faur X CHRISTOFORÜS GOLUMBUS (1446—1506) DOOR L. H. F. A. FAURE, EM. PRED. j.M. BREDÊE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MIJ ROTTERDAM Op zekeren avond van het jaar 1485, beklom een schamel gekleed man, wien de zorgen des levens reeds vroeg hadden vergrijsd, met loome schreden eenen heuvel in iÉtti^» de nabuheid van het Andalusisch stadje Palos de Moguer. Op den top verhief (en verheft zich nog steeds) een Franciscaner klooster, gewijd aan Santa Maria de Rabida. Aan de poort van dit klooster klopte hij aan, om voor zich en zijnzoontj e, dat hij aan de hand hield, een bete broods en een dronk waters ''te vragen. Iets "in de verschijning van den man trof den prior, zekeren Juan Perez de Marchena, zoodanig, dat hij hem noodigde binnen te treden. En zelden, ja wellicht nooit, heeft het Iets in de verschijning van den man trof den prior. gastvrije klooster eenen merkwaardiger man geherbergd dan dezen onbekenden vreemdeling, wiens naam weldra op de lippen van al zijne tijdgenooten zou zijn, om dan, gelijk een zijner bewonderaars het eigenaardig uitdrukt, „met den weergalm des donders door al de komende eeuwen heen voort te rollen/' als die van den man, die een geheel nieuw tijdperk in de wereld-historie heeft geopend, zoodat deze van toen af als de „Nieuwe Geschiedenis" wordt aangeduid. Want deze bedelaar was niemand minder dan Columbus, de ontdekker van Amerika. Op dit punt nu — de aankomst in het klooster — splitst zich ook zijn eigen levensgeschiedenis in twee deelen: dat van zijn verborgen en van zijn openbaar bestaan. De eerste periode is er een van strijd en teleurstelling, van een pogen, telkens opnieuw, om ook telkens weer te falen, — de tweede kenmerkt zich door een schitterend slagen, door een succès, dat zelfs de stoutste verwachtingen te boven gaat, daar hij in de Marchena een pleitbezorger heeft gevonden, die niet rusten zal, totdat hij het plan zijns levens ten uitvoer kan brengen. Het spreekt van zelf dat het tweede tijdvak voor de historie het belangrijkste is. Toch is ook de eerste periode van groote beteekenis, omdat zij zulk een eigenaardig licht werpt op de groote wereldgebeurtenis, die wij aan hem te danken hebben. Het wordt ons daarin duidelijk, dat de ontdekking der nieuwe wereld plaats had op den tijd en door den man, dien 5 eene hoogere beschikking daarvoor bestemd had. Het is voor den geschiedschrijver waarlijk geene gemakkelijke taak, om in de verhalen over Colombus' eerste jeugd waarheid en verdichting behoorlijk te schiften. Waar hij zoo plotseling uit een min of meer onbekend bestaan in het volle licht trad, en reeds dadelijk als de eerste man van zijne eeuw werd aangemerkt, daar moest de neiging wel groot zijn, om ook zijn vroeger leven zooveel mogelijk op te smukken en tevens door de verbeelding de leemten aan te vullen. Columbus zelf, die van zekere ij delheid niet vrij te pleiten is, geeft in zijne gedenkschriften te veel blijken, dat die belangstelling in zijn verleden hem niet onverschillig was, en verraadt dezelfde neiging, om het, op zijn zachtst uitgedrukt, wat „mooier" te maken dan het wel geweest is. Reeds over het jaar zijner geboorte verkeert de nazaat in het onzekere. In elk geval heeft hij het levenslicht gezien in het midden der 15e eeuw en waarschijnlijk in het jaar 1446 te Genua, Zijn vader oefende het nederig bedrijf van wolkammer uit. Hoewel deze zelf in behoeftige omstandigheden verkeerde, was geen offer hem te groot om zijn zoon, wiens goede aanleg hem niet ontgaan was, eene betere plaats in de maatschappij te verzekeren dan hij zelf ooit daarin had kunnen veroveren. Hij zond hem dus naar de Hoogeschool te Padua, waar hij onderricht ontving in latijn, wiskunde, astronomie, Columbus. 6 teekenen en bovenal in de aardrijkskunde, de wetenschap, die in zijne dagen op den voorgrond geplaatst werd. Tot op dien tijd was de kennis van den aardbodem eene uiterst primitieve geweest en werden nog niet zoo lang geleden de zonderlingste voorstellingen gehuldigd, vooral wat den vorm der aarde betrof. De leer, dat zij rond was, werd door velen ook toen nog als eene ketterij verworpen. De wetenschap had echter hare windselen van mythen en legenden weten af te schudden, om zich tot eene nieuwe en krachtige ontwikkeling voor te bereiden. En zelfs in die dagen had deze studie reeds belangrijke uitkomsten opgeleverd. Lang heeft Columbus dat onderricht wel niet genoten, daar zijn vader hiertoe de middelen niet kon blijven verschaffen, maar toch lang genoeg, om aan zijn leven eene zeer bepaalde richting te geven. Voor het eentonig handwerk van zijnen vader was hij, bij het verlaten der Hoogeschool, niet geschikt meer. De zucht naar meer kennis, de begeerte om meer van den aardbodem te zien dreven hem naar zee. Op zekeren dag geraakte de vloot, waarbij hij diende, in de nabijheid der Portugeesche kust slaags met enkele Venetiaansche schepen, die uit Vlaanderen terugkeerden. Een hevig en bloedig gevecht volgde. Het schip, waarop Columbus zich bevond, vloog in brand en hij zelf wist zijn leven niet anders te redden dan door over boord te springen. Half zwemmende en half drijvende op een losgeraakt roer, slaagde hij er in, buiten 7 de gevechtslinie te komen en de Portugeesche kust te bereiken. Eenmaal aan wal, besloot hij voorloopig in dit land te blijven en begaf zich naar Lissabon, in de hoop, daar landgenooten te vinden, die zich zijn lot zouden willen aantrekken. Voor ieder, die aan eene hoogere leiding gelooft, is de komst van Columbus in Portugal meer dan een bloot toeval geweest, want hier werd het eerste zaad gestrooid, dat later tot het ééne groote plan zijns levens gerijpt is, namelijk het voornemen, om door het westen eenen nieuwen weg naar het oosten te zoeken. En waarlijk een vruchtbaarder bodem voor de ontwikkeling van dergelijk plan zou in die dagen kwalijk te vinden zijn geweest. Portugal was, evenals ons vaderland, dank zij zijne eigenaardige ligging, de bakermat van menigen koenen en onverschrokken zeevaarder; en nergens werd de zeevaartkunst wellicht ernstiger bestudeerd dan juist in Portugal. Tal van geleerden hielden zich daar bezig met de studie der geografie, cosmografie en cartografie, en reeds was op dat gebied heel wat kostbaar materiaal bijeen gebracht. De koning, Johan II, een ondernemend vorst, gaf in deze het voorbeeld. Aanvankelijk trachtte Colombus den kost te verdienen, door het overschrijven van belangrijke handschriften, — een werk, dat hij zeker niet louter werktuigelijk zal hebben verricht, maar dat als voedsel voor zijn naar kennis dorstenden geest diende — en door het teekenen van kaarten. Toch was dit 8 nog maar eene eerste schrede op den weg naar het doel; een belangrijke stap vooruit deed hij door zijn huwelijk met de adellijke Donna Philippa de Palastrello, eene dochter van den gouverneur van het eiland Porto Santo, waarvan deze een groot deel in persoonlijk eigendom van den koning ontvangen had. Dit huwelijk nu verschafte hem den toegang tot kringen, die vroeger voor den eenvoudigen copiist gesloten waren. Hij kwam thans in aanraking met de pioniers der wetenschap en hield zelfs briefwisseling met den grooten Toscanelli, den bekwaamsten geograaf dier dagen. Van groote beteekenis was de invloed, dien deze op Columbus heeft uitgeoefend. De zienswijze van Toscanelli werd dan ook geheel de zijne. Toscanelli leerde nl., dat Europa en Azië samen minstens twee derden van de aardoppervlakte besloegen, zoodat er voor de zee (die, naar hij meende het Westelij k-Europa van Indië, waartoe hij geheel Azië rekende, scheidde) slechts één derde deel overbleef. De overtuiging, dat de kortste weg naar het onbekende „goudland", het Eldorado der droomen, dan ook niet in oostelijke- doch in westelijke richting gezocht moest worden, nam met den dag vaster vormen aan en rijpte allengs tot de onwrikbare overtuiging, dat deze taak hem door den Almachtige was opgedragen, ten einde aan de bewoners dier streken het evangelie te doen brengen. Niet weinig werd die meening, omtrent de ligging van het goudland, versterkt door zijn verblijf op het 9 reeds genoemde eiland Porto Santo, waar hij zich na den dood van zijn schoonvader vestigde. Daar aan de kust van den onmetelijken oceaan, turend in de richting van het geheimzinnige Atlantis, waarover Toscanelli gefabeld had, — daar ontving die ééne allesbeheerschende droom zijns levens telkens nieuw voedsel. Zoo verhaalden de bewoners van het eiland hem, dat er op het westelijk strand meermalen ongemeen zwaar hout van geheel onbekende herkomst was komen aandrijven. Zelfs gansche boomen waren daar bijwijlen aangespoeld. Op zekeren dag vertoonde zijn zwager hem een kunstig besneden stok, dien hij alweer aan de westzijde had opgeraapt. Nog merkwaardiger evenwel was de vondst van twee menschenlijken met lange sluike haren en koperkleurige huid, die op de westkust van Madeira waren aangeland. Het was zonder twijfel zeer opmerkelijk, dat alles altijd en altijd weer juist op dat westelijk strand gevonden werd. Voor Columbus waren het even zoovele aanwijzigingen, — teekenen, dat hij goed gezien had. Hij aarzelt dan ook niet langer, doch besluit,zich vannuaan onvoorwaardelijk en uitsluitend aan de volvoering van zijn levensplan te wijden. Tot welke regeering zal hij zich evenwel wenden? Welk land zal de vrucht van zijne onderneming plukken? De keus valt hem niet moeilijk; vaderlandsliefde wijst hem den weg. Het zal Genua zijn! Welk een toekomst-bèeld verrijst daarmede voor O het oog zijner verbeelding! Hij ziet zijne vaderstad zich plotseling ontwikkelen tot een rijkdom en aanzien, die de naijver van geheel Europa zullen opwekken. En dat.... door zijn toedoen! Hoe bitter moet de teleurstelling geweest zijn, toen zijn geestdriftig aanbod koel en hooghartig, schamper zelfs werd afgewezen! Allen, met wie hij het plan besprak, beschouwden het als den droom van een avonturier, waarvoor geen „goed geld" mocht worden weggeworpen. Door zijn wetenschappelijk pleidooi werden ze niet overtuigd. Zij geloofden niet, dat de oceaan, die Europa van Indië scheidde, slechts i20° breed was; en .... zij hadden geen ongelijk! De berekeningen van Columbus waren beslist foutief; en indien niet het gansch onbekende Amerika er geweest ware, de onderneming zou noodwendig hebben moeten falen. En toch was Columbus niet tot andere gedachten te brengen. Hij droeg de onwrikbare overtuiging in zich om, dat hem deze zaak nu eenmaal was opgedragen en daarom niet mislukken kon. En wie zal durven beweren, dat dit niet Zoo was? Zeker het land zijner droomen lag daar niet, maar wat er wel lag was een gansch werelddeel, een groot deel der ééne menschheid, die van het overige geheel was afgesneden. Kon de tijd dan niet gekomen zijn, dat deze twee, die bijeen behoorden, ook tot elkaar gebracht moesten worden? Is het dan Zoo dwaas, aan te nemen, dat hierin de verklaring II ligt van dien geheimzinnigen, schijnbaar ongemotiveerden drang, die door niets ter wereld, door geen redeneering, geen spot, geen teleurstelling is te bezweren? Feitelijk is dan de daad, die zulke onberekenbare gevolgen zou hebben, niet de vrucht van menschelijk wikken en wegen, maar een daad van den God der historie; een uitvloeisel minder van „weten" dan van „gelooven." Door de regeering van Genua afgewezen, doet Columbus voor eene wijle geene verdere pogingen om zijn plan ten uitvoer te brengen, zonder het evenwel prijs te geven. Volgens enkele geschiedschrijvers klopt hij nog aan bij Venetië, doch andere spreken dit weer tegen. Hij besluit, weer te gaan reizen en begeeft zich naar het hooge noorden, waar hij de Poolzeeën en IJsland bezoekt en aldus zijn zeemanservaringen verrijkt. Daarna keert hij weer terug naar Lissabon, waar hij aanvankelijk bij koning Jan II voor zijn plan een geopend oor vindt. Deze laat de zaak door een commissie van geleerden onderzoeken, die tot dezelfde slotsom komen als de raadgevers der Genueesche regeering en de onderneming ontraden. Toch heeft het pleidooi van den geestdriftigen ontwerper op den koning zulk een indruk gemaakt, dat hij hem de gevraagde middelen wellicht desondanks zou hebben verschaft, als Columbus zijn eigen zaak niet had bedorven door de overdreven hooge eischen, die hij, ingeval van welslagen, had gesteld. Hij verlangde niet minder dan benoemd 12 te worden tot onderkoning van alle landen, die hij zou ontdekken, en tot groot-admiraal van den oceaan, waardigheden, die op zijn nakomelingen erfelijk zouden overgaan. Bovendien zou hij het tiende deel ontvangen van het goud, het zilver en de paarlen, die in deze landen gevonden werden, alsmede het tiende van alle voortbrengselen. Dat waren inderdaad eischen, die zelfs een man van vorstelijken bloede hadden kunnen bevredigen, en zoo'n eenvoudige copiist en boekverkooper schroomt niet, ze te stellen! Toch is er iets, dat ons in dit stoutmoedig optreden van Columbus treft: — het is de onwrikbare overtuiging, dat hij niet falen kan, die hem, trots de ondervonden teleurstelling, nog is bijgebleven. Dat zijn ijdelheid hem hier parten speelt en hem een strik spant, waarin hij vroeg of laat vallen moet, is klaar als de dag. Toch zijn de beweegredenen niet uitsluitend in ijdelheid gegrond, zij komen ten deele voort uit het besef dat hij eene zeer bepaalde roeping heeft ontvangen. Uit de opbrengst der gedroomde schatten wilde hij volvoeren wat den kruisvaarders niet gelukt was, en het Heilige Graf van den Turk loskoopen. Slaagt hij daarin niet, dan zal hij een leger van 50,000 man op de been brengen en het met geweld aan de schennende hand van den Mohamedaan ontrukken. Toen alle pogingen van Johan II, om Columbus tot rede te brengen, gefaald hadden, wees hij hem terug, doch nam, op raad van een zijner hovelingen, 13 spoedig daarna de toevlucht tot eene laaghartige, den anders zoo edelen man geheel onwaardige daad. Hij droeg Columbus op, een uitvoerig? met teekeningen toegelicht, verslag van zijn plannen in te dienen. Verheugd dat zij eindelijk zouden worden uitgevoerd, voldeed hij, zonder argwaan te koesteren, aan dit bevel. Hoe bitter moet hij gegriefd zijn, toen hij weldra vernam, dat de uitvoering heimelijk aan een ander was opgedragen. Deze was evenwel geen Columbus, geen man, die sterk stond in het besef eener roeping; toen een hevige storm opstak, en het scheepsvolk van een voortzetting van den tocht niets wilde weten, gaf hij dien op en keerde onverrichter zake in de haven van Lissabon terug. Diep gekrenkt besloot Columbus Portugal voor goed te verlaten. Hij begaf zich in het geheim met zijn zoontje Diego weer naar Genua en herhaalde daar zijn aanbod, evenwel met geen beter gevolg dan den eersten keer, doch hij smaakte het voorrecht, zijn ouden vader vóór diens heengaan nog eenmaal te zien en zijn vaderlijken zegen te ontvangen. Columbus heeft thans den middelbaren leeftijd bereikt; zijn haar is vergrijsd, zijn geldmiddelen zijn uitgeput, daar hij al zijn bezittingen aan zijn lievelingsdenkbeeld heeft ten offer gebracht, en nog steeds is hij even ver van de vervulling als toen het plan voor de eerste maal bij hem was opgerezen. Toch is hij niet ontmoedigd; het geloof aan zijne roeping houdt hem staande. Columbus. ** 14 Zoo vinden wij hem in het jaar 1485 weer in Spanje terug, en wel aan de poort van het klooster Santa Maria, waar hij, gelijk hier boven reeds vermeld werd, in den gardiaan Juan Perez de Marchena een warm voorstander van zijn plannen vindt. Deze, een voormalig biechtvader van koningin Isabella van Castilië, wist zonder veel moeite voor zijn gunsteling den weg te banen naar het hof. Aanvankelijk scheen alles weer den ouden weg op te gaan. Columbus ontmoette menschen van naam en invloed, die zijn plan genegen waren en even zoovele andere, die het met beslistheid als de hersenschim van een overspannen avonturier verwierpen. De koningin verlangde niet liever dan hem ter wille te zijn, de koning stond evenwel niet aan zijn zijde. Eindelijk wordt de zaak door een vergadering van geleerden onderzocht en als onuitvoerbaar verworpen. Toch hield men Columbus aan de praat, maar de oorlog met de Mooren nam te zeer de hoofden en harten in beslag om voor eenig ander denkbeeld ruimte te laten. Zoo verliep dan jaar op jaar, en ware Columbus niet inmiddels voor de tweede maal met eene aanzienlijke Spaansche van Cordova gehuwd, hij zou Spanje wellicht al lang den rug hebben toegekeerd. Hiertoe besloot hij ten slotte inderdaad, toen dezelfde prior te Rabida hem bezwoer te blijven. Door diens tusschenkomst werden de onderhandelingen met het Hof weer aangeknoopt; en daar Granada zich inmiddels had overgegeven en de oorlog met de V/1 Mooren daarmede ten einde was, schonk de koningin weer aan het plan haar volle aandacht. Wel dreigde het opnieuw schipbreuk te leiden op Columbus' onverzettelijken eisch, dat al zijne voorwaarden zonder uitzondering moesten worden aangenomen, doch ten slotte besloot het Hof toch, hem de begeerde hulp te verleenen. Het was alweer zijn oude vriend en beschermer, Juan de Marchena, die als zijn pleitbezorger optrad en de laatste aarzeling der vorstin wist te overwinnen. „Bleek," zoo sprak de prior van het klooster te Rabida, „bleek het plan werkelijk een waan, een droombeeld te zijn, dat op niets uitliep, welnu dan was er ten slotte toch weinig voor gewaagd, maar mocht de verlangde uitkomst inderdaad bereikt worden, dan zou Spanje er in zoo hooge mate door gebaat worden, dat geen enkele concessie, hoe overdreven ook, daarvoor te duur betaald zou zijn." Voor dit betoog zwichtte Isabella, en ... . Columbus kreeg de toezegging, dat de schepen hem zouden worden verschaft. Zoo heel gemakkelijk ging dit evenwel niet, aangezien de eigenaars te Balas, de havenplaats vanwaar men zou uitzeilen, botweg weigerden aan het koninklijk bevel te gehoorzamen. De stoutmoedigste zeelieden maakten zich uit de voeten, daar allen de onderneming als een hersenschim beschouwden, waarvoor zij hun leven niet wilden wagen. Zelfs de persoonlijke pogingen van Columbus, die zich naar de plaats zelve had begeven, leidden tot niets; totdat eindelijk een rijk 17 en ondernemend koopman, Alonzo Pinzon genaamd, hem ter hulpe kwam. Zelf stelde hij, in vereeniging met zijne beide broeders, drie karveelen ter beschikking van den Genuees; over één daarvan, de Pinta, zou hij zelf, over een ander, de Pina, zijn broeder en ft -, IN, ovpr de derde, de Santa %m' voeren. Met moeite, deels ^^il door schoone beloften, deels door dwang, werd een beman¬ ning van ongeveer 120 koppen bijeen¬ gebracht. Op den 2en Augustus 1492 trok Columbus met al zijn metgezellen in plechtigen optocht naar het klooster te Rabida, om er, na schuldbelijdenis en vrijspraak van zonden, Gods zegen op de onderneming af te smeeken; en den volgenden dag, een weinig vóór zonsopgang, ging hij, ten aanschouwe van een dicht opeengedrongen menigte, onder zeil. Hij zette aanstonds koers naar de Canarische i8 eilanden, die hij in tien dagen tijds bereikte en waar hij een averij, die volgens sommigen aan moedwil was toe te schrijven, moest herstellen. Op den 6en September verlaat hij Gomera, het meest westelijke eiland van den groep, en thans kan de eigenlijke ontdekkingsreis gezegd worden te beginnen, daar hij nu, de gebruikelijke vaart verlatende, zich stoutweg in de onbekende wateren van den onmetelijken oceaan begeeft. Den eersten dag maken de schepen weinig vorderingen, daar het vrij stil is, doch op den tweeden verdwijnen de Canarische eilanden uit het gezicht. Een groote angst maakt zich van de bemanning meester; zij brengen den nacht weenende door en slaan zich in wanhoop op de borst, meenende dat zij het verlaten land nimmer zullen terug zien. Dit is nog maar het eerste begin van het verzet tegen de plannen van den „avonturier", maar het is genoeg om Columbus de oogen te openen voor hetgeen hem nog te wachten staat. Waarlijk een minder kloek, vastberaden man dan hij was zou den tocht nimmer volbracht hebben. Gelukkig was hij niet slechts een geestdriftig plannen-ontwerper, maar bezat hij ook al de gaven, die vereischt werden om ze ten uitvoer te brengen. Hij bezat een zeldzame wils- en groote overredingskracht, gepaard aan niet geringe menschenkennis. Daarbij was hij letterlijk onvermoeid; dag en nacht nam hij persoonlijk de leiding op zich en gunde zich niet meer dan enkele uren rust. Niets ontsnapte aan zijne aandacht: op de richting van het getij, de vlucht der vogelen, het voorkomen van visschen en van zeewier, ja, op alles lette hij zorgvuldig. Den i4en September had hij zich reeds verder van de bekende wereld verwijderd dan eenig Spanjaard vóór hem had gedaan; hij had namelijk meer dan twee honderd zeemijlen afgelegd. Thans werd hij verrast door een verschijnsel, dat nog steeds niet geheel schijnt te zijn opgehelderd, namelijk dat de kompas-naald niet meer zuiver naar de poolster wees, doch eene geringe afwijking naar het westen vertoonde. De angst, die het geheimzinnige op bij— geloovige naturen uitoefent, maakte zich ook nu van het scheepsvolk meester; Columbus wist echter door een handig verzinsel het mysterieuse verschijnsel als een gunstig teeken uit te leggen en aldus de gemoederen tot bedaren te brengen. Toen zij ongeveer vier honderd mijlen van de Canarische eilanden verwijderd waren, vonden zij de zee over een onmetelijke uitgestrektheid met zeewier bedekt, dat op sommige plaatsen dicht genoeg was om de vaart der schepen te belemmeren. Dit ongewone verschijnsel verwekte opnieuw ongerustheid. De schepelingen dachten niet anders, of zij waren aan de grens van den bevaarbaren oceaan gekomen en liepen ieder oogenblik gevaar, aan den grond te geraken of zich tegen verborgen klippen te pletter te loopen. Columbus bracht de gemoederen tot rust door dit voor te stellen 19 20 als een teeken, dat zij het land naderden. Op den ien October hadden zij, volgens de berekeningen van den vlootvoogd, reeds zeven honderd en zeventig mijlen afgelegd, doch Columbus hield den waren afstand van het moederland wijselijk voor de bemanning verborgen. Zij hadden nu ruim drie weken op zee doorgebracht en zich veel verder den oceaan in gewaagd dan eenig zeevaarder, van welk volk ook, vóór hen had durven doen. Al de hoopvolle gevolgtrekkingen, welke zij uit de vlucht der vogelen, de wolken-lagen (die zij voor land in de verte hadden aangezien) en uit andere gegevens Hadden gemaakt, waren op bittere teleurstelling uitgeloopen, zoodat de onwil der schepelingen met den dag sterker werd en van gefluisterde murmureering tot openlijke muiterij dreigde over te slaan. Zij meenden, dat zij genoeg en meer dan genoeg hadden gedaan, om de overheid van hun goeden wil te overtuigen, en dat eene voortzetting van de hopelooze onderneming eenvoudig met krankzinnigheid zou gelijk staan. Indien zij nog eenige kans wilden hebben, behouden in het vaderhand terug te keeren, dan moest de terugtocht onverwijld worden aanvaard, terwijl de wrakke vaartuigen nog zeewaardig waren. En toch bleef het in hun oog twijfelachtig, of hun dit wel gelukken zou, met dien aanhoudenden Oostelijken wind, dien zij onafgebroken mee gehad hadden, maar die hun nu tegen Zou zijn. Aanvankelijk wist Columbus hen, nu eens door schoonklinkende voorstellingen, dan weer door 21 de voorspiegeling van ongekenden rijkdom, ten slotte zelfs door strengheid en geduchte bedreigingen, in toom te houden; doch eindelijk kwam er een dag, dat zelfs de andere aanvoerders hem ontvielen en dat al de 120 schepelingen als één man verklaarden, zich niet langer aan de dwaasheid van éénen man te willen storen. Van discipline was niets meer te bespeuren en men kwam overeen, den on willigen gezagvoerder over boord te werpen en zonder hem terug te keeren. Columbus moest dus wel, tegen wil en dank, toegeven, doch hij deed dit onder een voor¬ waarde, die hem nog één kansje overliet. Hij beloofde plechtig, na drie dagen den terugtocht te aanvaarden, indien zij in dien tijd het doel der reis nog niet hadden bereikt. Nauwelijks hadden zij hiefin toegestemd, of de aanwijzingen, dat dit nog vóór het verstrijken van Van discipline was niets meer te bespeuren. 22 dien termijn plaats zou hebben, werden met den dag beslister. Gedurende enkele dagen bereikte het dieplood den bodem der zee. Steeds meerdere vluchten van vogels werden waargenomen, en onder deze werden zelfs landvogels opgemerkt, die zich niet te ver van den vasten bodem kunnen verwijderen. De schepelingen zagen een kunstig besneden stuk hout, dat kennelijk door menschenhand was bewerkt, voorbij drijven. Een nog bloeiende tak met roode beziën beladen werd opgevischt. De lucht werd zachter en in den nacht veranderde de wind telkens van richting. Al deze verschijnselen waren voor Columbus zóó veelbelovend, dat hij op den avond van den nen October bevel gaf, de zeilen te reven en de ankers te werpen, uit vrees dat zij anders in den nacht mochten stranden. Niemand dacht er aan te gaan slapen, doch allen bleven op dek en tuurden onafgebroken in de richting, waar men hoopte land te zullen ontdekken. Ongeveer twee uren vóór middernacht werd Columbus een licht gewaar; hij maakte zekeren Petro Guttierez, een page van de koningin, hierop opmerkzaam, die het alweer aan een ander, Saliedo genaamd, mededeelde. Alle drie zagen het toen duidelijk heen en weder bewegen. Een weinig na middernacht weergalmde van de Pinta in de stilte van den nacht de juichkreet: „land, land!" Toch durfden velen nog niet hopen; ze hadden al zoo dikwijls in denzelfden waan verkeerd en gemeend land te zien, 23 dat ten slotte niets was dan een wolkenbank aan den gezichtseinder. Doch nauwelijks daagde de morgen van den i2en October, of de laatste twijfeling verdween. Allen zagen, hoe zich, twee mijlen ten noorden, een eiland met groene weiden, dicht geboomte en tal van stroompjes uitstrekte. De bemanning der Pinta hief het Te Deum aan, dat luide door die der beide andere schepen werd beantwoord. Het was een oogenblik van onbeschrijfelijke ontroering. De schepelingen verrichtten toén eene daad, die hun tot groote eer strekt: als één man begaven zij zich naar den miskenden gezagvoerder, beleden onder tranen hun kortzichtigheid, — hun schuld, die hem zoo menig moeilijk oogenblik had bezorgd, en vereerden hem, dien zij enkele dagen te voren als een waanzinnigen droomer over boord hadden willen werpen, thans als een godsgezant, begaafd met een wijsheid en een geduld, die niet anders dan van boven konden komen! Zoodra de zon opging, werden al de booten bemand, en met vliegende vanen en daverende krijgsmuziek roeiden zij naar het strand. Columbus was de eerste, die den voet aan land zette, de schepelingen volgden en nederknielende kusten allen den bodem, waarnaar zij zoo vurig hadden verlangd. Een crucifix werd opgericht, waarvoor zij zich neerwierpen, om Gode dank te brengen voor de verhooring der gebeden, die zij in hun angst hadden opgezonden. Daarna werd op plechtige wijze het 24 land voor de kroon van Castilië in bezit genomen. Inmiddels waren de inboorlingen toegestroomd, om in stomme verbazing een schouwspel ga te slaan, waarvan zij wel niets begrepen, maar dat op hun ïrr:\iïr± : Een crucifix werd opgericht waarvoor zij zich neerwierpen. kinderlijk gemoed een diepen indruk maakte. De schitterende kleeding der Spanjaarden, hun blanke huid werkten op hun verbeelding, niet minder dan de gevaarten, waarmede zij den oceaan waren overgestoken; de zeilen werden in hun oog de vleugelen, waarmede de monsters, die hen droegen, zich voortbewogen; die monsters, wier stem als de donder weerklonk en die vlammen en rook uit hunne neus- 24 24 25 gaten bliezen. In dit alles zagen zij de vervulling eener profetie, die geslacht aan geslacht had overgeleverd, namelijk dat eenmaal een nieuwe aera voor hen zou aanbreken, door de komst van de kinderen der zon. Aanvankelijk waren zij schuw en bevreesd, geneigd om naar hun dichte wouden te vluchten, doch de waardelooze geschenken, waarmede de vreemdelingen hun kinderhart verblijdden, zooals stukjes gekleurd glas, - kralen, valkenbelletjes en dergelijke snuisterijen, hadden al spoedig de gewenschte uitwerking. En toen Columbus met de zijnen naar de schepen terugkeerde, werden zij door tallooze inboorlingen in hun kanoes, uit ruwe boomstammen vervaardigd, als door een soort van eerewacht begeleid. De eerste aanraking tusschen de Oude en de Nieuwe wereld was dus een liefelijke, een uiterst vriendschappelijke; het scheen een goed voorteeken. Hoe weinig voorzagen deze eenvoudige kinderen der natuur, welk een namelooze ellende die vreemdelingen weldra over hen zouden brengen! Columbus gaf het nieuw ontdekte eiland den naam van San Salvador; het is één van de Bahama-groep, maar welke, schijnt twijfelachtig te zijn. In den waan, dat hij thans den archipel bereikt had, die volgens Marco Polo ten Oosten van het „goudland Indië" gelegen was, besloot Columbus dadelijk verder te reizen in de richting, waar hij het vasteland hoopte te bereiken. Op zijn vraag, waar 26 het goud te vinden was, dat de inboorlingen in den vorm van neusversiering droegen, gaven dezen hem door teekenen te kennen, dat hij zuidwaarts stevenen moest. Zuidwaarts ging hij dan ook en bereikte zoo op den 28en October het eiland Cuba. Aan den nederigen staat der bewoners, hun algeheele gemis aan kleederen en de slecht gebouwde woningen, waarin zij verblijf hielden, bemerkte Columbus aldra, dat hij nog niet in de onmiddellijke nabijheid kon Zijn van het rijke gebied, waar de groote Khan heerschappij voerde. Na ongeveer veertien dagen langs de kust van het uitgestrekte eiland te hebben gekruist, zette hij koers naar het oost-zuid-oosten, waar, volgens de aanwijzing der inlanders, veel meer goud te vinden was. De trouwelooze Alonzo Pinzon, de gezagvoerder van de Pinta, scheidde zich heimelijk met zijn vaartuig van de andere schepen af, in de hoop, Columbus voor te zijn en het „ideale land" eerder dan hij te vinden. Door tegenwinden opgehouden, bereikte Columbus op den 6en December het eiland Haïti, dat door hem met den naam Espagnola werd betiteld, terwijl hij, naar den datum van aankomst, de landingshaven St. Nikolaas noemde. Van de Pinta was evenwel geen spoor te bekennen. Op dit eiland bleven de Spanjaarden een volle maand. Gedurende dien tijd deden zij onderzoekingstochten langs de kust en geraakten op goeden voet met de inboorlingen, die gaandeweg hunne vrees 27 en schuwheid aflegden en met de vreemdelingen een ruilhandel onderhielden. Zij bezaten veel meer goud dan hunne stamgenooten op de naburige eilanden, dat zij gaarne tegen bellen, spelden, kralen en andere waardelooze voorwerpen inruilden om zichzelven dan met de transactie geluk te wenschen. In zijn dagboek beschrijft Columbus het eiland met gloeiende kleuren; hij gewaagt van zijn woudrijke dalen, zijn vredige baaien, zijn mild klimaat en zijn vele vogelen met hun schitterende pluimage. Ook de bewoners roemt hij als vriendelijke, zachtaardige en godvruchtige menschen. Helaas, dat dit eiland gedoemd was, weldra en vóór al de andere, het tooneel te worden van de hebzucht en gierigheid der overweldigers! Als gewoonlijk werd ook hier de vraag gesteld, waar de inboorlingen hun goud vandaan haalden. Zij wezen naar het oostelijk gelegen bergland, dat zij Cibas noemden, een naam dien Columbus, altijd nog zijn ouden droom voortdroomende, op den klank af, in verband bracht met het Cipango, waarvan Mares Palo gewaagt. Reeds had hij aanstalten gemaakt, om zoo spoedig mogelijk naar het oosten door te dringen, toen hij van Guacanagari, één der vijf koningen, die over het eiland heerschten, de uitnoodiging ontving, om hem te komen bezoeken. Columbus nam de noodiging aan en lichtte weer het anker, dat hij in de haven van St. Nikolaas had laten vallen. Op deze reis verloor hij door de onachtzaam- 28 heid van den stuurman één der beide vaartuigen, die hem nog overgebleven waren. Deze had namelijk, geen gevaar duchtende, het roer aan een onervaren kajuitsjongen toevertrouwd. Het gevolg was noodlottig: het schip stiet, door den snellen stroom meegesleurd, met geweld tegen een rots en liep in minder dan geen tijd vol water. Columbus was verplicht, met de bemanning aan land te gaan. Guacanagari snelde, op het gezicht van dit ongeval, hem onmiddellijk te hulp, zoodat de Indianen met hun kanoes al wat van waarde was behouden aan den kant konden brengen. Onder deze omstandigheden besloot Columbus, een gedeelte van de bemanning in Hispaniola achter te laten om met de overigen naar Spanje terug te keeren en daar eene nieuwe onderneming op touw te zetten. Deze maatregel vond een warm onthaal bij den inlandschen vorst, die zelf machteloos stond tegenover de invallen der Cariben, een roofzuchtige stam, die op gezette tijden zijn land binnendrong en onder de weerlooze bewoners op wreedaardige wijze huishield. Het aanbod van de hulp der Spanjaarden met hun schrikaanjagende kanonnen en geweren werd dus gretig en dankbaar aanvaard. Terstond begonnen zij een fort te bouwen, dat door Columbus Navidad genoemd werd. Inmiddels werd zooveel goud verzameld als maar bij mogelijkheid bemachtigd kon worden. In het fort liet Columbus eene bezetting van 38 29 man onder aanvoering van Diego de Arado achter. Op deze wijze werd de grond gelegd voor de kolonisatie, die zich van hieruit verder moest verbreiden. Op den 4en Januari 1493 verliet hij Navidad en twee dagen later ontdekte hij de Pinta. De verontschuldiging van Pinzon, dat hij uit de koers gedreven en door tegenwinden opgehouden was, nam hij wijselijk maar aan, hoewel hij hem bleef wantrouwen. Na deze hereeniging besloot hij, den terugkeer naar het moederland niet langer uit te stellen. Behalve enkele inboorlingen, had hij van de grondstoffen voortbrengselen en vogelen van het ontdekte land allerlei exemplaren meegenomen, om zijn landgenooten eene proeve van den rijkdom des lands te laten zien. Den i6en Januari begon de terugreis, die tot den i4en Februari zeer voorspoedig bleef, toen plotseling de wind opstak en weldra tot een woedenden orkaan aangroeide. Columbus verwachtte niet anders, of de wrakke vaartuigen zouden onder dien geweldigen aanval der elementen moeten bezwijken. Om evenwel te voorkomen, dat de vrucht van al die maanden, met zooveel moeite verworven, voor de wereld verloren zou gaan, beschreef hij in korte trekken den geheelen tocht op stevig perkament, wees de plaats aan, waar de kolonie gevestigd was, wikkelde dit manuscript in wasdoek, bedekte alles met een dikke waslaag en legde het ten slotte in een goed afgesloten vaatje, dat hij over boord wierp, in de hoop, dat het hier of daar aan eene bekende kust 30 aanspoelen en in goede handen geraken zou. Gelukkig bleek de maatregel overbodig, want de storm bedaarde en hij bereikte veilig de Azorische eilanden. Inmiddels was de Pinta opnieuw zoek en Columbus vreesde dat dit met opzet was geschied, om hem bij de mededeeling der ontdekking voor te kunnen zijn. Op den i5en Maart bereikte hij de haven van Palos, dus ruim zeven maanden nadat hij haar verlaten had. Een groote opwinding maakte zich van de bewoners meester, waar zij de kleine bark, die zij terstond herkenden, de rivier zagen opkomen. En toen de mare rondging, dat de Nieuwe Wereld inderdaad ontdekt was, en dat Columbus de bewijzen aan boord had, toen kende de vreugde geen grenzen meer. De klokken werden geluid; de winkels werden gesloten; en heel de bevolking spoedde zich naar de landingsplaats, om met jubelkreten den grooten man een vorstelijk onthaal te bieden. De eerste gang van Columbus was naar de kerk, waar hij Gode voor den zoo wonder wel geslaagden tocht zijnen dank ging brengen. Daarop begaf Columbus zich eerst naar Sevilla en vandaar naar Barcelona, om den koning en de koningin verslag van zijne reis te doen. De ontvangst, die hem daar bereid werd, was inderdaad eene vorstelijke. Door ridders en edelen omstuwd, trok hij, als in een zegetocht, de stad binnen. De vorsten ontvingen hem in de troonzaal; bij zijn binnentreden 3i rezen beiden op en noodigden hem uit, zich naast hen neer te zetten. In zijne toespraak, wees hij de vorstelijke personen „op den onmetelijken schat, van meerdere waarde dan al de rijkdommen der Nieuwe Wereld, dien God hun toevertrouwde, in de tallooze zielen, welke Hij thans onder hunne zorg had geplaatst." Toen hij uitgesproken was, viel de gansche vergadering op de knieën, terwijl het koor van de koninklijke kapel een lofzang aanhief. Het groote nieuws van de wondervolle ontdekking verspreidde zich dra over heel Europa en de naam van Columbus was welhaast op aller lippen. Met den meesten spoed werd thans een nieuwe onderneming voorbereid, en reeds in den morgen van 25 September 1493 zeilde Columbus de golf van Cadix uit met drie groote schepen en veertien kleinere vaartuigen, bevracht met alles, wat voor de vestiging eener kolonie benoodigd was, en bemand, thans niet met onwillige zeelieden, maar met jonge én geestdriftige gelukzoekers, die met hart en ziel de zaak van den gezagvoerder tot de hunne maakten. Ditmaal zette Columbus koers meer in zuidelijke richting, ontdekte op 2 November het eiland Dominica, bleef nog drie weken tusschen de Caraïbische eilanden rondkruisen en begaf zich toen naar de door hem gestichte kolonie te Hispaniola, Wie beschrijft zijne ontroering, toen hij van de 38 Span- 32 jaarden, die hij daar had achtergelaten, geen enkelen meer terugvond? De gansche nederzetting was spoorloos verdwenen. Deze verdwijning was een duistere Zaak, die nimmer geheel werd. opgehelderd, maar zooveel kwam hij toch van de inboorlingen te weten, dat de vreemdelingen kort na zijn vertrek door hun willekeurige behandeling van de bewoners en hun grove uitspattingen dezen geheel van zich vervreemd hadden; de aanvankelijke bewondering was tot verbittering en haat overgeslagen; todat eindelijk één der vijf koningen van het eiland op zekeren dag met een groote overmacht het fort had aangevallen en tot den laatsten man uitgemoord. Zelfs hun warme vriend en begunstiger, de casique Guacanagari, schijnt in dezen overval mede de hand te hebben gehad. Terstond werd een tweede kolonie gesticht en het plan voor eene stad ontworpen. Toen alles geregeld was, begaf Columbus zich weer op weg, om „het land van den „Grooten Khan" te vinden. Gedurende zijne afwezigheid geraakte de nederzetting weldra in verwarring. Geprikkeld door het gedrag der vreemdelingen, kwamen de inboorlingen in opstand, zoodat Columbus bij zijn terugkeer, de handen vol had, om de ,orde en rust te herstellen. Maanden waren hiervoor noodig en bloedige maatregelen werden genomen, die aan vele Europeanen en duizenden inboorlingen het leven kostten. Van de laatsten werden niet weinigen dienstbaar gemaakt, terwijl anderen 53 naar Spanje werden ingescheept, om daar als slaven ter markt te worden gebracht. Tot het einde van 1495 was Columbus hiermede bezig. Inmiddels was het getal zijner vijanden met den dag gegroeid. Vele aanzienlijke personen, die den tocht hadden medé gemaakt, in de verwachting, er binnen korten tijd rijk te worden, waren bitter teleurgesteld, toen zij er geen goud voor het oprapen vonden, doch verplicht werden, den bodem als gewone landlieden te gaan ontginnen. In hun verbittering zochten zij zich op den leider, die hen van huis „meegetroond" had, te wreken, door hem bij hun vrienden in Spanje zoo zwart mogelijk te maken. Dezen wisten allengs Ferdinand en Isabella te bewegen, eenen afgevaardigde met volmacht naar de nieuwe kolonie te zenden, om de vele klachten tegen den gouverneur grondig te onderzoeken. De man, aan wien deze taak werd opgedragen, zekere Aguado, een kamerheer des Konings, kweet zich daarvan op zoo hooghartige en aanmatigende wijze* dat het gezag van den gouverneur er door dreigde te gronde te gaan. Columbus besloot daarom onverwijld naar het moederland terug te keeren, om er zijne zaak zelf te bepleiten. Hij slaagde hierin dan ook volkomen; zijne verschijning alleen reeds was genoeg om den onwil der vorstelijke personen geheel te bezweren. Op den 3oen Mei 1498 kon hij zelfs, door hen gesteund, met een eskader van zes schepen zijn derden tocht onder- 34 nemen. Om zich van schepelingen te voorzien, had hij aan de overheid een hoogst bedenkelijk voorstel gedaan. Toen hij namelijk bespeurde, dat de oude geestdrift, die hem de vorige maal vrijwilligers in overvloed had toegevoerd, nagenoeg geheel verdwenen was, en slechts zeer weinigen zich aanmeldden, verzocht hij, de misdadigers, die tot dwangarbeid op de galeien en in de mijnen veroordeeld waren, tot zijne beschikking te stellen; — een maatregel, zegt Robinson, die als tegennatuurlijk moet worden veroordeeld; daar de misdadigheid van het moederland op die wijze op de kolonie werd overgebracht. Stel U voor een moeder, die haar eigen krankheid willens en wetens op hare kinderen inent. Ditmaal ging de tocht veel meer zuidwaarts, zoodat Columbus het vasteland van Zuid-Amfcrika bereikte. Werkelijk meende hij thans toch eindelijk het doel zijns levens zeer nabij te zijn gekomen en het „goudland" te naderen. De staat, waarin zijne schepen ve/keerden, verplichtte hem evenwel, eerst naar de Europeesche nederzetting in Hispaniola terug te keeren. Hier vond hij alles opnieuw in een wanhopigen toestand van schromelijke verwarring. De handhaver der wet, de opperrechter zelf, was in een wetsovertreder herschapen en maakte nu aan het hoofd van eene bende opstandelingen in een ander deel van het eiland de geheele streek onveilig. Welk eene ironie van het lot! Waarlijk al de takt, wijsheid en vastberadenheid van een Columbus werden ver- 35 eischt, om dezen Augias-stal wederom te reinigen; maar hij wist het toch zoover te brengen. Inmiddels hadden zijne tegenstanders in Spanje opnieuw het hoofd opgestoken. De lasterlijkste aantijgingen, de grievendste beschuldigingen werden tegen hem ingebracht. Helaas, de eenvoudige weverszoon had dit te danken aan zijn eigen ijdelheid; zijn aanmatigende eischen hadden de trotsche Grandes tot zijne doodsvijanden gemaakt. En zelfs Isabella had hij van zich vervreemd, door de zending van zoovele inlanders, die op de markt der hoofdstad openlijk werden verhandeld. „Wie geeft den admiraal", zoo riep zij verontwaardigd uit, „het recht, naar willekeur over het leven en de vrijheid van mijne onderdanen te beschikken?" Onnoodig te zeggen, dat de hovelingen niet verzuimden, de olie van den laster in dit vuur te gieten. Op last van Isabella werd opnieuw een zaakgelastigde, zekere Boradilla, naar Hispaniola gezonden, — een eigenmachtig, bevooroordeeld rechter, die zijn instructiën geheel te buiten ging, en terstond op alle eigendommen van Columbus beslag liet liggen; waarna hij dezen en zijn broeder Diego in boeien deed slaan en op één der schepen gevangen zetten. De bevelvoerende officier wilde hem de kluisters ontnemen, doch daarvoor was Columbus te fier. Als een boef zou hij voor zijne vorstin verschijnen, opdat zij zien mocht, hoe de man bejegend werd, die al Zijn krachten aan haren dienst had gewijd en aan 36 het land, waarover zij regeerde, de grootst denkbare weldaad had bewezen. Met deze boeien, die hij als een soort van reliek bewaarde, is hij ten slotte ook begraven. Nauwelijks was dan ook het bericht, dat Columbus en Diego, als misdadigers geboeid, te Cadix waren aangekomen, tot haar doorgedrongen, of zij gaf onmiddellijk bevel, hem niet alleen in vrijheid te stellen, doch tevens, beiden met al de eerbewijzen aan hun rang verschuldigd naar de residentie te doen geleiden. Bij de ontmoeting werd Columbus zoozeer door aandoening overmeesterd, dat hij zich aan hun voeten nederwierp, waar hij; in tranen losbarstende, geruimen tijd bleef liggen, onmachtig ook maar één enkel woord uit te brengen. Welk een verschil met zijn triomfantelijken terugkeer, enkele jaren tevoren! Nog éénen tocht heeft Columbus op den gen Mei 1502 ondernomen, die evenwel weinig opleverde. De staat zijner schepen, die oud en onzeewaardig waren, liet hem niet toe, iets van beteekenis te verrichten. Toen het eskader dan ook tot één enkel vaartuig geslonken was, keerde hij naar Spanje terug. Zijne beschermster, Isabella, was inmiddels gestorven, en bij Ferdinand, die hem van den aanvang af minder goed gezind was geweest, vond hij geenen steun meer. Columbus zonk nu allengs in vergetelheid terug. Hij verkeerde in zóó behoeftige omstandigheden, dat hij bijwijlen de middelen niet bezat om de reke- 37 ning van de herberg, waar hij huisvesting gezocht had, te voldoen. En dat was nu de man, die gedroomd had van zulke onmetelijke schatten, van een rijkdom groot genoeg, om alléén te volvoeren, wat den kruisvaarders niet gelukt was! Hij ontsliep den 2oen Mei 1506, in onderworpen stemming en met een ongeschokt geloof, in het stadje Valladolid. Op zijn eigen verzoek, werd zijn stoffelijk overschot vervoerd naar het door hem ontdekte land en begraven in de kathedraal te San Domingo. Toen deze plaats in 1795 aan de Franschen overging, werd het naar Havanna gebracht en daar ter ruste gelegd. 51c transit öloric\. tnundi.