Bureau Boek en Jeugd Bezuiden'noutseweg 239 Q Den Haag ^ Bewaarexemplaar 3'f , De lezert worden uitgenoodigd, naar hun vermogen mede ie werken de boeken t» nawaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze en brenge da boeken in de algegeven omslagen; onthoude zich van aanteekeningenmaken en lezen onder de maaltijden; geve aanstonds kennis van in het boek aangetrolien beschadigingen, Is «ei besmettelijke ziekte aan huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken door den Gemeentelijken Ontsmettlngsdienst kosteloos van huls gehaald en ontsmet. .43- 20.000- Nov. '33 i % T Terugbezorgen uiterlijk op T&rtlébezorprpn uiterlijk Terugbezorgen Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen Terugbezorgen Uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezojgen Terugbezorgen^ ui#SNI W® Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen ^es'^ferugbezorgen Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op SPROOKJES EN VERTELLINGEN SPfiOèKüES EN VERTELLINGEN Ü1T DEN VREEMDE VERZAMELD EN BEWERKT DOOR HENDRIK VAN TICHELEN VAN DEN STEENHOUWER DIE NOOIT TEVREDEN WAS EEN SPROOKJE UIT JAPAN" Daar was eens in Japan, hei land uit hef verre Oosten, een arme koelie die Mogo heette. Een koelie is een daglooner ; en deze Mogo verdiende zijn karig loon, doordien hij van 's morgens tot 's avonds in de brandende zon en bij wind en sneeuw, steenen hieuw uit de rots om er de wegen mee sterker en schooner te maken. Het werk was zwaar, voorzeker. Maar Mogo's overgrootvader .grootvader en vader hadden het gedaan en geen van hen had er ooit aan gedacht, dat er 5 betere ambachten bestonden en er blijder leven was. Wat zou Mogo dan klagen ! Was hij niet sterk en gezond, had hij niet doorloopend zijn werk en smaakten hem niet, buiten de rijst die hem dagelijks voedde, ook de lekkere visch en het zilte nat dan in zijn netten. Maar daf kon hem geen uitkomst brengen, en dus trok Urashima gere• geld op vischvangst uit om zijn ouders behulpzaam te zijn. Zekeren dag was hij weer op het water en toen hij, na geduldig wachten, zijn net ophaalde, zag hij hoe daar, benevens veel visch, ook een schildpad in zat, een dikke en zware. .Neen., dacht hij, ,u vang ik niet; schildpadden moeten in leven blijven.. En meteen liet hij zijn net weer zakken en de schildpad, — en de visschen mede, — den wijden plas in zwemmen. 'f Was bijzonder warm dien dag en geen wind of zuchtje kwam over het water scheren. Urashima zat er dus, stil in de boot en half weggedommeld, en wachtte tot weder het net zou doorbuigen en een goede vangst verkonden. Maar het wachten duurde lang en eindelijk viel Urashima in slaap, terwijl de boot zachtjes voortdreef op t water. .Urashima! Urashima!. klonk het opeens, 't Was een vriendelijke, lokkende stem. die van beneden uit het ss waf er kwam. .Urashima 1. hoorde hij nogmaals, en toen werd hij plots wakker en keek verdwaasd om zich heen, als om te vernemen wie hem zoo zoet had aangesproken. En daar zag hij het werkelijk ■ 't was de vriendelijke schildpad, die haar kop boven 't water stak en nu voortging met praten : .Urashima, kom spring op mijn stevige schild en ik breng u in het paleis van den Drakenkoning, mijn vader, in hef vreemdste paleis dat gij ooit hebt gezien.. Urashima kon dit nief weigeren. En pas was hij op den rug van de schildpad gezeten, of daar ging het in snelle vaart over de wijde zee, altijd verder en verder, tot het al avond en donker werd; en toen opeens, langs een breeden waterweg, recht naar beneden, tot zij niet verder meer konden, omdat ze op den bodem kwamen, vlak vóór het paleis van den Drakenkoning. Neen maar, zooiets vreemds had Urashima nog nooit gezien of gedroomd. Het paleis was van schitterend wit marmer, met goud als van zonnestralen. 39 dooraderd ; de vensters waren met perelen omlijst en op het dak glinsterde het van zilverige oester- en mosselschelpen. En het vreemdst van al: vóór de poort van het paleis zwom een feestelijke wacht van glimmende dikhoofdige visschen, die Urashima wenkten binnen te treden en dan voor hem uittrokken, naar de zaal van den Koning toe. Urashima gleed voorzichtig van de schildpad af en volgde gehoorzaam. En kijk, daar stond hij opeens in een ruim en hoog vertrek, met wanden, rood met koralen behangen, en met een praalbed getooid, dat van fonkelend zeewier was en op schitterende parelmoeren schelpen rustte. En op dat bed troonde fier de Drakenkoning ; en aan diens voeten zat, voornaam en bekoorlijk toch, de schildpad. Of liever, die pad was de oude schildpad niet meer, maar had haar dikke pantser afgeworpen, — en daar zat nu, in kleederen schitterend met alle kleuren die de zon in het water kan toovéren. een heerlijke Prinses, die Otoht-' me heette en 's Konings dochter was. 40 .Wees welkom., sprak de Drakenkoning den nederig buigenden Urashima foe, .en late mijn dochter, die, als schildpad vermomd, uw hart op de proef heeft gesteld, u danken voor uw goedheid.. De Prinses was blijkbaar aangedaan, maar toch hield ze zich goed en zei : .Urashima, gij hebt hef nief gewild mij fe vangen ; maar neem mij dan niet, — krijg mij, ik wil uw bruid en uw gade wezen.. Dat was fe veel, te schoon voor Urashima ; maar toen zij hem aankeek met een blik, waar al 't licht van hef water en van de zon in blonk, toen zei hij .ja., hef eenige dat over zijn bloode lippen kwam. Toen was hef pas feest in hef paleis van den Drakenkoning! Al de visschen, groote en kleine, leken wel menschelijke wezens te zijn, zoo schoon waren ze opgedirkt en zoo handig droegen ze de bloedkoralen schalen en wifschelpen bekers aan, waaruit geproefd en gedronken moest worden ; daar waren er bij zelfs, die geen kostbaarheden hadden aan te reiken, maar bruid en bruideöom 42 vergastten op muziek uit hun schubben en vinnen en op dansen over den vloer, tusschen de anemonen. Maar aan alles komt een einde, en toen Otohime en Urashima genoeg befeest en gehuldigd waren, liepen ze onder hun beidjes alle zalen en gangen door, om er al 't wonderbare aan te kijken. En toen gingen ze den tuin in, en weer andere tuinen, en heel het landgoed rond, en overal was het even schoon en wonderbaar. Maar het mooiste van al nog was, dat Urashima naar het oosten, naar het zuiden, naar het westen en naar het noorden kijken kon en dat hij telkens een ander jaargetijde zag: tuinen vol witte en rose kersebloesems, boomen metfruitvan robijnenen zangvan kleurige vogels,bosschen met donker najaarsgroen en kraters, die wit besneeuwd te glinsteren lagen. En dat greep Urashima zoo eenig, zoo bedwelmend aan, dat hij het te schoon haast vond voor hemzelf, die eens maar een visschersknaap was. .Laat mij gaan., vroeg hij zijn liefe- 45 lijke Otohime, .mijn vader en moeder zitten op mij te wachten ; toe, laat mij gaan 1. Die vraag deed Otohime erg pijn, veel erger dan zij onder woorden kon brengen; maar toen Urashima nogmaals aandrong en beloofde niet langer dan noodig weg te blijven, stemde zij toe in zijn vertren en gaf hem als aandenken een wonderschoon kistje mede. .Alleen., voegde zij er aan toe. .nooit zult gij het openen, indien gij niet wilt dat u iets wreeds overkome.. Urashima zei dat hij het begrepen had, en vóór hij kon afscheid nemen, verscheen daar een groote schildpad weer, nam hem mee op haar rug, de breede waterbaan langs, en ver, zeer ▼er toen over de baren, tot hij kwam in zijn eigen land, waar hij hoopte de hut van zijn ouders te vinden. Maar hij vond er geen hut meer, geen Ouders, en ook geen andere hutten of menschen, als hem vroeger bekend waren. Het leek alles zoo vreemd: de bosschen die hij eens zag waren in 44 tuinen en boomgaarden veranderd; waar vroeger ver van elkander de hutten lagen, stonden nu dicht bijeen de huizen en open winkels opgetrokken; en van al de menschen die er liepen was er niet één, die hem herkende of die hijzelf meende gezien te hebben. .Kent gij dan Urashima niet?, sprak hij een voorbijganger aan, die een man van jaren scheen te zijn. .Urashima? We kennen hem allen., zei de man, , ten minste, hij leefde driehonderd jaar geleden en is toen over boord in hef water gevallen ; en sedertdien stierven ook zijn vader en moeder, zijn broeders, hun kinderen en kleinkinderen, en velen daarna, en raakte het huisje vervallen, waarin ze eenmaal gewoond hadden. Maar Urashima, de visschersknaap, is blijven leven in onze herinneringen....— .Dank u, dank ui. sprak tot afscheid Urashima, die niet wist wat hij gelooven moest Driehonderd jaar ?... Maar toen viel net hem in, dat hij eenmaal in een boot had gezeten en in het water, tot diep in 40 hef paleis van den Drakenkoning, was terecht gekomen. Was dat zoo, werkelijk zoo ? Of was hij dan echt in het water gevallen en verdronken, en bleef het overige maar iets dat hij gedroomd had? Hij werd er zelf niet uit wijs, maar toch wist hij, dat hij in dit wondere paleis onder de zee was geweest en er een heelen dag had vertoefd. O, daar viel het hem in : hadden ze hem niet vroeger, veel vroeger, — toen hij nog een jonge visscher was, — verteld en verzekerd, dat onder het water alles anders toeging dan hier en dat daar, heel in de diepte, elke dag driehonderd jaar duurde ? Nu was het klaar en zag hij opeens, in verbeelding, hef wonderbare paleis, en de tooverachfige visschen, en den Koning op zijn bed van zeewier, en zijn bekoorlijke bruid Otohime, en alle jaargetijden Jegelijk weder, en hij droomde : O, mocht ik terug, op den rug van de schildpad, naar Otohime, wie ik toebehoor I „ En toen ging hij naar den oever der zee, vertrouwend dat iemand hem roe- 47 pen zou .Urashima!. en hem voeren, ver weg, naar het paleis van den Drakenkoning. Maar niemand verscheen, en daar stond hij dan, eenzaam, met enkel het wonderbaar kistje nog in de hand. .Zit daar soms de draad in, die mij den weg zal wijzen?, dacht Urashima. En eer hij bewust werd hoe gevaarlijk het zijn kon het kistje te ontsluiten, was het deksel al los en vloog uit het doosje een wolkje als sneeuw, dat snel over 't water zweefde en heel in de verte verdween. .'t Is uit., zei droevig Urashima. En het was zooals hij gezegd had ; want plots, als straf omdat hij zijn belofte niet hield, werd hi) van jongeling tot grijsaard, met rimpels in het voorhoofd, en beenen die hem nog nauwelijks dragen konden. En toch deed hij een stap, en nog een, naar het water der zee toe ; maar toen strompelde hij en viel neder, om nimmer meer op te staan. AS SNIEGOERKA EEN RUSSISCH SPROOKJE Daar was eens een boer die Iwan en een boerin, zijn vrouw, die Maria heette. Deiden waren reeds oud, maar kinderen hadden ze nooit gehad en dat deed hun verdriet. Maar ten laatste schikten zij er zich in, — omdat het Gods wil was, meenden ze, — en keken naar andermans kinderen, die buiten speelden. Zekeren dag, midden in den winter, liepen weer kinderen op straat. De sneeuw lag er dik, zoo dik, dat ze er in zakten tot over de kuiten. Maar dat was ook juist leutig, vonden de kinderen ; en Iwan en Maria, die vóór hef venster 49 zaten, zagen het lachend aan hoe ze een sneeuwman maakten, zoo groot als zijzelf. .Wat dacht ge er van?,,, vroeg Iwan aan zijn vrouw, „indien wij ook zoo een man opzetten, een grooten man, met een (linken bezem ter hand?,, 't Was zoo vroolijk gemeend, dat Maria moeilijk had neen kunnen zeggen. „Mij goed,,, sprak ze, „maar waarom een man, zoo een grooten man te maken ? Ik zie liever een kindje, een lief kindje van sneeuw ; dat maakt ons eens blij op onze oude dagen.,. Een gelukkige inval, vond Iwan. En daar gingen de oudjes, stram als ze waren, den tuin in om een kindje van sneeuw te maken. 't Was hard werken, maar ten slotte kwam toch het sneeuwkindje klaar en het had een mollig wit lijfje, poezelige armpjes en beentjes, en een bol bovenop die een vriendelijk wit hoofdje kon worden. „God helpe u. „ zei een man die voorbijging. — „Heb dank, „ antwoordde se Ten slofte kwam toch het sneeuwkindje klaar... (bl. 50} Iwan.—,,En moge Gods hulp ons genadig zijn,,, droomde Maria, die aan het hoofd was begonnen. En kijk, daar kwamen in 't hoofdje een neus, en een kin, en twee oogen ; en Maria had juist twee fijne lipjes geteekend, toen daar plots tusschenuit een warme wasem ontsnapte, net of het kindje leven kreeg. „Zie, ziel,, zei Iwan, die voorzichtig zijn hand wegtrok. En werkelijk, ook de oogjes begonnen te leven en de sneeuwwitte lipjes kleurden zich rozig als kersen, en lachten. „Heeft God onze wenschen verhoord ?„ vroeg de man. — „O, Iwan. dat heeft Hij!,, schreide Maria. En het was ook wel zoo, zou men zeggen, want na de oogjes en lipjes kwam het heele kopje in beweging, naar Maria toe, en roerden zich ook de armpjes en beentjes, alsof het kindje uit de sneeuw wilde stappen. „Sniegoerka 1 Sniegoerka 1„ riep Maria, bleek van aandoening ; en bevend ving zij Sniegoerka, — wat Sneeuw- si kindje beteekenf, — in haar stijve armen op en kuste, en kuste ze,... o, zoo lang, tot al de sneeuw van het kindje gleed en daar voor haar een stralend, lief meisje verscheen, zooals ze nog nooit had gedroomd. „Sniegoerka ! o, liefste Sniegoerka l„ hield Maria niet op het kindje te kussen en fe koozen, en warm drukte zij het tegen zich aan, terwijl zij er gauw mee in huis liep. „Wat zegt ge er van, Iwan?,, vroeg zij haar man ; maar de man vond geen woord om zijn oneindig geluk uit fe spreken. Nu, Sniegoerka groeide op, en nief zooals andere kinderen. Want ieder uur werd ze zichtbaar groofer en groofer en iederen dag was ze schooner dan den vorigen dag, zoodat de buren en al de dorpelingen naar haar, als naar een wonder, kwamen kijken. Ja, de meisjes uit het dorp maakten kleedjes voor haar, speelden met haar, leerden haar liedjes, — deden alles even gaarne en vlijtig voor haar, zoo Sniegoerka maar een groote knappe meid wilde worden. En 55 dat werd zij ook werkelijk ; op één enkelen winter werd ze als een meisje van dertien jaar, die alles begreep en sprak over alles, zoodaf de vriendinnen er pret in vonden haar aan te hooren. Dat ze schoon was zeiden we al; ze had helderblauwe oogen, net vergeetmij-nietjes, en heur haar viel als goud over haar schouders neer; maar zoo haar lippen rozig als kersen waren, haar voorhoofd en wangen bleven wit als sneeuw, en wit, sneeuwwit ook bleven haar armen en beenen, net of ze geen bloed in het lijf had. Dat kan niet gezond zijn, dachten Iwan en Maria soms ; maar o, Sniegoerka was zoo lief en vrien delijk. dat de oudjes er weldra hun kommer bij vergaten. „God heeft toch maargoed onze wenschen verhoord,,, zei Maria. — „Meer dan goed, „ vond Iwan, „al weten we wel dat de vreugde niet eeuwig is, zoomin als de smart. „ De winter ging gelukkig voorbij ; het had altijd gesneeuwd en gevrozen, en dat was Sniegoerka bijzonder aangenaam geweest. Maar toen kwam de lente, met jonge zon en warmte in de lucht ; en het groen botte uit en de vogels begonnen te zingen. „Dat wordt heel iets anders, „ zei Iwan. — „Heel iets mooiers, „ meende Maria ; en Maria had zeker gelijk, want daar stormden veel meisjes naar buiten, die zongen : ,, Weg gaat de winterslede ; De lente komt aangetreden. Over 't veld en de wei en het land...,, Maar Sniegoerka, die 't hoorde en zag, deed niet mee met de anderen en bleef stil op haar plaats, of ze droomde. „Voelt ge u niet wel ?„ vroeg Maria, „heeft iemand u kwaad gedaan ? 't Is toch zonnig en mooi daarbuiten, en kijk hoe de weiden en tuinen reeds de eerste bloempjes vertoonen. „ —„Heel mooi,,, antwoordde Sniegoerka, die de oude Maria geen leed wilde doen. Maar voor zichzelf hield ze meer van de sneeuw en de koude, den hagel en den regen. 55 „Toe, speel met de andere meisjes, ,, zei Iwan, „dat maakt u weer vroolijk gezind,,. Sniegoerka echter ging liever naar 't bosch, waar er koelte was en de sparren geen bloemen droegen; en nog mooier vond zij het daar, toen het avond werd en opeens, uit de grijze wolken, de hagel nedersloeg en vóór haar voeten danste. Maar toen ging het weder voorbij, de hagel smolt weg,... en Sniegoerka stond daar alleen en in tranen, bittere tranen, alsof ze weg wilde smelten, mee met den hagel, onder de lentewarmte. „Waar is zij ?,, vroeg Iwan aan Maria. En toen deze geen antwoord wist, ging hij naar 'f bosch en zocht er Sniegoerka. Hij vond er haar ook en leidde ze dadelijk naar huis. Ook de lente ging voorbij, en toen kwam de zomer: een zomer met rijken oogst op het veld en weelderig groen in het bosch. „Kom mede met ons!,, riepen de meisjes vroolijk Sniegoerka toe. Maar Sniegoerka antwoordde van neen en Maria en Iwan hadden evenmin lust haar buiten te laten. „Toe, kom, 't zal u 56 goed doen!,, drongen de meisjes aan. En zij deden 't zoo lief en vriendelijk, dat Maria zelf overtuigd werd en haar kind aan hen toevertrouwde. „Maar let allen op haar,,, zei ze, aangedaan, „went ik houd van Sniegoerka als van het licht mijner oogen.,, — „Ja, ja!,, riepen ze allen, en ze namen Sniegoerka mee naar het bosch, waar ze bloemen zouden plukken, en kroontjes vlechten, en zingen. 't Ging er echt vroolijk toe, in het bosch ; ten minste, de meisjes tierden en gierden dat het een feest was om hooren. Sniegoerka, sneeuwwit als altijd, bleef stil op haar plaats en keek alles na. Maar toen werd er, daar de avond begon te vallen, een vuurtje van gras en bifiren gemaakt; en nu zouden allen één langen ketting vormen, en liederen zingen, droeve en blijde, en recht door het vuurtje loopen. „Dat is heerlijk, „ lachten zij, en al dadelijk was het loopen aan gang : ,,De zomer, de zomer Is 'f schoonste getij; Ir 't goud van de zon Gaan de dagen voorbij Zoo zongen de meisjes, en nu liep heel de ketting door het vuur, — heel de ketting, met Sniegoerka als schoonste achteraan. Maar plots, toen ze allen er doorheen dachten te zijn, hoorden zij iets als een zucht achter zich. „Sst!„ zei het. meer niet; maar het deed zoo kort en zoo klagend aan, dat zij allen omkeken om te weten waar het vandaan kwam. „Sniegoerka 1„ kreet de voorlaatste, want ze voelde dat een handje uit haar hand was gegleden. Maar ze zag haar niet en ook de anderen misten Sniegoerka. „Die heeft zich verstopt,,, zei de eene. „Ze is terug naar het dorp,,, meende de andere. Nu, ze riepen en zochten allen, maar toen eindelijk Sniegoerka niet wederkwam, liepen ze bang uit het bosch en vertelden in 't dorp, daf het 1 Sneeuwkindje weg en verdwenen was. In hef dorp was ze ook nief, nochtans. En waf men ook zochf dien nacht en den volgenden dag en de dagen die kwamen, Sniegoerka was nief op de baan, niet in hef bosch, niet op het veld, niet in de struiken ; Sniegoerka was heen en zou nimmer wederkeeren. Iwan en Maria bleven troosteloos achter. Nog dikwijls als 'f warm was, ging Maria het bosch in en riep en luisterde, of niet de echo de stem van haar meisje liet hooren. Nog menigmaal ook, als het koud was en sneeuwde, liep Iwan den tuin in en de velden langs en keek, of uit de sneeuw nief Sniegoerka zou opstaan en bij hem komen. Maar Sniegoerka kwam niet en kon ook niet komen. In de vlam van hef vuurtje, diep in het bosch, was haar sneeuwwitte wezentje weggesmolten en, mef éen enkelen zucht, als een wasem ten hemel gegaan. 60 DE DRIE BEREN EEN ENGELSCH SPROOKJE Daar waren eens drie beren en die woonden samen in hun eigen huisje in 't bosch. De eerste beer was een groote, de tweede een middelsoort, de derde een kleine. En zooals de drie beren waren, zoo was ook alles in huis bij hen aangepast. In de keuken, om de tafel, stonden drie stoelen : voor den eersten een groote, voor den tweeden een middelsoort, voor den derden een kleine. En op de tafel, vóór eiken stoel, waren drie kommen klaargezet, waar ze hun pap uit aten : een groote kom, een middelsoort en weer een kleine. En eindelijk, 61 boven op hun kamer, waar steeds het venster open was, stonden drie bedden ■aast elkaar : een groot bed, een middelsoort en nog eens een klein, t Was er dus alles netjes op maat, en daar bevonden de beren zich best bij. Op zekeren dag had een der beren een lekkere pap van melk en honig bereid en ze in de drie kommen gegoten om ze te laten verkoelen. En toen trokken de drie beren het bosch in ; straks zou hun de pap dan wel smaken. Dat had zeker een krom oud wijfje, het kleine boschvrouwfje, afgekeken. Want pas waren de beren in t bosch, of daar stond het vrouwtje vóór het huisje, loerde door het venster, door het sleutelgat, en toen ze niemand zag of hoorde, hief ze de klink op en sprong in de keuken. „He he, dat ruikt lekker,,, zei ze, toen ze op de tafel de kommen vol pap zag staan. „Gauw eens geproefd, „ dacht ze er bij, en meteen ging ze al aan 't slikken. Maar de pap in de groote kom was haar te heet en die in de middel- 62 Dat had zeker een krom oud wijfje, hef kleine boschvrouwtje, afgekeken... (bl. 62) soort scheen haar te koud. Dan maar de kleine kom aangesproken. En de pap hierin, dat wou treffen, «as niet te heet of te koud, maar zoo lekker, dat het wijfje ze heelemaal uitat en op het laatst geen „pap., meer kon zeggen. .Nu maar rusten, he, ,, dacht ze, en de stoelen stonden ook net voor haar klaar. Maar de groote stoel was haar te hard en de middelsoort weder te hard. En toen zette ze zich in den kleinen stoel neer, die niet te hard of te zacht was, maar juist naar haar zin en dus al wat ze wenschte om een rustig dutje te doen. „Maar zitten is toch geen liggen. ,, -dacht ze, toen ze bijna in slaap wilde vallen. En meteen kroop ze den kleinen stoel uit en schoffelde naar de trap toe om wellicht boven iets beters te vinden, 't Ging moeilijk, de trap op ; maar toen ze toch boven kwam, vond ze het venster frisch open staan en midden in de kamer, mooi op een rijtje, de bedden der beren. „Dat is gedroomd, ,, zei ze en ging al dadelijk beproeven welk bed 64 het best voor haar paste. Maar het groote was haar te hoog aan het hoofdeind en het middelsoort te hoog aan het voeteneind. En toen bleef haar alleen nog het kleine bed over, dat gelukkig nergens te hoog was en waarin ze dus slapen kon zoo warm en zoo lang als ze wilde. Ten minste, dat meende ze zoo. Want pas had de slaap haar te pakken, of daar kwamen de beren terug om hun pap te eten, die zeker wel koel zou zijn. En daar had ge 't spektakel al, toen ze maar net vóór de tafel stonden. ,, Boe, brom !„ gromde de groote beer, die den lepel nog in zijn pap zag staan, „wie heeft er uit mijn kom gegeten ?,, — „En wie uit de mijne ?„ riep nummer twee. — „En wie uit de mijne... en af ze heelemaal leeg?,, jankte de kleine. — „Daar is iemand in huis geweest,, meenden ze alledrie, en boos keken ze de tafel en heel de keuken rond. „Boe, brom 1„ viel weer de groote beer uit, „wie heeft er mijn stoel verschoven?,, — „En wie dan den mijnen?,. 65 riep nummer twee. —,, En wie den mijnen... en heeft er ook ingezeten ?,, kreet de kleine die zag, dat zijn zit een diepe deuk had gekregen. En nu was het zeker, daf iemand in huis was geweest of ergens nog ziften moest. „Dan zoeken we boven, „ besloten ze alledrie, en brommend en grommend gingen ze samen de trap op. „Boe, brom-de-re-bom !,, deed toornig de groote beer, die hef eerst op de kamer was, „wie heeft mijn bed overhoop gesmeten ?,, — „En wie ook het mijne ?„ kreet nummer twee. „En wie dan het mijne alweer... en ligt er godsjeugdig nog in ?,. gilde de derde, de kleine, en deinsde verschrikt achteruit. En alledrie samen maakten zulk een vreeselijk gebrom en misbaar, dat het wijfje er ijlings van wakker sprong en hoep ! uit het venster vloog. Viel ze daarbuiten toen neer ? liep ze het bosch in ? vloog ze er door of er over ?... ,,'t Was het boschvrouwtje, „ zeiden de beren, „we zagen haar muts en haar mantel.,, Maar 't was al waf ze 67 r HEDELDIDON EEN ENGELSCH SPROOKJE Daar was eens een vrouw en die maakte vijf taarten klaar. Maar toen die uit den oven kwamen, waren de korsten zoo hard en donker gebakken, dat zij ze onmogelijk eten kon. .Dat is niets., zei ze tot haar dochter, .leg de taarten beneden op de plank en laaf ze maar liggen, ze komen weer terug en in orde.. De vrouw bedoelde natuurlijk : dan worden de korsten wel week en gemakkelijk om eten. Maar hef meisje dacht: .Nu, als ze dan toch terugkomen, kan ik er even goed eens van eten.. En zoo gezegd, zoo gedaan ; ze ging naar den kelder en at er de vijf taarten op, met korsten en al. 68 Het had lekker gesmaakt, al was het wat veel. Maar toen het avond en etenstijd werd, zei haar moeder: .Loop even beneden en haal een van de taarten, ze zullen wel weer terug en in orde zijn.. Het meisje ging en keek* rond, maar vond niets dan de plank, waarop de taarten gelegen hadden. „Geen enkele terug, . zei het meisje, toen ze weer boven kwam. „Geen enkele ?.vroeg de moeder, ongeloovig. „Niet één,„ bevesfigdehaar dochter. „Nu, in orde of niet in orde, om t even, breng ze maar zoo dan, want ik hebhonger !„ sprak gebiedend de vrouw. „Maar dat kan niet, moeder,, zei het meisje, onrustig nu, „vermits er niet één is teruggekomen.. En toen moest ze wel zeggen, in één moeite door, dat ze de taarten had opgegeten. De moeder was boos, maar terneergeslagen nog meer. Ze nam haar spinnewiel naar buiten, deed het wieltjedraaien en zong: „Mijn dochter at vijf, vijf taarten vanMijn dochler af vijf.... [daag, 69 en zoo voort, en zoo voort, steeds maar hetzelfde, om er wee van te worden. Maar toen zag ze op den weg den koning komen aanrijden. Wel verstond hij haar liedje niet, maar toch hoorde hij dat ze zong. En toen, naderbij gekomen, vroeg hij: „Zeg moedertje, wat is het toch dat gij zingt, en altijd op hetzelfde wijsje ?. Nu, de waarheid erkennen en haar meisje aanklagen durfde ze niet, en daarom zong ze, met andere woorden : .Mijn dochter spon vijt, vijf strengen Mijn dochter spon vijf.... [vandaag, en zoo voort, en zoo voort, tot de koning haar vriendelijk onderbrak en zei: .Van zulk wonder kind heb ik nog nooit hooren spreken, moedertje.. Dat kan wel, dacht de vrouw, maar ze zei het niet. En de koning, die wist wat zulk meisje beduidde, ging dadelijk voort: .Dat zou juist iets voor mij zijn; ik ben ongehuwd en verlang zeer naar een vrouwtje. Geef mij dus uw dochter; ze krijgt dit jaar, elf maanden lang, alle spijs 70 -en drank, alle kleederen, alle vrienden die ze begeert; alleen de twaalfde maand aal ze spinnen, vijf strengen per dag, of anders doe ik haar dooden.. Daf vond hef vrouwtje nief kwaad.Denk eens aan: haar dochter een koningsvrouw 1 dat was toch die twaalfde maand waard! En dan, is er niet altijd een uitweg als de nood aan den man of, zooals hier, aan de vrouw komt ? De vrouw nam hef voorstel dus aan en met alle pracht en praal werd haar dochter den koning tof vrouw geschonken. Daar was feest aan het hof en, zooals er beloofd werd, kreeg het meisje, elf maanden lang, al wat ze verlangde om oprecht gelukkig fe zijn. En gelukkig, dat scheen ze ook werkelijk. Maar stil bij zichzelf begon ze op 'f laatst de dagen te tellen en vroeg zich toen af, of de koning, haar man, nog denken zou aan waf hij vroeger had afgesproken. Misschien niet, meende ze ; in ieder geval '•had hij er geen woord van gerept, zoodaf er nog hoop overbleef aan de onmogelijke taak te ontkomen. 72 Maar den laatsten dag van de laatste maand bleek het plotseling anders. Want de koning nam haar mee naar een kamer, waar ze nog nooit geweest was en waar alleen een spinnewiel en een laag stoeltje stonden. .Hier,, zei hij toen, .hier is uw werkplaats ; morgen vroeg worden u spijs en drank en het noodige vlas gebracht, en denk er om dat ge 's avonds vijf strengen moet hebben afgesponnen, of anders.... Ze wist wel wat hij beduiden wilde en daarom leek de opdracht haar nog dubbel zoo vreeselijk toe. Haar moeder, ten andere, had haar nooit het spinnen geleerd ; en kon zij het zelfs en was zij er meester in, hoe zou het haar lukken, vijf strengen heelemaal af te werken ! Nu, mogelijk of niet, de tijd zou het leeren. Maar den volgenden morgen zat zij alleen op de kamer, en dacht, en dacht na, hoe ze wel uit den nood zou geraken. Ze wilde gaan schreien, zoo hopeloos scheen het geval haar. Maar plots kwam de redding, — of liever, opeens werd er onder aan de 73 deur geklopt en nog eens geklopt, zoo zacht dat het nauwelijks te hooren was. .Kom binnen,, zei hoopvol het meisje, Maar weer werd er geklopt, zonder daf iemand binnentrad. Toen ging ze zelf naar de deur en deed ze voorzichtig open; en kijk, daar stond vóór haar een klein zwart ding net een mannetje, zooals ze nog nooit had gezien, 't Had een gebogen ruggetje en een popperig klein hoofdje, waarin twee vinnige oogjes blonken ; maar 't had vooral een dunnen langen staart die achter hem aan kwam sleepen, toen hij een stapje vooruit in de kamer deed. ■Wilt ge schreien ?. vroeg het zwarte ding, dat we nu maar een mannetje zullen heeten.—.Waarom vraagt ge dat?, sprak het meisje, .ge zult me immers niet helpen kunnen?. — .Dat weet ik niet. zei het mannetje vertrouwelijk, .zeg mij eerst wat u bedroeft, lief kind. en dan zal ik zien wat ik voor u doen kan.. Welaan, dacht hef meisje, kan het geen goed, hef kan geen kwaad j en openhartig vertelde ze 't mannetje heel de geschie- 74 denis van de vijf taarten, van de vijf strengen, en van den koning ook. .Nah, nah 1. troostte hef kleine ding, .dan zal ik u helpen : eiken morgen haal ik uw strengen vlas en eiken avond breng ik ze afgesponnen weer thuis.. — .Dank u, dank u,. antwoordde het meisje, mef tranen van blijdschap in de oogen. — .Neen, dank me niet,, viel haar het mannetje in de rede, .want ik help u op één voorwaarde alleen : eiken avond, wanneer ik u 't afgesponnen vlas terugbreng, zult ge driemaal raden hoe ik heef. en raadt ge hef niet, juist vóór her eind van de maand, dan neem ik u mee.. — .Is dat alles?, vroeg hem het meisje. En toen daf werkelijk het eenige bleek fe zijn, nam ze dadelijk hef voorstel aan,— al wist ze zelf nief hoe ze dat raadsel zou vermogen op te lossen. Nu, het manretje scheen echt in zijir schik fe zijn ; want zijn staart wipte krullend heen en weer en onmiddellijk ook nam hij de strengen mee om zijn taak fe beginnen. Dien avond, vóór het donker werd, 75 'koorde hef meisje weer het geklop aan de deur. Daar is hij al, dacht zij. En nauwelijks had zij de deur geopend, of daar stond het mannetje vóór haar, het gesponnen vlas over den arm. .Dit is voor u,. zei het zwarte ding, .en zeg me nu gauw hoe ik heet.. O, daar had het meisje nief eens aan gedacht, maar om toch fe toonen dat zij de afspraak getrouw wilde zijn. vroeg ze dadelijk: .Heet ge Max?... ofSander?.., of...Tommy?» — .Ha, hal. lachte t mannetje ondeugend, bij eiken naam dien hij hoorde, en liet leutig zijn staart weg en weer gaan, ,de eerste dag is voorbij, tracht een volgende maal iets beters te vinden.. En toen was het zwarte ding weg, tot den volgenden morgen. Pas, echter, was het mannetje de kamer uit en spoorloos verdwenen, of daar trad, dien avond nog, de koning binnen. Welnu ? wilde hij vragen ; maar het meisje, zijn vrouw, lei hem dadelijk haar spinwerk 'voor. zoodat ze ditmaal aan den dood kon ontsnappen. .Morgen ben ik hier weer,, sprak de koning, .en 76 weer breng ik u spijs en drank en hét noodige vlas, dat ge 's avonds verwerkt moet hebben. En zoo ging het ook, iederen morgen en iederen avond. En iederen keer waren er vijf strengen afgesponnen, zooals de koning geëischt had, want het mannetje bleef steeds zijn belofte trouw, het meisje uit den nood te helpen. Alleen zijzelf wist nog altijd zijn naam niet te vinden ; en hoe ze ook al tien en vijftien en twintig maal de huiselijkste en dan weer de vreemdste namen fe voorschijn bracht, daar was er nief één, zei het zwarte ding, die maar van verre op den echten geleek. „Onbegrijpelijk,,, vond het meisje. -— „Neen, vervelend, en voor u ten sloffe gevaarlijk ook,,, zei het mannetje. En dat scheen ook wel zoo, want het was reeds de vóórlaatste avond van de maand en de volgende maal nam het zwarte ding het meisje zeker mee, indien ze zijn naam niet gevonden had. Nu, dan nogmaals beproefd, dacht zij en haalde de dwaaste verzinsels bij elkaar. „Heet ge Absolon ?„ vroeg ze, „of 77 Nicodemus ?.. of Mathusalem ?„ Maar telkens knikte het mannetje van neen en aan zijn kijkertjes was het ditmaal duidelijk te merken, dat hij er ongedurig bij werd. .Tot morgen, en dan voor het laatst !„ zei hij grinnikend tot afscheid en toen was hij plots weg, de afgesponnen strengen achterlatend. „En dan voor het laatst l„—Het meisje werd er heelemaal bleek van, want niemand kende ze, wie ze haar angst kon klagen en niemand ook van wie ze hulp verwachtte. En toch... Dienzelfden avond nog kwam de koning haar kamer binnen. „Zoo, zoo, weeral uw taak afgedaan ?„ zei hij vriendelijk, „daar is alle kans daf ge morgen, den laatsfen dag, klaarkomt zooals al de vorige dagen; mij goed, dan wil ik vanavond wel bij u blijven en praten, want ik heb daar straks een zonderlinge, prettige ontmoeting gedaan. „ — „En die is?„ vroeg het meisje benieuwd. — ,. Dat verneemt ge zoo dadelijk,,, glimlachte de koning, .als eerst maar een zetel bijgebracht en behoorlijk een 78 tafel gedekt wordt.,, Een oogenblik later stond alles gereed. Maar pas had de koning van de lekkere spijzen geproefd of hij lachte en lachte maar door, zoo vroolijk scheen hem de heele herinnering. „Verbeeld u,„ sprak hij, „ik jaagde vandaag in het woud en kwam, tusschen takken en struiken door, op een open plek terecht, waar ik nog nooit was geweest, 't Was er licht en wit, net of daar vroeger kalk werd ontgraven; en midden daarin, onder een hoog gewelf van rots en blaren.zat een kleine zwarte gedaante, met den rug naar me toe, aan een spinnewiel. Ik hield mij stil, want ik wilde zien wat dat wezentje doende was. Maar het deed niets dan spinnen.wondervlug spinnen, dat ik het wieltje niet draaien zag, en het krulde en ontkrulde, gedurig zijn langen staart, terwijl het maar zong en zong: ,, Spin, span, spon, Ik heet Fiedel-di-fiedel; Spin, span, spon, Ik heet Fiedeldidon.,, 79 En daf was alles,,, lachte de koning, „maar 'f leek me zoo geestig, dit zwarte ding, dat ik nog vol van zijn werk en zijn liedje ben.,,—„Daf liedje is ook bijzonder schoon!,, riep het meisje, zijn vrouw, die straalde van geluk om het geheim daf haar zoo ineens werd opgeklaard. Maar van dit geheim sprak ze natuurlijk nief. Toen de koning echter na hef avondmaal vertrokken was, lief ze blijde den nacht en den morgen komen. En toen die morgen er was, stond daar vóór haar het mannetje weer, dat voor de laatste maal zijn strengen vlas kwam halen. Veel zei hij niet, nog minder dan naar gewoonte; ,, tof vanavond !„ was het eenige, maar hij zette er zulke zegevierende tronie bij op, en zijn staart sloeg zoo vhig en dwaas heen en weer, dat hij al zeker scheen het meisje mee fe nemen. Dien avond, den laafsten, werd er weer aan de deur geklopt, en luider en vinniger nog dan te voren. Het meisje deed dadelijk open en, vóór ze den tijd 80 had het mannetje welkom fe heeten, daar klonk haar, uidagend bijna, de vraag te gemoef: „Hoe heef ik, als ik mag weten ?„ — „Ja hoe dan?,, deed ze schijnbaar verlegen, „is het Salomo?... of wellicht Zacharias?... of...?,, —"„Glad mis!,, onderbrak juichend hef mannetje, „nog éénmaal, en dan zijt ge de mijne l„ En hij stak reeds zijn zwarte grijpvingers uit om haar fe vatten. Maar het meisje week buigend een stap en dan weer een stap achteruit, en toen schelmsch, met een ondeugend geplaag in haar blik, zong zij hem toe: ,, Spin, span, spon, Gij heet Fiedel-di-fiedel ; Spin, span, spon, Gij heef Fiedeldidon! Was dat een verrassing, en een wreede 1 O neen, niet voor het meisje, die voortaan s konings vrouw zou blijven en altijd gelukkig zijn, - maar voor 'f mannetje, het kleine zwarte ding, dat zijn prooi had gemist. Ten minste, dat scheen wel zoo; want plots, toen hef zijn 82 naam hoorde noemen, stiet het een scherpen, akeligen kreet uit, trok wanhopig zijn dunnen langen staart in, en toen, wiskl was het de duisternis in... en is ook nooit meer weergekomen. 85 INHOUDSTAFEL Van den Steenhouwer die nooit tevreden was (Een sprookje uit Japon). ... 5 De oneerlijke waard (Een sprookje uit Stiermarken) ......... 17 Kees Mosterd en zijn vrouw (Een Engelsen sprookje) . . . 25 Urashima en de schildpad (Een Japansche legende) ■' • ^Sr Sniegoerka (Een Russisch sprookje) . 4© De drie Beren (Een Engelsch sprookje) . 6,1 Fiedeldidon (Een Engelsch sprookje) . . 68 -