan dat hij den dood had gevonden in de golven. Vreemd hoorde ze op van alles, wat hij te vertellen had, maar toen hij in het voorjaar, toen de groote scheepvaart begon, zijn boot klaarmaakte om naar Udröst terug te keeren om met den ouden man en zijn zonen naar Bergen te varen, deed ze toch haar uiterste best, hem terug te houden. Ze was zóó bang, dat ze hem nooit zou zien terugkeeren van deze vreemde reis, maar Izak vertrouwde vast op den ouden man. En waarlijk — pas was hij op zee, of hij zag al een vlucht zeeraven regelrecht naar het Noorden vliegen. Hij volgde nu dezelfde richting en kwam ook werkelijk, na een reis van twee dagen, veilig op Udröst aan. Het groote schip, waarmee ze de reis naar Bergen zouden maken, lag al klaar, en Izak keek zijn oogen uit, toen hij dat zag! 't Was zóó groot, dat de roerganger, die aan den achtersteven zat, den stuurman in den voorsteven niet kon verstaan, als die hem wat toeriep. Daarom zat er midden op het schip een andere man, die niets anders te doen had, dan deze boodschappen over te brengen. Izak mocht nu zijn gedroogde visschen in 't voorste ge- 65 deelte van dat schip laden, maar vreemd keek hij op, toen hij zag, dat de droogrekken, waarvan hij ze afnam, zich telkens weer met nieuwe visschen vulden. Het hield maar niet op, en toen het schip eindelijk onder zeil ging, lagen ze alweer heelemaal vol. Hij had nu zoo'n massa visch, dat hij voor het geld, dat hij er voor kreeg, zelf een nieuw schip met toebehooren kon koopen, bijna net zoo groot als dat, waarop hij met de mannen van Udröst de reis had gemaakt. De oude man had hem dit aangeraden, en toen hij tegen den avond de thuisreis wou aanvaarden, kwam deze zelf nog even bij hem aan boord en zei tegen Izak, dat hij, nu 't hem zoo goed ging, ook zijn arme buren vooral niet moest vergeten. „Nee," zei Izak, „ik beloof u, dat ik hen altijd eerlijk zal laten meedeelen in alles, wat ik heb." „Goed," zei de oude man, „dan wensch ik je een goede reis, en — één ding zal ik je nog zeggen: „Alles is in orde en alles, wat in de lucht steekt, houdt stand." Daarmee wou hij zeggen dat er een onzichtbaar wezen met Izak meeging, die, wanneer dat noodig mocht zijn, den mast van zijn schip met zijn rug zou steunen. En zoo was het. Izak was voortaan altijd gelukkig op de vischvangst en telkens, als hij met een groote lading thuiskwam, deelde hij daarvan mee aan zijn vroeger zoo rijke buren, die nu arm waren geworden. Ook den onzichtbare, die zijn schip beschermde, vergat hij niet. Wanneer Izak tegen den winter het schip op den wal liet trekken, liet hij daarin allerlei lekkere en voedzame dingen achter voor zijn trouwen helper; en elk jaar op Kerstavond was het geheele schip helder verlicht, en ze hoorden duidelijk, hoe daarbinnen gelachen, gespeeld, gezongen en gedanst werd. brlijn en van hichtum, Si genland, I. 5 66 15. Starkad's dood. ■0. (een oude zweedsche sage.) De beroemde held Starkad, van wiens dapperheid in het Noorden allerlei wonderen worden verteld, was naar Norrland gevlucht, omdat hij ruzie met den Koning had gekregen over een Prinses. Hij vestigde zich bij het dorp Rude in Tuna, tot grooten schrik van alle bewoners van die streek, die hem den „Rooden Kerel" noemden. Vlak bij het dorp Balbo, dat op een afstand van negen mijlen van Rude lag, woonde toen zijn vriend en wapenbroeder, de reus Bale. Af en toe hielden de twee reuzen op dien afstand een praatje met elkaar. . Eens op een morgen stond Starkad op den top van den Klef berg in Tuna en schreeuwde zoo hard hij kon: „Zeg, Bale te Balbo, ben je al wakker?" „Ja, Rood Kerel," antwoordde Bale. „Ik en de zon worden eiken morgen 'egelijk wakker, maar hoe gaat het jou?" „Slecht," klo.'k het terug, „nooit krijg ik wat anders te eten, dan zalm. 's Morgens zalm, 's middags zalm, 's avonds zalm — brrrr! Zeg, kom me eens opzoeken en breng een beetje vleesch voor me mee!" „Ja, ja, ik kom, hoor!" brulde Bale terug, en een paar uur later was hij al te Tuna, met onder eiken arm een gedooden eland. Den volgenden morgen schreeuwde Bale van een bergtop bij Borgsjö zijn vriend toe: „Zeg, Roode Kerel, ben je al wakker?" „Ja, hoor," brulde Starkad terug. „Ik en de zon worden eiken morgen tegelijk wakker. Maar hoe gaat het jou?" „Slecht," klonk het antwoord. „Nooit krijg ik iets anders te eten dan elandsvleesch. 's Morgens elandsvleesch, 's middags elandsvleesch, 's avonds elandsvleesch! Brrrr! Zeg, kom me i eens opzoeken en breng een visschenstaart voor me mee " „Ja, ja, ik kom, hoor!" antwoordde Starfi&d, en een pair j uur later, daar had je hem al, met onder eiken arm een groot \ vat vol zalm. " Zóó leefden de twee reuzen, maar iedêrtbegrijpt wel, dat er voor de bewoners van die streken op die manier maar een bitter beetje zalm en wild overbleef. Maar eens op een avond, nadat ze den heeler dag *»n zalm hadden geviseht, steeg plotseling een pi op uit de zee, en er brak een verschrikkelijk De twee reuzen gingen op de vlucht, 7 ;e ng/ konden; maar pas waren ze bij het c of Starkad werd getroffen door een feilen 1 viel dood neer. Groot was de droefheid van zijr nbroeder Bale. Die begroef hem nog dienz' een steen¬ hoop en plaatste vijf reusachtige rand omheen: twee aan het voeteneind, twee b :dei& en één aan het hoofdeneind. En dit gr? g ellen lang is, bestaat nog altijd. Wie lus eMÉ'elf gaan zien. 16. Hd het iland zeeland ontstond. m oude sage.) Aan het h< ing Gylfwe van Svealand te Upsala leefde een wkvrouw, van wie sommigen rrieenen, dat ze de c len Koning is geweest. Anderen beweren, dat ngenomen kind was, maar zeker is het dat haar m< hter was van een Bergreus. 68 . In elk geval was Gefion (zoo heette de jonkvrouw) zoo wondermooi, zoo welbespraakt en bezat ze zoo'n groote tooverkracht, dat iedereen overtuigd was, dat ze onmogelijk een gewoon sterfelijk wezen kon zijn. Geen wonder dan ook, dat Sköld (de zoon van God Odin), die in dien tijd over Denemarken regeerde, liefde voor haar opvatte. De jonkvrouw hield ook van hem, en Koning Gylfwe gaf niet alleen zijn toestemming tot hun huwelijk, maar vroeg ook aan de bruid, wat ze van hem verlangde als huwelijksgeschenk. „Mijn wensch is niet groot," antwoordde Gefion. „Ik heb Zweden zóó lief gekregen, dat ik héél graag een stukje van dit dierbare land mee zou willen nemen naar mijn nieuwe vaderland. Wilt ge mij een stuk land afstaan, zoo groot, als een ploeger kan omtrekken, zonder een oogenblik te rusten?" „Dezen wensch zal ik vervullen," zei de Koning. „Laat dadelijk een flinken ploeger aan het werk gaan." Goed — er kwam een ploeger! Maar — die ploeger was een reus en hij werkte i*et een reuzenploeg en met reuzenwerkkrachten! Voor trekorsen gebruikte hij namelijk vier van zijn zonen, en die plotgden en ploegden net zoolang, tot ze met de diepe voren vqn hun ploeg een heel groot stuk land van Zweden hadden gescheiden. Gefion voer zelf dadelijk op dit stuk land over de zee en legde het eindelijk vast in de buurt van Odense in Oertsund. Zóó ontstond het mooie en vruchtbare eiland Seeland, terwijl in Zweden nog altijd het Malariieer — dat vroeger „Lagarmeer" heette — de plek aanwijst, vanwaar het door Gefion, de Reuzendochter, is weggenomen. Ten bewijze dat dit een ware gebeurtenis is — zegt de sage — heeft de kust van het Malarmeer nog altijd precies evenveel inhammen als het eiland Seeland voorgebergten en landtongen bezit. 69 Een oud lied vertelt ons hierover nog: „Weg van den goudrijken Gylfwe Voerde Gefion 't verworven land met zich Naar Denemark's kusten, Zoodat dampte het land Van de rennende ossen." 17. De vos, de beer en de Berglappen. Een rondzwervende vos kwam eens op een weg, waarlangs | blijkbaar kort te voren een Berglap getrokken was met een groote „raide" (een lange rij aaneengebonden sleden). Toen ging de vos aan den kant van den weg zitten denken: ; „Zal ik hier eens op den grond gaan liggen, net of ik dood Iben? Ja, of nee? Wat zou er wel gebeuren, als ik me dood hield en hier stil op den weg bleef liggen, totdat er nog eens weer een Lap voorbijkomt met een raide? — Ja, ik doe het!" En daar lag onze vos voor dood, midden op den weg, met lal zijn vier pooten stijf uitgestrekt. Het duurde niet lang, of daar kwam alweer een Berglap aan met een raide en pas zag deze den dooden vos, of hij [liet zijn rendieren stilhqaden, raapte den vos op, smeet hem op zijn „kerris" (rendierslee) en schoof het lichaam onder het touw, waarmee de lading was vastgebonden, opdat het er niet af zou glijden. De vos bewoog geen spier en de Lap reed verder; maar na een poosje was 't den vos al gelukt, zich onder het touw vandaan te werken. Hij gleed op den grond, en bleef daar weer stil en stijf liggen. De Lap, die dit merkte, liet opnieuw de heele raide stilhouden, sprong op den grond en legde den vos op een andere slee. 70 Maar na een poosje gleed hij ook daar af en de Lap nam hem weer op, en legde hem op de achterste kerris, die met visch geladen was. Nu had de vos zijn zin! Zoodra de Lap weer op zijn eigen slee zat en de rendieren opnieuw aandreef, schoof hij ongemerkt een beetje naar voren en beet de streng door, waarmee de slee aan de voorlaatste was vastgebonden. Daar stond nu de met visch geladen kerris op den weg, los van de anderen, en de Lap, die hier niets van merkte, reed kalmpjes verder. Zijn raide was zóó lang, dat hij die ééne kerris niet zoo dadelijk miste. Een poos later begon het op eens hard te sneeuwen. Eerst toen keek hij eens om en — zag dat er een kerris ontbrak! Vlug spande hij een van de rendieren af, sprong er op en reed den weg een eind terug, om dj verloren kerris te zoeken — maar alles lag al zóó diep onder de sneeuw, dat hij die niet meer kon vinden. Ondertusschen was de vos er vandoor gegaan met een grooten visch in zijn bek. Onderweg kwam hij den beer tegen, die hem vroeg, waar hij dien prachtigen visch vandaan had? „Dat zal ik je zeggen," antwoordde de vos. „Ik heb mijn staart laten afhangen in een put van de echte menschen (hiermee bedoelt hij, dat hij niet van onderaardsche menschen spreekt, aan wier bestaan de Lappen vast en zeker gelooven) — en daar bleef ik toen net zoolang zitten wachten, totdat er zich een visch in vastbeet." „Toe, zeg mij, waar ik naar toe moet gaan, ol^ook zoo'n lekker vischje te vangen!" riep de beer, en hij likte zich al om den bek bij dat heerlijke vooruitzicht. „Ach nee," zei de vos, „ik weet vooruit, dat jij toch niet kunt verdragen, wat ik heb moeten uitstaan!" „Hoor eens," bromde de beer,, „wat verbeeld jij je wel? Waarom zou ik niet evenveel kunnen verdragen als jij?" 71 „Nu, vooruit dan maar, Grootvadertje," zei de vos, „dan moet je ook maar eens je staart laten afhangen in een put van de echte menschen. Ik zal je wel wijzen, waar ze wonen." Het duurde niet lang, of ze stonden al bij een put, en de vos zei tegen den beer: „Kijk, hier heb ik mijn visch gevangen." De beer liet dadelijk zijn staart in 't water afhangen en wachtte geduldig tot hij beet zou krijgen; de vos wachtte l ook — niet totdat de beer beet zou krijgen, maar totdat zijn staart stevig in 't ijs zou zijn vastgevroren. Toen hij dacht, dat dit in orde zou zijn, begon hij op eens luid te roepen: „Komt hier, echte menschen! Komt hier met bogen en spietsen! De beer wil jullie drinkwater bederven!" Daar kwamen de menschen al aan! Ze stormden met bogen en spietsen op den armen beer los, die in zijn doodsangst Zóó hard aan zijn staart rukte, dat die afbrak en in het ijs bleef zitten! De vos was wel zoo wijs geweest om zich voor hem te verstoppen onder de wortels van een reusachtigen ouden denneboom. Hij zei tegen zijn pooten: „Wat zullen jullie doen, mijn lieve pooten, als ik verraden word?" „Wij zullen opspringen en hard wegloopen," antwoordden de pooten. „En watzullen jullie doen, mijn lieve ooren, als ik verraden word?" „Wij zullen scherp luisteren." „En wat zal jij doen, mijn lieve neus, als ik verraden word?" „Ik zal goed opletten, of ik ook iets ruik." „En wat zal jij doen, mijn lieve staart, als ik verraden word ?" „Ik zal je in de goede richting sturen en zeggen „Loop maar door, loop maar door!" I 72 Maar de vos was nog niet weggeloopen, toen de béér al aan de wortels van den denneboom begon te rukken en te trekken. Hij zocht en zocht, en eindelijk gelukte 't hem, den staart van den vos te pakken te krijgen. Daaraan trok hij hem van onder de boomwortels vandaan, slingérde hem op zijn rug en draafde met hem weg, in de richting van zijn hol. Onderweg kwamen ze voorbij een ouden boomstam, in welks bast een bontgekleurde specht zat te pikken. „Ach, ach, dat waren andere tijden," zuchtte de vos, half binnensmonds, „toen ik al de kleine vogeltjes zoo mooi beschilderde!" „Wat zeg je daar, oude jongen?" vroeg de beer. „Ik?" vroeg de vos, „ik zei niets, hoor! Sleep me maar naar je hol en eet me op." Een poos later kwamen ze weer een boomstam voorbij, waartegen een specht zat te pikken. „Ach, ach," zuchtte nu de vos, een beetje luider dan den vorigen keer, „dat waren andere tijden, toen ik al de kleine vogeltjes zoo mooi opschilderde!" De beer vroeg nu niet wat hij zei, maar na een poos zei hij: „Hoor eens, oude jongen, zou je mij ook niet zoo fijn kunnen opschilderen met al die mooie kleuren?" „Ach nee," zei de vos, „je zoudt onmogelijk al de pijn kunnen verdragen en al het werk verrichten, dat daaraan verbonden is! Om te beginnen, zou je een diepen kuil moeten graven, wilgentakjes tot touwen draaien, palen in den grond slaan, pik in den kuil gooien en daarboven eenMmur aansteken." „Dat komt er niet op aan," riep de beer, „voor werken ben ik niet bang en ik zal alles wel precies zoo doen, als je 't mij aanwijst." i En zonder er verder over te praten, begon hij al dadelijk een diepen kuil te graven. 73 Toen alles in orde was, bond de vos den beer vast aan den uitersten rand van den kuil, stak het vuur aan, sprong, toen dit helder opvlamde, op den rug van den beer, en beet de wilgentouwen door, waarmee deze was vastgebonden. De beer, die dacht dat hij bezig was zijn rug te beschilderen, stond heel stil en zei niets anders dan: „Haitis, haitis, rieppo gales!" („Heet, heet, oude jongen!"). „Dacht ik het niet?" zei de vos. „Ik heb al dadelijk tegen je gezegd, dat jij het beetje pijn, dat de kleine vogeltjes doorstaan zonder te piepen, niet zoudt kunnen verdragen." „Dat kan ik wèl!" bromde de beer en hij hield zich zoo bedaard als hij maar kon, al begon zijn vacht dan ook al te schroeien. Maar op hetzelfde oogenblik had de vos het wilgentouw al geheel doorgebeten en gaf hem een harden duw, waardoor hij voorover in de vlammen tuimelde. Zelf liep hij hard weg en kwam eerst terug met een zak, joen het vuur al was uitgedoofd. Toen zocht hij alle beenderen pan den beer bijeen, deed die in zijn zak, slingerde dien over zijn schouder en ging er mee op stap. Onderweg ontmoette hij een Lap met een raide en om dien man nieuwsgierig te maken, schudde hij zijn zak heen en weer. De Lap dacht bij zichzelf: „Dat klinkt net of er zilver en goud in zit." „Wat heb je daar?" vroeg hij. „Mijn vaderlijk erfdeel," antwoordde de vos. — „zullen we samen handelen?" „Daar heb ik niets op tegen," zei de Lap, „maar eerst moet ik zien, hoeveel geld je in dien zak hebt." „Nee, nee, dien zak doe ik niet open! Mijn beste vader en mijn lieve moeder hebben er het geld zelf in gedaan, voordat ze stierven. Maar kijk, als je mij je trekdier geeft en dien tweejaarling hier en den driejaarling daarginds, dan 74 kan jij den zak krijgen zooals hij reilt en zeilt, met alles, wat er in is." „Top," zei de Lap, „dat neem ik aan!" En hij nam den zak en gaf den vos de drie rendieren, die deze had uitgezocht. „Maar zeg," riep nu de vos, „denk er om, dat je den zak niet moogt opendoen, voordat je vijf of zes kleine bergen bent overgetrokken. Waat — let goed op! — als je het waagt er eerder in te kijken, verandert al het zilver- en goudgeld in verbrande beenderen." En zoo trok dan de Lap met zijn raide en met zijn zak over de bergen en de vos maakte, dat hij wegkwam met zijn rendieren. Hij begreep wel, dat de Lap zijn zak zou opendoen, vóór hij de vijf of zes bergen was overgetrokken — en zoo gebeurde 't ook. De goede man was zóó nieuwsgierig naar zijn schat, dat hij 't al gauw niet langer kon uithouden. Hij maakte den zak open en — vond niets dan verbrande beenderen! 75 Zóó dom was hij nog niet, of hij begreep nu wel, dat de vos hem bedrogen had. Vlug trok hij zijn sneeuwschoenen aan, keerde zich om en stoof langs denzelfden weg terug om te probeeren, of hij den valschen vos misschien nog kon achterhalen. Maar pas zag de vos hem in de verte aankomen, of hij sprak den wensch uit: „Midden door, midden door, met dien man zijn sneeuwschoenen!" En op datzelfde oogenblik braken allebei de sneeuwschoenen van den Lap middendoor. Nu nam hij een van zijn trekdieren en jaagde daarop achter den vos aan, maar die wenschte dezen keer: „Middendoor, midden door, met den poot van zijn rendier!" En op hetzelfde oogenblik brak de poot van het rendier middendoor, zoodat de Lap den vos niet meer kon vervolgen. Deze liep nu kalm door tot aan de plek, waar hij gewoon was zijn maaltijden te gebruiken. Daar aangekomen, bond hij zijn rendieren vast en ging er allereerst op uit om allerlei andere dieren te zoeken, die hem bij het dooden en slachten van zijn buit zouden kunnen helpen. Hij vond een beer, een wolf, een veelvraat, een hermelijn,, een muis, een witten vos, een slang, een adder en een kikker; die zouden nu allen zijn dienaren zijn en hem helpen bij het slachten. Ieder van hen had zijn eigen manier om een rendier te schjeten. De beer schoot zijn pijl in de kinnebak van het dier, en nog altijd vindt men in de kinnebak van elk rendier een merk, dat „de berenpijl" genoemd wordt. De wolf schoot in de dij van den achterpoot en daar hebben alle rendieren nog altijd een merk, dat „de wolfspijl" heet. De veelvraat schoot in den nek en daardoor komt het, dat alle rendieren het teeken van de „pijl van den veelvraat" in hun nek hebben; het hermelijntje schoot in de keel, en daardoor hebben de rendieren nog altijd bij den keelwortel het merk van „den pijl 76 van het hermelijntje"; de muis schoot in de spleet van den hoef en nog altijd vindt men daar bij alle rendieren het merk van den „muizenpijl". De adder schoot in het achterdeel, waar men nog altijd het merk van zijn pijl kan zien, en de witte vos in den oorwortel, die ook nog bij elk rendier het merk van den „pijl van den witten vos" draagt, op de plek waar men aan de achterzijde van het oor een klein knobbeltje ziet. De slang schoot in het darmvet en tusschen dit vet en den darm vindt men bij ieder rendier nog altijd het teeken van „den slangepijl". De kikker schoot in het hartvet, en daardoor vormde zich tuschen het hart en dit vet een klein knobbeltje, dat nog altijd de „kikkerpijl" genoemd wordt. Toen alle rendieren geslacht waren, zei de vos: „Ziezoo, nu ga ik even naar de beek om het vuil uit de rendiermagen weg te spoelen." En, nadat hij een eindje geloopen had, kroop hij weg achter een steen en begon daar opeens te schreeuwen en te gillen, alsof hij vermoord werd. Al de roofdieren gingen bij het hooren van dit gegil op den loop; ze verdwenen in het bosch, de een links, de ander rechts, en ten slotte bleven alleen het hermelijntje en de muis bij de geslachte dieren achter. Toen de vos terugkwam, lachte hij in zijn vuistje, want nu was immers al dat lekkere vleesch voor hem alleen — want de kleine hapjes, die de muis en het hermelijntje aten, telden niet mee. Nu zou hij gaan smullen! Maar pas wou hij beginnen het vleesch te koken, toen daar op eens een man voor hem stond. En zie, het was dezelfde Lap, dien hij bedrogen had, en die zei: „Wat doe jij hier, vos? Waarom heb je mij bedrogen met die beenderen, en hoe heb je 't durven wagen, mijn rendieren fe slachten?" „Ach lieve Broeder," zei de vos op klagenden toon: „Geloof toch niet, dat ik ze geslacht heb. Mijn kameraden, de wilde 77 dieren, en het hermelijntje en de kikker en de muis hebben het gedaan — heusch waar!" Op dit oogenblik zag de Lap het hermelijntje en de muis, beide met vette snoetjes, tusschen de steenen heen en weer sluipen. Toen pakte hij vlug den haak, waaraan de kookpot hing, en deed daarmee een slag naar het hermelijntje. Maar hij trof alleen zijn staart en daardoor komt het, dat nog tegenwoordig alle hermelijntjes een zwarten staart hebben. De muis smeet hij met een stuk houtskool en daardoor zijn alle muizen in Lapland nog altijd zwart. Maar, terwijl de Lap zoo druk bezig was met die twee kleine dieren, maakte de vos van de gelegenheid gebruik om ver, ver weg te loopen, zoover, dat de Berglap hem nooit Brug heeft kunnen vinden. 18. De boerenzoon en de reuzenvrouw. (EEN OUDE VERTELLING UIT IJSLAND.) In het Noordland woonde eens een boer, die had maar één zoon en die zoon heette Jon. De oude boer reisde altijd in den herfst naar de Westmands-eilanden1) en bleef daar dan den heelen winter visschen, zooals dit de gewoonte was in dat land. Zijn paarden zette hij dan zoolang bij een boer op stal, vóór hij de zee overstak. Als hij dan in het voorjaar terugkwam met een groote lading gedroogde visch, haalde hij de paarden weer op, en belaadde twee er van met visch. Op het derde maakte hij zelf de terugreis. Deze reis had hij altijd alleen gemaakt, omdat Jon dan op *) Ten Z.W. v. IJsland. de boerderij moest passen; maar toen hij zich oud en zwak begon te voelen, zei hij tegen zijn zoon: „Dezen keer moet . je maar eens met mij meegaan, Jon, dan kan ik je alles wijzen, en dan kan jij 't volgend jaar alléén op de vischvangst gaan, terwijl ik op de boerderij blijf." Dat plan beviel den jongen best, want hij wou graag wat van de wereld zien. En toen nu de herfst kwam, gingen ze samen op reis en vingen een dubbele lading visch, die ze op vier paarden mee naar huis brachten; en de oude man wees Jon alles nauwkeurig aan. Het volgend jaar voelde de boer zich zoo zwak, dat hij liever op de boerderij wou blijven, dan die groote reis doen. Nu mocht Jon alleen gaan, en dat beviel hem best. Ma» den avond, voordat hij op reis zou gaan, riep zijn vader hen? bij zich, toen hij al in bed lag. „Jon," zei bij, „voordat je weggaat, moet je mij iets beloven." „Wat moet ik beloven, Vader? Dat ik zal oppassen niet overboord te vallen bij het visschen?" „Nee jongen, maak nu geen grappen! Er zijn wel grooter gevaren, dan om bij 't visschen overboord te vallen! Ik zal je zeggen, welke belofte ik van je vraag. Herinner je je nog, hoe we een heel eind langs de helling van een hoogen berg reden?" „Jawel, Vader," zei Jon, „u bedoelt zeker de plek, waar die hooge rotsen over den weg hangen, net alsof ze elk oogenblik op je hoofd kunnen neervallen?" „Juist," zei de oude man, „dat is de plek, die ik bedoel. Dat is een héél gevaarlijke plaats ien je moet me vast beloven, dat je nooit onder die overhangende rotsen zult rusten of schuilen, al is het weer nog zoo slecht. Ik zou ziek worden van onrust, als ik moest denken dat je daar ooit je nachtleger zoudt opslaan. Wil je me vast en zeker beloven, jongen, dat je 't niet zult doen?" ra» „Ja Vader, ik beloof het u," zei Jorl, en, zonder er verder over na te denken, ging hij naar bed. Den volgenden morgen, héél vroeg, haalde hij, behalve zijn eigen rijpaard, twee sterke pakpaarden uit den stal, en begon zijn reis naar de kust. Evenals den vorigen keer zou hij zijn paarden bij den boer, die een vriend van zijn vader was, op stal brengen voor den geheelen winter, —- dat was afgesproken. In het begin ging alles goed. 't Was mooi weer en hij floot een vroolijk deuntje onder 't rijden. Toen hij bij de berghelling kwam, waarvan zijn Vader gesproken had, begon het al donker te worden, en Jon liet zijn beesten een stapje harder loopen om nog vóór den nacht de overhangende rotsen voorbij ^komen, zooals hij zijn Vader had beloofd. Maar nog voor ze samen zijn, hun heele verdere leven, dat wist hij nu zeker. fMaar eerst zou hij vijf maal de Mooren in een grooten veldslag verslaan, en zoo bij Ximena uitwisschen de gedachte aan den dood van haar vader. Hij trok de bergen in, en werd de [grimmige bestrijder der Mooren. Nü werd hij Al Said, zooals de Mooren hem weldra noemden, nu werd hij de Cid Campeador, het overwinnende opperhoofd, die met het steeds toenemend aantal van zijn getrouwen, den Mooren slag op slag toebracht. Hij, de banneling. Nu kwamen er naast de harde, sterke daden, ook de zachte van een goed Christen. Eens had hij een machtig aanvoerder gevangen genomen, die .het hem al dikwijls heel moeilijk had gemaakt. Toen deze bij hem in het kamp was binnengebracht, noodigde hij hem met zijn gewone ridderlijkheid uit, zijn middagmaal met hem te deelen. Maar de Moor weieerde alle eten, en verklaarde liever te willen sterven van honger, dan in gevangenschap te leven. „Eet dan," riep de edelmoedige Cid, „eet dit brood en drink dezen wijn. Gij zijt mijn gast en niet langer mijn gevangene." En na den maaltijd liet hij hem gaan, met enkele rijke, geschenken als een herinnering aan Al Said. Een ander maal begaf hij zich als een geloovig Christen ter bedevaart naar Santiago de Cömpostella. Op een avond liet hij zijn paard, Babieca, na een vermoeienden dagrit stapvoets gaan. Plotseling hoorde hij om hulp roepen en Zag terzijde van den weg een melaatsche, een van die arme Zieken, die steeds door iedereen geschuwd worden. Zijn 106 107 hart werd door een groot medelijden bewogen. Zijn handen werden als die van een moeder. Voorzichtig nam hij den armen kranke op, legde hem op zijn paard en langzaam ging het voorwaarts tot de naaste herberg. Er was maar één bed en de Cid was doodmoe van den langen tocht. Hoe graag zou hij zich daarin ter ruste leggen! 5Maar dan de melaatsche? Geen oogenblik weifelde de trotsche krijgsman. Als een moeder strekte hij weer zijn armen naar hem uit. Vrees was er niet in zijn hart. Uit een goede daad kón geen kwaad voor hem komen. En zachtkens legde hij den armé in het bed en deelde het met hem. Maar midden in den nacht werd hij wakker. Een schrik beving hem. Hij was alleen in bed! Waar was de melaatsche? [Maar zie! in een glans van licht verscheen daar de heilige Lazarus, zegenende hief deze de handen, en verdween daarna. Toen viel het duister weer en de Cid sliep tot den morgen met den vrede in zijn hart. Zoo leefde hij jarenlang als een eenzaam strijder. Vijf malen verzamelde hij zijn getrouwen om zich en vijf malen overwon hij in zware worsteling de macht der Mooren. Toen huwde hij met zijn Ximena en keerde terug uit zijn verbanning. Doch slecht verdroeg zich de trotsche koning Alfonsus biet den trotschen hidalgo Rodrigo, den Cid Campeador. En ver trok deze laatste daarom weer weg van het hof, streed verder tegen de Mooren en dreef ze tot voorbij Valencia, |de stad aan de oevers van de groote zee. Daar woonde hij lange jaren met Ximena, zijn vrouw, en met zijn lieftallige [dochters. Hij maakte de stad tot een burcht tegen de Mooren en was er geëerd door de geheele Christenheid. Hij leefde er als een vorst, aangebeden door zijn getrouwen. Zijn dochters huwden met Spaansche prinsen. Maar telkens weer stuwden de Mooren aan op zijn veste, en telkens weer aan weerstond hij hun aanval. Hij stond als rots in de branding. 108 Vijf lange jaren aaneen drongen de Mooren in drommen tegen zijn wallen. Dat was in de dagen van zijn grijsheid. Maar hij stond en hield stand. Tot de dood naar hem toe kwam. Ook de sterkste boom moet eens vallen. Toen de Mooren vernamen, dat Al Said ten doode toe ziek was, werd de kracht van hun aanval verdubbeld. „Al Said sterft!" ging het door hun rijen, o hun moed zou de stad nu doen vallen! „Al Said sterft!" Ze drongen onstuimig, en beukten de wallen, zooals golf na golf bij storm weer beukt op de rotsen. En hun kreten kwamen, tot waar de Cid lag op het sterfbed geworpen. Hij hoorde het, en richtte met ijzeren wilskracht zich op. z,waar ïag ae nand des doods, reeds op hem. Maar hi, richtte ;pch op en riep om Ximena. En zij kwam aan zijn sponde. Hij greep haar hand en zag vast haar in de oogen en streelde neur naar. loen sprak hij met zachte stem, maar beslist, als een heerscher: „Laat Babieca, mijn trouw dier, voorbrengen. Trek mij mijn harnas aan en bind mij op 't paard. Neem mijn zwaard Timona, het zwaard van den Moor Mudarra, en bind mij dat aan de hand. Zet mij goed recht, en laat ieder, die trouw is, mij volgen." Het hart van Ximena kromp ineen van smart, maar zij weifelde niet. Zij deed het alles, zooals de Cid het gezegd had. En zoo ging de stervende Cid zijn mannen voor, daar waar de strijd het hevigst was. „Al Said!" ging het door de rijen der'Mooren. „Al Said!" Eerst verwondering! Toen angst! Toen de vlucht! O, mio Cid, mio Cid Campeador! Zoo won hij stervend zijn laatsten slag, op zijn geliefd ros Babieca. Helaas, voor goed weken de Mooren niet. Nog zeven maanden na den dood van den Cid verdedigde Ximena de stad met taaie heldhaftigheid. Toen moest ze wijken. Het 109 stoffelijk overschot van haar lieven gemaal voerde ze mee naar het noorden, naar Burgos. In Burgos stierf ook zij en nog heden wijst men u daar de graven van Rodrigo Diaz de Bivar, de Cid Campeador en van zijn edele vrouw Ximena. 22. Het ontstaan van Rome. I Het is al lang, heel lang geleden, wel meer dan zesentwintig teuwen. Eenzaam stroomde de Tiber van de bergen door ■en moerassige vlakte naar de zee. Welig groeiden de heesters aan zijn oevers en de watervogels, die tusschen een wilde ■weelde van planten hun voedsel zochten, werden nog door geen mensch verjaagd. Slechts zelden drong een enkele herder door tot den rustig voortglijdenden stroom. F Op een paar uur afstand van de rivier lag echter het stadje lAlba Longa, waar koning Numitor regeerde. Al het land tot aan den Tiber noemde hij het zijne. Helaas, het zou niet altijd het zijne blijven. Zijn jongere broeder Amulius verwekte leen opstand tegen hem en joeg hem van den troon, om er [zelf op plaats te nemen. ! Afgezonderd van de wereld sleet Numitor nu zijn dagen, jen de hoop, dat ooit weer de oude tijd van glorie zou terugfkéeren, stierf allengs in zijn hart. Hij werd oud en zonen, die hem konden steunen en hem konden helpen om zijn Ikoningschap terug te winnen, had hij niet. Wel had hij een Cochter, Rhea Silvia," maar die moest van Amulius met andere fmaagden het heilige vuur onderhouden, dat in den tempel ter eere van de godin Vesta eeuwig brandde. Zulke maagden mochten nooit trouwen, en dat was juist wat Amulius bedoelde, want nu zou Numitor ook wel nooit kleinzoons krijgen, die hun grootvader zouden kunnen wreken. En Amulius zou veilig kunnen blijven op zijn troon. 110 Maar de menschen beschikken niet zelf over hun lor lJ süJte trouwde Rhea Silvia toch en NumL kTeeg toch Seinr^Kf ifr na de «weldaad van Amulius werden Rnea ae moeder bh,, maar o, wat was ze ook angstig! Want als Amuhus het eens ontdekte . . ë ] JSla?'kAmuIiuS °ntdekte hrt- De arme hoeder liet fa» ter dood brengen, en de twee jongetjes? Ook daarmee h^d h» geen medelijden. Die moesten in den Tibér^dronkn worden. Dan zouden ze hem nooit tot last kunnen £n' Maar alweer, Amulius beschikte niet zzliZZ T°W> In een trog werden de knaapjes in den Tiber geworpen dé hoog gezwollen was, en de golven droegen hen weg naar JïSS(£en dC T°rtCls V3n een boom bleef de trog echter steken. En toen het water zakte, stonden de kiemen 0het droge. Ze weenden luid van koude en honger Waar waS KLTi T nf Waar W3S haar warm* en^aar voedseft S etlntSd Maaf gCen mCnSCh ^rde"tin aie eenzaamheid. Wat moest er van hen worden? Doch een dier hoorde het wel. Dat was een moeder wolf i00^/? ,ager haar Wn had verloren Ttreu7end ronddoolde kngs den oever van den Tiber. Sne menïïnen kinderen schreiden om hun verloren moedere"e^Svm" treurde om haar verloren kinderen. h r8 hCt' °f °peens een verwondering ging door de Lt tS""; ZOnnestraal ^eed over de' Ltekn^ van 7*u aa ^ Het geschrei van de kinderen verstomde den avondlS ^ ^ ^ jongen> *» ™ tegen 111 En toen de moederwolf geen melk genoeg meer had voor f de snel-groeiende jongens, toen kwamen de vogelen des weids, door de goden gezonden, hun voedsel brengen, dat ze haalden uit de tenten der herders en uit de woningen der menschen. : En nog later in den tijd kwam daar een hei der, Faustulus, fin de buurt. Die zag maar steeds de vogels af en aan vliegen, den bek vol eten. Daar moest hij meer van hebben, en weldra had hij de kleinen ontdekt. Nu was de taak der dieren afgeloopen, want Faustulus had een liefdevol hart. Hij droeg 112 de knaapjes naar zijn woning, en zijn vrouw, Acca Laurentia* was het dadelijk met hem eens, dat zij bij hun twaalf kindererJ ook deze twee wel als hun eigen konden opnemen. Romulus en Remus noemden zij hen en in de eenvoudige herdershui groeiden ze op tot een paar fiksche klanten. Al spoedig kon je echter merken, dat het geen gewone herdersknapen waren! Hun oogen glansden van den sterken wil, die in hen woonde! hun gestalte was schoon en krachtig, ze hadden een heldefl hoofd en een moedig hart. En toen ze jongelingen waren] jjjiworden, was er geen van hun kornuiten, die hen in verstand! ttfbed en lichaamskracht overtrof. Zij waren de baas, in alles! Zij waren de aanvoerders, eerst in de kinderspelen, laterf op de jacht tegen roofdieren, nog later in den strijd tegen i rooverbenden, die het leven voor de bewoners van het Tiber-f land vaak onveilig maakten. In een van die gevechten echter werden ze gevangen ge-} nomen door de roovers en, door deze zelf van roof beschuldigd,! voor Amulius gevoerd. „Breng ze naar mijn broeder!" beval deze. „Wat in die! streken gebeurt, moge hij berechten!" Zoo werden Romulus en Remus als misdadigers gevoerd] voor het aangezicht van hun eigen grootvader. Ze bogen echter niet als misdadigers het hoofd, trotsch was hun houding en hun oogen fonkelden. Het trof Numitor. Lang staarde hij zwijgend naar hen. Waren dat misdadigers? Hij vroeg hun namen. Zij noemden ze. Hoe klonken hun j stemmen, vol en krachtig! Hij vroeg den leeftijd aan Remus. 1 „Achttien jaren," luidde het antwoord. Toen vroeg hij Romulus. ] „Ook achttien," sprak deze. „Gij zijt, broeders?" vroeg Numitor verder. Ze knikten bevestigend . en legden de hand op eikaars J schouders. „Dus tweelingen," ging het door den vorst. 113 Hij zweeg weer lang en zijn blik omvatte hen, terwijl zijn [hart wonder klopte. 1 „Wie is uw vader?" vroeg hij toen. „Onze pleegvader is Faustulus, de herder," sprak Remus. I „We zijn vondelingen," sprak Romulus, „de goden zonden teen wolvin, die ons voedde. Toen vogels, toen den herder." En een dankbare trots doortrilde zijn woorden, om deze Kunst van de goden. I „Waar zijt ge gevonden?" vroeg bevend de stem van den koning. i „Aan den oever van den Tiber. Een trog was onze woning." „Laat Faustulus komen!" i Toen Faustulus kwam, bleek weldra het zoete vermoeden van Numitor heerlijke werkelijkheid. Dit waren zijn kleinzonen, Remus en Romulus, dit waren de zonen van zijn eenige dochter Rhea Silvia. Zoo keerden dan toch de oude dagen van glorie! Nieuw leven doorstroomde den ouden, onttroonden vorst, en met zijn kleinzonen rustte hij een leger uit, dat weldra Amulius sloeg, en hem weer hielp op den troon, die hem toekwam. In Alba Longa was vreugde om den terugkeer van den vorst, die in wijsheid het land steeds bestuurd had. En met trots wees men naar Remus en Romulus, als ze schreden door de straten van het stadje, of te paard ter jacht gingen in den omtrek. Remus en Romulus zelf echter kon het rustige leven bij hun grootvader maar weinig behagen. „Grootvader," zoo spraken zij, „wij zijn tot wat anders ■eschapen dan om hier in nietsdoen den tijd door te brengen. ^7ij willen leven en werken." Er trok een glimlach om de lippen van den grijzen koning en met welbehagen liet hij zijn blik rusten op de kloeke gestalte van zijn twee kleinzoons. BRUITN en VAN HICHTUM. Saeenland. I. 8 114 En wederom liet hij Faustulus roepen: „Wijs ons de juiste plek, waar gij de knapen gevonden hebt," gebood hij. Niet ver van den Tiber was nog steeds een hol, dat door wolven bewoond werd. „Hier," wees Faustulus, „vond ik de knapen," en schrijdend] naar den oever van den ouden stroom: „en hier vond ik den] trog, dien de golven weigerden naar zee toe te dragen." Numitor stond en overschouwde de vlakte. Toen strekte hij de handen en wees rond zich. „Dit land zij het uwe, mijn zonen," zoo sprak hij. „Bouwt ] hier uw stad, ik help U aan alles, en wie van mijn onderdanen ] Alba Longa verlaten wil om U te volgen, hij volge U en ] ontvange mijn zegen." Nu kónden de prinsen leven en werken. En weldra verrees ] op den Palatijnschen berg hun stad, dicht aan den oever van den Tiber. Reeds trok men rondom een muur als veilige beschutting op, maar nog steeds had de stad geen naam) ontvangen. Zou ze naar Romulus, zou ze naar Remus heeten? Hier moesten de goden beslissen. Ze stelden zich op een "heuvel, en zagen uit, of door de vogels de goden een teeken zonden. „Ik zie zes gieren," riep plotseling Remus, en strekte zijn ] hand naar het westen. „De stad zal heeten naar mij!" Maar dadelijk daarop strekte Romulus de hand naar het ] oosten en riep: „Ik zie er twaalf. Da's dubbel zoo veel. Naar mij zal de stad genoemd worden." „Ik zag ze het eerst!" bestreed Remus. „Ik zag de meesten!" riep heftig de ander. En de een voor den ander wist van geen toegeven. Het volk koos partij^de eenen voor Romulus en de anderen voor j zijn broeder. En, hoe jammer, het bleef niet bij woorden, het kwam tot een strijden, kort, maar bloedig en heftig. Romulus won, en Remus verloor er het leven bij. 115 De stad aan den Tiber heet naar Romulus heden nog Rome. En het wapen der stad voert nog heden het beeld van de wolvin, als een herinnering aan de liefde van een dier voor twee ten doode gedoemde knapen. Is het niet jammer, dat deze zelf ia liefde voor elkaar met grooter waren, en dat ze niet tot het eind bleven, zoo als ze eens stonden tegenover Numitor: broeders, met de hand op eikaars schouder? 23. Hadak ütja, de weg der heerscharen. In 375 trok een woest volk, de Hunnen, Europa binnen en vestigde zich in de Hongaarsche laagvlakte. Vandaar uit ondernamen de Hunnen omstreeks 450 onder hun koning Attila een grooten veroveringstocht naar West-Europa en | slechts met moeite gelukte het aan de Romeinen en Germanen om hen naar het oosten terug te drijven. Op dezen terugtocht stierf Attila, van wien men zei: „Waar zijn paard den hoef zet, daar groeit geen gras meer." Op de grens van Zevenburgen en Hongarije woont nog een volksstam, die uit nakomelingen van de Hunnen moet bestaan. Zij heeten de Széklers. Onder hen vertelt men nog de volgende sage: Na den laatsten, bloedigen slag trok Csaba, de zoon van .Attila, met de rest van het leger naar het morgenlandx), met het doel om later weer met de daar achtergebleven stamgenooten terug te keeren. Op de grens van Zevenburgen K51 ^ € eel van zijn leger achter als wacht^bst. Het w :éklers. Zij moesten het land daar bewaren, tot de r teruggekeerd zouden zijn. WedeFkeerig Az 116 Zwoer men, dat men in geval van nood elkaar zou helpen, al moest men daarvoor ook naar het andere eind van de wereld snellen. Nauwelijks was het verder trekkende leger aan den voet van de Transsylvanische Alpen gekomen, of de omwonende stammen stonden tegen de achtergebleven Széklers op. Maar de toppen der boomen droegen met snel bladbeweeg het bericht van het gevaar naar hun kameraden. Een deel van het leger keerde terug en bedwong den opstand. Een jaar later herhaalde zich deze opstand. De beek ijlde klagend naar de rivier, de rivier snelde naar de zee en de golven brachten den Hunnen het bericht over. Weer trokken ze snel terug en verstrooiden de tegenstanders. Toen verliepen er drie jaar, eer de vereende stammen weer tegen de Széklers in opstand durfden komen. Nu waren echter de Hunnen reeds zoo ver weg getrokken, dat de wind hen nauwelijks meer bereiken kon. Maar met behulp van den zeestorm gelukte het toch en hij trof hen aan in het verre oosten. Weer snelden ze terug, ten derdemale bevrijdden zij hun broeders en bevestigden hen in hun bezittingen. Toen hadden de Széklers rust. Vele jaren verliepen. De noot, die zij plantten, groeide uit tot een dikken lommerrijken boom. De kinderen werden grijsaards en de kleinkinderen wapendragende mannen. Uit de tijdelijke wachtpost groeide een klein landje. Maar toen begonnen de naburen afgunstig op de vreemde indringers te worden. Ze waren al lang vergeten, dat deze steeds hulp van buiten kregen en vielen hen aan. Dapper streden de Széklers, maar voor de overmacht moesten zij bukken. Hulp kwam er met. Hun vrienden waren reeds lang gestorven en geen boodschap bereikte hen meer. Alleen de ster van de Széklers waakte voor hen, en bracht het bericht naar de andere wereld. Het ging den Széklers intusschen slecht. De laatste slag 117 was begonnen en volslagen vernietiging bedreigde hen. Plotseling echter weerklonk wapengekletter en paardehoeven stampten. Een talrijke legerschaar trok woordloos door den nacht van het blauwe hemelgewelf langs den glansenden melkweg naar de aarde. De trouwe makkers, die reeds drie maal hun woord gestand deden, kwamen nu als geesten uit den hemelhal naar beneden om ten vierdenmale hun broeders te helpen. Geen sterfelijke macht kon weerstand bieden aan de onsterfelijken. De eed werd gehouden en de Széklers waren gered. Zwijgend, zooals ze gekomen waren, trokken de hemelscharen weer op langs de sterrenbaan. Ongestoord bleven de Széklers verder in het bezit van het land. En wanneer 'zij nu in den nacht opzien naar den hemel, en zij zien den fonkelenden weg, die nog meer is gaan glanzen onder de voetstappen van hun helpers in den nood, dan gaat het over hun lippen: hadak ütja, weg der heerscharen. 24. De oude-vrouwedagen. Hoe het lijden, dat de winter brengt, overwonnen wordt door de bloemenrijke lente en hoe Christus de brenger is van geluk, vertelt de volgende sage uit Roemenië: Er leefden eens in de Almas, een bergachtige streek, die in het zuidwesten de grens vormt tusschen Zevenburgen en Hongarije een jong echtpaar, dat heel gelukkig zou zijn geweest, wanneer de moeder van den man niet bij hen had ingewoond. Dit was een booze vr«uw en zij speelde duchtig de baas in huis. En omdat de jonge menschen haar gehoorzaamheid verschuldigd waren, wilden zij zich niet tegen haar verzetten. Dikwijls droeg de vrouw haar schoondochter zulk zwaar en moeilijk werk op, dat deze het ternauwernood kon uit- 118 voeren. Zoo gebeurde het eens, dat zij de opdracht kreeg een bundel zwarte schapenwol in de rivier zoo lang te wasschen, dat deze wit werd. Uit gehoorzaamheid ging ze met de wol naar de rivier, hoewel haar hart bedroefd was, want zoo iets kon niet, dat wist ze wel. Hoe vlijtig ze dan ook waschte, geen draadje van de zwarte wol werd wit. Ze waschte van den morgen tot den avond. Haar handen gingen stuk in het koude water en deden pijn, maar de pijn van haar hart was nog grooter, en de tranen liepen haar over de wangen. Toen kwam Christus daar aan, gevolgd door den apostel Petrus. En hij sprak tot de schreiende vrouw: „Wat doet gij hier en waarom schreit ge?" „Ach Heer," antwoordde de vrouw, en ze wist niet met wien ze sprak, „mijn schoonmoeder heeft mij bevolen deze zwarte wol wit te wasschen, maar den heelen dag wrijf ik en wasch ik al; doch — zie mijn handen eens, ze gaan heelemaal stuk. Daarom schrei ik." En Christus, die wel bemerkte, dat ze inwendig nog veel meer leed, sprak: „Gehoorzaam je moeder maar, kind, en wasch je handen maar stuk. God zal met je zijn." Toen ging Hij, en Petrus volgde Hem. Ijverig begon de vrouw weer te wasschen, en zie, toen ze de wol weer uit het water haalde, was die merkbaar lichtSr geworden. Nu kwam er blijdschap in haar hart en snel werkte ze voort, tot de schemering viel. Toen was de zwarte Wol helder wit geworden! Om haar heen waren de allereerste lente-bloemen ontloken. Vol vreugde plukte zij die en stak ze in de donkere haren. Snel droegen haar voeten haar toen naar huis. Haar schoonmoeder was heelemaal niet blij, toen ze zag, dat de wol werkelijk wit geworden was. Ze had er al zoo op gerekend haar nu eens flink de les te kunnen lezen! Spottend vroeg ze alleen: „Wie heeft je die bloemen in je haar gestoken?" „Niemand, moeder," antwoordde de jonge vrouw gelaten, „ze groeiden al in de weide bij de rivier." 119 „Zoon, mijn zoon," riep de oude, toen ze dit hoorde, „zie de lente is gekomen! Het wordt tijd, dat we met onze schapen en geiten het gebergte in gaan. Wat zal het mooi zijn daar boven! Neem je herdersfluit mee, dan kun je muziek maken! Heerlijk! En ik zal dansen!" Werkelijk trok ze den volgenden morgen, door haar zoon "vergezeld, met de schapen en geiten de bergen in. De klokjes klingelden. Toch nam ze uit voorzorg negen pelzen mee. Het was nog zoo vroeg in het voorjaar! De klokjes klingelden, maar de jonge vrouw moest thuis blijven. Toen ze op de eerste bergvlakte kwamen, werd de hemel steeds helderder. Een zacht koeltje streelde hen. Maar gras was er nog niet. De geiten en schapen zochten onrustig her en der, maar vonden niets om hun honger te stillen. Toch was de oude blij van zin en omdat het zulk lekker weer was, wierp ze een van haar negen pelzen weg. Die was , niet meer noodig. Hoe hooger ze nu in de bergen kwamen, hoe warmer en milder werd het, zoodat de oude vrouw iederen dag weer een van haar pelzen weg wierp. Dat ging zoo negen dagen achter elkaar. Toen wierp ze den laatsten weg. Maar de hongerige kudde had nog steeds geen grassprietje gevonden, en de dieren waren nog slechts met de grootste moeite bijeen te houden. Hun onophoudelijk blaten hield de vrouw echter voor vreugde over de komst van de lente. Toen ze ook haar laatsten pels weggeworpen had, veranderde plotseling het weer. De wind blies fel en sneed door pde kleferen. Het begon te regenen en te sneeuwen. Angstig Stropernde geiten en de schapen bij elkaar. Moeder en zoon padden het koud, en stonden, en wisten niet wat te beginnen. tDe adem van den zoon bevroor in zijn snorbaard en vormde ^langzamerhand een lange pegel, die hem tot op de borst hing. De moeder kon van kou en narigheid al niet goed meer hooren en zien, en hield de ijspegel voor een herdersfluit en het fluiten van den wind voor de dansmuziek van de 120 hora !). „Mijn zoon/' vroeg zij, „waarom fluit je nu de hora, nu ik van kou haast heelemaal verstijfd ben?" Toen ze dat gezegd had, verscheen de lente en vroeg haar spottend: „Nu oudje, hoe bevalt je de lente? Waarom dans je met bij het fluitspel van je zoon? Het was je dochter ook met te koud, toen ze een heelen dag wol waschte in de rivier! En naderhand bloeiden de bloemen om haar heen!" Daarna verdween de lente weer en toen de oude eens naar haar zoon keek en zag dat deze en zijn heele kudde reeds van de koude stijf bevroren en dood was, verloor zij allen moed. Zij werd aldoor stijfer en stierf eindelijk ook. In de houding, waarin ze bevroren, werden beiden tot steen. En zoo zijn ze heden ten dage nog in de Almas te zien, te midden van een steenen kudde schapen en geiten. Aan de voeten van de oude vrouw ontspringt een bron en de zoon heeft de fluit nog steeds aan zijn mond. Bij de Walachen heeten nu nog de eerste negen dagen van April, die met hun mooie weer de oude vrouw en haar zoon in het gebergte gelokt hebben, de oude-vrouwedagen. Je kunt-hun luimen niet vertrouwen! 25. De bedelaar en het Paradijs. (EEN SAGE UIT ALBANIË.) Op een tweewielige kar met eenwnagere knol er voor reed een bedelaar door de bergen. Tegen den avond kwam hij in een dorp en bedelend ging hij nu van huis tot huis. De nacht zonk over de huizen en bij een rijken man vroeg hij om een onderdak. Maar die had geen plaats voor zijn paard, zijn stallen waren vol met 'vee. Bij een anderen rijkaard verging het den bedelaar evenzoo. Het wordt pikdonker, en nog heeft de man geen onderkomen voor zich zelf, zijn paard en zijn *) Een Roemeensche dans. 121 kar gevonden. Hij staat midden op den weg en weet niet, waarheen hij zich wenden zal. Er begint een ijskoude wind te fwaaien en hij voelt, hoe er sneeuwvlokken tegen zijn gezicht slaan. Daar nadert een arme man met een lantaarn. Die ziet hem staan. „Vriendje," vraagt die, „waarom sta jij daar zoo stil in dit slechte weer. Zoek liever een onderkomen voor den nacht!" — „Dat heb ik al gedaan," antwoordt de bedelaar, „maar alle stallen in het dorp zijn vol vee." — „Kom dan maar met mij mee," zegt de arme man. „Ik heb niet veel vee. Mijn stal is ook wel niet groot, maar we zullen ons wel redden, denk ik." Daarop nam de arme man den bedelaar mee naar zijn huis, trok zijn eigen wagen half uit de schuur vandaan om er de kar van den bedelaar onder te brengen, gaf het paard een plaatsje naast zijn ezel in een stal en vulde de ruif met lekker gras. Den bedelaar bracht hij in de warme kamer en onthaalde hem, zoo goed hij kon. Bij den haard maakte hij een warm strooleger voor hem gereed, zoodat hij een goeden nacht had. Den volgenden morgen zei de bedelaar tegen zijn gastheer: „Hoor eens, broeder, nu moet je mij ook eens in mijn huis komen bezoeken, opdat ik je de liefde vergelden kan, waarmee je mij hier opgenomen hebt." ^,Hoe zal ik je huis vinden?" vroeg de arme man. „Dat is gemakkelijk genoeg. Je volgt mijn karrespoor maar. Dat is breeder dan elk ander wagenspoor en blijft altijd bestaan." „Mooi zoo, broeder, dan kom ik eens, als ik er den tijd voor vinden kan. En anders komt een van mijn familie wel. Ik heb nog twee stiefbroeders, die zijn rijker dan ik." — „Wie er ook komt, hij zal welkom zijn," sprak de bedelaar en nam afscheid. Toen hij weg was, ging de arme man in den stal om dien schoon te maken. Maar in het stroo zag hij wat glinsteren en toen hij het opraapte, waren het vier gouden hoefijzers. De man schrok er van. Die moesten wel van het paard van den bedelaar zijn. Dat was een eigenaardige bedelaar, die 122 zijn paard met gouden hoefijzers besloeg! Maar hij zou ze bewaren! Als hij weer eens kwam, kon hij ze teruggeven. Toen ging hij in de schuur. Daar lagen twee zilveren schroeven op den grond. En weer schrok hij. Die moesten van de kar van den bedelaar zijn. Wat was dat toch voor een bedelaar, die zilveren schroeven aan zijn kar had! Maar hij zou ze bewaren en hij borg ze bij de hoefijzers. Toen hij nu buiten . kwam en naar het karrespoor keek, zag hij, dat dit glansde, alsof het verzilverd was. En zoo was het het heele erf over en zoo ver, als hij het volgde tusschen de velden door. Het spreekt vanzelf, dat, toen hij zijn stiefbroeders ontmoette, hij hun vertelde, wat hij beleefd had. En na eenigen ■' tijd spande de oudste broer twee prachtige paarden voor zijn wagen en zei tegen zijn armen stiefbroeder, dat hij het zilveren wagenspoor eens volgen wou. „Veel geluk broeder," zei deze. „Ik zou ook wel eens willen, maar ik kan niet weg. Anders hebben mijn vrouw en kinderen niet te eten." De stiefbroeder volgde nu eenige dagen het zilveren spoor over berg en dal, door woud en weide. Eindelijk kwam bij op een groote vlakte, waar een rivier doorstroomde. Over deze rivier was een houten brug gebouwd, zoo mooi als in een droom. Hij had nog nooit zoo'n brug gezien. Toen hij er overging, kwam hij voorbij een akker, waarop een varkenshok stond, met een maistrog en een watertrog erbij. Hij zag ook twee varkens, die hadden ruzie over het voer gekregen en waren aan het vechten, dat het bloed uit hun wonden liep. Hij gruwde er van en reed snel verder. Een eindje verder voerde het zilveren spoor hem over een steenen brug, mooi als in een droom. Toen hij er over was, kwam hij aan een weide. Daarop stond een hooiopper en twee ossen waren erbij. Die hadden ruzie gekregen en vochten nu, dat het bloed naar alle kanten, vloeide. Hij gruwde er van, legde de zweep over de paarden en reed snel door. 123 Een eindje verder kwam hij weer aan een brug, die over een beek liep. Ze was van ijzer gemaakt en mooi als in een droom. Zoo een had hij er nog nooit gezien. Een donderend geluid weerklonk, toen hij er overreed. I Op het land naast den weg lag een heuveltje. Daar omheen liepen twee bokken elkaar achter na, en telkens stieten ze niet de koppen tegen elkaar, dat de horens kraakten. [<■ Hij reed maar snel door en kwam weldra weer aan een ■eek, waarover een brug lag, die al in de verte zoo glinsterde, Hat het zijn oogen haast verblindde. De brug was van zilver en zoo mooi als in een droom. Nu hield hij zijn paarden in, steeg af. Hij streek eens met zijn hand over de zilveren leuning, en betastte de zilveren balken eens. Die waren lang en breed en dik. Erg vast zaten ze niet. Hij keek eens links, hij keek eens rechts. Er was niemand. Vlug trok hij drie balken uit de brug, verstopte ze op zijn wagen onder wat hooi en enkele paardedekens en reed toen jSnel naar huis terug. Nu had hij voor zijn leven genoeg! •Hij verborg de balken in zijn stal, maar toen hij den volgenden morgen eens ging kijken, waren ze in houten veranderd, en [het hout was oud en vermolmd. Hij nam een bijl en maakte er brandhout van. Ook de tweede stiefbroer kreeg na eenigen tijd lust eens na te gaan, waarheen het zilveren spoor wel leidde. Hij zei [het alleen tegen zijn armen broer, spande goede paarden voor zijn wagen en reed weg. Hij kwam over de houten brug en zag de varkens, hij kwam over de steenen brug en zag de ossen, hij kwam over de ijzeren brug en zag de bokken. I Hij kwam ook aan de zilveren brug en reed er over. Toen fhij een eindje gereden had, zag hij een ouden man op een ■ïeuvel zitten, een paar ossen stonden om hem heen en vraten van zijn haar, dat dadelijk weer aangroeide. Een eindje verder tzag hij een appelboom, die vol vruchten zat. Onder den boom stond een man, die plukte van de appels, want blijkbaar had 124 r hi, honger. Maar telkens als hij er een in de hand had, plofte F die uiteen en wat stof was het eenige, wat er van overbleef. Hij reed verder en plotseling zag hij in de verte iets, dat straalde en fonkelde als de zon. Hij erheen! En wat zag hij? Een brug over een beek, van zuiver goud. Mooi als in een droom. Hij hield zijn paarden in, stapte van den wagen, en als zijn broer met de zilveren, zoo deed hij met de gouden balken. Maar ach, toen hij er den volgenden morgen naar keek, waren ze van hout, oud en vermolmd. Hij hakte ze tot brandhout en sprak er met niemand over. Lange tijd ging nu voorbij. De arme man had zijn kinderen met eere groot gebracht, zijn vrouw was gestorven, hij was oud geworden. Op een avond zat hij voor zijn huis en dacht na, over alles, wat hij beleefd had van zijn jeugd tot zijn ouderdom. Zoo kwamen zijn gedachten ook op den bedelaar en zijn paard en kar. Zou het karrespoor er nog meer zijn? Ja, het was er nog, en glansde alsof het nieuw was. Nu kreeg hi, verlangen den bedelaar eens te bezoeken. Hij nam zijn wagen, spande zijn ezeltje er voor en daar ging hij. De gouden hoefijzers en de zilveren schroeven nam hij mee. Dan kon hi, die meteen teruggeven. Hij kwam nu ook over al de bruggen, en hij zag alles, wat Zijn broers ook gezien hadden. Maar hij dacht er geen oogenblik aan ook maar een splintertje van de kostbare bruggen I mee te nemen. Langzaam trok hij verder met zijn karlen eindelijk kwam hij aan een muur. Die was zoo lang, dat hij het eind er met van kon zien. Hij kon er ook niet overheen kijken. Maar mooi dat de muur was! Hij was van de kostbaarste steenen gebouwd en alles glinsterde en schitterde. De muur had een groote poort, die was van goud en edelsteenen, witte, zwarte, gele en groene en van veel andere kleuren, mooi als in een droom. Hij kon er zich niet zat aan Zien. De poort was dicht. Hij stapte van zijn wagen, liet Zi,n ezeltje grazen, trok zijn wagen vlak bij den muur, nam 125 126 de ransel, waarin hij de gouden hoefijzers en de zilveren schroeven bewaarde en ging naar de poort. Hij trok aan den grendel en gelukkig, de poort ging open. Wat er nu allemaal te zien kwam, zou hij met geen honderd oogen hebben kunnen overzien. Een groote tuin was er, met vruchtboomen van allerlei soort. Sommige bloeiden, andere droegen van het heerlijkste ooft. Er waren lieflijk geurende bloemen zonder tal, wouden en weiden, heuvels en bronnen. Uit de bronnen vloeide water, helder als tranen. In de boomen zaten prachtige vogels, zooals de arme man ze nog nooit had gezien. Eten en drinken zou men bij hun gezicht hebben kunnen vergeten. Hij wist niet, of hij waakte of droomde, of hij dood of levend was! Naar alle kanten zag hij heen met verwonderde oogen en slechts langzaam volgde hij verder het zilveren spoor. Hij voelt geen honger en geen dorst, hij kent geen vermoeidheid. Al het schoone en lieflijke rondom hem vervullen zijn hart met vreugde en tranen wellen in zijn oogen. — Daar treedt hem plotseling van tusschen de boomen ae oeaeiaar tegemoet. „God zij geloofd, vriend!" roept de arme man hem toe. „In eeuwigheid, amen!" antwoordt deze en reikt hem de hand. „Wat ben ik blij je gevonden te hebben," zegt nu de arme man. „Nu kan ik te weten komen, wat ik allemaal gezien heb. Maar eerst moet ik je de hoefijzers en de schroeven teruggeven, die je verloren hebt, toen je bij me overnachtte." Daarmee overhandigde hij den bedelaar zijn eigendommen. xjic wierp ze in net gras en leidde hem nu verder door den tuin. Op zijn verzoek vertelde de bedelaar hem nu alles, wat hij gezien had, voor hij aan den tuin kwam: „Op den akker voorbij de houten brug zag je een varkensstal en rijkelijk voer. De twee varkens, die daar met elkaar vechten, zijn twee schoonzusters, die het op aarde goed hadden. Maar ze hadden een hekel aan elkaar, en niet zelden 127 vielen er slagen. De twee ossen, die je zag, toen je over de steenen brug was, waren twee buurlieden, die op aarde-voortdurend ruzie hadden. En zoo was het ook mei de bokken. De oude man, wien de ossen de haren van zijn hoofd vreten, was iemand, die altijd zijn ossen bij het ploegen op een andermans akkers liet grazen. En de man, die tevergeefs probeert van de appels te eten, liet op aarde zijn vader en imoeder honger lijden en behandelde ze slecht." Terwijl de bedelaar den armen man zoo alles vertelde, leidde hij hem verder door den mooien tuin. Eindelijk vroeg de arme man hem: „Ik zou graag eens naar mijn ezeltje gaan zien. Dat heeft zich nu wel zat gevreten aan het lekkere jgras. Het moet nu wat te drinken hebben. En dan zou ik graag nog wat in dezen tuin blijven, er is zoo veel moois te zien. Zou dat gaan?" De bedelaar glimlachte vriendelijk en bracht hem weer bij de poort. Daar wilde de arme man hem vaarwel zeggen, maar hij gaf hem de hand en zei: „Kom terug. Ik verwacht je vanavond." Toen ging hij. De arme man keek rond naar zijn ezel, maar zag hem nergens. Hij ging langs het zilveren spoor terug, over de gouden brug, over de zilveren, over de ijzeren, maar zijn ezel was er niet. Eindelijk kwam hij weer in zijn dorp. Maar hij herkende het nauwelijks; er leken wel andere huizen, andere menschen. Hij vroeg naar zijn huisje, naar zijn kinderen, naar zijn stiefbroeders. Niemand wist er iets van, ieder keek hem verwonderd aan. Wat zou de arme man nu doen? Hij kon alleen langs het zilveren spoor weer naar den bedelaar {teruggaan en hem vragen, wat dat toch allemaal was. Toen hij weer bij den gouden poort kwam, nam de bedelaar hem vriendelijk op en nooit verliet hij meer diens mooien tuin. T BOEIENDE BOEK ONDER REDACTIE VAN GILLES VAN HEES en J. B. UBINK David Tomkins, HET ROODE WEESKIND, geïllustr door den schrijver 2e dïïïfc ƒ 0 50 A*%rJ: honStvïïbbHeene;s emnetUbdifbon;id^berhe3beb^9/iind- k-st- bijzonders gegeven. Want dit boekje is een complet kunstwet nff ? Sï.00L,IeS zee» Kt tb? met het roode «^^A^^aiSffSM „ ,TT De Sollicitant. \ ™S?%TZ*Ad' ELSJE'S AVONTUREN IN 'T WONDERLAND van Lcwis CarroU, geïllustreerd door John Tenniel ƒ0 60 ^^?ndtenb°veakn d™ dr™m inTogé m^^TloT H Met alleen b.v. 't griHig-avonhiurlike Tschfm^ti™ vo°"«n*:iik van de kinderdroom, i eigenschap, maar voora"9o?k^ dSl'komies dat teven^ vTJ^'9"™'. Set maar Mn • m heel-natuurlik nederlands (die 'k niemt?•<™~ \, r,akke em.st 1S" De bewerking «ker maken tot een der g^etdt Ü% \ïïSS£SXiï?^ "JA^Sf j' &a1550^SÏÏ»„DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE g5ll naar een oude uitgave 2e dra* ƒ0.80 : ^sssf^^j™^^» s sïïLir?»»■*■[ 0.^1**^. E„ door historisch beeld Jj Sn hun herinnering achKfvl ef i^b ,„m ver9e™ "*«>. Een l van moed en volharding, waardoor ai^ nationale hr,Pt „^ 9ev?el teïe"s een indruk I; heeft a mt nationale boek ook een paedagogische beteekenis I. tt» tt. ^et Onderwijs. I ^rt DE* TENTCOMMANDANT, geïllustreerd door J. Hoynck van Papendrecht .... 2e druk f 0 70 .^MrdHlX^ T - "-t denken. Soldaten j 'trouwe vriend gedurende hunkamnl4^ hnn/o i n land]?P_e.r) en nu wordt hij hun i wordyetoond Wfe M 5»S^, ^^^«1 T , Schoolblad. \ joset Cohen en Wytze Keuning, VOLKSSPROOKÏES geïllustreerd door Johan Dijkstra ' ƒ 0 758 Gilles van Hees, TUSSCHEN LUCHT EN WATER l 1 o uuvi 1UUKC IVUUntT Vrk - *