BROCH 28225 ECHTSCHEIDING Dr. S. F. R J. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL PREDIKANT TE HAARLEM AMSTERDAM FIRMA B. VAN DER LAND. (P. VAN DER KAMP) 1924 £>rocU2.822S ECHTSCHEIDING DOOR Dr. S. F. H. J. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL PREDIKANT TE HAARLEM AMSTERDAM FIRMA B. VAN DER LAND (P. VAN DER KAMP) 1924 Nadat ik op een Zondagmorgen eens gesproken had over echtscheiding, kwamen er allerlei particuliere omstandigheden aan de orde. Langzamerhand werd het lastig, dat het gesproken woord vervlogen was; toen schreef ik over echtscheiding ongeveer hetzelfde in de „Overdenkingen"; naar aanleiding daarvan begon een correspondentie met allerlei menschen in moeilijkheden. Dat artikel raakte ook van de markt en nog doet zich de behoefte telkens voor om met menschen te bespreken wat de Evangeliën, wat Jezus omtrent echtscheiding gezegd heeft. Nu ben ik blij dat het mogelijk is op deze wijze kort en goedkoop aan ieder, die het interesseert te kunnen bijbrengen, wat ik over echtscheiding lees in onzen grooten opvoeder den Bijbel: 't is alleen maar de bedoeling een paar lijnen aan te geven, die ik daar getrokken zie. B.v.d. S. Jezus zeide tot zijn discipelen: Zoo wie zijn vrouw verlaat en een ander trouwt, die doet overspel tegen haar. En indien eene vrouw haren man zal verlaten en met een anderen trouwen, die doet overspel. Markus 10:11—12. Duidelijk, nietwaar? Volkomen duidelijk. En laat nu niemand op een achterdeurtje rekenen in dezen trant: „eigenlijk moet men vertalen....", of „volgens een betere lezing....", of „naar de overlevering van de beste handschriften staat er evenwel....". Niets ervan: men kan van deze woorden dunkt mij moeilijk wat anders maken dan er staat, en dat is volmaakt duidelijk. Een kind kan dit begrijpen, of misschien is het verkeerd te zeggen „een kind" — welnu: elk gewoon mensen kan dit verstaan. Nu is er nog een manier om zeer eerbiedig voor „het geopenbaarde woord Gods" te blijven en toch „den Heere Jezus" van de deur te sturen, een manier, die gewoonlijk alleen door ontwikkelde lieden betracht wordt, onontwikkelde hebben daar zoo geen slag van; dat is deze: „in den tijd, waarin Jezus leefde, waren de zeden en omstandigheden geheel verschillend van tegenwoordig, toen moest Hij dat wel op die manier uitdrukken, maar in onze dagen zou Hij dat heel anders gezegd hebben". Dat gaat in deze zaak ook heelemaal niet op; verschillen genoeg tusschen dien ouden tijd en onze eeuw, maar feitelijk geen reden om dit woord, waarmee Hij, die het zegt, partij koos tegen een slechte, foute, zieke, zondige praktijk, voor onzen tijd van denzelfden Jezus anders te verwachten; die der zake kundig is, weet dat wel. Weet gij, hoe men met een woord als dit ook nog wel eens doet? Men zegt in zijn hart: „ja, Heere Jezus, U hebt volkomen gelijk, er zijn er heel wat, die dit woord van U noodig ter harte moeten nemen, vooral in Amerika, maar hier ook 3 wel enkelen; evenwel is het geval van mijn vriend of van mijn verwant of van mijzelf een uitzondering; het ging niet meer met die twee, en die ander, die hij toen ontmoette, dat was eigenlijk het ideaal, dat was eigenlijk (vooral weer „eigenlijk") zijn bestemming, dat was toch wel, dunkt mij, des Heeren hand en het eerste een vergissing; maar U heeft gelijk, Heere Jezus, volkomen; wat ik bedoel, was alleen maar die uitzondering, die Uw regel bevestigt". Zoo spreekt men, en men buigt eerbiedig, en men geeft er zich nog eens rekenschap van „dat de Heere Jezus zulke heerlijke woorden over het gebed en het eeuwige leven gesproken heeft, waar een mensen tut getroost en versterkt wordt". Maar men vergeet op deze manier, dat het Evangelie ook wel eens woorden heeft, die in bepaalde levensomstandigheden een ergernis worden, iets waar men zich pijnlijk aan stoot, zoodat men wakker schrikt uit zijn zondigheid en zich ervan bewust wordt, dat men veel liever had voortgedroomd. Zeker, Evangelie is „blijde boodschap", maar waarlijk niet altijd voor iedereen; Evangelie is ook wel eens „ergernis".Wie de scherpe kanten van woorden als dit wil afvijlen door „toepassing voor derden", door „opvatting in het algemeen en niet in mijn bijzonder geval", door toevoeging van „in Zekeren zin", „in beginsel", of iets dergelijks, — die neme hier maar afscheid, want wij willen dit woord „aan de discipelen" in zijn nuchteren, klaren zin hooren en met zijn scherpe hoeken en kanten onbeschadigd bewaren. Ook al heeft het overgroote deel der menschen, naar wij hopen, momenteel niets te doen met moeilijkheden over echtscheiding en tweede huwelijk, er is toch zooiets als een communis opinio, een algemeen inzicht omtrent deze dingen, en dat is een bodem, waarop kruid en onkruid groeit. Misschien zijn er bij velen wel degelijk zaken van dezen aard aan de orde, welnu dan is het zooveel te gewichtiger eens te hooren wat het Evangelie zegt. Maar ook waar dat niet het geval is, werkt men onwillekeurig mede, louterend of bedervend, aan de geldende opvattingen; niemand van de nu levenden is daarvan buitengesloten, ieder draagt zijn aandeel, of hij nog opziet naar het huwelijksaltaar voor zich of alreeds begint neer te zien naar de „groeve", die hem misschien weldra voor het oog van zijn omgeving verbergen zal; zoolang hij leeft werkt hij mede aan de heerschende of nog- 4 stand-houdende inzichten. Daarom is het voor allen van eenig belang ook Jezus' oordeel te hooren, allermeest voor hen, die zeggen aan Zijn woord waarde te hechten. Uit den aard der zaak is dit inzicht, in het woord hierboven afgedrukt, oud, maar de opvatting waar het zich tegenover stelt is niet veel jonger, al noemt men die tegenwoordig gewoonlijk „modern". De vraag welke van beide levensbeschouwingen de toekomst heeft, laat zich gevoegelijk beslissen in dezen zin: dat zij beiden waarschijnlijk zullen blijven bestaan. Omtrent de verkieslijkheid moet ieder een eigen keus doen. Het is hiermede als met meer van die dilemma's, dat de gemakkelijke weg zijn gemakkelijkheid voor heeft, maar in de laagte blijft, misschien als hij heel gemakkelij k is naar de diepte voert; en dat de moeilijke weg voor geharden en dapperen de heerlijkheid van hooge, zuivere lucht, wijden hemel en ver uitzicht heeft, maar vermoeienden, Zwaren arbeid vergt. Het gaat ons evenwel in deze verhandeling niet om de keuze, die behoude ieder aan zich, het gaat alleen om Jezus' inzicht aan te hooren en te verstaan. Geven de evangeliën ons reden om van Jezus' inzicht te spreken, zooals wij doen, als van één lijn die door de bijbelsche traditie heen loopt en op dit gebied een vaste richting aangeeft? Mij dunkt van wel. Het evangelie van Lukas (16 : 18) spreekt alleen over den man en zegt, dat de gescheidene, wanneer hij hertrouwt, overspel begaat en dat ieder, dus ook wanneer hij voor het eerst trouwt, overspel doet met een „verlatene" te huwen. Niet zoo scherp en alomvattend is dit woord als bij Markus dus, maar zeker niet anders. Het Mattheus'-evangelie, dat ook in dit opzicht Joodsch getypeerd is, spreekt van de echtscheiding in een merkwaardig verband. In de bergrede (5 : 13—48) licht Jezus zijn verhouding tot wet en profeten toe: de wet met haar eisch: „wees heilig" en de profeten met hun oordeel over de onheüigheid aanvaardt Hij in hun volheid. In voorbeelden wordt dat door Jezus dan uitgewerkt. Eerst gaat het over „gij zult niet doodslaan"; wij hebben dat in de laatste oorlogsjaren tot in den treure hooren behandelen — geen wonder! Dan over „gij zult geen overspel doen." En met onverbiddelijke menschenkennis plant Jezus het Goddelijk woord 5 diep in de harten van zijn hoorders: (5 : 27—32) de man, die de getrouwde vrouw aanziet met de bedoeling om haar te begeeren, is reeds daardoor op den verkeerden weg. Elk, die dat van Hem aanhoort, roept Hij op tot een harden strijd met zichzelf, men zal zich niet laten gaan, meedoogenloos zal men zich zelf snoeien als een vruchtboom en de wilde loten afsnijden, opdat er Gode vruchten rijpen zouden. Er schuilt een zeker fanatisme in deze woorden: men moet streng en hard zijn met zichzelf, opdat men sterk en zuiver worde, rein van blik en heilig van handel en wandel; als uw oog u ergert, weg er mee; als uw hand u ergert, weg er mee ! Een mensch moet minstens zijn blik kunnen afwenden en op zijn tijd blind zijn; een mensch moet minstens zijn handen kunnen thuis houden en durven afsnijden, wat hem slecht maakt. Die bidden wil: „leid mij niet in verzoeking", zonder te huichelen, moet meedoogenloos streng met zichzelf zijn. Wie zijn ziekte begint te kennen, durve de operatie aan, opdat zijn hart gezond en zuiver worde. Eerst daarop bouwt Jezus zijn woord over de echtscheiding voort (als het vorige ook alleen tot de mannen): geen verlating, tenzij de vrouw onherroepelijk gebroken heeft en voor de verlatene geen nieuw huwelijk. Iets nader motiveert Paulus de opvatting van zijn Heer in deze zaken; hoor hoe hij het uitdrukt: „den getrouwden gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide; en indien zij ook scheidt dat zij ongetrouwd blijve of zich met den man verzoene en dat de man de vrouw niet verlate." (1 Oor. 7 : 10 en 11) Dus weer hetzelfde: geen scheiding, geen hertrouw; indien er scheiding is of komt, dan blijve de mogelijkheid voor verzoening; dus ook daar, waar verlating of scheiding is, is een zeker verband gebleven, dat alleen bestaat in de mogelijkheid van verzoening. Alleen de hertrouwende wordt veroordeeld. Paulus beroept zich op zijn Heer, die nergens klaarder en scherper dan in de overlevering van Markus uitspreekt en daarin volkomen zelfstandig ten opzichte van Israéls zeden en wetten uit dien tijd positie kiest. Want sinds „Mozes vanwege de hardigheid der harten 6 toegelaten had de vrouwen te verlaten", was er geen genezing gekomen van de ziekte, waaraan het liefhebben leed. Integendeel, niet heel veel anders dan nu in de Mohammedaansche wereld, was de echtscheidingsprocedure een kleinigheid geworden. Als men de Rabbi's discussieeren hoort over de rechtspraktijk te dezen opzichte, zou men de kwaal van onzen eigen tijd bijna vergeten. Een simpel briefje, al was het maar op een olijfboomblad gekrabbeld, achtten sommigen al voldoende. En om de meest frivole reden kon het gegeven worden, althans volgens de volgelingen van den beroemden Hillel: om elke kleine ergernis, om gebrek aan eerbiedigheid, om ongehoorzaamheid, om onpassende Idee* ding op straat, om schreeuwen in huis, om slecht koken, om allerlei hinderlijkheid. Dezelfde onbeduidende dingen kan men immers nog altijd hooren in hedendaagsche verhalen; zij zijn niet anders dan de kleine lucifers, die bij de eerste wrijving vlam vatten, zoodat er een verwoestende brand uitvolgt, als de omstandigheden zich maar tot zoo iets leenen. Want de opgehoopte ergernis is de oorzaak, niet de kleinzielige uitweg, die het kwaad zocht en waardoor het uitbreekt in de openbaarheid. En Hij, die het hart aanziet, kent de verhoudingen, ook de wanverhoudingen, in hun oorsprong — een terrein zoo verborgen, dat wetten en regels tot zoover niet taken kunnen. Op diepere beginselen dan op zoogenaamde echtscheidingsgronden komt het aan; die mogen voor de wet onbereikbaar zijn, zij zijn niet onbereikbaar voor ernstig zelfonderzoek. Wanneer wij ons nu gaan bezinnen op het principe, op den ondergrond van Jezus' opvatting, dan hangt zij samen met heel Zijn aard en wezen, met heel zijn werken bedoeling, als ik het wèl zie. Er kan allerlei moeite zijn in de verhouding van mannen en vrouwen, ook in het verband des huwelijks; dat wordt niet uit het oog verloren; het is trouwens te evident en het Evangelie is te reëel om zich dat te ontveinzen. Die moeite eischt strijd en lijden; die moeite kan oorzaak worden van uiteengaan. Maar tegen één ding weert Jezus zich met allen ernst: tegen het onherroepelijk maken van de scheiding. Straks iets meer over de oorzaken van die moeilijkheden, over het zieke, zondige, valsche liefhebben — hier allereerst over het, mijn inziens, voornaamste: wanneer er 7 eenmaal liefde beleden en aanvaard is, dan mag, wat er ook gebeure, de deur niet en nooit in het slot gedaan worden. De Heer heeft het in Zijn eigen liefhebben ten einde toe volgehouden, volbracht. Het beroemde profetenbeeld van het huwelijk tusschen den Heer en Zijn volk in het Oude Testament en het oud-Christelijke beeld van Christus, den hemelschen bruidegom, en Zijn bruid, de gemeente, lichten dit nog nader toe. De Goddelijke liefde geeft het nooit op, de liefde van Jezus Christus geeft het nooit op, de menschelijke hef de zal het oog daarvan niet afwenden; zij zal ook trouw moeten blijven zelfs in de moeite, zelfs in de vereenzaming, zelfs in de teleurstellingen. En wij kunnen van Jezus niet verwachten, dat hij een „voorloopig liefhebben" zal gaan erkennen, een „conditioneel zich geven" zal gaan goedkeuren, een „betrekkelijke trouw" zal toelaten; Zijn eigen manier van liefhebben was er niet naar, dat Hem zoo iets mogelijk zou zijn. Had Hij waarlijk gemeend, dat de hoogste bereidheid nog maar iets tijdelijks zou zijn, iets dat men eventueel herroepen kon — Hij ware een ander geweest. Zou Hij erkennen, dat een werk Gods zwakker kon zijn, dan dat wat „tut den booze" is? Dan had hij alleen daardoor zijn knieën gebogen voor een Satan, die beweerde de heele wereld te kunnen toedeelen aan wien het hem lustte (Matth. 4 : 810), — dan had Hij alleen daardoor Zijn taak en wensch: „de Zonde der wereld te dragen", verloochend. Een voorbeeld, waaraan mij in mijn jongensjaren voor het eerst duidelijk werd, hoe Jezus' liefde, waarmee Hij de menschen liefhad, tusschen welke Hij leefde, een verlossende beteekenis moest hebben, moge dit toelichten. In ons ouderlijk huis was een dienstbode, die ons aller vriendin was. Zij vatte liefde op voor een man, voor wien mijn ouders haar ernstig waarschuwden: als hij voor zijn huwelijk een dronkaard en woesteling bleef en om harentwil niet anders werd, zou dat later zeker niet meer verbeteren. Zij zag het wel in, maar wilde zich aan hem wagen en trouwde. Een jaar later bezochten wij haar telkens, de gezonde vrouw was een teringlijdster geworden, wier krachten snel afnamen; zij zweeg en leed en bleef onwankelbaar trouw in haar liefhebben. Zag de man niet, wat hij gedaan had ? Ik weet het niet; maar één week voor haar einde brak „de hardigheid zijns harten"; — even voor haar dood mocht zij het nog zien: — toen namen 8 zij afscheid voor goed; een wedergeboren mensch bleef achter, die wist, dat er voor zijn behoud de liefde van een heel leven betaald was. Was het niet beter geweest als zij uiteen waren gegaan: hij ondergaande als een waardelooze, zij misschien de brave moeder van een goed gezin, zij het dan met een gewonde ziel? Nu liep het anders: zij ging heen als „de goede en getrouwe dienstmaagd", die een talent gewonnen had; hij bleef met de smart van haar offer en de roeping van een nieuw leven. Daar is een soort liefhebben, dat innerlijk de roeping van Gods bestemming hoort en aanvaart, zooals Jezus voor Zijn menschen; zulk een hef de is onherroepelijk; het gewicht van geen kruis kan de verloochening ervan afpersen; als zij blijft, schuilt in haar de verborgen mogelijkheid der verzoening. De verhouding van man en vrouw ziet Jezus als een Goddelijk werk. De onverbrekelijke wet van den Maker brengt het kind al verder van de ouders af, vanuit de volkomen hulpeloosheid van den jonggeboorne groeit het op tot aan de zelfstandigheid van den volwassene; maar niet opdat de mensch alleen zou blijven! Een ander Goddelijk besluit stelt man en vrouw als een nieuwe levenseenheid, waaruit een volgend geslacht geboren wordt, dat met zelfverloochening Zal moeten worden verzorgd: de zwaarste taak en de hoogste heerlijkheid. Een Goddelijke beschikking (Matth. 19 : 3—6) een Goddelijke samenvoeging, zegt Jezus. En ons oud huweUjksformuher, dat bij allerlei zonderlings toch ook zulke diepe menschenkennis toont, zegt, dat God „nog hedendaags aan een iegenlijk zijne huisvrouw als met Zijne hand toebrengt". Ook in de enkelvoudigheid schuilt een Goddelijk bedoeling. Over de ethnologische prioriteit van polygamie of monogamie spreek ik niet, maar hier over, dat Jezus onzen blik er op richt, hoe het van den beginne geweest is, volgens hen, die de leiding Gods kennen en openbaren mogen (Gen. 2 : 21—24): hoe de mensch uit zwaren slaap ontwaakt, de innerlijke leegte voelt, die hem voor het liefhebben toebereidt, hoe hij de eene vindt, die God hem geschapen heeft, opdat hij ze aan het hart drukke van waar ze hem genomen is, opdat zij er weerkeere. Hierin is niets veelvoudigs, niets weifelends, niets voorloopigs, niets van „eens probeeren", niets van „voor een tijd", hier is de imzich-zelf-volkomen man onvoldaan en ledig tot hij haar vindt, die een 9 deel van zijn wezen is en door wie hijzelf de Goddelijke breuk in zijn wezen volkomen herstellen mag; hier is voor een Goddelijke wonde een Goddelijke genezing, in zich Zelf af, gaaf, volkomen. Daar is in Jezus' blik op deze dingen iets wat zoo menig leven mist en wat toch onontbeerlijk is, er is eerbiedigheid: de man is een daad Gods, de verbintenis van man en vrouw is een daad Gods; in zijn inzichten, in zijn ervaringen, in zijn oordeel over deze verhouding zal de mensch de „vreeze Gods", de eerbiedigheid, niet kunnen missen. De mensch is niet het menschdier, zonder meer, niet alleen maar geslachtswezen, dat zich uitleeft als het redeloos vuur, dat zichzelf verteert; er is iets geheimzinnigs voor den mensch in de huwelijksverbintenis, als zijn bewustzijn maar blank en effen genoeg is, om iets der Goddelijke bedoelingen te kunnen opvangen en weerspiegelen. Zooals er een Goddelijke geheimzinnigheid is in den persoon, in de eenheid van stof en geest, maar een oneerbiedige verbreking, een zonde tegen „de vreeze Gods" in de zelfmoord, zoo is er ook een Goddelijke geheimzinnigheid in de verbinding van man en vrouw, in de eenheid, waarin de liefde haar stillen vrede vindt, en daartegenover ook een oneerbiedige verbreking, een zonde tegen de „vreeze Gods" in de scheiding, in het „ongedaan maken"; dezelfde Goddelijke geheimzinnigheid verschijnt voor de derde maal in de band van ouders en kind, in de gezinseenheid, en wordt verloochend in het leven van den vondeling en van den afgezetten vader of moeder. Het volkomen aanvaarden in het behouden van die eerbiedigheid schemert ook door in enkele diepzinnige uitdrukkingen van ons trouwformulier, waar dat er op wijst, hoe in het huwelijk „de man aan de vrouw hare eere geven Zal". De man is kind Gods, wie hij ook zij, en de vrouw is kind Gods en hun verbintenis is de voortstuwende golfslag der scheppingsdaad Gods; een voor één zijn zij de met Gods beeld gestempelde materie, waarover zij de vrije beschikking hebben in eerbiedigheid. En het instrument, dat de geringste afwijking en fout hierin openbaart en registreert is, volgens dat zelfde formulier, het gebed: de gebedsbelemmering wijst het uit; die samen biddende begonnen zijn, hun eenheid uit Gods hand aanvaardende, zullen opziende tot hun Vader, volkomen klaarheid krijgen over het eerste kiemen van on- 10 kruid, dat gewied moet worden, wil het geheimzinnig Goddelijk verband gaaf en gezond blijven. Als wij met dezen kijk op de dingen ons eigen leven en samenleven doorgaan, dan is Jezus' geluid als „de stem des roependen in de woestijn", dan staat Hij daar in de wildernis van onze wereld met Zijn toch in den grond der zaak zoo barmhartigen ernst, eenzaam, bedroefd over „de hardigheid des harten". Spot niet met de puriteinen in deze dingen, want waarlijk hun strengheid kon wel eens schatten van zuivere liefde verbergen, vergeleken met de wreedheid en de verwoesting, die ik om mij heen worden zie. Op het terrein van mijn zielszorg, waarlijk nog niet het meest onherbergzame gebied van deze wildernis, is soms het aantal der zieke huwelijksverhoudingen gelijk, ja grooter dan dat der gezonde. Wat wordt het een gevaarlijk werk om door dit leven heen te reizen als het aantal ontsporingen, het aantal behouden-overkomsten gaat overtreffen! En wat een noodeloos leed in deze dingen, waarlijk noodeloos: had men zich van huis uit maar anders gericht op de dingen, maar anders leeren zien en anders leeren dragen! Wat een hopeloos voortwoekerende ontbinding, — het arme volgende geslacht! Zooeven verlaat mij de leidster van een kostschool, die al vertellende zegt, dat in den afgeloopen cursus het slechts voor twee van al haar pupillen een genoegen was een „week-end" naar het ouderlijk huis weer te keeren. Ik weet wel, dat het bekrompen is en onmodern om zich in deze dingen te oriënteeren naar inzichten van duizenden jaren her, die toen al puriteinsch waren. Ik weet wel, dat ik mijn tijd niet versta, die het liefhebben beschouwt als het waaien van den wind: het steekt op en wordt een storm, die alles meesleurt, het komt tot rust, tot stilte, het draait naar een anderen hoek, maakt alles warm en zoel, het keert weer, het vermoeit de bladeren tot zij breken en de bloemen tot zij verscheurd zijn en raast door het kale geboomte tot het zijn kracht gebroken heeft. Daar is een ander, vreemd geluid, voor onzen tijd vreemd, dat het liefhebben tot een gebod maakt, een plicht, tot de wet der wetten, tot den eenigen, hoogsten imperatief „gij zult"; het is niet de vraag of het genoegelijk of gemakkelijk of „naar het vleesch" is, het is de eisen bij uitnemendheid (Matth. 22 : 37—39). Als God het u eenmaal heeft ingefluisterd en gij hebt het verstaan en 11 aanvaard, dan is het Goddelijk gebod onveranderlijk: „gij zult liefhebben God en die daar naast u"; tusschen die beide geboden is een onderlinge samenhang. Dit gebod eischt hart en ziel, verstand en alle krachten; het kan zwaar zijn tot aan den dood toe, — maar er is een Goddelijke verborgenheid, een wonderlijke kracht en een geheimzinnige zegen in van geslacht tot geslacht. Laten wij dan maar alléén durven staan met dien Jezus, die in de praktijk zoo gemakkelijk niet is, ik geloof toch, dat Hij het bij het rechte einde heeft; dat in Zijn opvatting toekomst zit en dat er genezing in schuilt, zij het door de operatie der verootmoediging en verloochening heen. Nu moeten wij het licht van Jezus' woord toch ook nog eens op de praktijk richten. Het normale is, dat liefde in haar bestendigheid erkend en aanvaard wordt als trouwt het algemeen inzicht heeft de verbintenis van man en vrouw daarom „trouwen" genoemd en de menschen zeggen in deze omstandigheden van zichzelf, dat zij „getrouwd" zijn. Is in „trouw" niet iets blijvends, — „trouw" kan toch niet voorloopig zijn? Stelt een mensch zijn leven met God in verband, dan zal bij niet eens van iets „blijvends" spreken, maar van iets „eeuwigs". Het ernstig bedoelde huwelijk, dat men als „trouw" aanvaardt en waardoor men zich „getrouwd" noemt, is toch ook iets waar Gods bedoeling niet vreemd aan is, iets dat een deel van het verkeer met Hem uitmaakt, iets blijvends. Het besef daarvan heeft het volkswoord doen geboren worden „dat goede huwelijken in den hemel gesloten worden". Zoo sluit zich aan het huwelijk de kinderdoop aan: het gezin aanvaardt de taak der opvoeding uit Gods hand; wanneer men belijdt dat het verbond Gods zich ook over het volgend geslacht uitstrekt, dan heeft ook de verhouding, waaruit het nieuwe, jonge leven gesproten is, zijn beteekenis voor God. Als wij ons die verhouding tot God ernstig indenken, hoe onserieus en frivool wordt dan de manier waarop men maar al te dikwijls een zoo gewichtige verbintenis aangaat. Wat kan een onwaardige manier van spreken en een slecht soort van grappen bederven juist in de gevoelige jaren, waarin het eerste liefhebben wakker wordt. En hoe dikwijls ligt de schuld bij een ouder geslacht, dat zich veel te weinig be- 12 wust is, wat een schade men aanbrengt en wat een onkruid men zaait, dat straks als het opgegroeid is de ouderen zelf wanhopig maken zal. Want het opgroeiende geslacht is niet zoo ongevoelig en bevorven als dikwijls wordt beweerd: zij worden maar al te dikwijls zoo gemaakt door de ouderen, door wat zij hooren, zien en begrijpen; een preekje te onpas kan dat niet verhoeden. Ik vrees, dat menigeen het niet zal willen aannemen en toch zou hierin zooveel te voorkomen zijn. Wat is het waard in de jaren van het eerste onbegrepen woelen der hartstochten, ouderen te ontmoeten, die ernstig, zuiver, fijn-gevoelig zijn, niet preutsch, niet schijnheilig, maar goede verstaanders van gevoelens, die men zelf nog niet uitspreken kan. Intellectueel is er voor de jongeren leiding, ja dressuur genoeg; physiek is er een bezorgdheid soms tot in het belachelijke; maar moreel ? Hoevelen worden er uitstekend voorbereid om Strindberg te verstaan voor zij meerderjarig zijn, hoe weinigen om een goed gezin te vestigen. Al zoo vaak heb ik van jonge menschen, die op den dorpel van de zelfstandigheid stonden, hooren vragen of zooiets als een waarlijk goed huwelijk bestaat. Zij hebben genoeg gezien en gehoord en misschien ook nog wel veel gelezen om zooiets te kunnen vragen — maar het belangrijkste hebben zij gemist in hun jaren, die bij uitstek geschikt zijn om te vereeren en te bewonderen wat werkelijk „Goddelijk" is. In velerlei opzicht is onze tijd ziek door gebrek aan enthusiasme; dat men in dit opzicht cynisch, schamper, gevoelloos, grof geworden is, dat is misschien het allerergste. Voor een groot deel is het de schuld van het nu volwassen geslacht. Want dat men de kostbaarheden op straat vindt, komt voor, maar men gaat ze er met zoeken als men ze bezitten wil; men vindt ze daar, waar ze gemaakt worden. Zou men dan de kostbaarste schatten van het leven, de personen, die men geheel zal kunnen liefhebben, op straat vinden, als verloren kostbaarheden, die men zoo maar op te rapen heeft ? Het kan voorkomen, maar hun eigenlijke plaats is het niet; die is daar, waar ze gevormd worden: in het geZonde gezin, 't Is wat anders om een mensch te ontmoeten met wien men uit kan gaan, dan een mensch rf| wien men zich thuis kan voelen; het leven en het huwelijk is toch nog iets meer dan samen op reis gaan. En waarlijk er zijn jongeren genoeg, 13 die het gevoelen ; maar wie verlost ze van de mismoedigheid, die ze straks leert zeggen: „in vredesnaam dan maar"? Zooals de lieden in de loterij spelen, degelijke Hollanders, die er zich voor schamen het te zeggen, maar het toch stillekes doen, om een sprong naar rijkdom te wagen, waarin ze zelf geen vertrouwen hebben, zóó gaan velen verbintenissen aan, „op hoop van zegen". Hoe is dat woord door de modder gesleept; „zegen" is een woord van religieus origine; vaag hooren wij het nog, wij hebben het al spottende bijna verloren. Eigenlijk veronderstelt „zegen" gebed, een gestadig opzien en trouw werken en wachten. Maar er is te weinig gebed in deze dingen, veel te weinig regelmatig trouw met den Vader overleggen. Waarom zouden wij bij de boterham de handen vouwen en bij de vestiging van een gezin wachten tot aan het knielen in de kerk op den trouwdag? Wanneer men de menschen hoort spreken of ziet zwijgen over hun „verloren illusies", dan gaat daar iets van hun wezen uit, wat ziek maakt en koud. Het is waar en werkelijk, wat zij gevoelen, of zij het uiten of zoeken te verbergen; maar al is het waar of werkelijk, daarom is het niet goed. „Het is nu eenmaal zoo", maar waarom is het zoo geworden ? Omdat er oude fouten, oude oppervlakkigheid, oude zelfzucht, oude zonden in nawerken. Nu weet ik maar één kracht te noemen, sterk genoeg om van dat rampzalige „omzien" te genezen, dat is den invloed van Christus. Laat die eens in uw binnenste aan het woord komen' over Zijn methode van liefhebben; er is in Hem de bedoeling uw oude schuld op Zijn verantwoording te nemen en in u een nieuw soort van leven te wekken; maar „die omziet als hij de hand aan den ploeg slaat, is niet bekwaam tot het Koninkrijk Gods". Hoe moet het dan ? Hebben wij slechts te kiezen tusschen deze twee mogelijkheden? Of een mat zich neerleggen bij toestanden, die een jonger geslacht bederven, niet alleen eigen kinderen maar elk individu van de opgroeiende generatie, waar men mee omgaat. Of een al verder voortgaan in de verbitterde teleurstelling tot het niet meer te dragen is. En wat heb ik weinig zegen gezien van scheidingen, wat worden de zielen van den man zoowel als van de vrouw daar doorgaans harder en grover van. Maar er is dunkt mij nog een andere weg, die van dat gebod „gij zult liefhebben", 14 Wat heb ik in mijn leven een wonderen gezien van menschen, die volstrekt niet den hemel op aarde kregen, maar hun kruis blijmoedig leerden dragen: een manier van leven waar men niet over spreekt, maar tot diep in de ziel eerbiedig van wordt; een manier van leven, waarvan een soort genezing uitgaat, die elk in zijn binnenste goed doet, ik moet haast zeggen „heiligt". Op dien weg heb ik er zien gaan als „heiligen", waarlijk als „heiligen", onbegrijpelijk van barmhartigheid, wijsheid en geduld. Wie zou er slechter van worden dien weg op te gaan ? Integendeel èn de omgeving èn de personen zelf worden gelouterd. Dat niet alleen: wonderen van herstel heb ik toch ook gezien, bij menschen van wie men gevoelt, dat Jezus ze de hand op den schouder heeft gelegd, ze heeft aangezien en ze heeft ingefluisterd: wij verstaan elkaar, liefhebben is sterk zijn, en blijven liefhebben is sterk worden. Er is een hygiëne van het liefhebben; over den physieken kant heeft men zooveel reeds gezegd, het zou mij niet verwonderen als men binnenkort zelfs zuigelingen ging voorlichten, maar over de moreele zijde nog een enkel woord. Het is zoo'n goedkoope waarheid te zeggen, „dat wij nu eenmaal in een zondige wereld leven", en te zuchten over de omstandigheden en de samenleving. Het is een feit,, dat wij met onze eigen karakterfouten, ieder met de zijne, het niet gemakkelijk gemaakt hebben aan de menschen, die ons liefhebben, aan onze ouders niet, aan onze levensgezellen niet, aan onze kinderen niet en aan Christus niet. Toch vinden wij het zooals het hoort, als men het met ons niet opgeeft. Maar spannen wij ons werkelijk in om anders te worden. Minstens even nuttig als het glas koud water bij het opstaan, is het om zijn dag te beginnen met zich zelf eens duidelijk het allereenvoudigste beginsel te zeggen: „de een achte den ander uitnemender dan zichzélf'; om dat aan zichzélf te zeggen en niet aan het adres van een ander! Waarom zouden wij de geestelijke oefeningen aan de monniken en de nonnen laten, alsof de getrouwden ze niet noodig hadden? Ik heb iemand gekend, die merkwaardig veranderde en mij later zijn geheim vertelde: hij had een maand lang eiken dag aan den avond in de eenzaamheid overluid en langzaam gelezen altijd maar weer het zelfde: „de liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; 15 de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardig, zij is niet opgeblazen; zij handelt niet ongeschikt, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad; zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen, de liefde vergaat nimmermeer." Heelemaal vier bijbelverzen (1 Cor. 13 : 4—7), kan het recept eenvoudiger? Den eenen dag komt de nadruk op „niet afgunstig", den anderen dag op „zoekt zichzelf niet'', tenlaatste op het ongeloofelij ke, dat de liefde stand houdt. En die liefheeft en hef blijft hebben kan lijden zonder volslagen ongelukkig te zijn, want liefhebben is maar al te dikwijls „moeten kunnen lijden", maar het is ook „en tóch, en tóch er wat in blijven zien". Ge moet maar eens een mensch tegenkomen op de wereld zwervende, die met schrik en wanhoop uit zijn verdorvenheid ontwaakt en die dan kan bedenken, dat er ergens op de wereld nog iemand is die hem toch is blijven liefhebben — dan hebt gij het wonder gezien, waarover gij uw leven lang eerbiedig zult blijven, het wonder waarvan Christus zegt: „dat heb ik bedoeld". 16