-1 1 VERZEN VERZEN ALFRED A. HAIGHTON Aan WILLEM KLOOS, den grooten Dichter, den nobelen Mensch, den vereerden Meester. Onder der avondlucht weemoedig blauw zaten wij aan een koele weidekant, en spraken niet, want niet verstoren woü een onzer 't volle zwijgen van het land. Zij klemde zacht mijn hand in hare hand; — mijn was haar lichaam, en ik wist, ze zou m\j heel haar jeugdig leven geven, want ze had nnj lief gelijk geen andre vrouw. Zij bood mij alles. — Doch het beeld verrees van haar, die éénig ooit mijn hart bezat — en die het wegwierp voor Wie» na mij kwam .... En mij zacht losmakend, sprak ik: „Kom, wees niet droevig .... 't Kan niet zjjn .... Mijn liefde had slechts de alleréérste, — géén die later kwam ...." 's-Gravenhage, 30/vn 1914 De stad slaapt. Stilte omvademt mjjn schreden, wier echo op muren verglijdt. De nacht gaapt. Het duister ligt om mijn leden en om mijn ziel de spijt. 's-Gravenhage, 5/xn 1914 Je naakte lijf tegen het mijne, je heete lippen op mijn mond .... Al het bestaande moet verdwijnen, maar 't deert ons niet in dezen stond. In wellust, die den geest doet beven, vergeten wij den naën dood; hartstocht is de ziel van 't leven en onze weelde is héél groot. Laat ons een cigaretje rooken, verpoozing na de liefdedaad; de zinnebloem is schóón ontloken: het leven is nog niet zoo kwaad. 's-Gravenhage, 2/rv 1916 M\jn arm had vast zich om je lijf gebogen, en 'k wist je warme leden rose en slank, je lichaam sidderde, maar zonder pogen den boei te breken, bleef het roerloos rank. Het licht der maan glansde in je donkere oogen en schaduwde je trekken dof en blank. Je lange wimpers waren flauw gebogen, je lippen ritselden, maar zonder klank.... Toen heb ik nêergestort mij op die warme lippen en heb ze keer na keer gekust, en heb geklemd je, hevig, in nnjn armen, totdat ook jij^gewekt werd uit je rust, In het ach! al te droevige verleden heeft Uwe kracht mijn zwakheid trouw beschut, en Gjj ook had Uw strjjd niet zoo volstreden had Ge uit mijn lievend hart geen moed geput. Wij hebben samen wel héél veel geleden maar onze liefde heeft ons steeds gestut; laat ons thans dankbaar zijn en stil-tevreden: misschien was ook het lijden ons tot nut. Wanneer niet alles tegen U gaat keeren zult Gij nu eindelijk gelukkig zijn. 't Geluk komt laat voor U, doch smarten leeren al goeds te loven, hoè luttel het schijn': en is de herfst niet vaak met zijn zoo teêre kleurspeling schooner dan veel zomers zijn? •"' / i 's-Gravenhage, Jjpm 1919 Droom en komen en gaan, onverwijld; schimmen glimmen en zijn weêr ver\jld. Glansen dansen over mij heen; schaduw waduw kwam en verdween. Waarom alom dit vreemde spel? — 't Vergeten heeten ? Ik wist het wél.... 's-Gravenhage 9/m 1916 —24/IV 1917 De huizen zien mij star-veeloogig aan in late zon, die mat glanst op hun rij; nu zijn hier vreemden in de plaats van mij en het verleden is voor goed vergaan. De boomen ruischen weêr, maar niet voor mij : ik ben vergeten, té lang heengegaan. Zij hebben mijne vragen niet verstaan, want onze vriendschap is sinds lang voorbij. Ginds ligt de stad. In herfstig waas vergleden zie ik haar huizen aan den einder staan. Wat rest nog dan het lang verloochend heden? Mijn leven heb ik voor een droom verdaan, want geen herwint het eens verloren Eden óóit meer. — En ik moet boeten voor mijn waan. 's-Gravenhage 8/VI 1915—1/ni 1917 Dans la solitude de ton paysage naïf j'ai connu la plénitude de mon amour maladif. La vue de tes maisons chétives, faibles comme des enfants, caresse mon ame pensive O! soulagement! Tu es pour moi un narcotique: tu m'as fait oublier mes douleurs. Mon coeur mélancolique adore ta douce splendeor. Berck-Plage 6/ix 1920 Bleeke zon over de huizen, zachte schaduw in de straat; Een windvlaag hoor ik zachtjes suizen en bij de buren wordt gepraat. Een vreemd gevoel komt nuj bevangen, het is als glijdt de tijd terug, en 'k ga wêer, als van ouds, verlangen naar wat voorbij ging, al te vlug. Mijn vingers spelen met elkander, mijn denken deint in droomen heen. Ik zit hier als waar ik een ander en toch mijn diepste zelf meteen. 3/iv 1922 De dag is gedachteloos schoon, de lucht dwaas blauw; ik denk aan diêre doón in zoete rouw. Ik denk aan al wat ging, maar zonder smart: een gouden rag omving mijn trage hart. Mijn wangen plooit een lach; zonlicht schijnt in. Beduidt my deze dag een nieuw begin? Sneltrein tusschen Subotica en Buda-Pest, ö/xn'22 Ik ben alleen, verloren in peiüooze nacht. 'k Heb overdacht mijn feilen, één voor één. De maan, geelkoper, staat aan zwarte lucht; een nachtwindvlaag verzucht in leêge straat. Blok-massieve huizenmacht belet mijn vlucht. — De maan, aan zwaar-granieten lucht, star lacht. i-Gravenhage, 14/vi 1915 — Shanghaï 11/v 1925. Na nachtwake 't gezicht, ten horizon, van 't eerste schimbleek licht, nog zonder zon.... Onvast dwaalt mijn denken heen; en herinnering haalt de twee bijeen. In dit uur voel ik heel nabij de liefde, puur en blij. 's-Gravenhage 14/i 1917 — Shangaï 11/v 1925 O geheugen, zoet venijn, waarom woelt gij in mijn brein? Oude beelden doemen op, luchter wordt mijn harteklop. Visioenen gaan voorbij: paarden in de groene wei. Rondedans om boompjes heen, en de zon, die ons bescheen. Bouquetjes maken, groen en geel, boterbloempj es steel bij steel. Modderslootj es tusschen het gras ... Daar speelde 't kind, dat ik toen was. Nu ben ik een groote man, die om het leven lachen kan; maar in zielsdiepte sluimert nog dat kleine, levensblije jog. Tien-Tsin 28/v^l926 Ledigt de kelk met den zingenden drank. Drinkt U vergetelheid: de ziel is krank. 't Leven is ij del, de dood nabij ; maar in dronkenschap worden wij blij. Smoort Uw gedachten in lachenden waan, straks is het toch met ons allen gedaan. Eerzucht pijnigt, begeerte krenkt: 'tis slechts de roes, die vreugde schenkt. Vraagt niet naar morgen: de nacht is nog lang. Kort haar met drinken, flirt en zang. Feest van harte, als ware 't voor 't laatst: 't leven is kort; maken wij haast. 2/lV 1926 Over de groene velden sterft het licht, in de pagoda zijn lampen ontstoken. Alom wordt nog slechts fluisterend gesproken, en van de hutten gaan de deuren dicht. Het is de nacht, die komt. En mèt haar spoken: het duivelsch heir, tegen den mensch gericht; in elke schaduw dreigt een schrikgezicht en worden vampyrarmen uitgestoken. De sterfling wykt in huis voor 't prangend duister, lnj schuwt de geesten van de barre nacht; huisaltaars macht slechts doet den Booze zwichten... Maar ginds trotseert, ontloken in haar luister, de stad der blanken, wuft en onbedacht, Azië's nacht met electrieke lichten.... Lunghwa, 12/v 1925— Nice, 3/ii 1926 Ik snak naar eenzaamheid in verre landen, waarvan het schoon zich voor mijn blik ontplooit: warm-vochte velden met hoog gras getooid en kille, door geen mènsch betreden, stranden 'k Zie in visioen de prairiën, bestrooid met roode rotsen, en de steile tanden der Andes-bergen — wijl onder mijn handen de landkaart ritselt, die mijn vinger plooit. O! als ik breek der diêre banden knel, heentrek op reizen, zal dat ij del spel mij bieden 't lot van hen die liefde tarten: Vreemde gelaten en nog vreemder harten in vreemde streken, waardoorheen ik vlucht.... Tot tusschen vreemden dooft mijn laatste zucht. 's-Gravenhage 7/iv 1917 — 6/vn 1926 IJs is de lucht, steen is de straat. Het Kwaad waart om zonder gerucht. Geteekend staat op de gezichten, onder 't merk der plichten, het geheime kwaad. Schimmig richten menschen zich op; een menschenprop zal de straat hermetisch dichten. De harteklop der duizenden op straat verraadt hun zonden-in-den-dop. Het heimehjke kwaad, geducht, om walmt door grond en lucht de straat. 's-Gravenhage, 3/vi 1915 — 28/vn LEIDSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ