UIT HET SPROOKJESLAND BLOEMLEZING UIT DE BESTE SPROOKJES VERZAMELD door DR. FR. HOFFMANN * met 12 gekleurde platen en zeer vele zwarte afbeeldingen van ROLF WINKLER Z U T P HEN, W. fTTH /E t\js/9l C L_e, INLICHTINGENBUREAU VOORiEjjJ* DLECTUUR OFENB. JEUGf5tE^)^*ff31ByOfffEaC Broertje en zusje 1 thuis komen. Voor de wilde jagers houd ik mijn deur gesloten, om dus te weten, dat jij 't bent moet je kloppen en zeggen: ,Zusjelief, doe open, als je blief'; en als je dit niet zegt, dan blijft mijn huisje gesloten." Toen sprong het reekalfje naar buiten. Wat ademde het frank en vrij in de heerlijke buitenlucht! De koning en zijn jagers zagen het mooie dier en achtervolgden het, maar zij konden het niet vangen. Als zij meenden, het heel zeker te hebben, sprong het fluks over struikgewas en was verdwenen. Toen het donker begon teworden, liep het naar 't huisje terug, klopte aan en sprak: „Doe open, zusje lief, iaat mij binnen als je blief." 't Deurtje ging open, het diertje sprong naar binnen en liep dadelijk naar zijn leger om uit te rusten. Den volgenden morgen begon opnieuw de jacht, en als 't reekalfje den jachthoorn hoorde en het geroep der jagers, was 't met zijn rust gedaan. Hij vloog op en zei: „Zusje, doe open, ik moet naar buiten." 't Zusje deed de deur open en zei: „Denk er aan, vanavond muis zijn en vergeet niet 't versje te zeggen." Toen de koning en zijn jagers het reekalfje met zijn gouden halsband weer zagen, 8 Broertje en zusje jaagden zij het allen na, maar ons beestje was hun allen te vlug af. Dit spelletje duurde zoo den heelen dag. Eindelijk hadden de jagers het omsingeld, en een van hen verwondde het beestje een klein beetje aan zijn poot, zopdat het hinkte en maar langzaam vooruit kon komen. Een jager sloop het beestje, tot aan het huisje, na en hoorde, dat het riep: „Zusjelief, doe open, als je blief," zag, dat de deur voor hem open gedaan en toen dadelijk weer gesloten werd. De jager onthield dit goed, liep naar den koning en vertelde hem, wat hij gezien en gehoord had. Toen sprak de koning: „Morgen zullen we nog een keer op de jacht gaan." Het zusje schrikte hevig, toen zij zag, dat haar reekalfje gewond was. Zij waschte het bloed af, legde kruiden op de wond en zei: „Ga naar je bedje, lief, tot je weer gezond bent" De wond was echter zoo gering, dat het reekalfje er den volgenden morgen niets meer van merkte. En toen het het jachtvermaak weer buiten hoorde, zei het: „Nee, dat hou ik niet uit, daar moet ik bij zijn; zoo gauw zullen ze mij niet vangen." Het zusje huilde en zei: „O God, nu zullen ze je zeker dooden, en dan blijf ik hier heel alleen in 't bosch over, dan heb ik niemand* meer; neen, ik laat je niet gaan." „Dan sterf ik hier zeker van verdriet," antwoordde het reekalfje, „als ik den jachthoorn hoor, dan moet ik er naar toe, daar helpt geen broertje of zusje aan!" Toen bleef 't zusje niets anders over, zij moest het laten gaan en ons diertje sprong gezond en wel 't bosch weer in. Toen de koning het gewaar werd, sprak hij tegen zijn jagers: „Jaag het na, des noods tot in den nacht, maar wees voorzichtig, dat het niets overkomt!" Zoodra de zon onder was, sprak de koning tot den jager: „Nu wijs mij den weg naar 't boschteisje." En voor de deur komende, klopte hij aan en sprak: „Zusjelief, doe open, als je blief." De deur ging open en binnen tredende zag hij het mooiste meisje, dat hij ooit in zijn leven ontmoet had. Je kunt begrijpen, dat 't meisje hevig schrikte, in plaats van haar reekalfje, een man te zien. Maar de koning keek haar heel vriendelijk aan, reikte haar de hand en zei: „Wil je met mij mee gaan naar mijn paleis en mijn lief klein vrouwtje wórde*?" — „O, ja," antwoordde het meisje, „maar mag mijn reekalfje ook mee, want dat verlaat ik nooit, voor niets ter wereld." De koning sprak: „Het zal bij jou blijven, zoolang je leeft, en het zal het diertje aan -niets ontbreken^Terwijl dejjoning dit zeide, kwam het al aangesprongen. Het meisje nam hetblézentouw, bond het diertje weer hieraan vast en zóó verlieten zij het kleine huisje. De Broertje en zusje 11 koning zette het meisje voor zich op het paard en nam het mee naar zijn kasteel, waar met pracht en praal de bruiloft gevierd werd. Langen tijd lééfden zij gelukkig tezamen. Voor het reekalfje werd uitstekend gezorgd en het huppelde vroolijk door het slotpark. De slechte stiefmoeder, die de schuld er van was, dat de kinderen weg geloopen waren, dacht niet anders, of het zusje was door de wilde dieren verslonden en het broertje als ree, door de jagers stellig dood geschoten. Toen zij nu hoorde, dat de kinderen heel gelukkig waren en het hun zoo goed ging, voelde zij nijd en afgunst, die haar geen rust lieten. Haar eenige gedachte was, hen toch nog in het ongeluk te kunnen storten. Haar eigen dochter, die zoo leelijk als de nacht was en maar één oog had, maakte haar hevige verwijten en sprak: „Ik had koningin moeten zijn." „Zeg maar niets," sprak de oude, „als de tijd daar is, dan laat mij mijn gang maar gaan. Dan zul je nog eens wat beleven." De koningin bracht een zoontje ter wereld, juist op een dag, dat de koning was gaan jagen. Wat deed de heks? Zij vermomde zich als kamenier, ging naar het ziekbed en sprak tegen de koningin: „Het bad is klaar, het zal U zeker goed doen en nieuwe krachten geven; maak voort, anders wordt 't koud." Haar dochter* was ook in de buurt. Zij droegen de zwakke koningin in de badkamer, legden haar in de badkuip, sloten de deur en maakten, dat zij wegkwamen. Zij hadden in de badkamer een vuur als een hel aangemaakt, waarin de mooie jonge koningin spoedig gesmoord was. Toen dat achter den rug was, nam de oude haar dochter, zette haar een nachtmutsje op en legde haar in het bed van de koningin^Zij gaf haar ook 't figuur en het uiterlijk van de koningin, maar één ding kon zij haar niet terug geven. Dat was haar oog. Opdat de koning dit niet merken zou, moest ZÏT"zïch op die zijde leggen, waar zij geen oog had. Toen de koning 's avonds thuis kwam en hoorde, dat hem een zoontje geboren was, was hij over gelukkig en wilde onmiddellijk naar zijn vrouwtje gaan, om te zien, hoe 't met haar was. Maar de oude was er vlug bijr^TjCaeiTsprake van, de gordijnen moeten dicht blijven, de koningin kan nog geen licht" verdragen. Zij moet nog absolute rust hebben." De koning vertrok, hij wist niet, dat er een valsche koningin in bed lag. Toen het middernacht was en alles sliep, zag het kindermeisje, de eenige, die nog op was, omdat zij in de kinderkamer bij de wieg waakte, hoe de deur open ging en de echte koningin binnen kwam. Zij tilde het kind uit zijn wiegje, nam het in haar arm en gaf het te drinken. Zij schuddejri$if 12 Broertje en zusje kussen op, legde het weer in zijn wiegje en dekte het toe. Zij vergat ook het reekalfje niet, liep naar den hoek, waar het lag en streelde hem over zijn rug. Daarna vertrok zi], zondereeën woord-* spreken en het kindermeisje vroeg den yolgën^én^ror^^^m^wlchtersj^er 's nachts iemand binnen gelaten was. Maar ^Opantwoordden haar: „Niemand is er geweest" Op deze manier kwam de doode koningin verscheidene nachten en nooit sprak zij een enkel woord; het kindermeisje zag haar iederen keer, maar zij durfde er met niemand over te spreken. Toen dit zoo een tijdje duurde, begon de koningin 's nachts te praten en prak: „Hoe gaat 't mijn ree, hoe gaat 't met mijn kind? Ik kom nog twee keer en vertrek dan gezwind." Het kindermeisje gaf haar geen antwoord, maar toen zij vertrokken was, ging zij naar den koning en vertelde hem alles. De koning sprak: „Wat zou dat beduiden? Ik waak vannacht bij het kind." 's Avonds ging hij naar de kinderkamer en klokslag twaalf verscheen de koningin en sprak: „Hoe gaat 't mijn ree, hoe gaat 't mijn kind? Ik kom JB^^gwat; en vertrek dan gezwind." üjt^verzorgde het kindje, zooals de vorige keeren. Toen verdween zij weer. Ook de koning durfde_haar niet aan te spreken, maar den volgende nacht waakte hij weer. Toen sprak zij weer: „Hoe gaat 't mijn ree, hoe gaat 't mijn kind? Ik zeg U vaarwel en vertrek gezwind." Nu kon de koning zich niet meer inhouden, hij vloog naar haar toe en sprak: „Je kunt niémand anders zijn, dan mijn eigen lief vrouwtje." En zij antwoordde: „Ja, ik ben jouw vrouwtje," en op dat oogenblik, door God's genade, herleefde zij, eri was weer even blozend en gezond als vroeger. Zij vertelde de misdaad, die de heks en haar dochter gepleegd hadden. De koning daagde beiden voor 't gerecht en z^verden,.veroordeeId. De dochter werd in het bosch gesleurd, waar de wilde dieren haar verslonden, de helft werd op den brandstapel gebonden en moest verbranden. En toen zij tot asch verteerd was, veranderde het reekalfje weer en herkreeg zijn menschelijke gedaante. Zusje en broertje leefden gelukkig samen tot aan hun einde. • ■ • KLEINE HEMELMAN Er was eens een kleine jongen, die Hemelman heette, 's Nachts lag hij in een kinderwagen te slapen en 's middags ook, als hij moe was; maar als hij niet moe was, moest zijn moeder hem in den wagen de kamer rondrijden. Daar kon hij nooit genoeg van krijgen. Op een nacht, toen kleine Hemelman in zijn wagentje lag, kon hij den slaap niet vatten; zijn moeder sliep al geruimen tijd in het groote bed met den hemel erboven. „Moeder," riep Hemelman „ik wil rijden!" Zijn moeder stak toen half in haar slaap een arm buiten bed en reed het wagentje heen en weer. En telkens als haar arm moe begon te worden, riep Hemelman: „Nog meer, nog meer!" en dan begon ze opnieuw. Ten slotte sliep ze heelemaal in; en hoe Hemelman ook schreide, zij hoorde er niets van. Het was uit met de pret. Het duurde niet lang, of de maan met haar vriendelijk, oud gezicht kwam door de ruiten kijken, maar wat zij toen zag, was zóó potsierlijk, dat zij eerst eens met haar mouwen langs haar gezicht moest strijken, om haar oogen uit te wrijven; zoo iets had zij haar leven lang nog niet gezien. Daar lag kleine Hemelman met open oogen in het wagentje, terwijl hij zijn eene beentje kaarsrecht in de hoogte hield. Zijn hemdje had hij uitgetrokken en dat als een zeil aan zijn kleinen teen opgehangen. Daarop nam hij in iedere hand een slip van zijn hemdje en begon uit alle macht te blazen. Langzamerhand ging het heele gevalletje zachtjes aan het rollen, eerst over den grond, toen tegen den muur op, daarna onderste boven langs de zoldering en toen langs den anderen muur weer naar beneden. Uit het Sprookjesland. 2 18 Kleine Hemelman „Nog meer! nog meer!" riep Hemelman,, toen hij weer op den grond was aangeland; daar blies hij zijn beide wangetjes weer op en begon den tocht opnieuw. Het trof verbazend goed voor kleine Hemelman, dat het juist nacht was en de aarde ook op zijn kop stond; anders had hij heel licht zijn hals kunnen breken. Toen hij drie keer dezelfde reis gemaakt had, keek de maan hem eensklaps in 't gezicht „Jongen, jongen," zei ze, „heb je er nog niet genoeg van?" „Neen, nog niet, nog lang niet!" riep Hemelman. „Doe de deur asjeblieft open; ik wil de stad door rijden; alle menschen moeten zien. hoe ik rijd." „Dat kan ik niet," zei de maan. Maar toch liet zij een langen straal door het sleutelgat vallen, waarop kleine Hemelman naar buiten kon rijden. Op straat was het doodstil. In het heldere maanlicht stonden de hooge huizen met hun zwarte ruiten wezenloos de stad in te staren; maar er waren nergens menschen te zien. Het maakte flink leven, toen Hemelman in zijn wagentje over de straatsteenen reed. De maan met haar vriendelijk gezicht bleef voortdurend naast hem om hem bij te lichten. Zoo gingen ze de eene straat in, de andere uit; maar nergens was er iemand te zien. Toen zij langs de kerk kwamen, kraaide opeens de groote gouden haan boven op den klokketoren. Zij hielden stil. „Wat doe je daar?" riep Hemelman naar boven. „Ik kraai voor de eerste maal," riep de gouden haan naar beneden terug. „Waar zijn al de menschen dan toch?" riep kleine Hemelman naar boven. „Wel, die slapen," riep de gouden haan naar beneden, „als ik voor de derde maal kraai, wordt de eerste mensch wakker!" „Dat duurt me te lang," riep Hemelman, „dan rijd ik het bosch maar in; dan moeten alle dieren zien, hoe ik rijd." „Jongen, jongen," zei de goede maan, „heb je er dan nog niet genoeg van?" „Neen," riep Hemelman, „nog niet, nog lang niet! Licht me maar bij, lieve maan, licht me maar bij!" En tegelijkertijd blies hij zijn wangen weer op en begon de maan opnieuw te schijnen. Zoo reden ze de stadspoort uit, het veld over, en het donkere bosch in. Het kostte de maan heel wat moeite tusschen al de boomen door te komen; telkens was ze een heel eind achter, maar toch haalde ze kleine Hemelman altijd weer in. Kleine Hemelman 19 In het bosch was het erg eenzaam en stil; er waren nergens dieren te zien: geen herten, geen hazen, zelfs geen muizen. Ze reden al maar door, door dennenbosschen en door beukenbosschen, bergop, bergaf. De maan ging voortdurend naast hem en verlichtte alle struiken en boschjes; maar nog steeds waren er geen dieren te zien; alleen glinsterden boven in een eikeboom de oogen van een klein poesje. „Daar heb je kleine Mies," zei Hemelman, „die ken ik wel; die wil de sterren nadoen." Toen ze verder gingen, sprong het poesje met ze mee, van den eenen boom op den anderen. „Wat doe je daar eigenlijk?" riep Hemelman naar boven. „Ik illumineer!" riep het poesje naar beneden. „Waar zijn de andere dieren toch?" riep Hemelman weer naar boven. „Wel, die slapen!" riep het poesje naar beneden, terwijl het weer op een volgenden boom sprong. „Hoor maar eens, hoe ze snurken!" „Jongen, jongen," zei de maan altijd nog even vriendelijk, „heb je er dan nog niet genoeg van?" „Neen, neen," riep Hemelman, „nog niet, nog lang niet! Licht me maar weer bij, lieve maan!" En meteen blies hij zijn wangen weer op en wierp de maan haar lichte stralen in het rond. 2* 28 De Bremer stadmuzikanten „wat beteekent dat?" „Ik heb mooi weer voorspeld," sprak de haan, „omdat 't Onze-Lieve Vrouwedag is, die het Jezuskindje zijn hemdje gewasschen heeft en dit nu drogen wilde; maar de vrouw heeft geen hart en heeft tegen de keukenmeid gezegd, dat zij mij morgen in de soep wil koken, omdat er gasten komen met den zondag. Nu kraai ik nog maar, zoolang 't kan, uit volle borst." „Nonsens, roodkop," zei de ezel, ga liever met ons naar Bremen. Iets beters dan de dood kun je overal vinden. Je hebt een flinke stem en als we gezamenlijk aan 't musiceeren slaan, moet 't stellig een lust zijn om te hooren." De haan ging op 't voorstel in en zij gingen met hun vieren verder. De stad Bremen was in één dag niet te bereiken, daarom bleven zij in het bosch overnachten, waar zij door kwamen. De ezel en de hond gingen onder een grooten boom liggen, de kat en de haan op de takken; de haan vloog in den bovensten top, waar het voor hem het veiligst was. Voordat hij insliep, keek hij eerst nog eens naar alle kanten rond, en meende, in de verte een lichtje te zien branden en riep tegen zijn kameraden, dat De Bremer stadmuzikanten 29 er stellig in de buurt een huis moest zijn, want hij zag licht. De ezel sprak: „Dan moeten wij hier vandaan en daar naar toe, want ik vind 't hier maar slecht" De hond meende, een paar beentjes met wat vleesch er aan, zouden hem wel aanstaan. Zij gingen dus op het licht af, en zagen 't weldra helder schemeren en steeds grooter en grooter worden, totdat zij voor een hel verlicht roovershuis stonden. De ezel, die de grootste was, keek naar binnen. „Wat zie je, grauwtje?" vroeg de haan. „Wat ik zie?" antwoordde de ezel, „een gedekte tafel met heerlijk eten en drinken, en roovers zitten er fijn te smullen." „Dat was wat voor ons," sprak de haan. „Ja, dat zeg je goed," zei de ezel, „zaten wij er maar." Toen beraadslaagden de dieren, hoe zij het zouden aanleggen om de roovers weg te krijgen, en vonden eindelijk een middel. De ezel moest zijn voorpooten op het venster leggen; de hond moest op den rug van den ezel springen, de kat op den hond en eindelijk boven op den kop van de kat moest de haan staan. En op een afgesproken teeken, begonnen zij met hun muziek: de ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; en opeens viel het heele stel door het raam naar binnen, zoodat de ruiten rinkelden. De roovers sprongen bij dat helsch lawaai op, en dachten niet anders, of een spook kwam naar binnen en stoven in ontzettenden angst het bosch in. De vier kameraden gingen aan tafel zitten en waren met de kliekjes tevreden; zij aten, alsof zij in vier weken niets meer zouden krijgen. Toen de vier muzikanten verzadigd waren, deden zij het licht uit en zochten een slaapplaats, ieder naar zijn eigen smaak. De ezel ging op den mesthoop, de hond achter de deur; de kat bij de kachel, in de buurt van de warme asch, en de haan vloog op de hanebalken; en omdat zij moe waren van hun lange reis, sliepen zij dadelijk in. Toen middernacht voorbij was en de roovers van uit de verte zagen, dat er geen licht meer in het huis brandde, en alles rustig leek, sprak de hoofdman: „Wij hadden ons toch niet zoo gauw uit het veld moeten laten slaan," en stuurde er één op uit om het huis te onderzoeken. De afgezant vond alles stil; hij ging de keuken binnen om licht aan te stekken, en omdat hij de lichtende, vurige oogen van de kat voor gloeiende kolen hield, wilde hij daarmee' zijn zwavelstokje aansteken. Maar de kat hield niet van zulke grappen, en vloog hem blazend en krabbend in het gezicht Je kunt je zijn schrik voorstellen. ,Hij wilde door de achterdeur weghollen, maar de hond, die 30 De Bremer stadmuzikanten daar lag, sprong op en beet hem in zijn been en toen hij den mesthoop voorbij rende, gaf de ezel hem nog even een goeden trap met zijn achterpoot. De haan door dit lawaai gewekt, kraaide vroolijk van de hanebalken: „Kukeleku!" De roover liep zoo hard hij kon naar zijn hoofdman terug en zei: „In dat huis zit een heks, die mij te lijf is gegaan en mij in mijn gezicht geblazen en met haar lange spitse vingers gekrabd heeft; en voor de deur staat een kerel met een mes, die mij in het been jaapte; en achter op den mesthoop ligt een zwart monster, dat mij met een knuppel ranselde; en boven op het [dak, daar zit de rechter. Die vent riep voortdurend: ,Waar is de schavuit? Hier met den schavuit!' Toen heb ik 't op een loopen gezet." Van af dat oogenblik durfden de roovers niet meer in het huis, maar de vier muzikanten beviel 't zoo goed, dat zij niet meer uit het huis wilden. En wie dit verhaaltje 't laatst verteld heeft, die houdt nu zijn mond. RAAFOOM In een geweldig bergland regeerde eens een dwergkoning, die graag trouwen wilde. Hij liet daarom zijn barbier komen, die zijn langen baard moest knippen zóó, dat hij er jonger en knapper uit zag; hij deed zijn beste wambuis aan, dat met goud en zilver bestikt was en bezet was met edelsteenen, zette zijn helm op en beval zijn stalmeester, een muis voor hem te zadelen. Toen hij daarna zijn ministers om zich heen verzameld had, droeg hij de regeering aan hen over, en drukte ze in het bijzonder op het hart de belastingen naar behooren te innen; toen steeg hij op, lichtte ten afscheid even het vizier van zijn helm op, gaf zijn dier de sporen en trok uit op bruidschouw. Hij reed door de onderaardsche gangen van zijn 32 Raafoom rijk, en hield overal stil, waar dwergen woonden; maar er was geen enkel meisje te vinden, dat in zijn smaak viel. De eene had een leelijken neus, de ander een scheeven mond, de derde had te fletse oogen, de vierde was zoo rond als een tonnetje, de vijfde was niet flink, de zesde gauw boos, de zevende babbelde zonder ophouden, de achtste daarentegen deed haar mond niet open — en zoo had hij op iedereen wat aan te merken. Eindelijk reed hij mistroostig het dal in; het was nacht en de maan scheen. Toen hij daar op een weide kwam, zag hij een klein dwergjuffertje in 't maanlicht dansen en twee oude krekels zaten er muziek bij te maken. Zij danste bevallig naar rechts en naar links; haar witte kleed glansde en de wind speelde met haar lokken. Toen hij zachtjes afgestegen was en naderbij sloop, zag hij, dat zij het mooiste meisje was, dat zijn oog ooit gezien had. Daarom kwam er blijdschap in zijn hart en hij trad op haar toe. Maar nauwelijks had het meisje hem gezien, of ze slaakte een kreet en plotseling vloog uit den top van een ouden denneboom een raaf naar beneden, waar ze op ging zitten en die haar door de lucht wegvoerde, vèr weg% achter hooge donkere naaldboomen, tot ze geheel uit het gezicht verdwenen waren. „O zeg me, wie was dat?" vroeg de koning aan de krekels. „Dat weten we niet," zeiden zij. „Zij komt altijd in den maneschijn dansen, en dan maken wij muziek voor haar, omdat zij zoo vriendelijk is als een elfje." En toen ze dat zeiden gingen ze al zingende weg. Den volgenden nacht reed de dwergkoning weer naar de weide en wachtte op het meisje. Maar ze kwam niet. Alleen zat de raaf weer boven in den denneboom die, zoodra hij den koning ontdekte, kraste en wegvloog. Toen de koning een paar nachten tevergeefs daar gekomen was, werd hij ziek van droefheid. Hij lag voortdurend te bed, dronk weinig, at zoo goed als niets, liet de regeering aan anderen over en wilde niemand bij zich hebben dan zijn ouden kamerdienaar. Door hem hoorden de ministers, dat de koning het in zijn slaap altijd over een dwergmeisje had; maar omdat zij niet wisten, welk hij bedoelde, konden zij hem niet helpen. Zoo gebeurde het dat weldra het geheele land in onrust kwam en de dwergdames al bezig waren aan het naaien van zwarte kleederen en tranendoeken vanwege den rouw, waarin het land binnenkort gedompeld zou worden. Raafoom 33 „Hou stil," zei op een goeden dag de eerste minister tot de andere, „ik weet waar we misschien nog hulp van kunnen verwachten; we moeten den boomkikvorsch raadplegen." De boomkikvorsch was nl. hofprofeet en zat in een waterglas bovenop een ladder. „Wij willen een orakel," sprak de eerste minister, toen zij voor het glas stonden, „een orakel, dat betrekking heeft op den koning." „Dadelijk!" antwoordde de boomkikvorsch, terwijl hij op de bovenste sport van de ladder klom. Hij staarde een oogenblik voor zich heen en profeteerde het volgende: „Die het mooiste zingt, Die het beste springt, Die d' ooievaar het liefste trouwt, Wordt 's konings bruid in zijde en goud." „Ziet ge?" sprak de minister, „dat is het; als we die gevonden hebben, wordt de koning weer beter; want als hij stierf, kon zij zijn bruid niet worden." Het dwergjuffertje nu, dat de schuld was van de ziekte des konings, woonde bij haar oom, dien zij Raafoom noemde, want hij had de raaf getemd, die haar uit het gezicht van den koning weggevoerd had. Hij had ook een hol, dat men enkel bereiken kon door te vliegen, Omdat de ingang zich boven aan een naakten en steilen rotswand bevond, waarop geen enkele struik of plaut of bloem groeide. Daar zat zij op een keer terwijl ze uitkeek over de dennen naar beneden in de wei, waar zij niet meer durfde te gaan dansen. Opeens zag zij den heraut van den dwergkoning aankomen rijden en hoorde zij hem op zijn trompet blazen en met luider stem roepen: „Die het mooiste zingt, Die het beste springt, Die d' ooievaar het liefste trouwt, Wordt 's konings bruid, in zijde en goud, en overmorgen, als de maan opkomt, zal hier op de wei de eerste wedstrijd gehouden worden." Daarna blies hij nog eens en reed weg. „Ik wil de bruid van den koning worden," zei het dwergjuffertje. „Het is hier boven zoo saai, en ik kan hier niet eens meer dansen." üit het Sprookjesland. 3 34 Raafoom Ze ging naar huis naar haar oom, die bezig was erts te kloppen. „Raafoom," zeide zij, „gij moet ervoor zorgen, dat ik de bruid van den koning word." „Wel ja, waarom niet; kun je dan regeeren?" „Dat behoef ik niet te kunnen: Die het mooiste zingt, Die het beste springt, Die d' ooievaar het liefste trouwt, Im, Wordt 's konings bruid in zijde en goud. Ik heb het den heraut hooren roepen, toen ik bij de deur zat, en overmorgen is er wedstrijd op de wei." „Nu," zei Raafoom, „het is een groote eer om de bruid van den koning te worden en je zoudt meteen best verzorgd zijn. We zullen eens zien, wat we eraan doen kunnen." Den volgenden dag nam hij een mand, ging op de raaf zitten en reed naar den noteboomgaardjLJoejiJi^^ vol gepIukLJiad^JcwaniJiij terug en scnudde de nöten op een hoop in de kamerpot deze er heelemaal vol mee was. Den volgenden dag bracht hij ze overal op de wegen in den omtrek, die naar de wei voerden. Toen nu de dwergmeisjes uittrokken om te gaan zingen, zeiden zij: „Het heeft noten geregend," en ze aten er zooveel van, als ze maar konden. Maar hun keel werd er zóó rauw van, dat een ezel nog mooier stem had. Toen begon het zingen; de muziekmeester van den koning stond erbij en moest uitmaken, wie het het mooiste deed. Overal in het rond waren de takken van de boomen en de heesters vol dieren, die ook verstand van muziek hadden en luisteren wilden, bij voorbeeld krekels, muggen, hommels, vinkjes en veel andere vogels. Alleen de nachtegalen waren niet gekomen, want ze hadden te veel verbeelding van zichzelf en zeiden: „Dat wordt toch niets." Daar begon het eerste juffertje te zingen, maar zij krijschte ald een roestige deur. „Heerlijk!" zei lachend een mug. „Wie heeft ooit zóó'n gezang gehoord?" Daarna zong nummer twee; die kraaide als een jonge kalkoensche haan. Het schunnige Volkje 41 mee mochten rijden, zij waren bij de stadspoort in de kleermakersherberg geweest en hadden onder een glaasje bier hun tijd verpraat. Omdat 't magere luidjes waren, die niet veel plaats noodig hadden, liet het haantje beiden instappen, doch zij moesten eerst beloven, hem en zijn hennetje niet op de voeten te trappen. Laat in den avond kwamen zij bij een herberg en omdat zij niet in den nacht verder wilden rijden, en ook de eend niet goed meer ter been was, maar van de eene zij op de andere viel, gingen zij naar binnen. De herbergier had er eerst bezwaar tegen, want zijn huis was al vol; doch toen ze hem het ei beloofden, dat het hennetje onderweg had gelegd, en hij ook de eend mocht houden, die hem nog iederen dag een ei gaf, stond hij toe, dat ze bij hem mochten overnachten. Nu lieten zij zich lekker eten brengen en namen 't er goed van. Tegen den ochtend, toen 't begon te schemeren en alles nog sliep, wekte het haantje het hennetje, haalde het ei, pikte het open en zij verorberden het samen; de schalen wierpen zij op de kachelplaat. Vervolgens gingen zij naar de naald, die nog sliep, pakte haar bij het oog en staken haar in de zitting van den waard zijn stoel, en de speld staken zij in zijn handdoek, en vlogen zonder komplimenten te maken, er van door. De eend, die graag onder den blooten hemel sliep en daarom op de binnenplaats gebleven was, hoorde hun wegsnorren, rekte zich eens uit en vond een beek, waarin zij stroomafwaarts zwom, wat vlugger ging dan voor den wagen. Eerst een paar uren daarna stond de waard op, waschte zich en wilde zich met den handdoek afdrogen. De speld kraste hem over 't gezicht en maakte een roode schram van 't eene oor naar 't andere. Toen ging hij naar de keuken en wilde een pijpje aansteken; toen hij bij de kachel kwam, viel zijn oog op de eierschalen. „Vanochtend gaat alles verkeerd," zei hij, en viel verdrietig op den stoel van zijn grootvader neer; maar onmiddellijk sprong hij weer op en schreeuwde: „Au!" De naald had hem nog heel wat erger gestoken, en niet in zijn gezicht. Toen kende zijn woede geen grenzen en hij verdacht er zijn gasten van, die gisteren avond zoo laat gekomen waren; en toen hij heen ging en hun zocht, waren zij vertrokken. Hij deed een eed, geen schunnig volkje meer in zijn huis op te nemen, die veel verteren, niets betalen en hem nog tot dank zoo 'n leelijke poets bakken. DE STOUTMOEDIGE FLUITSPELER Er was*eens een vrooiïjke muzikant, die meesterlijk op de fluit speelde. Hij reisde de wereld rond, maakte muziek in dorpen en steden en voorzag zoodoende in zijn onderhoud. Zoo gebeurde het, dat hij op een avond aan een boerderij kwam en daar overnachtte, omdat hij het naastbijgelegen dorp niet meer kon bereiken, vóór de nacht inviel. Hij werd door den boer vriendelijk ontvangen, moest het avondeten met hem gebruiken, en daarna een paar stukjes spelen. Toen de muzikant dat gedaan had, keek hij het venster uit, en bemerkte bij het schijnsel van de maan, dat er op korten afstand een oude burcht stond, die vooreen deel in puin scheen te liggen. „Wat is dat voor een oud kasteel?" vroeg hij den boer, „en wien heeft het toebehoord?" De boer vertelde, dat daar heel veel jaar geleden een graaf gewoond had, die zeer rijk, maar ook zeer gierig geweest was. Hij had zijn onderdanen hard behandeld, nooit een aalmoes gegeven aan een arm mensen en was eindelijk zonder erfgenamen gestorven, omdat hij uit gierigheid niet eens getrouwd was. Toen hadden zijn naaste bloedverwanten de erfenis in bezit willen nemen, maar ook niet het minste gevonden. Daarom beweerde men, dat de graaf den schat verborgen moest hebben, en dat hij nog heden ten dage in het oude slot te vinden moest zijn. Er waren reeds veel menschen geweest, die den ouden burcht binnen gegaan waren ter willen van den schat, maar geen een was er weer uit te voorschijn gekomen. Vandaar dat de overheid den toegang tot het oude slot verboden en alle menschen in het gansche land er ernstig voor gewaarschuwd had. De muzikant had oplettend geluisterd, en toen de boer zijn verhaal geëindigd had, zeide hij, dat hij heel graag ook eens het slot binnen zou gaan, want dat hij best durfde en niet bang was. De boer smeekte hem De stoutmoedige fluitspeler 43 dringend — en viel ten slotte voor hem op de knieën — zijn jonge leven toch niet in de waagschaal te stellen en den burcht niet binnen te gaan. Maar bidden en smeeken hielp niet; de muzikant was niet van zijn stuk te brengen. Twee knechten van den boer moesten een paar lantaarns aansteken en den moedigen muzikant tot aan het oude, huiveringwekkende slot begeleiden. Daar zond hij ze met één lantaarn weer terug, nam de andere in zijn hand, en klom onverschrokken een hooge trap op. Hij kwam in een groote zaal, waarop aan alle kanten deuren uitkwamen. Hij opende de eerste en trad een kamer binnen; hij ging aan een ouderwetsche tafel zitten, zette zijn lantaarn erop, en begon op zijn fluit te spelen. — De boer kon den geheelen nacht niet slapen van angst en keek verscheiden malen het raam uit lederen keer, dat hij daar boven zijn gast nog hoorde muziek maken, was hij verschrikkelijk blij. Maar toen de hangklok elf sloeg, verstomde het fluitspel; de boer schrok hevig, omdat hij dacht, dat de geest van den graaf of de duivel, of wie er anders in het kasteel mocht huizen, den aardigen jongen nu stellig den hals had omgedraaid. De muzikant was al dien tijd zonder eenigen angst aan het spelen geweest Toen hij eindelijk honger begon te krijgen, omdat hij bij den boer niet veel had gegeten, liep hij de kamer eens op en neer en keek in het rond. Daar ontdekte hij een pan vol ongekookte linzen; op een andere tafel stond een kan met water, een zoutvat en een flesch wijn. Hij goot vlug water op de linzen, deed er zout bij, maakte de kachel aan, waarbij het hout al klaar lag en maakte linzen-soep. Terwijl de-linzen stonden te koken, dronk hij de flesch wijn leeg, en begon daarna weer te spelen. Toen de soep klaar was, nam hij ze vlug van het vuur, goot ze in een schaal, die ook al klaar stond en liet het zich goed smaken. Hij keek eens op zijn horloge en zag dat het omstreeks elf uur was. Plotseling ging toen de deur open; twee lange, in het zwart gekleede mannen, kwamen met een lijkbaar binnen, waarop een doodkist stond. Zij plaatsten, die, zonder een woord te zeggen, vlak voor den muzikant, die zich ondertusschen in 't geheel niet in zijn maaltijd liet storen, en gingen even geluidloos, als zij gekomen waren, weer de deur uit. Toen ze weg waren, stond de muzikant haastig op en opende de kist Er lag een klein, oud mannetje in, dat heelemaal verschrompeld was, met grijs haar en een grijzen baard; zonder te schrikken nam hij hem eruit, zette hem bij de kachel, en nauwelijks scheen 44 De stoutmoedige fluitspeler hij eenigszins warm te zijn geworden, of hij begon ai te leven. Toen gaf hij hem wat linzen te eten en was zóó druk met het mannetje bezig, alsof het moeder en kind was. Het mannetje werd door dat alles springlevend en sprak tot hem: „Volg mij!" Hij ging voorop, de muzikant nam zijn lantaren en volgde hem zonder dat hij bang was. Ze gingen een hooge bouwvallige trap af, en kwamen eindelijk samen in een diep, huiveringwekkend gewelf. Daar lag een groote hoop geld. De oude man beval den jongen: Verdeel me dezen hoop geld in twee volkomen gelijke deelen, maar zoo dat er niets overblijft, anders breng ik je om het levenl" De jongen glimlachte eens even en begon dadelijk aan het tellen op twee groote tafels, dan op de een, dan op de ander, en maakte zoo twee gelijke deelen van het geld, maar op 't laatst — was er nog één cent over. Toen bedacht de muzikant zich niet lang, maar haalde zijn zakmes te voorschijn, zette het met de snee op den cent en sloeg dien met een hamer, die er vlak bij lag, in tweeën. Toen hij nu de ééne helft op den eenen hoop, de andere op den anderen hoop had gegooid, werd het mannetje uitgelaten vroolijk en riep: „Hemelsche verschijning, gij hebt mij verlost! Reeds honderd jaar moet ik mijn schat bewaken, dien ik uit gierigheid bij elkaar geschraapt heb, tot dat het iemand zou gelukken, het geld in twee gelijke deelen te verdeden. Het is nog nooit iemand gelukt en ik heb ze allen moeten wurgen. Het eene deel behoort nu aan u, geef het andere deeLaan de armen." Daarop verdween het mannetje. De muzikant echter klom de trap weer op en speelde in zijn kamer vroolijke deuntjes op zijn fluit. De boer was erg blij, toen hij hem weer hoorde spelen. Heel vroeg in den morgen, ging hij naar den burcht en begroette den jongen man hartelijk. Deze vertelde hem wat er gebeurd was, begaf zich daarna weer naar beneden naar zijn schat, deed zooals het mannetje hem bevolen had, en verdeelde de helft trouw volgens zijn geweten onder de armen. Maar het oude slot liet hij afbreken en spoedig daarna stond op dezelfde plaats een mooi, nieuw kasteel, waarin de muzikant als een rijk man verder zijn leven lang woonde. DOORNROOSJE Heel lang geleden leefde er een koning en een koningin; bijna iederen dag zeiden zij tegen elkaar: „Hè, hadden wij toch maar een kindje!" Maar al hun verzuchtingen hielpen niets, er kwam geen kindje. Eindelijk na lang wachten kwam er een dochtertje, zóó moi, dat de koning buiten zichzelve van blijdschap was en een groot feest gaf. Hij noodigde niet alleen familie, vrienden en kennissen uit, maar ook feeën, opdat deze goed voor 't kind zouden zorgen. Er waren in het land dertien feeën, maar omdat de koning maar twaalf gouden borden bezat, waarvan zij eten moesten, zoo kon hij ook maar twaalf feeën uitnoodigen en moest er dus één thuis blijven. Het feest werd in volle pracht en praal gevierd en toen het einde naderde, overlaadden de feeën het kind met hun wondergaven. De eene gaf het meisje deugd, een andere schoonheid, de derde gaf rijkdom en zoo kreeg zij van ieder wat. Zij kreeg zooveel, als maar te wenschen was. Toen de elfde fee juist haar voorspelling gedaan had, kwam plotseling de dertiende naar binnen. Deze wilde zich wreken, dat zij niet uitgenoodigd was en zonder iemand te groeten of met een blik te verwaardigen, riep zij met een harde stem: „De konigsdochter zal op haar vijftiende jaar zich aan een spinnewiel steken en dood neervallen!" En zonder verder iets te zeggen, keerde zij zich om en verliet de zaal. Allen waren vreeselijk geschrokken. Toen trad de twaalfde fee naar voren, die haar wensch nog niet uitgesproken had en ofschoon zij booze wenschen niet te niet kon doen, wilde zij deze toch verzachten en sprak: „De prinses zal niet sterven, maar in een honderdjarigen slaap vallen." De koning, die zijn lieve dochter graag voor het ongeluk wilde behoeden, liet een bevel uitvaardigen, dat alle spinnewielen in het heele rijk verbrand moesten worden. De gaven, waarmee de feeën het meisje hadden bedeeld, 46 Doornroosje kwamen allen in vervulling. Zij was zóó mooi, zedig, vriendelijk en verstandig, dat iederen die de koningsdochter zag, van haar hield. Het gebeurde, dat juist op haar vijftienden verjaardag, de koning en koningin niet thuis waren en het meisje heel alleen in het slot was. Toen ging zij overal eens een kijkje nemen, in alle kamers en zalen en kwam eindelijk aan een ouden toren. Zij liep een nauwe wenteltrap op en kwam aan een kleine deur. In het slot stak een verroeste sleutel en toen zij dien omdraaide, sprong dadelijk de deur open en zag zij in een klein kamertje een oude vrouw zitten, die druk bezig was met spinnen. „Dag moedertje," sprak de koningsdochter, „wat doe jij daar?" „Ik ben aan 't spinnen," knikkebolde het oudje. „Wat is dat voor een ding, dat zoo vlug heen en weer springt?" sprak het meisje, nam de spoel en wilde ook eens probeeren te spinnen. Maar nauwelijks had zij de spoel aangeraakt, of de tooverwensch ging in vervulling: zij stak zich ermee in haar vingertje. Op 't zelfde moment, dat zij zich stak, viel zij op het bed neer, dat daar stond en sliep dadelijk vast in. En deze slaap verspreidde zich over het heele slot De koning en koningin, die juist muis kwamen en de zaal binnen wilden treden, vielen onmiddellijk in slaap. Zoo ook de heele hofhouding. Alles sliep, zelfs de paarden in den stal, de honden in den tuin, de duiven op het dak, de vliegen aan den muur; ja, het vuur, dat in den haard flikkerde, werd minder en doofde uit; het vleesch braadde niet meer en de kok, die juist den jongen, die wat verkeerd gedaan had, bij zijn haren wilde pakken, liet hem los en sliep in. De wind ging liggen en aan de boomen, die voor het slot stonden, bewoog geen blaadje meer. Rondom het slot begon een dorenhaag te groeien, die ieder jaar hooger en hooger werd en ten slotte het heele kasteel omsloot, zoodat men er niets meer van zien kon, zelfs de vlag niet meer op het dak. De mare ging door het land, dat af en toe koningszonen kwamen, die door de haag zich een weg wilden banen, om het mooie slapende Doornroosje — zoo werd de koningsdochter genoemd — te bereiken. Maar 't lukte hun niet; 't leek wel of de doornen handen waren, die vast knepen; de jongelieden bleven er in vast zitten, konden er onmogelijk uit komen en kwamen jammerlijk om 't leven. Na jaren en jaren kwam er weer eens een koningszoon in het land en hoorde, hoe een oude man van de doornhaag vertelde; daar moest achter de haag een slot verborgen zijn, waarin een wonderschoone koningsdochter, Doornroosje genaamd, al sinds honderd jaren, sliep. En Doornroosje 49 met haar de koning, de koningin en de heele hofhouding. De koningszoon wist Van zijn grootvader, dat er al menige koningszoon getracht had, door de haag heen te komen; maar dat hij daarin was blijven hangen en een vreesdijken dood gevonden had. Toch sprak de jonge prins: „Ik ben niet ,l?ang, ik wil probeeren Doornroosje te zien." De oude man kon zeggen, wat hij wilde, het hielp alles niets, de prins vertrok. Nu waren juist de honderd jaren verstreken en was't de dag, dat Doornroosje wakker ^worden zou. Toen de koningszoon bij de heg aankwam, waren het Idttter groote, mooie bloemen; deze weken uit elkaar en lieten den prins door, zonder hem eenig letsel te veroorzaken en zoodra hij er 'doorhéén was, gingen zij weer als een haag naar elkaar toe. In het slotpark lagen de paarden en de gevlekte jachthonden nog te slapen; op het dak zaten de duiven met hun kopjes in de veeren gedoken. En tóen hij in huis kwam, sliepen de vliegen aan den wand; de kok in de keuken had nog de hand zoo, alsof hij den jongen bij de ooren wilde pakken en de meid zat met den zwarten haan op haar schoot, om hem te plukken. Hij liep verder en zag in de groote zaal de heele hofhouding liggen, en boven voor den troon lagen de koning en de koningin. Toen ging hij nog steeds verder, en alles was doodstil, je kon je eigen ademhaling hooren en eindelijk — eindelijk kwam hij bij den toren, opende de deur van het kleine kamertje, Waar Doornroosje sliep. Daar lag zij, en zij was zóó mooi, dat hij zijn oogen niet van haar gezichtje af kon wenden. Hij bukte zich naar haar toe en gaf haar een kus. Toen hij haar zijn kus gaf, opende zij dadelijk haar oogen, werd wakker en keek hem heel lief aan. Toen gingen zij naar beneden, en de koning, de koningin en de hofhouding, allen werden plotseling wakker en zagen elkander heel verwonderd aan. De paarden in het park 'stonden op en schudden hun manen; de jachthonden sprongen op en kwispelstaartten; de vliegen aan den muur kropen verder; het vuur in de keukenkachel begon weer op te flikkeren en liet het eten verder gaar worden; het vleesch begon weer te pruttelen en de kok gaf den jongen een oorvijg, zoodat deze een luiden gil liet en de meid plukte den haan verder. Spoedig daarop Werd onder groote pracht en praal het huwelijk tusschen den koningszoon en Doornroosje gesloten, en zij leefden allen tot aan hun dood heel gelukkig en tevreden. Vit het Sprookjesland. 4 HET DENNETJE, DAT NIET VOLGEN WILDE Er was eens een dennenbosch zooals er zooveel zijn in het Thüringer woud. Daar stonden een massa groote naaldboomen in, waarvan verscheidene al zóó oud waren, dat ze een langen grijzen baard hadden. Al gaf de zon zich nog zooveel moeite, het gelukte haar maar zelden door de dichte takken heen te dringen. Een oeroude den stak hoog boven alle boomen uit. Haar stam wees kaarsrecht de lucht in en ze had nog groene takken aan den top. „Vandaag gaat het hiernaast gezellig toe," zei de oeroude den, terwijl ze naar de open plek in het bosch keek. „Wat worden we oud!" zuchtte ze. „O, eerbiedwaardige boom!" spraken de anderen, terwijl ze vol ontzag een diepe buiging maakten, zoodat het geheele bosch zachtjes ruischte. „Ja, ja," sprak de oeroude, „het is veel, veel jaren geleden, dat ik zag, hoe hier aan mijn voeten kleine boompjes in den grond gezet werden, dien, grond, die lang braak gelegen had. Zij groeiden al hooger en hooger: ieder jaar kwam er een stuk bij. Dat zijn jullie!" Ze lachten, en weer ging er een lieflijk geruisch door het heele bosch. „En kijkt nu eens naar gindsche open plek, dan kunt ge zien wat voor nietige kleine boompjes jullie eens geweest zijn!" Nieuwsgierig keken ze allen op en ontdekten dat er een eindje verder op een heele troep meisjes vlijtig aan het werk waren. Ze plantten boompjes in den grond. Waarna om elk een heuveltje gemaakt werd. Wat stonden ze daar nu trotsch, die kleine dingen; ze keken elkaar nieuwsgierig aan en knikten elkaar eens toe. Het: dennetje, dat niet volgen wilde 51 De oude denneboomen hadden er schik in en zeiden: „Dat kan men zich nu toch in 't geheel niet meer indenken, dat we ook eenmaal zoo nietig en klein geweest zijn!" Het was avond, de zon daalde achter de bergen. Langzamerhand begonnen de kleine boompjes vroolijk te worden, want ze waren nog heelemaal niet moe: „Goeden avond, oudjes!" riepen ze met hun fijne stemmetjes icgcu ue gruoie uennen. „uoeden avond,kleintjes!"riepen die lachend terug. „Hoe bevalt het jullie hier?" „Fijn!" „Heerlijk!" „Best!" riepen ze door elkaar. „We worden goed bewaakt Daar op dat groote bord staat: Nieuwe aanplanting. Dat is fijn voor ons!" „Mij bevalt het heelemaal niet! Jk vind het hier knap vervelend!" liet zich opeens een dennetje hooren, dat dicht hij het bosch stond. Algemeene verbazing! De overgrootmoeder der dennen zeide heel vanuit de hoogte: „Wel, jou dreumes, wat wil jij dan wel?" De kleine den liet zich niet van zijn stuk brengen, ofschoon hij niet eens tot de groote dennen op kon zien. . „Ik wou, dat de maan scheen, en dat er elfjes kwamen dansen en dat **e koningin erbij was en dat overdag een heele troep kinderen hier in het omheinde stuk kwamen . . ." „Wil je wel eens ophouden, kleine, kwaadaardige babbelkous," zeiden de boomen. Maar het kleine ding zweeg nog niet Het wiegelde met zijn kopje en zei: „En dan wilde ik de aardgeesten zien en dan moesten de Sterren naar beneden vallen . . ." Toen begonnen alle kleine boompjes te lachen en de groote lachten mee, zelfs de overgrootmoeder schudde van plezier. Het was allergekst! „Wat heeft me dat ding een verbeelding!" klonk het van alle kanten. Maar het dennetje zei: „Wat ben jullie allemaal dom!" 52 Hét dennetje, dat niet volgen wilde Dat was werkelijk lang niet lief. Maar de anderen namen het niet kwalijk. „In ieder geval, Ik blijf hier niet!" zei het dennetje, terwijl het zijn dikke kopje vastberaden schudde, „ik wil ver weg hiervandaan!" „Dat mag je niet eens!" zei de oude dame, „zorg eerst maar, dat je een paar meter grooter bent, dan mag je meepraten." „Om jou bekommer ik me geen zierl" riep het kleine ding, „ik blijf hier vast niet!" „Waar wil je dan heen?" vroegen de kleine dennetjes. „Ik ga maar eens op weg, en als ik dan een plekje vind, waar het me beter bevalt dan hier, wel — dan blijf ik er!" „Je moogt niet eens weg!" zeide de grootmoeder nog eens, „en al ging je weg, dan kwam je op een goeden dag toch terug en dan was je blij, als je maar weer goed en wel hier op je oude plaatsje stond." „Ik kom van mijn leven niet weerom!" zei het boompje trotsch op nijdigen toon. En jawel, het rekte zich, het zette zich uit, trok eerst het eene beentje, daarna het andere uit den lossen grond en stond daar nu heel parmantig. „O jou brutale vlegel!" zei de oude den dreigend. „Vaarwel!" zei het leelijke kleine ding, terwijl het allen den rug toedraaide en er van door ging. Wat een booswicht! De anderen schudden het hoofd. „Daar, waar de lieve Heer ons geplaatst heeft op zijn groote aarde, daar behooren we te blijven en onzen plicht te doen!" zeide de grootmoeder, terwijl ze het hoofd heen en weer wiegde. „Maar, laat het weerspannige boompje maar loopen. We beleven het nog wel, dat het bij ons terugkomt! Het zal zijn plaatsje wel weer vinden. Goeden nacht, lieve kinderen! Slaapt lekker. En jullie kleintjes daar ginder ook! Het is hier bij ons nog zoo kwaad niet! Ik hoop maar voor dien kleinen deugniet, dat hij niet al te slecht te pas komt!" Het was weldra stil in het groote bosch. De oude dennen waren moe, zoodat ze dadelijk insliepen; maar de kleine hadden elkaar nog veel te veel te vertellen: zij fluisterden nog lang met elkaar. Vooral over het weggeloopen dennetje konden zij maar niet uitgepraat raken. Maar toen het eindelijk tegen middernacht liep, maakte de grootmoeder er een eind aan: „Sst — stilte nu gaan slapen!" Waarop het muisstil werd en ze langzamerhand allen insliepen. Het dennetje, dat niet volgen wilde 53 Ons weerbarstig denneboompje echter liep maar steeds voort Het was altijd al een stijfkopje geweest; vader en moeder hadden dat ook al gezegd En omdat het nu zijn zin doorgezet had, voelde het zich zeer voldaan Toen het donker begon te worden, keek ons boompje eens naar alle kanten rond» Het was al een heel eind weg. Waar zou het hier zijn? peinsde het Zouden hier kinderen in de buurt zijn? Het kleine, domme dennetje wist niet eens, dat alle zoete kinderen 's avonds in hun bedje liggen te slapen Het dennetje liep nu maar steeds verder op een breeden straatweg Opeens zag het in de verte een licht En toen hoorde het een knal Het schrok zóó hevig, dat het een buiteling maakte. Het licht kwam al maar dichter bij, terwijl het ratelde en knalde. Geheel buiten zichzelf van schrik ging het dennetje aan den kant staan hisschen hoog gras. Wat kwam er dan toch wel aan? Bleek van angst bukte het boompje zich zoover het kon en keek. Daar kwam een wagen aan, met een man ernaast, die een zweep in de hand hield. Juist op het oogenblik, dat hij langs het dennetje reed, liet hij zijn zweep zóó hard knallen, dat het boompje in het gras viel. Daar bleef het zoo lang liggen, tot de booze man, voor wien het zoo bang was geweest, een heel eind weg was. Toen kwam het zuchtend weer overeind en vervolgde zijn weg. Daar glipte iets dwars de straat over; weer schrok het dennetje. Ach, had het toch maar eerst een plekje, waar het dien nacht veilig kon rusten. Morgen, als de zon scheen, zou de wereld er heel anders uitzien! Plotseling kon het dennetje niet verder, het stond voor een beek. Ja, kinderen, jullie hadden daar heel gemakkelijk overheen kunnen spriniren maar het dennetje durfde dat niet aan. Die kleine beek leek hem haast zoo groot als de zee! „Wat nu te doen?" zei het bedroefd. „Waar wou je dan eigenlijk naar toe?» vroeg de beek medelijdend. „Zóón kleine dreumes als jij hoort toch 's nachts niet aan het wandelen te zijn!' dennet-f1^ efgenS Ünderen z,'inl" zeide het k,eine domme Je bedoelt dan zeker het naastbij gelegen dorp? Maar dat is nog een uur loopen. Ik zal je eens een goeden raad geven: ga hier op dezen steen zitten en rust eerst wat tót! Morgen kun je dan verder gaan!" 54 Het dennetje, dat niet volgen wilde „Graag!" zei het denneboompje, dat zijn beentjes terdege voelde, terwijl het naar den steen liep en ging zitten. „Toch ben ik niet erg moe!" zei het pochend, „gij kunt me gerust iets vertellen. Hoe heet ge eigenlijk?" „Beek!" zeide het stroompje. „Heb je dien naam nooit gehoord? Ik ben van een muzikale familie. Wees eens heel stil, lief dennetje, dan kun je me hooren zingen en kabbelen." Het dennetje luisterde. O, nu beviel het hem best. „Nou, prachtig!" zeide het en klapte in zijn handjes, „ge kunt mooie muziek maken. Vertel me eens, waar komt ge eigenlijk vandaan?" „O, ik kom van ver, van heel ver," zei het beekje; „wat heb ik al niet gezien! Weiden, akkers, bosschen, dorpen, menschen, dieren, den hemel, en de sterren!" „O, die zou ik zoo graag willen hebben!" riep het dennetje. „De sterren? Die blijven fijn waar ze zijn! Daar boven aan den hemel is het immers veel mooier dan hier! — Maar vertel jij me eens, waar jij eigenlijk vandaan komt?" Het dennetje zeide: „Van de jonge aanplanting! Een heel eind hiervandaan! Daat zijn wij in den grond gezet!" „Zoo? En toen? Hoe kom je dan nu hier?" vroeg de beek op strengen toon. - „Ik heb me dood eenvoudig uit den grond gewerkt, het beviel er mij niet!" zei het dennetje. „Maar dat is dan toch lang niet mooi van je!" riep de beek uit. „Daar krijg je nog eens spijt van, let op wat ik je zeg! Op een goeden dag kom je terug! Dan moet ik je den weg wijzen! Daarginds van achter dien struik ben je vandaan gekomen!" „Wel, wel, ja zeker!" zei het dennetje zorgeloos lachend. „Heb je je uit den grond gewerkt?" vroeg een klein mosplantje, dat aan den rand van de beek stond, terwijl het nieuwsgierig opkeek. „Dat doe je hem maar niet na!" vermaande de beek. „Uit den grond gewerkt!" riep een slak, terwijl zij even uit haar huisje kwam om het dennetje te bekijken. „Ja, zeker!" zei het trotsch. „Ik geloof vast, dat het me goed zal gaan. Ik wil veel liever mijn eigen baas zijn, in een grooten pot geplant worden en dan als éénig denneboompje goed verzorgd en een beetje verwend worden!" 56 Het dennetje, dat niet volgen wilde Ze hebben zeker slechte ooren, dacht het dennetje, en riep nu zoo hard hij kon: „Ik ben komen wandelen!" Ze verstonden er niets van. Het dennetje had wel kunnen huilen. Wat een domooren! In de aanplanting hadden ze elkaar toch allemaal verstaan en de beek en de steen hadden hem toch ook verstaan. „Hier met jou!" zei Erik — zoo heette die met de trommel — „je komt in een bloempot te staan!" „Hè, dat heb ik juist allang gewild!" zei het dennetje, „ik heb me namelijk in de aanplanting uit den gr...!" Floep ! daar lag het in de groene botaniseertrommel. Het was daar binnenin stikdonker. „Jij kunt ook steken!" zei d'r een. Het was een boomkikvorsch. „Ach, ik ben zoo bang. Wat is het hier ijzig! En zoo donker!" riep het dennetje. „Ja, blik is niet doorschijnend!" zei de kikvorsch. „Wat is dat, blik?" vroeg het dennetje. „Wat ben jij een uilskuiken, dat je niet eens weet, wat blik is! Zit er dan maar in!" riep de kikvorsch. „Ach, wat vreeselijk! Ik zit in blik!" jammerde het dennetje. Daar ging het deurtje open, en er werd een eekhorenzwam ingestopt. „Je snurkt doch niet?" vroeg het dennetje hem. „Neen!" zei hij, „in zulk voornaam gezelschap stellig niet!" „Vriendelijk bedankt!" riep de boomkikvorsch. „O, die daar denkt, dat ik het meen!" zei de paddestoel lachend. Het dennetje vertelde van de aanplanting. Daar ging het deurtje weer open en een zakmes kwam te voorschijn. „Nu zijn wij dadelijk thuis!" hoorden ze zeggen, „de andere jongens zijn al weg." En jawel, daar werd de trommel geopend. Allereerst kwam de kikvorsch eruit; die werd in een glas gedaan. Er was gras in overvloed en men kon zien, dat de kikvorsch het naar zijn zin had. Den paddestoel gaf Erik aan zijn moeder; het mes legde hij op tafel. „Liesje toe, haal eens een grooten bloempot met aarde! Dan zullen we het boompje planten. En dan wordt het op een keer onze kerstkoom!" riep Erik. „Daar verheug ik me op!" zei het dennetje, maar er was weer niemand, die het verstond. 60 Het dennetje, dat niet volgen wilde Toen zei opeens iemand vlak in de buurt: „Wat hebben ze met U gedaan, kleine meneer denneboom?" Met veel moeite keek het dennetje om. Daar lag de eekhorenzwam. „Ach, bent U ook hier?" vroeg hij, „Erik heeft mij geplant, maar toen vergeten te begieten. Ik stond al dien tijd in het voorhuis en kwam haast om van dorst. En nu ben ik hier. Maar hoe komt U hier?" „Ja, de vrouw des huizes vond dat ik ten slotte toch geen echte eekhorenzwam was en toen vond ze het beter mij maar weg te gooien inplaats van de heele familie te vergiftigen. Nou, vraag ik je: geen echte eekhorenzwam! Als mijn familie dat eens hoorde! Ik stam regelrecht van de eekhorenzwammen af! — Maar ach, ik schikte mij maar in mijn lot! De regen en de sneeuw hebben me in het leven gehouden." „Als ik het voor het zeggen had, dan ging ik naar de aanplanting terug* Maar ik weet den weg niet meer! En alles ligt nog onder de sneeuw ook!" zei het dennetje. „Mag ik met je meegaan, dennetje?" vroeg de paddestoel. „Ik weet nog wel den weg, dien Erik met ons gegaan is. En dan zoeken we maar verder!" „Hè ja," zei het dennetje, terwijl het een kleur kreeg van blijdschap, „ga met me mee! Dan ben ik niet bang! Maar we moeten gauw gaan!" Ze stonden op en gingen arm in arm op weg, de poort uit, over wei* en bouwland. „Als we maar eerst weer bij de beek waren!" zei het dennetje, „dan ging ik eens naar hartelust drinken!" „Neen," zei de paddestoel, „ik kan het nog maar niet vergeten, dat men mij miskend heeft! — Maar, men moet nu eenmaal veel verdragen in het leven! De boomkikvorsch heeft het ondertusschen het best! Die krijgt zijn voedsel en wordt door iedereen bewonderd!" Het denneboompje herkende den straatweg weer, waar Erik het gevonden had. Vandaar gingen ze nu verder. „Weet ge soms ook, waar hier ergens de beek is?" vroeg de paddestoel aan een slak, die midden op straat zat „Wel," riep die, „ben jij niet dat . . . weggeloopèn dennetje?" „O, bent U daar, Mevrouw Slak!" zei het dennetje verheugd. Ze schudden elkaar over en weer de hand. Daarop bood de slak aan, hun den weg naar de beek te wijzen. Het dennetje, dat niet volgen wilde 61 „We zullen Uw huis een beetje mee helpen duwen!" zei het dennetje. De slak lachte. En werkelijk hielpen ze een handje. Maar niettegenstaande dat, ging het toch langzaam. „Stop," zei eindelijk de slak, „nu kunnen jullie je niet meer vergissen met den weg! Ginds, waar het bosch eindigt, ziet ge de beek! Doe maar de groeten! En jou, lief dennetje, wensch ik behouden thuis komst! Vaarwel, Meneer Horenzwam." ■ „Eekhorenzwam!" verbeterde deze. „Nu zal ik de aanplanting dan toch nog terug zien!" jubelde het dennetje, „ach, wat verheug ik me erop!" Zij stapten beiden verder. Mevrouw Slak keek ze nog een oogenblik na en zei toen: „Ja, ja, zoo gaat het! Eerst wilde dat kleine ding weg, en nu is het blij, als het weer thuis terug is!" Ze zocht zich een geschikt hoekje op, deed de deur van haar huisje dicht en ging slapen. „Klots! Klots! Hoort U wel, Mijnheer Eekhorenzwam? Dat is de beek!" riep het dennetje jubelend. Zoo vlug zijn moede voetjes hem dragen konden, liep hij de wei over. Er lag overal sneeuw, zoo dat het eens zoo zwaar liep. „Daar ben ik weer, beste, beste beek!" riep het dennetje, terwijl het op den grond ging liggen. Het dronk zooveel water, , als het maar kon. „Arm ding!" zeide de beek — want zij was het inderdaad —, „het is jou anders niet voorspoedig gegaan!" Toen barstte het dennetje in tranen uit, vertelde de heele geschiedenis en zei, dat het zonder de hulp van dien goeden paddestoel nooit den weg gevonden had. Daar kwam hij juist aan en hij werd hartelijk begroet door de beek. „Het is ondertusschen winter geworden, dennetje!" zei de beek, „ik raad de heeren nu maar aan, voortdurend in beweging te blijven net als ik." Dat deden ze dan ook. „En hoe staat het met die snurkende familie?" vroeg het dennetje lachend. Want sedert het wist, dat het gauw weer in de aanplanting terug zou zijn, was het al weer vroolijk. • „O, die paddestoelen zijn er al lang niet meer!" zei de beek, „op een keer werd de heele familie weggehaald! — Het waren hanekammen!" 62 Het dennetje, dat.niet volgen wilde; De eekhorenzwam keek zéér minachtend en zei: „Daar zijn wij maar heel in de verte familie van!" „Maar die Erik, dat die je zoo vergeten had," zei de beek, „nou, als die ooit eens in mijn buurt mocht komen, dan zal ik hem eens volspatten! Wat een slechte jongen!" „Nu zou ik hier wel afscheid kunnen nemen," zei de paddestoel. „Nu kan het dennetje den weg zelf wel verder vinden. Ik ben moe en zal eens zien, dat ik ergens een paar familie leden ontdek, bij wie ik me kan aansluiten. Vaarwel!" Het dennetje kon hem niet genoeg bedanken; de paddestoel beloofde hem den volgenden zomer eens te zullen bezoeken. „In de aanplanting, direct links van het dennenbosch!" riep het boompje hem nog na, „en nogmaals hartelijk dank, meneer Eekhorenzwam!" Ja, nu was ons ongehoorzaam dennetje weer blij. De beek vertelde hem, hoe bedroefd ze allemaal in de aanplanting en in het dennenbosch geweest waren, omdat hij zich uit den grond gewerkt had. De andere boompjes hadden al lang wortel geschoten, en waren dan ook reeds een stukje gegroeid. „Maar hoe weet ge dat eigenlijk, beste beek?" vroeg het dennetje. „Dat heeft een kiezelsteen me verteld, die in de aanplanting gelegen had; een jongen had dien in den zak gestoken en er hier mee gespeeld. En toen heeft hij hem laten liggen. .De kiezelsteen heeft me toen het heele verhaal gedaan. Hij dweepte bepaald met de grootmoeder van de dennen, en zei dat dat een bijzonder wijze vrouw was, die veel beleefd had. Daar had het dennetje maar naar moeten luisteren! zei hij. Maar — het komt nu allemaal weer gauw in orde! Maar nu is het intusschen nacht geworden. Ga nu daar onder dat groote rotsblok liggen om te slapen. En dan ga je morgen verder! Ik blijf wel bij je in de buurt!" Het dennetje was werkelijk doodmoe. Daarom zocht het maar vlug het aangewezen plekje op. „Wilt ge me hier voor den nacht onderdak geven?" vroeg het, want het had geleerd beleefd te zijn. Maar het rotsblok was een oude ongevoelige klant, die zich aan jonge boompjes niets gelegen Het liggen. „Voor mijn part!" bromde hij, „maar het is wat moois om iemand zoo te storen, als hij al een paar uur geslapen heeft!" SNEEUWWITJE Het was midden in den winter en groote sneeuwvlokken vielen als veeren uit den hemel. Een koningin zat voor een zwart ebbenhouten venster te naaien. Terwijl zij zoo druk'bezig was, keek zij eens op en zag naar de sneeuw, maar o weel door haar onoplettendheid stak zij zich in haar vinger en drie dikke bloeddruppels vieleniop de sneeuw. Wat stond dat mooi, dit donkerrood op die helderwitte sneeuwl En zij dacht bij zichzelf: „Wat zou ik graag een kindje hebben, zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en zoo zwart als ebbenhout!" Kort daarop kreeg zij een dochtertje. Het was zoo wit als sneeuw, [zoo rood als bloed en haar haartjes waren zoo zwart als ebbenhout. Zij kreeg daarom den naam „Sneeuwwitje". En bij de geboorte van het kindje, stierf de arme koningin. Ruim een jaar daarna, nam de koning een andere vrouw. Deze was heel mooi, maar zóó trotsch op haar schoonheid, dat zij niet verdragen |ko dat er in het land iemand zijn zou, mooier dan zij. Zij bezat een wonderlijken spiegel. Als*zij er voor stond, zich er in bekeek'en vroeg: „Spiegeltje, spiegeltje, aan den wand, Wie is 't mooiste in het heele land?" danfantwoordde hij: „Onze koningin is de mooiste van het land." Zij was dan tevreden, want zij wist, dat de spiegel steeds waarheid sprak. Sneeuwwitje werd grooter en met den dag mooier, en toen zij zeven jaren oud was, was zij zoo schoon als de dag en veel mooier dan de koningin. Toen deze weer eens aan haar spiegel vroeg: „Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, Wie is 't mooiste in het heele land?" 70 Sneeuwwitje antwoordde hij: „Gij, Koningin, zijt schoon wel nu Maar Sneeuwwitje is duizendmaal mooier dan u." Toen de koningin dit hoorde, schrikte zij hevig en werd spierwit van nijd. Van dit oogenblik af haatte zij het kind zoo zeer, dat haar hart in d' er lijf zich omdraaide, zoodra zij maar Sneeuwwitje zag. En de nijd en de hoogmoed namen toe in zulk een mate, dat zij haar dag noch nacht rust gunden. Toen riep zij een jager te hulp en zei: „Breng mij dat kind naar het bosch, ik kan 't met mijn oogen niet meer zien. Daar moet je het dooden en mij long en lever als bewijs meebrengen." De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje mee naar het bosch. Toen hij nu zijn jachtmes uit de schede trok om daarmee het onschuldige hart te doorboren, begon het arme kind te huilen en sprak: „Ach, lieve jager, laat mij toch leven; ik zal wel in het bosch blijven en nooit meer thuis komen!" En omdat zij zoo mooi was, kreeg de jager medelijden en sprak: „Loop dan maar gauw weg." — „Zij zal gauw door de wilde dieren verscheurd zijn," dacht hij bij zichzelf, en toch was 't hem, of er een steen van zijn hart viel, dat hij het kind tenminste niet gedood had. En daar er juist een jong wild zwijn aan kwam, doorstak hij het dier, nam long en lever er uit en bracht dit de koningin als bewijs mee. Onmiddellijk liet zij dit in zout koken, at het gulzig op en was in de heilige veronderstelling, dat zij long en lever van Sneeuwwitje opgegeten had. Sneeuwwitje liep moederziel alleen door het groote bosch en zij werd heel erg bang. Zij bedacht, terwijl zij alle blaadjes aan de boomen bekeek, wat toch te beginnen; zij wist geen raad. Zij liep al maar door, over puntige steenen, door dicht struikgewas, steeds verder en verder. De wilde 84 De gelukkige Hans deze genade nog bewezen had en hem op deze manier, zonder dat hij er zich zelf een verwijt van kon maken, van die zware steenen verlost had, die hem wezenlijk gehinderd hadden. „Zoo gelukkig als ik," riep hij uit, „leeft er geen mensch op de wereld!" Met een opgelucht hart en vrij van alle last, liep hij verder, totdat hij bij moeder thuis kwam. DE STANDVASTIGE TINNEN SOLDAAT Er waren eens vijf en twintig tinnen soldaten, die allen broeders waren; want zij waren uit een en den zelfden ouden tinnen lepel gegoten^ Zij droegen het geweer op schouder en staken den neus recht vooruit; hun uniform was rood en blauw. Het allereerste wat zij .in deze wereld hoorden, toen de deksel van de doos, waarin zij lagen werd afgenomen, waren de woorden: „Tinnen soldaten!" Dat riep een kleine jongen en klapte in de handen. Hij had ze op zijnen verjaardag gekregen en stelde ze nu op tafel op. De soldaten geleken sprekend op elkander; slechts één zag et iets anders uit Hij had namelijk maar één been; want hij was het laatst gegoten en toen was er geen tin genoeg geweest. Maar hij stond op zijn eene been even vast en zeker als de anderen op hun twee beenen, en juist hij was het, wiens lotgevallen het merwaardigst werden. Op de tafel, waar zij waren opgesteld, stond nog veel meer speelgoed; maar wat het meest in het oog viel, was een mooi papieren kasteel. Door de kleine vensters kon men naar binnen in de zalen kijken. Voor het kasteel stonden kleine boomen, rondom een stuk spiegelglas dat een meer moest voorstellen. Zwanen van was zwommen daarop en spiegelden zich erin. Dat was alles heel mooi, maar het mooiste was een kleine dame, die midden in de open deur stond. Zij was eveneens van papier geknipt en droeg een japon van linnen en een smal blauw lint als sjerp over haar schouders. Midden daarop zat een fonkelende ster, zoo groot als haar geheele gezicht De kleine dame stak hare beide armen uit, -want zij was een danseres. Haar eene been tilde zij ook zoo hoog op, dat de tinnen 86 De standvastige tinnen soldaat soldaat het heelemaal niet zien kon en dacht, dat zij evenals hij, slechts één been had. „Dat zou een vrouw voor mij zijn!" dacht hij. „Maar zij is zeer voornaam; zij woont in een kasteel. Ik heb slechts een doos en daar zijn wij nog met vijf en twintig in. Dat is geen plaats voor haar! Maar ik zal eens zien, of ik kennis mét haar kan maken." En toen ging hij, zoolang als hij was, achter een snuifdoos liggen, die op tafel stond. Vandaar kon hij de kleine, mooie dame goed bekijken, die op één been bleef staan, zonder het evenwicht te verliezen. Toen het avond werd, gingen alle tinnen soldaten in hun doos en de menschen in huis gingen naar bed. Nu begon het speelgoed onder elkaar te spelen, eerst „Stuivertje wisselen," daarna „oorlog voeren" en „bal spelen". De tinnen soldaten rammelden in de doos; want zij wilden gaarne medespelen, maar konden het deksel er niet afkrijgen. De notenkraker maakte buitelingen en de griffel liep lustig over de tafel heen en weer. De kanarievogel ontwaakte door al het leven en begon mede te praten en wel in verzen. De eenigen, die niet van hun plaatsen bewogen, waren de tinnen soldaat en de kleine danseres. Zij stond kaarsrecht op één been en hield beide armen uitgestrekt. Hij was even standvastig op zijn eene been en wendde zijne oogen geen oogenblik van haar af. Toen sloeg de klok twaalf en „klatsch" daar sprong de deksel van de snuifdoos open. Maar er was geen'tabak in, doch een klein zwart duiveltje! „Tinnen soldaat!" zeide de duivel, „kijk je oogen toch niet uit!" Maar de tinnen soldaat deed, alsof hij niets hoorde. „Wacht maar tot morgen!" zeide het duiveltje. Toen het nu morgen werd en de kinderen opstanden, werd de tinnen 'soldaat op het kozijn gezet. Kwam het nu door het duiveltje of door den tocht, maar opeens vloog het venster open en de soldaat viel hals over kop uit de derde verdieping naar beneden. Dat was een vreesetijke tocht! Hij stak zijn been recht in de hoogte en bleef met zijn shako en bajonet omlaag tusschen de straat steenen steken. Het dienstmeisje en de kleine jongen liepen dadelijk naar beneden, om hem te zoeken; en ofschoon zij bijna op hem trapten, konden zij hem toch niet vinden. Als de tinnen soldaat geroepen had: „Hier ben ik!" dan hadden zij hem wel gevonden, maar hij vond dat het niet te pas kwam in zijn uniform luid te roepen. Oe standvastige tinnen soldaat 87 Nu begon het te regenen; de druppels vielen steeds dichter, tot het ten laatste een flinke plasregen werd. Toen die voorbij was, kwamen er twee straatjongens aan. „Kijk!" zeide de eene, „daar ligt een tinnen soldaat! Die moet eens schuitje varen!" En dus maakten zij een boot van krantenpapier, zetten den tinnen soldaat er midden in en toen zeilde hij de goot af. De beide jongens liepen er naast en klapten in de handen. O, wee, wat stonden er een golven in de goot en wat was er een snelle stroom in! Maar het had dan ook erg geregend! De papieren boot dobberde op en neder en ondertusschen draaide zij zoo vlug dat de tinnen soldaat beefde. Maar hij bleef standvastig, vertrok geen spier, keek steeds recht uit en hield het geweer op den schouder. Plotseling dreef de boot in een lang donker riool. Daar werd het zoo. donker, alsof hij in zijn doos was. „Waar zal ik nu terecht komen?" dacht hij. „Ja, ja, dat is de schuld van het duiveltje! Och, als de kleine dame hier ook in de boot zat, dan mocht het hier voor mijn part nog tweemaal zoo donker zijnP' Daar kwam plotseling een groote waterrat, die in het riool woonde. „Heb je een pas?" vroeg de rat. „Hier met je pas!" 88 De standvastige tinnen soldaat Maar de tinnen soldaat zweeg en hield zijn geweer nog steviger vast De boot dreef verder en de rat ging haar achterna. Hu, wat knarste hij met de tanden en riep tot de houtspaanders en het stroo: „Houdt hem, houdt hem! Hij heeft geen tol betaald! Hij heeft zijn pas niet vertoond!" Maar de stroom werd al sneller en sneller; de tinnen soldaat kon reeds aan het einde van het riool het daglicht zien. Daar hoorde hij een geruisen, waar zelfs een dapper man wel van kon schrikken. Verbeeld je, daar waar het riool eindigde, stortte het water zich in een groot kanaal! Das was voor hem even gevaarlijk, als voor ons, om een grooten waterval af te zeilen. Nu was hij er zoo dicht bij, dat hij niet meer kon ophouden. De boot voer naar buiten; de arme tinnen soldaat hield zich zoo stijf mogelijk. Niemand zou van hem kunnen vertellen, dat hij met de oogen had geknipt De boot draaide drie-, viermaal in het rond en was tot aan den rand met water gevuld; zij moest zinken, de tinnen soldaat stond tot aan den hals in het water, de boot zonk dieper en dieper en het papier loste hoe langer hoe meer op. Het water kwam reeds boven het hoofd van den soldaat toen dacht hij aan de mooie kleine danseres, die hij nooit weer zou zien; en het klonk in zijn ooren: „Vaarwel, Krijgsman; Den dood moet gij ondergaan!" Toen brak het papier doormidden en de tinnen soldaat stortte naaf beneden, maar werd op het zelfde oogenblik door een groote visch verslonden. O, wat was het donker in het lichaam van den visch! Daar was het nog donkerder dan in het riool; en bovendien was het erg nauw. Maar de tinnen soldaat was standvastig en lag languit met het geweer op den schouder. De visch zwom heen en weer en maakte de vreeselijkste bewegingen. Eindelijk werd hij kalm, het was, alsof hij door den bliksem getroffen was. Het licht scheen helder en een stem riep luid: „De tinnen soldaat." De visch was gevangen en aan de markt gebracht, verkocht en in de keuken gebracht waar de meid hemmeeteen groot mes opensneed. Zij greep den tinnen soldaat met twee vingers om het lichaam en droeg hem in de kamer, waar allen den mefkwaardigen man wilden zien, die in een visschenmaag De standvastige tinnen soldaat 89 had rondgereisd. Maar de tinnen soldaat was daar heelemaal niet trotsch op. Zij zetten hem op tafel en —- hoe wonderlijk kan het toch in de wereld gaan — daar was de tinnen soldaat in dezelfde kamer, waar hij vroeger was geweest. Hij zag de zelfde kinderen en het zelfde speelgoed stond op tafel, ook het mooie kasteel met de mooie danseres. Zij stond nog steeds op één been en stak het andere hoog in de lucht; zij was ook standvastig. Daarover was de tinnen soldaat geroerd; bijna was hij tin gaan weenen; maar dat kwam niet te pas. Hij keek haar aan en zij keek hem aan; maar geen van beiden zeide iets. Toen nam het eene kleine jongetje den tinnen soldaat en wierp hem zonder reden in den haard. Het was zeker de schuld van het duiveltje in het doosje. De tinnen soldaat stond daar hel verlicht en voelde een vreeselijke hitte; maar hij wist niet of dat door het vuur of door de liefde kwam. De verf was van hem afgegaan; of dat op reis geschied was, of dat het van verdriet kwam wist niemand te zeggen. Hij keek de kleine dame aan, zij keek hem aan en hij voelde dat hij smolt Maar nog stond hij standvastig met het geweer op den schouder. Toen ging plotseling een deur open; de tocht greep de danseres en dié vloog als een vlinder juist in den haard bij den tinnen soldaat, ging in vlammen op en weg was zij. Toen smolt ook de tinnen soldaat tot een klomp en de meid, die den volgenden morgen den haard leeghaalde, vond hem daarin als een klein tinnen hart Van de danseres was slechts de ster overgebleven, en die was pikzwart gebrand. DE DAPPERE KLEERMAKER Er was eens een kleermakertje, dat in een stad woonde, die Romadia heette; op een keer, toen hij aan het werk was, had hij een appel naast zich liggen, waar een heele massa vliegen op gingen zitten, die door den zoeten geur gelokt werden, zooals dat 's zomers zoo vaak gebeurt. Het kleermakertje werd er boos over, nam de eerste de beste lap, die hem in de vingers kwam, sloeg ermee naar den appel en merkte, dat hij daar ineens zeven vliegen mee doodgeslagen had. „Wel, wel," dacht het kleermakertje bij zichzelf, „ben je zöó'n held?" Hij liet zich nu gauw een schitterend harnas maken, en op het borstschild met gouden letters schrijven: Zeven met één slag. Daarop trok hij in zijn prachtige uitrusting de stad rond, en de wegen op — en ieder, die hem zag, dacht dat de held zeven mannen met één slag gedood had en werd zeer bang. Nu was in datzelfde land een koning, wiens roem ver in den omtrek weerklonk; de luie kleermaker, die dadelijk na zijn heldendaad naald en schaar en strijkijzer aan kant gezet had, begaf zich op weg naar het koninklijk paleis en zoodra hij in den voorhof was aangekomen, legde hij zich daar in het gras neer en ging slapen. De hofdienaren, die daar in en uit liepen en die den kleermaker in het kostbare harnas zagen en de gouden letters lazen, verwonderden er zich zeer over, wat deze strijdbare man, nu in vredestijd, toch aan het hof van den koning wilde doen. Ze dachten in ieder geval met een voornaam ridder te doen te hebben. Toen de raadslieden van den koning den slapenden kleermaker eveneens gezien hadden, brachten zij het ter kennis van Zijne Majesteit, hun De dappere kleermaker 91 geeerbiedigden koning, terwijl zij hem daarbij zeer onderdanig deden opmerken, dat, als er ooit weer eens oorlog in 't zicht mocht zijn, deze held hun allen van veel nut kon zijn en het land groote diensten kon bewijzen. De koning was het geheel niet deze zienswijze eens. Hij stuurde onmiddellijk een boodschap naar den geharnasten kleermaker, om te vragen, of hij den koning zijn diensten wenschte te verleenen. De kleermaker antwoordde, dat dat juist de reden was, waarom hij gekomen was, en hij verzocht Zijne Koninklijke Majesteit, om, wanneer het Zijne Hoogheid beliefde, van zijne diensten gebruik te maken. De koning beloofde dit, beval dat men hem op royale manier zou huisvesten en gaf hem een groot jaargeld, waarvan hij, zonder iets uit te voeren, in overvloed kon leven. Maar het duurde niet lang, of de ridders van den koning, die over 't algemeen maar karig beloond werden, begonnen boos te worden op den slimmen kleermaker, en wenschten hem naar dé maan. En als zij niet zoo bang waren geweest, dat zij, wanneer zij eens oneenigheid met hem kregen, aan het kortste eind zouden trekken, daar hij zeven van hen toch altijd met één slag zou dooden, dan zouden ze hem wat graag een beentje gelicht hebben bij den koning. Vandaar dat zij iederen dag en ieder uur op middelen zonnen, om zich van den gevaarlijken krijgsman te ontdoen. Hun scherpzinnigheid was echter niet groot genoeg om een list te bedenken, waardoor ze den held van het hof konden verwijderen, en ten slotte werden zij het met elkander er over eens, om allemaal tegelijk voor den koning te verschijnen en om verlof en ontslag te vragen. Zoo gebeurde het dan ook. Toen de koning zag, dat al zijn trouwe dienaars hem terwiHe van één man wilden verlaten, werd hij zeer bedroefd, en wenschte hij bij zichzelf, dat hij den held nooit had ontmoet; toch schrok hij er voor terug hem weg te sturen, omdat hij bang was, dat hij zelf met al zijn mannen door hem verslagen zou worden en dat zijn koninkrijk dan in handen van dien vreeselijken krijgsman zou vallen. Terwijl nu de koning voor dit moeilijke geval een oplossing zocht, wat hij toch doen moest om alles ten beste te keeren, kwam hem plotseling een list in de gedachte, waardoor hij meende zich van den krijgsman (dien niemand voor een kleermaker hield) te kunnen ontdoen. Hij zond onmiddellijk een boodschapper naar den held, om hem te zeggen, dat hij (de koning) 92 De dappere kleermaker vernomen had, dat er nooit een machtiger krijgsheld dan hij was, op aarde te vinden zou zijn; dat er nu in het naastbijgelegen bosch twee reuzen huisden, die hem verbazend veel schade toebrachten met rooven, moorden en brand stichten overal in het land, en dat men ze nooit kon naderen nóch met wapens, noch op eenige andere manier, omdat ze alles en iedereen kort en klein sloegen, en dat, als hij het durfde te ondernemen om de reuzen om te brengen — en als hij dat dan ook werkelijk deed — hij 's konings dochter tot gemalin en de helft van het koninkrijk als bruidschat zou krijgen en dat de koning bereid was hem honderd ruiters* tot hulp tegen de reuzen mee te geven. Toen de kleermaker het voorstel van den koning hoorde, werd hij opgetogen, want het leek hem heerlijk, de schoonzoon van een koning te worden en de helft van een koninkrijk als bruidschat te krijgen; hij antwoordde stoutmoedig, dat hij gaarne zichzelf in dienst van den koning stellen wilde en de reuzen om het leven brengen, maar dat hij dat wel zonder de hulp van de honderd ruiters gedaan zou krijgen. Daarop ging de kleermaker het bosch in, zei tegen de ruiters, die hem op bevel van den koning toch hadden moeten volgen, voor den ingang van het bosch op hem te wachten, verdween tusschen de boomen en spiedde in de rondte of hij de reuzen soms ergens zag. Eindelijk, na lang gezocht te hebben, zag hij, dat ze beiden onder een boom lagen te slapen en dat ze zóó snurkten, dat de takken heen en weer woeien, alsof een stormwind ze opzweepte. De kleermaker bedacht zich niet lang, maar raapte zijn zak vol steenen, klom den boom in, waaronder de reuzen lagen, en begon den éénen met steenen te gooien, zoodat de reus al heel gauw wakker werd, kwaad werd op zijn kameraad en vroeg, waarom hij hem sloeg. De andere reus verontschuldigde zich natuurlijk zoo goed hij kon en zei, dat hij voor zoover hij wist hem stellig niet geslagen had, of hij moest het in zijn slaap gedaan hebben. Toen ze daarop beiden weer waren ingedommeld, nam de kleermaker weer een steen en gooide er den anderen reus mee,, die wakker schrok en boos werd op zijn makker en vroeg waarom hij hem gooide. De ander wist natuurlijk nu ook van den prins geen kwaad. Toen ze opnieuw na een kleine woordenwisseling in slaap waren gesukkeld, liet de kleermaker nogmaals een regen van steenen op den eenen neerkomen, zoo- De dappere kleermaker 93 dat deze het niet langer wilde dulden, zijn makker er weer van verdacht dat hij hem sloeg, en hem te lijf ging. Maar dat verdroeg de ander natuurlijk evenmin en ze gingen op elkaar los, rukten boomen uit den grond, lieten gelukkig den boom, waarop de kleermaker zat, staan en vochten zóó hevig, dat ze er beiden dood bij neervielen. Toen de kleermaker dat zag, was hij zóó blij, als hij nog nooit in zijn leven geweest was. Hij klom fluks den boom uit, bracht beiden reuzen met zijn zwaard een paar wonden toe en kwam uit het bosch te voorschijn, waar de ruiters hem in spanning wachtten. Ze vroegen hem, of hij de reuzen ontdekt had. „Ja zeker," zei de kleermaker, „ik heb ze gezien en ze allebei doodgeslagen en toen heb ik ze maar ergens onder een boom laten liggen." Zoo iets hadden ze nog nooit gehoord; ze konden en wilden niet gelooven, dat die man op zijn eentje in een gevecht met de reuzen er heelemaal zonder kleerscheuren afgekomen was en dat hij ze bovendien nog doodgeslagen had. Om zich van dat wonder te overtuigen, reden ze zelf het bosch in, en inderdaad zagen ze, dat de kleermaker hun maar niet wat op de mouw gespeld had. Ze waren één en al verwondering en tegelijkertijd waren ze hevig ontdaan; want ze waren meer dan ooit bang, dat die held hen allen met gemak om het leven kon brengen, als hij hun kwaadgezind werd. Zij reden naar het vorstelijk paleis terug en berichtten den koning wat er voorgevallen was. Toen nu de kleermaker bij den koning kwam om zelf den uitslag te vertellen en 's konings dochter en het halve koninkrijk op te eischen, had de koning zeer veel berouw van zijn belofte, vooral omdat de reuzen nu tóch dood waren, en ze dus geen schade meer konden doen. Hij dacht erover, hoe hij met fatsoen van den held kon afkomen, want hij was niet in het minst van plan, hem zijn dochter te geven. Hij zeide daarom aan den kleermaker, dat er helaas in het bosch nog een eenhoren was, die veel kwaad stichtte aan menschen en dieren; dien moest hij ook nog vangen, en als hij er dat goed afbracht, zou de koning hem zijn dochter geven. De kleermaker vond het best; hij nam een strik, ging het bosch in, waar de wilde eenhoren huisde en beval den mannen, die de koning met hem mee gezonden had, bij den ingang van het bosch te wachten. Hij zou er wel alleen ingaan en de zaak opknappen, zooals hij het ook zonder andere 94 De dappere kleermaker hulp met de twee reuzen had klaargespeeld. Toen de kleermaker een poosje ïn het bosch rondgewandeld had, bemerkte hij opeens den eenhoren, die, zoodra hij hem in de gaten kreeg, op hem aanrende en hem met zijn vooruitgestoken horen wilde doorsteken. Onze kleermaker was lang niet onhandig; hij wachtte net zoo lang tot de eenhoren bijna bij hem was en week toen, zoo vlug hij kon, uit achter den boom, die vlak achter hem stond; en toen liep de eenhoren, die in volle vaart kwam aanrennen en zich niet meer kon inhouden of op zij gaan, recht tegen den boom op, dien hij met zijn scherpen horen bijna geheel doorboorde, zoodat die er onbewegelijk in vast bleef staan. Toen de kleermaker zag, dat de eenhoren vast in den boom zat, hoe hij ook spartelde, kwam hij te voorschijn, gooide hem den strik, dien hij meegenomen had, om den hals en bond hem daarmee nog steviger vast; daarop ging hij naar de jagers toe, die op hem stonden te wachten en liet hun zien, hoe hij den eenhoren gevangen had. De kleermaker ging vervolgens wederom naar den koning, meldde heni onderdanig, dat het hem gelukt was den wensch van den koning te vervullen en herinnerde den koning met bescheidenheid aan wat hij hem tot tweemaal toe beloofd had. Toen werd de koning zeer bedroefd; hij wist niet, wat hij doen moest; omdat de kleermaker zijne dochter wilde hebben, en hij ze hem toch niet geven wilde. Ten slotte gaf hij den krijgsheld nóg een opdracht. Hij moest namelijk ook het reusachtige wilde zwijn, dat weer in een ander bosch huisde, en daar in de buurt de omgeving onveilig maakte, vangen en als hij ook dit gedaan had, dan zou de koning hem zonder verder uitstel zijn dochter geven. Ook nu weer zou hij hem al zijn jagers meegeven tot hulp; De kleermaker, die er niet bijzonder over gesticht was, dat de koning hem nogmaals een dergelijke opdracht gaf, trok met zijn metgezellen naar het bosch en beval hun weer, toen zij den zoom bereikt hadden, daar te blijven. De jagers waren er van harte blij om, want het wilde zwijn had hen al zoo dikwijls zóó leelijk ontvangen, dat velen van hen nooit meer in zijn buurt durfden te komen en geen één meer verlangde er jacht op te maken. Zij waren daarom den kleermaker oprecht dankbaar, dat hij zich alleen in't gevaar waagde, en hen daarop een veilige plaats achterliet. De kleermaker was nog niet lang in het bosch, of het wilde zwijn kreeg hem in De dappere kleermaker 95 de gaten en rende op hem aan met zijn scherpe slagtanden en zijn schuimenden bek, alsof hij hem oogenblikkelijk tegen den grond zou gooien. De kleermaker sidderde van angst en hoopte nog een redmiddel te vinden. Daar stond gelukkig een oude, vervallen kapel in het bosch, waar de menschen vroeger om aflaat kwamen. De kleermaker stond er vlak.bij, was er met één sprong in, maar er ook weer met één sprong uit door een venster, dat zich tegenover de deur bevond, en waarin geen ruiten meer waren. Het wilde zwijn was hem op den voet gevolgd, en maakte nu een geweldig lawaai binnen in de kapel; de kleermaker liep, zoo snel hij kon, om het huisje heen, veegde met zijn voet het zand, dat voor de deur lag, weg,'smeet die vlug dicht en sloot zoodoende het vreeselijk ondier in het kerkje op. Daarop ging hij naar zijn jachtgezellen en ver- 96 De dappere kleermaker toonde hun wat hij gedaan had. Zij kwamen erbij, zagen dat het inderdaad waar was, zooals hij het hun gezegd had en reden met groote verwondering terug, om het den koning te melden. Of nu de tijding van deze nieuwe overwinning van den heldhaftigen krijgsman den koning meer blijdschap dan wel droefheid gaf, dat kan ieder, zelfs al heeft hij weinig verstand, gemakkelijk begrijpen, want de koning moest hem nu wel zijn dochter geven of anders de kans loopen, dat deze zijn heldhaftigheid, waarvan hij driemaal een zóó merkwaardige proef had afgelegd, tegen den koning zelf zou keeren. Maar het lijdt geen twijfel, dat, als de koning werkelijk geweten had, dat de held een kleermaker was, hij hem liever een strop om aan te hangen had gegeven, dan zijn eenige dochter. Maar of nu de koning graag of niet zijn dochter gaf aan een man, die niet van hooge afkomst en geboorte was, en of hij dat nu met meer of minder tegenzin deed, daarna vroeg het kleermakertje heel weinig of liever heelemaal niet Het was hem om 't even: hij was blij en trotsch, dat hij nu de schoonzoon van den koning werd. De bruiloft werd, zooals vanzelf spreekt, van den kant van de koninklijke familie, niet met al te groote feestvreugde gevierd. — Maar het was nu eenmaal zoo: van een kleermaker was een koningszoon geworden, ja zelfs een koning. Na eenigen tijd hoorde de jonge koningin, dat haar gemaal in zijn slaap praatte, en zij hoorde duidelijk de volgende woorden: „Zeg, knecht, maak eens gauw dat buis en naai dan de broek — haast je wat — of ik — zal je eens met de ellemaat om je ooren geven!" Dat klonk de jonge koningin vreemd in het oor; het leek haar net, "alsof haar gemaal kleermaker was. Ze vertelde haar vermoeden aan haar heer en vader, en smeekte hem, haar toch van dien man af te helpen. Dit bericht griefde den koning diep. Hoe had hij zijn eenige dochter aan een kleermaker kunnen toevertrouwen! Hij troostte haar zoo goed hij kon en zei, dat zij in den komenden nacht de deur van de slaapkamer open moest doen en dat er dan voor de deur eenige dienaren zouden staan, die, zoodra ze hem weer dergelijke dingen hoorden zeggen, naar binnen moesten gaan en den man zonder veel omslag van kant moesten maken. Dat plan beviel de jonge vrouw en zij beloofde zulks te doen. Maar nu was er een schildknaap aan het hof, die den kleermaker goed gezind was. Die had de verraderlijke woorden van den koning gehoord. Hij snelde De dappere kleermaker 97 daarom naar den jongen koning en vertelde hem het booze plan, dat er zoo juist gemaakt was en smeekte hem, zijn leven zoo goed mogelijk te verdedigen. De koning-kleermaker was hem zeer dankbaar voor zijn waarschuwing en zei hem, dat hij wel wist, wat hem in deze zaak te doen stond. Toen het nu nacht geworden was, begaf de jonge koning zich op gewonen tijd met zijn gemalin ter ruste en al spoedig deed hij, alsof hij sliep. Toen stond zijn vrouw stilletjes op en deed de deur open, waarna zij weer heel stil ging liggen. Na een poosje begon de jonge koning te praten, alsof hij het in zijn slaap deed, maar met heldere stem, zoodat degenen, die buiten stonden, hem duidelijk konden verstaan: „Zeg, knecht, maak dat buis — en naai dan de broek — of ik zal je eens met de ellemaat om je ooren slaan. Ik heb er — zeven met één slag — doodgeslagen — twee reuzen heb ik gedood — ik heb den eenhoren gevangen — ik heb het wilde zwijn ook gevangen — zou ik dan bang zijn, voor wie hier buiten de kamer staan?" Toen de dienaren die woorden hoorden, maakten ze zich zóó snel uit de voeten, alsof duizend duivels hen achterna zaten en er was er geen een, die zich aan den kleermaker durfde te wagen. En zoo was en bleef het dappere kleermakertje koning, zijn leven lang tot aan zijn dood toe. Uit het Sprookjesland. 7 TAFELTJE DEK JE, GOUDEZEL EN KNUPPEL UIT DEN ZAK Langgeleden was er eens een kleermaker, die drie zoons had en één geit. Omdat de geit hen allen van melk moest voorzien, moest zij ook heel goed voer hebben. Iederen dag werd zij naar de wei gebracht. De zoons deden dit om de beurt. Eens bracht de oudste haar op een wei, waar het mooiste gras groeide en liet haar daar grazen en tot den avond rondspringen. Toen wilde hij haar naar huis brengen en vroeg: „Geitje, is je buikje vol?" Zij antwoordde: „Ik ben zóó vol, Lust zelfs geen knol: mé, mè!" „Ga dan maar mee naar huis," sprak de jongen, nam haar aan het touw, bracht haar naar den stal en bond haar vast. „Wel," zei de oude kleermaker, „heeft de geit voldoende voedsel gehad?" — „En of," sprak de zoon, „die is zoo vol, lust zelfs geen knol." De vader wilde zichzelf overtuigen, en ging naar den stal, aaide zijn lief diertje en vroeg: „Geitje, heb je ook genoeg gehad?" Toen gaf zij ten antwoord: „Wat een vraagt Ik heb niets in mijn maag. Ik sprong maar over graven heen En vond geen blaadje, nog zoo kleen: mè, mè!" „Wat is dat?" riep de kleermaker, ging naar den jongen en zei: Jij leugenaar, je zegt, dat de geit genoeg voedsel gehad heeft en je hebt haar honger laten lijden!" En in zijn drift nam hij de el van den spijker en joeg hem onder slagen de deur uit Den volgenden dag was het de beurt van den tweeden zoon, hij zocht bij het tuinhek een plaats op, waar veel gras groeide en de geit vrat de Tafeltje dek je 99 heele plek kaal af. 's Avonds, voordat hij naar huis ging, vroeg hij het dier: „Geitje, is je buikje vol?" Zij antwoordde: „Ik ben zóó vol, Lust zelfs geen knol: mè, mè!" „Ga dan maar mee naar huis," sprak de jongen, leidde haar naar huis *"en bond haar in den stal vast „Wel," vroeg de oude kleermaker, „heeft de geit voldoende voedsel gehad?" — „En of," antwoordde de zoon, „die is zóó vol, lust zelfs geen knol." De kleermaker wilde zich met eigen ooren van de waarheid overtuigen, ging naar den stal en vroeg: „Geitje, heb je ook genoeg gehad?" De geit antwoordde: „Wat een vraagt Ik heb niets in mijn maag. Ik sprong maar over graven heen En vond geen blaadje, nog zoo kleen: mè, mè!" „Zoo'n onbeschaamde vlegel!" schreeuwde de kleermaker, „zoo'n goed beest te laten verhongeren!" liep naar boven en ranselde den jongen met de el het huis uit Nu kwam de derde zoon aan de beurt. Die wildé eens goed zijn best doen, zocht struiken op met malsch frisch groen en liet daarvan de geit .eten. Toen hij ^ avonds naar huis wilde, vroeg hij: „Geitje, is je buikje vol?" Zij antwoordde: „Ik ben zóó vol, Lust zelfs geen knol: mè, mè!" „Ga dan maar mee naar huis," zei de jongen, bracht haar naar den stal en bond haar vast „Wel," zei de oude kleermaker, „heeft de geit voldoende voedsel gehad?" — „En of," antwoordde de zoon, „die is zóó vol, lust zelfs geen knol." De kleermaker vertrouwde 't zaakje niet, ging naar den stal en vroeg: „Geitje, heb je ook genoeg gehad?" Het boosaardige dier sprak: „Wat een vraag! Ik heb niets in mijn maag. Ik sprong maar over graven heen En vond geen blaadje, nog zoo kleen: mè, mè!" 7» 100 Tafeltje dek je „Wat een leugenaars!" riep de kleermaker uit, „de een is nog slimmer dan de andere! Jullie zult mij niet langer meer voor 't lapje houden!" En buiten zich zelve van woede, vloog hij naar boven en striemde den jongen met de el zoo geweldig over den rug, dat hij het huis uitliep. Nu was de oude kleermaker met zijn geit alleen. Den volgenden morgen liep hij naar den stal, streelde de geit en sprak: „Kom, lief beestje, nu zal ik je zelf naar de wei brengen." Hij nam haar aan het touw en bracht haar bij groene heggen, wier blaadjes de geiten zoo graag lusten. „Nu kun je je eens naar hartelust te goed doen," sprak hij tegen haar en liet haar tot 's avonds grazen. Toen vroeg hij: „Geitje, heb je genoeg gehad?" Zij antwoordde: „Ik ben zóó vol, Lust zelfs geen knol: mè, mè!" „Ga dan maar mee naar huis," zei de kleermaker, bracht haar in den stal en bond haar vast. Bij het heengaan, keerde hij zich nog eens om en zei: „Nu heb je dan toch eindelijk eens genoeg te eten gehad!" Maar de geit deed bij hem precies 't zelfde en. zei: „Wat een vraag! Ik heb niets in mijn maag. Ik sprong maar over graven heen En vond geen blaadje, nog zoo kleen: mè, mè!" Toen de kleermaker dit hoorde, schrikte hij en zag nu in, dat hij zijn zoons onschuldig verstooten had. „Wacht maar," riep hij, „jij ondankbaar dier! Wegjagen alleen is niet voldoende; ik zal je zoo brandmerken, dat je geen fatsoenlijke kleermaker meer onder de oogen durft te komen." Hij liep haastig naar boven, haalde zijn scheermes, zeepte de geit haar kop in en schoor dien zoo glad als zijn vlakke hand. En omdat de el nog veel te goed voor haar was, haalde hij de zweep en sloeg er zóó geducht op los, dat zij met groote sprongen er vandoor ging. Toen de kleermaker nu zoo eenzaam en verlaten thuis zat, voelde hij zich erg neerslachtig. Hij had zijn zoons graag weer terug gehad, maar niemand wist, waar zij gebleven waren. De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan, hij leerde er vlijtig en werkte met lust, en toen zijn tijd om was, schonk zijn patroon hem een tafeltje, dat er heel gewoon uitzag en ook van geen bijzondere houtsoort vervaardigd was; maar het Tafeltje dek je 101 bezat een goede eigenschap. Als men het neerzette en sprak: „Tafeltje, dek je!" dan was het goede tafeltje dadelijk met een helder laken bedekt, en stond er een bord op, met mes en vork er naast en schotels met overvloed van spijzen, zooveel er maar op het tafeltje konden staan. Ook fonkelde er een groot glas met rooden wijn, om van te watertanden. De jonge man dacht: „Daaraan heb ik mijn leven lang genoeg," en trok er vroolijk de wereld mee rond, 't kwam er bij hem niet op aan, of een logement goed of slecht was, of daar wat te bikken viel, ja of neen. Als hij er lust in had, ging hij zelfs heelemaal niet naar binnen, maar bleef in 't veld, in 't bosch of op een wei; waar 't hem maar inviel, nam hij het tafeltje van zijn rug, zette het voor zich neer en sprak: „Tafeltje, dek je!" en alles, wat zijn hartje begeerde, was er onmiddellijk. Eens bedacht hij zich, dat hij wel naar zijn vader terug kon gaan, zijn woede zou wel afgekoeld zijn en met zijn „Tafeltje, dek je" zou hij zeker een welkome gast zijn. Het toeval wilde, dat hij op weg naar huis 's avonds in een logement kwam, dat vol was met gasten. Zij heetten hem welkom en noodigden hem uit, zich bij hen te zetten en met hen mee te eten, want er zou moeilijk nog iets voor hem te krijgen zijn. „Neen," antwoordde de meubelmaker, „dat beetje eten zal ik jullie niet ontnemen, weest jullie liever mijn gast." Zij lachten en dachten, dat hij hun voor den gek hield. Maar hij zette zijn houten tafeltje midden in de kamer en sprak: „Tafeltje, dek je!" Oogenblikkelijk stond het vol spijzen en zoo lekkere, dat de waard ze hun nooit zoo had kunnen voorzetten en de geur ervan drong de gasten aangenaam in den neus. „Tast toe, lieve vrienden!" sprak de meubelmaker, en toen de gasten merkten, dat het echt gemeend was, lieten zij zich niet voor de tweede maal nooden, schoven bij, namen hun messen en bedienden zich terdege. Wat hun echter 't meeste verbaasde was, dat als een schotel leeg was er van zelf weer een volle op de plaats kwam. De waard stond in een hoek toe te kijken en dacht: „Zoo'n kok zou in mijn zaak goed te pas komen!" De meubelmaker en zijn gasten waren vroolijk tot laat in den nacht, eindelijk gingen zij slapen. Onze kameraad had zijn toovertafeltje tegen den muur gezet De waard kon geen rust vinden; hij bedacht, dat hij op den rommelzolder een oud tafeltje had staan, dat er precies zoo uitzag. Op zijn teenen ging hij dat halen en ruilde het voor het toovertafeltje. Den volgen- 102 Tafeltje dek je den morgen betaalde de meubelmaker zijn nachtverblijf, pakte zijn tafeltje op, geen oogenblik er bij denkende, dat het een ander was, en ging op weg. Tegen den middag kwam hij bij zijn vader aan, die hem met open armen ontving. „Wel, beste jongen, wat heb je geleerd?" vroeg hij hem. „Vader, ik ben een meubelmaker geworden." — „Een uitstekend ambacht," zei de oude, „maar wat heb je van je reis meegebracht?" — „Het beste, vader, wat ik meegebracht heb, is dit tafeltje." De kleermaker bekeek het van alle kanten en zei: „Een meesterstuk heb je er niet van gemaakt, het is een oud, slecht tafeltje." — „Maar het is een /Tafeltje dek je'," antwoordde de zoon; „als ik het neerzet en er tegen zeg, dat het zich dekken moet, dan staan er dadelijk de heerlijkste gerechten op en wijn er bij, die je verkwikt. Noodig alle familieleden en vrienden maar uit, die kunnen zich eens fijn te goed doen, want het tafeltje geeft genoeg voor allen." Toen het gezelschap bij elkaar was, zette hij zijn tafeltje midden in de kamer en sprak: „Tafeltje, dek je!" Maar het tafeltje verroerde zich niet en bleef zoo leeg als iedere andere tafel, die geen taal verstaat Toen kwam onze makker tot de ontdekking, dat het tafeltje omgeruild was en schaamde zich, dat hij daar voor leugenaar stond. De gasten lachten hem uit en moesten zonder eten of drinken weer naar huis. De vader haalde zijn lappen weer voor den dag en toog aan zijn werk; de zoon ging bij een patroon werk zoeken. De tweede zoon was bij een molenaar terecht gekomen en bij hem in de leer gegaan. Toen zijn jaren om waren, sprak de meester: „Omdat je zoo goed je best gedaan hebt, krijg je een heel bijzonderen ezel van mij; hij trekt niet voor een wagen en hij draagt geen zakken." — „Waarvoor is hij dan te gebruiken?" vroeg de jongen. „Hij spuwt goud," antwoordde de molenaar. „Als je hem op een doek zet en zegt: ,Brikkelbrit!' dan spuwt het goede dier goudstukken." — „Dat is wel aardig," sprak de jongen, bedankte zijn baas en trok de wereld in. Als hij geld noodig had, hoefde hij maar „Brikkelbrit" tegen zijn ezel te zeggen, en het regende goudstukken; en 't eenige wat hij dan te doen had, was, ze op te rapen. Waar hij kwam, was alleen het beste goed genoeg voor hem, en hoe duurder, hoe liever 't hem was, want hij had altijd zijn zakken vol geld. Toen hij eenigen tijd in de wereld had rondgekeken, dacht hij: Je moet je vader eens gaan opzoeken; als je met je goudezeltje komt, zal hij zijn boosheid stellig vergeten en je vriendelijk ontvangen." Tafeltje dek je 105 Het toeval wilde, dat hij in 't zelfde logement kwam, waar het tafeltje van zijn broer verruild was. Hij leidde zijn ezel aan de hand en de waard wilde hem het dier afnemen en in den stal brengen. Maar de jongen sprak: „Doe geen moeite, ik breng zelf wel mijn grauwtje naar den stal en zal hem zelf wel vastbinden, want ik moet weten, waar hij staat." De waard vond dit eigenaardig en dacht: iemand die zelf voor zijn ezel wil zorgen, zal wel niet veel te verteren hebben; maar toen de vreemde twee goudstukken uit zijn zak haaide en verzocht, daar wat goeds voor zijn avondeten voor te gaan halen, zette hij groote oogen op, en haalde 't beste, wat er te krijgen was. Na den maaltijd vroeg de gast, wat hij schuldig was. De waard schreef met dubbel krijt en zei, dat er nog een paar goudstukken bij moesten komen. De jongen greep in zijn zak, maar zijn geld was op. „Een oogenblikje, kastelein," sprak hij, „ik zal even geld gaan halen," ging heen en nam een tafellaken mee. De waard begreep er niets van, was nieuwsgierig en sloop hem achterna, en omdat de gast de staldeur grendelde, keek hij door een gat. De vreemde spreidde het laken onder het ezeltje en riep: „Brikkelbrit" en onmiddellijk begon het dier goud te spuwen, dat het op den grond regende. „Deksels," dacht de waard, „dat goud wordt daar gauw gemunt! Zoo'n geldbuideltje is zoo kwaad nóg niet!" — De gast betaalde zijn rekening en ging slapen. Maar de waard sloop 's nachts naar den stal, bracht den muntmeester weg en bond een anderen ezel op zijn plaats. 's Morgens vroeg vertrok de jongeling met zijn ezel en meende, dat hij zijn goudezel had. 's Middags kwam hij bij zijn vader aan, die blij was hem terug te zien en hem graag ontving. „Wat ben je geworden, mijn zoon?" vroeg de oude. „Een molenaar, vaderlief," antwoordde hij. „Wat heb je van je reis meegebracht?" — „Niets anders, dan een ezel." — „Ezels zijn hier genoeg," zei de vader, „dan had ik toch liever een flinke geit gehad." — Ja," antwoordde de zoon, „maar 't is geen gewone ezel; als ik zeg: ,Brikkelbrit', dan spuwt hij een heel laken vol met goudstukken. Roep maar alle familieleden bij elkaar, ik maak ze allemaal rijk." — „Daar ben ik voor te vinden," zei de vader, „dan hoef ik mij met de naald niet meer moe te maken," en ging zelf haastig alle familieleden bij elkaar roepen. Toen ze allen bijeen waren, zei de molenaar, dat ze plaats moesten maken, spreidde zijn laken uit en bracht den ezel in de kamer. „Nu opgepast," zei hij en riep: „Brikkelbrit!" — Maar wat er viel, geen goud- 106 Tafeltje dek je stokken en het bleek, dat het dier van die kunst niets verstond; zoover brengt het ook niet iedere ezel. Toen trok de arme molenaar een lang gezicht, en begreep, dat hij bedrogen was. „Neem het mij niet kwalijk," vroeg hij zijn familieleden, die even arm weer weggingen, als zij gekomen waren. Er zat niet anders op, dan dat de oude de naald weer ter hand nam en de jongen zich bij een molenaar verhuurde. De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan en omdat dat een kunstig handwerk is, moest hij 't langste leeren. Zijn broers berichtten hem in een brief, hoe slecht het hun gegaan was en hoe de kastelein hein nog den laatsten avond voor hun thuiskomst hun mooie tooverdingen afhandig had weten te maken. Toen de draaier uitgeleerd was en vertrekken zou, gaf zijn baas hem, omdat hij zich zoo netjes gedragen had, een zak en zei: „Daar zit een knuppel in." — „Den zak kan ik omhangen; hij kan mij goede diensten doen, maar waarom moet die knuppel er in? Die maakt hem zwaar," sprak de jongen. „Dat zal ik je eens vertellen," antwoordde de baas. „Als iemand je kwaad doet, dan zeg je maar: „Knuppeltje uit den zak!" dan springt de knuppel er uit en danst de luidjes zoo lekker over den rug, dat zij zich minstens acht dagen geen vin verroeren kunnen; en hij houdt niet op, voordat jij zegt: „Knuppeltje in den zak!" De jongen hing den zak om, bedankte en vertrok. Als iemand hem te na kwam of te lijf wilde, dan sprak hij: „Knuppeltje uit den zak!" en dadelijk sprong de knuppel er uit en klopte den een na den ander zijn jas of buisje eens flink uit, zonder af te wachten, of hij hem eerst uittrok; en dat ging zoo vlug, dat, voordat iemand er op bedacht was, hij reeds aan de beurt was. De jonge draaier kwam tegen den avond in het logement aan, waar zijn broers bestolen waren. Hij legde zijn ransel voor zich op tafel en begon te vertellen, wat hij voor merkwaardigs in de wereld gezien had. „Ja," zei hij, „men ziet wel eens een ,tafeltje dek je' en een woudezel' en zoo, allemaal dingen, die niet te versmaden zijn, maar dat is geen vergelijk met den schat, dien ik verkregen heb en in mijn zak mee draag." De waard spitste zijn ooren. „Wat zou dat wel zijn?" dacht hij. „Die zak zit zeker vol met edelsteenen; die moet ik dan ook nog voor een koopje hebben, want alle goede dingen zijn drie." Toen het bedtijd werd, legde de gast zich op de bank neer, de zak onder zijn hoofd als kussen. Toen de kastelein dacht, dat de gast in diepen slaap was, sloop hij naar hem toe en trok heel voorzichtig en zachtjes aan den zak om hem zoo weg te halen en er een anderen Tafeltje dék je 107 voor in de plaats te leggen. De draaier had daar juist op liggen wachten, en toen de waard een Hinken ruk aan den zak wilde geven, riep hij: „Knuppeltje uit den zak!" Dadelijk kwam het knuppeltje te voorschijn, vloog op den waard af en klopte zijn jasje uit, dat 't een lust was om te zien. Tenslotte viel de waard uitgeput op den grond neer. Toen sprak de draaier: „Als je niet dadelijk met het ,tafeltje dek je' en den woudezel' voor den dag komt, dan gaat 't spel van voren af aan beginnen." — „Ach, neen," riep de waard heel angstig, „ik zal alles graag teruggeven, als dat duivelsding maar weer in zijn zak kruipt" Toen sprak de jongen: „Ik zal genade voor recht laten gelden,maar neem jein acht!" Toen riep hij: „Knuppeltje in den zak!" en liet den kastelein verder met rust De draaier toog den anderen morgen met het „tafeltje dek je" en den „goudezel" naar zijns vaders huis. De kleermaker verheugde zich, toen hij hem terugzag en vroeg ook hem, wat hij in den vreemde geleerd had. „Lieve vader," antwoordde de jongste, „ik ben een draaier geworden." — „Een kunstig vak," zei de vader. „Wat heb je van je reis meegebracht?" — „Een kostbaar stuk, lieve vader," antwoordde de zoon, „een knuppel in den zak." — „Wat?" riep de vader, „een knuppel? Dat is de moeite waard! Die kun je van den eersten den besten boom afhakken." — „Maar zoo een niet, vaderlief; zeg ik ,knuppeUje uit den zak!' dan springt de knuppel er uit en wie het niet goed met mij meent, die heeft 108 Tafeltje dek je een leelijke noot met hem te kraken, want dan houdt hij niet op te slaan, voordat de betreffende persoon op den grond ligt en zoete broodjes bakt. Kijk, met dezen knuppel heb ik het ,tafeltje dek je' en den ,goudezel' terug gekregen, die die schurk van een kastelein mijn broers ontfutseld had. Roep hen beiden en vraag ook de familieleden, ik zal ze allemaal te eten geven en hun zakken met goud vullen." De oude kleermaker geloofde 't maar half, maar riep toch de familie hij elkaar. De draaier bracht den ezel in de kamer en zei tegen zijn broer: „Kom, broer, spreek tegen hem!" De molenaar zei: „Brikkelbrit!" en oogenblikkelijk regende het goudstukken op het laken, en de ezel hield niet op, voor zij allemaal zooveel hadden, als zij maar dragen konden. Toen haalde de draaier het tafeltje en zei: „Lieve broer, spreek er tegen." En nauwelijks had de meubelmaker „tafeltje dek je!" gezegd, of het was gedekt en met de heerlijkste schotels bezet. Toen werd er een maaltijd gehouden, zooals de kleermaker er nog nooit een in zijn huis beleefd had en tot laat in den nacht bleef het heele gezelschap lustig en vergenoegd bij elkaar. De kleermaker sloot naald en garen, el en strijkijzers in een kast en leefde voortaan met zijn drie zoons in rijkdom en weelde. Maar waar is de geit gebleven, die de schuld er van was, dat de kleermaker zijn drie zoons uit huis joeg? Dat zal ik je eens vertellen. Zij schaamde zich, dat zij een kalen kop had, en verstopte zich in een vossenhol. Toen de vos thuis kwam, fonkelden hem twee groote oogen uit het duister tegen, hij schrok en liep weer weg. Hij ontmoette den beer en omdat de vos er heel onthutst uitzag, vroeg hij hem: „Wat is er gebeurd, broeder vos, wat zet jij voor een gezicht?" — „Ach," antwoordde Reintje de vos, „er zit een grimmig dier in mijn hol en kijkt mij met vurige oogen strak aan." — „Dat zullen wij er gauw genoeg uitkrijgen," sprak de beer, ging mee naar het hol terug en keek naar binnen. Toen hij die vurige oogen zag, werd het hem ook angstig te moede; hij moest van dat grimmige dier niets hebben en pakte zijn biezen. Hij ontmoette een bij en toen die merkte, dat er iets niet in den haak was, sprak zij: „Wat zet jij een ontzettend lang gezicht, beer, waar is je vroolijkheJd gebleven?" — „Je hebt goed praten," antwoordde de beer, „er zit een grimmig dier met uitpuilende oogen in het hol van Reintje de vos en wij kunnen het er niet uitkrijgen." De bij sprak: „Je bent een stakkerd, beer. Ik ben maar een arm, zwak ding, waar je overheen Tafeltje dek je 109 kijkt, maar ik geloof toch, dat ik jullie helpen kan." Zij vloog in 'het vossenhol, zette zich op den kaal geschoren kop van de geit en stak haar zoo ongenadig, dat zij opsprong, mè, mè, riep en als een dolleman de wereld in vloog. En tot nu toe weet niemand nog, waar zij heen geloopen is. ASSCHEPOESTER Er was eens een rijke man, wiens vrouw ernstig ziek was. Zij voelde, dat haar einde naderde en riep toen haar eenigst dochtertje aan haar ziekbed en sprak: „Lief kind, blijf altijd braaf en godsdienstig, dan zal God je behoeden en vanuit den hemel zal ik op je neerzien en met je zijn." Zij sloot de oogen en stierf. — Iederen dag ging het meisje naar het graf van haar moeder en weende bitter. Zij was zoo 'n braaf en goed kind. Toen de winter aankwam, werd het graf met een wit sneeuwkleed bedekt, en toen in 't voorjaar het zonnetje dit kleed weer weggenomen had, nam de man een andere vrouw. De stiefmoeder bezat zelf twee dochters, die mooi van uiterlijk, maar leelijk van inborst waren. Toen brak voor het meisje een treurige tijd aan. „Moet dat domme kind bij ons aan tafel zitten?" spraken de stiefzusters. „Wie eten wil, moet het ook verdienen. Jaag de keukenmeid toch weg!" Zij namen haar mooie kleertjes weg, deden haar een oude vieze schort voor en gaven haar klompen aan. „Nu, kijk eens, hoe mooi de trotsche prinses er uit ziet!" spotten zij en duwden haar lachend de keuken in. Van den vroegen morgen tot den laten avond moest zij hard werken: water aandragen, kachels aanmaken, koken en wasschen. Menige leelijke poets bakten haar de ondragelijke zusters, zij plaagden haar voortdurend en dit alles moest zij maar verdragen. Zij gooiden haar erwten en linzen in de asch, die zij er dan maar weer uit moest zoeken. Als zij 's avonds dood- Asschepoester 111 moe was, kwam zij niet in een bed, o neen, zij moest maar naast den haard in de asch slapen. Natuurlijk zag zij er daardoor steeds vies en vuil uit en daarom gaven zij haar den bijnaam: „Asschepoes." Het gebeurde eens, dat de vader naar de jaarbeurs in de stad moest gaan. Hij vroeg aan zijn stiefdochters, wat hij voor hen mee zou brengen. „Mooie kleeren," zei de een. „Paarlen en edelsteenen," de ander. „En jij, Asschepoes," sprak de vader, „wat wil jij hebben?" „Och, vadertje," zei het arme kind, „pluk voor mij het eerste takje af, waar je op den terugweg met je hoed tegen aan loopt." Hij kwam in de groote stad en kocht voor zijn stiefdochters mooie kleeren, paarlen en edelgesteenten. Toen hij op weg naar huis door een klein groen bosch reed, stootte een takje van een hazelaar hem zijn hoed af. Hij brak het af en nam het mee. Thuis komende gaf hij zijn stiefdochters, wat zij gewenscht hadden en Asschepoes kreeg het takje van den hazelaar. Zij bedankte hem hartelijk en liep dadelijk naar het graf van haar moedertje. Onder heete tranen plantte zij het takje; dikke druppels vielen er op neer. Het takje groeide en werd een mooie boom. Driemaal per dag ging Asschepoes er heen, huilde en bad, en iederen keer zat een wit vogeltje op den boom, en als 't meisje een wensch uitsprak, gooide het vogeltje naar beneden, wat zij zich gewenscht had. Nu wilde het toeval, dat de koning van het land een groot feest gaf, dat drie dagen duren zou; alle jonge meisjes van het land zouden genoodigd worden, en «kon de koningzoon een bruid dan uitzoeken. Toen de stiefzusters dat hoorden, waren zij wat in hun schik, riepen Asschepoes en zeiden: „Kam ons het haar, poets prachtig onze schoenen en help ze ons aantrekken; wij gaan naar de bruiloft op het koninklijk slot." Asschepoes gehoorzaamde, maar huilde, want och! zij wilde toch ook zoo graag mee gaan dansen. Zij vroeg haar stiefmoeder, of zij mee mocht. Jij, Asschepoes!" sprak de stiefmoeder, „jij naar de bruiloft, jij vies, vuil kind? Je hebt noch kleeren, noch schoenen, en jij kunt niet gaan dansen?" Toen Asschepoes steeds dringender vroeg, sprak de stiefmoeder eindelijk: „Ik heb een bord vol linzen in de asch gegooid, als je die er binnen twee uren uitgezocht hebt, mag je meegaan." Het meisje liep door de achterdeur den tuin in en riep: „Tamme duifjes, tortelduifjes, alle vogeltjes des hemels, toe komt en helpt mij verzamelen: De goeden in het kopje, de slechten in het kropje." 112 Asschepoester Toen kwamen door het keukenraam twee witte duifjes aangevlogen, daarna de tortelduifjes en ten slotte vlogen en fladderden alle vogeltjes des hemels naar binnen en zetten zich op de asch neer. En de duifjes knikten met hun kopjes en begonnen: pik, pik! pik, pik! En toen begonnen ook de anderen: pik, pik! pik, pik! en legden alle goede korreltjes op het bord. Binnen het uur hadden zij alle korrels weer bij elkaar en vlogen weg. Asschepoes bracht de stiefmoeder de volle borden en was overgelukkig. Want zij meende stellig, dat zij nu naar de bruiloft mocht gaan. Maar de vrouw sprak: „Nee, Asschepoes, je hebt geen mooie kleeren en je kunt niet dansen; je zoudt maar uitgelachen worden." Toen zij begon te huilen, zei de stiefmoeder: „Als je twee borden met linzen binnen 't uur uitgezocht en wel, uit de asch kunt halen, dan mag je meegaan." En zij dacht bij zichzelf: „Dat speelt ze immers nooit klaar." Het meisje liep weer door de achterdeur naar buiten en riep: „Tamme duifjes, tortelduifjes en alle vogeltje des hemels, toe, komt en helpt mij verzamelen: De goeden in het kopje, de slechten in het kropje!" Toen kwamen door het keukenraam twee witte duifjes aangevlogen, daarna de tortelduifjes en ten slotte vlogen en fladderden alle vogeltjes des hemels naar binnen en zetten zich op de asch neer. En de duifjes knikten met hun kopjes en begonnen: pik, pik! pik, pik! en legden alle goede korreltjes op het bord. Toen liep het meisje naar haar stiefmoeder en was overgelukkig. Want zij meende stellig, dat zij nu naar de bruiloft mocht gaan. Maar deze sprak: „Nee, 't gaat niet, je kunt niet meegaan. Je hebt geen mooie kleeren, je kunt niet dansen; wij zouden ons over je schamen." De stiefmoeder draaide zich om en vertrok met haar twee trotsche dochters. Toen zij allen vertrokken waren, liep Asschepoes naar het graf van haar moedertje onder den hazelaar en riep: „Lief boompje, waai eens heen en weer, Gooi goud en zilver op mij neer!" Toen wierp de vogel een gouden en een zilveren kleed naar beneden en met zijde en zilver waren de muiltjes bestikt Haastig trok zij het kleed aan en ging naar het slot. De stiefzusters en hun moeder herkenden haar niet, zij dachten, dat het een vreemde koningsdochter was, die binnentrad, zóó mooi zag zij er uit. Aan Asschepoes dachten zij in de verste verte niet Asschepoester zij veronderstelden, dat die thuis tusschen 't vuil de linzen uit de asch aan t zoeken was. De koningszoon zag het mooie kind, nam het bij de hand en danste met haar. Hu danste met niemand anders en liet Asschepoes handje niet los en als er een ander kwam, die haar ten dans vroeg, zei de prins: „Dit is mijn dame. Asschepoes danste tot laat in den avond en wilde toen naar huis De koningszoon sprak: „Ik ga met jou mee," want hij wilde zien, waar dat mooiemeisje thuis hoorde. Maar zij ontsnapte hem en sprong in het duivenhuis. Toen men erin keek, was er niemand in, en toen de ouders met haar zusters thuis kwamen, lag Asschepoes in haar vuile kleertjes in de asch te slapen; je moet weten, zij was vlug aan de andere kant van het duivenhuis er weer uitgesprongen, had het mooie kleed en de muiltjes op het graf gelegd, en de vogel had dit weer weggenomen. Asschepoes trok gauw haar vieze plunje aan en legde zich in de asch te slapen Den volgenden dag, toen het feest weer opnieuw begon en de ouders met beide dochters weer vertrokken waren, ging Asschepoes naar den hazelaar en sprak: „Lief boompje, waai eens heen en weer, Gooi goud en zilver op mij neer!" De vogel wierp een nog rijker kleed naar beneden, dan 't vorige Toen het meisje op de bruiloft verscheen, waren allen verbaasd over haar schoonheid en zedigheid. De koningszoon had al op zijn dame gewacht, nam haar dadelijk bij de hand en danste met haar alleen. Als een andere haar ten dans vragen wilde, sprak de prins: „Dit is mijn dame." Toen Asschepoes s avonds weg wilde gaan, volgde de koningszoon haar; hij had graag gezien, in welk huis zij woonde. Als een haasje zoo vlug, liep zij achter het slot den tuin in, klom handig op een pereboom en de prins wist niet, waar zij gebleven was. Toen de ouders met haar zusters naar huis kwamen zat onze Asschepoes weer met haar vuil jurkje aan in de asch bij de kachel' Zij was uit den boom gesprongen, had den vogel haar mooi kleed gegeven én kwam gelukkig naar huis. _Den derden dag, toen de ouders met haar stiefzusters vertrokken waren ging Asschepoes weer naar het graf van haar moedertje en sprak teeen het boompje: Uit het Sprookjesland. 14 isschepoester „Lief boompje, waai eens heen en weer, Gooi goud en zilver op mij neer!" Toen kwam een kleed, dat zóó vorstelijk was, als zij er nog geen gehad had en de muiltjes waren heelemaal van goud. Toen Asschepoes op de bruiloft kwam, wisten de gasten niet, wat zij zagen. De koningszoon danste alleen met het meisje en tegen ieder, die haar ten dans vroeg, zei hij: „Dit is mijn dame." Toen het avond werd, wilde Asschepoes weg en de koningszoon wilde haar begeleiden; maar zij ontvlood hem zóó vlug, dat hij haar niet volgen kon. Maar de prins had een list verzonnen en de trappen met pek laten bestrijken; en toen het meisje de trappen afstormde, was haar linker muiltje blijven plakken. De koningszoon nam het op en het was klein en elegant en heelemaal van goud. Den volgenden morgen liet de koningszoon rond bazuinen, dat hij het meisje, aan welks voet het kleine muiltje paste, tot vrouw wenschte. Ook de beide zusters kwamen en probeerden het muiltje. En toen de oudste met haar moeder in de kamer was, was haar voet te groot. De moeder gaf haar een mes en sprak: „Snij je grooten teen af! Als je koningin bent, hoef je niet meer te voet te gaan," en zij deed het, perste den voet in het muiltje en ging naar den koningszoon. Hij nam haar als zijn bruid voor op het paard en reed met haar weg. Zij moesten voorbij het graf. De twee duifjes zaten op den hazelaar en riepen: „Kijk goed, kijk goed, Aan die schoen zit bloed, 't Is heusch niet pluis, De echte bruid zit nog thuis." De prins keek naar den schoen en zag, hoe het bloed eruit stroomde. Hij wendde zijn paard om, bracht de verkeerde bruid naar huis terug en sprak: „Dit is niet de ware, laat de andere zuster het muiltje probeeren." Deze ging naar haar kamer, kwam er makkelijk met haar teenen in, maar haar hak was te groot. De moeder gaf haar gauw een mes en zei: „Snij een stuk van je hak af!" en zij deed het, verbeet de pijn en ging naar den Asschepoester 115 koningszoon Hl, nam haar voor op zijn paard en reed met haar wee Toen A voorbi, den hazelaar kwamen, zaten er de twee M^Z ri*f J „Kijk goed, kijk goed, Aan die schoen zit bloed, 't Is heusch niet pluis, De echte bruid zit nog thuis." De koningszoon keek weer naar den voet en tz* óm «. ki a , itzeT. ^ °m 60 «* ntlui- ' Nee ''ze, de L u ^ i0"ie gee° *«tar mee*" „Nee, zei de man, „alleen van mi n gestorven vrouw is er no* een kitZ mismaakte Asschepoes; maar dat kan onmogelijk de bruid ziin» DLn w dT^ dnei T\dat hi| haar btanen rie* ~de ot r dat gaat niet, zij ,s veel te vuil, zij kan zich onmogelijk vertoonen " Maa7 zUZgSZ°0n^0nd ^ °P Cn A8SCheP°es werdUeperzTwas^ z ch luw gezichtje en handen schoon, ging naar binnen en mLIte een diepe buiging voor den prins, die haar den gouden schoen rLZti^Z op een voetbankje zitten, trok haar voet uit den klomp « 2T*Ï5ï mui tje aan. 't Paste als aangemeten. En toen Asschepoes opkeek ^d" gedaÏÏt hTd *ZTI * het HeVe ^ wirÏÏ^ sTee gedanst hact en hi, nep uit: „Dit is de echte bruid!" De stiefmoeder en de zusters schrikten en werden doodsbleek van woede- de brÏÏ^m zhn bruid voor zich op het paard en reed met haÏweg ZtïZoZ zaten weer de beide witte duifjes en riepen: W „Nu is 't goed, nu is t' goed, Aan die schoen zit geen bloed. Dit wordt de koningsvrouw, Deez' schoen was niet te nauw." J^t0-1Zii d? ger°epen hadden' kwamen Deide duifjes aangevlogen en li ks rï °PKdC SCh^def8 VM AsSCheP0es' De eene rechts d?fnde« links, en daar bleven zij zitten. «nuere vfli^brUiIt? de° *oaitt&zo« zou in het slot gehouden worden De gmg, l,ep de oudste stiefzuster rechts van de bruid en de jongste liep aan 8* L16 Asschepoester haar linker zij. De duiven pikten van beiden één oog uit Later, toen zij weggingen, liep de oudste links, de jongste rechts van de bruid; toen pikten de duiven bij beiden het andere oog uit En zoo werden zij voor hun boosheid en valschheid gestraft, zij waren hun levenlang met blindheid geslagen. VROUW HOLLE Pen weduwe had twee dochters; de eene was mooi en vlijtig, de andere J_ leeluk en lui. Zij hield veel meer van de leelijke en luie, omdat het een kind van haar zelf was, en de andere moest al t werk doen en was de asschepoester in huis. Het arme kind moest iederen dag op de dorpsstraat b,ji een put zitten en daar zooveel spinnen, dat haar 't bloed uit de vingers druppelde. Eens gebeurde % dat de spoel vol bloed zat. Zij bukte "SU/T °Ver de° PU* 60 Wilde haar afw«schen; de spoel gleed haar echter uit de hand en viel naar beneden. Het meisje huilde, liep naar haar shefmoeder en vertelde haar het ongeluk. Zij bromde heel erg en was zoo onbarmhartig om te durven zeggen: „Heb je de spoel naar beneden laten va len, dan haal je haar er ook weer uit!» Toen ging het meisje naar den put terug en wist niet, wat te beginnen, en in haar wanhoop sprong zij erin, om de spoel er uit te halen. Zij viel flauw en toen zij weer bij kwam bevond zi, zich op een «ooie wei, waar de zon scheen en duizend bloemen' stonden. Over [deze wei liep het meisje en kwam bij een bakkersoven, die vol broodfzat. Het brood riep: „Och, haal mij er toch uit, haal mij er toch uit anders verbrand ik; ik ben al lang gaar!» Zij ging er heen en haalde met de schietplank 't brood er één voor één uit. Daarna ging zij verder en kwam bi, een boom, die vol appels hing en haar toe riep: „Och, schud mi, toch, schud mij toch, al mijn appels zijn rijp!" Zij schudde den boom, zoodat t appels regende, en schudde zoo lang tot er geen enkele appel meer aanhing En toen zij ze alle op een stapel gelegd had, ging zij weer verder Eindelijk kwam zij bij een klein huisje, waar een oude vrouw zat Die had zulke groote tanden, dat zij bang werd en hard weg wilde loopen. 118 Vrouw Holle De oude vrouw riep haar echter toe: „Waarom ben je bang, lief kind? Blijf bij mij. Als je al 't werk in huis netjes doen wilt, zal 't je goed gaan. Je moet er alleen goed aandenken, dat je mijn bed uitstekend op maakt en het duchtig opschudt, zoodat de veeren rond vliegen; dan sneeuwt 't op aarde. Ik ben vrouw Holle." Omdat de oude zoo goedig tegen haar sprak, vatte het meisje moed, stemde toe en kwam bij haar in dienst. Zij zorgde uitstekend voor alles en schudde zoo geweldig het bed, dat de veeren als sneeuwvlokken in 't rond vlogen; daarvoor in de plaats had zij ook een goed leven bij haar, kreeg geen onvriendelijk woord en iederen dag van alles, wat maar lekker was. Zij was eenigen tijd bij vrouw Holle, toen zij zich bedroefd ging voelen en in 't begin zelf niet wist, wat haar scheelde. Eindelijk bemerkte zij, dat het heimwee was. Ofschoon zij 't hier duizendmaal beter had, zij verlangde toch naar huis. Ten slotte zei zij tegen haar: „Ik heb heimwee naar huis gekregen, en ofschoon 't mij hier beneden ook nog zoo goed gaat, ik kan toch niet langer blijven, ik moet weer naar boven, naar de mijnen." Vrouw Holle zei: „Het bevalt me, dat je weer naar huis verlangt en omdat je mij zoo trouw gediend hebt, wil ik je zelf naar boven brengen." Zij nam het meisje toen bij de hand en bracht het bij een groote poort De poort werd open gedaan en toen 't meisje juist er onder stond, viel er een enorme goudregen, en al 't goud bleef aan haar hangen, zoodat zij er heelemaal mee bedekt was. „Dat is voor jou, omdat je zoo vlijtig geweest bent," sprak vrouw Holle en gaf haar ook de spoel terug, die in den put gevallen was. Daarop werd de poort gesloten en het meisje bevond zich op de aarde, niet ver van haar moeders huis, en toen zij op de hoeve kwam, zat de haan op den put en riep: Kikeriki en kukeleku! Daar is ons gouden meisje nu! Toen ging zij naar binnen naar haar moeder, en omdat zij van top tot teen met goud bedekt was, werd zij door haar en de zuster vriendelijk ontvangen. Het meisje vertelde alles, wat gebeurd was, en toen de moeder hoorde, hoe zij tot grooten rijkdom gekomen was, wilde zij de andere, leelijke en luie dochter 't zelfde buitenkansje verschaffen. Zij moest aan den put gaan zitten spinnen, en opdat haar spoel vol bloed zou komen, stak zij zich in Vrouw Holle 119 den vinger en wondde haar hand in de doornheg. Toen wierp zij de spoel m den put en sprong er zelf in. Zij kwam zooals de andere op de mooie wei en ging denzelfden weg verder. Toen zij bij den bakkersoven kwam, nep het brood weer: „Och, haal er mij toch uit, haal er mij toch uit, anders verbrand ik; ik ben al lang gaar!" De luie echter antwoordde: Ja, ik zal mij vuil maken!" en ging door. Spoedig kwam zij bij den appelboom, die nep: „Och, schud mij toch, schud mij toch; al mijn appels zijn rijp!" Zij antwoordde echter: „Kun je net denken, daar kan er mij een op 't hoofd vallen!" en ging toen verder. Toen zij bij het huis van vrouw Holle kwam 120 Vrouw Holle was zij niet bang, omdat zij al van haar groote tanden gehoord had en verhuurde zich dadelijk bij haar. Den eersten dag deed zij haar best, was vlijtig en deed wat vrouw Holle haar zei; want zij dacht aan 't vele goud, dat zij haar dan schenken zou. Den tweeden dag echter begon zij reeds te luieren, den derden nog meer, toen wilde zij 's morgens niet opstaan. Zij maakte ook 't bed van vrouw Holle niet op, zooals 't behoorde, en schudde 't niet zóó op, dat de veeren rond vlogen. Dat begon vrouw Holle gauw te vervelen, en zij zei haar den dienst op. De luie vond dat wel goed en meende, nu zou de goudregen wel komen. Vrouw Holle bracht haar ook naar de poort. Toen zij echter er onder stond, werd in plaats van goud een grooten ketel met pek uit geschud. „Dat is de belooning voor je diensten," zei vrouw Holle en sloot de poort. Toen kwam de luie muis, maar zij was heelemal met pek besmeurd en toen de haan op den put haar zag, riep hij: Kikeriki en kukeleku! Daar is ons vuile meisje nu! Het pek bleef vast aan haar kleven en ging er niet af, zoolang zij leefde. ■ DE HAAN EN DE PATRUSHONDJES T n een deftig huis leed een patrijshond, moeder van vier jonge, nog on1 opgevoede hondjes, al een paar dagen aan oorpijn, zoodat ze in de kamer moest blijven. Ze mocht nu niet, zooals ze anders altijd deed, met haar jongen den tuin in gaan. De kleintjes moesten haar daarom iederen avond, als zij weer in huis kwamen, alles vertellen, wat ze dien dag in den tuin voor nieuwe ervaringen hadden opgedaan. Eens op een avond hadden de vier hondjes veel te vertellen: „Lady", de oudste, was er met den keeshond van den buurman op uit geweest „FideP'was erg geplaagd door een schoenmakersknechtje,dat voorbij gekomen was, maar dat hem later heerlijke kaaskorstjes had gegeven „Bellrae had zich verschrikkelijk geërgerd over de wielen van een kinderwagen, omdat die bij het rijden zoo vlug ronddraaiden en daarbij zoo leehjk piepten. Kleine Nimrod" ten slotte, de allerkleinste van de vier was zóó bang geweest voor den haan beneden, dat hij achter de regenton was gekropen en heelemaal niet had kunnen spelen. „Ach, onnoozel kind!" schold zijn moeder, „wat heeft de haan je dan gedaanr „Ach, mama," zei Nimrod, „eerst wilde ik met hem spelen; maar daar was ik aan het verkeerde adres, zóó boos en trotsch deed hij tegen me Huwou me niet eens aankijken. Ik denk dat hij kort te voren met andere heeren, die even voornaam zijn als hij, uit rijden geweest is, want hij had 122 De haan en de patrijshondjes de sporen nog aan. Maar hij droeg ook prachtige kleeren, veel, veel mooier dan de menschen ze dragen." Moeder-Hond schudde lachend het hoofd; maar Nimrod begon hoe langer hoe opgewondener te vertellen: „Luister U nu eens, wat hij aanhad! Zijn jas was van groene zij en overal met goud bezet; hij had een roode muts scheef op zijn hoofd; en stel U eens voor, den vederbos, dien de officieren, die hier bij onze mevrouw komen, immers altijd op hun hoed dragen, had hij achter aan zijn lijf vastgemaakt Dat was toch zoo'n gek gezicht!" „En heb je hem toen soms ten slotte uitgelachen, kleine wijsneus?" vroeg zijn moeder. „Neen, mama, ik heb heusch heelemaal niet gelachen," riep Nimrod, „ik heb me alleen over hem geërgerd en toen begon ik zoo'n heel klein beetje te knorren enne ... en — toen had U eens moeten zien, hoe boos hij werd! Hij rekte zijn hals zoo vèr uit als hij kon, hij draaide zijn kop naar alle kanten rond, en hij begon te schelden, zooals ik het nog nooit een dier heb hooren doen; zelfs onze mevrouw d'r oude papegaai kan het niet zoo! — Had ik dan zoo ongelijk, dat ik achter de regenton kroop?" „Als hij je ergerde, waarom blafte je dan niet ronduit in zijn gezicht?" „Dat heb ik ook een keer gedaan, lieve mama; maar toen werd hij nog veel, veel boozer. Met één geweldigen sprong zat hij op de schutting, sloeg woedend met allebei zijn vleugels en schreeuwde alle hanen op het heele erf bij mekaar en die gaven ook allemaal dadelijk antwoord, al waren ze een heel eind uit de buurt!" „En zijn ze ook naar hem toegekomen?" Ja, dat weet ik zoo precies niet; ik was zóó bang, dat ik niet langer achter de ton durfde blijven zitten, ik nam de staart maar tusschen de beenen, en liep, zoo vlug ik kon, het huis in. — Neem me maar niet kwalijk, mama, maar ik heb, geloof ik, vreeselijk geschreeuwd." De oude hond lachte de kleine, bange babbelkous uit en zei: „Over acht dagen zal mijn oor wel beter zijn en jij zult tegen dien tijd wel wat wijzer zijn geworden; dan zal ik je dien trotschen meneer eens van dichter bij laten zien." Zoo gezegd, zoo gedaan. Na een dag of acht ging de moederhond met haar vier kindertjes weer naar den tuin toe, waar de haan juist bezig was om zijn allermooiste buigingen voor de hennen te maken terwijl hij daarna op Oe haan en de patrijshondjes 125 één been ging staan, en met het meest trotsche gezicht van de wereld om zich heen keek. „Kom nu eens hier, kindertjes," sprak de moeder, „als ik er bij ben, behoeven jullie nooit bang te zijn. Wie van jullie nu het beste durft, die moet moedig op den haan toestappen en tegen hem gaan blaffen. En wie van jullie dat doet, die krijgt tot belooning dat mooie fijne lamsbotje, dat ik gisteren heb zien liggen en dat ik onder de mat bewaard heb." „O stel je voor, dat lekkere botje!" riepen de drie oudste hondjes tegelijk en bij de gedachte alleen al werd een ware heldenmoed vaardig over hen en kregen ze al natte bekjes van eetlust Zij kwispelstaartten overmoedig en vroolijk om de moeder heen en begonnen zachtjes te knorren, om zichzelf nog meer moed te geven; alleen de kleine Nimrod hield zijn staart toch nog maar bedeesd tusschen zijn pooten. Belline was eindelijk de eerste, die bewijs van moed aflegde. Zij lei behoedzaam beide voorpootjes plat op den grond, liet haar kop daarop rusten en kroop zoo, terwijl ze den haan voortdurend strak aankeek, heel langzaam naar hem toe. Deze wilde juist weer beginnen om zoo ergerlijk te schimpen — toen plots het dappere kleine hondje met een paar sprongen op hem af schoot en met zijn fijne gillende stem begon te blaffen, zoo hard als hij maar eenigszins kon. Lieve deugd! Wat ontstelde de deftige meneer Haan! Zijn groote hals werd al korter en korter, zijn lange slagveeren liet hij op den grond sleepen en met groote passen liep hij zoo vlug zijn beenen hem dragen konden, hals over kop, dan naar rechts, dan naar links, voortdurend maar in een kringetje rond, met het kleine hondje steeds achter zich aan, totdat eindelijk de lafaard zich door een opening in het kippenhok uit de voeten maakte. Er barstte een daverend gelach los in heel de buurt. De honden jankten van het lachen, de eenden schudden ervan, de kalkoenen kokkelden, en de jongens, die het van boven uit het raam gezien hadden, klapten in de handen. Toen kleine Nimrod dat zag, was hij allen angst te boven, liep met zijn broertjes en zusjes mee naar het kippenhok en samen bleven ze nog een heele poos voor de opening, waardoor de haan verdwenen was, staan blaffen. 126 De haan en de patrijshondjes Sedert dien tijd is Nimrod zóó vermetel geworden, dat hij nu nergens meer bang voor is en zelfs menschen en ruiters brutaalweg aanblaft Maar de haan bleef dezelfde opgeblazen meneer, en is, als het er nu eens echt op aan komt te bewijzen, dat hij een vent is, nog altijd even bang als vroeger. RAPUNSEL Er leefden eens een man en een vrouw, die al lang naar een kind verlangden; maar tot nu toe was hun wensen nog niet vervuld. Eindelijk geloofde de vrouw stellig, dat God hun wensen verhooren zou. Aan den achterkant van hun huis hadden zij een klein venster, waaruit men een kijk had in een prachtigen tuin vol met de mooiste bloemen en kruiden. De tuin was door een hoogen muur omgeven, en niemand durfde er in te gaan, omdat hij aan een toovenares toebehoorde, die groote macht bezat en door iedereen erg gevreesd werd. Op zekeren dag stond de vrouw voor haar venster naar den tuin te kijken; zij zag ér een bed, met prachtige rapunselsla beplant en de sla zag er zoo heerlijk frisch en groen uit, dat zij vreeselijk trek kreeg in die sla. Iederen dag nam dit verlangen toe en omdat zij maar al te goed wist dat zij niets er van krijgen kon, viel zij met den dag af, en zag er heel erg slecht uit. De man, die dit zag, vroeg haar: „Wat mankeert je toch, lieve vrouw?" — „Ach," antwoordde zij, „als ik geen sla van dien tuin achter ons huis te eten kan krijgen, ga ik stellig dood." De man hield heel veel van zijn vrouw en dacht bij zichzelf: „Ik zal haar toch voor zoo'n beetje rapunsel-sla niet laten sterven, ik zal zelf wat van die sla gaan halen. Er mag van komen, wat wil." In de avondschemering klom hij over den muur van den tuin der toovernares, stak zoo vlug hij maar kon eenige kroppen rapunsel en bracht ze zijn vrouw. Zij maakte er zich dadelijk een slaatje van en at ze gulzig op. Maar het had haar zoo verrukkelijk gesmaakt, dat zij den volgenden dag er weer naar snakte. Om aan haar verlangen te voldoen, trok de man nogmaals naar den tuin. Hij ging er dus weer bij 't vallen van den avond heen, maar toen hij aan den anderen kant van den muur naar beneden wilde klauteren, schrikte hij geweldig, want hij stond plotseling voor de toove- 128 Rapunsel nares. „Hoe durf jij," riep zij woedend uit, „in mijn tuin te klimmen en als een dief mijn rapunsel weg te halen? Dat zal je leelijk opbreken." — „Ach," antwoordde hij, „laat als je blieft genade voor recht gelden, ik heb 't alleen gedaan, omdat ik ten einde raad was. U moet weten, mijn vrouw heeft vanuit haar venster uw rapunsel gezien en kreeg er [toen zoo'n onweerstaanbaren trek in, dat zij gestorven zou zijn, als zij er niet van had kunnen eten." Toen begon haar woede wat te zakken en zij zei tegen den man: „Als 't zoo gebeurd is, zooals je zegt, dan zal ik je toestaan, rapunsel mee te nemen, zooveel je maar wilt, maar onder één voorwaarde: „Je moet mij het kind geven, wat je vrouw krijgen zal. Het zal het goed bij mij hebben, ik zal er als een moeder voor zorgen." In zijn angst vond de man dit goed en toen het kind geboren werd — een snoezig meisje was het — verscheen dadelijk de toovenares, gaf haar den naam „Rapunsel" en nam het mee. Rapunsel was het mooiste kindje van de wereld. Toen zij twaalf jaren oud geworden was, sloot de heks haar in een toren op, die in het bosch was en waar noch trap noch deur in was, alleen heel boven in was een venstertje. Als de toovenares in den toren wilde komen, riep zij naar boven: „Rapunsel, lief kind Gooi je haren gezwind." Rapunsel had prachtige, lange haren, 't leek wel goud. Als zij de stem van de heks hoorde, wond zij de vlechten van haar hoofd af, draaide deze om een vensterhaak en liet dan haar vlecht naar beneden vallen. Die waren wel twaalf ellen lang. De heks klom dan aan haar vlechten naar boven. Na eenige jaren wilde het toeval, dat de zoon van den koning door het bosch reed en voorbij den toren kwam. Plotseling hoorde hij een lief zacht gezang en hield zijn paard in om te luisteren. Het was Rapunsel, die in haar eenzaamheid den tijd verdreef met zingen. De koningszoon wilde den toren opklimmen, en zocht naar de deur, maar nergens was een ingang te vinden. Hij reed huiswaarts, maar het gezang had hem zoo diep ontroerd, Üat hij iederen dag naar het bosch reed om er naar te luisteren. Eens, toen hij achter een boom stond, zag hij de heks aankomen, en hoorde, dat zij naar boven Mep: „Rapunsel, lief kind Gooi je haren gezwind." Ott het Sprookjesland. Rapunsel 131 Rapunsel het haar.haren naar beneden vallen en de heks klauterde naar boven. „Is dat de ladder, waarmee men naar boven komt?" dacht de koningszoon, „dan zal ik ook mijn geluk eens besproeven." En den volgenden dag tusschen licht en donker, ging hij naar den toren en „Rapunsel, lief kind, Gooi je haren gezwind." ^Dadelijk vielen de vlechten naar beneden en de koningszoon klom naar Eerst schrikte Rapunsel heel erg, toen een man naar binnen kwam, zooals zij er,nog nooit een gezien had; maar de prins begon dadelijk heel vriendelijk tegen haar te spreken en vertelde, dat haar gezang hem zóó ontroerd had en dat hij geen rust meer zou kunnen vinden, voor hij haar had gezien. Toen week de angst bij Rapunsel. En toen hij daarop vroeg, of zij zijn vrouwtje wilde worden en zij zag, dat hij mooi en jong was, dacht zij: „Hij zal stellig veel meer van mij houden, dan die oude vrouw Goddel,» en zij zei: Ja.» Zij legde haar handje in dé zijne en vervolgde: „Ik zou graag met jou meegaan, maar ik weet niet hoe ik naar beneden komen moet. Als jij komt, breng dan iederen keer een streng zijde mee; daarvan zal ik dan een ladder vlechten en als die klaar is, kom ik daarmee naar beneden en jij neemt mij op je paard njee. Zi, spraken af, dat hij iederen avond komen zou, totdat de ladder klaar was. Want overdag ging niet, dan kwam de heks. De toovenares merkte mets van dit alles, totdat Rapunsel eens begon met te zeggen: „Vertel m„ eens, vrouw Goddel, hoe komt 't toch, dat ik u veel lastiger naar boven kan krijgen, dan de jonge koningszoon; hij is steeds in een seconde b,j mij.» - „Jij leelijk, stout kind," riep de heks uit, „wat moet ik daar hoorenl Ik dacht, dat ik je heelemaal van de werêld afgesloten had en nu heb je mij toch bedrogen.» En in een vlaag van woede greep zij naar de mooie haren van Rapunsel, wond deze een paar malen om haar linker hand, nam met de rechter een schaar en u l ratf!<8fleed zi> die P«chtige vlechten af. Daarna bracht de onbarmharhge heks onze arme Rapunsel in een wildernis, waar zij haar leven m groot verdriet en ellende moest doorbrengen 132 Rapunsel Nog dienzelfden dag, dat de toovenares Rapunsel verstooten had, bond zij de afgesneden vlechten aan den vensterhaak en toen de koningszoon kwam en riep: „Rapunsel, lief kind Gooi je haren gezwind" liet de heks ze naar beneden vallen. De koningszoon klom naar boven, hij vond echter niet zijn allerliefste Rapunsel, maar de leelijke heks, die hem met boosaardige, nijdige blikken aankeek. „Haha!" lachte zij honend, „je komt zeker je allerliefste schat halen, hèl Maar de vogel is gevlogen, hoorl Ze zingt niet meer, de kat heeft haar weggehaald en zal ook jou je oogen uitkrabben. Rapunsel is voor jou verloren, je zult haar nooit meer terugzien." De koningszoon was buiten zichzelf van verdriet en in vertwijfeling sprong hij uit het venster van den toren. Het leven verloor hij niet, maar de doornen, waarin hij terecht gekomen was, staken hem zijn oogen uit. Toen dwaalde hij blind door het bosch heen, at niets dan wortels en bessen en beweende bitter het verlies van zijn allerliefste vrouwtje. Zoo wandelde hij geruimen tijd met zijn verdriet rond en kwam ten slotte in de wildernis terecht, waar Rapunsel heel zielig leefde. Hij hoorde eensklaps een stem, die hem zoo bekend voor Rapunsel 133 kwam. Hij liep op het geluid af en toen hij bij Rapunsel aankwam, herkende zij hem dadelijk en viel hem snikkend om den hals. Twee tranen besprenkelden zijn oogleden. Het werd plotseling weer licht in hem en kon hij zien, zooals vroeger. Hij voerde haar naar zijn rijk, waar hij met groote vreugde ontvangen werd en zij leefden nog heel lang gelukkig en tevreden met elkaar. HET SPROOKJE VAN SLIMMERIK Er was eens een koning van Rondomheen, die onder zijn talrijke dienaren een edelknaap had die Slimmerik heette, van wien hij het meest van allen hield en dien hij steeds met gunstbewijzen en geschenken overlaadde, omdat hij buitengewoon schrander en gedienstig was, en alles, wat de koning hem opdroeg, met buitengewone bekwaamheid ten uitvoer bracht. Vanwege die uitgesproken voorliefde van den koning waren alle andere hofdienaren boos en jaloersch op Slimmerik. Want het sprak van zelf, dat, als hij om zijn schranderheid beloond werd, de koning hen om hun domheid uitschold; dat als Slimmerik om de een of andere reden dank oogstte, zij standjes opliepen; en gaf de koning Slimmerik als belooning een nieuwe jas, dan gebeurde het vaak dat hij het volgend oogenblik hen op stokslagen trakteerde. Geen wonder, dat zij geweldig boos werden op Slimmerik en dat zij den geheelen dag onder elkaar bromden en fluisterden en telkens de koppen bij mekaar staken om te bespreken, hoe zij Slimmerik bij den koning in ongenade konden doen vallen. De een strooide erwten om den troon, om Slimmerik te laten struikelen, in de hoop, dat hij dan den glazen scepter zou breken, dien hij den koning altijd aan moest geven; een ander spijkerde melbenschillen onder zijn schoenen, om hem te laten uitglijden, in de hoop, dat hij dan 's konings jas zou bemorsen, als hij hem zijn soep bracht; een derde ving allerlei leelijke muggen, deed ze in een stroohalm en blies ze in de pruik van den koning, als Slimmerik bezig was hem te friseeren; een vierde deed weer wat anders; kortom, ieder deed wat en zoo probeerden ze allemaal, om Slimmerik in ongenade te doen vallen. Het sprookje van Slimmerik 135 Maar Slimmerik was zóó schrander, en zóó oplettend en voorzichtig, dat alles tevergeefsch was en hij maar steeds alle opdrachten van den koning naar behooren uitvoerde. Toen nu iedere aanslag mislukte, probeerden zij wat anders. De koning had namelijk een vijand, dien hij nooit de baas kon worden en die hem altijd dwars zat Dat was een reus en hij heette Labelang; hij woonde op een geweldig hoogen berg in een prachtig slot, dat temidden van een dicht, donker woud lag. Hij had behalve zijn vrouw, die Dikkedul heette, niemand bij zich dan een leeuw, genaamd Hanebang, een beer, Honigbaard geheeten, een wolf Lammervraat en een vreeselijken hond, die Hazenschrik genoemd werd. Dat waren zijn dienaren. Dan had hij nog een paard op stal staan, dat den naam „Vleugelbeen" droeg. Nu woonde er in de buurt van Rondomheen een zéér schoone koningin, vrouwe Fluks, en die had een dochter, jonkvrouwe Flink; koning Rondomheen, die erg graag al de landen die om het zijne lagen, öök in zijn macht had, had ook bijzonder graag koningin Fluks tot vrouw. Zij liet hem echter zeggen, dat er nog verscheidene andere koningen waren, die haar tot gemalin wenschten, dat zij echter alleen den allervlugsten nemen wilde en dat hij, die aanstaanden Zondag, 's morgens om half tien, als zij de kerk binnenging, het eerste bij haar was, haar tot gemalin hebben zou en met haar het geheele land zou bezitten. Koning Rondomheen riep nu al zijn dienaren tezamen en vroeg hun: „Hoe moet ik het aanleggen, dat ik Zondag het eerst in de kerk ben, en daarmee koningin Fluks tot vrouw krijg?" Toen antwoordden zijn dienaren: „Ge moet zorgen, dat ge het paard Vleugelbeen van reus Labelang krijgt; als ge daarop rijdt kan geenéén U vóór komen en om dit paard machtig te worden, is er niemand geschikter dan de edelknaap Slimmerik, die er altijd alles goed afbrengt" Zoo spraken de booze dienaren terwijl ze meteen al hoopten, dat de reus Labelang Slimmerik zou dooden. De koning was zeer ingenomen met deze woorden en beval Slimmerik hem het paard Vieugelbeen te brengen. Deze informeerdé nu heel nauwkeurig, hoe het daar bij dien reus toch wel toeging en hoe alles daar ingericht was. Daarop nam hij een handkar, zette er een bijenkorf op, nam een zak met een haan, een haas en een 136 Het sprookje van Slimmerik lam erin, en legde dien op de kar; verder nam hij een strik mee en een groote doos snuiftabak, nam een flinke zweep in zijn hand, deed een paar stevige sporen aan zijn laarzen en begaf'zich rustig met zijn handkar op weg. Tegen den avond was hij eindelijk boven op den hoogen berg aangeland, en toen hij een eind door het dichte bosch geloopen was, zag hij eensklaps het kasteel van den reus Labelang vóór zich. Toen het heelemaal donker was, hoorde hij, dat de reus Labelang en zijn vrouw Dikkedul en zijn leeuw Hanebang en zijn beer Honigbaard en zijn wolf Lammervraat en zijn hond Hazenschrik geweldig snurkten; alleen Vleugelbeen was nog klaar wakker en groef met zijn pooten in den grond. Nu nam Slimmerik zachtjes, heel zachtjes zijn langen strik en spande dien voor de deur van het kasteel van den eenen boom naar den anderen en legde de doos met snuiftabak daar tusschen in. Daarop nam hij den bijenkorf, zette dien bij een boom vlak aan den weg en ging den stal in. Hij maakte het paard los, ging er op zitten, nadat hij ook den zak met den haan, het lam en de haas erop gezet had, gaf het de sporen en joeg het naar buiten. Maar het paard kon spreken en riep heel hard: „Dikkedul en Labelang! Honigbaard en Hanebang! Lammervraat en Hazeschrik! Vleugelbeen wordt geroofd door Slimmerik!" waarna het er vandoor draafde, zoo hard het kon! Dikkedul en Labelang werden wakker en hoorden het geroep van het paard Vleugelbeen; haastig maakten zij Honigbaard en Hanebang wakker en Lammervraat en Hazeschrik en allen tegelijk renden het kasteel uit om Slimmerik en het paard te vangen. Maar de reus en zijn vrouw struikelden in het donker over het touw, dat Slimmerik voor de deur gespannen had, en plons! — daar vielen ze met hun neus en oogen midden in de doos met snuiftabak, die daar tusschen in stond. Ze wreven in hun oogen, en niesten dat het eind ervan weg was, terwijl Labelang zei: „Op je gezondheid, Dikkedul!" — „Dank je," zei Dikkedul en toen „Op je gezondheid, Labelang!" waarop Labelang van zijn kant weer antwoordde: „Dank Je!" Het sprookje van Slimmerik 137 Het duurde zóó lang, eer ze de tabak hun oogen uitgehuild en hun neus uitgeniesd hadden, dat Slimmerik haast het bosch uit was. Beer Honigbaard kwam het eerst van allen achter hem aan. Toen hij bij den bijenkorf kwam, lokte de zoete honinglucht hem, maar juist op 't oogenblik, dat hij ervan wilde gaan eten, kwamen de bijen eruit en staken hem zóó hevig, dat hij half blind naar huis terugliep. Slimmerik was al een heelen tijd het bosch uit, toen hij achter zich den leeuw Hanebang hoorde; vlug nam hij den haan uit zijn zak en toen hij hem liet vliegen en de haan op een boom ging zitten kraaien, werd de leeuw Hanebang zóó angstig, dat hij terugging. Daarna hoorde Slimmerik den wolf Lammervraat achter zich aan komen. Hij liet één, twee, drie het lam den zak uit loopen en natuurlijk sprong de wolf daar op af en liet hem ongestoord verder rijden. Hij was reeds dicht de stad genaderd, toen hij achter zich geblaf hoorde, en omkijkend den hond Hazeschrik op zich af zag rennen. Vlug opende hij den zak weer en gaf de haas zijn vrijheid en daar sprong de hond de haas achterna en Slimmerik bereikte op Vleugelbeen behouden en wel de stad. De koning dankte hem hartelijk voor het paard; maar de valsche hofdienaren ergerden zich groen, dat hij er zoo zonder kleerscheuren af was gekomen. Den volgenden Zondag besteeg de koning zijn paard Vleugelbeen en reed naar koningin Fluks en het paard liep zóó snel, dat hij er veel eerder was dan een van de anderen en dat hij al verscheiden keeren met de koningin gedanst had ter eere van hun bruiloft, toen de andere koningen uit de buurt nog moesten verschijnen. Toen hij nu met zijn koningin naar huis wilde reizen, zeiden zijn dienaren tot hem: „Uwe Majesteit heeft nu wel het paard van den reus Labelang in haar bezit, maar wat zou het niet heerlijk zijn, als Uwe Hoogheid ook zijne schitterende kleeren had, die alles overtreffen, wat men ooit gezien heeft. De gladde Slimmerik zal ze wel weer voor U kunnen bemachtigen, als Uwe Hoogheid hem dat beveelt" De koning kreeg, bij het hooren van deze woorden, onmiddellijk veel zin in de mooie kleeren van Labelang en gaf dan ook order aan Slimmerik om ze voor hem te bemachtigen. Toen deze nu opnieuw" op pad ging, dachten de valsche hofdienaren bij zichzelf, |dat hij ditmaal den reus niet te glad af zou wezen. 138 Het sprookje van Slimmerik Slimmerik nam dezen keer niets mee dan een paar stevige zakken, en begaf zich naar het slot van Labelang, waar hij op een boom ging zitten en rondloerde, totdat iedereen te bed lag. Toen het volkomen stil geworden was stond hij op en juist op dat oogenblik hoorde hij Dikkedul roepen: „Labelang, ik lig zoo laag met mijn hoofd, haal buiten eens even een bos stroo voor me." Slimmerik kroop zoo vlug hij kon in de bos stroo, en toen Labelang eraan kwam, pakte hij zonder iets te merken hem tegelijk met de bos stroo mee, droeg hem de kamer binnen en legde hem onder het hoofdkussen van Dikkedul, waarna hij zelf weer naar bed ging. Toen zij zoo half en half in slaap waren, stak Slimmerik zijn hand uit het stroo, trok eerst Labelang flink aan z'n haren en daarna ook Dikkedul, waardoor beide wakker werden en omdat ieder van hen dacht, dat de ander dat gedaan had, elkaar er duchtig van langs gaven, terwijl Slimmerik van dat gevecht gebruik maakte om uit het stroo te kruipen en zich onder het bed te verstoppen. Toen ze eindelijk weer in slaap waren, pakte Slimmerik alle kleeren van Labelang en Dikkedul in een zak en bond dien héél zachtjes den slapenden leeuw Hanebang aan zijn staart; daarna bond hij den wolf Lammervraat en den beer Honigbaard en den hond Hazeschrik, die daar allemaal vlak bij lagen te slapen, aan het ledikant van den reus vast en deed de deur heel wijd open. Toen hij dit alles in orde had, wilde hij ook nog de mooie overdeken van den reus meenemen, trok daarom heel zachtjes aan een punt, tot hij de deken er heelemaal afgetrokken had, wikkelde»zich erin en ging op den zak met de kleeren zitten, dien hij den leeuw aan zijn staart gebonden had. Op dat oogenblik voelde Dikkedul door de open deur de koude nachtlucht tegen haar beenen waaien, waardoor ze weer wakker werd en tegen Labelang riep: „Zeg, je trekt me de deken heelemaal weg! Ik lig haast bloot!" „Wel nu nog mooier! Jij doet het zelf!" — en toen ze daarover weer begonnen te twisten en handgemeen te worden, lachtte Slimmerik eensklaps hardop. Toen vermoedden ze natuurlijk onraad en riepen: „Dief, die je bent! Hanebang word wakker, sta op, Lammervraat, Honigbaard en Hazeschrik. Pak den dief!" De dieren werden wakker van het geroep, en de leeuw Hanebang sprong er vandoor; maar omdat er die zak aan zijn staart gebonden was, waarop Slimmerik in zijn deken gerold zat, reed die als in een rijtuig achter hem aan. Van tijd tot tijd maakte Slimmerik het geluid van een haan na en schreeuwde: Kukeleku — kukeleku! Het sprookje van Slimmerik 139 De leeuw werd daar zóó bang voor, dat hij maar steeds harder ging loopen tot ze de stadspoort bereikt hadden, waar Slimmerik een mes te voorschijn haalde en het touw doorsneed, zoodat de leeuw, die op dat oogenblik met alle kracht trok, ineens uitschoot en zóó hard met zijn kop tegen de poort rende dat hij dood neerviel. De andere dieren, die Slimmerik aan het ledikant vastgemaakt had, konden er niet mee de deur uit, zooals de leeuw met den zak; het bed was te breed; wel trokken ze het zóó door de kamer heen en weer, dat Labelang en Dikkedul eruit vielen en zóó boos waren, dat ze den wolf, den beer en den hond doodsloegen, hoewel die er toch al heel weinig schuld aan hadden. Toen de wachter binnen de poort den harden slag hoorde, die den leeuw het leven had gekost, opende hij de poort, zoodat Slimmerik naar binnen kon en zich bij den koning vervoegde om hem de kleeren van Labelang en Dikkedul te overhandigen. De koning wist van plezier niet, wat hij doen zou, want geen mensch had nog ooit zooveel moois bij mekaar gezien. Er was een jagerspak bij, dat zoo knap vervaardigd was uit de huiden van alle soorten viervoetige dieren, dat men daar de geheele geschiedenis van Reintje de Vos op volgen kon. Verder de jas van een vogelaar, die bestond uit de veeren van alle mogelijke gevleugelde dieren van de heele Wereld: van voren leek het een adelaar, van achteren een uil, en in den zak was een draaiorgeltje en een klokkespel, die klonken alsof alle 140 Het sprookje van Slimmerik vogels door elkaar zongen. Dan een zwem- en visscherspak, bij elkaar genaaid van alle vischhuiden van de wereld, zoodat men er een heelë walvisch- en haringvangst op kon zien. Vervolgens een tuin japon van Dikkedul, waarop alle soorten van bloemen en kruiden en groenten afgebeeld waren. Maar waar niets bij halen kon in pracht, dat was de overdeken die van louter vleermuisvel gemaakt was en waarop al de sterren van den hemel in diamanten opgenaaid waren. De koninklijke familie kon geen woord meer uitbrengen van het zien en bewonderen van zooveel moois. Men drukte Slimmerik de hand en kuste hem, maar zijne vijanden barstten bijna van woede, dat hij ook ditmaal zoo gelukkig aan het gevaar ontkomen was. Toch lieten zij den moed niet zakken, en brachten opnieuw den koning het hoofd op hol, door te zeggen, dat hem nu niets meer ontbrak, dan het slot van Labelang. Dan zou hij alles hebben, wat er maar te wenschen viel, en de koning, die eigenlijk net een kind was en alles wilde hebben, wat hem in den zin kwam, zei dadelijk tegen Slimmerik, dat hij hem het slot van Labelang moest geven. Dan zou hij hem schitterend beloonen. Slimmerik bedacht zich niet lang, en voor de derde maal liep hij naar het slot van den reus. Toen hij het genaderd was, merkte hij dat de reus niet thuis was; in de kamer hoorde hij iets schreeuwen, het was net een kalf. Toen keek hij door het raam en zag dat de reuzin Dikkedul een kleinen reus op de armen hield, die de tanden liet kijken en vervaarlijk aan het huilen was, terwijl zij hout hakte. Slimmerik ging naar binnen en zei: „Goeden dag, groote mooie vrouwl Waarom zijt ge zoo druk aan het werk, terwijl ge dat allerliefste kindje op den arm hebt? Hebt ge geen meiden of knechts? En waar is uw geliefde heer gemaal?" „Ach," zei Dikkedul, „mijn man Labelang is uit, om de peeten te noodigen, voor een groot feest, dat we willen geven; en nu moet ik op mijn eentje alles koken en braden, want mijn man heeft den wolf, den beer en den hond, die ons anders hielpen, doodgeslagen en den leeuw hebben we ook niet meer." „Maar dat is voor U toch wel erg bezwaarlijk," zei Slimmerik. „Als ik U helpen kan, zou me dat erg veel plezier doen." Toen verzocht Dikkedul hem, om dan even vier stukken hout voor haar klein te maken. Slimmerik nam de bijl, terwijl hij tot de reuzin zei: „Houd Het sprookje van Slimmerik 141 even vast voor me!" De reuzin bukte zich om het blok vast te houden; Slimmerik hief de bijl op, en met één slag hieuw hij Dikkedul het hoofd af en met een tweeden slag het hoofd van den kleinen Mollakop. Daar lagen ze nu beiden. Toen maakte hij een groot, diep gat vlak voor de deur van het slot, waar hij Dikkedul en Mollakop in gooide. Hij dekte het met een dun laagje takken en bladeren toe; daarna stak hij in alle kamers van het slot een menigte lichten aan en nam een grooten ketel, waar hij met ijzeren lepels op ging trommelen, terwijl hij bovendien nog een blikken trechter nam, waar hij op toeterde, ondertusschen aldoor roepend: „Lang leve Zijne Majesteit de koning van Rondomheen!" Toen Labelang 's avonds thuis kwam en al het licht in het slot zag en het geroep hoorde, raakte hij buiten zichzelf van woede en terwijl hij met zijn volle gewicht op de deur toe stormde, zakte hij eensklaps door de dunne laag takken vlak voor de deur, en viel met een jammerlijk geschreeuw in het gat, dat Slimmerik zoo gauw mogelijk met steenen verder vol gooide. Hierop nam Slimmerik den sleutel van het slot en bracht dien aan koning Rondomheen, die zich onmiddellijk met koningin Fluks en haar dochter, prinses Flink en Slimmerik naar het slot begaven en alles in oogenschouw namen. Nadat zij veertien dagen lang al de kamers, de slaapkamers, de kelders, de vuurovens, de fornuizen, de houtschuren, de provisiekamers, de rookkamers en de waschkeukens en dergelijke bekeken hadden en er mee klaar waren, vroeg de koning aan Slimmerik wat hij hebben wilde als belooning voor al zijn diensten. Toen antwoordde hij: „Prinses Flink," en die kon er zich best mee vereenigen. Er werd bruiloft gehouden en Slimmerik en de prinses bleven op het slot van den reus wonen, waar zij nog heden ten dage verblijf houden. DE DENNEBOOM Buiten in het bosch stond een aardige, kleine denneboom. Hij had een goede plaats; van alle kanten kon hij zon krijgen; lucht was er ook genoeg en rondom groeiden vele grootere kameraden, zoowel dennen als sparren. Maar de kleine denneboom wilde zoo graag gauw groot zijn. Hij lette niet op den warmen zonneschijn en de frissche lucht; hij bekommerde zich niet om de boerenkinderen, die vroolijk pratend voorbij kwamen, als zij in het bosch aardbeien en frambozen zochten. Soms kwamen zij met een heelen pot vol of hadden aardbeien aan een strootje geregen; dan gingen zij bij den kleinen boom zitten en zeiden: „Wat is die aardig klein." Maar dat hoorde de boom niet gaarne. Het folgende jaar was hij reeds een heele loot grooter en het jaar daarop was hij er nog een langer; want bij een denneboom kan men steeds aan de looten die hij heeft zien, hoeveel jaar hij gegroeid is. „O, was ik toch ook zoo'n groote boom als de anderen!" zuchtte de kleine boom. „Dan kon ik mijn takken ook zoo ver uitstrekken en met mijn kruin de wijde wereld inkijken. Dan zouden de vogels nesten tusschen mijn takken maken en als het waaide, zou ik mij even voornaam kunnen buigen, als de anderen!" Hij verheugde zich in 't geheel niet meer in den zonneschijn, in de vogels en in de roode wolken, die 's morgens en 's avonds over hem heen zeilden. Toen het nu winter was en de sneeuw glanzend wit in het rond lag, kwam er dikwijls een haas aan en sprong juist over den kleinen boom heen — o, dat was ergerlijk. — Maar twee winters verliepen, en in den De denneboom 143 derden was de boom zoo groot, dat de haas om hem heen moest loopen. „O, groeien, groeien, groot en oud worden, dat is toch het eenigst mooie in de wereld 1" dacht de boom. In den herfst kwamen steeds houthakkers en velden eeinige der grootste boomen. Dat geschiedde ieder jaar en den jongen denneboom, die nu flink gegroeid was, sloeg de angst om het hart, want de groote prachtige boomen vielen met gekraak en geraas ter aarde. Men hakte de takken er af; de boomen zagen er zoo lang, naakt en dun uit; zij waren bijna niet meer te herkennen. Maar daarna werden zij op een wagen gelegd en door paarden het bosch uitgetrokken. Waar moesten zij heen? Wat stond hun te wachten? In het voorjaar, toen de zwaluwen en ooievaars kwamen, vroeg de boom hun: „Weet gij niet, waar zij heen worden gebracht? Zijt gij hen niet tegen gekomen?" De zwaluwen wisten het niet, maar een ooievaar keek nadenkend, knikte met zijnen kop en zeide: „Ja, ik geloof van wel! Toen ik uit Egypte weg vloog, ontmoette ik vele nieuwe schepen! Op die schepen waren prachtige masten; ik mag wel aannemen dat zij het waren, want zij roken naar dennen. Ik moet heel veel groeten van hen doen. O, die praalden, die praalden!" „O, was ik toch ook maar groot genoeg, om over zee te kunnen reizen! Wat is dat eigenlijk de zee, en hoe ziet die er uit?" „Ja, dat is te breedvoerig om te vertellen!" zeide de ooievaar en vloog verder. „Verheug je in je jeugd!" zeiden de zonnestralen, „verheug je over je gezonden groei en over het jonge leven, dat in je is!" En de wind kuste den boom, en de dauw weende tranen om hem; maar dat begreep de denneboom niet. Toen het tegen Kerstmis liep, werden veel jonge boomen gehakt, boomen, die dikwijls niet eens zoo groot of zoo oud waren als de denneboom, die rust noch duur had, en maar altijd weg wilde. Deze jonge boomen, en het waren juist de allermooiste, behielden steeds hunne takken. Ze werden op wagens geladen en paarden trokken hen weg uit het bosch. „Waar gaan die heen?" vroeg de denneboom. „Zij zijn niet grooter dan ik; er was er zelfs een bij die veel kleiner was. Waarom hielden ze allemaal hunne takken? Waarheen werden ze gereden?" 144 De denneboom „Dat weten wij! Dat weten wij!" tjilpten de spreeuwen. „Wij hebben beneden in de stad door de vensterruiten gekeken. Wij Weten waarheen zij gaanl O, zij komen tot de grootste pracht en heerlijkheid, die men zich maar denken kan! Wij hebben door de ramen gekeken en gezien, dat zij midden in de warme kamer geplant en met de mooiste dingen versierd werden, met vergulde appels, honigkoeken, speelgoed en vele honderden kaarsen." „En verder—?" vroeg de denneboom en alle takken beefden. „En verder? Wat gebeurt er verder?" „Ja, meer hebben wij niet gezien! Het was onovertroffenI" .„Zou ik ook bestemd zijn dezen glansrijken weg te gaan?" jubelde de boom. „Dat is nog beter, dan over zee te gaan! O, wat verlang ik er naar! Ik wilde maar, dat het Kerstmis was! Ik ben nu toch groot en volgroeid zooals de anderen, die verleden jaar zijn weggevoerd! — O, was ik maar vast op den wagen! Was ik maar in de warme kamer met al de pracht en heerlijkheid! En verder —? Ja, daarna komt er nog iets veel beters en mooiers; waarom zouden zij mij anders zoo mooi maken! Er moet nog iets grootschers, nog iets heerlijkers komen! — Maar wat? O, ik lijd zool Ik verlang zoo! Ik weet zelf niet hoe het met mij gesteld is!" — „Verheug je over ons!" zeiden lucht en zonneschijn; „verheug je over je frissche jeugd hier buiten in de vrije natuur!" Maar de denneboom was heelemaal niet verheugd; hij groeide en groeide. Winter en zomer, altijd was hij groen, donkergroen. De menschen die hem zagen zeiden: „Dat is een mooie boom!" En tegen Kerstmis werd hij het allereerst geveld. De bijl hakte diep in zijn stam; de boom viel met een zwaren zucht ter aarde. Hij voelde een smart, een machteloosheid; hij kón heelemaal niet aan geluk denken. Hij was bedroefd, dat hij van zijn plekje moest scheiden, waar hij opgegroeid was. Hij wist wel, dat hij de lieve oude kameraden, de kleine struiken en bloemen rondom, ja, misschien niet eens de vogels, ooit zou terugzien. De afreis was heelemaal geen genoegen. De boom kwam pas weer tot zichzelf, toen hij met de andere boomen werd afgeladen, en een man hoorde zeggen: „Die is prachtig! Wij hoeven geen andere meer te zoeken!" Toen kwamen er twee bedienden in volle staatsie en droegen den denneboom in een mooie, groote zaal. In het rond aan den muur hingen schil- De denneboom 147 derijen en naast de groote kachel stonden chineesche vazen met leeuwen op de deksels. Er waren schommelstoelen, zijden sofa's, groote tafels vol prentenboeken en speelgoed voor honderd maal honderd daalders, — tenminste, dat zeiden de kinderen. En de denneboom werd in een groot vat, gevuld met zand, geplaatst; maar niemand kon zien, dat het een vat was, want het werd rondom met groene stof behangen en stond op een groot bont tapijt. O, wat beefde de boom! Wat zal er nu gebeuren? Zoowel de knecht als het jonge meisje versierden hem. Aan zijne takken hingen zij kleine netjes van gekleurd papier; ieder netje was met suikerwerk gevuld. Vergulde appels en noten hingen er aan, alsof zij waren vastgegroeid, en meer dan honderd roode, blauwe en witte kaarsjes werden aan de takken vastgemaakt. Poppen, die er heelemaal als menschen uitzagen, — de boom had ze vroeger nog nooit zoo gezien — zweefden tusschen het groen, en heelemaal boven op den top werd een groote ster van goudpapier gezet; Dat was prachtig, buitengewoon prachtig! — „Van avond," zeiden allen, „van avond zal hij stralen!" „O," dacht de boom, „ik wou dat het al avond wasl Werden de kaarsjes maar gauw aangestoken! En wat zou er dan gebeuren? Zouden de boomen uit het bosch komen en mij zien? Zouden de spreeuwen weer tegen de ruiten vliegen? Zou ik hier vastgroeien eh winter en zomer versierd blijven staan?"— Ja, hij wist er alles van! Maar hij had pijn in zijne schors van puur verlangen, en pijn in de schors is voor een boom even erg als voor ons hoofdpijn. Toen werden de kaarsjes aangestoken. Wat een glans! Wat een pracht! De boom beefde zoo aan alle takken, dat een kaarsje de groene naalden in brand stak. Het rookte geducht „Lieve hemel!" riepen de meisjes en doofden het snel uit Nu mocht de boom niet eens meer beven! O, dat was verschrikkelijk. Hij was zoo bang, dat hij iets van zijne versiersels zou verliezen; hij was heelemaal versuft door al den glans! ; En nu gingen de twee vleugeldeuren open, en een massa kinderen stormden naar binnen, alsof zij den heelen boom om wilden werpen; de oudere menschen kwamen bedachtzaam achteraan. De kleintjes stonden zonder een woord te zeggen, — maar slechts een oogenblik; toen juichten zij weer, dat het een lust was. Zij dansten om den boom en het eene geschenk na het andere werd afgeplukt 10* 148 De denneboom „Wat doen zij toch?" dacht de boom. „Wat moet dat beteekenenl" En de kaarsjes brandden tot dicht bij de takken en werden een voor een uitgedoofd en toen kregen de kinderen toestemming om den boom leeg te halen. Hemel, zij vielen op hem aan, zoodat alle takken kraakten. Indien hij niet met den top en de gouden ster aan het plafond was vastgemaakt, was hij omgevallen. De kinderen dansten nu met hun prachtig speelgoed in het rond. Niemand keek meer naar den boom om, behalve de oude kindermeid, die tusschen de takken kwam kijken of er niet een vijg of een appel was vergeten. „Een verhaaltje 1 Een verhaaltje!" riepen de kinderen en trokken een kleinen, dikken man naar den boom. En hij ging juist onder den boom zitten; „want dan zitten wij in het groen," zeide hij, „en de boom kan ook nog nut er van hebben als hij luistert. Maar ik vertel jullie maar één verhaaltjel Wil je dat van Ivede-Avede hooren of dat van KlompeDompe, die van de trappen afviel en toch op den troon kwam en de prinses kreeg?" „Ivede-Avede!" riepen eenigen. „Klompe-Dompe!" riepen anderen. Dat was een roepen en schreeuwen! Alleen de denneboom zeide niets en dacht: „Zullen ze mij dan nooit its vragen? Zal ik daar niets mee te maken hebben?" Ja, hij had zijn taak al volbracht! En de man vertelde van Klompe-Dompe, die van de trappen viel en toch op den troon kwam en de prinses kreeg. En de kinderen klapten in de handen en riepen: „Vertellen, vertellen!" Zij wilden ook het verhaaltje van Ivede-Avede hooren; maar zij kregen alleen het verhaaltje van Klompe-Dompe. De denneboom stond heel stil en in gedachten; de vogels in het bosch hadden nooit zoo its verteld. „Klompe-Dompe viel van de trappen en kreeg toch de prinses! Ja, ja, zoo gaat het in wereld!" dacht de denneboom en geloofde, dat alles werkelijk waar was, omdat zoo'n aardige man het vertelde. „Ja, ja, wie kan het weten! Misschien val ik ook wel van de trappen en krijg ook een prinses!" En hij verheugde er zich op, den volgenden dag weer met kaarsjes en speelgoed, goud en vruchten versierd te worden. „Morgen zal ik niet beven!" dacht hij. „Ik zal me eens echt verheugen over al mijne heerlijkheid. Morgen hoor ik misschien het verhaaltje van Klompe-Dompe weer, en misschien dat van Ivede-Avede ook wel." En de boom stond stil in gedachten, den heelen nacht door. De denneboom 149 Den volgenden morgen kwamen de knecht en het meisje binnen. „Nu begint de pracht weer opnieuw!" dacht de boem. Maar zij sleepten hem de kamer uit, de trappen op naar den zolder, en hier zetten zij hem neer in een donkeren hoek, waar geen daglicht scheen. „Wat moet dat beteekenen?" dacht de boom. „Wat moet ik hier doen? Wat zal ik hier te hooren krijgen?" En hij leunde tegen den muur en stond en peinsde en peinsde. En hij had daar tijd genoeg voor, want er gingen dagen en nachten voorbij. Niemand kwam naar boven, en als er eens iemand kwam, gebeurde dat alleen om eenige kasten in den hoek te plaatsen. De boom stond zoo verborgen, dat men wel denken moest, dat hij heelemaal was vergeten. „Nu is het buiten winter!" dacht hij. „De aarde is hard en met sneeuw bedekt; de menschen kunnen mij nu niet planten. Daarom zal ik zeker tot het voorjaar hier beschut staan. Wat denken zij toch goed om mij! Wat zijn de menschen toch goed." — „Als het hier maar niet zoo donker en zoo verschrikkelijk eenzaam was. — Er komt niet eens een kleine haas hierheen! Dan was het toch mooier buiten in het bosch, als er sneeuw lag en een haas voorbijsprong. Maar toen kon mij dat alles niets schelen. Hier boven is het toch verschrikkelijk eenzaam!" „Piep, piep!" zeide plotseling een kleine muis en wipte naderbij, en daarna kwam er nog een kleine. Zij snuffelden eens aan den denneboom en toen kropen zij tusschen te takken. „Het is verschrikkelijk koud!" zeiden de kleine muisjes. „Anders is het hier heel mooi. Niet waar, jij oude denneboom?" „Ik ben heelemaal niet oud!" zeide de denneboom. „Er zijn er genoeg, de veel ouder zijn dan ik!" „Waar kom je dan vandaan?" vroegen de muizen; „en wat heb jij voor nieuws te vertellen?" Zij waren geweldig nieuwsgierig. „Vertel ons toch van het mooiste plekje ter wereld! Ben jij daar geweest? Ben je in de provisiekamer geweest, waar kazen op de planken liggen, en hammen van den zolder afhangen, waar men op vetkaarsen danst, mager naar binnen, gaat en er vet uitkomt!" „Dat ken ik niet" zeide de boom; „maar het bosch ken ik, waar de zon schijnt en de vogels zingen." En toen vertelde hij alles uit zijn jeugd. Zooiets hadden de kleine muizen vroeger nog nooit gehoord en zij luisterden en zeiden: „Neen, wat jij allemaal gezien hebt! Wat ben je gelukkig geweest!" 150 De denneboom „Ik?" zeide de denneboom en dacht na over het geen hijzelf verteld had. „Ja, eigenlijk waren het heel prettige tijden!" Maar daarna vertelde hij van den Kerstavond, toen hij met koek en kaarsen was versierd. „O," zeiden die muizen. „Wat ben je gelukkig geweest, oude denneboom!" „Ik ben heelemaal niet oud," antwoordde de boom; „ik ben pas dezen winter uit het bosch gekomen! Ik ben in de kracht van mijn leven; ik ben slechts in mijn groei gestuit." „Wat kan je mooi vertellen!" zeiden de kleine muizen en den volgenden nacht kwamen zij met vier andere kleine muizen, die ook den boom moesten hooren vertellen. Hoe meer hij echter vertelde, des te duidelijker herinnerde hij zich zelf alles en dacht: „Dat was toch een mooie tijd. Maar misschien komt hij weer terug. Ja, hij zou terug kunnen komen! KlompeDompe viel van de trappen en kreeg toch de prinses; misschien kan ik ook nog een prinses krijgen!" Toen dacht de denneboom aan een mooie kleine berk, die buiten in het bosch groeide; die scheen hem een werkelijke, mooie prinses toe. „Wie is Klompe-Dompe?" vroegen die kleine muizen. En toen vertelde de denneboom het heele sprookje; hij kon zich ieder woord nog herinneren en de muisjes sprongen uit puur pleizier daarover bijna boven in den boom. Den folgenden nacht kwamen er nog veel meer muizen en Zondag's zelfs twee ratten. Maar die vonden de geschiedenis heelemaal niet mooi en dat deed de kleine muizen verdriet, want nu vonden zij haar ook niet meer aardig. „Kent U alleen maar die eene geschiedenis?" vroegen de ratten. , „Slechts deze!" gaf de boom ten antwoord; „die hoorde ik op mijnen gelukkigsten avond. Toen dacht ik er nog niet aan, hoe gelukkig ik was!" „Dat is me een erbarmelijke geschiedenis! Weet je er geen van spek en vetkaarsen? Geen provisiekamerverhaal?" „Neen!" zeide de boom. „Ja, dan bedanken wij ervoor!" zeiden de ratten en gingen naar hunne familie terug. De kleine muizen bleven ten slotte ook weg. Toen zuchtte de boom: >,Het was toch wel aardig, toen die vroolijke muizen nog om mij heenzaten en luisterden naar 'wat ik vertelde! Nu is dat ook voorbij! — Maar ik zal er aan denken, opdat ik mij des te meer verheug, wanneer ik weer te voorschijn gehaald word!" De denneboom 151 Maar wanneer gebeurde dat? — Ja, op een morgen kwamen menschen en rommelden op zolder; de kasten werden opgeruimd, de boom werd naar voren getrokken. Zij wierpen hem vrij hard op den grond; maar een knecht sleepte hem dadelijk naar de trap, waar het daglicht schemerde. „Nu begint het leven weer!" dacht de boom. Hij voelde de frissche lucht, de eerste zonnestralen, — en nu was hij bulten. Alles ging zoo vlug in zijn werk, dat de boom heelemaal vergat, om zich zelf te bekijken. Er was zooveel te zien. Het erf grensde aan een tuin, waar alles in bloei stond. De rozen hingen frisch en geurend over het hekje, de linden bloeiden en de zwaluwen vlogen rond en zeiden: „Kwierre — wierre — wit, mijn man is gekomen!" Maar zij bedoelden den denneboom niet „Nu zal ik leven," juichte deze en strekte zijne takken ver uit Maar ach, zij waren alle verdroogd en geel en hij lag in een hoek tusschen onkruid en brandnetels. De ster van goudpapier zat nog in den top en glansde in den zonneschijn. Op het erf speelden een paar van de vroolijke kinderen, die met Kerstmis om den boom hadden gedanst en zoo verheugd over hem waren geweest. Een der kleinsten liep op hem toe en trok er den gouden ster af. „Kijk eens! Wat er nog aan den leelijken ouden kerstboom zit!" zeide het en trapte op de takken, zoodat zij onder zijn schoenen kraakten. En de boom keek naar al de bloemenpracht en frischheid in den tuin. Hij bekeek zich zelf en wenschte, dat hij in zijn donker hoekje op zolder was blijven liggen. Hij dacht aan zijn frissche jeugd in het bosch, aan den vroolijken kerstavond en de kleine muizen, die met zoo veel pleizier naar de geschiedenis van Klompe-Dompe hadden geluisterd. „Voorbij! Voorbij!" zeide de arme boom. „Was ik toch maar vroolijk geweest, toen ik nog kon! Voorbij! Voorbij!" En de knecht kwam en hakte den boom in kleine stukken, al gauw lag er een heele bos. Het vuur flikkerde hoog op onder den grooten brouwketel, en het zuchtte zoo diep en iedere zucht leek wel een knalletje. Daarom kwamen de kinderen, die in de buurt speelden, erbij en gingen voor her vuur zitten, keken erin en riepen: „Pief, paf!" Maar bij iederen knal, die een diepe zucht was, dacht de boom aan een zomerdag in het bosch of aan een winternacht daarbuiten, wanneer de sterren fonkelden. 152 De denneboom Hi| dacht aan den Kerstavond en aan Klompe-Dompe, het eenige sprookje, dat hij had gehoord en dat hij kon vertellen — en toen was de boom verbrand. De knapen speelden in den tuin en de kleinste had den gouden ster op de borst, die de boom op zijn gelukkigsten avond had gedragen. Die was reeds lang voorbij en met den boom was het afgeloopen en met deze geschiedenis ook. Afgeloopen, afgeloopen — zoo gaat het met alle geschiedenissen. DE ÖELUKSRÏNG Een jonge boer, wiens bedrijf niet al te veel opleverde, zat op een goeden dag een oogenblik op zijn ploeg uit te rusten, om zich het zweet van het gezicht te vegen. Toen kwam er juist een oude heks voorbij, die hem toeriep: „Waarom zwoeg je zoo, als je er toch niets mee bereikt? Ik zal je eens wat zeggen. Je moet twee dagen al maar recht door loopen, totdat je bij een grooten den komt, die op een open plek in het bosch staat en boven alle andere boomen in de buurt uitsteekt. Als je dien den velt, is je fortuin gemaakt." De boer liet zich dat geen tweemaal zeggen; hij nam zijn bijl op en begaf zich op weg. Inderdaad kwam hij na verloop van twee dagen bij den bewusten boom. Hij toog dadelijk aan het werk en begon te hakken en op het oogenblik, dat de den neerstortte en met een hevigen slag op den grond terecht kwam, viel er boven uit den top een nest met twee eieren. De eieren rolden op den grond en braken; het volgend oogenblik kwam uit het eene ei een jonge adelaar, en viel er uit het andere een kleine gouden ring. De adelaar werd zienderoogen grooter, tot hij ongeveer de 154 De geluksring helft van een manshoogte had; toen sloeg hij met zijn vleugels, alsof hij ze probeeren wilde, vloog een klein eindje de lucht in, en riep: „Gij hebt mij verlost! Neem als bewijs van mijn dankbaarheid den ring, die in het andere ei geweest is! Het is een geluksring. Als gij hem aan uw vinger ronddraait en onderwijl een wensch uitspreekt, zal die onmiddellijk in vervulling gaan. Maar dat gebeurt slechts éénmaal. Bedenk dus van te voren goed, wat ge het liefste wenscht, opdat ge er later geen berouw van krijgt" Na deze woorden gesproken te hebben, verhief de adelaar zich hoog in de lucht, bleef nog geruimen tijd boven het hoofd van den jongen boer zweven, terwijl hij groote cirkels in de lucht beschreef, vloog toen eensklaps met snellen wiekslag weg, en verdween uit het gezicht De boer raapte den ring op, deed hem aan zijn vinger en begaf zich op weg naar huis. Toen de avond viel, kwam hij in een stad aan, waar hij een goudsmid in zijn winkel zag zitten, die een groot aantal kostbare ringen uitgestald had. De boer liet hem zijn ring zien en vroeg, wat die wel waard was. „Een kleinigheid, hoor!" antwoordde de goudsmid. De boer begon hardop te lachen en vertelde, dat het een geluksring was, die alléén meer waard was, dan al de ringen, die daar lagen, bij mekaar. De goudsmid nu was een listige, gemeene vent. Hij noodigde den boer uit, dien nacht bij hem te logeerenden zei: „Dat brengt geluk aan, om iemand met een dergelijk kleinood gastvrijheid te verleenen! Blijf maar hier!" Hij schonk den besten wijn, dien hij had en praatte druk met hem en toen nu de boer 's nachts in een vasten slaap lag, nam hij hem ongemerkt den ring van den vinger en deed hem inplaats daarvan een anderen aan, die er precies op leek. Den volgenden morgen kon de goudsmid het oogenblik haast niet afwachten, waarop de boer vertrok. Hij wekte hem bij het krieken van den morgen, terwijl hij zei: „Je hebt nog een heele reis voor den boeg. Daarom is het maar het beste, als je vroeg op pad gaat" Zoodra de boer uit het gezicht was, ging hij haastig naar binnen, sloot eerst de luiken, dat niemand iets kon zien, deed den grendel op de deur, ging midden in het vertrek staan, draaide den ring rond aan zijn vinger en zei: „Ik wil onmiddellijk honderdduizend gulden hebben." ■ Nauwelijks had hij die woorden gesproken, of het begon guldens te regenen, harde blanke guldens, alsof het met bakken vol uit de lucht kwam. De geluksring 157 .. >..■. * * ■ - - - -r - , | | , » < , ■ » H>|| « Int » » De guldens beukten hem op hoofd, armen en schouders. Hij schreeuwde het uit van pijn, wilde door de deur de vlucht nemen, maar nog vddr hij die bereiken kon en er den grendel van wegschuiven, viel hij, op verscheiden plekken bloedend, op den grond; maar nog bleef het guldens regenen en eenige oogenblikken daarna zakte de vloer door het geweldige gewicht in, en viel de goudsmid met geld en al in den diepen kelder. Er kwam geen eind aan den stortvloed vóór de honderdduizend er waren — en het slot was, dat de goudsmid dood in zijn kelder lag, begraven onder een berg van guldens. Op het lawaai kwamen de buren toesnellen en toen' zij den goudsmid dood van onder het geld te voorschijn haalden, zeiden zij: „Dat is een ramp, als je zooveel zegen tegelijk krijgt." Daarna kwamen de erfgenamen, om den schat te verdeden. Ondertusschen ging de jonge boer welgemoed naar huis toe. Hij liet zijn vrouw den ring zien. „Nu is er geen twijfel meer aan, beste," zei hij. „Ons fortuin is gemaakt. Maar we moeten samen eens heel goed overleggen, wat we nu wel zullen wenschen." De vrouw wist echter dadelijk raad. „Wat zou je ervan zeggen, als we nog eens een stukje land wenschten? We hebben eigenlijk zoo weinig. En er ligt juist zoo'n stukje grond als een wig tusschen ons land in; dat moesten we erbij hebben." „Dat was de moeite waard," antwoordde de man. „Maar dat zouden we, als we nu eens een jaar lang flink werkten, en als het ons wat mee liep, misschien wel kunnen koopen." Een jaar lang werkten beiden met groote inspanning, en toen het de tijd was van oogsten, haalden ze zóóveel binnen, dat ze het stuk land konden koopen en nog geld over hadden. „Wat zeg je er van? Nu is de grond ons eigendom, en dat hebben we zonder den wensch klaargespeeld." Toen was de vrouw van meening, dat het goed was, als ze er nu een koe en ook een paard bij wenschten. „Vrouw," zei de boer voor de tweede maal, terwijl hij het overgeschoten geld in zijn broekzak liet rammelen, „zouden we nu voor zoo'n kleinigheid onzen wensch gebruiken? Een koe en een paard wel daar is tóch wel aankomen aan." 158 De geluksring Toen er weer een jaar vorbij was, hadden ze zooveel overgelegd, dat ze er ruimschoots een koe en een paard van konden koopen. Toen wreef de man zich vergenoegd de handen en zei: „Nu hebben we weer een jaar lang den wensch bewaard, en toch alles gekregen, wat we hebben wilden. Wat gaat het ons goed!" Maar nu sprak de vrouw eens ernstig met haar man om toch eindelijk van den-wensch gebruik te maken. ,Je bent heelemaal veranderd," zei zij geërgerd. „Vroeger jammerde en klaagde je altijd en had je altijd honderd wenschen, en nu, nu je het hebben kunt, precies zooals je het wilt, zit je te zwoegen en beul je je zelf af, terwijl je met alles tevreden bent en de mooiste jaren voorbij laat gaan. Je kon koning zijn, keizer, graaf, een voorname boer, je kon al je kasten vol geld hebben — en je kunt maar niet besluiten, wat je kiezen zult." „Houd toch op met dat voortdurend opjagen," zei de boer. „Wij zijn allebei nog jong en het leven is lang. Er is maar één wensch in den ring en die is gauw genoeg gedaan. En wie weet, wat ons nog eens overkomt, dat we den ring noodig konden hebben. Hebben we soms aan iets gebrek? En zijn we niet, sedert we in het bezit van den ring zijn, er al zóó bovenop gekomen, dat iedereen er zich over verwondert? Kom, wees verstandig. En bedenk ondertusschen nog maar eens, wat we zullen wenschen." Daarmee was de zaak voorloopig afgedaan. Het was net, alsof er tegelijk met den ring een rijke zegen in huis gekomen was, want de schuren en voorraadkamers werden met ieder jaar voller en na verloop van jaren was er van den kleinen, armen boer, een groote voorname boer geworden, die overdag met zijn knechts op en neer ging en werkte, alsof hij er de heele wereld mee verdienen wou, en die 's avonds opgewekt en tevreden voor zijn deur zat en een vriendelijk „goedenavond" wisselde met ieder, die voorbij kwam. > j ' Zoo verliep het eene jaar na het andere. Zoo nu en dan, als zij met zijn beiden alleen waren en niemand het kon hooren, herinnerde de vrouw haar man nog eens aan den ring. Dan stelde zij van allerlei voor, maar daar de boer iederen keer antwoordde, dat het nog wel den tijd had, en dat het allerbeste je pas het laatst in de gedachten kwam, begon zij er op den duur zelden meer over en ten slotte kwam het nauwelijks meer voor, dat een van de twee het over den ring had. Maar de boer zelf draaide hem iederen dag wel twintigmaal om aan zijn vinger; dan bezag hij hem nauw- De geluksring 159 keurig, maar pastte er wel voor op, ondertusschen een wensch uit te spreken. Zoo gingen dertig, veertig jaren voorbij. De boer en zijn vrouw waren oud en sneeuwwit geworden — maar den wensch hadden zij nog nooit uitgesproken. Toen was God hun genadig, want hij liet ze beiden in één nacht in vrede sterven. Kinderen en kindskinderen stonden bij de baar te weenen en toen een van hen den ring van den vinger wilde doen, zei de oudste zoon: „Laat vader zijn ring mee in 't graf nemen. Hij heeft hem zijn leven lang met zich mee gedragen: ze hebben veel samen beleefd. Het is een dierbaar aandenken. Moeder kon hem ook zoo vaak bekijken; geen wonder: ze heeft hem vader in haar jonge jaren gegeven." Zoo kwam het, dat de oude boer begraven werd met zijn ring, die een geluksring moest verbeelden, en het eigenlijk niet was, maar die toch zóóveel geluk in huis gebracht had, als ooit een mensch zich maar wenschen kan. Want het is wonderlijk gesteld met hetgeen echt is, en onecht: een verkeerd ding in goede handen is altijd nog veel meer waard, dan een goed ding in verkeerde. KLEIN DUIMPJE Er was eens een arme mandenmaker, die een vrouw en zeven jongens had, waarvan de een al kleiner was dan de ander; de jongste was, toen hij geboren werd, niet meer dan een vinger lang; vandaar dat hij Klein Duimpje genoemd werd. Hij is naderhand nog wel wat gegroeid, maar veel was het toch niet, zoodat hij dien naam ook altijd gehouden heeft. Maar het was een bij-de-hande, slimme dreumes, die in handigheid en slimheid al zijn broertjes de loef afstak. Het ging den ouders slecht; mandenmaken en stroovlechten is lang zoo'n voordeelig baantje niet als bakker zijn en slager en toen het bovendien nog een dure tijd werd, wisten de arme mandenmaker en zijn vrouw geen raad meer, hoe ze hun zeven stumpers van kinderen, die er allemaal een verbazend goeden eetlust op nahielden, genoeg te eten zouden geven. Op een avond, toen de kinderen naar bed waren, overlegden zij samen, wat ze beginnen moesten en toen wisten ze er niets anders op, dan de kinderen mee te nemen het bosch in, waar de wilgen groeiden, waarvan de manden gemaakt werden en dan stilletjes, zonder dat ze het merkten, weg te gaan. Klein Duimpje, de eenige die nog niet sliep, hoorde alles en knoopte het booze plan van zijn ouders in zijn ooren. Den geheelen nacht lag hij erover te denken — hij kon van angst en verdriet toch geen oog dicht doen — wat hij doen moest om zichzelf en zijn broertjes te redden. Heel vroeg in den morgen ging Klein Duimpje naar de beek, zocht zóóveel witte kiezelsteentjes bij elkaar, tot zijn kleine zakjes heelemaal vol waren en keerde toen naar huis terug. Hij repte met geen woord tegen zijn broertjes van wat hij gehoord had. Klein Duimpje 161 Een poosje later begaven de ouders zich op weg naar het bosch en zeiden tegen de jongens, dat ze mee moesten gaan. Klein Duimpje liet nu het eene kiezelsteentje na het andere op den grond vallen; niemand bemerkte het, omdat hij, als de jongste, en tegelijkertijd de kleinste en de zwakste, altijd achteraan kwam. Daar waren de ouders aan gewend. Toen ze een poosje in het bosch waren, gingen de ouders er ongemerkt van door. Opeens waren ze nergens meer te zien. Toen de kinderen dat ontdekten, begonnen ze allemaal, behalve Klein Duimpje, verschrikkelijk te huilen. Hij daarentegen lachte, terwijl hij tegen zijn broertjes zei: „Huilen jullie nu maar niet zoo! We zullen den weg best alleen terugvinden." Ditmaal ging Klein Duimpje vooraan loopen, inplaats van achteraan, en volgde nauwkeurig de witte kiezelsteentjes, zoodat hij zonder eenige moeite den weg naar huis vond. Toen de ouders thuis waren gekomen, wilde het toeval, dat ze geld binnen kregen; een buurman kwam hun een oude schuld afbetalen, die ze nooit meer gedacht hadden binnen te zullen krijgen en nu kochten ze allerhande eetwaren, zoodat de tafel het haast niet dragen kon! Maar toen Uit het Sprookjesland. ., 162 Klein Duimpje kregen ze ook berouw dat ze de kinderen in den steek hadden gelaten en de vrouw begon erbarmelijk te jammeren. „Ach, hadden we nu de kinderen maar niet in het bosch achtergelaten I Nu zouden ze zich dik kunnen eten, maar misschien hebben de wolven ze al in hun maag. Ach, waren ze nog maar hier, die lieve kinderen 1" „Moeder, daar zijn we weer!" sprak Klein Duimpje kalm, die juist met zijn broertjes voor de deur stond en de jammerklacht gehoord had. Hij deed de deur open, en jawel — daar stapten ze binnen, de kleine mandenmakertjes — één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven. Ze hadden hun goeden eetlust ook weer meegebracht en toen ze dien overvloed op tafel zagen, 'was het hun net, alsof dat alles zoo maar uit den hemel was komen vallen. Ze waren allemaal even blij dat ze weer bij elkaar waren en zoolang er nog geld was, namen ze het er goed van; dat is nu eenmaal gewoonte bij arme handwerkslui. Maar het duurde niet lang, of Schraalhans was weer keukenmeester in het huisje van den mandenmaker en opnieuw werd het plan opgevat om de kinderen in het bosch aan hun lot over te laten. Daar de vader en de moeder het 's avonds weer hardop met elkaar bepraatten, hoorde ook ditmaal Klein Duimpje het heele gesprek woord voor woord en hij knoopte het in zijn ooren. Den volgenden morgen wilde Klein Duimpje weer stilletjes de deur uitgaan om kiezelsteentjes te halen, toen hij merkte dat de grendel erop was. Hij was nog veel te klein, om hem eraf te schuiven — zoodat hij wel op een ander middel moest zinnen, om zich en zijn broertjes te helpen. Toen ze op het punt stonden naar het bosch te gaan, stak Klein Duimpje brood in zijn zak, en liet daar telkens een paar kruimeltjes van op den weg vallen, meenend, dat hij dien daardoor terug zou vinden. Alles ging precies als de eerste maal, met dit onderscheid alleen, dat Klein Duimpje den weg niét terug kon vinden, doordat de vogels alle broodkruimeltjes opgepikt hadden. Nu was goede raad duur. De broertjes waren zoo jammerlijk aan het huilen midden in het bosch, dat de steenen er haast door zouden vermurwd worden. Ze liepen al maar het bosch rond, totdat het heelemaal donker werd en ze waren verschrikkelijk bang, behalve Klein Duimpje die heelemaal niet huilde en in het minst niet angstig was. Eindelijk legden ze zich neer Klein Duimpje 163 onder een hoogen boom, op een beschut plekje op het mos, waar ze spoedig insliepen. Zoodra de dag aanbrak, klom Klein Duimpje in den boom, om den omtrek te verkennen. Eerst zag hij niets anders dan enkel maar boomen, maar een poosje later ontdekte hij het dak van een klein huisje; hij liet zich vlug naar beneden zakken en riep zijn broertjes toe, dat ze hem moesten volgen. Na een moeilijken tocht door struikgewas, doornen en distels, zagen ze het huisje vlak voor zich door de dichte takken heen; vol moed stapten ze er op af en klopten bescheiden tegen de deur; waarop een vrouw naar buiten kwam, aan wie Klein Duimpje vertelde, dat ze verdwaald waren en den weg niet meer wisten. Hij verzocht haar vriendelijk, hen maar binnen te laten. De vrouw had medelijden met hen. „Arme stakkerds!" zei zij, terwijl ze hen binnenliet, maar ze vertelde hun dadelijk, dat ze eigenlijk aan een heel slecht adres waren, want dat hier de menscheneter woonde, die juist bijzonder veel van kleine kinderen hield. Dat was ook een mooi vooruitzicht! De kinderen beefden als espenblad, toen ze dat hoorden; ze hadden liever zelf wat te eten gehad inplaats van opgegeten te worden. Maar de vróuw was een goed en medelijdend mensch; ze verstopte de kinderen en gaf ze ook wat voor den honger. Spoedig daarna hoorde men voetstappen, en werd er hard aan de deur geklopt: het was niemand anders dan de menscheneter, die thuis kwam. Hij ging dadelijk aan tafel zitten, om zijn maal te beginnen, vroeg om wijn,, terwijl hij telkens diep snoof alsof hij iets bijzonders rook. Na eenige oogenblikken riep hij zijn vrouw toe: „Ik ruik menschenvleeschl" De vrouw wilde het hem uit het hoofd praten, maar hij stond op en zocht waar de lucht vandaan kwam — en hij ontdekte de kinderen. Zij waren doodsbleek van ontzetting. Hij was al bezig zijn lang mes te slijpen, toen hij toch nog van zijn boos plan afgebracht werd door de smeekbeden van zijn vrouw, om ze nog maar een poosje in het leven te laten en ze dan wat vet te mesten, want ze waren immers veel te mager, vooral Klein Duimpje. Dit argument gaf eindelijk den doorslag. De kinderen werden naar bed gebracht, en wel in dezelfde kamer waar ook de zeven dochters van den menscheneter in een groot bed lagen te slapen. Ze waren precies even oud als de zeven broertjes; ze hadden allemaal een erg leelijk gezicht, en droegen ieder een kroontje op het hoofd. li* 164 Klein Duimpje Met één oogopslag had Klein Duimpje dat gezien. Een poosje later kroop hij héél stil het bed uit, nam de kroontjes weg van het hoofd van de dochters van den menscheneter en zette die zichzelf en zijn broertjes op, terwijl hij hun nachtmutsen de meisjes opdeed. Toen de menscheneter veel wijn gedronken had, bekroop de lust hem weer om de kinderen te vermoorden; hij sloop met zijn mes naar de slaapkamer waar zij sliepen, om .zijn plan ten uitvoer te brengen. Maar het was stikdonker in de kamer, zoodat hij er als een blind paard maar wat rondstommelde, totdat hij tegen een bed stootte; toen voelde hij naar de hoofden van de kinderen, die erin lagen, en zoodra had hij niet de kroontjes gevoeld of hij zei: „Hou stilI Dat zijn je dochters! Nou zou je toch ook een stommen streek uithalen in je dronkemansbui!" Toen kloste hij naar het andere bed, voelde daar de nachtmutsen en sneed zijn zeven dochters één voor één den hals af. Daarop ging hij naar bed en sliep zijn roes uit. Toen Klein Duimpje hem hoorde snurken, maakte hij zijn broertjes wakker, waarop ze zoo stil mogelijk het huis uit slopen en zich uit de voeten maakten. Maar hoe hard ze ook liepen, ze wisten weg nóch steg, en liepen rond te dwalen vol angst en zorg, net als tevoren. Toen het licht werd, werd de menscheneter wakker en zei tegen zijn vrouw: „Kom, maak ze me nou eens lekker klaar, die kleuters van gisteren!" Ze dacht, dat ze de kinderen wakker moest maken en ging bezorgd naar boven. Wat een schrik, toen ze zag, wat er gebeurd was; ze viel bewusteloos neer bij den vreeselijken aanblik! Daar het den menscheneter wat lang duurde, ging hij zelf maar eens naar boven, en nu ontdekte hij, wat hij gedaan had. Hij ontstak in zóó'n hevige woede, dat het niet te beschrijven is. Hij trok zijn zevenmijlslaarzen aan; dat waren laarzen, waarmee je ineens een mijl weg was, als je er zeven stappen mee gedaan had. Geen kleinigheid! Het duurde dan ook niet lang, of de jongens zagen hem met groote vaart in de verte aankomen, over bergen en door dalen. Klein Duimpje was de eenige die zijn tegenwoordigheid van geest behield; hij trok zijn broertjes mee naar een groote rots, waar ze zich in een hol verstopten. Toen de menscheneter bij die rots kwam, ging hij er een oogenblik op zitten uitrusten, want hij was wel wat moe geworden. Spoedig daarop sliep hij in, en begon zóó te snurken, dat het wel leek, of er een storm Klein Duimpje 167 kwam opzetten. Toen hij nu diep in slaap was, kroop Klein Duimpje zoo stil als een muisje uit zijn hol te voorschijn, trok hem zijn zevenmijlslaarzen uit en deed ze zelf aan. Gelukkig pasten ze aan iederen voet van iedere grootte. Aan elke hand nam hij nu een van zijn broertjes, die gaven een ander weer de hand en zoo ging het heele rijtje — je hebt nooit zoo iets gezien — met zevenmijlslaarzen-stappen naar huis. Daar werden ze met vreugde begroet Klein Duimpje droeg nu de zorg voor zijn broertjes over aan zijn ouders; hij zelf zou met behulp van de zevenmijlslaarzen wel een goed heenkomen vinden. Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij deed een stap voorwaarts en weg was hij al — nog een, of hij stond al halverwege een hoogen berg — nog één en hij was uit het gezicht verdwenen. Klein Duimpje heeft, dank zij zijn laarzen, zijn fortuin gemaaktl Naderhand heeft hij veel groote reizen ondernomen, is bij veel verschillende meesters in dienst geweest; en telkens als het hem niet beviel, is hij er spoorslags van door gegaan. Niemand heeft hem ooit, nóch te voet, noch te paard kunnen inhalen en de avonturen, die hij met behulp van zijn laarzen doorgemaakt heeft, zijn met geen pen te beschrijven. — KONING LIJSTERBAARD Er was eens een koning, die een beeldschoone dochter had, maar die tevens zóó trotsch en overmoedig was, dat zij geen enkelen jongen man goed genoeg vond, om met haar te trouwen. Zij liet den een na den ander een blauwtje loopen en lachte hen achter hun rug ook nog uit Eens gaf de koning een groot feest en noodigde alle trouwlustige jongelui uit den omtrek en ook van verre daarop uit Zij werden allen volgens hun rang en stand op een rij gezet: eerst kwamen de koningen, toen de hertogen; de vorsten, graven en baronnen en ten laatste de edellieden. Toen werd{de koningsdochter langs de rij gevoerd, maar op ieder had zij wat aan te merken. De een was te dik: „Wat een wijnvat!" riep zij uit De ander was te lang: „Dun en lang heeft geen gang." De derde was te klein: „Dik en klein, staat niet fijn." De vierde was te bleek: „Zoo bleek als de Dood!" De vijfde te rood: „Net een kalkoen!" De zesde was niet recht genoeg: ,,'t Lijkt wel groen hout, dat achter de kachel gedroogd is!" Zoo had ze op ieder een aanmerking, maar bijzonder vermaakte zij zich over een goeden, besten koning, die boven aan de rij stond en waarvan de kin een beetje krom gegroeid was. „Och, och," riep zij uit en lachte onbedaarlijk, „zijn kin lijkt wel op den snavel van een lijster," en sindsdien had hij den naam „Lijsterbaard" behouden. Toen de oude koning nu zag, dat zijn dochter niets anders deed dan de jongelui voor den mal houden en voor alle vereerders geen greintje voelde, werd hij heel boos en zwoer, dat zij den eersten den besten bedelaar, die aan zijn deur kwam, moest trouwen. Koning Lijsterbaard 169 Eenige dagen later stond onder het venster een muzikant een liedje te zingen, om daarmee een aalmoes te verdienen. Toen de koning hem hoorde,*, sprak hij: „Laat hem eens boven komen." Een vuile, vieze muzikant kwam naar binnen, zong voor den koning en zijn dochter en vroeg, toen zijn liedje uit was, om een milde gift De koning sprak: „Je gezicht bevalt mij zóó goed, dat ik je mijn dochter tot vrouw wil geven." De koningsdochter schrikte hevig, maar de koning zei: „Ik heb gezworen, dat ik jou aan den eersten den besten bedelaar zou geven en dien eed zal ik houden." Er was niets aan te doen, de pastoor werd gehaald en zij werd onmiddellijk met den muzikant getrouwd. Toen dat gebeurd was, sprak de koning: „Nu kun je wel begrijpen, dat je onmogelijk in mijn kasteel kunt blijven wonen en moet je maar met je man er op uit trekken." De bedelaar ging met haar naar buiten en zij kwamen in een heel groot woud. Zij sprak: „Wien hoort dit mooie woud?" „Van Koning Lijsterbaard is al dit hout Was hij uw man, dan was 't van u." „Wat ben ik arme jonkvrouw te beklagen, Dat Koning Lijsterbaard mij niet kon behagen." . Toen kwamen zij over een groote weide en zij vroeg weer: „Van wie is deze groene gaard?" „Die is van Koning Lijsterbaard Was hij uw man, dan was hij van u." „Wat ben ik arme jonkvrouw te beklagen, Dat Koning Lijsterbaard mij niet kon behagen." Toen kwamen zij door een groote stad en zij vroeg weer: „Van wie is die stad met die mooie Dom?" „Dat is Koning Lijsterbaard zijn eigendom Was hij uw man, dan was zij van u." „Wat ben ik arme jonkvrouw te beklagen, Dat Koning Lijsterbaard mij niet kon behagen." „Dat bevalt mij heelemaal niet," sprak de speelman, „dat je je steeds een anderen man wenscht, ben ik je soms niet goed genoeg?" 170 Koning Lijsterbaard Eindelijk kwamen zij aan een heel klein huisje en ze sprak: „Och, och, wat is dat huisje klein? Van wien zou dat nare kleine huisje zijn?" De speelman antwoordde: „Wel, dat is mijn en jouw huis, waar wij samen in gaan wonen." „Waar zijn de bedienden?" vroeg de koningsdochter. „Wat bedienden?" antwoordde de bedelaar, „dat moet je zelf doen, wat er in huis gedaan moet worden. Begin maar gauw de kachel aan te maken en zet water op, dat je eten voor mij kunt koken; ik ben wat moe." De koningsdochter had er geen flauw begrip van om kachels aan te leggen en eten te koken en de bedelaar moest zelf nog de handen uit de mouw steken, opdat er nog iets van terecht kwam. Toen zij het eenvoudige maal op hadden, gingen zij naar bed, maar den volgenden morgen joeg hij' haar er al weer vroeg uit om voor 't huishouden te zorgen. Zoo leefden zij eenige dagen zoo goed en zoo kwaad als het ging en aten hun voorraad op. Toen sprak de man: „Vrouw, zóó gaat 't niet langer; wij hier alles maar opeten en niets verdienen. Je moet maar eens manden vlechten." Hij vertrok en kwam met een hoop wilgeteenen, die hij buiten afgesneden had, naar huis. Ze begon met vlechten, maar de man sprak al heel gauw: „Ik zie wel, dat je dat niet kunt; probeer eens te spinnen, dat kun je misschien beter." Zij ging zitten en probeerde te spinnen, maar de scherpe draden sneden haar door haar teere vingertjes, zoodat het bloed er langs liep. „Zie je nu wel," sprak de man, „dat je voor geen enkel werk deugt, ik zit leelijk met jou opgescheept Ik wil 't nog eens probeeren met een zaakje op te zetten in potten en pannen; daar moet jij dan mee op de markt gaan zitten om ze te verkoopen." „Ach, ach," dacht zij, „als er nu menschen uit het rijk van mijn vader naar de markt komen en mij daar zien zitten om potten en pannen te verkoopen, wat zullen ze mij dan uitlachen!" Maar er hielp niets aan, zij móest er zich wel in schikken, als ze niet van honger wilde omkomen. Den eersten keer, dat zij er zat, ging alles goed; de menschen kochten graag van haar, omdat zij zoo'n mooie vrouw was, en betaalden haar, wat zij vroeg; ja, er waren er zelfs bij, die haar het geld gaven en haar de potten lieten behouden. Nu leefden zij van het verdiende geld, zoolang het duurde; toen kocht de man weer een voorraad van dat aardewerk in en zij zette zich op een hoek van de markt, rangschikte alles om haar heen en bood haar waren te koop aan. Plotseling Koning Lijsterbaard 171 kwam een dronken huzaar in galop aangerend en reed midden door haar potten en pannen heen, zoodat alles in duizenden scherven vloog. Ze begon bittér te huilen en wist van angst niet, wat te beginnen. „Ach, wat zal er nu met mij gebeuren!" riep zij uit, „wat zal mijn man opspelen!" Zij liep naar huis en vertelde hem het groote ongeluk. „Wie gaat er nu ook met aardewerk op een hoek van de markt zitten," sprak de man, „schei nu maar uit met dat gehuil, ik zie allang, dat je voor geen 172 Koning Lijsterbaard enkel behoorlijk wérk deugt; ik ben nu naar het slot van onzen koning geweest om te vragen, of zij niet een keukenmeid konden gebruiken, en zij hebben mij beloofd, dat ze jou zouden aannemen, je hebt dan de kost vrij." Nu werd de koningsdochter een keukenmeisje, moest den kok een handje helpen en het vuilste werk doen. Zij maakte in haar beide zakken een potje vast, waarin zij het overgeschoten eten, wat zij kreeg, deed en trok daarmee naar huis. En hiervan leefden zij samen. Het gebeurde, dat de bruiloft van den oudsten koningszoon zou gevierd worden en de arme vrouw ging naar boven om voor de deur van de zaal toe te kijken. Toen nu de lichten aangestoken werden en de een nog mooier dan de andere binnentrad en alles één en al pracht en schittering was, dacht zij met een bedroefd hartje aan haar eigen lot en verwenschte haar trots en hoogmoed, waardoor ze nu zoo vernederd en in deze groote armoede gestort was. Van die heerlijke spijzen, die voortdurend in en uit gedragen werden, kreeg zij af en toe van den knecht wat toegestopt, dat zij dan in haar potjes deed om mee naar huis te nemen. Opeens trad de koningszoon binnen, gekleed in schitterende kleeren met goud doorstikt en toen hij de mooie vrouw bij de deur zag staan, nam hij haar bij de hand en wilde met haar dansen, maar zij wilde niet en schrikte, want toen zag zij, dat het koning Lijsterbaard was, die haar ten huwelijk gevraagd had en dien ze zoo uitgelachen en bespot had. Of zij ook al tegenstribbelde, hij trok haar met zich mee de zaal in; daar sprong de band los waaraan haar zakken hingen en de potjes vielen er uit, zoodat de soep over den grond stroomde en de etensbrokken rond vlogen. Toen de menschen dit zagen, ontstond er een groote hilariteit. Ze hadden er een reuzen pret om en zij schaamde zich zóó vreeselijk, dat zij 't liefst duizenden meters in den grond had willen zinken. Zij vloog de deur uit en wilde vluchten, maar op de trap haalde haar een man in, die haar weer mee terug nam en toen zij hem aankeek, was 't niemand anders dan koning Lijsterbaard, die heel vriendelijk tegen haar sprak: „Wees maar niet bang, ik en de speelman, waar jij mee in dat kleine nare huisje gewoond hebt zijn één en dezelfde persoon. Uit liefde voor jou heb ik mij zoo vermomd en die huzaar, die al jouw potjes en pannetjes in gruzelementen gemaakt had, was ik óók. Dit is alles gebeurd, om je trotsche hoofdje te buigen en je te straffen, omdat je in je hoogmoed mij zoo belachelijk gemaakt had. Maar nu is alles vergeven en Koning Lijsterbaard 173 vergeten en gaan we onze bruiloft vieren." Toen kwamen de hofdames en deden haar prachtige kleeren aan en haar vader kwam en de heele hofhouding en wenschten haar geluk met haar huwelijk en toen begon de ware feestvreugde eerste recht. Ik wou, dat wij er bij geweest waren met ons beidjes. Wat jij? DE MOLEN, DIE OP DEN BODEM DER ZEE MAALT In overoude tijden waren er eens twee broeders; de een was rijk, de ander arm. Toen het tegen Kerstmis liep, had de laatste geen krummel in huis, noch vleesch, nóch brood; hij ging daarom naar zijn broer en smeekte hem in 's hemelsnaam om een kleinigheid voor de Kerstdagen. Nu was het niet de eerste maal, dat zijn broer hem wat moest geven; maar hij was altijd aan den gierigen kant en daarom dan ook ditmaal niet bijzonder in zijn schik over het bezoek. „Als je wilt doen, wat ik je zal zeggen, dan krijg je een heele ham!" zei hij. Nu, dat wilde hij graag, zei de arme broer, en bedankte hem bij voorbaat. „Daar heb je ze dan, en loop er nu mee naar den duivel!" zei de rijke, terwijl hij hem een ham toewierp. „Wat ik beloofd heb, moet ik doen," zei de ander bij zichzelf, terwijl hij de ham opraapte en zich op weg begaf. Hij liep den geheelen dag door, tot het begon te schemeren en hij bij een huis kwam, dat helder verlicht was. „Hier moet ik zeker wezen," dacht hij bij zichzelf. Er stond een oude man bij een stapel hout; hij had een langen, grijzen baard en stond hout klein te maken met het oog op den Kerstavond. „Goeden avond," zei de man met de ham. „Goeden avond, waar gaat het zoo laat nog naar toe?" vroeg de oude man. „Ik moet eigenlijk naar den duivel, maar ik weet niet, of ik wel op den goeden weg ben," antwoordde de arme man. De molen, die op den bodem der zee maalt 175 „Jawel, dan ben je hier terecht, dan moet je daar wezen," zei de oude, „maar als je er binnen komt, dan zullen ze je wel je ham afkoopen, want varkensvleesch is hier een zeldzaam gerecht; en dan moet je er geen geld voor vragen, maar dien ouden molen, die achter de deur staat Als je straks hier terug komt, zal ik je wijzen, hoe je den molen behandelen moet; die is namelijk van veel nut," zei hij. De man met de ham dankte voor de inlichtingen en klopte bij den duivel aan. Toen hij binnentrad gebeurde het, zooals de oude man gezegd had: groote en kleine duivels krioelden allemaal als mieren om hem heen, en de een bood al meer dan de ander om de ham toch maar in zijn bezit te krijgen. „Ik was nog wel van plan ze op Kerstavond met mijn vrouw op te eten," zei de man, „maar daar jullie er zoo bijzonder op gesteld zijn, wil ik je ze wel laten. Als je ze dan van mij koopen wilt, moet je er me dien ouden molen voor geven, die achter de deur staat." De duivel wilde den molen niet graag kwijt; hij ging nog een beetje aan het loven en bieden, maar de man bleef bij zijn eisch en dus moest de duivel er aan gelooven met zijn molen. Toen de man weer buiten kwam, vroeg hij den ouden houthakker, hoe hij den molen moest gebruiken, en toen hij het hem gewezen had, bedankte hij hem en ving zoo gauw mogelijk den terugweg aan. 176 Oe molen, die op den bodem der zee maalt Maar hoe hij zich ook haastte, hij was niet vóór klokslag twaalf in den Kerstnacht thuis. „Waar in de wereld ben Jij gebleven?" vroeg zijn vrouw. „Ik heb hier uur op uur zitten wachten en heb niet eens een paar houtjes om onder de pan met soep te leggen. Een mooie KerstmisI" „Ja, ik kon onmogelijk eerder komen, ik moest van allerlei doen, en ik had zoover te loopen! Maar nu zul je dan ook eens wat zien!" zei de man. Hij zette den molen op tafel en zei tegen hem, dat hij moest malen. Eerst kwamen er lichtjes, toen een tafellaken, toen eetwaren en bier en verder allerlei lekkernijen voor een kerstmaal; en de molen maalde precies, zooals bij het beval. Zijn vrouw sloeg herhaaldelijk een kruisje en wilde weten, waar hij den molen vandaan had, maar de man wilde er geen woord over loslaten. „Dat doet er niet toe, waar ik hem vandaan heb. Je ziet, dat hij het goed doet en dat hij heelemaal niet stroef wordt!" zei de man. En zoo maalde hij eten en drinken en alles wat ze maar wenschten voor de Kerstdagen en den derden dag noodigde hij zijn vrienden uit voor een feestmaaltijd. Toen de rijke broer zag, wat voor heerlijkheden er allemaal jjop tafel stonden, ergerde hij zich groen, want hij gunde het zijn broer niet. „Den avond vóór Kerstmis was hij nog straatarm, zoo, dat hij bij mij moest komen vragen, of ik in 's hemelsnaam niet een kleinigheid voor hem had, en nu geeft hij me daar een feest, alsof hij graaf of koning was," zei hij. „Maar waar voor den duivel, heb je dien rijkdom vandaan?" vroeg hij zijn broer. Deze had echter geen lust het op te biechten; maar toen het laat in den avond werd en de wijn hem naar het hoofd gestegen was, kwam hij met den molen voor den dag. „Daar heb je hem!" zei hij, terwijl hij den molen nu eens dit, dan dat liet malen. Toen de rijke broer dat zag, wilde hij den molen van hem koopen, maar de ander wilde daar niets van weten. Ten slotte liet hij zich toch overhalen, om hem voor driehonderd gulden af te staan. Maar hij wilde hem nog houden tot den tijd van het hooien. Dan zou hij zorgen, dat hij een grooten voorraad bij elkaar gemalen had, en dan had hij in lang niets meer noodig. Uit het Sprookjesland. J2 De molen, die op den bodem der zee maalt 179 Zooals ge begrijpen kunt, had de molen toen geen tijd om te gaan roesten! Tegen dat ze aan het hooien gingen, kreeg de broer hem. Maar er was hem niet bijverteld, hoe hij te regelen was. Het was avond, toen de molen gebracht werd. Den volgenden dag verzocht de rijke boer zijn vrouw met de maaiers mee naar het veld te gaan, dan zou hij in dien tusschentijd voor het middageten zorgen. Toen het tegen twaalven ging, zette hij den molen op de keukentafel en beval: „Maal nu haring en rijstepap dat het een lust is!" De molen begon te malen, haring en pap, eerst alle schalen en pannen vol en toen al nog maar meer, zoodat de heele keuken ervan dreef. De boer raakte buiten zichzelf van woede. Was die molen bezeten!? Hij zat eraan te draaien en te prutsen, maar wat hij er ook aan deed, hij hield niet op en ten slotte was het zóó'n zee van pap, dat het niet veel scheelde, of de man verdronk erin. Hij duwde toen vlug de deur van de kamer open, maar het duurde niet lang, of ook de kamer was vol geloopen. Met heel veel moeite slaagde de boer er eindelijk in de klink van de deur te pakken in dien vloed van rijstepap! Toen de deur open was, rende hij naar buiten, het vrije veld in, maar nog steeds vervolgde een stroom van pap met haring hem en zijn heele erf en land liep er van onder. Intusschen vond de vrouw, die bezig was om het hooi op het land te helpen keeren, dat het tamelijk lang duurde, voor haar man hen voor het eten kwam roepen. „Laten we maar naar huis gaan," zei ze tot de maaiers, „ik begrijp het best: hij kan het zeker met het eten niet alleen klaarspelen; ik zal hem maar eens een handje gaan helpen." Ze keerden dus naar huis terug. Toen ze echter de helling af waren, kwam hun haring, brood en pap tegemoet zwemmen, alles door elkaar en daar vooruit kwam de boer aanloopen. „De hemel beware ons! Ik wou dat ieder van jullie honderd magen hadt om het alles te verzwelgen; pas in ieder geval maar op, dat jullie niet in mijn middageten verdrinkt!" En met die woorden snelde hij hen voorbij, naar zijn broer toe, alsof de duivel hem op de hielen zat; hij smeekte dezen in 's hemelsnaam den molen dadelijk terug te nemen. „Want als hij nog een uur doormaalt, dan verdrinkt het heele dorp in pap met haring," zei hij. 12» 180 De molen, die op den bodem der zee maalt Maar de ander wilde den molen niet terugnemen, tenzij zijn broer hem nog eens driehonderd gulden betaalde. Er zat niets anders op, dan dat de rijke boer met het geld voor den dag kwam. Nu had de arme broer zoowel het geld als den molen en toen duurde het dan ook niet lang, of hij had een huis laten bouwen, dat veel mooier was dan dat, waarin zijn broer woonde. Met den molen maalde hij zooveel geld bij mekaar, dat hij de muren met platen van zuiver goud kon laten bekleeden, en daar het huis heel dicht aan het strand lag, kon men van ver op zee den gouden glans van het huis zien. Ieder, die daar voorbijvoer, ging aan land, om den rijken man in zijn schitterend paleis te bezoeken en om den wonderbaarlijken molen te zien, waarvan men wijd en zijd sprak. Op een keer kwam er ook een visscher voorbij, die graag den molen wilde zien. Toen hij hem gezien had, vroeg hij, of hij soms ook zout kon malen. „Ja zekerI Zout kan hij ook malen," zei de man. Toen wilde de visscher hem tot eiken prijs koopen. „Want als ik dien heb, dan behoef ik niet altijd meer zoo ver weg over de onstuimige zee te varen, om zout te halen, maar dan kan ik rustig thuis blijven." .In 't begin wilde de eigenaar er niets van weten; maar de schipper smeekte het hem zoo dringend, dat hij hem eindelijk voor een zeer groote som geld kreeg. Toen de schipper eenmaal in het bezit van den molen was, bleef hij niet lang meer in de buurt, want hij was bang, dat de rijke man misschien wel spijt zou krijgen van den koop. Hij gunde zich niet eens den tijd om te vragen, hoe hij den molen moest regelen, maar haastte zich naar zijn schip en stak van wal. Toen hij een eindje in de open zee was, haalde hij den molen te voorschijn. „Maal zout, dat het een lust isl" riep hij. De molen begon te malen en maalde zout, dat het naar alle kanten heen spatte. Toen het schip vol was, wilde de schipper den molen stop zetten, maar wat hij er ook aan draaide en verzette, de molen ging steeds door met malen, terwijl de berg van zout al hooger en hooger steeg. Ten slotte zonk het schip in zee. Sedert dien tijd ligt de molen op den bodem der zee en maalt tot op den huidigen dag; en daardoor komt het, dat het water van de]zee zout is. REEPELSTEELTJE Er was eens een heel arme molenaar, die een mooie dochter had. Nu gebeurde het eens, dat hij den koning te spreken kreeg en om zich een zeker aanzien te verschaffen, zei hij: „Ik heb een dochter, die uit stroo goud kan spinnen." De koning, die erg op rijkdom gesteld was, zei tegen den molenaar: „Dat is een kunst, die mij wel zou aanstaan. Als je dochter zóó handig is, breng haar dan morgen eens in mijn slot, dan wil ik haar eens op de proef stellen." Toen het meisje kwam, bracht de koning haar in eeh kamer, die vol met stroo lag, gaf haar een spinnewiel en haspel en sprak: „Ga je gang nu maar en wanneer je den heelen nacht gesponnen hebt en morgen vroeg van dit stroo niet allemaal goud gemaakt hebt, zul je moeten sterven." Toen deed hij de kamer op-slot en bleef het meisje alleen achter. Daar zat zij nu en was ten einde raad, want zij had er geen flauw begrip van, hoe men uit stroo goud moest spinnen, en ze werd zóó bang, dat ze in tranen uitbrak. Opeens ging de deur open en kwam er een heel klein mannetje naar binnen. Hij sprak: „Goeien avond, juffrouw molenaarster, waarom huil je zoo bedroefd?" — „Ach," antwoordde het meisje, „ik moet uit stroo goud spinnen en ik weet niet, hoe ik dat klaar moet spelen." Het mannetje sprak: „Wat krijg ik er voor, als ik dat voor je doe?" — „Mijn halskettinkje," zei het meisje. Het mannetje nam den halsketting aan, ging voor het spinnewiel zitten en snor, snor, snor, driemaal aangetrokken en — de spoel was vol. Toen zette hij er een andere op, en snor, snor, snor, was ook de tweede vol; en zoo ging het maar door tot den volgenden morgen. Toen was al het stroo opgesponnen en alle spoelen waren vol met goud. 182 Reepelsteeltje Bij zonsopgang kwam de koning al binnen en toen hij al dat goud zag, was hij niet weinig verbaasd en was wat in zijn schik, maar tevens werd hij nog meer op goud belust. Hij liet de molenaarsdochter naar een andere kamer brengen, die nog veel grooter was en weer vol stroo lag en beval haar, dat zij ook dit stroo in één nacht tot goud moest spinnen, als het leven haar lief was. Het meisje was wederom ten einde raad en weende bitter. Daar ging weer de deur open, het kleine mannetje verscheen en sprak: „Wat geef je mij, als ik je uit dat stroo goud spin?" — „Den ring van mijn vinger," antwoordde het meisje. Het mannetje nam den ring aan, liet het raadje weer snorren, spon door tot den volgenden morgen en al het stroo was goud geworden. De koning was buiten zichzelf van blijdschap, toen hij dat alles zag, maar nog was hij niet tevreden en wilde steeds meer hebben. Hij liet het meisje in een nog veel grootere kamer vol met stroo brengen en sprak: „Dit stroo moet je in één nacht opspinnen; en als je dat kunt, zul je mijn gemalin worden." — Toen het meisje alleen was, kwam het mannetje voor de derde maal en sprak: „Wat geef je me, als ik ook deze keer het stroo voor je spin?" — „Ik heb niets meer, wat ik je zou kunnen geven," antwoordde het meisje. „Beloof mij dan, dat ik je eerste kindje krijg, als je koningin geworden zult zijn." — „Wie weet, wat er anders nog gebeurt," dacht de molenaarsdochter en wist geen anderen uitweg, dan maar toe te geven; zij beloofde dus het mannetje, wat hij vroeg en deze spon weer al het stroo tot goud. Toen de koning den volgenden morgen kwam en hij alles vond, zooals hij het zich gewenscht had, werd er dadelijk bruiloft gevierd en werd de mooie molenaarsdochter koningin van het land. Na een jaar kreeg de koningin een lief kindje en was 't mannetje heelemaal vergeten. Maar plotseling kwam hij haar kamer binnen en sprak: „Nu geef mij, wat je mij beloofd hebt!" De koningin schrikte en bood het mannetje onnoemlijke rijkdommen aan, als hij haar het kindje wilde laten behouden; maar het mannetje sprak: „Iets wat leeft, is mij veel meer waard dan alle schatten van de wereld." Toen begon de koningin zoo hartverscheurend te weenen, dat het dwergje medelijden kreeg. „Drie dagen zal ik je tijd geven," zei hij, „als je in dien tijd bent te weten gekomen, hoe ik heet, mag je je kindje behouden." Den heelen nacht bedacht de koningin allerhande namen, die zij maar ooit gehoord had en stuurde een bode door het land heen, die overal naar Reepelsteeltje 183 namen vragen moest in de stille hoop, dat er eenige bij zouden zijn, die zij nog niet kende. Toen den volgenden morgen het mannetje kwam, begon zij met de namen: Kasper, Melchior, Balthazar en zoo alle namen, die zij maar bedenken kon, noemde zij één voor één op; maar bij iederen naam zei het mannetje: „Neen, zoo heet ik niet." Den tweeden dag liet zij bij de menschen vragen, hoe zij heetten en noemde het mannetje de onmogelijkste en zeldzaamste namen op, zooals: Ribbebeest, Schapekuit, Rijgbeen, maar steeds kreeg zij tot antwoord: „Neen, zoo heet ik niet" Den 184 Reepelsteeltje derden dag kwam de bode terug en vertelde: „Geen enkelen nieuwen naam heb ik kunnen vinden, maar toen ik aan een hoogen berg kwam, die achter het bosch ligt, waar de vos en de haas elkaar goeden nacht wenschen, zag ik een klein huisje, waarvoor een vuur brandde; om dat vuur sprong een allerbelachelijkst mannetje, die op één been danste en zong: „Bakken en brouwen zoo vlug als de wind, Overmorgen haal ik de koningin haar kind; Wat is het toch goed, dat niemand en weet Dat ik Reepelsteeltje heet!" De koningin was overgelukkig, dat behoef ik zeker niet te vertellen, toen ze dat hoorde. En toen kort daarop het mannetje binnenkwam en vroeg: „Nu, Koningin, hoe heet ik?" vroeg ze eerst: „Heet je misschien Koen?* — „Neen." — „Heet je Hein?" — „Neen." „Heet je soms Reepelsteeltje?" „Dat heeft de duivel je verteld, dat heeft de duivel je verteld!" riep het mannetje woedend uit en stampte uit louter woede met zijn rechter been zóó hard op den grond, dat hij zelf er tot aan zijn middel in zonk; toen pakte hij in zijn kwaadheid met beide handen zijn linker been en scheurde zich zelf midden door. HET ONZICHTBARE KONINKRIJK Tn een klein huisje, dat wel op een kwartier afstand van het overige dorp gelegen was, woonde halverwege den berg op een jonge boer, Jurgen genaamd, met zijn ouden vader. Ze hadden een stukje land, zoodat ze zonder zorg konden leven. Vlak achter het huisje begon een bosch van eike- en beukeboomen, dat al zóó oud was, dat de kleinkinderen van wie ze geplant hadden, al meer dan honderd jaar dood waren; en vóór het huis lag een oude gebroken molensteen, waarvan niemand wist, hoe die daar gekomen was. Als je daarop ging zitten, had je een wondermooi uitzicht op het dal beneden je, op de rivier, die er doorheenstroomde en de bergen, die aan den overkant verrezen. Hier zat Jurgen 's avonds, als hij zijn dagtaak achter den rug had. Dan liet hij het hoofd op de handen rusten, steunde zijn ellebogen op de knieën en zat te droomen — te droomen — soms uren lang. Hij bekommerde zich weinig om de menschen in het dorp en ging meestal stil en in zich zelf gekeerd zijn eigen gang als iemand, die altijd in gedachten verdiept is. De menschen noemden hem daarom dan ook spottend: Jurgen den Droomer. Maar het was hem volmaakt onverschillig. Hoe ouder hij werd, hoe zwijgzamer; en toen zijn vader eindelijk gestorven was en hij hem onder een grooten ouden eik begraven had, sprak hij geen woord meer. Als hij dan op den ouden gebroken molensteen zat — wat hij nog veel vaker deed dan tevoren — en naar beneden tuurde het lieflijke dal in, en zag hoe de schemering langzaam aan den eenen kant het dal binnengleed en zich uitspreidde over de bergen, hoe het al donkerder en donkerder werd, tot ten slotte de maan en de sterren in hun schitterenden glans aan den hemel verrezen: dan werd het hem wonderlijk 186 Het onzichtbare koninkrijk te moede. Dan begonnen ook de golven in de rivier te zingen, eerst heel zacht, daarna duidelijker te verstaan: ze zongen van de bergen, vanwaar ze gekomen waren, van de zee, waar ze heen gingen en van de Nixen, die in de diepte op den bodem der rivier woonden. En even later begon ook het bosch te ruischen heel anders dan een gewoon bosch, en het vertelde wonderlijke dingen. De oude eik vooral, die op zijns vaders graf stond, had nog veel meer te verhalen dan alle andere boomen. De sterren hoog aan den hemel kregen soms een groot verlangen om naar beneden te vallen, midden in het groene bosch of in de donkere rivier en ze flikkerden en trilden, alsof ze het er haast niet meer uit konden houden. Maar de engelen, van wie er één staat achter elke ster, hielden ze stevig vast en zeiden: „Sterren, sterren, bega toch geen dwaasheid! Jullie zijn daar veel te oud voor, jullie die vele malen duizend jaren telt! Blijf in je vaderland, en zorg goed voor jezelf." Het was een wonderbaar dal! Maar Jurgen was de eenige, die dat alles zag en hoorde. — De menschen, die in het dorp woonden, vermoedden er niets van; dat waren immers maar gewone menschen. Zoo nu en dan velden ze een van die oude reuzen van boomen, dien ze doorzaagden en klein hakten en als ze dan een flinken hoop opgestapeld hadden, zeiden ze: „Nu hebben we voorioopig weer een vuurtje om koffie te zetten." En in de rivier deden zij hun wasch; dat was heel gemakkelijk. En het eenige, wat ze over de sterren wisten te zeggen, als die zoo hel fonkelden aan den hemel, was: „Nou, het zal vannacht knap koud worden; als onze aardappelen maar niet bevriezen." Als Jurgen de Droomer eens een enkele maal probeerde, hun er wat meer van te vertellen, dan lachten ze hem in zijn gezicht uit Het waren immers ook maar gewone menschen. Toen hij op een keer weer op den ouden molensteen zat, en erover peinsde dat hij toch zoo moederziel alleen stond op de groote wereld, viel hij in slaap. Hij droomde, dat er een gouden schommel van den hemel neerhing aan twee koorden van zilver. Ieder koord was aan een ster vast gemaakt; en op den schommel zat een wonderschoone prinses, die zóó hoog schommelde, dat ze van den hemel vloog tot bijna op de aarde en van de aarde weer omhoog tot ze den hemel raakte. Iederen keer, dat de schommel bijna op den grond was, klapte de prinses van plezier in haar handen en wierp ze Jurgen een roos toe. Maar plotse- Het onzichtbare koninkrijk 187 ling braken de koorden en de prinses vloog met duizelingwekkende vaart de lucht door en den hemel in, al maar verder en verder, tot Jurgen op het laatst niets meer van haar kon zien. Op dat oogenblik werd hij wakker en toen hij Zich omdraaide, zag hij een grooten tuil rozen naast zich op den molensteen liggen. » Den volgenden dag sliep hij weer op dezelfde plek in en hij droomde precies als tevoren. En toen hij wakker werd, lagen er ook weer rozen. Zoo ging het de geheele week door. Toen zei Jurgen bij zichzelf, dat de droom toch wel eenige waarheid moest bevatten, omdat bij dien telkens en telkens weer droomde. Hij sloot zijn huis en begaf zich op weg, om de prinses te zoeken. Nadat hij verscheidene dagen voortgeloopen had, ontdekte hij in de verte een land, waar de wolken tot op de aarde hingen. Hij liep flink door, er regelrecht op aan en kwam toen in een groot bosch. Plotseling hoorde hij een angstig gejammer en gekerm, en toen hij de plek, waar het geluid vandaan kwam, naderde, zag hij een eerbiedwaardigen grijsaard met zilverwitten baard op den grond liggen. Twee afschuwelijk leelijke kerels, die spiernaakt waren, lagen boven op hem geknield en probeerden hem te worgen. Jurgen keek om zich heen, of er niet ergens een of ander wapen te vinden was, waarmee hij de twee kerels te lijf kon gaan, maar daar hij niets zag, rukte hij in zijn doodsangst een reusachtigen tak af. Nauwelijks had hij dien in zijn hand, of hij veranderde in een geweldige hellebaard. Daarmee rende hij op de booswichten los, en doorstak ze, zoodat ze met een vervaarlijk gehuil den ouden man loslieten en er vandoor gingen. Daarna beurde hij den grijsaard op, troostte hem en vroeg, waarom die twee naakte kerels hem hadden willen worgen. De grijsaard vertelde toen, dat hij de koning van Droomland was en bij vergissing van den weg was afgedwaald en terecht gekomen in het land van zijn grootsten vijand, den koning van Werkelijkheid. Zoodra de koning van Werkelijkheid dit bemerkt had, had hij twee van zijn dienaren uitgestuurd om op de loer te gaan liggen en hem op een geschikt oogenblik van kant te maken. „Hadt ge den koning van Werkelijkheid dan op de een of andere manier kwaad gedaan?" vroeg Jurgen de Droomer. „De hemel beware me!" verzekerde de ander. „Maar hij treedt nu eenmaal heel dikwijls beleedigend tegen anderen op. Dat ligt in zijn karakter — en tegen mij vooral heeft hij een haat alsof ik de zonde in eigen persoon was!" 188 Het onzichtbare koninkrijk „Maar die kerels, die hij er op uit gestuurd had, waren heelemaal naakt?!" Ja zeker," zei de koning, „spiernaakt Dat is de mode in het land van Werkelijkheid. Iedereen loopt daar naakt, zelfs de koning, en niemand schaamt er zich over. Het is een afschuwelijk volk! En omdat gij mij nu •het leven gered hebt, zal ik mijn dankbaarheid jegens U toonen, door U mijn land te laten zien. Het is het heerlijkste land van de wereld, en de droomen zijn mijn onderdanen." Toen de koning van Droomland dat gezegd had, ging hij Jurgen voor. Toen zij op de plaats kwamen, waar de wolken de aarde raakten, wees de koning naar een luik, dat zóó in het struikgewas verborgen lag, dat men het nooit zou kunnen vinden, als men het niet wist. Hij lichtte het op en geleidde zijn metgezel langs een trap van vijfhonderd treden, die uitliep op een helder verlichte grot, die zich mijlenver uitstrekte in wonderbare pracht Het was er onuitsprekelijk heerlijk. Op eilanden, die midden in een groote zee lagen, zag men prachtige kasteelen als schepen ronddrijven! Als men zoo'n kasteel binnen wilde gaan, behoefde men enkel aan den oever te gaan staan en het met luider stem tot zich te roepen; dan kwam het vanzelf naar den oever toe. Ook waren er kasteelen op de wolken; die dreven langzaam de lucht door. En als men die toeriep om omlaag te komen, dan daalden ze zachtjes naar beneden. Verder waren er tuinen vol bloemen, die overdag geurden en 's nachts lichtten; glanzende vogels, die sprookjes vertelden, en nog veel meer dingen, die alle even wonderheerlijk waren. Jurgen de Droomer wist niets te zeggen van verrukking en verbazing. „Nu zal ik je ook nog mijn onderdanen, de droomen, laten zien," zei de koning. „Ik heb drie soorten. Goede droomen voor goede menschen, booze droomen voor de boozen, en dan nog dwergdroomen. Met die laatsten maak ik van tijd tot tijd wat grappen, want een koning heeft ook wel eens behoefte om te lachen." Allereerst bracht hij hem nu in een kasteel, dat van zoo'n zonderlingen stijl was, dat het er bepaald komiek uitzag: „Hier wonen de dwergdroomen," zei hij, „een klein, overmoedig volkje: echte kwajongens. Ze doen niemand kwaad, maar ze plagen alleen maar erg graag." „Kom eens hier, dreumes," riep hij er een toe, „en wees eens één keer in je leven ernstig." Het onzichtbare koninkrijk 189 Daarna vervolgde hij tegen Jurgen den Droomer: „Weet ge, wat de schelm doet, als ik bij uitzondering hem eens toesta naar boven te gaan de aarde op? Dan loopt hij een huis binnen, haalt den eersten den besten mensch, die lekker ligt te slapen uit zijn bed, draagt hem den kerktoren op en gooit hem zoo maar naar beneden. Dan rent hij zoo vlug hij kan de trap af, zoodat hij net eventjes eerder beneden is, vangt hem op, draagt hem weer naar huis terug en smijt hem zóó* hard in bed, dat het ervan kraakt en hij ervan wakker wordt. Hij wrijft zich eens even de oogen uit, kijkt verwonderd om zich heen en zegt: „Lieve deugd,het was toch net,of ik van den kerktoren afviel. Gelukkig, dat ik het maar gedroomd heb!" „O, doet die dat?" riep Jurgen de Droomer. „Nou, die is ook eens bij mij geweest. Maar als bij weer komt en ik krijg hem. te pakken, dan zal hij ervan lusten." Nauwelijks had hij dit gezegd, of er sprong een andere dwergdroom van onder de tafel te voorschijn. Die zag er haast uit als een hondje; hij had een allerzotst buisje aan en had zijn tong uit zijn mond hangen. „Die is al niet veel beter," zei de koning van Droomland. „Hij blaft 190 Het onzichtbare koninkrijk als een hond, en is bovendien zoo sterk als een reus. Als de menschen in hun droom bang worden voor het een of ander, dan komt dat, doordat hij ze vasthoudt aan handen en voeten, zoodat ze niet verder kunnen." „O, dien ken ik ook wel," riep Jurgen de Droomer uit „Als je vooruit wil, is het net, of je een stuk hout bent. Je kunt je niet verroeren! Als je je arm op wilt heffen, dan kun je het niet en wil je je beenen verzetten, dan kun je het ook niet. Maar het is niet altijd een hond, dikwijls ook een beer, of een dief, op iets anders." „Nu, ik zal nooit meer toestaan, dat ze bij je komen, Jurgen!" stelde de koning hem gerust. „Kom nu eens mee naar de booze droomen, maar je behoeft niet bang te zijn, want ze zullen je niets doen; die zijn er alleen voor de booze menschen." Met die woorden traden ze een geweldige ruimte binnen, die door een ouden muur was omringd en afgesloten door middel van een reusachtige ijzeren deur. Hier krioelde het van de afgrijselijkste gestalten en de vreeselijkste monsters, die men zich denken kan. Sommigen zagen er uit als menschen, anderen half als mensch, half als dier, weer anderen heelemaal als dieren. Doodelijk verschrikt deinsde Jurgen de Droomer terug. Maar de koning sprak hem vriendelijk toe en zei: „Wil je nog niet eens kijken, om te weten, wat we booze menschen laten droomen?" En hij gaf den droom, die het dichtst bij stond, een wenk; het was een afzichtelijke reus, die onder iederen arm een molenrad had. Het onzichtbare koninkrijk 191 „Vertel eens, wat je vannacht gaat doen!" gebood de koning hem. Het monster trok zijn schouders in de hoogte en zijn mond tot aan zijn ooren en hij draaide met zijn rug, als iemand, die verbazend veel plezier heeft terwijl hij grijnslachend zei: „Ik ga naar den rijken man, die zijn vader honger heeft laten lijden. Toen de oude man op een keer op de groote steenen stoep voor het huis van zijn zoon was gaan zitten en een stuk brood vroeg, kwam de zoon te voorschijn en zei met een lage grap tegen zijn bedienden: Jaag me dien hansworst asjeblieft weg!' 's Nachts ga ik nu naar hem toe en dan trek ik hem tusschen twee molenraderen door tot al zijn beenderen kort en klein gebroken zijn. Dan pak ik hem bij den kraag, schud hem eens flink door elkaar en zeg: ,Wat lig je nu leuk te spartelen, hansworst!' Dan wordt hij wakker, klappertandt en roept: Vrouw, geef me nog een deken, ik lig te rillen. En zoodra hij weer is ingeslapen, begin ik van voren af aan." Toen Jurgen de Droomer dat gehoord had, rukte hij met geweld de deur open en liep weg, den koning met zich mee trekkend, terwijl hijriep: „Hier bij de booze droomen blijf ik geen seconde langer. Dat is afgrijselijk!" Nu bracht de koning hem in een prachtigen tuin, waar de paden van zilver waren, de bedden van goud en de bloemen zuivere edelsteenen. Hier liepen de goede droomen te wandelen. Het eerste, wat hij zag, was een droom, die net een bleeke, jonge vrouw was, die een arke Noachs onder den eenen arm had en een bouwdoos onder den anderen. „Wie is dat?" vroeg Jurgen de Droomer. „Die gaat 's avonds naar een ziek jongentje toe, wiens moeder gestorven is. Overdag ligt hij altijd alleen, en niemand bekommert zich om hem; maar tegen den avond gaat zij naar hem toe en speelt met hem en blijft den heelen nacht bij hem. Hij slaapt altijd erg vroeg in, daarom gaat zij ook bijtijds. De andere droomen gaan veel later. — Maar nu moeten we verder gaan. Als je alles wilt zien, moeten we ons haasten!" Ze gingen een eind verder den tuin in waar ze midden onder de goede droomen terecht kwamen. Er waren mannen onder en vrouwen en kinderen en grijsaards en allemaal hadden ze een vriendelijk gezicht en hadden ze prachtige kleeren aan. Verscheidene van hen hielden alle mogelijke dingen, die een mensch maar begeeren kan, in de hand. Opeens bleef Jurgen de 192 Het onzichtbare koninkrijk Droomer staan terwijl hij een kreet slaakte, waarop alle droomen zich naar hem toe keerden. „Wat heb je ineens?" vroeg de koning. „Daar is de prinses, die me zoo dikwijls verschenen is en van wie ik de rozen gekregen heb!" riep Jurgen vol verrukking uit. „Ja, inderdaad!" antwoordde de koning. „Dat is ze. Heb ik je nu niet altijd een mooie droom gestuurd? Ze is haast de mooiste, die ik heb." Jurgen de Droomer liep naar de prinses toe, die toevallig weer op haar kleinen gouden schommel zat en op en neer zweefde. Zoodra ze hem aan zag komen, sprong ze eraf en kwam precies in zijn armen terecht. Hij nam haar bij de hand en voerde haar mee naar een gouden bank. Ze gingen samen zitten en vertelden elkaar, hoe heerlijk het was, dat ze elkaar terugzagen. En als ze daarmee klaar waren, begonnen ze weer van voren af aan. De koning van Droomland liep ondertusschen voortdurend heen en weer op den grooten weg, die midden door den hun liep. Hij hield de handen op zijn rug en van tijd tot tijd haalde hij zijn horloge te voorschijn en keek eens, hoe laat het was, omdat Jurgen de Droomer en de prinses blijkbaar nog altijd niet klaar waren met wat ze mekaar te vertellen hadden. Ten slotte ging hij maar naar ze toe en zei: „Kinderen, nu is het welletjes. Jij, Jurgen, moet nog een heelen tocht maken, voor je thuis bent, want 's nachts kan ik je niet hier houden, omdat ik geen bedden heb; de droomen slapen niet. 's Nachts moeten ze namelijk altijd naar boven, naar de menschen op de aarde. En jij, prinsesje, jij moet je klaar maken. Trek ditmaal eens je heele rose jurk aan, en kom dan bij me; dan zal ik je zeggen, naar wien je vandaag toe moet, en wat je hem vertellen moetw Toen Jurgen de Droomer dit hoorde, werd hij opeens zoo moedig, ais nooit te voren. Hij stond op en zei vastberaden: „Heer Koning, ik laat me nooit of te nimmer meer scheiden van mijn prinses. Of gij moet mij hier beneden houden, öf gij moet toestaan, dat ik haar meeneem naar de aarde. Ik kan zonder haar niet meer leven: daarvoor heb ik haar veel te lief!" Terwijl hij dat zei, schitterde er in ieder oog een traan, zoo groot als een hazelnoot. „Maar Jurgen, Jurgen," zei de koning. „Het is de allermooiste droom, die ik heb! Maar het is waar — je hebt me het leven gered, laat het dan Hef onzichtbare koninkrijk 193 zoo zijn. Neem je prinses en voer haar mee naar boven naar de aarde. Zoo gauw je boven bent, moet je haar den zilveren sluier afdoen en dien door het luik weer naar beneden gooien. Dan zal je prinses van vleesch en bloed worden, net als ieder ander menschénkind; want nu is ze maar een droom!" Jurgen de Droomer dankte den koning hartelijk en zei: „Koning van Droomland, daar gij zoo verbazend goed zijt, durf ik het te wagen U nog een gunst te vragen. Nu heb ik wel een prinses, maar daarmee heb ik nog geen koninkrijk; en een prinses is toch niet goed denkbaar zonder koninkrijk. Kunt gij er mij geen geven, al is het maar héél klein?" Daarop antwoordde de koning: „Zichtbare koninkrijken heb ik niet te vergeven, Jurgen, maar onzichtbare wel, en daar zult gij er een van bezitten en dat wel een van de grootste en heerlijkste die ik nog heb." Toen vroeg Jurgen de Droomer, hoe dat eigenlijk zat met die onzichtbare koninkrijken; de koning antwoordde, dat hij dat alles wel zou ondervinden en dat hij er zich over verwonderen zou, welk een geluk het bezit van een onzichtbaar koninkrijk beteekende. „Een gewoon, zichtbaar koninkrijk is namelijk dikwijls geen plezier. Als men bijvoorbeeld koning is over een gewoon koninkrijk en 's morgens vroeg komt een minister je in den slaap storen met de woorden: ,Majesteit, ik heb vandaag duizend gulden noodig voor staatsaangelegenheden,' en men opent dan de staatskas en vindt er geen cent in, wat moet men dan beginnen? Of bijvoorbeeld: als er oorlog komt in uw land en gij lijdt de nederlaag, en de andere koning, die de overwinning behaald heeft, trouwt met uw prinses, terwijl gij gevangen gezet wordt, wat hebt ge dan aan uw koning zijn? Zoo iets kan in een onzichtbaar koninkrijk niet gebeuren I" „Maar als we het nu heelemaal niet zien kunnen," vroeg Jurgen de Droomer, nog steeds ietwat onzeker, „wat hebben we er dan voor nut van?" „Dwaas, die je bent," zei de koning, terwijl hij zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd hield, „gij én uw prinses zien het immers! Gij beiden ziet de kasteelen en de tuinen, de weiden en de bosschen wél, die tot het koninkrijk behooren! Gij woont erin, gij wandelt erin, en doet er alles mee, wat ge wilt; maar de andere menschen, die zien het niet!" Uit het Sprookjesland. |3 194 Het onzichtbare koninkrijk Toen was Jurgen de Droomer erg blij, want hij was al wel eens bang geweest, dat de menschen in het dorp hem scheef zouden aanzien, als hij met zijn prinses terug kwam en hij koning was. Hij nam ontroerd afscheid van den koning van Droomland, beklom met de prinses de trap van vijfhonderd treden, deed haar den zilveren sluier af, en gooide dien weer naar beneden. Toen wilde hij het luik dichtdoen, maar dat was verbazend zwaar. Opeens kon hij het niet meer houden en liet het vallen. Dat gaf een ontzettenden slag, het was alsof er een heele hoop kanonnen tegelijk afgeschoten werden en een oogenblik was hij er door verdoofd. Toen hij weer tot zichzelf kwam, zat hij op den ouden molensteen voor zijn huisje en naast hem zat de prinses, die net als een gewoon menschenkind van vleesch en bloed was. Zij hield zijn hand vast, en streelde die, terwijl ze zei: „Lieve, beste, dwaze jongen, heb je het dan al dien tijd niet gedurfd om me te zeggen, hoe lief je me hadt? Was je dan bang voor mij?" De maan kwam juist boven de bergen te voorschijn en liet zijn bleeke stralen over de rivier vallen; de golven kabbelden zacht zingend tegen den oever, en in het bosch ruischte het geheimzinnig; maar zij bleven maar zitten en praatten met elkaar. Toen was het plotseling, alsof de maan achter een kleine, donkere wolk verdween — en het volgend oogenblik viel er iets neer vlak voor hun voeten, iets als een opgevouwen doek. Daarna glansde de maan weer in haar volle heerlijkheid. Zij raapten den doek op en vouwden dien uit. Maar hij was zóó fijn, dat hij wel honderden malen dubbel geslagen was, zoodat ze er veel tijd voor noodig hadden. Toen ze den doek in zijn volle grootte voor zich hadden, zag hij eruit als een landkaart In het midden stroomde een rivier, en aan beide zijden ervan lagen steden, bosschen en meren. Nu ontdekten ze pas dat het een koninkrijk was en dat de goede koning van Droomland het voor hen uit den hemel had laten vallen. Toen ze een oogenblik later naar hun huisje keken, was het opeens veranderd in een wondervol kasteel, met trappen van kristal en muren van marmer; met tapijten van fluweel en spitse torens met blauwe leien daken. Ze verstoutten zich het slot binnen te gaan en nauwelijks hadden ze het betreden of de onderdanen begroetten hen in grooten getale terwijl ze diep voor hen bogen. Pauken en trompetten weerklonken en edelknapen gingen hen voor, en strooiden bloemen. Zij waren koning en koningin. Het onzichtbare koninkrijk 195 Den volgenden morgen ging het als een loopend vuurtje door het dorp, dat Jurgen de Droomer weer muis gekomen was en dat hij een vrouw meegebracht had. „Ik ben benieuwd, wat er dat voor een zal zijn," klonk het hier en daar. Toen nam een van de boeren het woord en vertelde: „Ik heb ze vanmorgen vroeg al gezien, toen ik het bosch inging. Zij stond naast hem aan de deur. Er is niets bijzonders aan haar te zien, het is een doodgewoon iemand, mager en klein. En ze zag er ook nogal armoedig uit in haar kleeren. Maar waar zou ze ook vandaan komen? Hij heeft niets, dus zij zal ook wel niets hebben!" Zoo praatten ze onder elkaar, die domme menschen; ze konden het immers niet zien, dat het een prinses was. En dat het huisje veranderd was in een groot, schitterend slot, dat bemerkten ze in hun onnoozelheid ook niet, want het was immers juist een onzichtbaar koninkrijk, dat Jurgen den Droomer uit den hemel gevallen was. Dat was dan ook de reden, waarom hij zich in 't geheel niet bekommerde om die domme menschen; hij had een blij en heerlijk leven met zijn prinses in zijn koninkrijk. En ze kregen zes kinderen van wie het een al lieflijker was dan het andere, en het waren niets dan prinsen en prinsessen. Maar in het dorp wist niemand het, want daar waren het immers maar heel gewone menschen, die veel te onnoozel waren, om die dingen te kunnen zien. 13* HET SLIMME SNIJDERTJE Er was eens een zeer trotsche prinses; kwam een aanbidder, dan gaf zij hem een raadsel op en als hij het niet raden kon, werd hij bespot en weggejaagd. Zij liet bekend maken, dat wie haar raadsel op loste, met haar trouwen zou; wie 't ook was. Eens kwamen drie kleermakers bij elkaar, de twee oudsten van hen beweerden: zij hadden 't er met de naald steeds zóó mooi afgebracht, dat 't niet anders mogelijk was, of hun zou dit ook gelukken. De derde was een kleine onbeduidende spring-in-het-veld, die niet eens zijn ambacht goed kende, maar meende, dat hij geluk zou hebben, want waar zou het hem anders van komen aanwaaien? De twee anderen zeiden tot hem: „Blijf jij gerust thuis, met je beetje verstand zul je heusch niet ver komen." Het snijdertje liet zich niet van de wijs brengen en zei, dat hij het nu eenmaal in zijn hoofd gezet had en zich wel er door zou slaan; en ging heen, alsof hem de heele wereld toebehoorde. De drie meldden zich bij de koningin aan en vroegen, of zij hun haar raadsels op wilde geven; zij waren de ware menschen met een goed stel hersens; hun verstand was zóó fijn om door het oog van een naald te kunnen glippen. De prinses sprak: „Tweeërlei haar heb ik op mijn hoofd, van welke kleur is het!" — „Als 't anders niet is," zei de eerste, „het zal wit en zwart zijn, zooals haar, dat men peper en zout noemt" De prinses sprak: „IWis, de tweede geve het antwoord!" Toen zei nummer twee: „Is 't niet wit en zwart, dan is 't bruin en rood, zooals mijn vader's zondagsche i»s." — „Mis," zei de prinses, „de derde geve het antwoord 1 Ik zie het hem aan, hij weet t zeker." Toen trad het snijdertje parmantig naar voren en sprak: „De prinses heeft zilver en goud haar op haar hoofd, en dat zijn de twee kleuren." Toen de prinses dit hoorde, werd zij bleek en viel van schrik bijna omver, want het snijdertje had het geraden en zij had Het slimme snijdertje 197 toch zeker gedacht, dat geen mensch op aarde dat raden zou. Toen zij weer tot bezinning kwam, sprak zij: „Daarmee heb je mij nog niet gewonnen, je moet nog iets doen. Onder in den stal ligt een beer; daarbij moet je een nacht doorbrengen. Als ik morgen opsta en je leeft dan nog, dan zul je met mij trouwen." En zij dacht, daarmee van het snijdertje af te zijn, want er was nog nooit iemand levend uit de klauwen van den beer vandaan gekomen. Het snijdertje liet zich niet bang maken en zei heel vergenoegd: „Goed begin is 't halve werk." Toen het avond werd, bracht men ons snijdertje bij den beer. De beer wilde ook dadelijk op den kleinen vent af en ,hem met zijn klauwen een hartelijk welkom heeten. „Niet zoo haastig; niet zoo haastig," sprak het snijdertje, „ik zal je eens wat kalmte bij brengen!" Toen haalde hij op zijn dooie gemak, zonder eenige angst te laten merken, wat noten uit zijn zak, beet ze open en at de vrucht. Toen de beer dat zag, begon hij ook trek in noten te krijgen. Het snijdertje stak zijn hand in den zak en gaf hem een handvol; maar 't waren kiezel- en keisteenen. De beer stak ze in zijn muil, maar kon ze niet open krijgen, hoe hij ook beet „Hè," dacht hij, „wat bén je toch een stommeling om niet eens die noten te kunnen stuk bijten," en sprak tegen het snijdertje: „Toe, bijt jij die noten eens voor mij stukF — „Nu zie je eens, wat jij voor een vent bent," zei het snijdertje. — „Met je grooten muil, kun je niet eens een kleine noot stuk bijten." Hij nam de steenen, was heel vlug en stak haastig inplaats van een steen, een noot in zijn mond, en — knak! zij was in tweeën. „Ik moet 't toch nog eens probeeren," sprak de beer, „als ik 't zoo aanzie, moet ik 't toeh ook kunnen." Toen gaf het snijdertje [hem weer de keisteenen, en de beer werkte en beet er uit alle macht op. Maar je begrijpt, dat hij ze niet open kon krijgen. Een poosje later haalde de snijder een viool onder zijn jas te voorschijn en speelde een stukje. Toen de beer muziek hoorde, kon hij niet nalaten om te dansen, en nadat hij een poosje gedanst had, beviel dat ding hem zóó goed, dat hij tegen het snijdertje zei: „Zeg eens, is dat viool spelen lastig!" — „Kinderspel; kijk, met de linkerhand leg ik de vingers er op en met de rechter strijk ik met den stok er op los, dan gaat 't lustig: hopfalderire, hopfaldera!" — „Dat zou ook wat voor mij zijn," zei de beer, „zoo viool te spelen. Dat zou ik kunnen doen zoo dikwijls ik lust had. Wat denk je er van? Zou je mij geen les willen geven!" — „Met alle pleizier," zei het snijdertje, „als je er aanleg voor hebt. Laat mij je klauwen eens 198 Het slimme snijdertje zien; die zijn erg lang. Ik zal eerst de nagels wat korter snijden." Hij haalde een schroef en de beer legde zijn klauwen er op, het snijdertje schroefde ze heel vast en sprak: „Wacht nu even, totdat ik met de schaar koml" liet den beer brommen, zooveel hij wilde, legde zich rustig op een bos stroo in een hoek, en sliep tot den volgenden morgen. Toen de prinses 's avonds het gebrom hoorde, dacht zij niet anders, of de beer bromde van pleizier en had het snijdertje een kopje kleiner gemaakt. Zij stond den volgenden morgen heel onbezorgd en vroolijk op; maar toen zij naar het hok ging kijken, stond het snijdertje heel opgewekt er voor en was zoo gezond als een vischje in 't water. Toen kon de prinses er geen woord meer tegen in brengen, omdat zij hem openlijk haar woord gegeven had, en de koningin liet een mooie koets voorkomen, waarin zij met het snijdertje naar het trouwaltaar rijden moest. Toen zij ingestapt waren, gingen de beide andere kleermakers, die valsch waren en den anderen zijn geluk niet gunden, naar het hok en schroefden den beer los. De beer rende nu in razende woede achter den wagen aan. De prinses hoorde hem al snuiven en brommen en zij riep angstig uit: „Lieve Hemel, de beer is achter ons aan en zal je halen!" Het snijdertje wist er wel raad op, ging op zijn kop staan, stak de beenen uit het venster en riep: „Zie je de duimschroef? Als je niet dadelijk omkeert, kom je er weer in." Toen de beer dat zag, keerde hij om en liep er van door. Ons snijdertje reed nu ongestoord naar de kerk, en trouwde met de prinses. Hij leefde met haar zoo gelukkig, als twee tortelduifjes. Wie 't niet gelooft, moet een dubbeltje betalen. DE PRINSES EN DE ERWT Er was eens een prins, die wilde met een prinses trouwen; maar het , moest een echte prinses zijn. Daarom reisde hij de heele wereld rond, om er zoo een te vinden; maar het wilde hem nergens gelukken. Prinsessen waren er genoeg; maar of het echte prinsessen waren, daar kon hij nooit heelemaal achterkomen. Altijd was er iets, dat niet klopte. Daarom kwam hij maar weer naar huis en was zeer bedroefd, want hij had toch zoo heel graag een echte prinses gehad. Eens op een avond was er een vreeselijk onweer! Het bliksemde en donderde, de regen viel in stroomen neer; 't was verschrikkelijk. Toen werd er aan de stadspoort geklopt en de oude koning ging er heen om open te doen. 't Was een prinses die buiten voor de poort stond. Lieve hemel! Wat zag ze er uit van den regen en het leelijke weer. Het water liep uit haar haren en kleeren; het liep haar bij de punten van den schoen naar binnen en bij de hakken weer naar buiten. En toch zeide zij, dat zij een echte prinses was. „Nu dat zullen we gauw genoeg te weten komen," dacht de oude koningin. Doch zij zeide verder niets, ging naar de slaapkamer, nam al het beddegoed uit bed en legde op den bodem een erwt. Toen nam zij twintig matrassen, legde die over de erwt en daaroverheen nog twintig veeren bedden. In dit bed moest nu de prinses slapen. Den volgenden morgen vroeg men haar hoe zij geslapen had. 200 De prinses en de erwt „O, vreeselijk slecht!" zeide de prinses. „Ik heb den heelen nacht bijna geen oog dicht gedaan. De hemel mag weten wat of er in dat bed geweest is! Ik heb op iets hards gelegen, zoodat ik heelemal bont en blauw ben. Het was werkelijk verschrikkelijk." Nu bleek duidelijk, dat het een echte prinses was, omdat zij door de twintig matrassen en veeren bedden heen nog een erwt gevoeld had. Zoo fijngevoelig kon slechts een echte prinses zijn. Daarop nam de prins haar tot vrouw; want nu wist hij, dat hij een echte prinses kreeg. De erwt echter werd in het museum geplaatst, waar zij nog te zien is, als niemand ze tenminste weggenomen heeft. Kijk, dat was nu een ware geschiedenis. MAARTEN DE VREK Er was eens een boer, die zóó rijk was, dat al de planken Van zijn kast vol blanke rijksdaalders lagen, dat de eene muur van zijn woonkamer van boven tot beneden vol glimmende koperen ketels hing en dat in zijn stal vijf prachtige veulens stonden. Behalve dat bezat hij nog zóóveel moois, dat men het niet allemaal zou kunnen opnoemen, want dan zou het verhaal zóó lang worden, dat we er bij in slaap vielen. Kortom, het*was een geweldig rijke boer. En nu wilde hij ook, dat iedereen het kon zien. Daarom liet hij zich een mooie overjas maken, die hij midden in den zomer droeg, ook al baadde hij in 't zweet. Vervolgens deed hij een zwaren zijden halsdoek om, nam een paraplu onder den arm, en trok overschoenen aan, ook al had het in geen veertien dagen geregend. „Want als je het niet hadt — dan deed je het niet," zei hij altijd. En, omdat hij nu zoo verbazend rijk was, meende hij ook, dat hij niet veel omslag behoefde te maken met arme menschen. Bij het huis van den koster raakte hij nauwelijks de klep van zijn pet aan, en voor den dominé nam hij die zoo eventjes af. Maar kwam de baron van Heerestate voorbij, dan maakte de boer een diepe buiging, want het heette, dat die onmetelijk rijk was. Dat de menschen hem uitlachten om een dergelijke manier van doen, zag hij heelemaal niet. Daar was hij te kortzichtig voor. De boer heette Maarten en werd vaak de rijke Maarten genoemd; de meesten echter noemden hem Maarten den Vrek, welke naam hem niet bijzonder aanstond. 204 Maarten de vrek Terwijl au Maarten in overvloed leefde, hadden de menschen, die op zijn erf woonden, het heel arm. Want zoodra een knecht of een pachter een klein poosje daar gewoond had, stond hij al bij Maarten in de schuld en hoe ze ook werkten en zich inspanden, de schuld werd hoe langer, hoe grooter. Als de menschen dat begonnen te merken, gaven zij er den brui van om zoo te zwoegen, omdat het toch niets hielp en ze werden lui en nalatig in het werk, als tenminste Maarten of de meesterknecht niet juist achter hen stond en ze aanzette. De armste van allen was boer Peter. Hij was getrouwd en had vijf kinderen, wier eetlust niets te wenschen overliet. Peter was niet lui en niet onachtzaam zooals de andere knechts. Hij werkte maar steeds door, hoe hopeloos het er ook voor hem uitzag. De anderen vonden hem dom en onnoozel, dat hij zoo hard werkte en altijd maar bleef gelooven, dat het hem op den duur nog wel eens beter zou gaan. Peter had daar nu eenmaal een vast vertrouwen in; hij had eens gelezen, dat de mensch altijd zijn hoop moest blijven behouden, en dat het hem dan in de toekomst beter zou gaan en daarom bleef hij werken en hield hij den moed erin. Dan spuwde hij maar eens in zijn stijve handen om ze weer wat leniger te maken, zette zich opnieuw aan den ploeg of nam de bijl op, en begon een vroolijk liedje te zingen. Tot nog toe hadden Peter noch zijn vrouw en kinderen gelukkig ooit honger geleden, hoewel het niet zelden gebeurde, dat er haast geen brood meer in huis was en ook de meeltrog er leeg uitzag. Maar als werkelijk de nood aan den man kwam, had altijd öf een goede buurvrouw ze van een paar brooden voorzien, öf de een of ander, die even op het erf moest zijn den kinderen, als ze het groote hek voor hem opendeden, een paar stuivers gegeven. In Peters huisje woonde een aardmannetje, dat zeer op Peter gesteld was. Dikwijls kwam het 's nachts de kamer binnen, en stond dan met zijn roode mutsje scheef op zijn hoofd en de handen op zijn rug er over te peinzen, hoe hij zijn vrinden toch kon helpen. Zoo gauw er iemand wakker werd, verdween hij door den schoorsteen, zoodat niemand hem ooit de zien kreeg; maar onzichtbaar bewees hij het gezin vaak groote diensten. Had een van de kinderen zich op een kouden winternacht bloot gewoeld, dan legde hij de dekens weer over hem heen en stopte hem lekkertjes onder. Zat er een muis aan een van de weinige brooden te knagen, dan gaf het aardmannetje ze een opstopper, dat ze er zoo vlug ze kon van Maarten de vrek 205 doorging. Op deze manier deed hij het zijne voor het welzijn van de arme menschen. Op een keer zou Peter naar den molen gaan, om er het koren te malen, dat' hij in een kleinen zak bewaard had. Maar omdat ze hem noodig hadden op het werk bij Maarten, kon hij er niet mee doorgaan. Men kan nu eenmaal niet twee dingen tegelijk doen. Hij stond radeloos, en wist niet, wat te doen; want het meel was op. Toen trok het aardmannetje hem aan een punt van zijn jas en nam hem mee naar den zolder. Peter merkte dat echter niet; hij dacht, dat hij uit eigen beweging ging, om een slijpsteen te halen. Toen hij op zolder kwam, viel zijn oog op een ouden handmolen, die in een hoek lag; hij bezat dien al verscheiden jaren, maar was heelemaal vergeten, dat hij hem had. „Dien zal ik mee naar beneden nemen, en in orde maken," zei Peter, „dan kan ik het koren daarin malen; wat een gelukkig toeval, dat ik juist boven kwam!" Als hij geweten had, wie hem naar boven gebracht had, dan had hij niet kunnen zeggen, dat het een toeval geweest was. Hij nam den molen mee en stelde hem, waar hij spoedig mee klaar was; toen schudden zij het koren erin uit en begonnen te malen, dat het een lust was. En het ging heel gemakkelijk, want het onzichtbare aardmannetje hielp mee. Daarna zeefden ze het door een oude zeef en kregen er prachtig meel van, zoodat Peter met al de zijnen zich dankbaar en gelukkig voelde. Juist toen het meel klaar was, kwam een oude buurvrouw vragen, of ze een beetje mocht leenen, want ze had niets meer te eten. Peter en zijn vrouw, die altijd erg gul waren, deden een grooten schep meel in den 206 Maarten de vrek doek, dien zij meegebracht had. Daarna werd er pap gekookt, die verbazend lekker was, want milddadigheid kruidt de spijzen. Ook het oude moedertje roemde het meel, dat ze geleend had, zeer en zei, dat ze het nog nooit zóó lekker gegeten had. Toen kwamen al de buren met hun meel bij Peter om het in zijn molen te laten malen en ieder gaf er hem dan wat van mee, zoodat het arme gezin ineens volop te eten had. Toen Maarten op een keer zijn land rondwandelde, zag hij twee mannen voorbijgaan, die ieder een zak op hun rug hadden. Hij vroeg hun, waar ze naar toe gingen, waarop ze antwoordden, dat ze bij Peter moesten wezen, om hun koren te laten malen omdat hij zoo'n puiken handmolen had. Maarten werd zóó jaloersch, dat hij besloot,- den armen Peter den molen afhandig te maken. Hij liet hem bij zich komen en zei tegen hem: „Ik heb nog zóóveel geld van je te vorderen, dat ik je best in de gevangenis kon laten zetten, als ik dat wilde. Maar omdat ik van nature goedhartig ben, wil ik je geen kwaad doen. Ik wil alleen je handmolen hebben, dien ik dan neem in mindering van je schuld." Gierige Maarten had Peter vast niet in de gevangenis laten zetten, want hij was zijn allerbeste knecht; hij zei het alleen maar, om den molen te krijgen. Hij stuurde nu een kar naar het huisje van Peter, de molen werd er opgezet en weg reden ze ermee. Zoo op zichzelf beschouwd was hij nu niet zooveel waard maar omdat het nog het beste was van wat de arme menschen bezaten, vertegenwoordigde hij een grooten schat voor hen, zoodat de vrouw en de kinderen hun tranen niet konden inhouden, toen hij meegenomen werd. Maarten liet den molen in een schuur zetten en liet iedereen weten dat men er gebruik van kon maken, even als tevoren, als men er een kleinigheid voor betaalde. Maar eerst moest hij zijn eigen meel klaar hebben. Ook in het huis van Maarten was een aardmannetje; maar omdat de heer des huizes zoo'n hardvochtig mensch was, werkte hij hem zooveel mogelijk tegen. Toen ze nu begonnen te malen, gooide hij expres allerlei houtspaandertjes in het meel. Natuurlijk zag het er daardoor lang niet mooi uit. Toen Maarten er dan ook voor het eerst pap van at, leek het wel of hij schoenspijkers doorslikte, zoo prikte het hem in zijn keel. Ten slotte bleef er een houtspaander in zijn tong zitten, zoodat hij naar den dokter moest, om die er uit te laten halen en dat kostte natuurlijk nog geld bovendien, Het meel beviel den buren al even min zoodat geen een het meel daar Maarten de vrek 207 meer liet malen en van dat alles was niemand dan het aardmannetje de schuld. Peter werkte en zwoegde als altijd. In zijn huisje zag het er nog armoediger uit dan vroeger, en het aardmannetje peinsde en peinsde, wat hij toch voor zijn vrinden kon doen. Eens op een avond zag Peters vrouw op den straatweg een hen liggen, die waarschijnlijk door een havik gepakt was en toen weer losgelaten, want de veeren hingen erbij en ze bloedde op verscheidene plaatsen. De vrouw nam het arme dier mee naar huis en legde het in een hoek van de kamer op wat stroo, maar dacht eigenlijk niet, dat het den volgenden dag nog halen zou, zoo ellendig zag het dier eruit Maar 's nachts kwam het aardmannetje te voorschijn en bestreek de wonden met zalf, zoodat de hen den volgenden dag weer heelemaal beter was; en daar men er niet achter kon komen, wie de eigenaar was, bleef ze voortaan in het gezin van Peter. 208 Maarten de vrek Maar het was stellig geen gewone hen; ze kon niet alleen eieren leggen, maar ook kraaien en ze deed het beter dan tien gewone hennen en hanen bij mekaar. Zoo gauw het 's morgens tegen vier uur liep, riep ze: „Kukeleku," waarop ieder in huis wakker werd en met plezier aan zijn werk ging. Daarna legde ze niet één, maar twee eieren, dikwijls ook drie op één dag, waarvoor de stadsmenschen twee keer zooveel betaalden als gewoonlijk, want het waren zeldzaam groote en mooie eieren. Ja, het scheen wel of met de hen, voorspoed in het huisje van Peter binnen gekomen was. Het gerucht van de merkwaardige vogel deed de ronde in het heele dorp, en kwam ook Maarten ter oore. Oogenblikkelijk bedacht hij, dat het niet te pas kwam, dat zoo'n arme drommel als Peter zoo'n zeldzaam dier in zijn bezit had. Daarom nam hij ook de hen van ze weg, ditmaal onder het voorwendsel, dat ze pikte van de rogge die op het land stond; maar daar was niets van waar, .want de hen was een heel bijzonder dier en goed opgevoed, zoodat ze nooit ergens schade aan deed. Ze werd toen in het kippenhok van Maarten gestopt Den volgenden morgen, toen de meid voer aan de kippen wou brengen, lagen ze alle twintig, de haan incluis, met omgedraaiden hals op den grond; alleen Peters hen zat op stok. Een oogenblik schoot het Maarten in de gedachte, of hij Peter soms onrecht aangedaan had; maar hij zette het gauw van zich af en bracht de hen bij de eenden en ganzen. Den morgen daarop zag het er in het ganzenhok precies zoo uit als den vorigen dag bij de kippen; al de ganzen en eenden lagen dood op den grond. Nu was Maarten ervan overtuigd dat dit de straf was, omdat hij tegenover Peter zoo gemeen gehandeld had; maar het is moeilijk voor een mensch zich te bekeeren; hij wilde er dan ook maar niet eens aan denken. Toch durfde hij de hen niet langer te houden; hij liet ze slachten en braden en at ze bij het avondeten op. Daarna lei hij zich ter ruste met het veilige gevoel, dat het dier hem nu voortaan geen schade meer kon doen. Maar het was een groote vette hen geweest, die voor de maag van Maarten een wat al te zware kost was. Midden in den nacht werd hij dan ook wakker en was doodelijk verschrikt, toen hij de hen in zijn maag hoorde kraaien en roepen: „Kukeleku, Peters molen!" Het was hem zonderling te moede; in het- eerst geloofde hij dat de hen nog leefde en onder het bed zat Maar er gebeurde nog meer: de hen, die hij opgegeten had, Maarten de vrek 209 leefde nog, krabde hem met haar klauwen, stak haar kop tot in zijn keel en schreeuwde onophoudelijk: „Kukeleku, Peters molen!" „Ik zal het eens met een borrel probeeren," dacht Maarten, „dan gaat het misschien over." Maar het ging niet over, het werd steeds erger. Maarten kleedde zich aan en liep de deur uit, het land op, het bosch in, altijd maar door. Maar dat hielp al evenmin als de brandewijn. De haren rezen hem te berge van angst, want nergens kon hij rust vinden. Toen leek het wel, alsof de hen nog kuikens gekregen had ook, want Maarten hoorde een heele menigte kraaiende geluiden in zijn maag; de een riep: „Kukeleku, Teunis' koe!" en een ander: „Kukeleku, Dirk zijn geit!" en zoo voorts. Ieder herinnerde hem aan iets slechts, dat hij gedaan had. Hij was er na aan toe gek te worden, want hij had geen oogenblik rust overdag noch 's nachts. Eindelijk besloot hij naar den dominé te gaan en hem om raad te vragen. Deze sprak langen tijd met Maarten. Wat hij gezegd heeft, weet ik niet precies; maar toen Maarten thuis kwam liet hij Peter vragen, om bij hem te komen; hij vroeg hem vergiffenis en gaf hem een koe en wel honderd rijksdaalders. Ja, dat is de zuivere waarheid! Vervolgens schold hij allen knechts hun schuld kwijt en gaf hun betere loonen. Ja, Maarten was een heel ander mensch geworden; van nu af aan was hij medelijdend jegens de armen en altijd bereid tot helpen en in 't geheel niet meer hoogmoedig. Toen nu Maarten zich zóó bekeerde, hield de hen met haar kuikens op met kraaien en werd het rustig in hem. Het was een zéér merkwaardige verandering, die zich in korten tijd in hem voltrok. In het huisje van Peter heerschte groote blijdschap, toen hij met het geld thuiskwam; alle kinderen, zijn vrouw en hij zelf kregen nu nieuwe kleeren, zoodat ze er % Zondags, als ze naar de kerk gingen, keurig uitzagen. Het aardmannetje was getuige van dat alles en nam voor zich zelf een paar lapjes goed weg, om een nieuwe muts te maken, want dat kon er nu wel af, vond hij. De welvaart nam voortdurend toe in het gezin en Peter was nog veel vroolijker dan vroeger en ten allen tijde bereid om hulp te verleenen aan degenen, die het minder goed hadden dan hij. Nu zijn zijn kinderen volwassen en dienen op een naburig erf; maar als zij 's Zondags bij hun ouders thuiskomen, dan heerscht er groote vreugde in het huis van Peter. En 's Dit het Sprookjesland. 14 210 Maarten de vrek nachts is nog steeds hetzelfde aardmannetje aan het dansen en is daarbij zóó blij, dat het pluimpje van zijn puntmuts op en neer wipt, maar niemand hoort het, zóó licht raakt hij met zijn voeten den grond. En nu is het uit met het verhaaltje, maar niet met Peter en Maarten, want die zijn beiden nog in leven. HET SPROOKJE VAN HET MANNETJE IN DE MAAN In overoude tijden ging er eens een man zoo maar op den Zondagmorgen het bosch in om hout te hakken. Hij bond het tot een groote takkebos bij mekaar, stak er een staak door, tilde ze op zijn schouders en ging er mee naar huis. Onderweg ontmoette hem een voornaam man in Zondagsche kleeren, die op weg naar de kerk was, maar die een oogenblik bleef staan en den houthakker aansprak met de volgende woorden: „Weet ge niet, dat het op aarde Zondag is, de dag, waarop God de Heer rustte, toen hij de wereld en al de dieren en den mensch geschapen had? Weet ge niet dat er in het derde gebod geschreven staat: Gedenkt den sabbathdag, dat gij dien heiligt?" De spreker was de lieve Heer zelf; maar de houthakker trok er zich niets van aan en antwoordde: „Of het nu Zondag is op aarde of Maandag in den hemel, dat raakt me niets en wat kan het jou eigenlijk schelen?" „Omdat gij dat zegt, zult ge eeuwig Uw takkebos torsen!" sprak God, „en omdat de Zondag op aarde geen waarde voor U heeft, zal het voor U voortaan altijd Maandag zijn; gij zult in de maan staan, en een waarschuwend beeld zijn voor hen, die den Zondag door werken ontheiligen." Sinds dien tijd staat de man met de takkebos nog altijd in de maan en hij zal daar ook wel blijven tot in alle eeuwigheid. 14* DE VISSCHER EN ZIJN VROUW Er was eens een visscher en zijn vrouw, die woonden in een hutje dicht bij de zee en de visscher ging er iederen dag op uit om visch te vangen. Eens zat hij aan zee te visschen en keek in het heldere stille water naar den dobber. Op eens ging de dobber diep naar beneden en toen hij vlug optrok, hing er een groote, groote visch aan, die tot hem sprak: „Och, visscher, laat mij leven! Ik ben geen echte visch, maar een betooverde prins, wat zou 't je helpen, als je mij dood maakte? Gooi mij weer in het water en laat mij zwemmen." „Nu," zei de visscher, „daar hoef je zooveel woorden niet om vuil te maken; want een visch, die spreken kan, zou ik toch wel weer in het water gegooid hebben." En werkelijk hij gooide hem weer in het water, de visch dook onder en liet ten lange streep bloed achter zich na. De man ging terug naar zijn vrouw in het hutje. „Ben je alweer terug, man?" vroeg zijn vrouw, „en heb je niets gevangen?" — „Neen," antwoordde de man, „ik ving een visch en die zei, dat hij een betooverde prins was en daarom heb ik hem maar weer laten zwemmen." — „Hé, heb je dan niets gewenscht?" vroeg de vrouw. — „Neen," zei de man, „wat zou ik wenschen?" „Nu," zei de vrouw, „dat is heelemaal niet slim van je; altijd in een hutje te wonen is alles behalve prettig, 't is hier zoo bekrompen en vuil ook; ga nog eens terug en wensch je een klein huis!" De man had er wel niet veel zin in, maar ging toch naar de zee en toen hij er aankwam, was ze geelgroen van kleur. Hij stapte een eindje in het water en riep: „Mannetje, mannetje! Timpeteeü Vischje, vischje in de zee Isabel, mijn slimme vrouw Wil iets, wat ik niet en wou!" De Visscher en zijn Vrouw 213 Toen kwam de visch aangezwommen en sprak: „Nu, wat wil zij dan?" — „Och," zei de man, „toen ik je gevangen had, had ik ook een wensch moeten doen, zegt ze; zij woont niet graag meer in ons hutje en had liever een klein huis gehad." — „Ga maar heen," sprak 't vischje, „zij heeft 't al." De man ging terug en zijn vrouw stond in de deur van een spiksphnter nieuw huisje en riep hem al te gemoet: „Kom er maar eens in en kijk eens, of dit nu niet veel mooier is!" En in het huisje was een woonkamer, een slaapkamer, een keuken en een eetkamer en er achter lag een tuintje met mooie bloemen, groenten en vruchten; en ook was er een open plaats bij en op die plaats liepen kippen en eenden. „Vind je dat nu niet prachtig?" zei de vrouw. „Ja," riep de man uit, „als 't zoo maar blijft, dan hebben wij 't voor ons heele leven goed!" — „Nu," zei de vrouw, „wij zullen 't probeeren." Na acht of veertien dagen zei de vrouw: „Man, ons huis is toch wel wat klein ook de tuin en de hoenderhof had wel wat grooter kunnen zijn; de visch had ons wel een grooter huis kunnen geven. Ik zou liever in een groot kasteel wonen. Weet je wat? Ga nog eens naar den visch toe en vraag hem, of hij ons niet een kasteel wil geven." — „Vrouw," zei de man, „de visch heeft ons al een huis gegeven; ik durf niet terug gaan, hij zou wel eens boos kunnen worden." — „Kom, kom," zei de vrouw, „ik weet, dat hij het zal kunnen doen en het ook heel gaarne doet; ga maar gerust naar hem toe." Toen ging de man met een bezwaard hart naar de zee en dacht bij zichzelf: ,,'t Is toch niet in den haak," en toen hij de zee zag, was het water violet en donker blauw. Maar de zee was kalm en stil. De man ging er dichtbij staan en riep: „Mannetje, mannetje, Timpeteel! Vischje, vischje in de zee Isabel, mijn slimme vrouw Wil iets, wat ik niet en wou!" „Nu, wat is er?" zei de visch. — „Och," zei de man bedroefd, „mijn vrouw wil graag in een groot kasteel wonen." — „Ga maar heen, zij staat al in de poort!" zei de visch. En toen de man terug kwam, zag hij zijn vrouw voor een groot kasteel staan. Zij nam hem mee en zei: „Wat zeg je er van, man? Is dat niet mooi?" Beiden gingen het kasteel in en toen zij binnen waren, kwamen vele bedienden hun tegemoet. De wanden 214 De Visscher en zijn Vrouw waren behangen met mooie tapijten en achter het kasteel was een groote, groote tuin en een bosch, waarin herten, reeën en hazen liepen en op de plaats achter het kasteel waren koeien- en paardenstallen. „Wel, wel," zei de man, „nu moeten wij in dit mooie kasteel maar blijven wonen en heel tevreden zijn!" — „Daar zullen we nog eens over denken," sprak de vrouw en toen gingen zij naar bed. Den volgenden morgen, toen 't al volop dag was, werd de vrouw wakker, stiet haar man met de ellebogen in zijn zij en sprak: „Sta op man! Kijk eens door het venster naar dat groote, schoone landl Daarover moet jij koning en ik koningin worden 1" — „Och, vrouw," zei de man, „waarom dat nu toch? Ik wil geen koning worden!" — „Nu, ik zeg je, ik wil koningin worden," sprak de vrouw. — „Och, vrouw, hoe zou jij nu toch koningin kunnen worden? De visch zal je dat stellig niet willen maken!" — „Man," zei de vrouw, „ga dadelijk naar hem toe! Ik moet koningin worden." Toen ging de man heen en was zeer bedroefd, omdat zijn vrouw koningin wilde worden. En toen hij bij de zee kwam, was zij donker grijs en 't water bruiste en schuimde. Hij ging er voor staan en riep: , „Mannetje, mannetje, Timpeteeü Vischje, vischje in de zee Isabel, mijn slimme vrouw Wil iets, wat ik niet en wou!" „Wat wil ze nu?" zei de visch. — „Och," sprak de man, „mijn vrouw wil koningin worden." — „Ga maar heen, zij is 't al!" sprak de visch. De man ging heen en toen hij bij 't kasteel aankwam, was 't veel grooter dan eerst; schildwachten liepen er voor op en neer. Ook zag hij veel soldaten met pauken en trompetten en zijn vrouw zat op een hoogen troon van goud en diamant en droeg een groote, gouden kroon op het hoofd en aan beide zijden van den troon stonden zes jonkvrouwen, de een steeds een hoofd kleiner dan de andere. „Och," sprak de man, „ben je nu koningin?" — ,Ja," zei,ze, „ik ben koningin!" En toen hij haar een poosje had aangezien, sprak hij: „O, vrouw, wat is 't mooi, dat jij koningin bent. Nu moet je ook tevreden zijn en niets meer wenschen!" — »Nee, man," antwoordde zij, „t duurt mij al te lang; ik kan 't niet meer uithouden, ik ben al weer lang genoeg koningin geweest, ik wil keizerin worden!" — „Wat is 't nu, vrouw?" zei Hm De Visscher en zijn Vrouw 215 de man, „wil jij nu keizerin worden?" — „Hou je mond en ga naar den visch en zeg hem, dat ik keizerin worden wil." — „Och, vrouw," zei de man, „keizerin zal hij je onmogelijk kunnen maken; ik durf 't hem niet te vragen." „Ik ben koningin," sprak de vrouw, „en jij hebt mij te gehoorzamen; ga dadelijk naar hem toe!" En terwijl de man onderweg was, dacht hij bij zichzelf: „Dat loopt nooit goed af; nu wil ze weer keizerin zijn, waar moet dat toch naar toe. De visch zal er langzamerhand meer dan genoeg van krijgen." Ondertusschen kwam hij bij de zee aan en het water was zwart en dik, en er blies zoo'n hevige stormwind, dat de golven huizen hoog rolden en aan den hemel kwamen van beide kanten donkere wolken aanzetten; doch in 't midden was de hemel nog een weinig helder. Bevend bleef de man staan en riep: „Mannetje, mannetje, Timpeteel! Vischje, vischje in de zee Isabel, mijn slimme vrouw, Wil iets, wat ik niet en wou!" „Nu, wat wil ze dan?" vroeg de visch. — „Ach," antwoordde de man, „mijn vrouw wil graag keizerin worden." — „Ga maar heen," sprak de visch, „ze is 't al." Toen de man thuis kwam, was 't kasteel van gepolijst marmer, met prachtige albasten beelden en gouden kleinoodien versierd en op een hoogen troon, die heelemaal van goud was zat zijn vrouw. Zij had een groote kroon op, die wel twee ellen hoog was en aan beide zijden van haar stonden lijfwachten, trapsgewijze, van den allergrootsten reus tot den kleinsten dwerg, die maar de grootte had van een kleinen vinger ; en voor haar stonden vele vorsten en graven. De man ging onder aan haar troon staan en sprak: „Vrouw, ben je nu keizerin?" — ,Ja," sprak zij, „ik ben keizerin." — „Ach!" sprak de man en zag haar recht in de oogen, „vrouw, wat is dat mooi, dat je keizerin bent! Maar wees nu ook tevreden; meer dan keizerin kun je niet worden." — „Dat valt nog te bezien," zei de vrouw. Zij gingen naar bed; maar tevreden was zij nog niet en door haar zucht naar steeds meer, kon zij den slaap niet pakken en zij overlegde, wat zij nu zou kunnen worden. Daar opeens ging de zon op. Ha, dacht zij, als zij 216 De Visscher en zijn Vrouw door haar venster 't opkomen gade sloeg, zou ik niet in staat zijn om door mijn wil de zon op te laten gaan? Zij werd woedend en gaf haar man een fermen stoot: „Man, loop gauw naar de visch, ik wil Onzen Lieven Heer worden!" De man sliep nog vast, maar schrikte zoo, dat hij uit zijn bed rolde. „Och, vrouw," sprak hij, „wees toch verstandig en blijf keizerin!" — „Neen," sprak de vrouw en ging recht overeind zitten, „ik voel mij onrustig en kan 't niet uithouden, ik moet Onzen Lieven Heer worden!" — „Och, och, vrouw," zei de man, „dat zal de visch onmogelijk kunnen doen." — „Man," zei zij en zag er vreeselijk boos uit, „ik wil Onzen Lieven Heer worden; loop onmiddellijk naar den visch!" — Zij zag er zoo vreeselijk uit, dat hij rilde van angst; buiten stormde het, alle boomen en rotsen zwiepten heen en weer, de hemel was pikzwart en het donderde en bliksemde geweldig. Toen hij bij de zee kwam zag hij zwarte wolken als bergen, en boven op de golven waren groote witte schuimkoppen. De visscher riep uit: „Mannetje, mannetje, Timpeteeü Vischje, vischje in de zee Isabel, mijn slimme vrouw Wil iets, wat ik niet en wou!" „Wat wil ze nu weer?" vroeg de visch. — „Ach," sprak hij, „zij wil Onzen Lieven Heer worden." — „Ga maar naar huis, zij zit weer in haar hutje." En als ze nog leeft, zit ze er nog. EEN KINDERQESCHIEDENIS Het kerkhof, waarop de twee kinderen speelden, van wie ik wil gaan vertellen, lag boven tegen de groene helling van den berg. Het dorpje, waartoe het behoorde, lag al hoog genoeg boven het boschrijke dal, want dikwijls kon iemand, die beneden op de rivier voorbijvoer, het niet eens zien, zoo zat het in de wolken. Maar het kerkhof lag nog veel hooger, zoodat al de zwarte kruisen tot bijna in den blauwen hemel reikten. Het was een inspannend werk voor de menschen in het dorp hun dooden naar het kerkhof te dragen, want de weg was steil en steenachtig, totdat men aan de groene weide kwam, waarop het kerkhof lag. Toch deden ze het met liefde. Want de bergbewoners kunnen het beneden in het dal niet uithouden; daar is het hun te eng en te benauwd, zooals het ons gaat in een diepen kelder — en hun dooden kunnen het nog minder. Die moeten begraven liggen hoog boven op den berg, zóó dat ze ver uit kunnen zien over het land en ver naar beneden het diepe dal in, waar de schepen doorheen varen. In het uiterste hoekje van het kerkhof was een verwaarloosd graf. Er groeide alleen maar gras op en heelemaal tusschen het gras verborgen een paar wilde witte of blauwe bloempjes, die door niemand geplant waren. In het graf lag een oude vrijgezel, die nóch vrouw, nóch kind, nóch eenig ander nabestaande had achtergelaten, die zich om zijn graf bekommerde. Hij was uit den vreemde gekomen, maar niemand wist precies, waar vandaan. Iederen morgen klom hij den berg op, en zat daar dan urenlang op het hoogste punt. Hij had natuurlijk wel een naam, maar hoe die luidde, wist oök niemand, niet eens de doodgraver. In het kerkregister stonden 218 Een kindergeschiedenis dan ook enkel drie kruisjes, en daarachter: „een oude vrijgezel uit den vreemde, gestorven den zoo en zooveelsten van het jaar des Heeren zoo en zoo." . . . Dat was al heel weinig; maar de twee kleine kinderen van den doodgraver, van wie ik wil gaan vertellen, waren bijzonder gesteld op het oude, verwaarloosde graf in het hoekje van het kerkhof; want daar mochten ze spelen en overheen loopen, zooveel ze wilden, terwijl ze aan de andere graven niet mochten raken. Die werden altijd zorgvuldig onderhouden; het gras werd er geregeld gemaaid en het stond er zóó dicht, dat het wel fluweel leek. Er bloeiden ook allerlei bloemen op, die de doodgraver iederen dag nauwgezet begoot, waarvoor hij met veel moeite het water uit de pomp in 't dorp moest halen. Ook lagen er verscheidene kransen op en gekleurde linten. „Leentje," zei de kleine jongen, die voor het verlaten graf geknield lag en met welgevallen keek naar het groote gat, dat hij met zijn kleine handen aan den zijkant van het graf gegraven had, „Leentje, ons huis is klaar. Ik heb den vloer van kleine steentjes gemaakt en daar bloemblaadjes op gestrooid. Ik ben de vader en jij bent de moeder. - Goeden morgen, moeder, hoe maken de kinders het?" Een kindergeschiedenis 219 „Hans," wierp het kleine meisje daartegen in, „je moet niet zoo vlug spelen. Ik heb nog geen kinderen, maar ik zal eens gauw zorgen, dat ik er wat krijg." Daarop liep ze tusschen de graven en de struiken door en kwam terug met haar beide handen vol slakken. „Zie eens, vader, ik heb al zeven kindertjes, zeven snoezige slakkekindertjes!" „Dan moeten we ze maar dadelijk naar bed brengen, want het is al laat." Ze gingen wat groene blaadjes plukken, legden die eerst in het gat, en daarop de slakkehuisjes en toen dekten ze ieder met een groen blaadje toe. „Én wees nu eens stil, Hans," riep het kleine meisje, „ik moet de kinderen in slaap zingen; en dat moet ik op mijn eentje doen. De vader zingt nooit mee. Jij kunt ondertusschen nog wat aan je werk gaan." Hans liep een eindje weg, terwijl Leentje met een heel fijn stemmetje zong: „Slaapt nu zacht, mijn kindjes klein, In je bedjes warm en rein. Wees nu stil, mijn kleine guit, Steek nu niet je voetjes uit, Onder 't warme dekje." Maar daar begon een blaadje te bewegen, en een van de slakken stak zijn kop met de fijne horentjes er onder uit. Het kleine ding gaf het dier een tikje op zijn kop en zei: „Pas op, Kniertje, jij bent altijd de stoutste! Vanmorgen vroeg wou je ook al niet je haar laten kammen. Wil je wel eens maken, dat je in je bed komt?" Toen begon ze opnieuw te zingen: „Wees nu stil, mijn kleine guit, Steek nu niet je voetjes uit Onder 't warme dekje. Als je allemaal dan slaapt, Komt er een engel die over je waakt, Die kijkt in ieders bedje; Die voor je zorgt den heelen nacht, Totdat de morgenstond je wacht, En 't spel weer kan beginnen. 220 Een kindergeschiedenis Blijf nu maar slapen, kindjes mijn, In je bedjes warm en rein; Nu steekt er geen meer 't voetje vat, Nu is er niet meer 't kleinst geluid Te hooren bnder 't dekje." Toen ze uitgezongen had, waren de zeven slakken werkelijk allemaal ingeslapen; ze lagen tenminste doodstil, en omdat Hans nog niet terug kwam, liep het kleine meisje het kerkhof maar eens rond om nog meer slakken te zoeken. Zij had er ten slotte een heelen hoop in haar schort bij elkaar en ging er mee naar het graf terug. Daar zat Hans op haar te wachten. „Vader," riep ze hem uit de verte al toe, „ik heb er nog honderd kinderen bijgekregenl" . „Zeg eens, vrouw," antwoordde hij, „dat is toch wel wat héél veel. Wij hebben maar één poppebordje en twee kleine vorkjes. Waar moeten de kinderen dan mee eten? Bovendien — er is ook geenéén moeder, die honderd kinderen heeft. Er bestaan niet eens honderd namen. En hoe kunnen we ze dan doopen? Breng ze maar weer weg." „Neen, Hans," zei het kleine meisje, „het is verbazend aardig honderd kinderen. Ik kan ze best gebruiken." — In dien tusschentijd was de vrouw van den doodgraver gekomen met twee flinke boterhammen, want het was al tijd voor het avondeten. Zij gaf beiden kinderen een kus, tilde ze boven op het graf en zei: „Pas goed op jullie nieuwe schorten." — Toen gingen zè, stil als muisjes, zitten eten. — De oude vrijgezel had alles gehoord in zijn eenzaam graf; want de dooden kunnen verbazend goed alles verstaan, wat er bij hun graf gezegd wordt. Hij dacht aan den tijd, toen hij nog een kleine jongen was. Toen had hij ook een klein meisje gekend, waar hij altijd mee had gespeeld; ze hadden samen huizen gebouwd en waren man en vrouw geweest Daarna dacht hij aan latere jaren, toen hij al volwassen was en hij het kleine meisje teruggezien had. Naderhand had hij nooit meer van haar gehoord; hij was zijn eigen weg gegaan en die zal wel niet erg mooi geweest zijn, want hoe meer hij daaraan dacht en hoe meer de kinderen op zijn graf aan het babbelen waren, hoe bedroefder hij werd. Hij begon te schreien — en Een kindergeschiedenis 221 schreide hoe langer hoe heviger. Toen nu de doodgraversvrouw de kinderen nog boven op zijn graf neerzette en zij als het ware op zijn borst zaten, schreide hij nog véél meer. Hij probeerde zijn armen uit te strekken; het was, alsof hij de kinderen aan zijn hart moest drukken. Maar het ging niet, want er lag zes voet aarde op hem, en zes voet aarde weegt zwaar, verbazend zwaar. Hij bleef schreien; en hij schreide nog steeds, toen de doodgraversvrouw de kinderen al lang meegenomen en naar bed gebracht had. Maar toen de doodgraver den volgenden morgen op het kerkhof liep, zag hij, dat er uit het oude, verlaten graf een bron was ontsprongen. Het was van de tranen van den ouden vrijgezel. Het water stroomde kabbelend uit den grafheuvel te voorschijn en het kwam precies uit het gat, waarin de beide kinderen hun huisje hadden ingegraven. De doodgraver was erg blij, want nu behoefde hij het water voor het begieten der bloemen niet meer uit het dorp te halen en dien heelen steilen weg op te dragen. Hij leidde het water door een steenen bedding, zoodat het een regelmatige afvoer had. Van dit oogenblik af aan begoot hij alle graven op het kerkhof met het water van de nieuwe bron, en de bloemen bloeiden mooier dan ooit te voren. Alleen het graf, waarin de oude man lag, begoot hij niet, want het was immers maar een oud, verwaarloosd graf, waar niemand ooit naar vroeg. Niettegenstaande dat groeiden er de wilde bergbloemen weliger dan ergens anders, en de beide kinderen zaten vaak bij de bron, bouwden er molens in en lieten er papieren schuitjes op varen. KLEINE FRIK MET DE VIOOL Er was eens een boerenarbeider, die een eenigen zoon had; de jongen was teer en ziekelijk, zoodat hij niet uit werken kon gaan. Hij heette Frik, en omdat hij bovendien heel klein van gestalte was, noemden ze hem kleinen Frik. Thuis hadden ze 't niet breed; daarom ging de vader met hem het dorp in om hem als herdersjongen of loopjongen te verhuren; maar niemand wilde hem hebben, tot ze eindelijk bij den burgemeester kwamen, die wel zin in hem had, daar hij juist zijn loopjongen weggestuurd had, en er niemand was, die bij hem in dienst wilde komen; want hij had den naam een slecht mensch te zijn. „Iets is beter dan niets," dacht de boerenarbeider, „de jongen heeft dan tenminste den kost," want daarvoor zou hij bij den burgemeester werken; van loon of kleeren was geen sprake. Toen de jongen drie jaar bij den burgemeester geweest was, wilde hij hoogerop. Hij kreeg zijn heele loon ineens uitbetaald. Voor ieder jaar een cent Minder kon hij niet geven, zei de burgemeester — en dus kreeg de jongen drie cent tegelijk. Maar kleine Frik dacht, dat het een heele boel geld was; hij had namelijk nog nooit zooveel bij mekaar gehad; toch vroeg hij nog, of hij niets meer kreeg. „Ik geef je al meer, dan overeengekomen was," zei de burgemeester. „Maar krijg ik dan geen ander pak?" vroeg kleine Frik. „Wat ik aanhad, toen ik hier kwam, is heelemaal op, en ik heb in al dien tijd niets nieuws gekregen." Het was nu zoo versleten, zei hij, dat de flarden erbij hingen. „Als je gekregen hebt wat we overeengekomen zijn, en nog drie cent bovendien, dan heb ik verder niets meer met je te maken," zei de burgemeester. Maar hij mocht nog eens naar de keuken gaan, en daar wat proviand in zijn ransel laten doen, voegde hij erbij. Dat deed kleine Frik, en Kleine Prik met de viool 223 daarna begaf hij zich op pad, allereerst naar de stad toe, om kleeren te koopen. Hij was vroolijk en welgemoed, want vroeger had hij nooit een cent in handen gehad. Ieder oogenblik voelde hij of de drie centen er nog wel waren. Nadat hij een heel eind geloopen had, kwam hij in een nauw dal, dat tusschen hooge rotsen ingesloten lag en dat er uitzag, of het in 't geheel geen uitgang had. Kleine Frik vroeg zich af, hoe het er aan den anderen kant van die rotsen wel uit zou zien, en hoe je daar komen kon. Ui Hij moest den berg op en zoo begon hij dus te klimmen; maar hij kon het niet lang volhouden, en moest telkens weer even op adem komen; in dien tusschentijd telde hij telkens zijn geld na. Toen hij heelemaal boven was, zag hij niets anders dan rotswanden die met mos begroeid waren; hij ging een oogenblik zitten om te zien of hij zijn geld nog had, maar vóór hij er op bedacht was, stond er een bedelaar voor hem, die er zoo groot en sterk uitzag, dat kleine Frik een luiden schreeuw gaf, toen hij dien man zoo plotseling in al zijn lengte voor zich zag staan. „Wees maar niet bang," zei deze, „ik zal je geen kwaad doen, maar wou je alleen maar in 's hemelsnaam om een aalmoes vragen." „Goeiehelp!" zei de jongen, „ik heb niets dan drie cent, en daarmee wou ik naar de stad toe gaan om kleeren te koopen," zei hij. „Dan ben ik er nog slechter aan toe dan jij!" zei de bedelaar. „Want ik bezit geen rooie cent, en zie er nog haveloozer uit!" „Ja, dan zal ik je er maar een geven!" zei de jongen. En dat deed hij. Toen hij weer een poos geloopen had, voelde hij zich zoo moe, dat hij opnieuw moest uitrusten. Eenige oogenblikken later keek hij op en daar stond weer een bedelaar voor hem; maar die was nog grooter en leelijker dan de eerste; de jongen begon hard te huilen. „Wees maar niet bang voor mij, ik doe je immers geen kwaad, maar wou je alleen maar om een aalmoes vragen," zei de bedelaar. „Ach, lieve hemel!" riep de jongen, „ik heb nog maar twee cent en daarvoor zou ik in de stad kleeren koopen. Als ik je nu eerder tegen gekomen was dan . . ." „Dan ben ik er nog slechter aan toe dan jij," zei de man. „Want ik heb geen cent, maar wel een nog grooter lichaam en nóg slechtere kleeren." „Ja, dan moet ik je in vredesnaam maar een cent geven," zei de kleine Frik. En dat deed hij. — 224 Kleine Frik met de viool Weer ging hij een eind voort, tot hij moe was en opnieuw moest uitrusten. Nauwelijks had hij zich gemakkelijk neergevlijd, of voor de derde maal stond er een bedelaar voor hem. En die was heel dik en heel leelijk en zóó lang, dat de jongen in het eerst zijn gezicht niet zien kon maar al verder en verder naar boven moest kijken, tot hij loodrecht de lucht in tuurde; toen zag hij pas heelemaal, hoe groot en leelijk en haveloos de man was en hij brak in snikken uit. Wees niet bang, mijn jongen," zei de man; „ik zal je heelemaal geen kwaad doen; ik ben maar een arme bedelaar; geef me om 's hemels wil een aalmoes I" „Ach, lieve hemel!" zei de jongen, „nu heb ik nog maar één cent en daarvoor moet ik in de stad kleeren koopen. Als ik je eerder tegengekomen was, dan . . ." „Maar ik heb niet eens een cent, en ik heb een veel grooter lichaam en veel slechtere kleeren; daarom ben ik er nog erger aan toe dan jij," ze» de bedelaar. , . Ja, dan moest hij hem maar zijn laatsten cent geven, dacht kleine Frik bij zichzelf; er was niets aan te doen. Nu hadden ze er allemaal een, alleen hij had er geen meer. „En omdat je nu zoo'n goed hart hebt," zei de bedelaar, „zal ik voor iederen cent, dien je weggegeven hebt, een wensch vervullen!" Het was namelijk een en dezelfde bedelaar, die de drie centen gekregen had; iederen keer had hij een ander uiterlijk aangenomen, zoodat de jongen dacht dat het telkens een ander was. „Ik heb mijn leven lang altijd erg veel plezier in vioolspelen gehad en vooral, als dan de menschen die het hoorden het zóó mooi vonden dat ze er bij gingen zingen en dansen," zei de jongen. „Als ik dus iets mag wenschen, dan wensch ik een viool, waarbij iedereen, die ze hoort móet dansen." Je zult de viool hebben," zei de bedelaar. „Maar het is een dwaze wensch. Voor de twee andere centen moet je je wat beters Wezen," zei de bedelaar. „Ik heb ook altijd zooveel van jagen en schieten gehouden," zei kleine Frik, „en als ik dus nóg iets mag wenschen, dan wensch ik een geweer, waarmee ik alles raak waarop ik mik, al is het nóg zoo ver weg." Ook het geweer zou hij krijgen. Maar ook dat was een dwaze wensch. Nu moet je voor den laatsten keer iets beters bedenken," zei de bedelaar. Uit bet Sprookjesland. 15 Kleine Prik met de viool 227 „Ik heb altijd verlangd, om vriendelijke goedhartige menschen te ontmoeten," zei de jongen, „als ik dus nu nog een keer mag wenschen, wat ik hebben wil, dan zou ik willen, dat niemand mij het eerste, waar ik hem om vraag, kan weigeren." „Die wensch is nog zoo gek niet," zei de bedelaar. In een oogwenk verdween hij tusschen de heuvels, zoodat de jongen hem niet meer zien kon. Frik legde zich neer om te slapen en den volgenden dag kon men hem met zijn viool en zijn geweer den berg zien afwandelen. Allereerst ging hij naar een winkel, waar hij den eigenaar om kleeren vroeg. Toen vroeg hij op een boerderij om een paard, en op een andere om een slee en weer ergens anders om een pels; niemand kon het hem weigeren. En al waren de menschen nog zoo groote gierigaards — toch gaven ze hem, waar hij om vroeg. Ten slotte reed hij als een voornaam heer met paard en slee door het dorp. Nadat hij een poosje gereden had, kwam hij den burgemeester tegen, bij wien hij in dienst geweest was. „Goeden dag, baas!" zei kleine Frik met de viool, terwijl hij stil hield en hem groette. „Goeden dag!" zei de burgemeester, „ben ik je baas geweest?" „Ja zeker, herinnert ge U niet meer dat ik U drie jaar lang voor drie cent gediend heb?" zei kleine Frik. „Wel alle menschen! dan heb je het ook gauw een eind geschopt in de wereld! Hoe komt dat zoo, dat je zoo'n voorname meneer geworden bent?" „O, dat is zoo van zelf gegaan!" zei Frik.. „En ben je zoo levenslustig geworden, dat je een viool meeneemt op je tochten?" vroeg de burgemeester. „Ja, ik zou de menschen wel altijd willen laten dansen," zei de jongen; „maar het mooiste, wat ik heb, is dit geweer hier," vervolgde hij, „want ik raak er altijd alles mee, waarop ik mik, al is het nog zoo ver weg! Ziet ge die jonge kraai daar boven op dien tak?" vroeg kleine Frik. „Wedden, dat ik hem van hier tref?" Nee, dat kon niet, beweerde de burgemeester, daar wou hii dadelijk wel, als het moest, paard en erf en honderd daalders om verwedden; maar in ieder geval wilde hij onmiddellijk al het geld, dat hij bij zich had, inzetten en de kraai wou hij ook wel gaan halen als ze van den boom viel, want hij geloofde er geen sikkepit van, dat je met een geweer zóó ver kon schieten. 15* 228 Kleine Frik met de viool Maar zoodra het schot knalde, viel de kraai inderdaad naar beneden en kwam midden in een grooten doornstruik terecht. De burgemeester liep er naar toe, nam het dier op en liet het aan den jongen zien. Maar op hetzelfde oogenblik begon deze op zijn viool te spelen, waarop de burgemeester begon te dansen zoodat de doornen hem leelijk toetakelden. De jongen speelde maar door en de ander bleef aan het dansen, terwijl hij in tranen uitbarstte. Het duurde niet lang of de flarden vlogen eraf en hij had haast geen draad meer aan het lijf. „Ziezoo, nu ziet gij er net zoo haveloos uit als ik, toen ik van U wegging," zei de jongen. „Nu zal ik het er maar bij laten 1" Maar eerst moest hij hem nog geven, waar hij om gewed had, als hij den vogel werkelijk zou raken. Toen de jongen eenigen tijd later in de stad kwam, ging hij een logement binnen; hij begon te spelen en alle gasten gingen aan het dansen; kleine Frik was verbazend vroolijk en gezellig en had heelemaal geen zorgen, want niemand kon hem immers iets weigeren, als hij erom vroeg. Maar midden in de feestvreugde kwamen er een paar dienders, die den jongen mee wilden nemen naar het gemeentehuis; want de burgemeester had hem aangeklaagd en gezegd, dat hij hem aangerand had en beroofd en hem bijna vermoord had; daarvoor moest hij zonder genade gestraft worden met den strop. Maar kleine Frik had een hulp in alle moeilijke omstandigheden, namelijk zijn viool; hij nam die ter hand, en begon te spelen, waarop de dienders onmiddellijk aan het dansen gingen tot ze buiten adem op den grond neervielen en naar lucht hapten. Toen werden er soldaten op hem afgestuurd, maar dien ging het al niet veel beter. Zoodra kleine Frik zijn viool liet hooren, begonnen zij te dansen en dat duurde net zoo lang, als hij den strijkstok over de snaren liet gaan; de anderen konden al lang niet meer. Ten slotte bespiedden ze hem met de bedoeling hem 's nachts, als hij sliep, te pakken; en toen ze hem eenmaal gevangen hadden, werd hij veroordeeld om onmiddellijk gehangen te worden. Zonder veel omslag geleidden ze hem naar de galg. Een groote menigte volk stroomde samen, om dien wonderbaren mensch te zien. De burgemeester bevond zich ook onder hen, en hij was inwendig verbazend blij, dat hij hem zoo kon laten boeten, voor wat hij hem misdaan had en hij genoot bij het vooruitzicht Kleine Prik met de viool 229 dat kleine Frik zoo straks gehangen zou worden. Maar zóó gauw ging het' toch niet, want kleine Frik was er ellendig aan toe en deed zich nog veel ellendiger voor dan hij was. Hij sleepte zijn viool en zijn geweer met moeite achter zich aan en niemand had den moed, ze hem af de nemen. Toen hij bij de galg gekomen was, en de ladder moest opklimmen, moest hij op iedere sport even rusten en op de bovenste ging hij zitten en vroeg, of men hem een laatsten wensch zou kunnen weigeren, of hij nog niet één ding doen mocht; hij had een vurig verlangen nog éénmaal zijn viool te hooren en er op te spelen, vóór hij gehangen werd. Neen, het zou wel schandelijk slecht zijn, om hem dat te weigeren, zeiden de omstanders; men kon hem immers niets weigeren, waarom hij vroeg! Maar de burgemeester verzocht dringend, hem om 's hemelswil geen snaar te laten aanroeren, want dan waren ze allemaal verloren; als de jongen echter met alle geweld moest spelen, dan moest men hem tenminste daar aan dien boom vastbinden. Kleine Frik talmde niet lang, zijn viool weerklonk en ieder, die er bij was, of ze op twee of op vier voeten rondliepen, of het de proost was of de pastoor, de klerk of de chef, de rechter of de beul, honden of katten, alles danste en lachte en schreeuwde om het hardst; sommigen dansten, tot ze voor dood op den grond lagen, anderen tot ze flauw vielen. De een was er al akeliger aan toe dan de ander, maar het allerergst was het met den burgemeester gesteld, want die was aan een boom vastgebonden en schuurde daar zoo tegen aan, dat hij op vele plaatsen wonden kreeg. Niemand dacht eraan kleinen Frik wat te doen; hij kon met zijn geweer en viool wegtrekken, waarheen hij maar wilde en voortaan leefde hij gelukkig en in vrede en hij genoot van het leven, want niemand kon hem ooit het eerste, waar hij om vroeg, weigeren. HET KLEINE MEISJE MET DE ZWAVELSTOKJES Het was verbazend koud, het sneeuwde en de avond brak reeds aan; het was de laatste avond van het jaar; Oudejaarsavond. In deze koude en duisternis dwaalde een arm klein meisje blootshoofds en barrevoets door de straten. Wel had zij pantoffels aan gehad, toen zij van huis ging; maar wat hielp dat? Het waren heele groote pantoffels; haar moeder had ze vroeger gedragen, zoo groot waren zij en de kleine had hen verloren, toen zij de straat overstak, terwijl er twee rijtuigen heel snel voorbijreden. De eene pantoffel was niet meer te finden geweest, en met de andere was een jongen weggeloopèn. Hij had gezegd, dat hij hem als wieg gebruiken wilde, wanneer hij zelf kinderen zou hebben. Zoo liep dus het arme meisje op bloote voeten, die bont en blauw waren van de koude. In haar ouden schort droeg zij een massa zwavelstokjes en een bosje hield zij in de hand. Den ganschen dag had niemand wat van haar gekocht, niemand had haar ook maar één cent gegeven. Hongerig en koud sleepte zij zich verder, zij zag er zoo moedeloos uit, de arme kleine! De sneeuwvlokken vielen op haar lange blonde haren, die in mooie golven op haren rug hingen, maar daaraan dacht zij heusch niet Alle vensters waren hel verlicht, en in alle straten rook het zoo heerlijk naar gebraden gans. Het was immers Oudejaarsavond; ja, daar dacht zij aan. In een hoek tusschen twee huizen, waarvan het eene wat verder naar voren stond, dan het andere, ging zij melkander gedoken zitten. De kleine beentjes had zij opgetrokken; maar zij had het nog kouder en zij waagde Het kleine meisje met de zwavelstokjes 231 het niet, om naar huis te gaan, want zij had nog geen enkel zwavelstokje verkocht en nog geen cent ontvangen. Van haar vader zou zij zeker slaag krijgen, en koud was het thuis ook. Zij woonden heel hoog onder het dak, waardoor de wind blies, al hadden zij de grootste reten met stroo en lompen dichtgestopt. Haar kleine handen waren bijna verstijfd van koude. Ach, wat zou een klein zwavelstokje haar nu goed doen. Dorst zij het maar te wagen, een uit het bosje te trekken, het langs den muur te strijken en de vingers eraan te warmen! Zij trok er een uit. „Rits" wat vonkte dat, wat vlamde het! Het was een warme, heldere vlam, als een kleine kaars, toen zij haar handen erboven hield. O, dat was een wonderbaarlijk licht! Het kleine meisje dacht, dat zij voor een groote kachel met glimmend koperbeslag zat. O, wat deed dat goed! — De kleine strekte haar voeten reeds uit om ook die te warmen — daar ging de vlam uit. De kachel verdween — zij zat met een klein stompje van het afgebrande zwavel¬ stokje in haar handen. Een nieuw werd aangestoken. Het brandde, het lichtte en op de plaats waar het licht op den muur viel, werd deze doorzichtig als een sluier. Zij keek regelrecht in de kamer, waar de tafel met een blinkend wit tafellaken en mooi porcelein gedekt was, en heerlijk dampte de met pruimen en appels gevulde gebraden gans daarop. En wat nog heerlijker was, de gans sprong van den schotel en waggelde met vork en mes in den rug 232 Het kleine meisje met de zwavelstokjes over den vloer op het arme meisje toe. Toen ging het zwavelstokje uit en alleen de dikke koude muur was te zien. Zij stak een nieuw aan. Toen zat zij onder een prachtigen kerstboom; hij was nog grooter en nog mooier versierd dan die, welke zij op den vorigen kerstavond door de glazen deur bij den rijken koopman had gezien. Duizenden kaarsen brandden op de groene takken en gekleurde platen, zooals men ze voor de winkelramen zag, keken op haar neer. De vele kerstkaarsen stegen hooger, nu zag zij pas, dat het de heldere sterren waren. Een ervan viel omlaag en trok een lange vuurstreep langs den hemel. „Nu sterft iemand!" dacht de kleine, want haar oude grootmoeder, de eenigste die zij had lief gehad, die nu echter reeds lang was gestorven, had haar verteld: „Als er een ster valt, stijgt een ziel tot God omhoog!" Zij streek weder en zwavelstokje langs den muur. Het gaf een helderen lichtschijn en in dien glans stond de oude grootmoeder, heel duidelijk, zacht en vriendelijk. „Grootmoeder!" riep de kleine, „o, neem mij mee! Ik weet, dat je weg bent, zoodra het zwavelstokje uitgaat, juist zooals de warme kachel, de heerlijke gans, en de groote mooie kerstboom." En zij streek gauw de heele bos zwavelstokjes aan; want zij wilde haar grootmoeder heel lang bij zich houden. De zwavelstokjes brandden met zulk een glans, dat het lichter werd dan overdag. Nooit was grootmoeder vroeger zoo mooi, zoo groot geweest! Zij nam het kleine meisje in haar armen, en zij vloog met haar omhoog in glans en vreugde, heel, heel hoog, en daarboven was koude, noch honger, noch angst — zij waren bij God. Maar in den hoek tusschen de huizen zat in den kouden morgenstond het kleine meisje met roode wangen, een lachje om den mond — doodgevroren op den taatsen avond van het oude jaar. Die nieuwjaarszon ging op over het kleine lijkje, dat daar zat met de zwavelstokjes, waarvan bijna een bosje was verbrand. „Zij heeft zich willen warmen!" zeide men. Niemand wist wat voor moois zij had gezien, in welken glans zij met haar oude grootmoeder ingegaan was tot de nieuwjaarsvreugde. ZEVENJAAR Er waren eens twee broers, een rijke en een arme. De arme werd weduwnaar, en bleef met een dochtertje achter, dat in haar zevende jaar was. Daarom werd het Zevenjaar genoemd. De rijke broer gaf Zevenjaar eens een klein kalfje ten geschenke, dat zij te eten en te drinken gaf en met teere zorg omringde. Het kalfje werd een prachtige koe, die na eenigen tijd een kalf met gouden hoeven ter wereld bracht. Op een keer kwamen de dochters van den rijken oom op bezoek en zagen het kalf; toen ze thuis kwamen, vertelden ze hun vader dadelijk, wat ze gezien hadden. De rijke broer wilde zich nu het kalf toeëigenen, maar de arme wou het niet afstaan. Zij twistten erover met elkaar, gingen naar den schout toe en verzochten hem hun geschil te beslechten. De rijke man zei: „Ik heb mijn nicht enkel het kalfje gegeven, en niet zijn jongen!" Maar de arme zei: „Het kalfje is van mij, dus dan zijn de jongen ook van mij!" Hoe moest men daar nu in recht spreken? De schout zei tot hen: „Gij moet drie raadsels oplossen. Wie van U beiden ze raadt, dien zal het kalf behooren. In de eerste plaats: wat is het snelste van alles?" De twee mannen gingen naar huis. De arme dacht er over na en zei bij zichzelf: „Wat moet ik toch antwoorden?" Maar hij wist het niet en ging er mee naar zijn dochtertje. „Dochterke! De schout zegt dat we moeten raden, wat het snelste van alles is op de wereld. Wat moet ik nu daarop antwoorden?" 234 Zevenjaar „Wees niet bedroefd, vadertje. Bid tot den Heiland en ga rustig slapen." En daarop legde hij zich ter ruste. Den volgenden morgen wekte Zevenjaar hem: „Vadertje, sta toch op. Het is tijd om naar den schout te gaan. Ga je klaar maken en zeg hem: Het snelste van alles op de wereld is de gedachte!" De boer stond op en ging naar den schout Zijn broer was er ook. De schout kwam naar hen toe en vroeg: „Vertel me nu, wat het snelste van alles is?" De rijke man haastte zich om te antwoorden: „Ik heb zóó'n snel paard, dat niemand het kan inhalen; dat is het snelste, wat er bestaat!" De arme daarentegen sprak: „Het snelste van alles ter wereld is de gedachte!" De schout keek verwonderd op en vroeg: „Wie heeft je dat geleerd?" „Mijn dochter Zeven jaar." „Zoo, zoo! — Nu moet ge raden: Wat of het vetste op de wereld is?" De twee boeren gingen weer naar huis. Weer troostte Zevenjaar haar vader, terwijl ze zei: „Bid tot den Heiland en ga rustig slapen." Den volgenden morgen zei ze: „Vadertje, als de schout het ant¬ woord vraagt, dan moet ge zeggen: De aarde is het vetste, want ze brengt vruchten van allerlei soort voort!" De boer stond op en ging naar dert schout; zijn rijke broer was er al. De schout stelde de vraag, en weer haastte de rijke zich om te antwoorden: „Ik heb een varken, dat zoo vet is, dat er nergens iets vetters bestaat! Dat is het vetste van alles." Zevenjaar 235 De schout lachte en vroeg toen het antwoord van den armen man: „Wat zegt gij ervan?" „De aarde is het vetste, want zij brengt vruchten van allerlei soort voort!' Weer keek de schout hem verbaasd aan, terwijl hij vroeg: „Wie heeft je dat geleerd?" „Mijn dochter Zevenjaar." „Zoo, zool Nu raad dan verder: Wat is het lieflijkste ter wereld?" De boeren gingen naar huis. De arme man vertelde dadelijk toen hij muis kwam, het derde raadsel aan Zevenjaar. Deze zeide: „De ochtend is wijzer dan de avond! Bid tot den Heiland en leg U te slapen!" 's Morgens wekte zij hem en zeide: „Sta op, vadertje! Het is tijd om naar den schout te gaan! Vraagt hij om het antwoord, zeg dan: Voor den mensch is de slaap het lieflijkste dat bestaat, want in den slaap vergeet men elk leed!" De vader stond op en ging naar den schout. Deze kwam naar buiten en zei: „Welnu, wat is het lieflijkste ter wereld?" De rijke man antwoordde zoo vlug hij kon: „De vrouw is het lieflijkste, dat er op de wereld bestaat!" De schout moest lachen en vroeg het den ander: „Wat meent gij?" „De slaap is voor den mensch het lieflijkste ter wereld, want in den slaap vergeet men elk leed!" De schout keek verbaasd en vroeg: „Wie heeft je dat geleerd?" „Mijn dochter Zeven jaar!" luidde weer het antwoord. Toen ging de schout zijn huis binnen en kwam eenige oogenblikken later met een zeef vol eieren terug, terwijl hij sprak: „Ga naar huis, en breng Uw dochter deze zeef met eieren. Morgen moet ze ze tot kuikens uitgebroed hebben!" De arme man ging naar huis, en vertelde bedroefd aan Zevenjaar wat de schout hem opgedragen had. „Vadertje, treur maar niet! Bid tot den Heiland en leg je te slapen. De ochtend is wijzer dan de avond!" Den volgenden dag wekte zij haar vader. „Vadertje, sta op. Het is tijd om naar den schout te gaan. Hier, neem dit mee, geef hem dit beetje gierstekorrels en zeg hem, dat de kuikens dadelijk klaar zullen zijn, maar dat ze met versch zomerkoren gevoederd moeten worden; daarom moet hij dit 236 Zevenjaar zaaien en dan moet het koren over een half uur rijp zijn. Laat hij het me dan dadelijk sturen." De oude man stond op en ging naar den schout. Hij kwam weer naar buiten en vroeg: „Wel, heb je de kuikens meegebracht?" „Neen, maar mijn dochter zegt, dat ze er over een half uur zullen zijn. Maar ze moeten met versche zomergierst gevoederd worden, zegt zij; daarom heeft ze wat korrels meegegeven, dat gij het,kunt zaaien en dan moet het over een half uur klaar zijn." „Maar is het dan mogelijk, dat het koren zoo hard groeit dat het na een half uur rijp is?" „Maar is het dan mogelijk om kuikens in één nacht uit te broeden?" De schout kon er niets tegen in brengen. Zevenjaar was slimmer geweest dan hij! Toen gaf hij den armen man garen en zei: „Uw dochter moet hier lijnwaad van spinnen en er morgen een hemd voor mij van klaar hebben!' De vader werd zeer bedroefd, ging heen, en vertelde het aan Zevenjaar. „Vadertje, treur maar niet," zei ze. „Bid tot den Heiland en leg je te slapen. De ochtend is wijzer dan de avond!" De vader ging naar bed en sliep weldra in. Den volgenden morgen wekte Zevenjaar hem: „Vadertje, sta op! Het is tijd om naar den schout te gaan. Kleed je aan, breng hem lijnzaad en zeg hem, dat het hemd zoowat klaar is, maar dat ik niet weet, waarmee ik de kraag moet doorstikken. Laat hij het lijnzaad uitzaaien, opdat het kan groeien en rijp worden en laat hij me dan over een half uur het garen sturen!" De vader begaf zich op weg en bracht de boodschap aan den schout over. Maar die sprak: „Hoe is het nu mogelijk, dat er in een half uur vlas van groeit en dat er garen uit gesponnen is?" „Kan men dan wel in één nacht lijnwaad spinnen en een hemd naaien?" Weer was Zevenjaar den schout te slim af geweest. Toen sprak hij tot den armen boer: „Ga naar huis en zeg aan Uw dochter dat ze bij mij moet komen, niet te voet, en ook niet te paard, niet in een slee, en ook niet in een rijtuig, niet naakt en niet gekleed, niet met geschenk, en niet zonder geschenk!" De vader kwam thuis en bracht de boodschap van den schout aan zijn dochter over. Den volgenden dag deed Zevenjaar haar kleeren uit en Zevenjaar 237 wikkelde zich in een groot vischnet; zij nam een duif mee en liep op ski's naar den schout Zij trad op hem toe, en gaf hem de duif, maar die werkte zich los en vloog weg. Zoo was Zevenjaar hem weer te slim af geweest; maar hij vond haar erg aardig, en zei tegen haar: „Morgen kom ik zelf bij je!" Toen reed de oude boer naar de stad, om inkoopen te doen om den gast behoorlijk te kunnen ontvangen. Den volgenden morgen vroeg hield de schout met zijn rijtuig stil voor het huis van Zevenjaar. Er was geen stal en zelfs geen paaltje; alleen stond er een slee en een kar voor het huis; de schout keek om zich heen, en zocht waar of hij zijn paard toch aan vast moest binden; toen hij niets zag, liep hij naar het raam en vroeg aan Zevenjaar: „Waar kan ik mijn paard aan vastbinden?" „Bind het vast tusschen zomer en winter!" De schout dacht en dacht — en eindelijk kwam hij op het idee, dat „tusschen zomer en winter" beteekenen moest: tusschen de slee en het rijtuig. Daarna trad hij de kamer binnen en vroeg: „Waar is je vader, en wanneer komt hij thuis?" „Mijn vader is de stad in; als hij met een omweg rijdt, dan zal hij wel gauw hier zijn; maar neemt hij den rechten weg, dan is hij er over drie dagen nog niet" „Wat is dat zonderling! Wat moet dat beteekenen?" „Dat beteekent: rechtdoor, dan moet je door het moeras, en als je met een omweg gaat, dan neem je den straatweg." Daarop deed de schout aanzoek om de hand van Zevenjaar, maar onder voorwaarde, dat ze zich niet met zijn ambtsaangelegenheden zou bemoeien; deed ze dat wel, dan zou hij haar, met datgene waar ze het meest van hield, naar haar vader terugsturen. Zij trouwden en leefden gelukkig en in vrede. Maar toen gebeurde het eé*ns — of het lang daarna was, weet ik niet — dat er een boer een ander om een paard vroeg, om knollen van het veld binnen te halen. Deze gaf hem het paard; de boer ging er mee naar het land en kwam eerst 's avonds laat terug. Daarom bracht hij het den eigenaar niet dadelijk terug, maar bond het zoolang voor zijn kar. 's Morgens kwam hij naar buiten en zag toen onder de kar een veulen liggen. „Het veulen is van mij, het ligt onder mijn kar; het moet uit de knollen of uit de kar gekomen zijn!" 238 Zevenjaar Maar de ander, van wien het paard was, zei: „Dat veulen hoort mij toe!" Zij twistten een poos met elkaar en gingen ten slotte naar den schout om hem uitspraak te laten doen. De schout besliste dat, aangezien het veulen onder den wagen gevonden was, het behoorde aan hem, van wien de wagen was. Zevenjaar hoorde het mede aan, maar was het er niet mee eens en kon niet laten haar man te zeggen, dat hij een onrechtvaardige uitspraak deed. De schout werd toornig en wenschte hun scheiding. Na het middagmaal moest Zevenjaar weer naar haar vader terug. Maar gedurende den maaltijd liet zij haar man te veel drinken, zoodat hij dronken was en spoedig daarna in slaap viel. Toen beval zij, dat men hem slapend in het rijtuig moest leggen en zoo reed zij met hem naar haar vader. Daar werd de schout wakker en het eerste wat hij vroeg, was: „Wie heeft mij hier naar toe gebracht?" „Ik heb je naar hier gereden," zei Zevenjaar, „we waren immers overeengekomen, dat ik mee mocht nemen, wat ik het liefste had! Toen heb ik jou meegenomen!" De schout stond verstomd over haar scherpzinnigheid, verzoende zich met haar en keerde met haar naar huis terug, waar zij voortaan gelukkig en in vrede samen leefden. DE VLIEGENDE KOFFER Er was eens een koopman, die was zoo rijk, dat hij de heeie straat en bijna nog een steegje erbij, met zilvergeld kon bestraten. Maar dat deed hij niet, hij wist zijn geld beter te besteden. Als hij een schelling uitgaf, dan kreeg hij een daalder terug, zoo'n bekwaam koopman was hij — tot hij stierf. Nu kreeg zijn zoon al het geld. Die leefde er lustig op los, ging iederen nacht naar een gemaskerd bal, maakte vliegers van bankbiljetten en wierp met goudstukken inplaats van met steenen over het water. Op zoo'n manier kon het geld spoedig op zijn en dat was het ook. Ten slotte bezat hij nog vier schellingen en had geen andere kleederen dan een paar pantoffels en een oude kamerjapon. Zijn vrienden bekommerden zich niet langer om hem, daar zij zich niet met hem samen op straat konden vertoonen. Slechts een van hen, die goedmoedig was, zond hem een ouden koffer en liet hem zeggen: „Inpakken!" Ja, dat was nu wel heel goed gemeend, maar hij had niets meer om in te pakken en daarom ging hij zelf maar in den koffer zitten. Dat was een merkwaardige koffer! Zoodra men op het slot drukte, kon de koffer vliegen. Dat deed hij, en fips! daar vloog de koffer met hem door den schoorsteen hoog boven de wolken uit, en steeds verder en verder weg. Soms kraakte de bodem en dan was hij zeer beangst, dat de koffer stuk zou gaan; dan zou hij een mooie buiteling hebben gemaakt. De hemel beware ons! — Ten slotte kwam hij toch behouden en wel in het land der Turken. Hij verborg den koffer in het bosch onder de dorre bladeren en ging toen de stad in. Dat kon hij hier best wagen, want bij de Turken 240 Oe vliegende koffer hepen allen evenals hij in een kamerjapon en op pantoffels. Toen ontmoette hij een min met een klein kind. „Hoor eens, Turksche min!" zeide hij, wat is dat voor een groot slot, hier dicht bij de stad, waar, alle vensters zoo hoog zitten?" „Daar woont de dochter van den sultan!" antwoordde zij. „Men heeft haar voorspeeld, dat zij door een minnaar zeer ongelukkig zou worden en daarom mag niemand bij haar komen, als de sultan en de sultane er niet bij zijn." „Dank je wel!" zeide de koopmanszoon en ging weder naar het bosch, zette zich in zijn koffer, vloog op het dak en kroop door een venster bij de prinses binnen. Zij lag op de sofa en sliep. Zij was zoo wonderschoon, dat de koopmanszoon haar moest kussen. Toen ontwaakte zij en schrok hevig Hij zeide haar echter, dat hij de God der Turken was, die door de lucht naar haar was nedergedaald en dat beviel haar zeer goed. Zij gingen naast elkander zitten en hij vertelde haar verhalen over hare oogen; dat waren prachtige donkere meren en de gedachten zwommen erin' als zeemeerminnen. En hij vertelde haar van haar voorhoofd, dat was een sneeuwberg met prachtige zalen en beelden. Ook vertelde hij van den ooievaar die de lieve kleine kinderen brengt. Ja, dat waren mooie verhalen! Toen vroeg hij om hare hand en zij zeide dadelijk ja. „Maar gij moet Zaterdag terugkomen," zeide zij, „dan komen de sultan en de sultane bij mij theedrinken. Zij zullen er zeer trotsch op zijn, dat ik den God der Turken als man krijg. Maar gij moet zorgen een werkelijk aardig sprookje te weten, want dat vinden mijn ouders de prettigste conversatie. Mijn moeder houdt van ernstige en die met een moraal, en mijn vader meer van vroolijke, waarover men kan lachen." „Ik zal geen ander bruidgeschenk dan een sprookje medebrengen!" zeide hij en toen namen zij afscheid. Maar de prinses schonk hem een sabel, die met goudstukken bezet was en die kon hij goed gebruiken. Nu vloog hij weg, kocht een nieuwe kamerjapon en ging toen buiten in het bosch zitten en verzon een sprookje; dat moest op Zaterdag klaar zijn en zoo eenvoudig is dat toch niet Toen hij klaar was, was het juist Zaterdag. De sultan, de sultane en de heele hofhouding wachtten bij de prinses op hem met de thee. Toen hij kwam, werd hij zeer vriendelijk ontvangen. I De vliegende koffer 241 „Wilt U ons een sprookje vertellen?" zeide de sultane, „een, dat diepzinnig en leerzaam is?" „Maar waarom men toch kan lachen!" zeide de sultan. ,Jawel!" zeide hij en vertelde. En nu goed opgelet! „Er was eens een bos zwavelstokken die erg trotsch op hunne hooge afkomst waren. Hun stamboom, dat wil zeggen de groote spar, waarvan elk een klein stukje was, had als groote oude boom in het bosch gestaan. De zwavelstokken lagen nu boven den haard tusschen een vuurslag en een oude ijzeren pot en vertelden hen over hunne jeugd. Ja, toen wij nog aan de groene takken zaten," zeiden zij, „hadden wij het goed! Iederen morgen en avond kregen wij diamanten, dat was de dauw; den geheelen dag hadden wij zonneschijn, tenminste als de zon scheen en al de kleine vogeltjes moesten ons verhaaltjes vertellen. Wij konden wel merken dat wij ook rijk waren, want de loofboomen waren alleen des zomers bekleed, maar onze familie had geld, om zoowel 's zomers als 's winters groene kleederen te dragen. Maar toen kwamen de houthakkers, en er ontstond een geweldige omwenteling. Onze heele familie werd versnipperd. De stamvader kreeg een plaats als groote mast op een prachtig schip, dat de wereld kon omzeilen als het wilde. De andere takken kregen andere baantjes en wij hebben nu de betrekking om bij het mindere volk licht aan te steken. Zoo zijn wij, voorname lieden, hier in de keuken gekomen." „Ja, ik heb toch een heel ander lot gehad!" zeide de ijzeren pot, die naast de zwavelstokken lag. „Vanaf het oogenblik, dat ik ter wereld kwam, ben ik dikwijls geschuurd en menige goede maaltijd is in mij gekookt. Ik zorg voor de voeding en ben eigenlijk hier in huis de eerste. Mijn eenigste genoegen is, om na tafel schoon en blank gepoetst op den schoorsteenmantel te liggen en met mijne kameraden een verstandig gesprek te voeren. Maar met uitzondering van den wateremmer, die van tijd tot tijd eens op de binnenplaats komt leven wij hier steeds binnen onze vier muren. Onze eenigste nieuwsbode is de boodschappenmand, maar die praat veel te oproerig over de regeering en het volk. Ja, laatst is een oude pot van schrik daarover op den grond gevallen en in stukken gebroken." „Nu, genoeg daarover!" zeide de vuurslag, en het staal sloeg tegen den vuursteen, dat de vonken spatten. „Willen wij er niet liever een vroolijken avond van maken?" Uit het Sprookjesland. ,« 242 De vliegende koffer „Ja, laten wij erover praten, wie de voornaamste van ons is!" zeiden de zwavelstokken. „Neen, ik praat liever niet over mijzelf 1" zeide de trekpot, „laten wij een gezelligen avond op touw zetten! Ik zal beginnen en iets vertellen, dat iedereen wel eens zelf heeft beleefd. Dan kan men er zich gemakkelijk in denken en iedereen is vroolijk. Luister dus: Aan de Oostzee, bij de Deensche beuken " „Dat is een aardig begin!" zeiden alle borden. „Dat wordt vast een verhaal, dat ons bevalt!" „Ja, daar bracht ik mijne jeugd in een rustig huisgezin door. De meubels werden geboend, de vloer werd geschuurd en om de veertien dagen werden er schoone gordijnen opgehangen." „Wat vertelt U toch interessant!" zeide de bezem. „Men hoort dadelijk, dat een vrouw vertelt, er gaat zoo iets prettigs van uit!" „Ja, dat voelt men!" zeide de wateremmer en maakte een sprongetje van pleizier, zoodat het water over den vloer plaste. En de trekpot vertelde verder en het slot was even aardig als het begin. Alle borden rammelden van genoegen en de bezem trok groene peterselie uit den vuilnisbak en bekranste den trekpot, want hij wist, dat hij de anderen daarmede ergerde. „Als ik hem vandaag een krans geef," dacht hij, „dan geeft hij mij er morgen een!" „Nu ga ik dansen!" zeide de tang en danste. Mijn hemel, wat kon die het eene been in de hoogte steken! Het oude stoelovertrek in den hoek scheurde, toen het dat zag. „Krijg ik nu ook een krans?" vroeg de tang en zij kreeg dien. „Dat is toch maar plebs!" dachten de zwavelstokken. Nu moest de theestoof zingen, maar zij zeide dat zij verkouden was; zij kon niet zingen, wanneer het niet bij haar kookte. Maar dat was alleen deftigdoenerij, zij wilde niet zingen, als zij niet binnen bij de vrouw des huizes was. In de vensterbank lag een oude ganzenveer, waarmede het dienstmeisje gewoonlijk schreef. Er was niets bijzonders aan te zien, behalve dat zij te ver in den inktpot was gestoken. Maar daar was zij juist trotsch op. „Als de theestoof niet zingen wil," zeide zij, „dan moet zij het laten! Buiten hangt een nachtegaal in een kooi, die kan ook zingen. Hij heeft De vliegende koffer 243 het wel niet goed volgens noten geleerd, maar daar zullen wij van avond maar niet zoo nauw op letten." „Ik vind het hoogst ongepast!" zeide de theeketel — hij was keukenzanger en halfbroeder van de theestoof — „dat zoo'n vreemde vogel zich zou laten hooren! Is dat vaterlandslievend? Dat moet de boodschappenmand maar eens beslissen!" „Ik erger mij alleen maar!" zeide de boodschappenmand, „innerlijk erger ik mij dermate, dat niemand het zich kan indenken! Is dat een geschikte manier om den avond door te brengen? Kan het niet verstandiger zijn?" „Ja, laten wij lawaai maken!" zeiden allen. Toen ging de deur plotseling open. Het was het dienstmeisje en nu stonden allen even stil; geen een bewoog meer. Maar er was geen potje, dat niet wist waartoe het in staat was en hoe voornaam het was. „Ja, als ik maar gewild had," dacht ieder, „dan was het een echt genoegelijke avond geworden!" Het dienstmeisje nam de zwavelstokken en maakte er het vuur mede aan. — Hui, wat knetterden en vlamden zij! „Nu kan iedereen toch, zien," dachten zij, „dat wij de eersten zijn! Wat geven wij een glans, wat een licht!" — En toen waren zij verbrand." — 16* 244 De vliegende koffer „Dat was een heel mooi sprookje!" zeide de sultane. „Ik voelde mij zoo geheel en al bij de zwavelstokken in de keuken verplaatst! Ja, nu krijg je onze dochter!" „Zeker!" zeide de sultan, „den volgenden maandag zal je met onze dochter trouwen!" Want nu zeiden zij „je" tegen hem, omdat hij al tot de familie werd gerekend. De bruiloft was dus bepaald en den avond te voren werd de geheele stad verlicht. Beschuiten en krakelingen werden tusschen het volk geworpen. De straatjongens stonden op de teenen, riepen „Hoera" en floten op hun vingers. Het was werkelijk prachtig. „Ja, nu moet ik toch ook wat doen!" dacht de koopmanszoon. En daarom kocht hij vuurpijlen, voetzoekers en al het vuurwerk, wat men maar bedenken kan, legde het in zijnen koffer en vloog ermede omhoog, de lucht in. „Rrtsch!" wat ging dat en wat pafte dat! Alle Turken sprongen erbij in de lucht, zoodat de pantoffels hun om de ooren vlogen; zoo'n luchtverschijnsel hadden zij nog nooit gezien. Nu konden zij het begrijpen, dat het de God der Turken zelf was, die de prinses zou krijgen. Zoodra de koopmanszoon weder met zijn koffer beneden in het bosch kwam, dacht hij: „Ik ga toch eens in de stad om te hooren, hoe het er van beneden uitgezien heeft!" En het was heel natuurlijk, dat hij daar zin in had. Neen maar, wat de menschen vertelden! Ieder, dien hij er naar vroeg, had het op zijne manier gezien, maar mooi hadden zij het allemaal gevonden. „Ik zag den God der Turken zelf!" zeide de eene. „Hij had oogen als schitterende sterren en een baard als schuimend water!" „Hij vloog in een mantel van vuur!" zeide een ander. „De liefste engeltjes keken tusschen de plooien uit." Ja, hij hoorde heerlijke zaken, en den volgenden dag zou hij bruiloft houden. Toen ging hij naar het bosch terug om in zijnen koffer te gaan zitten, — maar waar was die gebleven? De koffer was verbrand. .Een vonk van het vuurwerk was er in gevallen, hij had vuur gevat en de koffer was tot mtmr11 De vliegende koffer 245 asch verbrand. Nu kon hij niet meer vliegen, niet meer bij zijne bruid komen. Zij stond den geheelen dag op het dak en wachtte; zij wacht waarschijnlijk nog. Hij echter trekt door de wereld en verteld sprookjes, maar zij zijn niet meer zoo vroolijk als dat van de zwavelstokken. HET SPROOKJE VAN DEN VALSCHEN PRINS Er was eens een nette kleermakersjongen, Labakan geheeten, die bij een bekwaam meester te Alexandrië in de leer was om zijn handwerk te leeren. Men kon niet zeggen, dat Labakan onhandig met de naald omging, in tegendeel, hij kon echt fijn werk leveren. Ook was men niet heelemaal eerlijk, wanneer men hem lui noemde. En toch was het met ons knechtje niet heelemaal in den haak; hij kon soms uren lang aan een stuk doornaaien, dat de naald hem in de hand gloeiend werd en de draad rookte; dan maakte hij meer af dan een volwassen knecht. Maar ook had hij tijden, en die kwamen, helaas, nog al eens vaak voor, dat hij in gedachten verzonken voor zich uitstaarde en dan had hij in zijn wezen iets vreemds; zijn meester en de andere kleermakers jongens zeiden dan: „Labakan trekt weer een voornaam gezicht!" Vrijdags* echter, als andere lieden na hun gebed kalm naar huis en aan het werk gingen, trad Labakan in een mooi kleed, waarvoor hij met veel moeite gespaard had, uit de moskee, ging langzaam en heel deftig over pleinen en door straten en als een van zijn vrienden hem een „Vrede zij U!" of „Hoe gaat het, Labakan?" toevoegde, dan wenkte hij hun heel genadig met de hand toe, of als hij heel voornaam wilde doen, kregen zij een deftig knikje. Als dan zijn meester voor de grap zei: „Aan jou is een prins verloren, Labakan," dan had hij daar schik in en antwoordde: „Hebt gij dat ook al gemerkt?" of wel „Dat heb ik al lang geweten!" Zoo stelde de eerzame kleermakersjongen zich vaak belachelijk aan; zijn meester verdroeg die kuren, omdat hij overigens een goed mensch en een * Vrijdag is voor de Mahomedanen, wat de zaterdag voor de Joden en de zondag voor de Christenen is. Het sprookje van den valschen prins 247 bekwaam werker was. Op zekeren dag zond Selim, broeder van den sultan, toen hij door Alexandrië trok, een feestkleed naar den kleermaker om daaraan iets te laten veranderen, en de meester liet dit werk aan Labakan over, omdat deze voor zulk een fijnen arbeid het meest geschikt was. Toen 's avonds de meester en zijn knechts vertrokken waren, om van de vermoeienissen des daags te bekomen en zich wat te ontspannen, dreef een onwederstaanbare drang Labakan weer terug naar de werkplaats, waar het kleed van 's keizers broeder hing. Lang bleef hij in gedachten verzonken er voor staan kijken, bewonderde nu eens het fijne stikwerk, dan de schitterende kleuren van het fluweel en de zijde, waarvan het kleed vervaardigd was. Hij kon het niet laten, hij moest het kleed ook eens aandoen en zie, het paste hem, alsof het voor hem gemaakt was. „Ben ik niet een prins net zoo goed als die andere?" sprak hij tot zich zelf, terwijl hij de werkplaats op en neer liep. „Heeft de meester zelf niet vaak gezegd, dat ik voor prins in de wieg gelegd ben?" Met de kleeren scheen een koninklijke denkwijze in den jongen knecht gevaren te zijn; hij meende niet anders, dan hij was werkelijk een onbekende koningszoon en als zoodanig nam hij het besluit door de wereld te trekken en de plaats te verlaten, waar de menschen zoo dwaas geweest waren, om zijn nederigen stand, zijn door geboorte verworven waardigheid in hem te miskennen. Dit prachtige kleed scheen een goede fee hem toegezonden te hebben; hij zou zich dus wel hoeden een zoo kostbaar geschenk te versmaden, stak het weinige geld, dat hij bezat in zijn zak en wandelde, door de duisternis van den nacht begunstigd, de poort van Alexandrië uit. De nieuwe prins werd overal, waar hij kwam, met bewondering gade geslagen; want dat prachtige kleed en de ernstige, doch waardige trekken van zijn gelaat pasten niet voor een koninklijken voetganger. Wanneer men hem daarover hun verwondering kenbaar maakte, placht hij heel geheimzinnig te zeggen, dat hij daarvoor gegronde reden had. Toen hij echter bemerkte, dat hij zich door zijn reizen te voet belachelijk maakte, kocht hij tegen geringen prijs een oud paard, dat voor hem precies geschikt was, want het bracht hem, die zachtmoedig en kalm van nature was, nooit in verzoeking om zich als een bekwaam ruiter voor te doen, wat hij trouwens ook niet zou gekund hebben. Op zekeren dag, toen hij stap voor stap op zijn Marva, zoo had hij zijn paard genoemd, voortreed, sloot een ruiter zich bij hem aan die hem 248 Het sprookje van den valschen prins verzocht met hem mee te mogen reizen, omdat hij het reizen in gezelschap veel pleizieriger vond; het kortte den tijd. De ruiter was een vroolijke jonge man, aangenaam en beleefd in den omgang. Spoedig had hij met Labakan een gesprek aangeknoopt over het vanwaar en waarheen, en nu bleek het dat ook hij even als de kleermaker geheel doelloos de wereld rondreisde. Hij zei, dat hij Omar heette en een neef was van Elfi Bey, den ongelukkigen Bassa van Kaïro en nu reisde hij rond om een opdracht te vervullen, die zijn oom op zijn sterfbed hem gegeven had. Labakan liet zich niet zoo openhartig uit over zijn zwerftocht; hij gaf hem te kennen, dat hij van hooge afkomst was en voor genoegen reisde. De beide jongelieden vonden behagen in elkaar en trokken verder. Op den tweden dag van hun gezamenlijke reis vroeg Labakan aan zijn reismakker Omar, waarin de opdracht bestond, die hij te vervullen had en vernam toen met verbazing het volgende: „Elfi Bey, de Bassa van Kaïro, had Omar van zijn prilste jeugd opgevoed en deze had zijn ouders nooit gekend. Toen nu Elfi Bey door zijn vijanden overvallen en na drie ongelukkige veldslagen, doodelijk gewond, moest vluchten, deelde hij aan zijn pleegkind mede, dat hij niet zijn neef was, maar de zoon van een machtigen heerscher, die uit vrees voor de voorspellingen van zijn sterrenwichelaars, den jongen prins van zijn hof had verbannen onder eede, dat hij hem voor zijn tweeëntwintigste geboortejaar niet wilde weerzien. Elfi Bep had hem den naam van zijn vader niet genoemd, maar hem wel ten strengste bevolen, zich op den vierden dag van de komende maand Ramadan, op welken dag hij tweeentwintig jaar oud werd, aan de beroemde zuil El-Serujah, vier dagreizen oostelijk van Alexandrië, te bevinden. Daar moest hij aan de mannen, die aan de zuil zouden staan, een dolk, dien hij hem gaf, overreiken met de woorden: ,Hier ben ik, dien gij zoekt!' Wanneer zij dan antwoordden: ,Geloofd zij de Profeet, die U bewaarde!' dan moest ik hen volgen; want zij zouden mij tot mijn vader brengen." Ons kleermakertje Labakan hoorde dit verhaal met verwondering aan; van nu af keek hij met nijdigen blik op prins Omar neer, verstoord als hij was, dat het lot dezen, ofschoon hij reeds voor den neef van een machtigen Bassa doorging, nog de waardigheid van vorstenzoon verleende, terwijl het hem, uitgerust met alles wat een prins behoeft, naast een nederige geboorte ook nog een heel gewone levensroeping toebedeelde. Hij trok een vergelijking tusschen zich zeiven en den prins. Hij moest erkennen, Het sprookje van den valschen prins 249 dat Omar een man met een zeer gunstig voorkomen was, mooie levendige oogen, een gebogen neus bezat, die stoutmoedigheid verried; zachte, tegemoetkomende manieren had, kortom, alle eigenschappen, die iemand innemend maken. Doch hoeveel voortreffelijks hij ook aan zijn metgezel op- mcr&ic, in) meenae toen, aat een Labakan aan den vorst en vader nog meer welkom zou zijn dan de werkelijke prins en zoon. Deze gedachten vervolgden Labakan den heelen dag; hij ging er mee naar bed, toen zij hun eerste nachtkwartier betrokken en toen hij den volgenden morgen ontwaakte en zijn oog op den naast hem slapenden Omar viel, die zoo rustig sliep en gewis van zijn toekomstig geluk droomde, toen ontwaakte in hem de gedachte zich door list of geweld te verschaffen, wat het noodlot hem had onthouden. De dolk, het herkenningsteeken van den huiswaarts keerenden prins, stak in den gordel van den slapende; zachtjes trok hij hem eruit om hem te stooten in de borst van zijn bezitter. Doch tegen den moord verzette zich de vreedzame inborst van den kleermaker; hij vergenoegde zich ermee, den dolk bij zich te steken en het vluggere paard van Omar voor zich te laten zadelen. Voor de prins ontwaakte en zich van al zijn schoone verwachtingen beroofd zag, had zijn trouwlooze reismakker reeds een voorsprong van vele mijlen op hem. 250 Het sprookje van den valsehen prins Het was juist de eerste dag van de heilige maand Ramadan, waarop Labakan den roof op den prins gepleegd had en hij had dus nog drie dagen tijd om de zuil El-Serujah, die hem wel bekend was, te bereiken. Ofschoon de plek, waar zich de zuil bevond, hoogstens nog twee dagreizen ver verwijderd kon zien, toch haastte hij zich er te komen, daar hij steeds vreesde door den waren prins te zullen worden ingehaald. Op het einde van den tweeden dag zag Labakan de zuil El-Serujah; zij stond op een kleinen heuvel in een groote vlakte en kon twee a drie uur ver gezien worden. Labakan's hart klopte sneller bij dit gezicht. Ofschoon hij de laatste twee dagen tijd genoeg had gehad om na te denken over de rol, die hij zou moeten spelen, zoo maakte het booze geweten hem toch min of meer bang, doch de gedachte, dat hij voor prins geboren was, sterkte hem weer, zoodat hij getroost zijn doel te gemoet reisde. De streek om de zuil El-Serujah was onbewoond en naakt, en de nieuwe prins zou wegens gebrek aan onderhoud in verlegenheid geraakt zijn, wanneer hij zich niet goed voor meerdere dagen had voorzien. Hij legde zich rustig naast zijn paard onder eenige palmen neder en wachtte gelaten zijn verder lot af. Tegen den middag van den volgenden dag zag hij een grooten stoet te paard en op kameelen over de vlakte heen op de zuil El-Serujah aankomen. De stoet hield stand aan den voet van den heuvel, waarop de zuil stond; men sloeg tenten op en het geheel had het voorkomen, als ware het het gevolg van een rijken Bassa of Sjeik. Labakan had het vermoeden, dat de vele mannen, welke hij zag, zich om zijnentwille hierheen hadden begeven, en hij zou hen reeds gaarne heden al als hun toekomstigen gebieder te gemoet gereden zijn, doch hij matigde zijn verlangen om als prins op te treden, daar toch den volgenden morgen zijn stoutste verwachtingen vervuld zouden worden. De morgenzon wekte den overgelukkigen snijder al vroeg tot het doen van den gewichtigsten stap zijns levens, tot den stap, die hem uit nederigen stand zou opheffen en plaatsen aan de zijde van een koninklijken vader. Wel is waar viel hem, onder het zadelen van zijn paard, het onrechtvaardige van zijn te verrichten daad in; wel voerden zijn gedachten hem de smart voor den geest, die hij den vorstenzoon veroorzaakte, welke in zijn schoonste verwachtingen door hem bedrogen werd, doch — de teerling was nu eenmaal geworpen, aan terugtreden viel niet meer te denken, en Het sprookje van den valschen prins 251 zijn eigenliefde fluisterde hem in, dat hij er vorstelijk genoeg uitzag om zich aan den machtigsten koning als zoon te kunnen voorstellen. Door deze gedachten bezield en aangemoedigd wierp hij zich in het zadel, verzamelde al zijn moed om in behoorlijken galop te komen aanrijden en was binnen een kwartier aan den voet van den heuvel. Hij steeg van zijn paard, dat hij aan een der vele struiken vastbond, die aan den voet van den heuvel groeiden, nam den dolk van prins Omar in de hand en beklom den heuvel. Aan den voet van de zuil stonden zes mannen geschaard om een ouden grijsaard van koninklijk voorkomen: een prachtige kaftan van gouden weefsel met een witten kasjmirsjaal omgord, de witte, met fonkelende edelsteenen versierde tulband verrieden hem als een man van rijkdom en waardigheid. Tot hem richtte Labakan zijn schreden, boog zich diep ter neder en sprak, terwijl hij hem den dolk overreikte: „Hier ben ik, dien gij zoekt." „Geloofd zij de Profeet, die U bewaarde," antwoordde de grijsaard met tranen van vreugde, „omhels Uw ouden vader, geliefde zoon Omar." De slimme snijder toonde zich ten zeerste geroerd 252 Het sprookje van den valschen prins door deze plechtige woorden en wierp zich met een mengeling van vreugde en schaamte in de armen van den ouden vorst Doch slechts een kort oogenblik zou hij ongestoord de vreugde van zijn hoogen stand genieten. Toen hij zich uit de armen van den koninklijken grijsaard losmaakte, zag hij over de vlakte een ruiter aankomen, die op den heuvel toereed. Ruiter en ros boden een zonderlingen aanblik: het ros scheen uit koppigheid of van vermoeienis niet voort te willen; in een stap die noch op een draf noch op een stapvoetschen rit geleek, kwam het nader; de ruiter dreef het met handen en voeten tot meerderen spoed aan. Dadelijk herkende Labakan zijn paard Marva en den waren prins Omar; de booze leugengeest was echter eenmaal in hem gevaren, en nu moest hij, er kon van komen wat wilde, met stalen voorhoofd zijne zich aangematigde rechten verdedigen. Reeds had men gemerkt, dat de ruiter uit de verte een teeken gaf, nu was hij eindelijk niettegenstaande den sukkeldraf van het paard aan den voet van den heuvel aangekomen; hij steeg af en liep den heuvel op. „Houdt eens op," riep hij, „wie gij ook zijn moogt; houdt eens op en laat U niet door een schandelijken bedrieger misleiden; ik ben Omar, en geen sterveling wage het van mijn naam misbruik te maken!" Op de gezichten van de omstanders teekenden zich verbazing en bevreemding af over de wending die er plaats zou grijpen. Vooral de grijsaard scheen ten zeerste getroffen, en keek beurtelings den een en den anderen aan. Labakan echter sprak in moeilijk herkregen kalmen toon: „Genadige heer en vader, laat U niet misleiden door dezen mensch. Hij is, voor zoover ik weet, een krankzinnige kleermaker uit Alexandrië, Labakan genaamd, die eerder Uw medelijden dan Uw toorn verdient." Deze woorden maakten den prins Omar razend. Schuimend van woede wilde hij op Labakan toespringen, maar de omstanders beletten hem dat en hielden hem tegen, terwijl de grijsaard zei: „Ja, mijn geliefde zoon, die arme jongeling is krankzinnig; wij zullen hem vastbinden en op een van onze dromedarissen laten zetten, misschien kunnen wij iets voor den ongelukkigen doen." De woede van den prins was iets bedaard; weenend riep hij den vorst toe: „Mijn hart zegt mij, dat gij mijn vader zijt; bij de herinnering aan mijn moeder smeek ik U mij te willen aanhooren!" Het sprookje van den valschen prins 253 „Lieve deugd!" riep de grijsaard uit, „hij begint weer te malen; hoe kan die man toch zoo'n dwaze gedachten krijgen?" Toen vatte hij Labakans arm en liet zich door hem den heuvel afgeleiden. Zij zetten zich beiden op prachtige met rijke dekens bekleede paarden en reden aan het hoofd van den stoet de vlakte in. De ongelukkige prins werd geboeid op een dromedaris gezet, tusschen twee ruiters in, die een waakzaam oog op hem hielden en al zijn bewegingen gadesloegen. De koninklijke grijsaard was Saaud, de sultan der Wechabiten. Hij was lang zonder kinderen geweest; eindelijk werd hem een zoontje geboren, waarnaar hij zoo lang had verlangd. Maar de sterrenwichelaars, die hij over het lot van zijn kindje had geraadpleegd, voorspelden, dat de zoon tot zijn tweeëntwintigste jaar in gevaar verkeerde door een vijand verdrongen te worden. Om het leven van zijn kind te verzekeren hat de sultan den kleinen prins zijn ouden beproefden vriend Elfi Bev overgegeven en tweeëntwintig lange jaren op zijn terugkomst gewacht. Dit had de sultan zijn gewaanden zoon medegedeeld en nu was hij overgelukkig over zijn kloeke gestalte en zijn waardige houding. Toen zij in het land van den sultan aankwamen, werden ze overal met uitbundige vreugde ontvangen; want het gerucht van den terugkeer des prinsen had zich als een loopend vuur verspreid door alle steden en dorpen en gehuchten. In de straten, die zij doortrokken, waren eerebogen van groen en bloemen opgericht; kleurige tapijten versierden de gevels der huizen en het volk prees God en zijn Profeet, die hun een zoo dapperen en schoonen prins gezonden had. Vreugde vervulde het trotsche hart van den kleermaker; Omar echter voelde zich dood ongelukkig en diep vernederd: hij, die nog altijd geboeid was, moest in stomme vertwijfeling den stoet volgen. Bij de algemeene vreugde en het jubelgeschrei der menigte bekommerde zich om hem niemand; en toch gold alle eerbetoon feitelijk hem. Uuit duizend kelen galmde de vreugdekreet: „Omar! heil! Omar!" doch naar hem, die dezen naam droeg, keek niemand om. Hoogstens vroeg de een of ander, wie hij toch was, dien men geboeid meebracht, en schrikkelijk klonk dan uit den mond van zijn geleiders: „Het is een krankzinnige kleermaker." De stoet was eindelijk in de hoofdstad van den sultan aangekomen, die nog mooier versierd was dan de andere steden. De sultane, een reeds bejaarde, maar eerbiedwaardige vrouw wachtte met geheel haren hofstoet in 254 Het sprookje van den valschen prins de prachtige zaal van het paleis man en zoon op. De vloer van de zaal was met een wonderschoon tapijt belegd; de wanden waren versierd met helder blauwe kleeden, die met gouden kwasten en groote zilveren haken waren opgenomen. Het was reeds donker, toen de stoet aankwam; daarom waren in de zaal vele kleurige lampen aangestoken, die van den nacht een dag maakten. Helder en veelkleurig straalden zij in het achterste gedeelte van de zaal, waar de sultane op een troon zat. De troon stond vier treden hoog en was van louter goud vervaardigd en met groote amethisten bezet. De vier voornaamste emiers hielden een baldakijn van roode zijde over het hoofd van de sultane, en de sjeik van Medina bracht haar met een waaier van pauwenvederen koelte toe. Zoo verbeidde de sultane haar gemaal en haar zoon; ook zij had hem sedert zijn geboorte niet meer gezien, doch in vele droomen had zij den lang begeerde vaak gezien, zoodat zij hem uit duizenden zou herkend hebben. Daar werd het geruisen van den naderenden stoet hoorbaar; trompetten en trommen mengden zich in het gejubel der menigte; de hoefslag der paarden weerklonk op het plein voor het paleis; nader en nader kwamen de stappen der ruiters, de deuren van de zaal vlogen open en langs een rij van knielende dienaren schreed de sultan met zijn zoon aan de hand tot voor den troon der moeder. „Hier," sprak hij, „breng ik U den lang verbeide, naar wien gij zoo smartelijk hebt verlangd 1" De sultane echter viel hem in de rede met de woorden: „Dat is mijn zoon niet! Dat zijn niet de trekken, die de Profeet mij in den droom getoond heeft!" Juist op het oogenblik, dat de sultan haar over haar bijgeloovigheid wilde onderhouden, vloog de deur van de zaal weer open en prins Omar stortte naar binnen, gevolgd door zijn bewakers, wien hij zich met alle krachtsinspanning onttrokken had. Hij wierp zich ademloos voor den troon neder: „Hier wil ik sterven! dood mij, wreede vader; want dezen smaad verdraag ik niet langer!" Iedereen was getroffen door deze woorden; men drong op den ongelukkige toe en reeds wilden de toestroomende bewakers hem grijpen en weer in boeien slaan, toen de sultane die sprakeloos van verbazing dit alles had aangehoord van den troon zich verhief en uitriep: „Houdt op, deze en geen andere is mijn zoon; deze is het, dien mijn oogen nooit gezien hebben, doch dien mijn hart wel gekend heeft!" Het sprookje van de* valschen prins 255 De wachters hadden natuurlijk hun handen van Omar losgelaten, maar de sultan, in hevigen toorn ontvlamd, gebood hen, den waanzinnige te boeien. „Ik heb hier te beslissen," sprak hij op gebiedenden toon, „en hier handelt men niet naar vrouwendroomerijen, maar naar zekere onfeilbare teekens; deze hier — terwijl hij op Labakan wees — is mijn zoon, want hij heeft mij als kenteeken den dolk van mijn vriend Elfi gebracht." „Gestolen heeft hij hem," schreeuwde Omar, „mijn argeloos vertrouwen heeft hij verraderlijk misbruikt!" De sultan sloeg geen acht op de woorden van zijn zoon; want hij was gewend in alles zijn eigen zin te volgen en zelfstandig te beslissen; daarom liet hij den ongelukkigen Omar met geweld de zaal uitsleepen. Zelf begaf hij zich met Labakan naar zijn vertrek en was zeer verstoord op de sultane, zijn vrouw, met wie hij toch vijfentwintig jaren in eendracht en liefde geleeft had. De sultane echter was over dit voorval ten zeerste bekommerd; zij was er vast van overtuigd, dat een bedrieger het hart van haar gemaal gestolen had, want vele droomen hadden haar in dien ongelukkige haar zoon leeren kennen. Toen haar eerste smart en kommer geleden was, zon zij op een middel, haar gemaal van zijn vergissing te overtuigen. Maar dit ging niet gemakkelijk; want hij, die zich voor haar zoon uitgaf, had het herkenningsteeken, den dolk, aan haar gemaal overhandigd en had ook, zooals zij later te weten kwam, zich door Omar zelf zooveel van diens vroeger leven laten vertellen, dat hij zijn rol, zonder zich te verraden, voortreffelijk speelde. Zij riep de mannen tot zich, die den sultan op de reis naar de zuil ElSerujah hadden vergezeld, om zich nauwkeurig te laten vertellen wat er gebeurd was, en riep toen den raad in van haar vertrouwdste slavinnen. Zij bespraken verschillende plannen, bekeken het voor en tegen van dit of dat middel, tot eindelijk Melechsalah, een oude, slimme Cirkassische, sprak: „Heb ik goed gehoord, vereerde gebiedster, noemde de overbrenger van den dolk hem, in wien gij Uw zoon meent te herkennen, niet Labakan, een waanzinnigen kleermaker?" — „Ja, zoo is het," antwoordde de sultane, „wat wil je daarmee zeggen?" „Wat ik daarmee zeggen wil," hernam de eerste, „dit: als die bedrieger Uw zoon zijn naam opgedrongen heeft, dan bestaat er een prachtig middeltje, den bedrieger er in te laten loopen, dat ik U in het geheim zal mededeelen." En de Slavin fluisterde hare meesteres iets in het oor, wat 256 Het sprookje van den valschen prins haar scheen te bevallen en haar zóó aanstond, dat zij zich onmiddellijk naar haar gemaal begaf. De sultane was een verstandige vrouw, die precies de zwakke plekken van haar gemaal kende en daarvan partij wist te trekken. Zij deed, alsof ze zich onderwerpen en den zoon erkennen wilde; maar onder één voorwaarde, en de sultan, die spijt gevoelde, dat hij tegenover zijn zachte vrouw zoo opvliegend geweest was, berustte in die voorwaarde, waarop de sultane zei: „Ik wilde gaarne aan beide een taak opleggen om hen in de gelegenheid te stellen hun bekwaamheid te kunnen toonen. Een ander zou hen misschien willen zien rijden, vechten of werpen met de lans; maar dit zijn dingen, die iedereen kent; neen, ik wil hen wat anders laten doen, waar meer scherpzinnigheid en bekwaamheid voor vereischt wordt. Ieder van hen moet namelijk een kaftan en een broek vervaardigen en dan wil ik zien, wie dat het beste doet." De sultan lachte en sprak: „Wel, daar heb jij wat kluchtigs verzonnen. Mijn zoon zou zich met jouw waanzinnigen kleermaker moeten meten, wie den besten kaftan kon vervaardigen? Neen, vrouw, dat is geen proefstuk!" De sultane bleef er echter op staan en beriep er zich op, dat haar gemaal haar toegestaan had de voorwaarde te mogen vaststellen en de sultan, die een man van zijn woord was, berustte er eindelijk in, ofschoon hij zwoer, dat hij den waanzinnigen kleermaker toch niet als zijn zoon erkennen zou, al maakte hij den kaftan nog zoo mooi. De sultan ging tot zijn zoon en smeekte hem zich in de grillen van zijn moeder te schikken, die nu eenmaal erop gesteld was een kaftan van zijn hand te zien. Labakan lachte inwendig van vreugde; als het daar op aankomt, dacht hij bij zich zelf, dan zal de sultane spoedig pleizier aan mij beleven. Twee kamers werden in gereedheid gebracht, een voor den prins, de andere voor den kleermaker. Daar moesten zij hun meesterstuk afmaken en ieder kreeg een groote lap zijde, een schaar, naalden en garen. De sultan was zeer benieuwd om te zien, wat soort kaftan zijn zoon wel voor den dag zou brengen; doch ook het hart van de sultane klopte angstig, daar zij niet zeker ervan was, dat haar list zou gelukken. Men had aan beide jongelingen twee dagen tijd gegeven om hun taak te volbrengen; op den derden dag liet de sultan zijn vrouw roepen en toen die verschenen was, zond hij bedienden naar de werkkamers om de kaftans te Het sprookje van den valschen prins 257 halen en tevens de vervaardigers binnen te laten komen. Zegevierend trad Labakan binnen en toonde zijn kaftan aan de verbaasde blikken van den sultan. „Ziedaar, vader," zei hij, „ziedaar, lieve moeder, is dat niet een meesterstuk! Hebt gij ooit mooieren kaftan gezien? Ik wed met den besten hof kleermaker, dat hij er zoo een niet maken kan." De sultane glimlachte en wendde sich tot Omar. „En wat heb jij gemaakt, mijn zoon?" Vertoornd smeet deze zijde en schaar op den grond. „Mij heeft men geleerd een ros te beteugelen, het kromzwaard te zwaaien, en mijn lans treft op zestig schreden afstands haar doel — doch met de naald heb ik niet leeren omgaan; de naald is een onwaardig wapen in de hand van den pleegzoon Elfi Bep's, den beheerscher van Kaïro." „O, gij waardige zoon van mijn heer en gemaal," riep de sultane. „Och, mocht ik U omhelzen, U mijn zoon noemen! Vergeef mij, heer gemaal en meester," sprak zij, zich tot den sultan wendende, „dat ik mij van deze list bediende. Ziet gij nu nog niet in, wie prins en wie kleermaker is? De kaftan, dien Uw zoon gemaakt heeft, is prachtig; ik zou hem wel eens willen vragen bij wien hij in de leer is geweest?" De sultan zat diep in gedachten verzonken, wantrouwend nu eens zijn vrouw, dan Labakan gadeslaand, die te vergeefs zijn verlegenheid trachtte te verbergen. Zijn roode kleur verried hem. „Dit bewijs is niet voldoende," zei de sultan, „doch, Allah zij geprezen, ik weet nog een ander, beproefder middel om mij zekerheid te verschaffen of ik bedrogen ben of niet." Hij liet zijn vlugsten draver voorkomen, wierp zich in het zadel en reed in een bosch, dat niet ver van de stad gelegen was. Daar moest naar oude overlevering een goede fee, Adolzaide, wonen, die reeds vaak de koningen van zijn stam in den nood met raad en daad had bijgestaan. Daarheen reed de sultan. . In het midden van het bosch was een open plek, door hooge ceders omgeven. Daar woonde volgens de sage de fee, en zelden betrad een sterveling deze plek, want een zekere vrees voor dit oord had zich van vader op zoon overgeplant. Toen de sultan er aangekomen was, steeg hij af, bond zijn paard aan een boom, ging zelf naar het midden van de open plek en sprak met luide stem: „Als het waar is, dat gij in uren van gevaar en nood mijn vaderen met goeden raad hebt bijgestaan, verwaardig U dan de bede te verhooren Uit het Sprookjesland. 17 258 Het sprookje van den valschen prins van een hunner nakomelingen en sta mij bij, waar menschenverstand te kort schiet" Nauwelijks had hij de laatste woorden gesproken, of een der ceders opende zich en een gesluierde vrouw in een lang, wit kleed trad eruit „Ik weet, waarom gij tot mij komt sultan Saaud, Uw wil is redelijk, daarom zal ik je ook helpen. Neem deze twee kistjes. Laat beiden, die beweren je zoon te zijn er ieder een kiezen. Ik weet, dat de ware zoon in de keuze met falen zal." Zoo sprak de gesluierde en reikte hem twee kleine ivoren kistjes, rijk met goud en paarlen versierd; op het deksel, dat de sultan vergeefs trachtte op te lichten, stonden opschriften in diamant Op zijn rit naar huis dacht de sultan maar steeds erover na, wat toch wel in de kistjes, waarvan hij de deksels niet kon oplichten, verborgen kon zijn. Ook de opschriften konden hem geen licht verschaffen. Op het eene stond: „Eer en Roem"; op het andere: „Geluk en Rijkdom". De sultan moest erkennen, dat ook hem zelf de keus moeilijk zou vallen om van deze twee, die beide even aanlokkend waren, te beslissen. Toen hij in zijn paleis was teruggekeerd, liet hij de sultane roepen en deelde haar den raad van de fee mee. Een straal van hoop schoot door haar moederhart; zij was er zeker van, dat hij, aan wien haar harte hing, het kistje zou kiezen, dat zijn koninklijke afkomst zou bewijzen.' Voor den troon van den sultan werden twee tafels geplaatst en daarop plaatste hij met eigen hand de beide kistjes, besteeg toen den troon en gaf aan een van zijn slaven een teeken de deur van de zaal te openen. Een schitterende stoet van bassa's en emiers van het rijk, die de sultan ontboden had, kwamen door de geopende deur de zaal binnen. Zij zetten zich neder op rijke kussens, die langs de wanden aangebracht waren. Toen ze allen gezeten waren, gaf de sultan voor de tweede maal een teeken en Labakan werd naar binnen geleid. Trotsch schreed hij de zaai door, wierp zich neder voor den troon en sprak: „Wat gebiedt mijn heer en vader?" De sultan verhief zich van zijn troon en sprak: „Mijn zoon, er wordt getwijfeld aan de echtheid van Uw aanspraak op dezen naam. Een van deze kistjes bevat het bewijs van Uw ware geboorte. Kies; ik twijfel niet of gij zult het goede kiezen I" Labakan stand op, trad naar de kistjes; keek lang, overdacht lang wat hij zou kiezen; eindelijk zei hij: „Vereerde vader! wat is er schooners in Het sprookje van den valschen prins 261 de wereld dan het geluk, Uw zoon te zijn; wat is er beters dan de rijkdom Uwer genade? Ik kies het kistje met het opschrift: Geluk en Rijkdom!" „Wij zullen later zien, of gij het goede gekozen hebt; zet U voorloopig daar op het kussen bij den Bassa van Medina," zei de sultan en wenkte zijn slaaf. Nu werd Omar binnen geleid; zijn blik was dof, zijn gezicht verried droefheid en zijn houding verwekte medelijden bij de aanwezigen. Hij wierp zich neer voor den troon en vroeg den wil des sultans te mogen kennen. De sultan gaf hem te kennen, dat hij een van de twee kistjes moest kiezen. Hij las oplettend de beide opschriften: „De laatste dagen hebben mij geleerd, hoe onzeker en onbestendig het geluk is, hoe vergankelijk de rijkdom; zij hebben mij ook geleerd dat een onverdelgbare schat in de borst van den dappere schuilt, de Eer, en dat de stralende ster van den Roem niet met het geluk ondergaat. Al moest ik een kroon er door verliezen, de keus is gedaan: Eer en Roem, U verkies ik!" Hij legde zijn hand op het kistje, dat hij had uitgekozen; maar de sultan beval hem zich bedaard te houden; hij wenkte Labakan, dat deze ook voor de tafel zou komen en zijn hand leggen op het kistje, dat hij gekozen had. Toen liet de sultan zich een kom brengen, gevuld met water uit de heilige bron Semsem in Mekka, waschte zijn handen voor het gebed, keerde zijn gelaat naar het Oosten, wierp zich neder en sprak: „God mijner vaderen, die sinds eeuwen onzen stam rein en onvervalscht bewaard hebt, sta niet toe, dat een onwaardige den naam der Abassiden schandvlekt, sta mijn waren zoon in dit uur der beproeving bij." De sultan stond weer op en plaatste zich op zijn troon. Een spanning maakte zich van alle aanwezigen meester; men durfde nauwelijks ademhalen; men zou een muisje over den vloer hebben kunnen hooren trippelen zoo stil en vol spanning waren allen; de achtersten rekten de halzen om over de voorsten heen de kistjes te kunnen zien. Eindelijk zei de sultan: „Opent de kistjes!" en deze, die eerst met geen macht open te krijgen waren, sprongen nu van zelf open. In het kistje, dat Omar gekozen had, lag op een fluweelen kussen een klein gouden kroontje en een scepter; in Labakan's kistje — een groote naald en garen. De sultan beval beiden hem de kistjes te brengen. Hij 262 Het sprookje van den valschen prins nam het kroontje van het kussen weg, en o, wonder! het werd grooter en grooter, tot het de groote van een echte kroon verkregen had. Hij zette de kroon op het hoofd van zijn zoon Omar, die voor hem neergeknield lag, kuste hem op het voorhoofd en beval hem zich aan zijn rechterhand te plaatsen. Toen wendde hij zich tot Labakan en sprak: „Er is een oud spreekwoord, dat zegt: Schoenmaker, houd je bij je leest! Het blijkt nu duidelijk, dat jij bij de naald moet blijven. Wel heb je mijne genade niet verdiend, maar iemand heeft heden voor jou gesproken en hem mag ik niets weigeren; daarom schenk ik je je leven; doch als ik je nog een goeden raad kan geven dan is het deze: haast je, dat je uit mijn land komt." Beschaamd, vernietigd stond de arme snijder te kijken en wist niets te zijner verdediging te zeggen; hij wierp zich neder voor den prins, de tranen vloeiden hem over de wangen en smeekend riep hij uit: „Vergeef mij, prins! Vergeef mij!" „Trouw aan den vriend, grootmoedig tegenover den vijand, dat is de trots der Abassiden," antwoordde Omar, terwijl hij hem ophief, „ga heen in vrede!" „Gij zijt mijn ware zoon, mijn Omar!" riep geroerd de oude sultan uit en zonk neer aan de borst van zijn zoon. De emiers en bassa's en alle grooten des rijks verhieven zich van hunne kussens en riepen uit: „Leve de koningszoon! Leve Omar!" En onder dit vreugde gejubel sloop Labakan met zijn kistje onder den arm stilletjes de zaal uit.^1 Hij ging naar de stallen van den sultan, zadelde zijn paard Marva en reed de stadspoort uit en op Alexandrië toe. Zijn prinsenleven leek hem een droom, maar het prachtige kistje, rijk bezet met paarlen en diamanten, herinnerde hem eraan, dat hij toch niet had gedroomd. Toen hij eindelijk in Alexandrië was aangekomen, hield hij stil voor het huis van zijn vroegeren baas; hij steeg af, bond zijn paard aan den deurknop en trad de werkkamer binnen. De baas, die hem niet herkende, zette groote oogen op en vroeg, wat hij verlangde. Toen hij echter den binnentredende beter bekeek herkende hij zijn vroegeren leerjongen Labakan; hij riep alle knechts en leerjongens en allen vielen woedend op Labakan aan, die zoo'n ontvangst nied had verwacht. Zij stieten hem met de el, sloegen hem met het persijzer, prikten hem met naalden, staken hem met scharen, tot hij uitgeput op een hoop oude kleedingstukken neerviel. Het sprookje van den valschen prins 263 Toen hij, kennende van pijn, daar lag, hield zijn oude baas een strafrede over hem wegens het gestolen kleed; te vergeefs verzekerde Labakan, dat hij juist daarom was terug gekomen om dat weer goed te maken; vergeefs bood hij hem de drievoudige waarde als schadevergoeding aan. Baas en knechts vielen weer op hem aan, sloegen nog eens duchtig op hem los en wierpen hem ten slotte de deur uit. Half kreupel geslagen en met verscheurde kleeren sleepte hij zich weer naar zijn paard, dat hij met moeite bestijgen kon en reed naar een karavansera. Daar legde hij zijn moede hoofd neer en overdacht de wisselvalligheid des levens, de vaak miskende verdiensten en de nietigheid en vergankelijkheid van alle goederen. Hij sliep in, vast besloten voor altijd afstand te doen van alle grootheid en voortaan als een eerzame kleermaker zijn dagen te slijten. En toen hij 's morgens ontwaakte, berouwde hem zijn voorgenomen besluit niet; want de armen en handen van zijn baas en diens gezellen schenen eiken zucht naar grootheid uit hem te hebben geslagen. 264 Het sprookje van den valschen prins Hij verkocht zijn kistje voor een hoogen prijs aan een juwelier, kocht zich een huis en richtte een kleermakerij op. Toen hij alles klaar had, liet hij een uithangbord maken met het opschrift: „Labakan, Kleermaker." Dit liet hij boven een venster slaan van zijn werkkamer en toen zette hij zich neer om met de naald en het garen, die in het kistje lagen, zijn verscheurde kleeren te herstellen. Hij werd van zijn werk afgeroepen, legde jas en naald neer en ging naar het voorhuis, doch toen hij terug kwam en zich weer aan het werk wilde zetten, toen merkte hij iets wonderbaarlijks. De naald naaide maar vlijtig voort, zonder door iemand gehanteerd te worden; zij maakte fijne, kleine steekjes, mooier dan Labakan ze in zijn leerjongensjaren had kunnen maken. Vreemd tochl ook het kleinste geschenk van een goede fee is nuttig en niet te verachten. Nog een andere niet minder groote waarde lag in het geschenk opgesloten: het garen raakte nooit op, de naald mocht zoo vlijtig voortwerken als ze wilde. Labakan kreeg heel veel klanten en was spoedig wijd en zijd bekend als de beste kleermaker. Hij knipte de stoffen, maakte den eersten steek en de naald deed verder de rest heel alleen tot het kleed klaar was, Labakan behoefde er niet naar om te zien. Baas Labakan had spoedig de heele stad tot klant, want hij werkte netjes, spotgoedkoop en vlug. Doch over iets schudden de bewoners van Alexandrië het hoofd: Labakan werkte zonder knechts en steeds met gesloten deuren. De spreuk van het kistje: Geluk en Rijkdom, kwam dus in vervulling. Geluk en rijkdom vergezelden de schreden van onzen snijder en toen hij allerwege den roem hoorde verkondigen van den jongen sultan Omar, toen hij vernam, dat deze dappere de trots en de vreugde van zijn volk uitmaakte, doch dat hij de schrik der vijanden was, toen dacht de ééndagsprins: „Het is toch beter, dat ik maar een snijder gebleven ben; want eer en roem verwerven is een gevaarlijk karweitje." Labakan leefde in tevredenheid; hij werd door zijn medeburgers geacht, en als de naald nog niet haar kracht heeft verloren, dan naait ze nog steeds door met den eeuwiglangen draad van de goede fee Adolzaide. DE ROBIJN Op een mooien, zonnigen namiddag stond Assad, een jonge Turk, die eenige dagen geleden voor het eerst de onmetelijk groote stad Bagdad betreden had, en nu met voortdurend stijgende verbazing rondwandelde temidden van haar wondervolle pracht, voor de tent van den rijksten en aanzienlijksten juwelier. Met een groot, innerlijk welbehagen verdiepte hij zich in den fonkelenden gloed, die met zijn ontelbare stralen en velerlei kleuren het leven zelf van de edelgesteenten was* „O, edelgesteente" — riep hij in verrukking uit — „terecht heeft men U uitverkoren om de kroon van koningen te sieren; gij zijt het toppunt van al wat heerlijk is; gij zijt louter reinheid; de stralen der zon, die ons ieder oogenblik kunnen ontvluchten zijn in U gefixeerd en in Uw geheimzinnigen kern opgesloten; de snel verbleekende kleur bezit haar grootste heerlijkheid in U en in U wordt zij onsterfelijk; de hemelsche elementen, lucht, vuur en water worden één in Uw puren glans! Hier staat men aan de grens der natuur: gij zijt het laatste en meest volmaakte voortbrengsel van haar scheppende kracht. Tot meer dan dat — de menschelijke geest voelt het met eerbiedige huivering — is de oneindigheid zelf niet in staat." De juwelier, die een goedmoedig man was en enthousiast voor zijn kunstschatten, stond juist bij zijn deur en verheugde zich over de bezielde woorden van den jongen man. Hij trad te voorschijn en ging glimlachend naar hem toe, opende de winkelkast en stak hem, terwijl hij zijn hand greep, een prachtigen ring aan den vinger. Assad bemerkte het nauwelijks, want zijn blik werd met magische kracht geboeid door een robijn van zeldzame grootte, waarin de zon, die juist te voorschijn kwam van achter een wolk, 266 De robijn die haar geheel omsluierd had gehouden, haar schitterende stralen wierp. Hij legde onwillekeurig zijn hand op het hart; een diepe zucht ontsnapte hem tot verbazing van den juwelier; het volgend oogenblik rukte hij met een uitdrukking van zonderlingen tegenzin den ring van zijn vinger en riep hartstoch telijk uit, terwijl hij op den robijn wees: „Houdt dat ellendige ding voor u, maar geef me dient" De juwelier schudde het hoofd en antwoordde: „Die steen is niet te koop, al gaaft ge me nog zoo veel!" „Toch zal ik hem hebbent" hernam de jonge man als in waanzin, terwijl hij op hetzelfde oogenblik den robijn greep en met verwilderde oogen wegrende. De juwelier begon luid te schreeuwen, vloog Assad achterna, terwijl hij voortdurend riep: „dief, dief," en toen dit niet scheen te helpen, „roover, moordenaar!" Al heel gauw ontstond er een volksoploop; de man werd gepakt en in groote opwinding voor den Khadi gesleept. „Heer," begon de juwelier toornig zijn verhaal, „hoe jong deze man ook schijnt te zijn en hoe innemend hij er uitziet, toch is het een onbeschaamde, ondankbare booswicht. Ik zag hem voor mijn tent staan en genoot ervan, toen ik hem met luider stem, als een kind, zijn bewondering hoorde uiten voor de schatten, die daar uitgestald lagen. Door mijn goedhartigheid gedreven, dacht ik: „Jij zult het eens goedkooper hebben dan een ander!"; ik nam een kostbaren ring uit de kast, en deed hem dien aan den vinger. Ik verwachtte dat hij groote oogen zou opzetten over dit onverwachte geschenk, en dat hij niet weten zou, hoe hij zich moest houden. Inplaats daarvan schonk hij haast geen aandacht aan mijn vriendelijkheid, en slaakte tot mijn niet geringe ergernis diepe zuchten, die al heel weinig te [pas kwamen. Daarna trok hij den ring weer van zijn vinger, gooide hem mij met minachting toe en verlangde op zóó'n gebiedenden toon, alsof hij, wanneer hem dit in den zin kwam, ook wel mijn leven kon eischen, den schitterendsten robijn, dien ik ooit in handen gehad had. Toen ik, mijn gerechtvaardigde ontstemming bedwingend, omdat ik onwetendheid voor de oorzaak van zijn onbeschaamdheid hield, hem kalm de opmerking maakte, dat die steen meer waarde had dan hij dacht, zei hij ronduit, dat hij hem toch hebben moest, nam, met de bekende minachting voor formaliteiten die dieven er op nahouden, oogenblikkelijk bezit van mijn eigendom en rende weg. Ik ging hem achterna; hoe het mij met mijn corpu- De robijn 267 lentie mogelijk was, nog wel op dit uur van den dag, als men zijn maaltijd genoten heeft, hem in te halen, begrijp ik zelf niet; angst geeft den mensch blijkbaar bovennatuurlijke krachten." De Khadi, die een lange, magere gestalte had en een gelaat, dat, als hij in zijn rechtzaal stond, merkwaardig veel had van een figuur uit Dante's Hel, was vroeger zelf ook eens bestolen en sprak sinds dien tijd over dieven niet anders dan doodvonnissen uit. Hij vroeg Assad op vriendelijken toon, of hij de aanklacht, die tegen hem ingebracht werd, ontkende. „Hoe zou ik dat kunnen!?" gaf de jonge man somber ten antwoord. „Het zou je ook niet helpen," hernam de Khadi met een valschen glimlach, dien hij van den duivel afgekeken had en waarmee rechters in alle landen der verdrukte menschheid hun slachtoffer zoo gaarne den genadestoot geven, „voert hem buiten de stad en doet wat het recht gebiedt. Maar dient hem vooraf stokslagen toe!" voegde hij erbij, terwijl hij zijn pijp nam, die hem door een slaaf werd aangegeven. Assad werd weggevoerd. Op straat keerde hij zich tot den juwelier, die in zijn verontwaardiging er in 't geheel nog niet aan gedacht had den robijn terug te eischen en zeide tot hem: „Heer, ik smeek U om een laatste gunst. Laat mij den steen behouden tot aan mijn dood. Ga met mij mee tot voor de poort, opdat ik hem daar nog éénmaal moge bezien en hem U dan terug geven. Gij zult mij dat niet weigeren, niet waar? Het is nog maar voor korten tijd." De juwelier voelde medelijden in zich opkomen; 268 De robijn hij zag met ontroering naar het schoone, rustige uiterlijk van den jongeling, die nu nog in de volle kracht zijns levens voor hem stond, maar die binnen weinige oogenblikken vóór den tijd aan de natuur terug gegeven zou zijn, om in zijn vergaan deel te hebben aan een nieuw wordingsproces. Misschien had hij den robijn nu gaarne opgeofferd om hem te redden, maar dit was bij het karakter van den Khadi niet mogelijk; hij moest er zich dus toe bepalen, zijn laatste bede in te willigen. Toen hij voor de poort was aangekomen, haalde Assad den robijn, dien hij tot dat oogenblik op zijn borst bewaard had, te voorschijn; hij hield hem in de zon, in wier stralen hij glinsterde als een menschelijk oog, bracht hem met weemoed aan zijn lippen, en maakte aanstalten om hem aan den juwelier terug te geven. Maar voor hij dit ten uitvoer kon brengen, trad er een grijsaard op hem toe, die er zeer eerbiedwaardig uitzag, en voor wien al het volk als van zelf plaats maakte. Deze keek hem met een strengen blik aan en vroeg hem: „Assad, zijt gij een dief?" Een gloeiende blos overtoog het gelaat van den jongeling, maar hij keek met vasten blik en zonder verwarring naar den grijsaard op, terwijl hij antwoordde: „Ja, dat ben ik, en zooals gij binnen weinige oogenblikken zien zult, ga ik daarvoor in den dood!" „Hebt ge geen berouw over Uw diefstal?" vroeg de grijsaard. „Neen," antwoordde Assad snel op beslisten toon, „ik weet niet wat mij in dezen steen zoo onweerstaanbaar boeit; het zal wel goed zijn, dat ik moet sterven, want ik voel dat, eer ik hem in eens anders handen liet, ik mij aan roof en moord zou schuldig maken, hoewel mijn ziel voor een moord terug deinst als voor mijn eigen dood." „Zonderling!" zei de grijsaard. „Geef mij Uw hand." Assad reikte hem de hand. Plotseling bevond hij zich op een onbekenden straatweg. De grijsaard stond naast hem. Meer verwonderd en verrast dan wel verheugd keek de jonge man zijn redder aan, terwijl er iets vragends in zijn blik lag. „Gij zijt nu meer dan honderd uur van Bagdad verwijderd," begon de grijsaard, die zijn blik wel begrepen had; „ik heb daar ten teeken van Uw onschuld in Uw plaats een lam achtergelaten. Geloof echter niet, dat ik U gered zou hebben, als lichtzinnigheid of gemeene hebzucht de drijfveer was geweest, die U tot roof van eens anders eigendom gebracht had. Geweldige krachten staan onder mijn bevelen, maar ik misbruik ze nooit, zoo- De robijn 269 als sommigen wel doen, die eenzelfde macht bezitten als ik. De natuur heeft die macht, die den gewonen loop der dingen kan doen stil staan en in andere richting leiden, met vertrouwen in onze handen gelegd, opdat wij haar, in een of ander buitengewoon geval, waarin de algemeen geldende regels van het strikte recht niet toereikend zijn, te hulp zouden komen. Zoo'n geval is het Uwe, want de robijn, dien gij daar in Uw hand houdt, is het graf van een wonderschoone betooverde prinses. Uit haar bloed, waarin hij gedompeld is, heeft hij die donkere wonderbare roode kleur gezogen. Het vuur van haar oogen vlamt U tegen in de schitterende stralen, die hij zoo kwistig naar alle kanten uitzendt. Toen gij den steen in de zon zaagt glanzen, ging er een huivering door U henen, omdat haar sluimerend leven U beroerde. Uw ziel kreeg in haar diepste diepten een zalig vermoeden en Uw hand moest volvoeren, wat Uw hart en Uw zinnen U geboden." „Kan de prinses door mij bevrijd worden?" vroeg Assad, diep adem halend. „Dat weet zij zelf alleen I" antwoordde de grijsaard; „gij kunt, als gij dat wilt, haar zien en met haar spreken. Wanneer gij om middernacht al Uw gedachten op haar concentreert en wanneer gij dan den robijn driemaal kust, zal de betoovering eensklaps wijken en zal zij uit haar steenen kerker te voorschijn treden in de volle glorie van haar schoonheid. Maar waag Uw geluk en Uw vrede niet op een oogenblik, dat ge niet zeker zijt van Uzelf; met den duivel is het moeilijk strijden — gij zoudt in Uw diepste wezen met onweerstaanbaar geweld gevangen zijn door de heerlijkste van alle jonkvrouwen — en als het U dan niet mocht gelukken haar betoovering te breken, dan zoudt ge voor eeuwig rampzalig wezen. En nu vaarwel. Geen sterveling ziet me ooit voor de tweede maal!" Hetzelfde oogenblik, dat hij uitgesproken had, was de grijsaard verdwenen. Assad bemerkte het nauwelijks, want iedere gewaarwording, iedere gedachte was geboeid door het wonder, dat hij in zijn hand hield. Hoe verheugde hij zich, dat de zon reeds begon te dalen, dat de schaduwen allengs langer werden; zijn verlangen ging uit naar middernacht, het uur, waar hij anders een heimelijken angst voor had, waarop de dooden en de geesten vrij spel hadden en dat hij ontvluchtte, door zich in de beschermende armen van den vredigen slaap te werpen. 270 De robijn Nu scheen dat uur hem als een beker die de volheid des levens bevatte en waarin de grootst denkbare zaligheid zijn dorstige lippen tot drinken lokte. Maar voor heel de overige wereld bleef dat uur het uur van huivering en naargeestige gedachten en dat juist gaf het in zijn oog nog een bekoring te meer. Ondertusschen snelde hij rusteloos voort, daar het al donker begon te worden en hij, voor de duisternis geheel zou zijn ingevallen, de stad, die hij op eenigen afstand zag liggen, wilde bereiken. Dat gelukte hem en het toeval was hem gunstig, daar hij al heel gauw bij een oude vrouw een onderkomen voor dien nacht vond. Hij ging, een groote vermoeidheid voorwendend, zoo gauw hij er kans toe zag, naar het voor hem bestemde slaapvertrek; hij legde den robijn voor zich neer op de tafel en nadat hij de lamp aangestoken had en de gordijnen gesloten, telde hij de minuten, die langzaam, héél langzaam voorbijkropen, als wilde ieder hem een denkbeeld van de eeuwigheid geven. Eindelijk was het twaalf uur. Met onuitsprekelijken hartstocht drukte hij den robijn aan zijn lippen en kuste hem driemaal. Toen was het, alsof de edelsteen in zijn hand van al losser en losser substantie werd, tot hij geheel opging in een ijl, zacht-gekleurd waas, dat aanzwol tot een wolk, gloeiende als het morgenrood. In de wolk schemerde iets van een vrouwelijke gestalte, waarvan de kleur en omtrekken eerst nauwelijks te onderscheiden waren, maar die snel vorm aannam, en tot een jong, stralend leven opbloeide. De schoone jonkvrouw, in een blauw gewaad gehuld, wierp, terwijl ze het hoofd met kinderlijke lieftalligheid een weinig voorover boog, een schuchteren blik op haar omgeving en riep: „Waar ben ik?" Het volgend oogenblik echter liet ze haar blik strak en zonder tranen in troostelooze vertwijfeling rusten op Assad, voor wien zij een oogenblik te voren nog meisjesachtig bedeesd was teruggeweken. Het was, alsof nu pas de herinnering aan haar toestand bij haar ontwaakte en alsof die, zwaar als een grafsteen, elke uiting van het nieuwe leven onderdrukte. Met moeite ontsnapte een diepe zucht, die van meer dan menschelijke smart scheen te getuigen, haar borst Deze zucht ging Assad als een zwaard door de ziet De bedeesdheid, waardoor hij zich tot dat oogenblik op een eerbiedigenafstand had gehouden, verdween; met een mannelijke beslistheid trad hij, terwijl hij de hand op zijn dolk legde, naar voren, boog en sprak: De robijn 271 „Edele vorstin, wanneer het den zwakken krachten van een mensch niet te boven gaat om U te verlossen, vergun mij dan, dat ik U mijn bloed en mijn leven wijd." „Ik zou niets liever wenschen," gaf zij haastig ten antwoord, „maar gij zult, hoe vast gij ook besloten zijt, dit werk nooit kunnen volbrengen, niet omdat het te moeilijk is, maar omdat het te gemakkelijk is!" „Heb ik dat goed verstaan?" vroeg Assad met groote verwondering. „Ik begrijp Uw vraag," hernam zij. „Gij kunt U niet voorstellen, dat het onmogelijk kan zijn mijn betoovering te breken, omdat het zoo gemakkelijk is. Toch is dat de waarheid. De boosaardigste en listigste van alle toovenaars, heeft mij, de dochter van een machtigen sultan, in den tuin overvallen en mij in een robijn veranderd, omdat mijn vader hem toornig zijn verzoek, om drie druppels van mijn bloed — die hij wellicht voor een of ander misdadig doel wilde gebruiken — weigerde. De betoovering kan gebroken worden door ieder, die den robijn in bezit heeft; maar zijn bedoeling was, om mij nimmer meer van het heerlijke leven te laten genieten, en daarom heeft hij mijn verlossing afhankelijk gemaakt van een middel, dat niemand in de gedachten zal komen, omdat het iedereen, op iedere plaats en op ieder tijdstip, ter beschikking staat. En dat middel heeft hij mij, om mijn ellende volkomen te maken, bekend gemaakt, maar ik moet het als het kostbaarste geheim bewaren, wil ik niet voor eeuwig begraven worden. Ach, ik voel een huivering door mij heen gaan. Is het dan al langer dan een minuut, dat ik de vrijheid geniet? Geef mij een beker wijn, schoone jongeling, want ik heb dorst, maar snel snel!" Diep in zijn ziel geroerd door deze smeekbede, die uit den mond van een stervende scheen te komen, die nog een laatste maal van het leven genieten wil om daardoor het leven zelf nog een enkel oogenblik te rekken, reikte Assad haar met afgewend gelaat den wijn, dien zijn gastvrouw hem gebracht had en dien hij in zijn opwinding onaangeroerd had gelaten. Met een woord van dank dronk zij den beker leeg; het volgend oogenblik was zij weer in de wolk gehuld. Met een vurigen blik op Assad riep zij uit, terwijl zij, evenals een licht, dat aan het dooven is, nog éénmaal opvlamde: „O, mocht ik toch tot het leven terugkeeren!" De wolk werd dichter en dichter en omsloot haar hoe langer hoe meer. Assad zag het met hartverscheurende smart aan, hoe de bekoorlijke vormen inéén smolten en verdwenen; nog steeds meende hij in de wolkenmassa, die haar omsloot, 272 De robijn haar oog te kunnen onderscheiden, dat smeekend op hem gericht was; doch spoedig bemerkte hij zijn dwaling; wat hij voor haar oog hield, was niets anders dan de robijn, die weer op tafel lag, zwak beschenen door de laatste flikkering van de lamp, die haar olie had opgeteerd. „Haar lichaam, haar ziel zijn in U opgesloten!" zuchtte Assad, terwijl hij staarde naar den edelsteen; de lamp doofde uit; de kille, geluidlooze en lichtlooze nacht bracht hem tot de werkelijkheid terug. Er verliep een jaar. Het was op een zonnigen morgen, dat Assad de groote rumoerige stad ontvlucht was; bleek en stil zat hij op een bank, die ver verwijderd van de stadspoort op een eenzame plaats aan den oever van de groote rivier stond, waaraan de stad haar druk verkeer, haar macht en haar rijkdom te danken had; in zijn hand hield hij den robijn, dien hij naar gewoonte in stille vertwijfeling bezag. „Welk een prachtige steen!" hoorde hij eensklaps achter zich zeggen. Hij keek om en zag een bejaarden man voor zich van hooge, gebiedende gestalte en edele trekken, die de sporen droegen van een diepe smart, die na zwaren strijd bedwongen was. „Ja, een prachtige steen!" herhaalde Assad somber, terwijl hij met een gevoel van jaloerschheid den robijn weer aan zijn borst wegborg. „Jonge man, ik wil dien steen van je koopen. Men zegt, dat er edelsteenen zijn, die den mensch zachtmoedig maken en verteederen, en dat er andere zijn, die hem lieflijke droomen te binnen brengen. Zoo juist toen ik Uw schat zag, voelde ik een wonderbaren weemoed over mij komen, en het beeld van de dochter die ik verforen heb, kwam mij zoo helder voor den geest, alsof zij mij opnieuw geboren werd. Sta mij den edelsteen af en bepaal zelf den prijs." Assad schudde het hoofd, zonder dat hij opkeek en antwoordde op kouden en bitteren toon: „Ook al zoudt gij er een koninkrijk voor aan mijn voeten leggen, dan gaf ik U nog den steen niet Pas bij 'mijn dood zal ik hem uit handen geven, en ook dan nog niet, want zelfs in het graf neem ik hem mee." „Ge zült mij den steen geven!" riep de oude man toornig uit „of ik neem Uw leven er bij!" Bij deze woorden richtte hij zich uit de gebogen houding, waarin hij half over de bank geleund stond, op en wierp, ziedend van toorn, een doorborenden blik op Assad. De robijn 273 Assad antwoordde niet, maar richtte zich eveneens op, terwijl een hoonende glimlach over zijn gelaat trok. De oude man was doodsbleek geworden, hij keerde zich om en wenkte eenige gewapende mannen van een krijgshaftig voorkomen, om naderbij te komen. „Toont dien hond daar," riep hij hun tegemoet, terwijl hij met een heftige beweging op Assad wees, „hoe de Sultan doet met degenen, die hem trotseeren." Assad trok zijn dolk, maar zijn tegenstand was vruchteloos; binnen weinige oogenblikken was hij aan alle kanten door de krijgslieden omringd en het zou niet lang duren of het was met hem gedaan. Toen viel zijn blik op den Sultan, die hem nauwkeurig gadesloeg. Een spottende glimlach vloog over zijn gezicht, hij haalde den robijn te voorschijn, knikte den Sultan toe, en wierp hem, nog voor iemand er aan denken kon het te verhinderen, ver weg in den rivier. . „Doorsteekt hem!" riep de Sultan, terwijl hij, bevend van woede, zijn zwaard uit de scheede trok. „Ik doe het zelf!" zei Assad, en richtte den dolk op zijn eigen borst. Eensklaps klonk er op eenigen afstand een zacht „Ach!" Het was maar een kort geluid, maar een geluid, dat alles wat er leefde in Assad tot een onstuimigen gloed deed oplaaien zelfs in het aangezicht van den dood. Hij liet den opgeheven arm zinken, en stond onbewegelijk, als het ware verzonken in een wonderbare verschijning. „O Fatime, o mijn dochter, zie ik U eindelijk terug?" riep de Sultan uit, terwijl hij een stap voorwaarts deed. Plotseling echter hield hij stil, alsof hij vreesde, dat de dierbare gestalte in het niet zou opgaan, zoodra hij haar aanraakte. „Allah zei geloofd!" juichten de verbaasde trawanten, terwijl ze het gelaat bedekten en ter aarde vielen. „Vader, breng mij bij moeder!" zei de welluidende stem, die Assad in dien «nacht vernomen had, en hartstochtelijk en angstig tegelijk omklemde de jonkvrouw den ouden man. Smart en vreugde mengden zich in Assad's borst; hij slaakte een diepen zucht die de jonkvrouw trof. Deze trad op hem toe, nam blozend zijn hand in de hare en zeide, terwijl zij hem tot haar vader voerde: „Hier is mijn redder!" De Sultan stond eenige oogenblikken ernstig en zwijgend te kijken, sprak daarna tot Assad: „En ik wilde U dooden!" „Ja," ant- üit het Sprookjesland. ig 274 De robijn woordde Assad, „maar toch leef ik nog." „En gij zult in voorspoed leven tot het einde Uwer dagen," hernam de Sultan met verheffing van stem, „en al zoudt gij mijn rijk van mij eischen, dan zou ik het aan Uw voeten leggen en niets voor mij zelf houden dan een tulband, een zwaard en een graf 1" „Ik heb niets te eischen I" antwoordde Assad op somberen en doffen toon. Toen vervolgde hij, zich tot de prinses wendend, langzaam en afgemeten, als een, die het doodvonnis over zichzelf uitspreekt: „Ik had gaarne den laatsten druppel van mijn bloed voor U geofferd, maar het werd mij niet vergund; ik kon U niet bevrijden, ik kon U slechts beklagen, en dat kon iedereen. En heden — heden was ik zelfs nietswaardig genoeg om den steen, die Uw verrukkelijk wezen omsloot, in de diepte te slingeren, toen de man, die, zooals ik nu zie, Uw vader is, en in wien de wensch hem te bezitten voortkwam uit een wonderbaar vermoeden, hem van mij eischte. O, ik veracht mezelf en gij zult me ook wel verachten!" „Gij doet uzelf onrecht," zei Fatime; „want juist doordat gij den robijn, dien gij tot nu toe, evenals alle anderen, in wier bezit hij geweest is, zoo halsstarrig hebt vastgehouden, vrijwillig en uit eigen beweging van U hebt geworpen, is mijn bevrijding tot stand gekomen; dat was juist de moeilijke voorwaarde, die haar, hoewel een ieder haar op iedere plaats en op ieder tijdstip volvoeren kon, onzekerder maakte dan een strijd met monsters en draken." „Zoo werd ik dus gelukkig, juist doordat ik zoo ellendig was!" hernam Assad. Fatime keek hem tegelijk smeekend en vragend aan, want ze verstond hem niet meer; maar nu trad de Sultan naderbij en zeide; „Gij zijt van dit oogenblik af mijn zoon; treed niet terug: niemand behoeft zich te schamen, om van het toeval als een geschenk datgene aan te nemen, wat hij het noodlot, als het noodig was, zou afdwingen door kracht en volharding. En nu, gaat met mij mee naar mijn paleis; want we mogen niet langer onze vreugde voor ons alleen houden: Fatime heeft nog een moeder!" AU BABA EN DE VEERTIG ROOVERS In een stad in Perzië woonden twee broers, van wie de een Kasim, de ander AH Baba heette. Kasim trouwde een vrouw, die kórt na haar huwelijk een rijk voorzien pakhuis, een mooien winkel en een menigte goederen erfde, zoodat hij opeens een van de rijkste menschen van de stad was. Ali Baba daarentegen trouwde een vrouw, die net zoo arm was als hij zelf ; hij had een poover bestaan en geen andere verdienste, dan de opbrengst van het hout, dat hij in het naastbijgelegen bosch hakte, oplaadde op zijn ezels en in de stad verkocht Op een keer, toen Ali Baba weer in het bosch was en genoeg hout gehakt .had, om het op te laden, zag hij in de verte een stofwolk die al dichter en dichter de plaats naderde, waar hij zich bevond. Spoedig herkende hij er een troep ruiters in, en daar hij bang was dat het roovers waren, liet hij den ezel aan zijn lot over en klom in een boom, in welks dicht b eb 1 aderde takken hij zich gemakkelijk kon verbergen. De boom stond aan den voet van een eenzame rots, die veel hooger was dan de boom, en zóó steil, dat men op geen enkele manier er bovenop kon komen. De ruiters waren forsch en statig om te zien. Ze bereden mooie paarden en waren goed toegerust met wapens. Ali Baba begon ze te tellen en kwam tot veertig; hij twijfelde er niet aan, of het waren roovers. Dat was dan ook het geval; maar ze maakten de omgeving in het minst niet onveilig, want ze oefenden hun beroep in verre landen uit; hier waren ze enkel gewoon bij elkaar te komen. 18* 276 Ali Baba en de veertig roovers Ieder toomde zijn paard af, bond het vast, wierp.het een zak gerst ovet den kop en gespte daarna zijn reiszak af. Deze zagen er zóó zwaar uit dat Ali Baba dacht, dat ze wel vol goud en zilver moesten zijn. Daarna liep de rooverhoofdman op de rots toe, die zich vlak achter den boom, waarop Ali Baba zat, verhief en nadat hij zich door eenige struiken heen een weg gebaand had, sprak hij de woorden: „Sesam, open ui" Terstond ging er een poort open, waardoor hij al zijn manschappen liet binnentreden; het laatst van allen ging hij zelf, waarop de deur weder dicht ging. De roovers bleven langen tijd in de rots, zoodat Ali Baba geduld moest oefenen. Eindelijk ging de poort weer open; de hoofdman trad nu het eerst naar buiten, en liet de veertig roovers langs zich heengaan; toen riep hij: „Sesam, sluit ui" waarop de deur dicht ging. Ieder ging naar zijn eigen paard toe, toomde het, en daarna reden ze allemaal denzelfden weg op dien ze afgekomen waren. Nadat Ali Baba een poosje gewacht had, tot de roovers heelemaal uit het gezicht verdwenen waren, klom hij langzaam en aarzelend naar beneden. Hij ging voor de deur staan, die achter het struikgewas verborgen lag en sprak: „Sesam, open u!" Terstond ging de deur open en door de opening zag men in een gewelf, dat van boven af verlicht werd. In deze ruimte bevond zich van alles: mondvoorraad, groote balen kostbare koopwaren, zijden stoffen, brocaat en zeldzame tapijten; dat alles lag op groote hoopen opgestapeld. Maar het mooist van al was een heele massa gemunt goud en zilver, dat voor een deel op hoopen bij elkaar lag en voor een deel in' groote leeren zakken gedaan was. Ali Baba dacht, dat al die voorraad wel sinds eeuwen bijeen gezameld moest zijn. Overigens dacht hij niet lang na over wat hij hier doen moest. Hij ging de grot binnen en zag, hoe de deur van zelf dicht ging. Dit verontrustte hem niet, daar hij immers het geheim wist haar weder te openen. Hij nam zooveel zakken met geld, als hij maar op zijn ezel kon laden. Bovenop de kostbare lading legde hij hout, Opdat niemand er iets van zou merken. Toen hij met dat alles klaar was, ging hij voor de deur staan en riep: „Sesam, sluit u!" De deur had-zich iederen keer dat hij naar binnen ging, vanzelf gesloten en was, als hij naar buiten kwam, altijd open gebleven. Hij ging nu den gewonen weg naar de stad terug, stalde zijn ezel in de kleine schuur bij zijn huis, laadde het hout af, en legde de zakken op tafel Ali Baba en de veertig roovers 277 voor zijn vrouw neer. Deze schrok en dacht eerst, dat haar man al dat geld gestolen had. Maar Ali Baba stelde haar gerust door alles te vertellen, wat hij beleefd had. Toen zij weer wat bekomen was van haar schrik en verbazing, was zij erg blij met den grooten schat, en wilde zij gaarne den heelen hoop geld bij mekaar zien. Maar Ali Baba zei, dat dat niet kon; hij zou een kuil graven, en daar alles in verbergen. Maar zijn vrouw meende, dat het toch wel goed was, om ongeveer te weten, hoeveel zij bezaten; daarom wou zij in de buurt even een kleine inhoudsmaat leenen, om 't geld af te meten, terwijl hij onderwijl den kuil kon graven. Ali Baba zei, dat dat nergens toe diende, maar ten slotte moest hij haar toch haar zin geven; hij drukte haar in 't bijzonder op het hart, niets te vertellen. Om haar wensch te bevredigen, ging de vrouw naar het huis van haar zwager Kasim, die in de buurt woonde. Daar de man niet thuis was, vroeg zij zijn vrouw een maat te leen. Het behoefde geen groote te zijn en ze zou ze dadelijk weer terug brengen. De schoonzuster haalde de maat Daar ze Ali Baba's armoede kende, was ze nieuwsgierig te weten, wat voor koren zijn vrouw wel moest meten. Ineens kwam ze op de gedachte, aan den bodem wat was te strijken. Toen Ali Baba's vrouw thuis kwam, zette ze de maat boven op den hoop geld en ze vulde en leegde die, net zoo lang, tot alles gemeten was. Zij was heel tevreden over den uitslag; ze was er juist mee klaar, toen haar man den kuil gegraven had. De vrouw ging nu haar schoonzuster de maat terugbrengen, zonder te bemerken, dat er een goudstuk aan was blijven kleven. Men kan zich niet voorstellen, hoe verwonderd Kasims vrouw was, toen zij het goudstuk zag. Nijdig riep zij uit: „Dat volk heeft dus het geld bij liters vol in huis! Hoe zouden ze daaraan gekomen zijn!" Toen haar man 's avonds van zijn winkel naar huis kwam, vertelde zij hem haar ontdekking. Inplaats van . blij te zijn over den voorspoed van zijn armen broeder, was hij zóó jaloersch, dat hij den geheelen nacht geen oog dicht deed. Den volgenden morgen ging hij heel in de vroegte naar de woning van zijn broer, wien hij begon te verwijten, dat hij zoo geheimzinnig was met zijn rijkdom. Ali Baba schrok, en begreep dadelijk, toen zijn broer hem het goudstuk liet zijn, dat zijn vrouw door haar dwaze eigenwijsheid alles verraden had. Hij moest nu wel aan zijn broer vertellen, hoe hij 278 Ali Baba en de veertig roovers aan het geld gekomen was; hij bood zelfs aan, den schat met hem te deelen, op voorwaarde dat hij de zaak geheim hield. Zijn broer antwoordde: „Ja, dat spreekt vanzelf, dat we deelen; maar ik wil ook nog precies weten, waar die schatten te vinden zijn, want dan kan ik er ook heengaan en geld gaan halen zoo dikwijls ik wil. Als je weigert het me te zeggen, dan klaag ik je bij het gerecht aan." Ali Baba gaf hem nu volledige inlichtingen en zei hem ook welke woorden hij moest uitspreken, om de grot in en uit te kunnen. Kasim verliet zijn broer met het vaste plan, hem vóór te zijn, en in de hoop, zich alleen meester te maken van den schat Den volgenden morgen toog hij op pad met tien muildieren, die hij met groote kisten beladen had. Hij sloeg den hem aangeduiden weg in, kwam bij de rots en vond de deur. Op de woorden: „Sesam, open u!" ging deze open; hij ging naar binnen, en de deur ging vanzelf weer dicht Bij het bezichtigen van de groote schatkamer geraakte hij in de grootste opwinding en bewondering, want hij zag dat er nog veel meer was, dan hij uit het verhaal van zijn broer opgemaakt had. Hij nam eenige zakken op en ging er mee naar de deur. Daar hij echter aan al het andere meer gedacht had dan aan het allergewichtigste, kon-hij zich het juiste woord niet meer herinneren. Daar nu sesam een soort van graan is, riep hij eerst: „Gerst, open u!" toen probeerde hij: „rijst," toen „tarwe, open ui" Maar de deur bleef dicht omdat hij niet op het goede woord kon komen. Schrik en angst overmeesterden hem, en hoe meer hij zich inspande het woord „Sesam" in zijn geheugen terug te roepen, des te gejaagder werd hij. Vol vertwijfeling gooide hij nu de zakken op den grond neer en liep met groote stappen in de grot heen en weer en al de schatten, die zich om hem heen bevonden, hadden geen bekoring meer voor hem. Tegen den middag keerden de roovers naar hun hol terug. Toen ze de tien muilezels ontdekten, joegen zij ze uit elkaar en een paar van de roovers gingen ze achterna, om te zien of ze de eigenaars konden ontdekken. De hoofdman echter trad met getrokken sabel op de deur toe en opende die. Kasim, die daar binnen het stampen van de paarden gehoord had, wilde door de roovers heenbreken en liep in zijn onstuimige vaart den hoofdman ondersteboven. Maar de andere roovers sloegen hem onmiddellijk neer. Men kon er geen verklaring voor vinden, hoe Kasim de grot binnen gedrongen was, want de opening die er zich van boven in bevond, en waar- Ali Baba en de veertig roovers 279 door het Hcht naar binnen viel, was volmaakt ontoegankelijk. En ze kwamen niet op de gedachte, dat iemand het geheim wist om de deur te openen. Nu werd er besloten om het lijk, waarvan een arm was afgehouwen, in de grot op te hangen tot een afschrikwekkend voorbeeld voor ieder, die de vermetelheid zou hebben, iets dergelijks te doen. Hierop sloten zij de deur weer en verwijderden zich. 280 Ali Baba en de veertig roovers Toen het zoo tegen middernacht liep, en Kasim nog niet thuis gekomen was, werd zijn vrouw erg angstig en kreeg zij berouw over haar nieuwsgierigheid, om de huiselijke aangelegenheden van de familie te willen* weten. Zij durfde niet hardop te klagen en te schreien, omdat zij het niet in de buurt wou hebben, dat er wat aan de hand was. Zoodra het licht begon te worden, ging zij zoo vlug ze kon, naar Ali Baba en smeekte hem te onderzoeken, wat er van zijn broer geworden was. Deze begaf zich onmiddellijk met zijn drie ezels op pad en schrok hevig van het bloed, dat hij voor den ingang van de grot zag. Toen hij de deur geopend had, was het eerste, wat zijn oog trof, het lijk van zijn broeder en den afgehouwen arm. Onmiddellijk vatte hij het plan op, het lichaam# begraven. Hij wikkelde het in een doek, waarvan er natuurlijk genoeg in de grot te vinden waren — legde het op een van de ezels en lei daajr hout bovenop. De beide andere ezels bepakte hij met goudstukken, die luf eveneens met een dun laagje hout bedekte. Toen hij bij zijn woning was gekomen, bracht hij de twee met goud beladen ezels achter het huis en zei tegen zijn vrouw ze af te laden. Met den derden ezel ging hij naar zijn schoonzuster. Toen hij aangeklopt had, werd hij open gedaan door Morgiane. Dat was een bijzonder schrandere en handige slavin, die in de grootste moeilijkheden altijd nog uitkomst wist. Toen Ali Baba, die haar slimheid kende, het erf op liep om het hout af te laden, nam hij haar even terzijde en zeide: „Morgiane, het eerste, wat ik van je verlang is: zwijgen! Dat is voor mij en voor je meesteres noodig. In dit laken bevindt zich het lijk van je meester. Wij moeten alles doen, wat we kunnen, om hem zóó te begraven, alsof hij een natuurlijken dood gestorven is." Toen liet Ali Baba zich bij zijn schoonzuster brengen en vertelde haar alles.. „Ge hebt waarlijk wel reden om bedroefd te zijn," zei hij tot haari* „Maar er is niets meer aan te veranderen. Vóór alles moetei we erop ber dacht zijn de zaak geheim te houden, en niemand mag gaan vermoeden, dat je man een gewelddadigen dood gestorven is." Toen Ali Baba weg was, begaf Morgiane zich naar een apotheker, die in de buurt woonde. Zij klopte aan zijn winkel aan en vroeg naar een bepaalde medicijn, die bij ernstige ziekten van groot nut was. De apotheker gaf ze haar en op de vraag, wie er ziek was in het huis van Kasim, antwoordde zij, dat het haar meester zelf was, die sedert eenigen tijd haast niet spreken en niet eten kon. Ali Baba en de veertig roovers 281 Den volgenden morgen kwam Morgiane weer bij denzelfden apotheker en vroeg toen om een drankje, dat men slechts in het uiterste gevaar gewoon was in te geven. Den dag daarop ging Morgiane naar de markt, waar ze een ouden eerlijken schoenmaker kende, die altijd het eerst van allen zijn winkel open had. Zij groette hem en drukte hem een goudstuk in de hand. De schoenmaker, die in heel de stad bekend stond als een vroolijke baas, vol grappige invallen, keek eens naar het geld en vroeg, wat hij daarvoor doen moest. Morgiane zei hem, dat hij met haar mee moest gaan en zijn werktuigen meenemen; hij moest echter op een bepaalde plaats zich laten blinddoeken en zóó verder gaan. Daarop wou de schoenmaker niet ingaan, want zeide hij, dan verlangde zij zeker iets van hem, wat hij niet met eer en geweten doen kon. Morgiane antwoordde, terwijl ze hem een tweede goudstuk gaf, dat er stellig niets slechts van hem gevraagd zou worden. Daarop ging de schoenmaker mee. De slavin deed hem op de afgesproken plaats een blinddoek voor de oogen, en bracht hem naar het huis van haar gestorven meester. „Gij moet den afgehouwen arm zóó aannaaien aan dit lichaam," zei zij tot hem, „dat niemand er iets van merkt, en dan krijg je als belooning nóg een goudstuk." De schoenmaker voerde de opdracht, zoo goed hij kon, uit; nadat hij beloofd had dat hij erover zou zwijgen kreeg hij zijn loon en werd hij weer op dezelfde wijze het huis uit geleid, als hij er binnen gekomen was. Toen de veertig roovers na een tijdje weer naar de grot terugkeerden, waren zij zeer verbaasd te bemerken, dat het lijk verdwenen en het aantal zakken goud aanmerkelijk verminderd was. , „Nu kan het niet anders," zei de hoofdman, „of de dief, dien we gesnapt hebben, kende het geheim, om de deur te openen. Maar dan moet er nog een ander zijn, die het weet, omdat het lijk weggehaald is. Den eersten hebben wij uit den weg geruimd; nu moeten wij ook den tweeden onschadelijk maken. Daarom is het noodig, dat één van ons in een vreemde kleederdracht naar de stad gaat en daar eens poolshoogte neemt, of er niet gesproken wordt van den plotselingen dood van dien man, dien wij om het leven gebracht hebben. Hij moet dan te weten zien te komen, wie hij was en waar hij woonde." Er bood zich een roover aan, om die opdracht te vervullen. 282 Ali Baba en de veertig roovers Dienzelfden nacht reèds begaf deze zich op weg naar de stad en kwam er juist aan, toen het licht begon te worden. Op de markt zag hij om te beginnen maar één winkel open en dat was die van den vroolijken schoenlapper, die altijd het eerst van allemaal bij de hand was. De roover trad op hem toe en zei, nadat hij hem goeden morgen gezegd had: „Gij begint ook bijtijds aan het werk. Het lijkt me haast onmogelijk, dat Uw oogen op Uw leeftijd nog goed genoeg zijn, om bij dit schemerlicht te naaien." „Wie gij ook zijn moogt," antwoordde de schoenmaker, „ik merk wel, dat ge mij niet kent. Ik ben inderdaad al heel oud, maar ik kan toch nog uitstekend zien, en ik heb kort geleden nog aan een lijk een arm aangezet, op een plaats, waar het niet lichter was, dan het nu hier is." De roover was verbazend blij, al dadelijk iemand te hebben gevonden, die hem kon inlichten in de zaak, waarvoor hij gekomen was. „Aan een lijk?" vroeg de roover verbaasd. „En waarom moest je daar een arm aanzetten? Je vergist je zeker?" „Neen, vast niet!" antwoordde de schoenmaker. „Ik weet heel goed, wat ik zeg; maar ik weet ook best, dat je me uit wilt hooren, maar dat zal je niet gelukken!" De roover haalde een goudstuk uit zijn zak te voorschijn en gaf dat aan den schoenmaker, terwijl hij zeide: „Het komt niet bij me op, in je geheimen te willen binnendringen, hoewel ik je kan verzekeren, dat ik het vast niet zou oververtellen. Maar het eenige, wat ik je wou vragen, is, dat je me het huis eens laat zien of dat je het me beschrijft, waar dat gebeurd is."* „Al zou ik het nog zoo graag willen," antwoordde de ander „het is me onmogelijk; want ik ben tot een bepaald punt geloopen, en daar hebben ze mij geblinddoekt" „Maar je kunt me toch in ieder geval daarheen brengen," zei de roover. „Dan zal ik je daar een blinddoek voordoen, en dan herinner je je misschien wel zoo ongeveer den weg, dien ze toen met je gegaan zijn. Maar omdat ieder arbeider zijn loon waard is, daarom geef ik je hierbij een tweede goudstuk voor je welwillendheid." De schoenmaker was hier wel toe geneigd en op de zoo even aangeduide manier, kwamen ze ten slotte werkelijk bij het huis van Kasim. „Hier moet het geweest zijn," zei de schoenmaker. Hierop maakte de roover, voor hij hem den doek af deed, gauw met krijt een teeken op de deur van het huis. Op de vraag van den roover, wie daar woonde, ant- AH Baba en de veertig roovers 283 woordde de schoenmaker, dat hij het niet wist; hij was niet bekend in dit gedeelte van de stad. De roover ging nu naar het bosch terug, om zijn makkers deelgenoot te maken van het nieuws dat hij ingewonnen had. Spoedig daarna bemerkte Morgiane, toen ze naar huis kwam het teeken van den roover op de deur. Zij bekeek het eenige oogenblikken aandachtig en zei toen bij zichzelf: „Eén van twee: iemand wil hier een grap uithalen, of hij heeft iets kwaads in den zin. Voorzichtigheid is in beide gevallen goed." Ze nam daarom een stuk krijt en omdat de drie voorafgaande en de drie volgende deuren er bijna precies eender uitzagen, als die van haar meesteres, zette ze op al die deuren op dezelfde plaats, hetzelfde teeken, zonder echter iemand er iets van te zeggen. Ondertusschen besloten de roovers, om geen tijd te verliezen en om goed gewapend en verkleed ieder op eigen houtje naar de stad te gaan en op de markt bij elkaar te komen, terwijl de hoofdman met hem, die de inlichtingen had ingewonnen, het bewuste huis zou opzoeken en de noodige maatregelen zou treffen. Maar toen ze nu op de aangeduide plaats aankwamen en hetzelfde teeken op verscheidene deuren zagen staan, geraakte de boodschapper in verwarring en hij zwoer, maar op één huis een teeken gezet te hebben. De hoofdman trok zich toen met zijn bende weer in het bosch terug. ' Den volgenden dag werd er een nieuwe boodschapper gekozen, die het huis dat hij weer met behulp vaneen schoenmaker opspoorde, met rood krijt aanduidde; maar ook ditmaal werd het plan van de roovers verijdeld door de oplettendheid van Morgiane. Toen nam de hoofdman de zaak zelf in handen. Door den schoenmaker daarheen geleid, vond ook hij het huis van Kasim, maar hij zette er geen teeken op; alleen bekeek hij het, terwijl hij er verscheiden malen langs liep, zóó nauwkeurig, dat hij er zich niet meer mee kon vergissen. Bij zijn terugkeer in het bosch, zei hij den roovers precies hoe ze zich op den verrader moesten wreken en hij beval hun daarna, ieder op eigen houtje naar een van de omliggende dorpen te gaan, de een hierheen, de ander daarheen, en daar negentien muilezels te koopen en veertig groote leeren oliezakken. Daarvan moest er één gevuld zijn, en de rest allemaal leeg. 284 Ali Baba en de veertig roovers Na drie dagen hadden de roovers zijn bevelen ten uitvoer gebracht In iederen leeren zak werd een gewapende roover verborgen, wien het door het lostornen van een naad, mogeHjk gemaakt werd om adem te halen. Toen alles in orde was, begaf de hoofdman zich met zijn trein muilezels op weg naar de stad, waar hij tegen het vallen van den avond aankwam. Hij ging regelrecht naar het huis van Kasim, waar Ali Baba sedert eenigen tijd bij zijn schoonzuster inwoonde. Hij zat voor de deur, om na het avondeten een beetje frissche lucht te happen. De rooverhoofdman sprak hem aan: „Heer, ik heb de olie, die gij hier ziet uit een ver land aangevoerd, om ze morgen op de markt hier te verkoopen; maar daar het al laat is, weet ik niet, waar ik voor vannacht een onderkomen moet vinden. Als gij mij onderdak wilt verleenen, dan zal ik U zeer dankbaar zijn." „Wees welkom," antwoordde Ali Baba, terwijl hij plaats maakte, opdat de rooverhoofdman met zijn muildieren binnen kon komen. Ali Baba riep nu zijn slaven en beval hun, om, zoodra de muildieren van hun last zouden zijn ontdaan, ze in den stal te brengen en ze gerst en hooi voor te zetten. Daarna ging hij de keuken in, en zeide tegen Morgiane om gauw een goed avondmaal voor den pas-aangekomen gast te bereiden en een kamer met een frisch bed in orde te brengen. Hij noodigde den rooverhoofdman, die den nacht onder den blooten hemel wilde doorbrengen, uit om in zijn huis te overnachten en hield hem aangenaam bezig, terwijl de vreemde het avondmaal gebruikte. Toen Alf Baba eenige oogenblikken wegging om een en ander in de keuken met Morgiane te bespreken, begaf de rooverhoofdman zich naar het achterhuis onder voorwendsel, dat hij nog eens even in den stal wilde kijken of alles bij zijn muildieren in orde was. Ali Baba beval zijn slavin Morgiane om zijn handdoeken en toiletartikelen klaar te leggen, daar hij den volgenden morgen vroeg een bad wilde nemen, en hij zei haar ook, dat ze voor een goede bouillon moest zorgen, tegen dat hij thuiskwam. Ondertusschen had de rooverhoofdman, terwijl hij alle zakken langs ging en bij ieder even stilstond, het volgende bevel aan zijn mannen gegeven: „Als ik uit mijn slaapkamerraam kleine steentjes naar buiten gooi, dan moet ieder met zijn mes den zak open snijden en eruit kruipen; ik zal dan onmiddellijk bij jullie zijn." la Ali Baba en de veertig roovers 285 In dien tusschentijd lei Morgiane het badgoed bij elkaar en zette een teil met water bij het vuur. Terwijl ze daarmee bezig was, ging de lamp plotseling uit. In het heele huis was geen olie meer en toevallig was er ook nergens licht aan. Wat moest zij nu beginnen? Toen kwam ze op het denkbeeld om uit een van de leeren zakken beneden op het erf wat olie te halen, en zij ging er met een oliekruik naar toe. Toen zij bij den eersten zak kwam, vroeg de roover die erin verborgen zat, héél zachtjes: „Is het al tijd?" Eerst schrok ze geweldig van die woorden; maar daar ze een verbazend schrander iemand was, herstelde ze zich spoedig en antwoordde gevat: „Nog niet, maar toch wel gauw." Dat deed ze bij iederen zak tot den laatsten toe, die vol olie was. Ze vulde nu zoo gauw ze kon haar kruik en nadat ze daaruit de lamp voorzien had en deze had aangestoken, nam ze een grooten ketel, ging er mee naar buiten en vulde hem met olie uit den zak. Ze zette den ketel op een geweldig vuur en toen de olie aan de kook was, nam ze den ketel eraf en goot in iederen zak, van den eersten tot den laatsten zóóveel kokende olie als noodig was om de roovers te laten stikken en te dooden. Nadat de slavin dit alles zoo stil mogelijk had ten uitvoer gebracht, ging zij naar de keuken terug, deed de lamp uit en ging zitten kijken, wat er op het erf zou gaan gebeuren. Het duurde niet lang, of de rooverhoofdman deed een raam open en toen hij nergens meer licht zag, gaf hij het afgesproken teeken. Toen er echter nergens beweging kwam, ging hij naar beneden en liep op den eersten zak toe. Hij was op het punt aan den roover, die daarin verborgen was, te vragen of hij sliep, toen er een walm van heete olie hem tegemoet kwam, en hij begon te vermoeden, dat zijn heele plan mislukt was. Hij liep van den eenen zak naar den anderen en zag al zijn hoop op wraakneming verijdeld. Toen brak hij de deur, die van de binnenplaats naar den tuin liep, open, en vluchtte van den eenen tuinmuur op den anderen. Morgiane had geluisterd en gewacht, tot alles weer stil was geworden en daar de huisdeur dubbel gegrendeld was, nam zij terecht aan, dat de laatste roover door den tuin een goed heenkomen had gezocht, In het blijde bewustzijn haar meester en zijn heele familie van een wissen dood gered te hebben, ging de trouwe zoowel als schrandere slavin Morgiane naar bed, om nog een poosje den slaap des rechtvaardigen te slapen. 286 Ali Baba en de veertig roovers Toen Ali Baba uit het bad kwam, stond de zon al hoog aan den hemel en hij verwonderde er zich over, dat de vreemde koopman, die zijn gast was, nog niet naar de markt was. Hij ondervroeg dienaangaande Morgiane. Deze bracht hem bij de leeren zakken en vertelde hem alles. Ali Baba was er zeer van onder den indruk, dat de slavin hem zoo'n grooten dienst bewezen had. „Ik heb mijn leven aan je te danken," zeide hij, „en ik schenk je terstond de vrijheid; alleen moet je mij toestaan, je nog verder te beloonen. Maar vóór alle dingen moeten wij de lijken van die booswichten uit den weg ruimen, maar in alle stilte, zoodat niemand er wat van merkt en er niet over gesproken wordt." De dooden waren spoedig begraven onder de hooge boomen in den tuin, waar ze twee diepe groeven gemaakt hadden. Onderwijl was de hoofdman van de veertig roovers in hevigen toorn naar het bosch teruggegaan, en zat in zijn grot een plan te beramen, hoe hij Ali Baba den dood van zijn makkers zou vergelden. Den volgenden morgen deed hij een plechtig gewaad aan, ging de stad in en nam zijn intrek in een logement. Daar hij verwachtte, dat het gebeurde in Ali Baba's huis groot opzien gebaard had, informeerde hij er zoo langzamerhand naar, door eens met den een en den. ander een praatje te maken, over wat er al zoo voor nieuws was. Men vertelde hem verscheiden dingen, alleen niet, wat hij weten wilde. Hij schafte zich nu een paard aan, waarop hij verscheiden malen het bosch in reed, om allerlei soort zijden stoffen en fijne weefsels naar het logement te brengen. Toen huurde hij een winkel, en wel vlak tegenover de zaak, die vroeger aan Kasim behoord had, en die nu sinds eenigen tijd van Ali Baba's zoon was. De rooverhoofdman, die den naam Chogia Husein had aangenomen, maakte, zooals het daar gewoonte was, den kooplieden, die zijn buren waren, zijn opwachting. Daar Ali Baba's zoon nog jong was en heel ontwikkeld en verstandig, en hij toevallig vaak met hem in aanraking kwam, sloot hij spoedig vriendschap met hem en noodigde hem dikwijls ten eten. Ali Baba's zoon meende, hem deze beleefdheden te moeten terugdoen. Hij sprak er met zijn vader over, die voorstelde dien plicht der gastvrijheid van hem over te nemen en den vreemdeling te inviteeren. Het zou den volgenden Vrijdag plaats vinden en Morgiane kreeg bevel, voor een uitstekenden maaltijd te zorgen. AH Baba en de veertig roovers 287 Chogia Husein nam de uitnoodiging aan en verheugde zich zeer, eindelijk zijn doel bereikt te hebben en in de gelegenheid te zijn, zijn grootsten vijand uit den weg te ruimen! Toen Morgiane de spijzen binnenbracht, herkende zij dadelijk den rooverhoofdman, niettegenstaande zijn andere kleeding, en zij bemerkte ook, dat hij een dolk bij zich droeg. „Deze booswicht wil mijn meester vermoorden," dacht ze bij zichzelf; „maar ik zal het verhinderen." Zoodra Morgiane met het opdienen der gerechten klaar was, benutte zij den tijd, dat de heeren aan het eten waren, om de voorbereidselen te treffen tot het volvoeren van haar plan. Nadat de vruchten en den wijn op tafel gezet waren, dacht de rooverhoofdman, dat nu het oogenblik gekomen was, om Ali Baba te vermoorden. „Ik zal vader en zoon zich dronken laten drinken," zei hij bij zichzelf; „en dan zal ik Ali Baba doorsteken en daarna door den tuin de vlucht nemen, terwijl de keukenmeid en de slaaf nog met hun avondeten bezig zijn, of misschien in de keuken in slaap zijn gevallen." Maar Morgiane had de bedoeling van den roover doorzien en liet hem geen tijd, zijn plan te volvoeren. In plaats van te gaan eten, deed zij een danskleed aan, deed een zilveren gordel om, en maakte daar een dolk aan vast. Zoo gekleed, sprak zij tot Abdallah, den slaaf: „Neem je tamboerijn en laten we naar binnen gaan, om voor den gast te spelen en te dansen, zooals wij dat 's avonds zoo vaak doen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Abdallah ging, al spelend, vóór, Morgiane volgde en trachtte het gezelschap met zang en dans bezig te houden. Toen zij ophielden, ging zij met haar tamboerijn rond bij de toeschouwers om een gift te vragen. Ali Baba gaf haar een goudstuk, zijn zoon eveneens; toen naderde zij den vreemdeling en terwijl deze bezig was zijn beurs voor den dag te halen, om haar ook wat te geven, doorstak zij hem met haar dolk, zoodat hij dood neerviel: Ali Baba en zijn zoon waren hevig ontsteld door deze gebeurtenis, maar Morgiane trok het kleed van den man opzij, en liet Ali Baba den dolk zien, dien hij heimelijk bij zich droeg. „Kijk den man eens goed aan," zei zij, „dan zult gij wel zien, dat hij dezelfde is, als die oliehandelaar en rooverhoofdman." Ali Baba voelde, hoe grooten dank hij Morgiane verschuldigd was, die hem nu voor de tweede maal het leven gered had. „Ik heb beloofd, dat i 288 Ali Baba en de veertig roovers ik nog meer voor je zou doen," zeide hij, „ik maak je hiermee tot mijn schoondochter." De zoon was het er van harte mee eens, en zoo eindigde de geschiedenis met de waardige belooning van een edele en moedige daad. Het lijk van den roover werd bij dat van zijn makkers begraven. Ali Baba was niet meer in het hol van de roovers terug geweest, sedert hij daar het lijk van zijn broeder gevonden had, maar ook na den dood van de veertig roovers bleef hij er geruimen tijd angstig voor om er heen te gaan. Eindelijk, toen er ongeveer een jaar verloopen was, en hij zag, dat hem geen gevaar meer dreigde, besloot hij de schatkamer nog eens op te zoeken. Hij steeg te paard en reed naar de grot, die nu hem alleen bekend was. Het stelde hem zeer gerust, dat hij nergens in de buurt sporen van menschen en paarden vond. Toen de deur op zijn tooverwoord zich weer geopend had, ging hij naar binnen en overtuigde zich, dat er in dien tusschentijd niemand geweest was, dat dus de heele rooverbende uitgeroeid moest zijn, en hij besloot hieruit, dat hij de eenige was die het geheim bezat de deur van de grot te openen, zoodat die dus nu met al zijn schatten hem alleen ten dienste stond. Hij had een reiszak meegenomen; dien vulde hij nu met zooveel goud, als hij dacht, dat zijn paard kon dragen, en reed toen naar de stad terug. Sedert dien tijd leefden Ali Baba en zijn zoon, dien hij in het geheim inwijdde, en later ook hun nakomelingen, die hun fortuin met mate genoten, in glans en voorspoed. En ze vervulden de hoogste eerambten tot eindelijk het heele geslacht uitgestorven was en het verhaal alleen bleef voortleven. - 2 SEP. 1976 J Grfanme & Trömel, Leipzig. INHOUD ' Grimm, Broertje en zusje 5 * Grimm, Roodkapje ja Storm, Kleine Hemelman j7 Trojan, Het avontuur in het bosch 21 * Grimm, De Bremer stadmuzikanten 27 Blüthgen, Raafoom 3- » Grimm, Het schunnige Volkje 3g Bechstein, De stoutmoedige fluitspeler 42 » Grimm, Doornroosje 45 Hofmann, Het dennetje, dat niet volgen wilde 50 » Grimm, De zeven Zwaben gg * Grimm, Sneeuwwitje gg * Grimm, De gelukkige Hans 79 * Andersen, De standvastige tinnen soldaat 85 Bechstein, De dappere kleermaker oq * Grimm, Tafeltje dek je, Goudezel en Knuppel uit den zak gg $ Grimm, Asschepoester Uq * Grimm, Vrouw Holle 117 Reinick, De haan en de patrijshondjes I2i * Grimm, Rapunsel 127 Brentano, Het sprookje van Slimmerik .134 * Andersen, De denneboom 142 Leander, De geluksring 153 Bechstein, Klein Duimpje 1^0 * Grimm, Koning Lijsterbaard 168 * Asbjörnsen, De molen, die op den bodem der zee maalt 174 * Grimm, Reepelsteeltje 181 Leander, Het onzichtbare koninkrijk .185 * Grimm, Het slimme snijdertje jgg ' Andersen, De prinses en de erwt .199 4 Inhoud Jegerstadt, Maarten de vrek 203 Bechstein, Het sprookje van het mannetje in de maan 211 Grimm, De Visscher en zijn Vrouw 212 Leander, Een kindergeschiedenis 217 Asb jömsen, Kleine Frik met de viool 222 Andersen, Het kleine meisje met de zwavelstokjes 230 Zevenjaar 233 Andersen, De vliegende koffer 239 Hauff, Het sprookje van den valschen prins 246 Hebbel, De robijn 265 Ali Baba en de veertig roovers 275 BROERTJE EN ZUSJE Broertje nam zusje bij de hand en zei: „Sinds moeder gestorven is, hebben wij geen prettig uur meer beleefd; stiefmoeder slaat ons iederen dag en als wij bij haar komen, schopt zij ons weg. De harde broodkorsten, die overblijven, moeten wij opeten. Het hondje onder tafel gaat het beter; die gooit zij vaak een lekker kluifje toe. Wat zou moeder wel zeggen, als zij dat zag! Kom maar zusje, laten we liever de wijde wereld intrekken!" Den heelen dag liepen zij over weiden, velden en steenen, en als 't regende, zei 't zusje: „Nu huilt ons lieve Heertje ook, tegelijk met ons." 's Avonds kwamen zij in een groot bosch en waren zóó moe van verdriet, honger en den langen weg, dat zij in een uitgeholden boom gingen zitten, en in slaap vielen. Toen zij den volgenden morgen wakker werden, stond de zon reeds hoog aan den hemel en bescheen den boom met haar stralend licht Het broertje sprak: „Zusje, ik heb dorst, wist ik maar, waar een bron was, ik zou er dadelijk heen gaan om te drinken; hoor ik goed, hoor ik daar niet iets borrelen?" Broertje stond op, nam zusje bij de hand en ging 't bronnetje zoeken. Maar de slechte stiefmoeder, die een heks was en wel gezien had, dat de kinderen weg geloopen waren, was heel stiekem hun nageslopen, zooals heksen dat doen kunnen en wat had zij gedaan? — Zij had alle bronnen behekst — Toen zij nu een bronnetje vonden, dat zoo helder over de steenen huppelde, wilde broertje daaruit drinken; maar het zusje hoorde, hoe 't water fluisterde: „Wie uit mij drinkt, wordt een tijger." Zusje riep toen: „Broertje, wees voorzichtig, drink er niet uit, anders word je een tijger en verscheur je mij." Ofschoon broertje ergen dorst had, dronk hij er niet van, hij zd: „Goed, ik zal wachten, tot aan de volgende bron." 6 Broertje en zusje Toen zij bij het tweede bronnetje kwamen, hoorde 't zusje ook dat bronnetje zeggen: „Wie uit mij drinkt, wordt een wolf; wie uit mij drinkt, wordt'een wolf." Toen riep 't zusje: „Toe, broertje, wees lief en drink niet, anders word je een wolf en dan zou je mij opeten." Het broertje dronk niet en sprak: „Ik zal wachten, tot we aan de volgende bron komen, maar dan kun je zeggen, wat je wilt, dan moet ik drinken, ik verga van dorst" En toen zij bij 't derde bronnetje kwamen, hoorde 't zusje, hoe het borrelend sprak: „Wie uit mij drinkt, wordt een ree; wie uit mij drinkt, wordt een ree." 't Zusje smeekte: „Och, broertje, toe, drink er niet van, je zult een ree worden en van mij wegloopen." Maar het broertje was dadelijk bij 't bronnetje neer geknield, had zich voorover gebogen en dronk van't water. Bij de eerste druppels, die over zijn lippen kwamen, lag hij echter als een reekalfje. 't Zusje weende bitter over haar arm behekst broertje en ook 't reekalfje lag huilende naast haar. Eindelijk sprak 't zusje: „Huil maar niet, lief reekalfje, ik zal je nooit verlaten." Zij deed haar gouden kouseband af, en bond hem 't kleine ree om den hals, toen trok zij biezen uit den grond en vlocht daarvan een touw. Hieraan bond zij het diertje vast en ging er toen steeds dieper het bosch mee in. Toen zij een heel groot eind geloopen hadden, kwamen zij bij een heel klein huisje, 't Meisje gluurde naar binnen en toen zij zag, dat 't leeg was, dacht zij: „Dit is een goed huisje voor ons." Zij zocht voor het reekalfje bladeren en mos, en ie deren morgen liep zij naar buiten, zocht voor zich zelf, wortelen, bessen en noten en voor 't reekalfje bracht zij wat malsch gras mee, dat het uit haar hand op at Dat beviel het beestje; het huppelde en sprong dartel om haar heen. Als het zusje 's avonds moe was, deed zij haar gebedje en legde haar hoofdje neer op den rug van het reekalfje; dat was haar hoofdkussen, waarop zij heerlijk insliep. En het zou een zalig leventje geweest zijn, als 't broertje zijn menschelijke gedaante behouden had. Dit duurde eenigen tijd, dat zij zoo alleen in de wildernis huisden, 't Gebeurde echter, dat de koning van het land een groote jachtpartij in het bosch hield. Toen weerklonk door de boomen het blazen van de horens, het blaffen van de honden en het vroolijke stemmengeroep van de jagers en het reetje hoorde dat en had er wat voor gegeven, daarbij te kunnen zijn. „Toe zusje," sprak het, „laat mij met de jacht meedoen, ik kan 't hier niet meer uithouden," en smeekte zóó innig, dat 't zusje eindelijk toe gaf. „Maar," sprak zij tegen hem, „één ding moet je mij beloven. Je moet 's avonds ROODKAPJE Er was eens een klein Hef meisje, waar iedereen van hield, die haar zag, doch vooral haar grootmoeder; die wist maar niet, wat zij het kind geven zou. Eens gaf zij haar een kapje van rood fluweel, en omdat het haar zoo goed stond en het kind niets anders meer wilde dragen, werd zij „Roodkapje" genoemd. Op een goeien dag zei haar moeder tegen haar: „Kom, roodkapje, hier heb je een stuk koek en een flesch wijn, breng beide eens naar grootmoeder toe. Omdat zij ziek en zwak is, zal zij hiervan opkikkeren. Wees braaf en groet haar van mij; loop netjes en ga niet van den weg af, anders val je en breekt de flescM en heeft grootmoeder niets." Roodkapje zeir^ik zal alles wel goed doen," en gaf moeder de hand er op. Grootmoeder echter woonde buiten in het bosch, een half uur ver van het dorp. Toen roodkapje nu in het bosch kwam, ontmoette zij den wolf. Roodkapje wist echter niet, dat de wolf een kwaad beest was, daarom had zij geen angst voor hem. „Goeien dag, roodkapje," zei de wolf. „Dank je wel, wolf." „Waar ga je zoo vroeg naar toe?" „Naar grootmoeder." „Wat heb je in je mandje?" „Koek en wijn voor zieke en zwakke grootmoeder; wij hebben gisteren gebakken, nu kan zij ook eens lekker smullen." „Waar woont je grootmoeder, roodkapje?" „Ik moet nog ongeveer een kwartiertje loopen, onder de drie groote eikeboomen, daar staat haar huisje, dat zul je wel weten," zei roodkapje. De wolf dacht bij £ich zelf: „Dat kleine aardige ding is een lekker hapje, wat zeker beter smaken zal, dan de oude. Ik moet slim zijn, en trachten allebei te vangen." Hij liep een eindje met roodkapje op, en zei toen: „Rood- 14 Roodkapje kapje, kijk toch eens, wat er overal mooie bloemen staan, waarom kijk je er heeiemaal niet naar? Ik geloof, dat je niet eens hoort, hoe mooi de vogeItjèTzingen."3ê"loopt zoo zoetjes, alsof je naar school ging, en 't is toch zoo vroolijk buiten." Roodkapje keek naar boven, en toen zifzafc hoe de zonnestralen door de boomen heen en weer dansten en overal mooie bloemen stonden, dacht zij: „Als ik grootmoeder een mooi bouquet meebreng, zal zif«ker heel bli£atijn, het is nog zoo vroeg, ik kan dan, toch nog op tijd daar aankomen;?' ze liep van den weg af en zocht bloemen in het boscfe- En ats "Zff er een geplukt had, meende zifc_daLxerder op een mooiere stond, liep daar naar toe, en kwaïfc zoodoende steeds dieper in het bosch. De wolftiep rechtstreeks naar het huis van grootmoeder en klopte aan de deurx^Wie is daarT^^'ybodkapje^die je koek en wijn komt brengen, doe open!" — „Druk maar op de klink," riep grootmoederf^F oen zoo zwak, ik kan niet opstaan." De wolf drukte op de klink, de deur sprong open, en hij liep zonder een woord te spreken, regelrecht naar het bed van grootmoeder toe en verslond haar. Toen deed hij haar kleeren aan, zette haar muts op, legde zich in haar bed en trok de gordijnen dtófi; Roodkapje liep van de eene bloem naar de andere, en toen zij er zooy«éT^bij_ejökaaj^had, dat zi£^ geen meenlragen koj£l" dacht "3T"opeens weer aan grootmoeder en vervolgde haar weg. Het verwonderde haar, dat de deur openstond, en toen zij in de kamer kwam, vond zij 't daar zoo dgenaardig,jlat zij bij zich zelf dacht: „HeT^r^^^anriJhier vandaag angstig en ik kom anders toch zoo graag bij-grootmoeder!" Zij HB|K (^Goeien morgen IMCreeg echter geen antwoord. Toen ging zij naar het bed en trok de gordijnenjDpen; daar lag grootmoeder-zij had haar nachtmuts diep in de oogen getrokken en zag er zoo wonderlijk uit „Hè, grootmoeder, wat heb je groote ooreiflF— „Dan kan ik je beter hooretfT^„Hè, grootmoeder, wat heb je groote oogenf" — „Dan kanlk" je betèr"zlSh" i"" «ri£ grootmoeder, wat heb je groote handend- „Dan kan ik je beier vasthouden." — „Maa**gtpotmoeder, wat heb je een vreeselijken grooten mondP —„Dan kan ik fie beter op eten*£ïïauwelijks had de wolf dat gezegd, of met één sprong was hij uit 't bed en vereïolKHiet arme roodkapje.— Toen de wolf zijn vraatzucht gestild^ad, legde hjj 7"* weer te teg ^Hep in en begon heel hard te snurken. De jager kwam juist het huis voortrijd Roodkapje 15 en dacht: „Wat snurkt die oude vrouw! Je moet toch even zien, of haar wat scheelt" Toen ging hij de kamer binnen en voor het bed komende, zag hij, dat de wolf er in lag. „Vind ik jon hier, jouw ouwe zondaar?" zei hij, „ik heb jou al zoolang gezocht" Hij wilde zijn geweer aanleggen, maar bedacht opeens, dat 't mogelijk kon zijn, dat de wolf de grootmoeder ingeslokt had, en zij misschien nog te redden was, schoot daarom niet, maar nam een schaar, en begon daarmee den^tépenden wolf zijn buik open te snijden. ^^^^^feST>(^r^^ Toen hij een paar keer geknlwSbad^ ^ag hij het rooie kapje te voorschijn komen, en nog een paar knipfljeBj" daar sprong het meisje er uit en riep: „Och, wat was ik geschrokken; het was zoo donker in het lijf van den wolf!" En toen kwam ook nog de oude grootmoeder levend te voorschijn, en kon nauwelijks meer adem halen. 16 Roodkapje Roodkapje haalde dadelijk groote steenen, waar zij den buik van den wolf mee vulde, en toen hij wakker werd, wilde hij weg hollen; maar de steenen waren te zwaar, zoodat hij dood neerviel. Toen waren zij alle drie vroolijk; de jager stroopte den wolf zijn huid af en ging daarmee naar huis. Grootmoeder at den koek en dronk van den wijn, dien roodkapje mee gebracht had en kwam weer bij; roodkapje echter dacht: „Nooit van mijn leven ga ik meer alleen 't bosch in, als moeder mij verboden heeft, van den weg af te gaan." 20 Kleine Hemelman Toen reden ze het bosch uit, dwars de hei over tot aan het eindje van de wereld, en toen ging het regelrecht den hemel binnen. Daar was het nog eens gezellig! Alle sterren waren wakker en hadden de oogen open, die fonkelden, dat heel de hemel ervan schitterde. „Maak eens plaats!" riep Hemelman, terwijl hij midden tusschen de lichtende groepjes doorreed, zoodat de sterren van schrik links en rechts uit den hemel vielen. „Jongen, jongen, heb je er nu nog niet genoeg van?" zei vriendelijk de oude maan. „Neen, nog niet," riep Hemelman, „nog lang niet!" En — zoo iets heb je nog nooit beleefd — hij reed zoo maar die goeie maan dwars over den neus, dat die er heelemaal donker van werd. „Hatschii," zei de maan, en nieste drie maal. „Nu is het welletjes!" Zij blies haar lantaren uit en alle sterren deden de oogen dicht Toen werd het overal in den hemel opeens zóó donker, dat men geen hand voor oogen zien kon. „Licht me bij, lieve maan, licht me bij!" riep Hemelman. Maar de maan was nergens te zien en de sterren ook niet Zij waren allemaal al naar bed. Onze kleine baas werd nu erg bang, omdat hij zoo alleen in den hemel was. Hij nam de slipjes van zijn hemd in zijn handjes en blies zijn wangen op; maar hij wist weg nog steg, reed schots en scheef en almaar heen en weer en er was niet één, die zag, hoe hij reed: geen mensen, geen dier, zelfs geen ster. Eindelijk keek heel van uit de diepte, van aan den rand van den hemel een blozend, rond gezicht naar hem op. De kleine Hemelman dacht, dat de maan weer opgekomen was. „Licht me maar weer bij, lieve maan," riep hij. En hij blies zijn wangen op en reed dwars den hemel door, recht op haar aan. Maar het was de zon, die juist uit zee te voorschijn kwam. „Zeg, jongen," riep ze, terwijl zij hem met haar stralende oogen in 't gezicht keek, „wat doe je hier in mijn hemel?" En één — twéé — drie pakte ze Hemelman op en gooide hem midden in de groote zee. Daar kon hij leeren zwemmen! En toen? Ja, en toen? Weet je niet verder? Als jij en ik niet gekomen waren en kleinen Hemelman in ons bootje hadden genomen, dan had hij toch heel licht kunnen verdrinken! HET AVONTUUR IN HET BOSCH Het regende baksteenen. De denneboomen schudden 't hoofd en zeiden tegen elkander: „Wie had dat nu'vanmorgen verwacht?" Het water droop van de boomen op de struiken, van de struiken op de varens en liep in ontelbare kleine beekjes tusschen het mos en de steenen. 's Middags was het beginnen te regenen, en nu werd het al donker en de boomkikvorsen, die voor het gaan slapen nog eens naar het weer keek, zei tot zijn buurman: „Het regent wel tot morgenochtend door." Een mier, die met dat weer nog op pad was, was van dezelfde meening. Zij was 's ochtends met eieren in Dennenoord op de markt geweest en kwam nu met de opbrengst in een klein blauw beursje naar huis. Bij iedere stap zuchtte en jammerdezijk„Mijn kleeren zijn heelemaal bedorven en mijn hoed ook! Had ik nu mijn paraplu maar niet vergeten of tenminste mijn overschoenen aangetrokken! Want met die stoffen laarsjes in zulk weer is geen doen!" -/S Terwijl zij zoo spralrfzag; zij vlak voor zich in 't schemerdonker een grooten paddestoel. Verheugd liep ze er naar toe. „Dat treft," riep ze, „dat is een schuilplaats, die ik me niet beter had kunnen denken. Hier zal ik wachten tot de regen ophoudt. Het lijkt wel, of er hier memand woont — des te beter! Dan zal ik het me hier eens gauw gezellig, maken." Zoo gezegd, zoo gedaan. En ze was juist bezig het regenwater uit haar schoenen te gieten toen ze ontdekte, dat er buiten een krekeltje stond, dat een viool op den rug droeg. „Hoor eens, miertje,.mag ik er ook onderkomen?" „Kom maar gerust' Ik vind het prettig om gezelschap te krijgen." „Ik heb vandaag in de Heidorpsche herberg gespeeld omdat 't kermis was. En daar is het laat mee geworden en nu vind ik het erg 'prettig, dat 22 Het avontuur in het bosch ik vannacht hier kan blijven; want het is verschrikkelijk weertje en wie weet of er nog wel een logement open is." Dus het krekeltje stapte binnen, hing zijn viool op en kwam bij de mier zitten. Zij zaten nog niet lang, of ze zagen in de verte een lichtje. Toen het dichter bij kwam, bleek het een lantaarntje te zijn, dat een glimwormpje in de hand droeg. „Ik verzoek u vriendelijk," zei het glimwormpje, terwijl het heel beleefd groette, „me toe te staan den nacht hier door te brengen. Ik had eigenlijk naar Beekbosch, naar mijn neef, willen gaan, maar ben in het bosch verdwaald en weet geen weg meer." „Kom maar gerust hier!" zeiden ze allebei. „Wij treffen het meteen, dat we nu licht krijgen." Op den schijn van het licht kwam al gauw een wandelaar af, die met veel moeite over takken en mos aangestrompeld kwam. Het was een groot soort kever. Zonder goeden avond te zeggen, trad hij binnen. „Hè gelukkig," riep hij, „dan heb ik toch den goeden weg genomen en dan is dit de herberg waar de timmermansknechts altijd komen." Zoo sprekend ging hij zitten, haalde zijn knapzak te voorschijn en begon aan zijn avondeten. „Ja, ja!" zei hij, „als je zoo den heelen dag aan het zagen en boren geweest bent, dan heb je trek in eten!" Toen hij daarmee klaar was, stopte hij zijn pijp, vroeg aan het gloeit wormpje om wat vuur, stak op en begon heel gemoedelijk te rooken. Ondertusschen was het buiten heelemaal donker geworden en het weer was nog slechter dan tevoren. Toen kwam er tot aller verwondering zoo laat in den avond nog een gast aan. Al geruimen tijd hoorde men in de verte een eigenaardig gesnuif, dat langzamerhand dichter bij kwam en eindelijk verscheen onder de paddestoel een slak, die heelemaal buiten adem was. „Is me dat loopen!" riep ze; „ik heb me gehaast als een duizendpoot; ik heb er bepaald steken in mijn zij van gekregen. Ik wil wel eerlijk zeggen, dat ik in het naaste dorp een brief moet bezorgen, die haast heeft. Maar niemand kan meer doen dan zijn kracht hem toelaat, vooral niet, wanneer hij nog zijn huis moet meedragen. Als het gezelschap het veroorlooft, wil ik hier graag een paar uurtjes rusten. Dan kan ik daarna weer draven, alsof ik de trein moest halen." Niemand had er wat op tegen, dat de slak een gezellig plaatsje uitzocht Toen nam de mier het woord en zei: „Waarom zitten we hier allemaal toch zoo ongelukkig te kijken en ons te vervelen, terwijl we elkaar den Het avontuur in het bosch 25 tijd op aangename wijze konden korten? Ik zie dat de krekel zijn viool bij zich heeft. Als hij nu niet al te moe is, zou ik willen vragen, of hij ons eens een vroolijk deuntje wil voorspelen, waarbij we kunnen dansen." Dit voorstel vond algemeen bijval. De krekel ging in[het midden staan en speelde het vroolijkste wijsje, dat hij uit zijn hoofd kende, terwijl.de anderen om hem heen dansten. De slak was de eenige, die niet meedeed. „Ik ben niet 'zoo gewoon aan dat draaien, ik word er zoo gauw duizelig van. Maar dansen jullie maar zooveel als je wilt, ik kijk er graag naar." De anderen stoorden er zich dan ook maar niet aan en juichten zoo luid, dat men het drie passen verder kon hooren. Maar o wee! Door een vreeselijke gebeurtenis, die ze niet verwacht hadden, kwam er plotseling een einde aan hun pret. De paddestoel, waaronder het vroolijke gezelschap aan het dansen was, hoorde helaas aan een oude pad. Als het mooi weer was zat ze boven op het dak; maar werd het slecht weer, dan kroop zij onder de paddestoel en al regende het nu van Pinksteren tot Kerstmis, daar gaf zij geen steek om. Deze pad was dien middag naar het nabijgelegen moeras gegaan om haar tante, een vuurpad te bezoeken en ze had daar zooveel te vertellen gehad, dat het inmiddels donker was geworden. Nu het avond was, kwam ze op haar gemak naar huis geslenterd. Toen zij merkte, dat er zoo'n plezier gemaakt werd in haar huis, kwam ze onhoorbaar naderbij; en daardoor kreeg het gezelschap haar pas in de gaten, toen ze al midden tusschen hen in stond. Dat was een onverwachte stoornis! De kever viel van schrik op zijn rug en het duurde wel vijf minuten, voor hij weer op de been kon komen. Het glimwormpje dacht er te laat aan, dat het eigenlijk zijn lantaarntje uit had moeten doen, om in 't donker te kunnen ontsnappen. De krekel Het, terwijl hij midden in een maat was, zijn viool vallen; de mier viel van de eene flauwte in de andere en zelfs de slak, die anders toch niet zoo gemakkelijk van haar stuk te brengen was, kreeg hartkloppingen. Maar ze schafte toch vlug raad; ze kroop in haar huisje, grendelde de deur achter zich en zei bij zichzelf: „Nu kan er voor mijn part gebeuren, wat wil! Ik ben voor niemand thuis." En nu hadt ge eens moeten hooren, hoe de pad die arme stakkerds de les las. „Dat is me hier ook een mooi gespuis bij mekaar! Is het hier soms een herberg voor landloopers en straatmuzikanten? Men kan zijn hielen nog 26 Het avontuur in het bosch niet lichten, of het schandaal begint! Pakt nu oogenblikkelijk je boeltje en maak dat je wegkomt, of ik zal je eens leeren beenen te maken!" Wat te doen? De arme stakkerds hadden den moed niet het met smeekbeden te probeeren. Maar ze pakten hun zaakjes bij elkaar, riepen de slak door het sleutelgat toe, dat ze ook mee moest gaan, en toen deze zich ook klaar gemaakt had, trokken zij allen met elkaar weg, vooraan het glimwormpje, om op weg voor te lichten, daarna de kever, dan de mier, dan de krekel en ten slotte de slak. Toen ze een eind geloopen hadden, merkten ze, dat de slak er niet meer bij was. Ze keerden zich om en riepen zoo hard ze konden: „Slak, slak! Waar blijf je toch?" — Maar ze kregen geen antwoord. Ze was al zóó 'n eind achter, dat ze het roepen niet meer kon hooren. De anderen trokken bedroefd verder en na lang rondgedwaald te hebben, vonden ze onder een boomwortel een tamelijk droog plekje. Daar brachten ze den nacht door in groote onrust, zonder veel te slapen. En al zijn ze er nu heelhuids afgekomen, het bleef toch een angstig avontuur en die er bij geweest zijn zullen het hun leven lang niet vergeten. — DE BREMER STAFMUZIKANTEN Een man had een ezel, die reeds lange jaren de zakken naar den molen gedragen had; maar hij begon al wat oud te worden en minder sterk, zoodat hij voor het werk onbruikbaar werd. De baas besloot hem van de hand te doen; en toen de ezel merkte, dat de wind uit den verkeerden hoek waaide, ging hij er van door en liep den weg naar Bremen op; daar kan ik best stadmuzikant worden, dacht hij. Toen hij een poosje geloopen had, zag hij een jachthond op den weg liggen, die hijgde, alsof hij doodmoe was. „Wat lig jij daar te hijgen, Pakaan?" vroeg de ezel. „Och," zei de hond, „omdat ik een dagje ouder word, en op de »jacht niet goed meer vooruit kan, wilde mijn baas mij doodslaan. Toen ben ik er vandoor gegaan, maar waarmee zal ik nu mijn brood verdienen?" „Weet je wat," zei de ezel, „ik ga naar Bremen om stadmuzikant te worden, ga met mij mee en laat je ook bij de muziek opnemen. Ik bespeel de Muit, en jij slaat de pauken." De hond vond dit geen kwaad idee, en zoo trokken zij samen voort Een eindje verder zat een kat aan den weg en trok een gezicht als een oorwurm. „Wat is er jou gebeurd, oude baardpoetser?" sprak de ezel. „Wie kan er nu een vroolijk gezicht zetten, als 't om je leven gaat," antwoordde de kat. „Omdat ik oud en mijn tanden stomp beginnen te worden en ik liever rustig achter de kachel zit te spinnen, dan achter de muizen te jagen, heeft mijn vrouw mij willen verdrinken; ik ben den dans wel is waar nog ontsprongen, maar nu is goede raad duur. Wat moet ik beginnen?" „Ga met ons mee naar Bremen, jij hebt verstand van nachtmuziek, je kunt best stadmuzikant worden." De kat had er wel ooren naar en ging mee. De drie landverhuizers kwamen voorbij een boerenhoeve; op de poort zat een haan en kraaide uit alle macht. „Je schreeuwt, dat 't iemand door merg en been gaat," sprak de ezel, Raafoom 35 „Een watje! Geef me toch as je blieft een watje!" riep een vink, terwijl hij zijn eene been ophief en een oor dichthield. „Ik krijg het op m'n zenuwen!" En zoo ging het voort. Toen het laatste juffertje klaar was, was er van al de dieren alleen nog maar een oude sijs, die het had kunnen uithouden, want hij was stokdoof. Maar de muziekmeester was er het vervelendst aan toe, want hij moest nu zeggen wie het best gezongen had en hij kon alleen maar zeggen: „Lieve hemel! De een deed het al slechter dan de andere; ik ben bang, dat we nog eens opnieuw moeten beginnen." Toen kwam de raaf van achter de denneboomen aangevlogen, met het kleine dwergmeisje. „Ik wil ook meezingen," zeide zij. En ze zong zóó aardig, dat het was of er een meesje aan het kwinkeleeren was, zoodat de muziekmeester van louter plezier met de tong smakte. „Het is merkwaardig; er zijn anderen, die veel beter zingen, maar vandaag kan die ééne het alleen maar; en dat is degene, die we hebben moeten; ik zal ze opschrijven." Hij vroeg, hoe zij heette, waarop ze antwoordde: „Ik ben Raafoom's nicht, van gindsche hooge rots." Dat schreef hij op; het meisje maakte een buiging voor de anderen, die uit hun humeur naar huis gingen, besteeg de raaf weer en vloog weg. Den volgenden nacht zou er wedstrijd in het springen zijn. „Raafoom," vroeg het meisje, „wat moet ik doen, om het beste te springen?" „Dan moet je je voeten hooger op heffen dan de anderen," zei Raafoom lachend. Maar den heelen dag was hij druk met pek koken, deed het 's avonds in een tobbe en reed ermee weg. Daar er namelijk maar één voetpad leidde naar de wei, die aan alle kanten door een sloot omringd was, goot hij overal pek op dat pad. Toen nu de maan boven den berg opsteeg, kwam het ééne dwergmeisje na het andere, en liep de weide in. Maar er was er geenéén die de volgende waarschuwde, want: de anderen moesten ook maar pek onder de zolen krijgen! Zij sprongen wat ze konden en aan toeschouwers geen gebrek; kikvorschen, springkevers en ieder, die verder plezier had in springen. De dansmeester van den koning had een el in zijn hand om te meten, hoe hoog elk sprong. „Het is verschrikkelijk," sprak hij; „wat een ongelukkige tref, dat er nu juist vandaag pek op den weg ligt; het loont de moeite niet aanteekening te houden, want ze komen niet eens van den grond." 3* 36 Raafoom „Lieve hemel, wat een plezier!" zeiden de springkevers en zij duikelden kopje over van het lachen: „Zij huppelen als jonge kraaien, die uit het nest zijn gevallen." Toen nu het dwergmeisje op haar raaf weer in de weide gekomen was, begon zij licht en lenig te springen, zoodat zij héél hoog kwam en nadat de dansmeester haar naam gevraagd had, klonk het weer: „Ik ben Raafoom's nicht, van gindsche hooge rots." Terwijl zij een zeer sierlijke buiging maakte en terstond weer op haar raaf in den maannacht verdween. „Raafoom, wie trouwt de ooievaar het liefst!" vroeg zij den volgenden dag aan haar oom. Want de ooievaar was de dwergpredikant en zijn nest was dicht bij het hol op een hoogen den. „Dat weet ik niet," was het antwoord. Het ééne meisje na het andere sloop nu stilletjes naar den voet van den den en vroeg: „Ooievaar, wie trouwt ge het liefste?" „Wie mijn kleintjes het beste voedsel brengt," antwoordde de ooievaar. Maar daar er voortdurend meer kwamen, die hetzelfde vroegen, gaf hij geen antwoord meer; daar was hij te trotsch voor. Maar nu waren ze nog net even wijs als tevoren, want ze kwamen van de kleine ooievaartjes niets te weten, omdat ze nog niet spreken konden. Het kleine dwergjuffertje had echter ook het antwoord van den ooievaar gehoord en bracht er haar oom mee in kennis. Toen nam Raafoom een kom vloog ermee het dal in, en toen hij terug kwam had hij er kikvorschen, slangen, regenwormen en donderpadjes in. Hij wachtte een oogenblik af, dat de ooievaar van het nest gevlogen was en toen droeg hij alles er naar toe. „Goeden dag, kinderen," zei hij tot de jonge ooievaartjes, „hier hebben jullie wat lekkers om te eten," en hij hield hun een slang voor, maar zij verroerden zich niet; daarna een kikvorsch, en toen was er een die den snavel open sperde; daarna een regenwoorm, waar er al twee op afkwamen. Toen hij echter een donderpadje bracht, waren ze er alle drie bij, zoo gauw ze konden. Toen reed hij weg, schudde de kom leeg en ving zooveel donderpadjes als hij bij elkaar kon krijgen. Ze waren echter maar in één plas te vinden en die was heel ver weg, daar waar het bergland ophield. 's Avonds kwamen al de dwergmeisjes onder het ooievaarsnest bij elkaar, en de eerste minister hield het toezicht. Er waren er maar een paar, die Raafoom 37 iets voor de jonge ooievaars meegebracht hadden, en dat was dan niets dan een paar kleine hazelwormpjes of een paar kikvorschen, of op zijn best een regenworm. „Ooievaar," vroeg de minister, „wie trouwt ge het liefst?" waarop deze naar beneden riep: „Die mij donderpadjes brengt." Toen keek de een de ander aan, en niemand wist, wat dat waren. Daar hoorden ze een geruisch in de lucht, en het dwergmeisje op haar raaf kwam naar beneden gevlogen met een kom vol donderpadjes, terwijl ze zei: „Hier zijn zij, en nu ben ik de bruid van dén koning." „Ja," zei de ooievaar, „gij zijt het." En de muziekmeester en de dansmeester knikten beiden: „Ja, zij is de echte." „Blaast de fanfare!" riep de eerste minister; „de koningin is gevonden en ik ben haar eerste onderdaan." Met die woorden knielde hij neer, en kuste haar hand. Meteen werd er nu een bode afgezonden, die den kamerdienaar het bericht moest brengen. Deze begon den koning de geschiedenis te vertellen. Maar nauwelijks had hij van het meisje op de raaf gehoord, of hij sprong op en riep: „Is ze gevonden?" „Ja", zei de oude dienaar, „en zij wil koningin worden." Toen was de dwergkoning opeens beter, hij haastte zich naar de wei en begroette het dwergmeisje als zijn bruid. Acht dagen later had het huwelijk plaats op diezelfde weide en de ooievaar klepperde de mooiste toesprak, die er maar ooit bij een trouwpleektigheid gehouden kon worden, zoodat iedereen ontroerd was. De dwergen hadden kostbare sieraden ten geschenke meegebracht en de kok van den koning had een heerlijke taart gebakken, die vlak achter het koningspaar gedragen mocht worden toen de stoet weer terugkeerde naar den koninklijken burcht. Hij was er niet weinig trotsch op en toen het koksmaatje, dat haar droeg eraan likte, werd hij daar dan ook zoo boos over, dat hij hem een klap met den lepel gaf. Maar vlak boven het jonggetrouwde paar vloog Raafoom op zijn raaf, want die was bruidsvader. Zoo trok alles bij fakkellicht den burcht in; de wachter sloot de poort achter hen en binnen werd er gegeten en gedronken tot vroeg in den morgen. HET SCHUNNIGE VOLKJE Het haantje sprak tegen het hennetje: „Nu is 't de tijd, dat de noten rijp worden; wij moeten samen op den berg gaan en ons eens lekker te goed doen, voordat de eekhoorn alles weghaalt" — „Goed," antwoordde het hennetje, „we zullen samen eens pleizier hebben." Toen trokken ze samen naar den berg, en omdat 't middag was bleven zij er tot den avond. Nu weet ik niet, of zij zich zoo dik gegeten hadden, of dat zij overmoedig geworden waren, in ieder geval zij wilden niet naar huis loopen, en het haantje moest een wagentje van een notebast bouwen. Toen hij er mee klaar was, zette het hennetje zich er in en zei tegen 't haantje: „Jij kunt je zelf er voor spannen." — „Dat kun je net denken," antwoordde het haantje, „liever ga ik te voet naar huis, dan ervoor gespannen te worden; neen, zoo zijn we niet getrouwd. Koetsier wil ik wel zijn en dan op den bok zitten, maar zelf trekken, dat doe ik niet" Terwijl zH zoo kibbelden, kwam er een eend aangesnaterd: „Wie heeft jullie verlof gegeven om in mijn noteberg te gaan, dievevolkje! Wacht maar even, dat zal ik jullie betaald zetten! En zij liep met open gesperden snavel op het haantje los. Maar 't haantje was ook niet bang, en ging de eend duchtig te lijf, takelde haar met zijn sporen zoo geweldig toe, dat zij om vergiffenis vroeg en voor straf zich gedwee voor den wagen liet spannen. Het haantje zette zich op den bok en was koetsier, toen ging het in galop, en beiden riepen: „Vooruit eendje, loop, zoo hard je kunt!" Toen zij een eind gereden hadden, ontmoetten zij twee voetgangers: een speld en een naald. Die riepen: „Halt! Halt!" en zeiden, dat het gauw stikdonker worden zou, dan zouden zij geen stap meer verder kunnen komen; ook de straat was zoo bemodderd, daarom vroegen zij of zij niet Het dennetje, dat niet volgen wilde 55 „Maar het komt ook dikwijls anders uit!" zei een steentje, terwijl het zich in de beek liet rollen. Jongens, wat wordt het al koud!" zei de slak, «vooral 's avonds. Goeden nacht!" Ze kroop weer in haar huisje. Niet ver daarvandaan stond een heele familie gele paddestoelen, die hun hoedjes naar omlaag getrokken hadden en lekker sliepen. „Pas maar op, dat jullie je niet uit den grond werkt, kinderen!" zei de vader. Waarschijnlijk had hij van de slechte daad van het dennétje gehoord. „Neen, vader, wij blijven hier!" zei het allerkleinste paddestoeltje; het was niet grooter dan een speld. Het duurde niet lang, of de paddestoelenfamilie begon te snurken. Het dennetje hoorde dat en haalde zijn neusje op. Hij vond die gele familie lang niet deftig. Dat zei het ook tegen de beek, die antwoordde: „Ja, dan moet je een ander plekje opzoeken. Niemand kan aan paddestoelen verbieden om te snurken. We leven hier in een vrij land en hier mag ieder doen wat hij wil! Ga maar gerust heen; het was het besté, als je weer dadelijk naar de jonge aanplanting terug ging, onvriendelijk dennetje!" Zonder een woord te zeggen, stond het op en stapte er van door. Toen het langs de snurkende paddestoelen kwam, gaf het den vader even een schop. Maar die liet er zich niet door in zijn slaap storen. „Dat is geen nette familie!" zet het dennetje; „die paddestoelen, die ik laatst ontmoette, de eekhorenzwammen zijn deftiger!" Hoewel het erg moe was, liep het nog een eind door. Bosch was er met, het was allemaal weiland. Toen ging het ergens aan den kant zitten en sliep in. Hij droomde, dat hij weer bij al zijn kameraden in de aanplanting was. Toen hij wakker werd, moest hij zich eerst eens bezinnen, waar hij was. De zon stond al hoog aan den hemel. Opeens kwamen er vier jongens aan. De een had een groene trommel omgehangen, de ander droeg een paraplu. „Ach, wat een aardig denneboompje!" riep de jongen met de trommel eensklaps, „hoe zou dat hiergekomen zijn? Ik neem het meeP' „Ik ben komen wandelen!" zei het dennetje, maar de jongens schenen het niet te verstaan. Het dennetje, dat niet volgen wilde 57 Al spoedig stond het kaarsrecht in den grond. Lies je en Erik riepen alle huisgenooten om te komen kijken. „Nu moet je het flink begieten!" riep demoeder, „want nu heeft het veel water noodig!" „Ja, maar geef U me eerst maar een boterham, astublieft! Ik heb verschrikkelijken honger!" zei Erik. En stel je nu toch voor: niemand gaf het arme dennetje een slokje water! Het stond in een hoek van de donkere gang. Daar had de meid het neergezet omdat zij de tafel moest dekken. Toen was er veel bezoek gekomen. Oom en tante en de kinderen waren met een rijtuig gekomen. Het was ineens een heele drukte en er was een massa te vertellen! De groote menschen zaten bij elkaar, en de kinderen speelden in den tuin en plukten de laatste appels van de boomen. Als wildemannen robbedoesden ze in den grooten vruchtentuin. Het dennetje zag het door een kleinen kier in de voordeur. Maar niemand dacht meer aan hem. 58 Het dennetje, dat niet volgen wilde De gasten bleven acht dagen; Eriks vader was predikant en in de groote pastorie was ruimte genoeg. Iederen dag ging het er weer even vroolijk toe. De kinderen speelden in den tuin en lieten van tijd tot tijd vliegers op. Het dennetje was erg bedroefd. Het versmachtte haast van dorst En het ergste was, dat het door den kier zag, dat het buiten regende! Tik, tik! klonk de regen op de steehen in den tuin. De kinderen lieten zich natregenen, want daar werd je groot van, zeiden zij. En het arme dennetje keek maar steeds naar den regen en stierf bijna Van dorst Ja, als het nu in de aanplanting stond in het koele bosch, dan kon het zooveel drinken, als het wilde. Hè, wat zou dat heerlijk smaken! Hij zuchtte en schreide, maar niemand hoorde het 's Nachts, als hij zoo alleen was, was hij ook erg bang. Want hij stond juist in een pikdonker hoekje. Vaak glipte er een muis langs hem heen, of sloop de kat in de buurt rond. Het dennetje dacht: „Och, was ik hier toch maar vandaan, waar niemand zich om mij bekommert, waar ze mij maar laten omkomen van dorst" Nu werd het ook langzamerhand nog koud, en op een goeden dag viel er sneeuw. Het dennetje weende bitter. Nu kon het ook van zijn leven den weg naar de aanplanting niet meer terug vinden! Het zou hier wel in ellende moeten sterven. Erik en Liesje waren samen aan het sleeën. Niemand dacht meer aan het arme dennetje. Op een goeden dag kwam Mina, de meid, met een bezem en een emmer. „Nu moet ik hier toch ook eens schoonmaak houden!" zei ze. Daar zag ze het dennetje staan, heelemaal verwelkt en door iedereen vergeten. „O, gelukkig," dacht dit bij zichzelf, „eindelijk ontfermt men zich toch over mij." „Ach, dat hebben de kinderen natuurlijk weer vergeten!" zei Mina, terwijl ze den bloempot in haar hand hield. „Nou, het hindert ook niks! Er was toch nooit iets van terecht gekomen! Denneboompjes zijn geen kamerplanten, die hooren in het bosch thuis! Ze hadden het ding liever moeten laten staan, inplaats van het uit den grond te halen! Maar zoo zijn kinderen! Wat doen ze toch ook altijd dom!" Het dennetje, dat niet volgen wilde 59 „Ik ben zelf weggeloopèn uit het bosch," zei het dennetje. Natuurlijk verstond Mina hem ook weer niet. Zij klopte eens aan alle kanten tegen den pot, om de aarde los te maken. Toen trok zij het boompje eruit, nam het mee achter het huis en gooide het op de mestvaalt Den bloempot zette ze voor haar keukenraam. ' Daar lag het dennetje nu zonder zich te kunnen verroeren. Zijn beentjes hingen heelemaal slap naar beneden. Het had zich nog nooit zóó ongelukkig gevoeld. En hij had nog wel gedacht dat het leven zoo mooi wasl Maar jawell Ja, Mina had gelijk, denneboomen hooren in het bosch. Ach, wat was het daar toch heerlijkl Daar leefde je je in, daar wortelde je je vast in den geliefden boschgrond. Daar was je nooit alleen, daar begreep je elk woord van elkaar. En je zag er toch ook wel wat ' Hier had het dennetje in het donkerste hoekje van het huis gestaan, had haast geen adem kunnen halen. En in het bosch?! Daar scheen de zon, je zag die van achter de bergen opstijgen. ! En je stond er zoo heerlijk in den wind. En als het regende, kon je naar hartelust drinken. En het was zoo'n mooi geluid, als de regen neerruischte. Ach, stond het daar nog maarl Maar die tijd was voor altijd voorbij. De kleine denneboompjes in de aanplanting zouden groot worden, veel zien en hooren in hun leven. Maar hij, arme stakkerd, zou niet lang meer leven! Hij voelde zich al heel zwak. Het dennetje, dat niet volgen wildé 63 „Vergeef mee!" zei het dennetje en ging heel bescheiden aan den kant zitten, „maar ik kon niet meer verder en toen zei de beek, dat ik maar naar U toe moest gaan!" „Nou, de beek is ook een kletskous. — Heb je eigenlijk ooit iemand gezien, die niet kletste? Ik niet! Maar je bent nog zoo klein. Je hoorde eigenlijk in een aanplanting thuis!" zei het rotsblok streng. Het dennetje begon bang te worden. Nou, die was óók niet gemakkelijk; daar was hij bij een verkeerde te land gekomen. „Ja," bekende het, „maar ik ben uit de aanplanting weggeloopèn!" „Nou, dan ben jij ook een mooie, dat moet ik zeggen!" zei het rotsblok. „Zoo beloon je het, als ze je een mooi plaatsje geven, waar je veilig kunt opgroeien! — Mij is het heel anders gegaan! Honderden jaren geleden troonde ik boven op een hoogen berg. Tezamen vormden wij een geweldige rots en iedereen bewonderde ons. Toen op een keer voelde ik, dat ik losraakte en het duurde dan ook niet lang, of ik stortte hals over kop hier naar beneden. Wat waren de menschen allen ontsteld, toen ze me den volgenden dag hier zagen liggen! Niemand kon me van mijn plaats bewegen — en daarom ben ik nog altijd hier sinds dien tijd. Maar het is vreeselijk als men eerst van boven van een trotsche hoogte over de wereld heenzag en men moet dan beneden in de vlakte liggen. Geen mensch weet vanwaar ik gekomen ben. Het mos toont zich aanhankelijk aan mij, het heeft zich op mij vastgezet en blijft me trouw." „Ja, U ziet tenminste op verscheiden plaatsen heelemaal groen, Meneer Rots!" zei ons dennetje. Het was langzamerhand zóó lief en bescheiden geworden, dat het zich zoo klein mogelijk maakte om wenig plaats in te nemen. „Ik wilde het veel verder brengen in de wereld," vertelde het aan het rotsblok, „maar het is me slecht gegaan; de menschen lieten me van dorst omkomen! Alleen Meneer de Eekhorenzwam was goed voor me!" „Ja, daarom is het maar het beste, als je hard wordt, heel hard, zooals ik ben geworden," zei de rots. „Dan kan geen mensch je meer deren! — Slaap nu maar lekker, lief boompje!" Ja, toen ging het slapen — maar het Was nog maar éven licht, toen hij alweer opstond, naar de rots toeging om die hartelijk te bedanken en zijn reis voortzette. Ach, nu kende het de omgeving maar al te goed! Daar was de beek, daar de wei en de straatweg. Nu zou het spoedig weer bij 64 Het dennetje, dat niet volgen wilde zijn makkers zijn. Het zou nu nooit, nooit meer ongehoorzaam zijn: het zou dadelijk inslapen, als grootmoeder dat hebben wilde. Het was net of de zon veel mooier schitterde dan anders en of haar stralen van louter goud waren. Daar werd de oeroude grootmoeder uit het dennenbosch wakker; ze wreef zich de oogen uit en keek om zich heen. Ze kon heel ver de buurt rond zien. „Kinders!" riep ze plotseling, „als ik me niet vergis, dan zie ik ginds in de verte onze kleine weglooper aankomen! Ja, ja, hij is het, hij komt regelrecht naar ons toe, maar wat ziet hij er moe uit! Nu, wees maar heel lief voor het dennetje! Het is hem zeker, niet zoo voorspoedig gegaan als jullie!" Ja, daar kwam ons denneboompje aan — het zag de aanplanting, het zag de sneeuw, die op al de boompjes lag en van blijdschap barstte het in tranen uit. Maar zouden ze hem wei weer in hun midden willen opnemen? En zouden ze zijn plaatsje nog bewaard hebben? dacht hij angstig. Hoor .. daar riepen ze allen, grooten en kleinen tezamen: „Welkom thuis!" Nu kon ons dennetje zijn tranen in 't geheel niet meer inhouden, maar nu was het enkel van dankbaarheid. Zoo stond hij eindelijk vóór ze, in de aanplanting, terwijl hij naar zijn plaatsje keek, dat nog altijd leeg was. „O, wat ben ik blij!" riep het uit. De kleintjes gaven hem allemaal een hand, de oude dennen knikten vriendelijk tegen hem en de overgrootmoeder zei: „Het is goed, dat je weer terug bent, mijn kind!" Ons dennetje was de gelukkigste van allen. Het zocht zijn plaatsje op, wortelde zich diep in den grond en vond het heerlijk, dat het nu niets anders zag dan zijn broertjes en zusjes. Het is nooit meer weggeloopèn. Maar een groote boom geworden. Wie weet of jullie hem zelf al niet eens in 't bosch hebt zien staan! DE ZEVEN ZWABEN Er waren eens zeven Zwaben bij elkaar; de eerste was Meneer Scholte, de tweede heette Jaap, de derde Maarten, de vierde Joris, de vijfde' Michiel, de zesde Hans en de zevende Fijt. Zij hadden met z'n zevenen afgesproken, om samen de wereld te doorkruisen, avonturen té zoeken en groote daden te verrichten. Om goed gewapend en beschermd te zijn op hun tochten, oordeelden ze het raadzaam één lange en heel stevige speer voor hen allen te laten maken. Deze ééne speer hielden ze gezamenlijk vast Voorop liep de moedigste en kordaatste van hen allen, dat was Meneer Scholte, daarna kwamen op hun beurt de anderen en Fijt kwam heelemaal achteraan. Het gebeurde eens, toen zij op zekeren dag in de hooimaand een heel eind geloopen hadden en toch nog een heel stuk van 't dorp verwijderd waren, waar ze moesten overnachten, dat op het weiland, waarover ze liepen, in de schemering een groote mestkever of paardevlieg niet vef van hen' achter het struikgewas met een vijandig gebrom wegvloog. Meneer Scholte schrikte zóó, dat hij bijna de speer had laten vallen en hem het angstzweet uitbrak. „Stil, stil," riep hij tegen zijn makkers, „ik hoor geroffel van een trom." Jaap, die achter hem de speer vasthield en ik weet niet, wat voor luchtje rook, sprak: „In ieder geval is er iets in de buurt niet in den haak, ik ruik kruit en lont." Bij deze woorden sloeg Meneer Scholte op de vlucht en vloog als een haas over een schutting. Daar hij echter op de tanden van een hark terecht kwam, die bij 't hooien was blijven liggen, sprong hem de steel in 't gezicht en gaf hem een ongezouten mep. „Lieve hemel, help!" riep Meneer Scholte, „neem mij maar gevangen, ik geef mij over, ik geef mij over!" De andere zes sprongen ook, de een na den Uit het Sprookjesland. _ 66 De zeven Zwaben ander, de heg over en schreeuwden: „Geef jij je over, dan ik ook! Geef jij je over, dan ik ook!" Toen er echter geen vijand was, die hun boeien en wegvoeren wilde, merkten zij eindelijk, dat zij gefopt waren en om te zorgen, dat deze geschiedenis niet onder de menschen kwam en zij dus niet uitgelachen en bespottelijk gemaakt zouden worden, beloofden zij elkaar, zoolang 't stilzwijgen te bewaren, tot er één onverhoopt zijn mond over open zou doen. Hierop trokken zij verder. Het tweede gevaar, dat zij doorstonden, kan met 't eerste niet vergeleken worden. Na eenige dagen leidde hun weg door een veld, dat braak lag. Er zat een haas in 't zonnetje te slapen met zijn ooren steil in de hoogte en staarde met groote, glazige oogen. Zij schrikten allen bij het zien van dit wreede, verscheurende dier, en overlegden, wat 't minst gevaarlijke zou zijn om te doen. Want de kans bestond, dat als zij zouden vluchten, het monster hun achterna zou zitten en allen met huid en haar zou verslinden. Dus zeiden zij: „We moeten een ernstigen en gevaarlijken strijd wagen; flink begonnen is half gewonnen!" — grepen alle zeven de speer, Meneer Scholte het eerst, Fijt het laatst. Scholte wilde de spier nog wat tegenhouden, maar Fijt, achteraan, was heel moedig geworden, wilde er op losgaan en riep: „In naam van alle Zwaben, stoot! Ik wensch je anders een vroegen dood." Maar Hans gaf hem een raak antwoord en sprak: „Sapristi, jij praat daar goed, Heb zelf ook niet heel veel moed!" Michiel riep: „Ik wed met jullie om een haar, dat het de duivel is voorwaar." Maarten kreeg een inval en zei tegen Fijt: Ja Fijt, ja Fijt, jij maar vooraan Dan kom ik stil achter je staan!" Fijt sloeg er echter geen acht op en Jaap zei: „Scholte, die moet voorop maar gaan Dat is de plaats, waar hij moet staan!" De zeven Zwaben 67 Toen trok Scholte de stoute schoenen aan en zei heel statig: „Nu trekt ten oorlog en met moed, Dat doet een dapper volkje goed." En zij vielen allen den zoogenaamden draak aan. Meneer Scholte maakte een kruis en riep God's hulp in, toen dit alles echter niet hielp en hij steeds dichter bij den vijand kwam, riep hij in doodsangst: „Papperlapap, bim- beralatoem." De haas werd hierdoor wakker, schrikte en vioog er van door. Toen Scholte hem zoo zag deserteeren, riep hij vroolijk uit: „Ei, Fijtje, is dat nu niet dwaas, Dat monster is een kleine haas." De Zwabenbond zocht verder naar avonturen en kwam aan de Moesel, een kleine, diepe rivier, waar niet veel bruggen over heen zijn, maar waar men zich op verschillende plaatsen in bootjes kan laten overzetten. Omdat de Zwaben dit niet wisten, riepen zij tegen een man, die aan de overzijde zijn werk verrichtte: „Hoe kunnen we er over komen." Door den afstand en door hun spraak verstond de man hen niet, en wist dus niet, wat zij wilden en vroeg op zijn Triersch: „Watte, Wattel" Toen meende Scholte, dat hij mets anders zei dan: „Waden, waden!" en omdat hij de voorste was, hep hij 't eerste 't water in. 't Duurde niet lang, of hij zonk in den 5» 68 De zeven Zwaben modder en verdween in de golven; maar zijn hoed werd door den wind naar den anderen oever gestuwd en een kikvorsch zette zich er op en kwaakte: „Oe — wat! oe — wat! oe — wat!" De zes anderen hoorden dat en zeiden: „Kameraad Scholte roept ons; als hij er door kan waden, dan kunnen wij 't ook." Ze sprongen allen tegelijk in 't water en verdronken, zoodat één enkele kikvorsch ze alle zes om 't leven bracht en' niemand van den Zwabenbond weer thuis kwam. Sneeuwwitje 71 dieren sprongen langs haar, maar zonder haar kwaad te doen. Zij liep, zoolang haar voetjes haar dragen konden, tot de avond begon te vallen. Daar zag zij opeens een klein huisje en ging er naar binnen om uit te rusten. Alles in het huisje was popperig klein, maar alles even sierlijk en proper. Ik wou dat jullie dat eens hadden kunnen zien. In 't midden stond een tafeltje keurig met een wit laken gedekt Daarop stonden zeven kleine bordjes, naast ieder bordje een klein lepeltje, verder lagen er nog zeven mesjes en vorkjes en zeven kleine glaasjes. Tegen den muur stonden op een rijtje zeven bedjes met helderwitte lakens opgemaakt Sneeuwwitje, die vreeselijken honger en dorst had, at van ieder bordje een hapje groente en brood en uit ieder glaasje nam zij een slokje wijn. Zij dacht, dit is de beste manier, want nu neem ik niet van een alles weg. Toen zij gegeten had, wou zij in een bedje gaan liggen, maar geen een paste voor het kind. Het eene was te lang, het andere te kort, doch eindelijk — in het zevende bedje paste zij. Daarin bleef zij liggen, deed haar gebedje en sliep in. Toen het heelemaal donker geworden was, kwamen de eigenaars van het huisje thuis. Het waren zeven- dwergen, die in de bergen erts uithakten en opgroeven. Zij staken alle zeven hun lichtje aan en toen hun huisje nu helder verlicht was, zagen zij duidelijk, dat er iemand geweest was, want alles stond niet zoo precies op hun plaats, als toen zij het verlaten hadden. De eerste sprak: „Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?" De tweede: „Wie heeft er van mijn bordje gegeten?" De derde: „Wie heeft er van mijn stukje brood gehapt?" De vierde: „Wie heeft er van mijn groente gegeten?" De vijfde: „Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?" De zesde: „Wie heeft er met mijn mesje gesneden?" De zevende: „Wie heeft er uit mijn glaasje gedronken?" De eerste dwerg keerde zich om en zag, dat er in zijn bedje een kuiltje was en zei: „Wie heeft er in mijn bedje gelegen?" De anderen kwamen kijken en riepen: „Ei, ei, in het mijne is ook iemand geweest." Maar toen de zevende naar zijn bedje keek, zag hij Sneeuwwitje liggen, die heerlijk sliep. Hij riep de anderen toch eens gauw te komen kijken en toen zij met hun zeven lichtjes Sneeuwwitje belichtten, waren zij een en al bewondering. „Lieve deugd," riepen zij uit, „wat is dat een mooi kind!" en zij waren zoo blij, dat zij haar niet wakker maakten, maar rustig door lieten slapen. De zevende dwerg sliep bij ieder van zijn vrienden één uur, toen was de nacht voorbij. 72 Sneeuwwitje Toen Sneeuwwitje 's ochtends wakker werd en de zeven dwergjes zag, schrikte zij. Maar zij vroegen haar dadelijk heel vriendelijk: „Hoe heet je?" „Ik heet Sneeuwwitje," antwoordde zij. „Hoe ben je in ons huisje gekomen?" vroegen de dwergen verder. Toen vertelde zij hun, hoe jhaar stiefmoeder haar wilde ombrengen en dat de jager haar het leven geschonken had en hoe zij toen geloopen en geloopen had, den heelen dag maar door en eindelijk hier dit huisje gevonden had. De dwergjes spraken: „Zou jij Voor ons huishouden willen zorgen, willen koken, de bedjes opmaken, wasschen, naaien en breien? Als je alles keurig netjes in orde houdt, dan mag je bij ons blijven en zullen we goed voor je zijn." Sneeuwwitje beloofde het hun. Iederen morgen gingen zij naar de bergen en zochten erts en goud en als zij 's avonds thuis kwamen, moest hun maal gereed staan. Overdag was het meisje dus alleen. „Neem je in acht voor je stiefmoeder, die zal er wel gauw achterkomen, dat je hier bent Laat dus niemand binnen!" waarschuwden de goede dwergjes. De koningin, niet anders denkende, dan dat zij long en lever van Sneeuwwitje opgegeten had, was nu weer ten volle overtuigd, dat zij de eerste en allerschoonste was. Zij ging voor den spiegel staan en sprak: „Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, Wie is 't mooiste in het heele land?" De spiegel antwoordde: „Gij, Koningin, zijt schoon wel nu Maar Sneeuwwitje ver over de bergen Bij de zeven kleine dwergen Is duizendmaal mooier dan u." Zij schrikte, want zij wist, dat de spiegel geen leugens vertelde, en merkte, dat de jager, haar bedrogen had, want Sneeuwwitje leefde nog. En omdat zij gehoord had, dat Sneeuwwitje bij de zeven dwergen was, die over de zeven bergen huisden, verzon zij een nieuw middel om haar uit den weg te ruimen. Want zoolang zij niet de allerschoonste van het land was, liet de afgunst haar geen rust. Zij dacht lang er over na, wat de doen en eindelijk had zij iets gevonden. Zij verfde haar gezicht, kleedde zich als een Sneeuwwitje 73 oud, vies vrouwtje, dat langs de deuren haar waren verkoopt en was onherkenbaar. In deze vermomming ging zij op stap over de zeven bergen naar het huis van de dwergjes. Zij klopte aan de deur en riep: „Goeie waar te koop! Goeie waar te koop!" Sneeuwwitje keek uit het venster en sprak: „Goeien morgen, vrouwtje, wat heb je te koop?" „Goeie waar, mooie spullen," antwoordde zij: „Kijk eens, wat ik hier mooie veters heb in allerhande kleuren." Zij haalde een gekleurde zijden veter te voorschijn en liet hem haar zien. „Dit is zoo'n goed vrouwtje, haar kan ik best binnen laten," dacht Sneeuwwitje, „die meent 't goed met mij," nam den grendel van de deur en kocht de gekleurde zijden veter. „Wacht, lief kind," sprak de oude, „wat heb jij je keurslijfje slecht aangeregen, laat mij de nieuwe veter er nu eens neties in doen." Sneeuwwitje dacht aan geen kwaad, ging voor de vrouw staan en liet zich helpen. Maar de oude trok den veter zoo strak aan, dat Sneeuwwitje geen adem meer kon halen en voor dood op den grond neerviel. „Ziezoo, nu is het met je schoonheid gedaan," sprak de boosaardige vrouw en vertrok. Niet lang hierna, tegen den avond, kwamen de zeven dwergjes naar huis. Maar och! och! wat schrikten zij, toen zij hun lief Sneeuwwitje op den grond vonden liggen, die zich niet verroerde noch bewoog. Zij lag er als een doode. Zij tilden haar op en zagen toen, dat haar keurslijfje veel te vast geregen was en knipten dadelijk den veter door. Toen begon Sneeuwwitje heel zachtjes te ademen en langzamerhand herleefde zij weer. De dwergen, hoorende wat er tijdens hun afwezigheid gebéurd was, spraken: 74 Sneeuwwitje „Die oude, leelijke vrouw, was niemand anders dan de koningin. Wees in 't vervolg op je hoede en laat niemand binnen, als wij niet bij je zijn." Toen de slechte vrouw thuis aankwam, ging zij voor den spiegel staan en vroeg: „Spiegeltje, spiegeltje aan den wand. Wie is 't mooiste in het land?" Hij gaf ten antwoord: „Gij, Koningin, zijt schoon wel nu, Maar Sneeuwwitje ver over de bergen Bij de zeven kleine dwergen Is duizendmaal mooier dan u." Toen zij dat hoorde, stond haar hart bijna stil van schrik. Zij begreep er niets van, dat Sneeuwwitje toch nog in leven was. Weer bedacht zij een middel, wat nu toch te doen, om Sneeuwwitje te dooden. Zij maakte een vergiftigde kam. Zij verkleedde zich en nam weer de verschijning van een oude vrouw aan, alleen een heel ander type. Zij trok weer over de zeven bergen naar het huis van de dwergen, klopte aan de deur en riep: „Goeie waar te koop! Wie koopt er goeie waar!" Sneeuwwitje keek naar buiten en riep: „Ga maar door, vrouwtje, want ik mag niemand binnen laten." De oude zei: „Kijk dan alleen maar even naar dezen mooien kam!" nam den vergiftigden uit haar mand en liet hem aan haar zien. Het kind vond hem zóó mooi, dat zij de goede raadgevingen van de dwergjes in den wind sloeg en toch de deur opende. Toen zij den kam gekocht had, sprak de oude: „Laat mij je er nu eens mee kammen." Sneeuwwitje dacht aan geen kwaad en vond 't goed. Maar toen de oude vrouw den kam in haar haren stak, werkte het gift dadelijk zoo hevig, dat Sneeuwwitje voor dood neer viel. „Nu zul je dan toch niet meer op kunnen staan," sprak zij en vertrok, 't Was een geluk, dat 't tegen den avond liep en de zeven dwergjes dus gauw thuis zouden komen. Toen zij daar Sneeuwwitje als dood op den vloer zagen liggen, dachten zij dadelijk wel, dat de slechte stiefmoeder er weer geweest was, zochten overal en vonden den vergiftigden kam. En toen zij hem uit haar haar trokken, kwam zij weer bij en vertelde hun, wat er gebeurd was. Nog eens waarschuwden zij haar toch vooral voorzichtig te zijn en niemand binnen te laten. Sneeuwwitje 75 De koningin ging voor haar spiegel staan en sprak: „Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, Wie is 't mooiste in het land?" En zooals ook de vorige malen, antwoordde hij: „Gij, Koningin, zijt schoon wel nu, Maar Sneeuwwitje ver over de bergen Bij de zeven kleine dwergen Is duizendmaal mooier dan u." Bij deze woorden was zij buiten zichzelf van woede en sprak: „En toch zal Sneeuwwitje sterven, al zou 't mij mijn eigen leven kosten." Zij ging naar een geheimzinnig, klein kamertje, waar nooit iemand kwam en fabriceerde daar een vergiftigen appel. Aan den buitenkant zag hij er heerlijk uit, met een mooi rood kleurtje, zoodat iedereen, die hem zag, trek er in zou krijgen. Maar wie er maar één hapje van beet, zou onherroepelijk moeten sterven. Toen de appel klaar was, verfde zij haar gezicht, vermomde zich als boerenvrouw, liep over de zeven bergen naar het huis van de dwergjes en klopte aan. Sneeuwwitje stak haar hoofdje uit het venster en sprak: „Ik mag niemand binnen laten, de dwergen hebben het mij verboden." „Nu, als je niet wilt," antwoordde de boerin, „even goede vrienden, hoor, ik zal mijn appels toch wel kwijt raken. Hier, daar heb je er een cadeau." „Heel aardig van je," zei Sneeuwwitje, „maar ik mag niets aannemen." „Ach zoo, je bent misschien bang, dat hij vergiftigd is? Weet je wat, bijt jij dan maar, waar dat mooie roode wangetje zit, dan zal ik aan den anderen kant bijten," sprak de oude. Je moet weten, de appel was zoo kunstig gemaakt dat alleen 't roode wangetje vergiftigd was. Sneeuwwitje keek den appel met begeerige oogen aan en toen zij zag, dat de boerin er van at, kon zij zich niet meer bedwingen; zij stak haar handje uit en nam den appel aan. Nauwelijks had zij er een beet van genomen, of zij zeeg dood neer. Toen sprak de koningin: „Deze keer zal niemand je toch tot het leven kunnen terugroepen," liep naar huis en vroeg den spiegel: . „Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, Wie is 't mooiste in het heele land?" 76 Sneeuwwitje Eerst was er een stilte, toen sprak hij: „Gij, Koningin, zijt de schoonste van het land." Haar jaloersch hart had rust, voor zoover het tenminste rust hebben kon. Toen de dwergjes 's avonds thuis kwamen, vonden zij Sneeuwwitje ademloos op den grond liggen. Zij was dood. Zij namen haar op, zochten, of zij ergens iets konden vinden, waar gift in zat, deden haar keurslijfe los, kamden haar door 't haar, waschten haar met water en wijn, maar och heden! Alles was te vergeefs. Het lieve kind was en bleef dood. Zij legden haar toen op een baar en gingen er met hun zevenen om heen zitten. Zij treurden diep en huilden drie dagen achter elkaar. Toen wilden zij haar begraven, maar zij zag er nog zoo kleurig uit, alsof 't een levend mensch was. Zij behield haar mooie, roode wangen en de dwergjes zeiden tegen elkaar: „Onmogelijk kunnen wij haar zoo onder die zwarte aarde stoppen." Zij lieten een doodkist van glas maken, zoodat men haar goed zien zou, legde haar er toen in en schreven met gouden letters haar naam er boven op en ook, dat zij een koningsdochter was. Toen zetten zij de kist boven op den berg en een van hen bleef er steeds bij om de wacht te houden. En ook de dieren kwamen over Sneeuwwitje treuren, eerst een uil, toen een raaf en ten slotte en snoezig duifje. Een heel langen tijd lag Sneeuwwitje al in haar kist en zij verging niet, maar zag er nog steeds uit, alsof zij leefde en alleen maar sliep. Zij was nog zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en haar haren waren zoo zwart als ebbenhout Het gebeurde echter, dat een koningszoon in het bosch terecht kwam en bij het huisje van de dwergen vragen kwam om te overnachten. Toen zag hij boven op den berg de doodkist met Sneeuwwitje er in en las, wat met gouden letters op de kist geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: „Geef mij de doodkist! Ik wil jullie er voor betalen, wat je wilt." Maar de dwergen antwoordden: „Nee, hoor, voor geen geld ter wereld." Toen sprak hij: „Dan geef hem mij. Ik kan niet meer leven, zonder Sneeuwwitje te zien, ik zal haar eeren en hoog achten als 't liefste, wat ik op aarde bezit" Toen hij dit zoo diep ontroerd uitsprak, kregen de dwergen medelijden met hem en gaven hem de doodkist. De koningszoon riep zijn dienaars en deze moesten de kist. op hun schouders wegdragen. Toen gebeurde het, dat zij over een wortelstronk struikelden Sneeuwwitje 77 en van den schok kwam het vergiftigde stuk appel, dat Sneeuwwitje afgebeten had, uit haar hals te voorschijn. En ons lief Sneeuwwitje kwam weer tot het leven terug en probeerde zich op te richten. Zij sprak: „Ach, ach, waar ben ik toch?" En de koningszoon in-gelukkig sprak: „Je bent bij mijl" en vertelde haar, hoe alles in zijn werk gegaan was. Hij sprak: ,Jij bent mijn alles op aarde. Ga met mij mee naar het slot van mijn vader en word mijn vrouwtje 1" Toen hij zoo sprak, voelde Sneeuwwitje, dat zij van hem hield en ging met hem mee, en voor hun bruiloft werden schitterende voorbereidingen gemaakt. Op het feest was ook Sneeuwwitje's door en door slechte stiefmoeder genoodigd. Toen deze prachtige kleeren aangetrokken had, trad zij voor den spiegel en sprak: „Spiegeltje, spiegeltje aan^den wand, Wie is 't schoonste in het land?" De spiegel antwoordde: „Gij, Koningin, zijt schoon wel nu, Maar de jonge koningin is duizendmaal mooier dan u." Toen zij dat hoorde, schrikte zij en het werd haar zoo angstig te moede, dat zij geen woorden vinden kon. Eerst wilde zij niet naar de bruiloft toe- 78 Sneeuwwitje gaan, maar haar afgunst dreef haar er toe. Zij wilde de jonge koningin zien. En toen zij de zaal binnentrad, zag zij, dat de koningin niemand anders dan Sneeuwwitje was. En van schrik kon zij zich niet verroeren. En nu moeten jullie eens hooren, wat een vreeselijke straf zij kreeg. Boven de brandende kolen, die in het vuur lagen, hingen ijzeren muiltjes. *En toen deze rood gloeiend waren, werden zij binnen gebracht Zij moest deze vuurroode muiltjes aantrekken en daarin dansen. Je begrijpt, dat haar voeten jammerlijk verbranden, maar zij mocht niet ophouden met dansen, totdat zij zichzelf dood gedanst had. DE GELUKKIGE HANS Hans had zeven jaren bij zijn baas gediend. Toen zei hij tegen hem: „Baas, mijn tijd is om, ik zou graag weer naar huis, naar mijn moeder willen gaan; zou ik mijn loon mogen hebbenI" De baas antwoordde: „Je hebt mij trouw en eerlijk gediend; en zooals de dienst geweest is, zoo ook het loon." Hij gaf hem een stuk goud, zoo groot als Hans zijn hoofd. Hans haalde zijn zakdoek te voorschijn, wikkelde den klomp er in, zette het pak op zijn schouder en ging huiswaarts. Toen hij daar zoo liep, altijd maar weer één been voor het andere, viel hem een ruiter in het oog, die vroolijk en blij op zijn flink paard voorbij reed. „Hè," zei Hans hardop, „wat moet dat heerlijk zijn, dat rijden! Je zit als op een stoel en komt vanzelf vooruit" De ruiter, die dat hoorde, riep hem toe: „Wel, Hans, waarom loop je dan ook te voet?" — „Dat moet ik wel," antwoordde Hans. „Ik moet dien klomp naar huis dragen. Het is wel goud, maar hij drukt mij zoo op mijn schouder, ook kan ik mijn hoofd niet recht houden." — „Weet je wat?" zei de ruiter, „wij ruilen; ik geef jou mijn paard, en jij geeft mij jouw klomp goud." — „Nu, wat graag," sprak Hans, „maar ik zeg U, 't is een heel gesleep." De ruiter steeg af, nam het goud en hielp Hans bij 't opstijgen, gaf hem den teugel goed in de hand en sprak: „Als je nu heel vlug wilt gaan, dan moet je met je tong klakken en hop! hop! roepen." Hans was overgelukkig, toen hij zoo frank en vrij op zijn paard zat Na een poosje wilde hij toch wel graag wat vlugger gaan. Hij begon met de tong te klakken en „hop, hop" te roepen. Het paard begon flink te draven en voordat Hans het merkte, lag hij er al af en kwam in een sloot terecht die den akker van den weg scheidde. Het paard zou op hol ge- 80 Oe gelukkige Hans slagen zijn, als niet een boer, die juist op den weg liep en een koe voor zich uitdreef, het vastgegrepen had. Hans stond met groote moeite weer op. Hij was mistroostig en zei tegen den boer: „Het is geen pretje, dat rijden, vooral als je op zoo'n merrie als deze rijdt, die je heen en weer schudt en ten slotte er af gooit, zoodat je bijna je hals breekt; ik rijd niet meer. Nee, dan is jouw koe wat anders, daar kun je op je dooie gemak achter aan loopen en krijgt dagelijks melk, boter en kaas. Ik gaf er wat voor, als ik zoo'n koe had." „Nu," sprak de boer, „als ik je een pleizier er mee doen kan, dan wil ik mijn koe tegen jouw paard ruilen." Hans pakte dit voorstel met beide handen aan; de boer sprong op 't paard en reed vlug er van door. Hans dreef kalm zijn koe voor zich uit en overdacht den goeden ruil, dien hij gedaan had: „Als ik een stuk brood heb — en dat zal ik toch altijd wel hebben — dan kan ik steeds boter en kaas er op eten; heb ik dorst, dan melk ik mijn koe en drink melk. Mijn liefje, wat wil je nog meer!" Toen hij bij een herberg kwam, hield hij stil, en at vroolijk en welgemoed alles op wat hij bij zich had: zijn middag- en ook zijn avondbrood en voor zijn laatste centen bestelde hij een half glas bier. Toen dreef hij zijn koe verder, naar zijn moeders dorp toe. Tegen den middag werd de hitte ondragelijk en Hans was op een hei, die zich nog wel een uur ver uitstrekte. Hij kreeg het vreeselijk warm, de tong bleef hem aan zijn verhemelte kleven, hij verging van dorst. „Daar is wel raad voor," dacht Hans, „nu ga ik mijn koe melken en de melk zal mij verfrisschen." Hij bond het dier aan een boom, en omdat hij geen emmer had, hield hij zijn leeren muts er onder; maar hoe hij zich ook uitsloofde, er kwam geen druppel melk te voorschijn. Hij stelde zich zoo onhandig aan, dat het ongeduldige dier hem ten slotte met zijn achterpoot zoo'n slag tegen het hoofd gaf, dat hij op den grond rolde en zich eenigen tijd niet herinneren kon, waar hij was. Gelukkig kwam er juist een slager den weg op, die op een kruikar een jong varken had. „Wat zijn dat voor kunsten!" riep hij en hielp den braven Hans op de been. Hans vertelde, wat gebeurd was. De slager gaf hem zijn flesch en sprak: „Drink naar eens, dat zal je goed doen! Wilde de koe geen melk geven? Dat is geen wonder, 't is een oud dier alleen nog goed om te trekken of om geslacht te worden." „Wat," zei Hans en krabde zich achter de ooren, „wie zou dat gedacht hebben! Het is maar goed, dat je zoo'n dier thuis slachten kunt; wat een vleesch heb De gelukkige Hans 81 LoÏÏ Mmlik g'Cf niet °m koeienvleesch; ik vind 't niet sappig jenoeg. Maar zoo'n ,ong varkentje! Dat smaakt anders en de worsten TLXttSr,bNS.Hans'Msprak des,ager' »om*660Ple"^ doen wil ik wel ruilen, jij het varken, ik de koe." - „God zegene ie voor de h»t!v heV°UW' .Waaraafl het vas*<*onden nam hij in *^rJ2ïl£* ™** en « ««* er over, hoe hem toeh aUes zoo 6 82 De gelukkige Hans voor den wind ging; liep er al eens iets mis, dadelijk er op werd alles weer goed. Een jongen voegde zich bij hem, die een mooie witte gans onder den arm droeg. Zij kortten elkaar den tijd en Hans begon van zijn geluk te vertellen, en hoe hij steeds zoo voordeelig geruild had. De jongen vertelde hem, dat hij de gans voor een doopmaal bracht. „Voel eens," zei hij en pakte haar bij de vleugels beet: „Hoe zwaar zij isl Maar ze is ook acht weken lang vet gemest Wie in zoo'n kluifje bijt, druipt het vet langs den mond." — „Ja," sprak Hans en woog haar met één hand, „die heeft een gewicht; maar mijn varken mag er ook wezen." Intusschen keek de jongen heel voorzichtig naar alle kanten rond en schudde bedenkelijk het hoofd. „Hoor eens," begon hij, „dat varken van jou vertrouw ik niet erg. In het dorp, waar ik door gekomen ben is er bij den schout juist een gestolen; en ik vrees, ik vrees, dat jij dat daar in de hand hebt. Zij hebben menschen uitgestuurd en 't zou een leelijk ding zijn, als ze jou er mee zagen; en het mooiste is nog, dat je zeker achter slot en grendel ging." Den goeden Hans werd 't angstig te moede. „Lieve Hemel," sprak hij, „help mij uit den nood! Jij kunt je zeker beter helpen dan ik. Neem jij mijn varken en geef mij jouw gans!" — „Dat is een waagstuk," antwoordde de jongen; „maar ik wil toch niet de schuld zijn, dat jij je ongeluk inloopt." Hij nam het touw in de hand en dreef 't varken vlug op een zijpad. De goede Hans ging nu, van zijn zorgen verlost, met de gans onder zijn arm naar huis toe. „Als ik er goed over nadenk," sprak hij in zichzelf, „heb ik nog voordeel bij den ruil: ten eerste een lekker hapje, dan heel veel vet, dat er uit zal druipen en wel voor drie maanden ganzevet op de boterham; en dan nog de mooie witte veeren, daar laat ik mijn hoofdkussen mee vullen en zal ik, zonder dat men mij behoeft te wiegen, heerlijk inslapen. Wat zal moeder blij zijn!" Toen hij door 't laatste dorp kwam, stond er een scharesliep met zijn kar; het rad snorde, en hij zong: „Ik slijp scharen en draai gezwind, en hang mijn jasje naar den wind." Hans bleef staan kijken, ten slotte sprak hij hem aan: ,,'t Gaat jou zeker goed, dat je zoo vroolijk bent bij 't slijpen." — „Ja," zei de scharesliep, „dit handwerk heeft een gouden bodem. Een echte slijper is een man, die zoo vaak hij in zijn zak grijpt steeds geld vindt. Waar heb jij die mooie De gelukkige Hans 83 gans gekocht?» - „Die heb ik niet gekocht, maar geruild voor mijn varken » „En het varken?» - „Dat heb ik voor een koe gekregen » - „En de koe?» „Die kreeg ik voor een paard» - „En het paard?» - „Daarvoor heb ik een klomp goud, zoo groot als mijn hoofd, gegeven.» - „En het goud?» - „Wel, dat was mijn loon voor zeven jaren dienst." - „lij hebt ie altiid weten te helpen, dat zie ik wel," sprak de slijper; „kon je't nu nog maar zóó ver brengen, dat je 't geld in je zak hoorde rinkelen, als je opstaat - dan zou je je fortuin gemaakt hebben.» - „Hoe zal ik dat klaar spelen?» vroeg Hans. Je moet slijper worden, zooals ik; daar heb je eigenlijk niets anders voor noodig dan een slijpsteen, de rest komt vanzelf. Hier heb ik er een, die wel een beetje beschadigd is, maar je hoeft mij er ook alleen maar je gans voor te geven; wat denk je daarvan?" - „Hoe kun je dat nog vragen?» antwoordde Hans; „ik zal de gelukkigste mensch zijn, die er rond loopt. Als ik maar in mijn zak hoef te grijpen om geld te hebben, dan heb ik immers heelemaal geen zorgen meerl» Hij gaf hem de gans en nam den slijpsteen in ontvangst. „Hier," sprak de slijper en raapte een gewonen zwaren steen van den grond op, die naast hem lag, „hier heb je er nog een zwaren steen bij, daar je flink op slaan kunt en waar je je oude spijkers altijd weer recht mee kunt kloppen. Neem hem en bewaar hem goed. Hans legde den steen op zijn schouders en ging opgewekt verder; zijn oogen straalden van pleizier. „Ik moet onder een geluksster geboren zijn!" nep hij uit „Alles, wat ik wensch, gebeurt onmiddellijk, ft ben een echt gelukskind.» Maar daar hij van 's ochtends vroeg al op de been was, begon hij moe te worden, ook plaagde hem de honger, want uit louter vreugde over zijn ingeruilde koe, had hij al zijn voorraad in eens opgegeten Hij kon met moeite nog maar vooruit komen en moest ieder oogenblik blijven staan; en daarbij kwam nog, dat de steenen vreeselijk zwaar wogen Toen kon hij de gedachte niet van zich af zetten, hoe heerlijk het zou zijn, als hij ze niet meer hoefde te dragen. Met een slakkengangetje kwam hij eindelijk aan een put; hier wilde hij uitrusten en door een frisschen dronk zich verkwikken. Om de steenen niet de beschadigen, legde hij ze voorzichtig op den putrand. Toen wilde hij zich bukken om te drinken. Maar per ongeluk, stiet hij even tegen de steenen, en - plomp! Ze vielen naar beneden. Toen Hans ze in de diepte zag verdwijnen, sprong hij over eind, knielde neer en dankte God met tranen in de oogen, dat hij hem ook 6*