^JBE WILDE ROOS EEN BONTE RIJ KLEINE GESCHRIFTEN ONDER LEIDING VAN KOOS VORRINK No. 1 A. M. DE JONG DE ARBEIDER EN HET BOEK UITGEGEVEN IN HET JAAR 1927 VOOR HET INSTITUUT VOOR ARBEIDERSONTWIKKELING DOOR DE N.V. „ONTWIKKELING", AMSTERDAM 2 I. De arbeider en het boek... Stil glimlachend zit ik naar deze titel te kijken: „De arbeider en het boek"... En een heimelike vreugde, een weelderige trots ook verruimt mijn hart. Want ik denk aan mijn jeugd, en hoe kort die nog achter mij ligt, en in eens voel ik, hoe machtig veel er toch al veranderd is in de wereld der arbeiders en in hun leven. Veranderd ten goede. En sterker dan ooit voel ik de vreugde en de trots omdat ik dienen mag in het grote leger, dat deze verbeteringen bevocht en aarzelloos voortschrijdt naar nieuwe overwinningen, tot de wereld gezuiverd zal zijn van zo ontstellend veel, dat het menschenleven nog bedrukt en in duisternis gevan* gen houdt. De arbeider en het boek... Was het een dertig, veertig jaar geleden nog niet een beetje belachelik, deze beide in één adem te noemen? Waren het niet twee ongelijksoortige grootheden, die onverenigbaar leken? Wanneer men ten minste het boek bedoelde als iets érnstigs, iets van geestelike waarde, een factor van beschaving, ontwikkeling, innerlike cul* tuur? Want geheel zonder boeken liet men de arbeider nu ook weer niet: net als andere gevangenen mocht hij vrijelik de Bijbel lezen, waarbij gezorgd werd voor een 3 uitleg der duistere Oosterse wijsheid, die hem gedwee hield en tevreden tegenover de praktijken van het kapi» talisme in zijn hatelikste bloeiperiode. De eerlikheid gebiedt te erkennen, dat de aanraking van de arbeider met de wereld van het boek zich niet eens uitsluitend bepaalde tot het slaafs lezen van de Bijbel. Er werd beseft, dat zelfs in zo'n ruw werkdier,-, aangezien het ten slotte toch ook een soort mens was, in beginsel een zekere romantiese behoefte aan schoonheid bestond. De arbeider was van een verbasterd, ontaard, vernederd en geschonden ras, maar toch van het men» senras. Zijn behoefte aan schoonheid was maar een erg primitieve drang, ruw, onbeholpen, even verbasterd, ont« aard, vernederd en geschonden als zijn ganse arme menselikheid. Maar een verstandig koopman laat geen enkele behoefte onbevredigd — en wat ook de gebreken van die glorieuze tijd geweest mogen zijn, aan verstan» dige kooplui ontbrak het zeker niet. Derhalve „bloeide" in die dagen een apart soort „litteratuur", speciaal uit» gevonden en aangemaakt „voor de werrekman". Die litteratuur produceerde de „volksromans", de enige boeken vrijwel, waar de arbeider mee kennis maakte. Dat waren de boeken, die zijn verdrongen schoonheids* instinct moesten bevredigen. De sarcastiese benaming, die de „betere standen" voor deze soort letterkunde hadden uitgevonden is welspre» kend: men noemde die boeken „keukenmeidenromans". De verachting voor de romans èn voor de keukenmeiden wordt door die term afdoende gedemonstreerd. De Duit* sers spraken van „Hintertreppenromane", die dus gelezen werden door het maatschappelik en geestelik rapalje, dat langs de achter*, de diensttrap het huis binnenkwam. 4 Het was een litteratuur, die zich in niets verhief boven het peil van het andere vermaak, dat het volk werd toe* gestaan. En dat bestond in het drinken van slechte jenever, het gaan naar walgelike drakencomedies in de volksschouwburgen, het vieren van luidruchtige, gemene en gruw*lelike kermisfeesten en oranjedagen. Zoals dit zwijnenlol was, zo vormden die volksromans een zwijnen* litteratuur. Even sterk berekend op afstomping en bedwelming als de jenever en de kermis. Even geesteloos en onschoon als de sentimentele, schelgekleurde, afschu* welike prentprullen, die de arbeider als „wandversiering" werden aangesmeerd, om van de geverfde gipsbeeldjes voor schoorsteen en kast nog maar te zwijgen! Het was overigens, laten wij dit erkennen, niet kwaad gezien. Zo lang de arbeiders maar lustig zopen en lallend rondzwierden op kermissen en koninginnedagen, zo lang ze maar met gloeiende geestdrift hun keukenmeiden* romans verslonden, hadden ze geen séconde tijd om eraan te denken, dat ze toch ook een moeder hadden gehad, net als de dames en heren van de betere standen, die hun neus ophaalden voor de lol en de boeken van het plebs, op welks lange en slopende arbeid zij parasi* teerden. Het werkelike boek immers moest in handen der arbeiders een gevaar worden voor de uitbuitersklasse. Want weten, denken, zuiver leren voelen möesten het werkdier tot het bewustzijn van z'n menselikheid bren* gen. En wanneer het tot die bewustheid is ontwaakt, is het uit met het verzetloos dulden, het blindelings gehoor* zamen, het gedwee torsen van al de te zware lasten des levens voor zich en anderen. Dan wordt zelfs de Bijbel tot een gevaarlike lektuur, een gerede aanleiding tot murmureren tegen de groten der aarde en derzelver 9 met van deze onderscheidden door een nóg hooghartiger gebaar. Deze litteratoren hadden niets van en tot de arbeiders van hun tijd te zeggen. Het boek van de bourgeoisie bleef voor de proletariër een boek, met zeven zegelen gesloten. Zelfs als hij er al eens een in handen kreeg. Wat men niet begrijpen kan, omdat het tè ver ligt buiten de eigen levenssfeer, kan geen belangstelling, Iaat staan liefde wekken. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat de prole. taner in de grote litteratuur van de negentiende eeuw geen plaats inneemt. Dat komt eerst tegen het einde toen het naturalisme doordrong, maar zelfs in dat naturalisme was de proletariër aanvankelik nóg maar een ietwat sensationeel motief en naar de kern van zijn menselik wezen werd niet gespeurd: zijn groei naar de zon, het enige, waarom hij in de geschiedenis belangrijk geacht moet worden, zijn prachtige opstandigheid, zijnontwakende drift voor een betere mensheid, waarvan hij deel zou uitmaken — de kunstenaar had er geen oog, geen aandacht, en bovenal: geen spoor van liefde voor.