BROCHURES No. Na 6 Dr. C. H. KETNER: GEESTELIJKE STROOMINGEN IN ONZEN TDD 23 Die de godsdienstige wereldbeschouwing overboord wierp, had er echter niet dadelijk eene andere voor in de plaats. Men stelde zich veelal tevreden met een materialisme, dat bij dieper doordenken onhoudbaar zou zijn gebleken. Op zulke theoretische overwegingen was echter de aandacht der toenmalige socialisten niet gericht. Die aandacht was geheel in beslag genomen door de onrechtmatige, ja dikwijls onmenschelijke toe» standen in de samenleving — op de verbetering daarvan werd alle energie gericht en alle gemoedswarmte, alle geestdrift, die vele godsdienstigen vroeger in het geloof legden, kwamen nu tot uiting in den strijd om een betere maatschappij. Den godsdienst hadden zij als religie verloren — het socialisme was hun eène nieuwe religie gewordenl. Wat hier in den verleden tijd gezegd is, geldt ten deele nog van het heden. Wie een 1 Mei»optocht met eene R.K. processie of een gemeenschappelijk gezongen „Internationale" met een gemeenschappelijk gezongen Esalm vergelijkt, zal kunnen opmerken dat er, naast clangrijk onderscheid, toch ook eenige overeenkomst is. Ofschoon dus feitelijk in het socialisme het religieuse moment niet ontbrak, zoo werd toch door de meesten het socialisme als een materieele aangelegenheid behan» deld en eenig verband met den overgeleverden gods» dienst geheel afgewezen terwijl aan eene nieuw opkomende religieuse bezinning geen aandacht werd geschonken. Ook in deze verhouding is echter tegen» woordig eene verandering waar te nemen en steeds duidelijker laten zich de stemmen vernemen, niet alleen van hen, die socialist en tevens religieus zijn, maar ook van _ hen, die verklaren socialist te zyn omdat zij religieus zijn. Zoo schrijft Horreus de Haas, dat de sodalis* tische gedachte in wezen eene godsdienstige gedachte is („Godsdienst en socialisme", bl. 101). Voor Banning "DE WILDE ROOS EEN BONTE RIJ KLEINE GESCHRIFTEN ONDER LEIDING VAN KOOS VORRTNK No. 6. GEESTELIJKE STROOMINGEN IN ONZEN TIJD DOOR Dr. C. H. KETNER UITGEGEVEN IN HET JAAR 1927 VOOR HET INSTITUUT VOOR ARBEIDERSONTWIKKELING DOOR DE N.V. „ONTWIKKELING", AMSTERDAM 4 rischen Jezus af te leiden als een historische S i e g> fried uit het Nibelungenlied? Of tot Dr. Sneth» lage of Ds. Borger, die het christendom in het licht der filosofie, de eene van Kant, de ander van H e g e 1, beschouwen? Of tot hen, die den naam „christelijk" als eene beperking gevoelen, die zij te boven moeten komen en wier streven gericht is op eene universeele religie, de „religie onzer volwassen» heid" (Just Ha velaar)? Met deze laatsten komen wij op het grensgebied tus« schen godsdienst en filosofie. Wij ontmoeten daar o.a. Dr. van Senden, die dezen overgang van historisch bepaald christendom tot universeele religie een rede» lijken grond tracht te geven in het psychisch monisme (waarover aanstonds) en die met Prof. H e y m a n s spreekt over den overgang van eene religieuse naar eene wetenschappelijke wereldbeschouwing. Verder Just Havelaar, die een historische lijn ziet van een primitief, onpersoonlijk godsbesef, over een ver» menschelijkte godsvoorstelling heen, terug naar den onpersoonlijken God van het psychischsmonisme, eene lijn, die geen gesloten kring, maar een spiraal beschrijft en dus naar de hoogte gaat. Voorts W a n n e e, de schrijver eener „religieuse levens» en wereldbeschou» wing, los van het christendom", en Kees Meyer, den leider der „Nieuwe Gedachte", voor wien God is het „Eene dat het heelal bezielt en ook 't geringste schepsel tot een geheel, een eenheid maakt". Wij bevinden ons hier temidden van menschen, die iedere kerkelijke of andere geestelijke autoriteit ver» werpen, voor wie de mensen een zelfbesturend, een autonoom wezen is... of althans behoort te zijn. Vooral bij Kees Meyer komt dit in zijae opvatting omtrent de zedelijkheid uit De waarlijk zedelijke mensch is volgens hem noch door uiterlijke, noch door innerlijke wetten gebonden: hij heeft slechts zichzelf te zijn, zijn diepste wezen te verwerkelijken — dat doende zal hij ook voor den ander zijn wat hij zijn kan, zooals de bloemknop voor zichzelf en voor anderen niet beter kan doen dan zich te ontvouwen. Anderen, o. a. de aanhangers van H e y m a n s' theorie der ethische objectiviteit, leggen er meer den nadruk op, dat de mensch een deel is van een groot geheel en dat de zedelijkheid van zijn handelen hierin bestaat, dat hij zich als een deel van dat geheel gedraagt. Intusschen is hier dikwijls meer een verschil van accent dan een scherpe tegenstelling. In ieder geval is ook volgens de laatste opvatting de mensch autonoom, d.w.z. dat hij zich bij zijn handelen niet bepaald acht door eenig van buiten af, b.v. door God of Kerk gegeven gebod. Wegens deze erkenning van de innerlijke vrijheid van den mensch als grond» slag van zijn denken en handelen, zou men de hier besproken groep van personen, in tegenstelling tot de dogmatisch*geloovigen, terecht „vrije denkers" kunnen noemen. - Intusschen is de naam „vrijdenkers" reeds in beslag genomen door een andere groep van personen, grooten» deels vereenigd in „De Dageraad", wier houding kan worden aangeduid als een strijdend atheïsme. Vraagt men in welke opzichten hunne wereldbeschouwing zich van die der hiervoor genoemden onderscheidt, dan is dit niet gemakkelijk nauwkeurig te omschrijven. Het meest in het oog valt de houding tegenover het gods» begrip: terwijl de naam „God" door sommigen van de eerstgenoemden wordt gebruikt om het wereldwezen of ook wel een in de wereld verondersteld „streven naar volmaking" aan te duiden, willen de aanhangers der „Dageraad"»richting daarvan niets weten. Ia hoofdzaak zien zij in het Godsbegrip slechts de orthodrtuchriste» lijke opvatting, en deze te bestrijden achten zij hun voornaamste taak. Godsdienst beschouwen zij als een 5 6 gevolg van de domheid der menschen en als een middel, dat gebruikt wordt om die domheid te bestendigen; om de menschen op een hooger geestelijk peil te brengen is het dus volgens hen allereerst noodzakelijk, den godsdienst met wortel en tak uit te roeien. In het alge» meen zijn de aanhangers dezer richting sterker in het afbreken, dan in het opbouwen; de naam „atheïsme", dw.z. „godloosheid", heeft ook reeds een ontkennend, negatief karakter. Het meest principieel is misschien de tegenstelling tusschen deze atheïsten en de hiervoor besproken groep zoo aan te duiden, dat de eersten geen „zin" in het wereldgebeuren erkennen, terwijl de anderen zulk een zin, zoo al niet duidelijk zien, dan toch vermoeden of hopen. Ook in „De Dageraaad" zijn teekenen van kentering te bespeuren. Het was b.v. weinig in overeenstemming met de oorspronkelijke Dageraads»terminologie, dat Gerhard in zijn boekje „Vroomheid" de stelling ver» dedigde, dat de ware vrijdenker „vroom" js of dat Van Stratum den vrijdenker „een religieus wezen" noemde. Al berust dit op bepaalde omschrijvingen van de woorden „vroom" en „religieus", eene wijziging in de houding is toch onmiskenbaar. Bij een der meest talentvolle verdedigers dezer richting, Constandse, schrijver van „Grondslagen van het atheïsme", ligt het accent weer zeer sterk op het negatief»atheïstische. Heeft deze richting met hare bestrijding van den gods» dienst succes? Men zou het zeggen, wanneer men in de cijfers der volkstelling ziet, dat het aantal dergenen, die opgaven niet tot eene kerkelijke gezindte te be» hooren, in 1,829 12253 of 0.31 %, in 1920 533714 of 7.78 % der bevolking bedroeg. Men moet hierbij echter be« denken, dat „zonder kerkelijke gezindte" nog niet betee» kent „atheïst" of „zonder religie" en dat juist in de laatste jaren religieuse stroomingen aan invloed wonnen, 7 die in 1920 nog niet als kerkelijke gezindte konden worden ingeschreven. Ik heb hierbij voornamelijk het oog op de theosofie. De theosofie is eigenlijk al vele eeuwen oud, maar in haar modernen vorm is zij het gevolg van het ODtreden van mevrouw H. P. Blavatsky tl831-1891)P Deze avontuurde vrouw, dle tijdens haar veelbewogen leven afwisselend in haar geboorteland, Rusland, fa Enge. • &-wAmenka fn fa Vóór.Indië vertoefde, gaf voor in Tibet in aanraking te zijn gekomen met zeer ver. heven menschehjke wezens, de z.g. Meesters, die haar fJv l geheimen hadden ingewijd Volgens hare mede. deehngen is de stoffelijke wereld, die wij met onze zintuigen waarnemen, slechts de grofste van vele werelden, elkaar doordringend en van steeds ijler aard qnze begeerten en onze gedachten zouden vormen, ja, zelfs kleuren hebben fa zulke ijlere werelden, waar. neembaar voor hen, fa wie speciale zintuigen daarvoor ontwikkeld zijn. De mensch zou niet aUeen een stof' tehjk lichaam, maar ook ijlere lichamen op de andere gebieden hebben. Bü en na zijn dood zou hij deze gelei, delyk afwerpen en zijn verder lot zou bepaald zijn door zijn voorafgaand gedrag (leer van de karma). De meeste menschen zullen opnieuw geboren worden zonder her. innermg aan hun vroegere aardsche loopbaan (wederge, boorte of reïncarnatie). Zij zullen opnieuw fa de ge. tegenheid zijn hunne medemenschen voort te helpen in kunne ontwikkeling en hun karma zal daardoor „rijpen" totdat het uur slaat waarop zij, van den last der wede» geboorte bevrijd, kunnen ingaan in de zaligheid der ïoogere gebieden (vergelijk hiermede den christeiyken lemel). Het einddoel is voor iedere fadtvidueele ziel ïare oplossing fa de Alziel, waarvan zij, evenals al het >estaande, slechts eene uitstraling was. De hoofdtrekken dezer leer zijn ontleend aan de eligieuse opvattingen der Hindoes fa Vóór.Indië. Dat 8 zij in West*Europa en Amerika zoovele aanhangers vond, zal moeten worden toegeschreven aan het verval van den christelijken godsdienst en aan andere tijds» omstandigheden. Men gevoelt behoefte, zich aan een stellige leer vast te klampen en men vindt in de theosofie een stelsel, dat minder met de moderne weten» schap in strijd komt, dan de overgeleverde christelijke leer. Zoo vindt het woord der suggestieve propaganda spoedig ingang. Wel wordt er bij gevoegd, dat ieder bij zichzelf die zintuigen kan ontwikkelen, die hem in staat zullen stellen, de ijlere gebieden zelf waar te nemen, maar hiertoe doen de meesten zelfs geene poging. Zij aanvaarden eenvoudig, wat de „ingewijden" hebben gezegd. Hierdoor treedt in de theosofie hetzelfde karakter van „openbaring" op als in de andere godsdiensten. De overeenkomst gaat nog verder. Door mevr. B e s a n t, de tegenwoordige leidster der Theosofische Vereeni* ging, wordt een Messias aangekondigd, die, verwijlend in een menschelijk lichaam (dat van den Hindoe Krisjnamoerti), aan de menschheid de Waar» heid zal prediken en den Rechten Weg zal wijzen. Er wordt, daar de groote menigte niet met filosofie te bevredigen is, maar aan uiterlijke handelingen behoefte heeft, een Vrij«Katholieke Kerk gesticht, die tot in bijzonderheden de vormen der Roomsch»Katholieke Kerk overneemt (mis, priesterkleeding, enz.). Letten wij op den indruk, dien dit alles maakt, op het geloof, waarmede velen in deze nieuwe kerk den ouwel slikken, dan moeten wij erkennen, dat de suggestie hier een groote rol speelt en begrijpen wij tevens welk een machtigen invloed de oude R.»K. Kerk nog steeds door middel van hare ouwels en andere stoffelijke symbolen uitoefent. Intusschen, ook in ander opzicht ontkomt de theo» sof ie niet aan het lot der vroegere godsdiensten: dat n 9 zij, ofschoon als algemeene wereldreligie bedoeld, in sekten verscheurd wordt. Hier begon de scheuring al voor de komst van den Messias, want de Amerikaan» sche theosofen hebben zich onder Katharine T i n g 1 e y, de Duitsche als „anthroposofen" onder S t e i n e r afgescheiden, terwijl daarna de aankondiging van de komst van den Messias en de aanneming eener geloofsverklaring op het congres te Adyar in 1925 weer tot nieuwe scheuring aanleiding gaf. Men behoeft nog geen diepe kennis van het menschelijk karakter of van de geschiedenis te hebben om te voorspellen, dat na de komst van den Messias nog vele sekten zullen ontstaan, ieder bewerend dat zij de Ware Leer bezitten en de echte volgelingen van den Messias zijn. Dergelijke sektenvorming zien wij steeds, waar het geloof, of, zooals Prof. Bolland placht te zeggen, de „gevoelvolle verbeelding" aan het werk zijn. Meer overeenstemming zouden wij verwachten daar, waar Verstand of rede de hoofdrol vervullen: in de filosofie of wijsbegeerte. Laat ons zien, hoe het daar tegenwoor» dig gesteld is. II. FILOSOFIE. Filosofie kan men omschrijven als een streven om eene wereldbeschouwing niet door geloof, maar door denken te verkrijgen. Dit denken leidt niet altijd en overal tot hetzelfde resultaat. Het leidt in verschil» lende tijden tot verschillende resultaten, omdat de menschelijke kennis zich heeft ontwikkeld en de men» schen dus niet altijd over dezelfde ervaringsfeiten hebben beschikt, maar ook in denzelfden tijd kan het bij verschillende menschen tot verschillende resultaten leiden, omdat hierbij ook de persoonlijke geaardheid invloed uitoefent. De 19e eeuw heeft een sterke materialistische stroo» 10 ming gekend. Dit hangt samen met den bloei der natuurwetenschap in die eeuw. Reeds eerder hadden mannen als Galilei, Keppler en Newton de wetten van de beweging der voorwerpen, zoowel hiel op aarde, als in de hemelruimte gevonden. Zonsver* duisteringen en kometen konden op grond van die wetten worden voorspeld en werden niet langer als het direct ingrijpen eener goddelijke almacht in het wereld* gebeuren beschouwd; ook verschijnselen als onweer en aardbeving ging men niet meer aan Gods toorn, maar aan „natuurlijke" oorzaken toeschrijven. Naarmate men den samenhang der natuurverschijnselen leerde begrij» pen, kon men ze ook beter beheerschen en zoo werd de 19e eeuw een triomftocht van de overwinning van den menschelijken geest over de natuurkrachten. De toepassing van de stoommachine en de elektriciteit, die voor industrie en verkeer ongekende mogelijkheden schiepen, de vorderingen op scheikundig gebied, die onvoorziene gevolgen hadden, zoowel voor den land» bouw als voor de industrie, vormen hoofdafdeelingen uit dien triomftocht. Men geraakte er meer en meer van overtuigd, dat het natuurgebeuren zonder het ingrij» pen van „hoogere machten" plaats vindt en dit ver» klaart ook het geweldig succes der theorie van D a r w i n over het ontstaan der plant» en diersoorten. Enkele toevallige afwijkingen bij sommige individuen eener soort zouden aan die individuen een voorsprong gegeven hebben in den strijd om het bestaan met de anderen. Daarom zouden die individuen met de gun» stigste, het meest aan de levensomstandigheden aange* paste afwijkingen zich hebben gehandhaafd en de anderen hebben verdrongen. Deze gunstige afwijkingen zouden zich op de nakomelingen hebben overgeplant en zoo zouden de eigenschappen der soorten zich steeds meer in de richting van het meer doelmatige hebben gewijzigd. Zoo kon men zich dan denken, dat de tegen» 11 woordige plant» en diersoorten, met inbegrip van den mensch, zich zonder tusschenkomst van „hoogere mach» ten ' uit eenvoudige, eencellige organismen zouden hebben ontwikkeld. De grondgedachte dezer overwegingen was veelal, dat alle natuurgebeuren ten slotte te verklaren zou zijn uit kleine bewegende stofdeeltjes, die op elkaar inwerkten door aantrekking, botsing en afstooting. Met deze beschouwingswijze had men in de natuurwetenschap, zoowel theoretisch als praktisch, zooveel succes gehad, dat de aandacht daar geheel op werd geconcentreerd. Die aandacht was in hoofdzaak gericht op de buiten» wereld, waarin men immers dat succes behaald had. Met het eigen innerlijk leven, het bewustzijn, hield men zich minder bezig. Voor zoover men er zich mede bezig hield, trachtte men, op grond van het verband tusschen bewustzijn en hersenen, het bewustzijn te verklaren uit de bijzonder samengestelde bewegingen van kleine stof» deeltjes in de hersenen. Wel had S p i n o z a reeds in de 17e eeuw een veel aannemelijker opvatting verkondigd, volgens welke het niekruimtelijke denken en de ruimtelijk=stoffelijke wereld beiden door eene daaraan ten grondslag liggende „substantie" werden voortgebracht Ook had de wijs» geer Kant reeds in het laatst der 18e eeuw erop ge» wezen, dat wij de „stof' alleen kennen door de indruk» ken, die de zintuigen ons toevoeren en die door ons verstand verwerkt worden; dat er reden is om aan te nemen, dat „ruimte" en „tijd" menschelijke aanschou» wingsvormen zijn, die als zoodanig dus buiten den mensch niet bestaan; dat in dezen zin wat wij „stof" noemen, geen van ons onafhankelijk bestaan heeft, maar mede product is van onzen eigen aanleg. Maar al deze wijsgeerige overwegingen werden in de materialistische periode der 19e eeuw, toen de aandacht geheel naar buiten gericht was, veronachtzaamd. 12 Deze materialistische periode bereikte haar grootste bloei omstreeks het midden der 19e eeuw. Tegen het eind dier eeuw komt eene tegenstrooming, die voor de echtheid van het bewustzijn opkomt en ontkent, dat dit het product zou zijn van de beweging van stoffe» lijke deeltjes. De verbinding van dit inzicht met de exactheid der natuurwetenschap vinden wij in het werk van Prof. Heymans, die, van 1890 af professor in de filosofie te Groningen, in 1927 wegens het bereiken van den 70»jarigen leeftijd als zoodanig moest aftreden. Heymans erkent volkomen de nauwe betrekking, die er blijkens de ervaring tusschen ^bewustzijn en her» senen bestaat. Als een persoon A denkt en een ander, B, kon tegelijkertijd door een microscoop in A's hersenen kijken, dan zou hij daar ongetwijfeld allerlei bewegingen zien. Wij hebben alle reden om aan te nemen, dat wij, met een nog m.'er verfijnd waarnemings» vermogen, de kleinste deeltjes (moleculen, atomen, elektronen) in de hersenen zouden zien bewegen. Moeten wij nu zeggen, dat die bewegingen het bewust» zijn van A voortbrengen? Neen, zegt Heymans, dat' ware onbegrijpelijk. Wij kunnen het beter omkeeren en zeggen, dat het bewustzijn, het denken van A, door B als beweging wordt waargenomen. Want als wij met Kant aannemen, dat „ruimte" een menschelijke aan» schouwingsvorm is, dan moet aan het in de ruimte bewegende, dat wij waarnemen, iets ten grondslag liggen dat op zich zelf niet ruimtelijk is. Wat ligt nu meer voor de hand dan aan te nemen dat datgene, wat ten grondslag ligt aan de bewegingen die B waarneemt, het denken van A is? Deze beschouwingswijze is dus het omgekeerde van de materialistische. Het bewustzijn is hier het primaire, het stoffelijke is slechts eene afspiegeling daarvan voor een buitenstaanden waarnemer. De beschouwingswijze, die hier voor de hersenen gold, 13 kan men over de geheele stoffelijke wereld uitbreiden. Aan alles, wat wij als stoffelijk, dus als ruimtelijk waarnemen, moet iets ten grondslag liggen, dat zelf niet ruimtelijk is. Nemen wij nu aan, dat datgene, wat eraan ten grondslag ligt, met ons bewustzijn verwant is, dan wordt daarmede eene moeilijkheid opgelost, waarmede de filosofen eeuwen lang geworsteld nebben. Die moeilijkheid was deze: hoe is de wisselwerking tusschen de ruimtelijke stofwereld en de onruimtelijke bewustzijnswereld mogelijk? Hoe kunnen prikkels uit de stoffelijke wereld tot ons bewustzijn doordringen; hoe kan door een besluit in onzen geest stoffelijke beweging (in de eerste plaats van ons eigen lichaam) ontstaan!* Deze moeilijkheid vervalt, wanneer wij aan» nemen, dat aan datgene, wat wij als stoffelijke wereld waarnemen, iets ten grondslag ligt, dat met ons bewust» zijn verwant is. Die verwantschap wordt uitgedrukt door het woord „psychisch". Vandaar de naam van ,,psy» chisch monisme" voor deze theorie. Zjj zegt dus in het kort, dat al het bestaande van één geaardheid is; dat wij een gedeelte daarvan direct doorleven in ons bewust» zijn en dat wij van het overige een gedeelte door middel van onze zintuigen waarnemen als onze ruimtelijk» stoffelijke omgeving. Het belangrijke van deze theorie is, dat hier, met erkenning van alle feiten, die tot het materialisme hebben geleid, dit materialisme in beginsel overwonnen is en de overtuiging van de echtheid en het primair karakter van het bewustzijn weer is hersteld. In aansluiting aan den Duitschen filosoof Fechner (1801—1887) heeft Heymans aan deze theorie be» schouwingen verbonden omtrent de plaats van den mensch in het wereldgeheel. Evenals men in het men» schelijk bewustzijn onderdeden kan aannemen, b.v. de indrukken van een bepaald oogenblik, zoo is ook het menschelijk bewustzijn zelf weer te beschouwen als 14 onderdeel van een meer omvattend en ten slotte van een alles omvattend wereldbewustzijn. F e c h n e r ge» bruikt voor dit wereldbewustzijn den naam „God". Heymans wil dezen naam niet .gebruiken omdat men nu eenmaal aan dit woord eigenschappen heeft verbonden, die aan het hier bedoelde wereldbewustzijn niet toekomen. Prof. Heymans heeft deze theorie ook in verband gebracht met de opvattingen van den Engelschen filó» soof Spencer. Deze heeft getracht eene algemeene formulecring te geven van de ontwikkeling, die zich overal in de natuur, ook in de menschenwereld, vol» trekt. In het kort komt die formuleering hierop neer, dat iedere ontwikkeling begint met een onbepaalde, onsamenhangende toestand, waarin dan „bepaaldheden" ontstaan, die met elkaar gaan samenwerken, zoodat er ten slotte een bepaalde, samenhangende toestand, een georganiseerd geheel, ontstaat. Dr. van Senden noemt in zijn boek „Uit den strijd om nieuwe levens» Waarden" de onsamenhangende aanvangtoestand de chaos, de „bepaaldheden" kernen en de georganiseerde eindtoestand kosmos. Deze ontwikkeling kan men op velerlei gebied verwer» kelijkt zien. Zoo neemt men veelal aan, dat ons zonne» stelsel aanvankelijk een nevelmassa was (chaos), waaruit zich de planeten hebben ontwikkeld (kernen), die tezamen het zonnestelsel (kosmos) vormen. Uit een enkele cel (chaos) vormen zich door deeling meerderen, die van elkaar gaan verschillen en zich tot organen samenvoegen (kemen), die met elkaar een orga» nisme (kosmos) vormen. Ook de menschheid was oorspronkelijk een onsamen» hangende chaos. Hierin kan men de kernvornvng op twe wijzen zien: of die van de persoonlijkheid, die zich aanvankelijk van de andere persoonlijkheden afscheidt, maar dan inziet niet alleen kern, maar ook deel van 15 een geheel te moeten zijn en nu streeft naar eene georganiseerde menschheid (kosmos) — of wel men kan de staten beschouwen als kernen, die zich eerst ieder op zichzelf souverein achten, maar langzamerhand gaan inzien, dat zij slechts bestaansrecht hebben als deelen van een grooter geheel — van een menschheidskosmos. De wil tot stijging, het streven naar den georgani* seerden kosmos noemt Dr. van Senden net god* delijke, het religieuse. Voor den aandachtigen lezer zal het wel duidelijk zijn, welke beteekenis deze beschouwingen voor het socialisme en voor den wereldvrede hebben. Een geheel andere filosofische strooming ging uit van Bolland, professor te Leiden van 1896 tot aan zijn dood in 1922. Begint Heymans met de ervaring, Bolland stelt (evenals Heg el) het begrip voorop. Er zij hier al aanstonds op gewezen, dat wij hier niet met eene absolute tegenstelling te doen nebben. Wie van de ervaring uitgaat, moet deze door vorming van begrippen tot kennis verwerken, en wie van het begrip uitgaat, heeft ervaring noodig, omdat het begrip een inhoud moet hebben, iets, dat begrepen wordt — en waar zou die inhoud anders vandaan moeten komen dan van de ervaring? Maar, het accent, dé nadruk, ligt bij Heymans op de ervaring, bij Bolland op het begrip. Volgens Bolland is er geen Zijn onafhan* kelijk van het Denken. Het verstand onderscheidt de begrippen, maar de rede ziet in, dat deze scheiding slechts betrekkelijk is: ieder begrip leidt, als het Wordt doorgedacht, tot iets anders en alles hangt met elkaaar samen. Tenslotte leidt de denkende rede ons tot de Idee, waarin alles begrepen is en die de eigenlijke wereldgrond is. Deze Idee heeft de Natuur van zich* zelf onderscheiden en tegenover zich gesteld — maar in de Natuur heeft de mensch zich ontwikkeld, in 16 wiens redelijk denken de Idee zichzelf herkent, weer tot zichzelf komt. Staan de opvattingen van Heymans en Bolland onverzoenlijk tegenover elkander? Weersma heeft in zijn boek „Socialisme en Wereldbeschouwing" eene passage van Heymans aangehaald, waarin deze tot Bolland nadert. Zij luidt als volgt: „Wanneer eens de wereld niet, zooals ik in alle vroegere stadiën van mijn denken aangenomen heb, zou moeten worden opgevat als eene veelheid van zelfstan* dige volstrekt van elkaar gescheiden lichamelijke of geestelijke wezens, maar als eene menigvuldigheid van inhouden van een enkel grondwezen, dan zou het niet meer ondenkbaar zijn, dat dit wezen zich ook in zijne bijzondere inhouden van de algemeene wetten van zijne werkzaamheid bewust bleef; of anders gezegd, dat de individueele mensch, omdat in hem slechts het wereld* wezen dacht, zich ook van de meest algemeene ge* dachten daarvan bewust kon worden." De mensch, in wien het Wereldwezen denkt — de mensch, in wien de Idee zich van zichzelf bewust wordt: men ziet, hoe beide filosofen elkander hier dicht gena* derd zijn. Maar toch is er een groot verschil, dat typee* rend is voor beider denkwijze: bij Heymans komt deze overweging aan het eind, als eene mogelijkheid, waar* toe het beschouwen van alle ervaringsfeiten hem geleid heeft; bij Bolland is zij eene onafwijsbare eisch der rede. Het spreekt wel vanzelf, dat in dit kleine boekje niet alle wijsgeerige stroomingen kunnen worden be* handeld. Enkele daarvan mogen nog worden vermeld. Vooreerst de geschriften van Bierens de Haan, die zich aanvankelijk bij S p i n o z a aansluit, maar later tot de Hegelsche denkwijze nadert. De meest systematische uiteenzetting zijner denkbeelden gaf hij 17 in zijn boek „De weg tot het inzicht". Daarin vindt men niet alleen de formuleering van Heymans, dat alle werkelijkheid an psychischen aard is, maar ook de met H e g e 1 overeenstemmende uitspraak, dat het aan alle werkelijkheid te gronde liggende is de Idee, die zich van zichzelf onderscheidt als wereld en in die wereld tot zichzelf komt. Deze gronddenkbeelden zijn dan in zijne latere boeken nader uitgewerkt. De filosofisch ongeschoolde, die kennis maakt met de filosofie uit de Hegelsche school en daarbij uitdruk» kingen verneemt als deze, dat al het bestaande is een denken dat zichzelf denkt, zal allicht het gevoel krijgen, dat deze geheele zichtbare en tastbare wereld hem door een filosofische goocheltoer ontfutseld wordt. Nog sterker krijgt hij misschien dat gevoel als hij kennis maakt met schrijvers an de z.g. Neo»Kantiaansche rich» ting, waarvan Prof. O v i n k hier te lande de academi* sche leider is. Deze richting gaat uit van de theorie van Kant, dat in onze kennis bestanddeelen worden aange» troffen, die wij niet van buiten af, maar uit onszelf hebben. Kant erkende echter toch nog iets buiten onszelf, onafhankelijk van het denken bestaande: de dingen op zichzelf (Dinge an sich). De NeosKantianen achten dit eene inkonsekwentie. Evenmin als Hegel en zijne volgelingen willen zij deze „dingen op zichzelf" erkennen, maar dan bestaat de geheele wereld ook slechts als inhoud van ons denken. Zoo komt Dr. Snethlage, een der woordvoerders dezer richting, tot uitspraken als: „De natuur is niets anders dan de natuurwetenschap." „De geschiedenis is ident met de geschiedeniswetenschap." „De psyche (ziel) bestaat alleen in den vorm der psychologie' (zielkunde) enz. Het kan natuurlijk in dit kleine boekje mijne taak niet zijn, deze verschillende wijsgeerige richtingen te kritiseeren; ik moet mij ertoe bepalen ze aan te wijzen. Hij, die tracht deri gedachtengang van verschillende 18 schrijvers te volgen, kan echter niet altijd een glimlach onderdrukken, wanneer hij ziet of hoort dat velen hunner hunne eigene methode als de „eenig weten» schappelijke" betitelen, evenals de aanhangers der dog» matische godsdiensten ieder hun eigen leer als de „alleenzaligmakende" plegen aan te prijzen. Er zijn echter ook teekenen die erop wijzen (het werd hier» boven reeds aangeduid), dat men tot het besef komt, dat men bezig is van verschillende kanten eenzelfde waarheid te benaderen. III. HET SOCIALISME. Het ligt voor de hand, dat in een boekje als dit ook de geestelijke zijde van het socialisme wordt bespro» ken. Ook daar voltrok zich de kentering van materialis» tische tot idealistische of religieuse opvattingen, die in het voorafgaande is geschetst. De sociaaUdcmokratie hier te lande heeft zich vooral naar het Duitsche voorbeeld gericht en de Duitsche sociaal»demokratie was, van haar groote voorgangers, Marx en En gels af, materialistisch getint. Men behoeft zich daarover niet te verwonderen omdat Marx en Engels leefden en werkten in het midden der 19e eeuw, de bloeiperiode van het materialisme. Vroegere socialisten waren utopisten geweest, zij hadden zich beroepen op wenschelijkheid of op zedelijk besef —■ bij Marx en Engels stond de materieele werke» lijkheid en de materieele noodzakelijkheid voorop. De menschen hebben de natuur noodig voor het voortbren» gen (de productie) hunner levensbehoeften. Bij die productie komen zij, tengevolge van de verdeeling van den arbeid, tot elkaar in bepaalde productieverhou» dingen (b.v. van arbeider tot kapitalist) te staan en deze productieverhoudingen bepalen nu ook de geestelijke kuituur — niet alleen de eigendoms» en rechtsverhou» 19 dingen, maar ook in kunst, wijsbegeerte en godsdienst spiegelen zich deze productieverhoudingen af. Het maatschappelijk Zijn der menschen bepaalt volgens Marx hun bewustzijn. Hieruit leidde hij dan verder af, dat het moderne proletariaat, als de klasse, die in het kapitalisme wordt onderdrukt, geen belang heeft bij het voortbestaan daarvan en dat het haar historische taak is dat kapitalisme te doen verdwijnen en een nieuwe vorm van samenleving, het socialisme, te grond» vesten. De sociaal»demokratie, die de praktische konsckwen» ties van deze laatste stelling aanvaardde, heeft de theorie van het hierboven omschreven „historisch materialisme" nooit officieel als partijstheorie aangenomen. Wel kan veilig worden beweerd, dat deze theorie, vooral in de eerste jaren, een grooten invloed op de partij uitoefende. Voor Nederland behoef ik slechts de namen te noemen van Van der Goes, Gorter, en Henriette Roland Holst, wier woorden vooral voor de jongere intellektueelen in de partij groot gezag hadden. In de latere jaren zijn echter vele aanhangers van den leer gaan inzien dat zij aanvulling, wijziging of zelfs algeheele herziening behoeft. Vooreerst heeft men overwogen, dat indien volgens het historisch materialisme alle gedachtenstelsels door tijdelijke omstandigheden worden bepaald en dus ver» gankelijk zijn, dit ook moet gelden voor het historisch materialisme zelf, dat dus ook weer in een ruimer inzicht moet worden opgenomen. Zoo schreef Clara Meye r—W i c h m a n n in hare voordracht over het historisch materialisme1) dat deze leer zelve historisch»materialistisch te verklaren is; ') Verschenen in de na haar dood uitgegeven aanteekeningen onder den titel „Mensch en Maatschappij". Zie voor het boven» staande bl. 67, 98, 109, 114, 118. ft 20 dat zij tot nu toe gold, waar de mensch zoo overwegend door den strijd om het bestaan door de stoffelijke omgeving wordt in beslag genomen, maar dat zij, naar* mate wij ons uit dien stoffelijken dwang bevrijden, steeds minder zal gelden en dat wij moeten maken dat zij steeds minder geldt; dat het historisch materialisme over zijne eigen eenzijdigheid heenwijst, dat het niet weerlegd, maar overwonnen moet worden en dat het geheel in den geest van Marx is te erkennen, dat ook wij nu weer verder moeten gaan. Het is verder vooial mevrouw Roland Holst geweest, die in hare beiden boeken „Over leven en schoonheid" en „Comunisme en moraal" de tekort» komingen van het historisch materialisme heeft aange* wezen en een ruimer perspectief geopend. Zij wijst erop, dat de Marxistische leer, dat de bewustzijnsinhoud der menschen door de maatschappelijke omstandigheden bepaald wordt, eene zielkundige leer is, maar dat het Marxisme dan ook met de moderne zielkunde in over» eenstemming moet worden gebracht. Op bl. 421 van het eerstgenoemde boek schrijft zij: „De nieuwe opvattingen der psychologie over het aandeel, dat zoowel de uitverkiezing van bepaalde prikkels door onze zintuigen en ons bewustzijn als de verdringing van bepaalde voorstellingen en emoties uit de sfeer van het bewuste, in de vorming van ons wereld» deel en onze wereldbeschouwing hebben, die opvattin» gen beteekenen voor het historisch materialisme een groote versterking zijner wetenschappelijke positie. Imers zij geven het een psychologischen grondslag, dien het tot nu toe niet bezat." Het is echter volgens deze schrijfster geheel onjuist, zooals somig.n meënen dat men den aard der kunst» uitingen geheel uit maatschappelijke faktoren zou kunnen verklaren. Het historisch materialisme moet zijne aanspraken matigen. „Zoo min als het uiterlijke I 21 empirische leven het geheele leven vormt, zoo min bezit het historisch materialisme het monopolie tot de ver* klaring des levens. En zoomin als de mensch uitsluitend Uit het bewuste en rationale leeft, zoo min kunnen de godsdienst, den kunst en de filosofie geheel en al tot rationale oorsprongen herleid en door het verstand volkomen opgelost worden." (bL 484) Nog duidelijker worden deze tekortkomingen van het historisch materialisme aangewezen in haar boek „Coma munisme en moraal". Hier spreekt zij over het min of meer bewust gevoel dat de mensch bezit, een deel uit te maken van het wereldgeheel, één te zijn met al het bestaande. Het is dit gevoel dat de Indische wijsgeeren deed zeggen dat de offeraar en de geofferde één zijn. Het is dit „kosmisch bewustzijn", waarvan de „wortels groeien in een 'andere sfeer dan die van het tijdelijke" (151), dat in het Marxisme ontbreekt. Daarom is het Marxisme nog niet het ware, maar het is een onderdeel van „de nieuwe, wordende levens* en wereldbeschou* wing"(20). Hebben wij dit eenmaal ingezien, dan gevoelen wij dat op ons de taak rust om niet alleen tegen het kapita* Hsme te strijden, maar ook voor de geboorte en de versterking van den nieuwen gemeenschapsmensen (159). Een nog scherper kritiek op het Marxisme vinden wij tenslotte in het boek van Hendrik de Man, «Psychologie van het socialisme". Hij noemt het Marxisme eenzijdig, rationalistisch, niet in overeenstem* ming met de werkelijkheid. Hij beschouwt het als een fase in de geestelijke ontwikkeling, zooals het geheele socialisme slechts de tijdelijke gestalte .is van den eeuwigen drang naar eene zedelijke ordening der samenleving. Ook voor De Man is de sociale wedergeboorte van den mensch hoofdzaak. Hij gelooft niet aan de revolutie ft 22 als wereldgericht, maar aan de revolutie, die onszelf omwentelt. Hij verwacht vernieuwing der socialistische gezindheid vanuit het zedelijksreligieuse bewustzijn. Als deze opvatting in de massa doordringt dan zal het materialistisch cynisme, dat nu nog in de arbeiders» beweging eene rol speelt, weer worden vervangen door de religieuse geestdrift, die het socialisme in zijne beginperiode kenmerkte. Tenslotte komt ook Dr. van der Waerden in een onlangs verschenen boekje („De grenzen van het Historisch Materialisme") tot de conclusie dat deze leer als werkmethode en geschiedenisbeschouwing onge» rept bleef, maar dat hare uitbreiding tot levensleer onhoudbaar is. Van de tegenwoordige socialistische filosofen ver» neemt men dan ook meestal niet meer de oude materia* listische klanken. Zoo schrijft Dr. Weersma in zijn boek over „Socialisme en Wereldbeschouwing" dat het socialisme meer is dan eene materialistische theorie, dat het een eisch van gerechtigheid insluit en dat het vertrouwen heeft, zij het niet overal en altijd bewust, „in de macht van de Idee, die verheven boven den strijd von individuen, van volkeren en van klassen, zich van deze als middel bedient; in dit vertrouwen is zijn geloof in de toekomst gefundeerd." Met dit meer en meer verlaten van het materialistische standpunt gaat ook eene gewijzigde houding tegenover den godsdienst gepaard. Vroeger was de overgang tot het socialisme en het overboord werpen van den gods» dienst bij velen een samenhangende handeling. Socia» lisme en godsdienst werden door hen — en door som» migen zooals Constandse b.v. nog — als onverzoen» lijke tegenstellingen gezien, In deze opvatting werden zij trouwens versterkt door de houding, die de officieele vertegenwoordigers van den godsdienst tegenover het opkomend socialisme aannamen. 24 is het socialisme een fase in den uitgroei der mensch» heid tot God („Sociale idealen in een religieuse levens» beschouwing", bl. 21) en volgens hem zal de religieuse gemeenschap der toekomst niet zijn zonder sociale gemeenschap („De religieuse vraag, bl. 62). Brink» horst bepleit de religieuze waarde der opstandigheid (Maatschappelijke en geestelijke krachten', bl. 55) en vergelijkt de strekkingen in het socialistisch levensbesef met de overeenkomstige tendenzen in het modern» religieuse leven (bl. 61). Behalve in geschriften vinden deze opvattingen ook mondeling hunne uiting in de bijeenkomsten van het Religieus Socialistisch Verbond en van de Arbeiders» gemeenschap der Woodbrookers. Wij zien dus ook hier, wat hierboven van de filosofie in het algemeen werd geconstateerd: dat de aandacht van het uiterlijke en stoffelijke naar het innerlijke en geestelijke wordt verplaatst. Wij zien een vernieuwd socialisme ontstaan. Het Marxistisch socialisme van de vorige eeuw richtte zijn aandacht op de stoffelijke wereld en trachtte door aanwending van het verstand en met stoffelijke middelen zijn doel te bereiken. Het nieuwe socialisme ziet in, dat de mensch een geestelijk wezen is, wiens wortels in onbewuste diepten reiken en dat onze drang naar eenheid'en harmonische samenhang in de maatschappij gedragen wordt door een vaag besef van eenheid en samenhang in die onzichtbare wereld. Maar het ziet tevens in, dat deze gevoelsdrang, opko» ment uit duistere diepten, moet worden voorgelicht door het verstand om in deze zichtbare wereld zijn doel te bereiken, en ons te verlossen van den strijd en de verdeeldheid, waaronder wij lijden.