BROCHURES N°- 5289 FUNCTIONEEL BEHEER IN O VERHEIDS- EN PARTICULIER BEDRIJF REDE gehouden door Ir. ERNST HIJMANS in de Jaarvergadering van het VERBOND VAN NEDERLANDSCHE FABRIKANTEN-VEREENIGINGEN te 's-Gravenhage op Woensdag 4 Juni 1924 FUNCTIONEEL BEHEER IN O VERHEIDS- EN PARTICULIER BEDRIJF REDE gehouden door Ir. ERNST HIJMANS in de Jaarvergadering van het VERBOND VAN NEDERLANDSCHE FABRIKANTEN - VEREENIGINGEN te *s-Gravenhage op Woensdag 4 Juni 1924 Overdruk uit „De Nederlandsche Nijverheid" STELLINGEN: 1. Er is verdeeldheid van meening over de wenschelijkheid van overheidsbedrijven. Tegenover „socialiseerings"-stxeven wordt nadruk gelegd op vermeende of werkelijke tekortkomingen van de overheid sbedrij ven. 2. Beide beoordeelingen verwaarloozen den invloed van de interne organisatie van het bedrijf en van de positie waarin het in zijn geheel gesteld is. 3. De interne organisatie is bij het „vrije" bedrijf gemiddeld niet beter dan gemiddeld bij de overh eidsbe drij ven. 4. De omvang — en die is bij de publiekrechtelijke bedrijven meestal grooter dan bij de particuliere — heeft overwegenden invloed op het interne organisatievraagstuk. 5. De oplossing moet voor beide groepen gezocht worden in z.g. functioneel beheer. Dit gaat van de gedachte uit, dat in het grootbedrijf de werkzaamheden der leiding niet moeten worden verdeeld naar bedrijf sonderdeelen, maar naar de soort kundigheden die vereischt worden. 6. Verbetering van het nuttig effect van industrietakken in hun geheel is in het particulier bedrijf zeer noodig (zie o.a. het Amerikaansche „Waste Report"). Deze verbetering is niet te verkrijgen door kartelleering, maar door „functioneele samenwerking" tusschen bedrijven. Daarbij kan elk bedrijf samen- 3 werking zoeken met meerdere groepen van andere, telkens ten behoeve van een bepaalde functie in het bedrijf. 7. Bij kartelleering — gepaard met financieele binding — kan dit niet en worden ter wille van samenwerking op één punt dikwijls andere slecht beïnvloed. 8. De functioneele samenwerking kan een basis worden voor nieuwe industrieelevereenigingsvormen. Dit is niet alleen belangrijk voor de betrokken industrieën zelve, maar kan doorwerken op de omvorming van den parlementairen regeeringsvorm. Deze geeft geen uitdrukking meer aan de economische samengesteldheid van de samenleving en legt daardoor aan het hoogste college vraagstukken ter beslissing voor, waar het alle competentie voor mist. 9. Wanneer naast of onder het algemeene parlement uit het bedrijfsleven zelf functioneele organen bepaalde regeeringsfuncties gaan overnemen, krijgt het overheidsbedrijf ook pas een kans om aan de bedilzucht van buitenstaanders te worden onttrokken, 10. Uitbouw van eigen organisatie is dus voor de industrie vruchtbaarder dan een — wel eens lichtvaardige — critiek op het overhddsbedrijf. REDE: Het is eerst na eenige aarzeling geweest, dat ik de uitnoodiging heb aanvaard om hier over dit onderwerp te spreken. Ik was er mij van bewust, dat er op vele punten een belangrijke divergentie bestaat tusschen de praktijk van mijn collega's en mij, die nu zoo langzamerhand een 140 particuliere bedrijven 4 en Staatsinstellingen onder onze handen hebben gehad, en wat ik tot nu toe had gezien als publicaties van dit Verbond. Ik vreesde, dat mijn voordracht zou kunnen worden opgevat als het verkondigen van paradoxen en het uitlokken van vruchtelooze discussie's. Ik heb echter, na bespreking met uw Voorzitter over mijn opvatting, kunnen constateeren, dat hij apprecieert — en ook overtuigd was dat U zoudt apprecieeren — een afwijkende opinie, als grondslag voor gemeenschappelijk overleg. Zoodat ik hier zal voordragen datgene, wat naar ik meen kan leiden tot verdieping van inzicht in het vraagstuk, dat in mijn stellingen is vervat. „Overheidsbedrijf of particulier bedrijf," het is een vraag, die tot nu toe voornamelijk is besproken door beroeps-economen. Ik laat daar de politici, van wie niet verwacht kan worden, dat zij geheel los staan van oogenblikkelijke en opportunistische invloeden. De beroeps-econoom heeft het groote nadeel, dat hij ter wille van een zeer algemeenen kijk mist het onmiddellijk aanvoelen van de realiteit en daardoor kan komen in een voortgezette lijn van afleiding van stellingen uit theoretische constructies en weer theoretische constructies uit deze stellingen, zonder dat de dagehjksche gang van het bedrijf hem a. h. w. aan de mouw trekt en hem eraan herinnert, dat hij den beganen grond verlaat. Wie dagelijks — desnoods niet gewapend met zeer algemeene theoretisch-econonüsche gegevens — voor de vraag staat: wat moet er met dit bedrijf, wat moet er met dit brok Staatsfunctie gebeuren, verliest wel eens den tijd om genoeg te studeeren naar zijn eigen zin, maar heeft anderzijds het gevoel, dat hij midden 5 in de vraagstukken zit, en dat het voor hem een quaestie van verdrinken of zwemmen is, om uit verkeerd gestelde vragen op te diepen de grond-motieven en grond-conflicten. Ik meen dan, dat de crisis onder de algemeene aandacht heeft gebracht de economische vraagstukken, welke echter reeds waren opgesloten in den loop van zaken vóór den oorlog als een reeds lang bestaande, chronische, langzaam erger wordende ziekte van het geheele productieleven, waarvan wij thans slechts een acuut verloop beleven. Het kenmerk van onzen tijd is de mechanisatie, de ontwikkeling van onze moderne industrie. Wij vergeten wel eens, dat die industrie nog maar honderd jaren oud is en dat dit erop wijst, dat wij den draad der historische ontwikkeling op een veel vroeger punt moeten opnemen, wanneer wij in de geschiedenis oorzaken van het heden zoeken. Van de Volksverhuizing af hebben wij gehad een geleidelijk tot rust komen van een chaotisch Europa, een kristalliseeren van dat Europa in een op zichzelf goed gevormde Gothische maatschappij, vervolgens een overgang in den Renaissance- en handelstijd, ten slotte het uitbotten van een nieuwe loot: het industrieele tijdperk. Dit tijdperk heeft naar mijn schatting twintig jaar geleden zijn periode van snelsten jeugdgroei gehad. Wij waren reeds vóór den oorlog aangeland in het tweede industrieele tijdperk, dat van de mechanische verzadiging In die verschillende perioden is het voortbrengingssysteem in zijn geheel in zeer verschillend opzicht in staat geweest, te voldoen aan de behoefte aan welvaart van de bevolking. De Franschman d'Avenei, die in 6 een zeer uitvoerig werk nauwkeurige onderzoekingen heeft gedaan over het verloop van de welvaart en van het reëele loon van de arbeiders in Frankrijk, heeft dit samengevat in een veel korter boekje: „Boeren en arbeiders sedert honderd jaar," waaraan is ontleend de grove grafiek, die ik U hierbij vertoon. Deze loopt van 1200 en 1300 af tot ongeveer 1900. De lijn stelt voor de werkelijke waarde, volgens een door d'Avenel nader omschreven rekenwijze van het gemiddelde arbeidsloon, waarvoor hij heeft genomen dat der landarbeiders. (Hij heeft nl. geconstateerd, dat gedurende al deze eeuwen de verhouding tusschen de loonen van gilde-arbeiders en van landarbeiders ongeveer constant is geweest tot in de negentiende eeuw, zoodat wij deze curve wel als een grove indexcurve mogen beschouwen.) De cijfers er onder: 15, 25, 39, zijn de bevolkingscijfers van Frankrijk in millioenen. Zoolang de met-machinale productie heeft geduurd, heeft onverbiddelijk gegolden de wet van de spoeling en de varkens; dat in tijden van oorlog en verwoestingen (1400, 1500) het loon onmiddellijk heel sterk oploopt; dat er in de zeventiende eeuw een tijdelijke stijging is ten gevolge van maatschappelijke rampen, en dat vóór de Fransche revolutie wordt bereikt het laagste gemiddelde inkomen voor de arbeiders, dat Frankrijk ooit gekend heeft. De toestand van Frankrijk was toen zoodanig, * dat de massa van de landelijke bevolking in dat agrarische land niet meer aan den kost kon komen bij het systeem van extensieven landbouw, dat een noodzakelijk gevolg was van de uitgestrekte gemeenschappelijke gronden en van het grootgrondbezit van de heerschende klassen van het ancien régime. In 7 de steden kon de bevolking niet meer aan den kost komen bij de industrieele procédé's, zooals die gebonden waren aan de gilden-organisatie van toen en ik kan de Fransche revolutie niet anders zien dan als een gewelddadige doorbraak van de economische noodzakelijkheid door den verouderden Staatsvorm heen. Dat dit zoo was blijkt daaruit, dat bij de geweldige toeneming der bevolking gedurende de geheele 19e eeuw er een stijging van reëele welvaart was. Een tweede lijn, die de Engelsche statisticus Layton heeft opgesteld, geeft het reëele loon van den Engelschen arbeider. U ziet hier een sterke stijging in de 19e eeuw. Tegen 1900 was in Engeland duidelijk waar te nemen een kentering, althans een tot stilstand komen van de toeneming van het reëele inkomen van den arbeider. Aan die kentering schrijf ik ook toe de eigenaardige verandering in den geest van de Engelsche vakbeweging, een vakbeweging die eerst gold als „burgerlijk" in den zin van de door onze Oostelijke naburen sterk beïnvloede socialistische leer, die achterlijk was, die alleen vocht voor het dagelijksche, terwijl in de tien jaren, die aan den oorlog voorafgingen, in Engeland begint op te duiken een sterk, ik zou bijna zeggen revolutionnair sentiment in de vakbeweging. Ik vermoed dat die verandering en de daling van het reëele loon indices zijn, dat reeds vóór den oorlog het stelsel van productie niet meer kon beantwoorden aan de behoefte aan werkelijke welvaart, zooals die door de massa werd gevoeld. Ik zal nu eerst eenige bevolkingsgrafieken bespreken. Boven een artikel over de woningvoorziening 8 dat ik gedurende den oorlog heb geschreven, heb ik als motto geplaatst de woorden uit een liedje van Heine: Zuckererbsen für Jedermann, waarin typisch wordt uitgedrukt het gevoel van den man uit de massa, dat hij niet alleen deel wil hebben in hetgeen noodzakelijk is om te leven, in de ruimste mate, maar ook in den overvloed, dien hij ziet bij enkelen, zonder dat hij zich er rekenschap van geeft wat het totaal wordt, wanneer het bedrag voor den enkeling vermenigvuldigd wordt met het getal van de massa. Dat van dergelijk niim leven voor de massa geen sprake meer kan zijn, blijkt duidelijk uit de bevolkingscijfers. In de „Reconstruction Numbers" van de „Manchester Guardian" vergelijkt Keynes de beschaafde wereld met het Pinguïn eiland, waar de vogels zoo dicht bijeenzitten dat voor teveel gelegde eieren geen plaats is, zoodat die in zee vallen. Dat de bevolkingsaanwas geen speciaal na-oorlogsgevaar vormt, blijkt, wanneer men overweegt, dat wij op het oogenblik te kampen hebben met den bevolkingsaanwas van de jaren 1905 en 1907; d.w.z. al kregen wij op het oogenblik plotseling een beperking van den bevolkingsaanwas, dan zou zich dat niet dan over een lange periode voelbaar maken, zoodat daarmede het probleem der huidige verarming niet werd opgelost. Welk verband bestaat er nu tusschen deze algemeene kwestie en mijn onderwerp? Dit, dat het heele streven naar beperking der overheidsuitgaven voortkomt uit den steeds verhoogden druk van een overmatige bevolking met overmatige levenseischen, tegen het industrieele vat, waarin zich die bevolking voelt opgesloten. Nu is het een natuurlijk verschijn- 9 sel, juist waar het gaat om het wel en wee van de massa, dat men zich werpt op dat gedeelte van de nationale huishouding, dat voor de critiek het gemakkelijkst grijpbaar is, dat verder groote groepen van menschen zonder belangentegenstellingen bij elkaar brengt en dat in de derde plaats uiterlijk zichtbaar het karakter van gedwongen uitgave heeft. Wie schoenen noodig heeft moet koopen tegen den prijs, dien schoenen kosten, of op bloote voeten loopen. Dat is ook een gedwongen uitgaaf, maar men voelt het niet als zoodanig, omdat men nog de keus heeft tusschen de verschillende winkeliers. Maar het geld, om de wegen te verzorgen, waarop men loopt, om veiligheid te waarborgen, in één woord om die producten te koopen, die men van den Staat moet krijgen, moet men besteden met gedwongen winkelnering. En het wekt een geheel ander gevoel, als men de uitgaven voor die producten zich opgelegd ziet in den vorm van belasting. Hier ligt mijn eerste verschil van inzicht met hen, die op het oogenblik ijveren voor beperking van staatsuitgaven; naar mijn meening wordt veel te veel over het hoofd gezien, dat de uitgaven van den Staat evengoed uitgaven voor productie zijn als de uitgaven voor levensonderhoud. Als men het zoo bekijkt, moet elk argument tegen de overheidsuitgaven gericht zijn op het bewijs, dat de nuttigeffectsgraad tusschen verkregen voordeden en bestede energie bij de overheid belangrijk minder is dan in het vrije industrieele systeem. Dat is een andere propositie, dan wanneer men zegt: de Nederlandsche begrooting bedraagt op het oogenblik / 700 millioen en dat is te veel. Want wanneer 10 b.v. in die 700 millioen zelfs 25 % verspilling zou zitten, dan volgt daaruit, dat de mogelijke bezuiniging, wanneer alles op de meest economische en efficiënte manier wordt verricht, nimmer boven de 25 % kan uitgaan. Nu is het mijn doel niet U aan te toonen (want die dingen laten zich niet gemakkelijk met cijfers bewijzen), maar alleen om U te laten aanvoelen, dat de kans, om die — laat ik nu maar spreken van 25 % — verspilling aan te treffen bij de industrie als totaal productie-orgaan genomen evengroot is als bij de overheidsdiensten en bedrijven. Wanneer men, uitgaande van de gegevens, waarover wij op het oogenbük beschikken, een vergelijking maakt tusschen het Staatsorganisme, dat te construeeren zou zijn en dat naar mijn vaste overtuiging in de eerste 25 jaar geconstrueerd moet worden, en de „vrije" productie, dan zal men waarschijnlijk een geheel ander beeld krijgen van de efficiency in de productie van den Staat en van het particuliere bedrijf, dan men nu op grond van de begrootingscijfers zich voorstelt. Maar zelfs al zou het waar zijn, dat de Staat iets nadeeliger produceert dan de particulieren, dan nog is in ieder geval dit bewezen, dat inperking van de Staatsuitgaven slechts mag beteekenen inperking van het totaal aan maatschappelijk verhes, dus moet worden beperkt tot het verschil in verspillingspercentage in het Staats- en in het particuliere bedrijf. En dat verschil is betrekkelijk klein, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat het geen toeval is, dat de Staat verschillende dingen doet, maar dat de Staat belangen verzorgt, die alleen door hem verzorgd kunnen worden en dat het gewoonlijk 11 ook dingen zijn, die zich niet leenen tot een plaatselijke en oogenblikkelijke vergelijking met het effect van inspanning in andere bedrijven. Het cijfer der begrooting, /700 mülioen, tegenover ƒ200 milhoen vóór den oorlog, heeft diepen indruk gemaakt, overal waar dat genoemd is. Ik geloof, dat die indruk overmatig is. Er is 60 of 70 milhoen voor Oorlog. Het nuttig effect van dit geld is zoozeer afhankelijk van het politiek inzicht, dat die uitgaven hier niet besproken kunnen worden. Maar verder hebben wij 30 milhoen voor Waterstaat en 31 milhoen voor Justitie; dat zijn inderdaad zeer belangrijke uitgaven. Maar herhaaldelijk heb ik, b.v. in den trein, aan vreemdelingen moeten uitleggen, welk een wonderbaarlijk net van Waterstaatswerken ons luerbeveiligt. Het is U bekend, dat in heel Europa dat uitgebreide net van dijken, kanalen en sluizen wordt beschouwd als een groote merkwaardigheid. Als men dan vergelijkt wat andere landen hiervoor hebben gedaan, dan weet ik niet, hoe het nuttig effect van de uitgaven hier er uit zou zien, vergeleken met de cijfers van het buitenland. Maar in de tweede plaats wil ik er op wijzen, dat na den oorlog het bedrag, dat aan woninghuren jaarlijks wordt betaald, bedraagt / 200 milhoen. Dat bedrag is zeer sterk gedrukt door de huurwetten en in het socialisatierapport van de S. D. A. P. is zelfs uitgerekend, dat in het vrije bedrijf dat bedrag zeker tot ƒ400 milhoen zou zijn opgevoerd. Wanneer men nu slechts tegenover elkaar stelt die ƒ 200 milhoen belasting, die het Nederlandsche volk wordt opgelegd om onderdak te hebben en die ƒ 30 milhoen om veilig over straat te kunnen loopen, dan voelt men, dat het probleem heel anders 12 gesteld wordt, dan wanneer men maar eenvoudig zegt: wij geven 30 mülioen uit voor Justitie of Waterstaat en dat is zoo veel! Ik geloof dan ook, dat de Staatsproductie weinig zal moeten worden ingekrompen, integendeel, dat het waarschijnlijk mogelijk zal zijn door een verstandige en goed ingerichte uitbreiding van de Staatsproductie het nuttig effect van de industrie in haar geheel te verbeteren. Ik zal U nu nog eens het een en ander vertellen van hetgeen wij onderzocht hebben en hoe wij dat gedaan hebben in den Overheidsdienst. Dan constateer ik in de eerste plaats, dat hier in Holland op dit gebied iets gedaan is, wat nog nergens vertoond is, dat is, dat wij, als organisatie ingenieurs van beroep, — en die zijn er in het buitenland toch voldoende en van ouder standing dan hier — in samenwerking met een paar hoofdambtenaren en met volkomen volmacht van den betrokken Minister de vrijheid hadden om alles na te kijken en te onderzoeken in takken van Staatsdienst, die milhoenenbedragen hanteeren. Dat is een bewijs, dat men niet bang is voor een critiek, die heel wat gevaarlijker zou kunnen zijn dan die van buitenstaanders en dat men ronduit de cijfers durft openleggen om gecontroleerd te worden. Dat is iets, wat enkele industrieele ondernemingen ook hebben gedaan, maar het aantal gevallen in de industrie, dat men uit angst voor het toonen van de vuile wasch, de deuren gesloten houdt, 13 zijn nog talrijk en in dit opzicht dient hulde gebracht te worden aan de Regeering. Het eigenaardige van het Overheidsbedrijf is, dat van prijsvorming eigenüjk geen sprake is. Daarom is voor mij de onderscheiding tusschen „dienst" en „bedrijf" uit den booze. De Overheid neemt de productie van bepaalde geestelijke en materieele goederen op zich, omdat de gemeenschap tot de conclusie is gekomen, dat het op die wijze het best kan gebeuren. Daaruit volgt, dat het gemeenschapsbelang voorgaat, d.w.z. dat ook bij de Staatsbedrijven de verphchting bestaat om, desnoods met terzijdestelling van de rentabiliteit in geld, alleen te kijken naar die rentabiliteit, waarbij alle factoren, ook geestelijke en indirecte, ten volle worden meegeteld. Het is juist de taak van een Staat, om daar, waar de rentabiliteit wel bestaat, maar niet direct kan worden becijferd, b.v. bij het brengen van electriciteit ten behoeve van den landbouw, die rentabiliteit te gaan halen. M.a.w. ik behoor tot degenen, die de rentabiliteit van den Staatsdienst in den vorm van winst of verhes ten eenen male onbelangrijk achten. Ik geloof eveneens, dat iedere conclusie, die men ook in het particuliere bedrijf zou willen trekken ten aanzien van al of niet goed geleid zijn van het bedrijf, uit het cijfer van het dividend, uit den booze is. Wij hebben ook ervaring opgedaan ten aanzien van de bereidheid van den gemiddelden industrieel om naar fouten in eigen bedrijf te zoeken en ik zeg U, dat vrijwel overal de bereidwilligheid om critiek in eigen boezem uit te oefenen omgekeerd evenredig was aan het dividendcijfer. Er zijn toestanden in ons bedrijfsleven, die inderdaad ten hemel schreien, maar die 14 eenvoudig worden afgedaan met het argument: „wij verdienen (sic!) geld." Het is staatsgevaarlijk als men voor de Overheid, die in nog hoogere mate dan de particuliere industrieel het objectieve productiebelang heeft te dienen, de beoordeeling van het werkelijk nuttig effect gaat verdoezelen en vervangen door het schijncijfer van de overheidswinst. Heeft men dus in den Overheidsdienst dit houvast niet, het is daarom toch onjuist — om zoo als ik in ambtenaarskringen wel veel gehoord heb — te zeggen: het is voor ons niet noodig om een kostprijs te berekenen, want wij zijn dienst en geen bedrijf. Ten slotte is iedere verrichting terug te brengen tot arbeidselementen en, wanneer men aan het verkregen resultaat toetst de uitgaven, die met dat speciale resultaat in verband moeten worden gebracht, krijgt men een oordeel over de ontwikkeling van het bedrijf, waardoor men een prikkel schept, om het meer efficiënt te maken. Men komt dan soms tot verrassende resultaten, omdat men dan maatregelen van het eene bedrijf op het andere kan overbrengen. Wij hebben b.v. ook een onderzoek ingesteld bij den dienst der belastingen, waarbij wij een tijdstudie hebben gemaakt over de toepassing van kasregisters en den wachttijd van het pubhek bij het doen van betalingen. Dat waren secondenstudies. Daaruit bleek, dat deze mechanisatie hier weinig nut had, omdat de hoofdtijd van het wachten veroorzaakt werd door het wisselen van het geld, terwijl de machines alleen dienden voor de verantwoording. Maar bovendien bleek, dat wij het eenmaal vastgestelde mogelijke aantal betalingen per uur zonder meer konden overbrengen op een geheel ander bedrijf, o.a. bij een spaarbank, waar wij 15 dus, op grond van de bij de belastingen opgedane ervaring, een oordeel konden hebben over het daar geldende stelsel van verantwoording en betaling. Hier is het begrip „kostprijs" een eenigszins moeilijk te definieeren begrip. Maar de boekhouding van het bedrijf moet zoodanig zijn ingericht, dat men ten laste van het totaal aantal betalingen kan brengen het totaal aan uitgaven, daarvoor gedaan. Dat begrip van het terugbrengen van de uitgaven tot een rentabüiteitsoogpunt, ontbreekt op het oogenblik in sterke mate in het Overheidsbedrijf. De begrootingen houden geen rekening met de onderscheiding tusschen twee groepen van verantwoordingshoof den die in de industrie steeds meer op den voorgrond komen. De eerste groep omvat als 't ware de afsluiting van de koopmansboekhouding. Het bedrijf is een circulatieproces en wat daar in geworpen wordt, moet gespecifieerd worden per soort van waarde. De begrootingen en rekeningen van openbare lichamen zijn hoofdzakelijk dergelijke specificaties, zij worden echter onzuiver, doordat zij vermengd zijn met posten uit de tweede groep, die der hoofden volgens gebruiksdoel. Toevoeging van deze tweede specificatie in vollediger vorm, zoodat elk resultaat in verband kan worden gebracht met de daarvoor gedane uitgave, vormt de eenige goede basis voor bezuinigingswerk. (Aan de hand van een grafiek waarvoor verwezen wordt naar fig. 4 van de voordracht „De Ingenieur als bezuiniger'', opgenomen in het Weekblad „De Ingenieur" 1924, nr. 25 wordt toepassing van dit beginsel opeen Gemeentebegrootinggedemonstreerd). 16 Uit de grafiek blijkt, dat wij hier te maken hebben met producties, waarbij de kosten in overwegende mate uit arbeidsloonen bestaan, veel meer, dan bij producties in de particuliere industrie het geval is. In een voordracht heeft de heer Van Boeyen, referendaris bij de Posterijen geconstateerd, dat bij de P. T. T. — ook een van die diensten, die op een geheel anderen grondslag berusten dan alleen geld-verdienen — 80 % der uitgaven zijn loonuitgaven; ook bij de spoorwegen en de belastmginvordering zijn de uitgaven voor salarissen en loonen zeer belangrijk. Bij beoordeeling van het nuttig effect der <■ taatsproductie komt men dus tot een beoordeeling van de ambtenaren. Met die beoordeeling is de Tweede Kamer al heel gauw klaar geweest. Zoo eenvoudig kan ik mij er niet van afmaken! Onze ervaring brengt ons tot de opvatting dat het corps ambtenaren in Nederland bestaat uit drie groote groepen van mentaliteit. De eerste en talrijkste groep is die van de opgeklommen schrijvers en klerken, menschen, die in dienst zijn genomen voor betrekkelijk eenvoudig werk en door het slechte stelsel van promotie zich omhoog gezeten hebben, dikwijls tot een rang, waarvoor zelfs hun uiterlijke beschaving al niet meer toereikend is. De tweede categorie is een kleine categorie van intellectueelen, die, voor zij in Staatsdienst traden, een algemeene, b.v. academische, opleiding hebben gekregen, en die in Staatsdienst zijn gegaan uit gemakzucht, om de rechtsvastigheid, die de Staat gaf die het moeilijk maakt, de minder ijverigen sterk te onderscheiden van de ijverigen, welke rechtsvastigheid voor hem ontaardde in wat mij n collega Goudriaan eens geestig heeft genoemd „rechtsvadsigheid". 17 Dan komt de derde categorie, waaraan lang niet genoeg aandacht wordt geschonken, de noblesse de robe, waar het Nederlandsche Staatslichaam, dat ik nog altijd in vergelijking tot het buitenlandsche zeer gezond acht, voornamelijk op leeft. Waar men nu komt in Rijksdiensten — en wij hebben bij meerdere departementen en bij uiteenloopende diensten als adviseur een kijkje achter de schermen kunnen nemen — vindt men een groote quantiteit van de eerste groep, die voor 90 % hard werkt en met dat werk weinig uitricht, dan wat van de tweede categorie, die weinig doet, en de derde categorie, die met avond- en nachtarbeid, met onmogelijke praestaties en zonder eenigen kijk naar belooning, eenvoudig uit een instinct van rentabiliteit, dat ook in die menschen zit, uit een gevoel, dat ten slotte de Staat de gemeenschap is, goedmaakt wat, hetzij door gebrek aan kennis door de eerste categorie, hetzij door gebrek aan energie door de tweede categorie fout is gedaan. Deze laatste groep staat, wat intellectueele qualiteiten, algemeene ontwikkeling, en praestatievermogen betreft, volkomen gelijkwaardig met de leiders van de industrie. Ik durf beweren, dat de categorie ambtenaren in den Nederlandschen Staat, die op het oogenblik 6 tot 8000 gld. minus 5 of 10% verdient, absoluut gelijkwaardig staat naast menschen in de particuliere industrie, die 15 tot 20.000 gld. krijgen. Onder die categorie van 15 tot 20.000 gld. zijn er, die met een ton nog niet te veel betaald zouden zijn, en onder die categorie van 6 tot 8000 gld. zijn er evenveel, waarschijnlijk meer. Hoe komt het dan, dat vele diensten bij het Rijk — wat ik volkomen toegeef — niet hebben het maximum 18 nuttig-effect? Dat komt voornamelijk door het verband, waarin die drie groepen van menschen materieel tot elkaar z n gebracht. Dat is het allermoeilijkste probleem, ook in het particuliere bedrijf. Wij kunnen constateeren, dat het Staatsbedrijf in zijn geledingen veel langzamer vergroeit dan het particuliere bedrijf; het Staatsbedrijf wordt niet alleen intern, maar vooral door degenen, die van buiten de lasten eraan opleggen, bezien van uit een traditioneel oogpunt. De man, die het voor een ambtenaar onbetamelijk vindt, een of ander te doen, laat in zijn eigen fabriek heel andere dingen toe. De oude rechtsvorm van den Staat drukt nog steeds zijn stempel op de arbeidsverdeeling en de bevordering in het Staatsbedrijf. Daar zit m.i. de groote zwakke plek, en dat heeft ten gevolge, dat die uitstekende categorie, de noblesse de robe, die in ruim voldoende mate in het leger van Staatsambtenaren aanwezig is, haar werking niet kan doen. Bij beoordeeling van deze moeilijkheid vergeet men dUcwijls den omvang van de meeste Staatsbedrijven. Zoo werken bij P. T. en T. 22000 man. Wanneer men in het buitenland ziet, welke reusachtige moeilijkheden zich voordoen in de partictiliere bedrijven, zoodra het bedrijf wordt van den omvang b.v. van de A. E. G., dan begrijpt men dat in ieder geval aan dat bedrijf eischen worden gesteld, die wij in de Nederlandsche particuliere industrie absoluut niet kennen. Maar het buitenlandsche particuliere bedrijf heeft een groot voordeel boven onze Staats-reuzen-bedrijven, nl. het is plaatselijk en technisch geconcentreerd. Het oefent een bepaalde, nauw gespecificeerde functie uit, de 19 arbeidseenheden zijn op één plaats bijeen. De Staatsbedrijven in een land als het onze zijn over eenige honderden p'aatsen verspreid. Er zijn b.v. bij den Dienst der Directe Belastingen een aantal bezuinigingsmaatregelen doorgevoerd. In Amsterdam heeft de Commissie Volkmaars de bezetting van het Bureau van Invoerrechten terug kunnen brengen van 89 man op 60 man. De vraag rijst direct: Was het daar zoo slecht? Neen. Want op dat Bureau zijn op het oogenblik verschillende machines in werking, voor de administratie, die nog in vele particuliere bedrijven gemist worden. Maar wanneer men dienzelfdén bezuinigingsmaatregel op verschillende plaatsen wil invoeren en men gaat na, wat voor invloed dat zou hebben b.v. in Arnhem, Oldenzaal, LutjeDroek, dan komt men tot de conclusie, dat men b.v. zou besparen in Lutjebroek 1/10 klerk, in Arnhem 2/5 en in Oldenzaal een halven klerk. Als men dan 10 maatregelen in een dag neemt, dan kan het zijn, dat men al die stukken klerk bij elkaar vegende, er één man uit krijgt. Maar aan den anderen kant vraagt men zich af, wanneer men bij zijn inspectie komt op een kamer, waar zit een meneer, die de ontvanger is en een klerk en een juffrouw, hoe krijg ik die weg. De versplintering van den Staatsdienst over een enorme oppervlakte, is een eisch van dien dienst en daarom oefent de Staat hem uit. De particulieren bedanken er voor. Het eenige wat eenigszins met deze diensten te vergelijken is, zijn de verkoopsorganisaties van groote fabrieken, maar daarbij worden alleen eenheden gevestigd in plaatsen, waar voldoende omzet is. Als het filiaal 20 het niet meer houden kan, verdwijnt het. Wanneer de Staat een postkantoor kon doen verdwijnen, zoodra het niet rendeert, dan zou het een heel klein kunstje zijn om geld met de Post te verdienen, maar dat kan de Staat niet doen. Het hoofd van het bedrijf staat voor de vraag: wat zijn mijn plichten in Lutjebroek, ten tweede, wat zijn de minimumkosten om die plichten te vervullenden in de derde plaats, wat zijn de reëele kosten, vandaag, de volgende maand, over 50 jaar? Vormt dus de plaatselijke verspreiding een niet wegneembare belemmering in het vol benutten der ambtenaren, anders is het gesteld met de indeeling der werkzaamheden. Daar is van toepassing wat Taylor gezegd heeft: dat er geen man bestaat, die al de functies die zitten in een beheer voldoende in zich vereenigt. Als er een nieuwe wet op de invoerrechten moet worden uitgewerkt, geschiedt dit door een hoofdambtenaar van de Belastingen. Deze moet gevoel hebben voor Uw aller belangen, voor die van de maatschappij, hij moet doordrongen zijn van de wetenschap der economie, hij moet de geschiedenis kennen van het Nederlandsche Staatsrecht, dus een man zijn van bijzor.dere begaafdheid. Wanneer men nu den man, die daarvoor geschikt is, opdraagt om de inspecteurs over het geheele land na te rijden, om na te gaan of niet ergens een adjunct-commies benoemd wordt, terwijl met een klerk volstaan kan worden, om inspectiereizen te maken, dan begrijpt men, dat slechts een van die groepen werkzaamheden goed zal loopen. Verder is er bij die groote diensten, die zoo verspreid zijn een massa verificatiewerk. Men krijgt 21 van al die postkantoren en ontvangkantoren veel papieren, die zeer nauwkeurig nagegaan moeten worden: er doen zich b.v. vragen voor, of die mijnheer die een nieuw kastje heeft laten maken, dat had mogen doen, of hij niet een te dure kachel heeft genomen, of hij daar machtiging voor had, enz. Een man, die dat alles kan doen, moet zijn, zoo heb ik dat uitgedrukt, een vitter, iemand, die „doodvalt op een cent." De chef van die afdeeling moet dus een hypervitter zijn. Nu staat men voor het volgende probleem. Om b.v. op die kachel terug te komen, kan het zijn, met het oog op het kolenverbruik, dat een duurdere kachel ten slotte goedkooper is in het gebruik. Het kan ook zijn, dat door het aanschaffen van een paar behoorlijke lessenaars het werk beter marcheert, want het ziet er op die kantoren dikwijls armoedig uit. Men moet dus een man hebben die de mentaliteit heeft om te zeggen: het kan mij niet schelen wat het kost, koop een rekenmachine van / 4000.— of desnoods een installatie van / 50.000.—, doch het moet goed zijn. Voelt U het contrast tusschen dien man en den vitter? Begrijpt U, dat'het noodzakelijk moet zijn, het werk functioneel in te deelen, dat men rekening moet houden met den invloed van het karakter op het werk, dat men dus moet krijgen een omschrijving van de positie, niet meer als rang, als standplaats, of als gelegenheid tot salarisbevordering, maar als functie, waar een bepaald soort persoonlijkheid voor aangewezen is. Dat idee zit niet in de oude traditie van den Staatsdienst, die dateert uit den tijd, toen de Staat zoo eenvoudig van constructie was en zijn taak zóó weinig veelvuldig, dat ieder 22 mensen die een gemiddelde algemeene ontwikkeling had, daarvoor in aanmerking kwam. Functioneele indeeling dus, ten eerste bij de bevordering. Wanneer iemand een uitstekend ontvanger is en daarom zou moeten worden Inspecteur van de Belastingen dan is dat een fout. Want een goed ontvanger is veelal een slechte Inspecteur en andersom. Een goed Inspecteur in een groote plaats is weer een heel andere man dan die in een kleine plaats. Die in een kleine plaats moet met de boeren op kunnen schieten, die moet kennis van het land hebben en van allerlei andere dingen, die de inspecteur in een groote plaats niet behoeft te weten. De laatste daarentegen krijgt een heelen stapel papieren, die hij door moet werken. Stel nu dat men op geschiktheid wil bevorderen. Er liggen drie staten van dienst, van iemand uit Utrecht, uit Amsterdam, en van iemand uit Almelo. Uit die drie heeren moet iemand gekozen worden voor de bezetting van een post in Rotterdam. De staat van dienst van dien uit Almelo is buitengewoon goed, van de beide anderen is hij middelmatig. Dan moet dus feitelijk die middelmatige man uit Amsterdam er naar toe. Maar dat kan niet bij den Staat; En ook niet, Mijne Heeren, in Uw bedrijf. Voor particulier en Overheidsbedrijf zit in functioneele werkverdeeling de grootste bezuiniging. Om nu af te sluiten wat ik te zeggen heb over den Staatsdienst en wat ik zou willen zeggen, wat men in den Staatsdienst zou moeten doen, wil ik U even een klein voorbeeld geven van de methode •die wij gebruiken, dat is de techniek van het vak, om ten slotte in die bedrijven thuis te raken. 23 • Ieder sputtert, bij beschouwing van het nuttig effect van den Staatsdienst, op te veel paperassen. Maar hebt U zich er wel eens rekenschap van gegeven, hoe moei ijk het is in een bedrijf, waar zooveel mededeelingen me eten gedaan w orden, om uit te zoeken, welke noodzakelijk zijn en wel e gemist kunnen worden? De methode die wij daarvoor gebruiken, heeft zich" als v< lgc cntwikkeld. Ten slotte is elk schriftuur dat mtn gebn ikt, ergens ontstaan, en bew eegt zich langs verschillende personen, en komt ten slotte e gens tot stils and. Bij deze beweging worden de gegevens van de eene schriftuur op de andere overgenomen. Dit verloop laat zich methodisch in diagramvorm onderzoeken, en zoo wordt het „doode hout" uit administraties weggesnoeid (voor de grafieken wordt verwezen naar de voordracht „De Ingenieur als bezuiniger" opgenomen in het Weekblad „De Ingenieur" 1924, nr. 25). Bij systematische toepassing kan men de eigenlijke kern, de spil ?ien, die in zoo'n administratieve machine zit. Dan krijgt men een basis, die naast de kostprijsberekening in het openbare bedrijf, samen vormt het gegeven, waaruit dan de vrijheid voortkomt voor den begaafden ambtenaar, om zijn begaafdheid uit te leven. Wat ik heb besproken is de interne technische gestie van het bedrijf. M.i. zit daarin, in millioenen gesproken, geen belasting drukkende bezuiniging. Ik vermoed, als men den geheelen Staatsdienst doorgaat, er ruw geschat 4 a 5 millioen uit te halen zou zijn. Van den eenen dienst zou men b.v. 50 % kunnen amputeeren, die diensten zijn echter maar 24 klein. Gemiddeld verwacht ik langs dezen weg niet veel percent verlaging van de Staatsbegrooting. Want door de enorme kwantiteit hard werk, waarmede de gaten in de Cverheidsindustrie op het oogenblik worden gestopt, komt men tot de overtuiging dat het totaal verhes uit slecht werkrendement vermoedelijk genjiddeld niet meer dan 20 % bedraagt. De maximale besparing uit dien hoofde zal dus waarschijnhjk tusschen 5 % en 10 % der uitgaven liggen wat absoluut veel, doch sociaal beschouwd, weinig uitmaakt. Er is echter een andere bron van verspilling en dat is de slechte wijze, waarop alle landen geregeerd worden, in onzen tijd. De geheele indeeling van den Staatsdienst is eigenlijk zoo dwaas, er is zoo weinig samenwerking tusschen de Departementen onderling, een zoo weinig objectief logisch doordenken van hoe men eigenlijk de gemeenschap moet verzorgen, dat men de handen in elkaar slaat als men ziet, hoe daardoor de Staat benadeeld wordt. Zoo gematigd mijn kritiek ook is op de uitoefening van de diensten, des te feller is zij op het Staatslichaam, doordat dit zoo door en door verouderd is. Er is op het oogenblik geen Minister te denken, die regeeren kan met onze Regeering, waar aan het hoofd staan 100 menschen, gekozen zonder eenig functioneel kenmerk, iets, wat men in onze particuliere bedrijven nooit zou doen. Stel U voor, dat men een willekeurig man als bedrijfschef zet in een machinefabriek. Dat vindt gij gek. Maar gij vindt het niet gek dat als hoogste instantie er 100 menschen zitten, die elk, als zij eerlijk zijn, moeten toegeven, dat ook de bekwaamste onder hen hoogstens 10 % van de vraagstukken met 2S «enige werkelijke kennis kan beoordeelen I Wanneer wij werkelijk willen bezuinigen, moeten wij ons niet tevredenstellen met het toepassen van efficiency op eenmaal gegeven diensten. M.i. barst de maatschappij uit haar kleeren. De voorwaarde voor alle werkelijke bezuiniging is m.i., dat wij onze Regeeringsorganen, die gegrond zijn op den toestand onder Lodewijk Napoleon, brengen in de 20e eeuw en lukt ons dat niet, dan kunnen wij zeker met een zeer gewillig en gemiddeld intelligent ambtenaarscorps als het onze, wat gedaan krijgen, voor het oplappen van de gaten. Maar de maatschappij is verscheurd en wij staan in ons hemd, wat betreft het regeeren. De tweede vraag is, of niet speciaal het Nederlandsche volk, maar onze heele gemechaniseerde samenleving in een onhoudbaren toestand komt. En als tweede stelling werp ik op, dat zoo goed als wij barsten uit ons regeeringshemd, wij ook barsten uit dat van het particulier initiatief, uit het industrieele systeem van heden. Ik heb aan het begin van mijn inleiding er ^ian herinnerd, dat het tegenwoordige industrieele stelsel ten slotte ontstaan is uit de gilden. Deze zijn niet ten onder gegaan omdat men ze niet meer wou hebben, maar omdat de hoeveelheidsproductie ging langs anderen weg. Het belang van het een of andere gilde stond tegenover de ontwikkeling van de techniek en van het economische leven. Het gilde-systeem is ondergegaan in den rijzenden vloed der warenbehoefte van 120 jaar geleden. Het is als een gezonken schip, waarvan de stukken en brokken langzaam in de golven zijn verdwenen. 26 De tweede vraag die wij nu te behandelen hebben is deze: Past het systeem van warenvoorziening, dat wij op het oogenblik hebben in de warenbehoefte en in den aard van het warenverbruik van heden? Om daarop antwoord te geven is het goed zich eerst even te verdiepen zooals ik van morgen een oogenblik deed ten opzichte van de Staatsproductie — in het wezen en de economische factoren van de gewone industriëele productie. Het zwakke punt van de moderne fabriek is op het oogenblik haar onbevredigde behoefte aan omzet, zonder welken een bedrijf voor een nuttig effect van den daarin besteden arbeid niet kan rendeeren. Hoezeer het van belang is voor de instandhouding van onze geheele samenleving, dat de industrie den noodigen omzet heeft, blijkt wel uit de rol die de machine in de productie is gaan spelen in onze samenleving. Dit blijkt uit Amerikaansche statistieken over de waarde van verschillende groepen van producten en uit het aantal menschen die werken in de groepen gedistilleerd, vleesch, vrouwenkleeding, tabak, schoenen, ijzer, staal, mannenkleeren, katoenen goederen, het papierbedrijf, het drukkers- en uitgeversbedrijf, het houtbedrijf en ten slotte de gieterijen en machinefabrieken. De machineproductie beeft een groot overwicht gekregen. Ten slotte zijn wij allen aandeelhouders in de moderne maatschappij en de totale bedrijven vormen de samenleving. Een steeds grooter gedeelte van de menschen gaat werken in industrieën, die alleen nut hebben als hulpmiddel voor de directe industrieën. Vleesch, wanneer het bevroren wordt, blijft vleesch, maar machines, die drie jaar bewaard worden, zijn machines min 30 %, 27 door de snelle veroudering. Er is waardeverplaatsing van de weinig economisch gevoelige voortbrenging naar de zeer sterk aan economische invloeden onderhevig zijnde, m.a.w.: onze samenleving wordt een steeds fijner, maar ook een brozer instrument. Men kan nu van elke fabriek een diagram teekenen, waarin de kosten uitgezet zijn als functie van de productie herleid in tonnenproduct, d.w.z., dat verschillende soorten product herleid zijn tot éénheidsproduct. Op een gegeven moment onderzoeken wij die fabriek en vinden dat die maakt iets onder de 900 ton, voor een zeker bedrag aan kosten. Om nu echter een oordeel te hebben over die fabriek, is dit niet voldoende. Het groote bedrag is te splitsen in vaste kosten en variabele, die evenredig met de productiekosten op- en neergaan. Snijdend met de kostenlijn is die van de onkosten. Als nu die fabriek op dit moment werkt met een klein verhes, dan is de belangrijke vraag, wat moet die fabrikant doen. Ten eerste kan hij trachten zijn omzet te vergrooten, b.v. door prijsverlaging. Wanneer in dit geval de productie vergroot wordt, zullen de variabele kosten evenredig stijgen. De opbrengst zal ook stijgen. Snijpunt van kosten en opbrengst is het rentabiliteitspunt. Men zou nu bij prijsverlaging eventueel, wanneer men den omzet vergroot, b.v. brengt van 1000 op 1200, die winst die daardoor ontstaat, verdisconteeren. De prijs zou verlaagd worden, men krijgt dus een nieuw rentabiliteitspunt. Is er een grens aan den afzet van een product, dan moeten de kosten verminderd worden. De mogelijkheid hiervan teekent zich af wanneer men neemt bij verschillenden omzet de totale kosten per KG. De variabele kosten per KG. .zullen gelijk 28 blijven, maar de vaste kosten nemen af per KG. naar mate men meer produceert, (hyperbool in grafiek) dus die lijn loopt langzamerhand vlak. Wanneer men kan aantoonen, dat het bedrijf op het stijgende gedeelte van de hyperbool is, dan volgt daaruit, dat de bedrijfsomvang te groot is naar verhouding van de hoeveelheid geproduceerde producten. Wanneer nu de totale fabricage-capaciteit in een industrie te groot is, kan men zeker er van zijn, dat zelfs een zeer middelmatig geoutilleerde Staatsproductiedienst rendabeler zou werken. Gij allen, die in de industrie bekend zijt, weet, dat in ons land er sommige takken van industrie zijn, die een chronisch teveel aan capaciteit hebben, waar men met zekerheid kan constateeren, dat er 30, 40 % te veel bedrijven zijn, en bovendien dat de bedrijfsomvang veel te klein is naar verhouding van de vaste kosten, die in zulke bedrijven voorkomen. Ik noem U als voorbeeld het gieterij wezen, dat sedert 1 O-tallen van jaren onder de markt werkt en waarvan jaarlijks een of meer bedrijven ondergaan, net genoeg, om chronisch voor het heele gieterijwezen de prijzen te bederven. Overcapaciteit komt ook voort uit ongelijkmatige belasting. Heeft men een bedrijf dat werkt op een zoodanige wijze, dat de bezetting fluctueert, dan begint bij stijgende bezetting eerst de looncurve op te loopen en daarna de productiecurve. Omgekeerd blijft de looncurve booger bij dalende productie. In een fabriek is soms het verschil in oppervlakte tusschen looncurve en productiecurve voldoende om het geheele bedrijf te ondermijnen. Die bron van verhes staat buiten de macht van den fabrikant. Maar wanneer dezelfde fluctuatie op- 29 treedt bij volle belasting, krijgt men het typisch beeld van een fabriek met onvoldoende bedrijfszekerheid. Er zijn talrijke fabrieken van betrekkelijk goeden naam, waar die bedrijfszekerheid zeer veel te wenschen overlaat. Doch juist in de openbare bedrijven, die bloot staan aan voortdurende kritiek van hen, bij wien thuis nu ook niet alles in orde is, is die bedrijfszekerheid door de tot op het uiterste verzorgde installatie, zeer groot. M.i. is dat absoluut een economische factor, omdat de kosten van bedrijfsstoringen ongehoord groot zijn. Ik zal U nu enkele dingen laten zien ontleend aan het Amerikaansche Waste Report. De Amerikaansche Ingenieursvereeniging heeft een groot aantal personen aan het werk gezet, om vast te stellen, de totale verspilling in de Amerikaansche Industrie. Er zijn talrijke bedrijven volgens een vooraf opgesteld programma onderzocht, hetgeen daarom waardevol is, omdat het criterium van onderzoek zoo goed gekozen was. Men heeft bepaalde punten van onderzoek opgesteld. Men heeft cijfers gegeven voor die punten. Als men spreekt van verepilling, bedoelt men daarmede verhes, vergeleken bij het beste, dat bij belangrijke deelen van de industrie voorkwam op dat punt. In het rapport komt voor de curve van de productie in een bepaalde schoenenfabriek per dag en per werkman. Men ziet hoe sterk de productiviteit in die fabriek schommelt. Wanneer wij in onze fabrieken onderzoek doen, valt het ons op, hoe buitengewoon ongelijkmatig de productie is. Als men ziet hoe de gang van zaken is en hoe alles geregeld zon moeten zijn, wat betreft de doodnuchtere dingen, als het gereedschap, de temperatuur, dan staat men 30 versteld, hoeveel er verloren wordt doordat de normale omstandigheden, waarop de fabricage is ingesteld, niet aanwezig zijn. Het Waste Report heeft de bronnen van verspilling in drie groepen gesplitst nl.: le. verspilling, waarvoor de leiding van het bedrijf verantwoordelijk is; 2e. verspilling, die toegeschreven kan worden aan de arbeiders in hun geheel, zoowel de arbeidersorganisaties, als de individueele prestatie van de arbeiders; 3e. verspilling door invloed van buiten. Het blijkt, dat het belangrijkste deel van de verspilling voor rekening van de bedrijfsleiding komt. Er wordt ook verderop in het rapport geconstateerd, dat de stakingen op de totale productie in de Ver. Staten in sommige bedrijven, waar men dat kan nagaan, veel minder invloed hebben, dan verwacht werd. Er is o.a. in het jaar van de groote kolenstakingen een betere productie in de steenkolennijverheid geweest, dan in een jaar, dat vol belast was. Een van de belangrijke dingen, waar mijn collega Goudriaan hier al wat van verteld heeft, is het totale gebrek aan eenheid, aan lijn, in de productie. Terwijl dus de hyperbool van de eenheidskosten en alles wat ik U verteld heb vragen om continuïteit in de productie, omdat iedere overgang veel geld kost, alle inwendige wrijvingsarbeid verhes is, blijkt dat op het oogenblik niet alleen gefabriceerd wordt naar die verscheidenheid, die het gewone sociale leven eischt, maar dat ten gevolge van de ongebreidelde concurrentie, het tegen elkaar aanbieden van allerlei overdadige variatie, zoowel in afmetingen als in kwaliteit, plaats vindt. Men komt zoo tot een ver- 31 splintering van de productie, die vaak aan het krankzinnige grenst. In Amerika zijn 6000 soorten papier, waarvan 50 % bijna niet gevraagd word . Als U bedenkt, dat daarvoor het noodige gereedschap noodig is, dat er voor iedere fabriek een aantal soorten papier is, die heel weinig ge raagd worden, maar waarvoor de overhead expense aanwezig is, dan begrijpt men wat dat beteekent. Die commissie geeft op, dat door de normalisatie van de breedte van de kolommen in de couranten in Amerika naar schatting een besparing van 3 tot 5 milhoen dollar per jaar zou kunnen worden bereikt, alleen aan zetwerk en aan clichés. Verder nog een illustratie, die genomen is in het vak, dat het meeste aan mode onderhevig is, nl. de confectie-industrie. Men heeft voor een bepaald soort pakken de totale productie in een cirkel uitgezet. Er zijn modellen, die 93 % van de productie opleveren. Voorts heeft men nog 33 andere modellen, die dan te zamen 7 % van de productie vormen, d. w. z. dat dus de koopers van die 93 % mee betalen de kosten van de fantasie der menschen, die die andere 33 modellen willen hebben in 7 %. Wanneer men zich nu ergert over de willekeur in ons belastingstelsel, gaat het niet aan dat wie tevreden is met een behoorlijk uitgevoerd confectiepak, de belasting wordt opgelegd van de 33 soorten modefrikken, die iets geks willen hebben. Dat is een ergerlijke verpilling, erger n g dan die bij de : taatsuitgaven. Dat is niet de normale smaakyerdeeling van de wereld, het is dezelfde dolle jacht naar sensatie, die wij in elke bioscoop geprojecteerd zien. Hoeveel besparing zou kunnen worden gevonden, wanneer men werkelijk wist welke 32 afzet er zou moeten zijn en hoe die zou moeten worden bediend. Wanneer Jules Veme in het jaar 1980 moest schrijven over den rijkdom van de wereld, zou hij zeggen: „De menschen maakten zich vroeger druk over een 10 of 15% aftrek der ambtenaarssalarissen, terwijl ze onder de hand nog zaten met een fantasie-modeoverjas. Wij, die als lilliputters gebonden zijn, kunnen niets aanwijzen, geen stoel, geen colbertpak, of wij kunnen er van zeggen, het is niet noodig een zoo groote verscheidenheid te hebben, het zou voor veel minder gemaakt kunnen worden, wanneer wij onzen Hollandschen smaak in de wereldbehoefte tot uitdrukking zouden kunnen brengen en een orgaan scheppen, dat die groote uitwas van rariteiten kon wegwerken en daarin orde kon scheppen. Het betreft niet alleen de eenheid van vorm, het betreft ook het onderscheid tusschen de reëele behoeften en de behoeften die voortkomen uit de uitwassen in onze maatschappij. Wij hebben eens een poging gedaan tot normalisatie van de jeneverglaasjes. Bij het werk in de glasfabrieken bleek ons het volgende. U is bekend, hoe duur de jenever is, hoeveel accijns en hoeveel alcohol er in zoo'n glaasj e zit. Uit winstbej ag tracht nu degene die schenkt, zooveel mogelijk glaasjes te verhuren, doch met zoo weinig mogelijk jenever er in. Dat is een zuiver particulier belang van een kleine groep in de maatschappij. Als men de jenever beschouwt als een wettige behoefte, dan is het een benadeelen van de directe consumentengroep. Het is eenvoudig een kwestie van den kroeghouder tegen den borreltjesdrinker. Het is niet de taak van den buitenstaander 33 om belasting te betalen voor dat schenken van een glas i.p.v. jenever. Welnu, in de glasindustrie wordt vervaardigd een fantasie-jeneverglaasje, waar men kippenvel van krijgt. Het is wonderlijk te zien, wat voor gekke dingen er gemaakt zijn, om dien accijns te schenken. Doordat zij zoo varieeren, komen zij niet in aanmerking voor machinale productie, en zijn zij mondgehlazen artikelen. De werkman, de „keyer", moet een bepaalde hoeveelheid glas in zijn pijp brengen en dat uitblazen. De inhoud van het glas hangt af van het juist uitblazen en U voelt, dat het buitengewoon moeilijk is om op een onderdeel van een c.M*. dien inhoud te bepalen. Jaarlijks, gaan er duizenden jeneverglaasjes in het schervenvat, omdat die kroegbaas keurt, dat er vooral niet te veel jenever in zijn glas komt. Er mag niet meer in zitten dan er door zijn jeneverleverancier of hoofdpatroon is voorgeschreven. U hebt dus het geval, dat er menschen in dat zeer schadelijk bedrijf, dag in dag uit voor dergelijke belangen staan te werken. Als U tegen de forensenbelasting protesteert, is het dan juist, dat onze maatschappij zoo ingericht is, dat daar menschenarbeid aan verknoeid wordt? (Aan de hand van lichtbeelden wordt gedemonstreerd hoe in de fabrieken veel is te verbeteren. Het ordelijk beheeren van gereedschap, het gebruik van z.g. „planborden", het gebruik van machines voor fabrieksboekhouding). Ten slotte bestaat er in de industrie nog een groote bron van verhes, nl. de menschen. Wij halen uit onze menschen bij lange na niet wat er in zit, en steeds zint men op harder werken. Het verhes zit hierin: het gemis aan energie en de kennis om de menschen 34 te brengen op de plaats waar zij het meest nuttig zijn. In ons land zijn er enkele ondernemers begonnen met systematische personeelskeuze. Zoo meldt zich ergens, om nu maar een voorbeeld te noemen, een timmerman aan, die niet van de nooduitkeering wil bestaan, en die wordt dan op een fabriek geplaatst als sjouwerman. Wanneer zes maanden later die fabriek een timmerman noodig heeft, plaatst men in negen van de tien gevallen een advertentie voor een timmerman, terwijl er zich onder de sjouwerlui een goede timmerman bevindt. Ik heb op een onzer Hollandsche fabrieken het voorbeeld van Ford gevolgd. Wanneer daar een werkman de fabriek verlaat, krijgt hij van den baas een papier, waarop staat ingevuld, dat hij b.v. den dienst niet vrijwillig verlaat, en in dat geval om welke reden, terwijl voorts wordt vermeld in welke branche van het bedrijf de man is werkzaam geweest en wat hij presteert. Verder wordt dan nog vermeld waarvoor de man wel geschikt is en welk loon hij waard is. Zoo kreeg ik in een tijd, dat wij zochten naar gereedschapsdraaiers, het formulier van iemand, die ontslagen was wegens onvoldoende productie tegen 48 cent doch als gereedschapsdraaier een loon waard was van 52 cent per uur. Ik zou deze voorbeelden, indien de tijd dit toeliet, kunnen vermenigvuldigen. Ook is het in Amerika mooi, dat menschen, die met de oogen moeten werken, eerst een oogenkeuring moeten ondergaan. Zoo moest het ook hier gaan, er moet op dit gebied veel verbeteren. Al is de Rijksopleiding van de lagere ambtenaren nog lang niet volledig, toch kunnen de particuliere bedrijven daar nog veel van leeren. Wat het kost om in de plaats van een man een 35 nieuwen man te krijgen, daarvan geeft datzelfde rapport U een denkbeeld. Er wordt opgegeven, dat het b.v. 576 dollar kostte, voordat gevolgen van de wisseling van een werkman in een schoenenfabriek voor het snijden van het boverdeer, achter den rug was. Voor een half geoefend man kostte dit 450 dollar. In de metaalindustrie bedroeg de wisseling in 1920 120 %. In ons land is het gunstiger. Maar met een betere keuring van menschen zou nog veel winst te behalen zijn. Men moet ten eerste nagaan wie er in komt, ten tweede wat hij kent en ten derde, of degene die er uitgaat niet te houden zou zijn of terug te krijgen is. Al deze voorbeelden doen twijfel rijzen aan de rentabiliteit van de industrie. Om verbetering te zoeken moet men zich rekenschap geven van de wijziging in het wezen der fabriek in de laatste eeuw. In het produkt van het handwerk der middeleeuwen vindt men de volgende elementen. Het bevatte in ongeveer gelijke mate lichaamsinspanning, speciale geoefendheid op het met de noodige vastheid verrichten van moeilijke handgrepen en de kosten voor werktuigen. De algemeene leiding van het werk en de verzorging van kapitaalbehoefte en afzet, traden tegenover deze handwerksfactoren op den achtergrond. De manufactuur was een eerste poging om dit evenwicht te verplaatsen. Bij een afzetsmogelijkheid, die de capaciteit aan geoefende handwerkslieden te boven ging, trachtte ze door scherpe aibeidsverdeeling de instelkosten te 36 verrninderen, daarbij soms willekeurig de lichamelijke inspanning van den eentonig wordenden arbeid tot het onmenschelijke opvoerende. De uitvinding van de met hand- of waterkracht gedreven mechanische hulpmiddelen zou den insteltijd verder verminderen en het probleem der drijfkracht overheerschend maken. Zoo ontstaat de mechanische industrie, waar tijdelijk de verhoogde verantwoordelijkheid een behoefte aan geschoolde krachten op den voorgrond brengt, maar waar tevens de verveelvoudigde productiecapaciteit de aandacht voor het eerst op de economische en beheersfuncties gaat vestigen. In de moderne industrie-verhoudingen kan geen uitvinding meer vruchtbaar zijn zonder de noodige economische aanpassing en in het algemeen wordt het handhaven van een juiste verhouding tusschen de bedrijfselementen hoofdzaak. Men krijgt nu dezen vorm in de bedrijven, dat het eigenlijke technische product er niet langer meer het hoofdelement van is. Men werkt met een gecompliceerd mechanisme en men zal mij toegeven, dat het hoofddoel van den fabrieksdirecteur niet meer is het werk, doch het zoeken naar markten, de administratie en oriëntatie. Ik zou daaruit een conclusie willen trekken, nl. deze, dat ik in een zoodanigen vorm van industrie in zijn geheel ten slotte zie de allergrootste bron van verspilling. Ik hoor hier noemen het woord socialisatie. Socialisatie, als alleen maar de zucht naar verdeeling van winst, is economisch, historisch onjuist, omdat langzamerhand steeds duidelijker blijkt, dat de heele ondernemingswinst secundair is. Men zegt dan wij willen niet den 37 individueelen ondernemer en het vrije bedrijf naar de keel, omdat zij zooveel verdienen, maar wanneer enkel de ondernemer die mijn schoenen maakt, ze niet zoo goed maakt, als met onze techniek mogelijk is, dan verandert de zaak. Onze industrie is niet rendabel, omdat er geen controle is op de besteding van de hoeveelheid kapitaal. Een van de groote argumenten aangevoerd voor de ondernemerswinst is, dat deze winst dient tot kapitaalvorming. Welnu de kapitaalvorming uit dien hoofde is onbeteekenend tegenover de voordeelen van volledige benutting van het aanwezige kapitaal. Walter Rathenau heeft eens uitgerekend, dat wanneer men vanuit een vliegtuig het totaal oppervlak der Duitsche spoorwegen bekeek, dat voor een dertigste gedeelte met treinen bedekt was, terwijl het toch eigenlijk geheel bedekt behoorde te zijn. Het zou een paternosterwerk kunnen wezen. Wanneer men dergelijke geweldige mogelijkheden begint te zien voor betere benutting van de bestaande kapitalen, die in die spoorwegen belegd zijn, dan zijn het zulke kapitale bedragen, die voortkomen uit die volle benutting, dat daartegenover de ondernemerswinst als sociaal argument, eenvoudig in het niet verzinkt. Het is mijn eerlijke overtuiging, dat op het oogenblik herziening van ons productiesysteem noodig is, niet, omdat de arbeiders er om roepen, of omdat anderen hun dat wijs maken, doch omdat ons als industrieelen toevertrouwd is het kapitaal van de samenleving, omdat wij zijn de producenten. Wanneer dat waar is, is het dan juist te wachten, tot de volksmassa met onbegrepen, het 38 doel voorbijstrevende leuzen, in opstand komt? De geschiedenis heeft geleerd, dat altijd het ancien régime te langzaam en te laat was om zijn kennis en ervaring om te zetten in een nieuwen socialen vorm. Dit was het geval onder Lodewijk XVI. Daardoor zijn de revoluties gekomen. En hoe wonderlijk het moge klinken, beschouw ik op het oogenblik de particuliere ondernemers evengoed als het ancien régime, als de adel onder Lodewijk XVI. De tijd van Robespierre is de tijd van het blind stuk slaan van al het nuttige, omdat men dan ten minste zeker was dat al het onnuttige dat men haatte, eindelijk ook kapot geslagen werd. Ik zie, wat in Rusland gebeurt net zoo. Wanneer ik dus zeg, wij zijn aan het eind van den tijd, waarin het particuliere initiatief in zijn beperkten zin is het meest economische werktuig om goed te produceeren, dan volgt daaruit de vraag: wat kan de ondernemer doen, om dien overgang goed te laten verloopen? Hier ligt een parallelsluitsteen op de beschouwingen van de particuliere industrie met die, waarmede ik vanmorgen geëindigd ben. Ook in de particuliere industrie is de groote fout van het management waar de groote inefficiency uit voortkomt, de niet erkenning van de functie. Een fabrieksdirecteur heet iemand te zijn, die van alles verstand heeft. Enkele groote fabrieksdirecteuren, die dan ook een voorsprong hebben op hun collega's, beginnen in te zien, dat zij voor ieder typisch ding in hun bedrijf een man moeten hebben, dat het dus mogelijk is dat een groep menschen naast elkaar in een fabriek regeert. Men erkent langzamerhand, dat de baas niet meer de beste man is om personeel aan te nemen. Dat iemand, 39 die een knap stuk draaiwerk kan maken, een onmogelijk mensch kan zijn, met persoonlijke sympathieën en antipathieën, dat men dus aan dien man niet moet overlaten dit buitengewoon kostbare materiaal, de arbeiders. Zoo teekent zich in de fabriek weer af het functioneel beheer. Dat heeft zich in onze fabrieken al aardig ontwikkeld. Maar wat is de sociale consequentie. Het gebrek aan samenwerking tusschen de industrieën, tusschen de eene fabriek en de andere, is een enorme bron van verhes. Zoo zijn in Nederland b.v. 10.000 handelsreizigers. Schat men hun inkomen op / 4000.— per man,, dan beteekent dat dus, dat wij / 40.000.000 — uitgeven aan menschen, die rondreizen, en tegen elkaar in ons voorzien van allerlei dingen die wij dikwijls niet eens noodig hebben. In Amsterdam is op 52 gezinnen één kruidenier. Op 55 één groenteboer. Is dat distribueeren van het materiaal? Er is een concurrentie in allerlei vakken, die het onmogelijk maakt om te produceeren. Er is een rapport over de Amerikaansche meubelindustrie verschenen. Na een onderzoek van 60 fabrieken is men tot de conclusie gekomen, dat zij niet alleen beneden het kostprijspeil produceeren, maar bovendien is die geheele houtbewerkingindustrie zoo ingesteld, dat er geen fatsoenlijk afgewerkte machines meer aan te leveren zijn. Men begint dus in de industrie ook te voelen, dat een ongebreidelde concurrentie niet meer opgaat. Wat is het middel daartegen? Kartelleeren? Daarvan heeft Marx opgesteld de primitieve theorie van de accumulatie tot het reuzenbedrijf. Maar dat reuzenbedrijf heeft fouten, waar ik reeds op heb gewezen. En bovendien, de kartelleering voldoet niet meet 40 aan de behoefte waaruit zij voortkwam. In den eersten tijd van de machine was er b.v. een klein smidje, die wel een draaibank had maar geen schaafbank. Wanneer hij zich nu vereenigde met iemand die wel een schaafbank had doch geen draaibank, dan beteekende dat een vooruitgang van efficiency in het bedrijf van 40 %. Als zij nu eens ruzie hadden dan beteekende dat niet zooveel, omdat de voordeden van hun aaneensluiting wel opwogen tegen de nadeelen. Doch wanneer die twee menschen, die zich hadden gecombineerd, zich weer gingen combineeren met een ander groepje, dan gaat het vraagstuk zich anders stellen. Een bedrijf van 200 man is persoonlijk te overzien. Op een bedrijf van 400 man teekent zich de persoonhjke functie apart af. Wanneer ik dus in dat grootere bedrijf die twee bedrijven samenbreng en de vroegere directeuren hadden een goed overzicht van het personeel, dan gaat het nu niet meer. Men zou dus moeten hebben de multipele kartelleering. Wanneer ik b.v. heb een fabriek die meel gebruikt, dan wil ik mij met andere meelconsumenten vereenigen, dan heb ik bij het inkoopen gemeenschappelijke belangen met meer menschen, maar wonen zij in de plaats A., dan heb ik bij de electriciteitstarieven buitengewoon belang. Een machinefabriek combineert zich dikwijls met een drukkerij, enz. Er ontstaan langzamerhand multipele behoeften en dan samenwerking. Een voorbeeld hoe het spaak loopt met de eenzijdige kartelleering heeft men in Duitschland gehad, in den strijd over horizontale of vertikale karteUeering. Hier gaat horizontale karteUeering niet op, want 41 b.v. gekartelleerde gieterijen hebben een gemeenschappelijk belang om een zoo hoog mogelijken prijs voor gietijzer te bereiken. Zijn deze prijzen te hoog, dan kunnen de machinefabrieken geen winst maken, de vorige industrie knijpt de keel van de volgende dicht; men ziet dat het kartelleeren niet zoo gemakkelijk gaat; ons bedrijfsleven is een complex, dat niet gekartelleerd dient te worden in één richting. Wij moeten hebben een belangengemeenschap, welke beslist verder gaat dan het platonische vereenigingsleven, waarin, zooals in ons land, de een den ander niet vertrouwt. De Heeren dineeren samen, wanneer zij van één vak zijn, heel genoegehjk, maar toch moeten zij niet te veel met elkander te doen hebben. Het bestaande vereenigingsleven is onvoldoende en de karteUeering, waarbij financieele combinatie voorop staat, gaat niet meer op. Er zal een weg moeten worden gevonden, voor industrieele samenwerking, die zoo ver gaat, dat zij uitwisseling van vertrouweiijke mededeelingen toelaat, dus een belangengemeenschap, zonder dat aandeelen zijn uitgewisseld. De wereld heeft het recht te eischen, dat een eenmaal gedane uitvinding zoo spoedig mogelijk tot algemeene toepassing komt. Mij is verteld, dat, toen de Duitsche Gloeilampenkartel tot stand kwam, -één fabriek, die uitstekend glas bewerkte doch slecht Wolfram, zich combineerde met een ander, die een uitstekende Wolframbehandeling had en deze combinatie bracht eenvoudig de gemiddelde productie in een enkelen stap 10 jaren vooruit. De strijd van ondernemer tegen ondernemer staat op het oogenblik in lijnrechte tegenstelling met het sociale belang. Dit feit is onaanvechtbaar. Deze technische fout 42 •dient te worden uit den weg geruimd. Is het nu niet mogelijk, dat de industrie zelve, die toch in elk geval intellectueel werk kan doen, met zich zelf te rade gaat, of niet het industrieele vereenigingsleven is uit te bouwen tot iets dat in die richting werkt? Dat is een proces dat zestig, ja tachtig jaren duren kan. Om een voorbeeld te noemen, diene het volgende: De secretaris van de Amerikaansche meubelindustrie schreef eens aan al zijn leden een aanvraag om een vast model stoel, en hij kreeg offerten binnen, die een 150 % met elkaar scheelden, terwijl toch de productie over weinig onderdeden gaat. Naar mijn meening is het einde gekomen van den juridischen en socialen man als syndicus der industrie alleen. Thans moet de technicus beginnen, en ik ben er van overtuigd, dat een massa ongezonde concurrentie door hem zal kunnen worden opgeruimd. En nu begrijp ik wd M.H., dat gij niet in alle consequenties direct zult kunnen aanvaarden wat ik mij heb voorgestdd, dat ik niet kan verlangen, dat U dit alles direct zult kunnen overbruggen. Maar ik zou dit willen vragen: is de tijd voor Uw Verbond niet gekomen, om te vechten niet meer naar boven en naar beneden, doch om in eigen kring te kijken? Maakt U een Commissie voor Economische Politiek, die in eigen boezem wil grijpen, die de schade van de concurrentie zal bestudeeren en trachten zal die terug te dringen door het scheppen van betere voorwaarden, door het kweeken van het vertrouwen tusschen vakgenooten in het algemeen en door het stellen van het maatschappelijk belang niet alleen boven het dgen belang, doch door het 43 werkelijk te stellen boven het initiatief van de individueele ondernemers. DISCUSSIE: De Heer Talens: Ik heb met veel genoegen de lezing van den Heer Hijmans gehoord. Maar waar het op aan komt is mij niet recht duidelijk geworden. Evenals de Heer Hijmans zie ik in, dat wij tot voordeehger productie moeten komen. Ik geloof, dat de verspilling van staatswege in het niet zinkt bij de verspilling, die het gevolg is van de tegenwoordige chaotische productiewijze. Er moet zeker samenwerking komen, maar ik zie niet in, dat de poging daartoe tot iets goeds kan leiden tij den tegenwoordigen productie-vorm. Ik kan mij niet voorstellen, dat menschen, die alleen uit eigenbelang werken, aan de groene tafel verzameld, dat eigenbelang opzij zullen zetten. Zoolang wij ons niet uitsluitend aan het gemeenschapsbelang wijden, geloof ik niet, dat wij tot eene goede samenwerking zullen komen op het gebied van de productie. Moeten wij den langen weg naar een betere productie volgen, zooals die door den Heer Hij mans is aangegeven? Deze leidt m.i. onherroepelijk naar verdere vertrusting en kartelvorming. Of moeten wij erkennen, dat het kapitalisme zijn historische taak vervuld heeft en dat er een nieuwe maatschappij vorm moet komen, gebaseerd op gemeenschappelijke samenwerking, waarin de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid niet meer bestaat en allen werken voor het gemeenschapsbelang? 44 Zouden wij thans niet reeds moeten zoeken naar •een tusschenvorm als overgang naar gemeenschappelijke productie? In de toekomst komen wij toch niet van socialisatie af. Wij hebben te kiezen tusschen socialisatie of monopolie van het groot-kapitaal, waarheen wij ons met snelle schreden bewegen. Gaan wij op den tegenwoordigen weg verder, dan loopt het op wereldmonopolies uit. In Amerika heeft men getracht monopoliseering tegen te gaan, maar ik weet persoonlijk, dat er zoogenaamde gentlemen's agreements bestaan, d.w.z. mondelinge schikkingen, waarLij de producenten vaststellen welke prijzen zullen heerschen en men heeft lak aan de wetten van het land. Op deze wijze komt men tot een absoluut monopolie van het kapitaal, d.w.z. dat het groot-kapitaal de productie en markt geheel beheerschen zal. Ik kan mij niet voorstellen, dat de consumenten en vooral de arbeiders daar genoegen mee zullen nemen, en dan volgt toch het einde van het kapitalisme. Hoe snel groeit ook in Duitschland niet de macht van het groot-kapitaal, hoe heeft daar Stinnes — zij het dan onbewust — niet gewerkt in de richting van socialisatie. Wanneer wij daarnaast zien de groote ontevredenheid van het volk, de kloof tusschen werkgevers en werknemers, die met lapmiddelen niet meer te overbruggen schijnt, is het dan niet verstandiger, dat wij ons uitsluitend gaan plaatsen op het standpunt van het gemeenschapsbelang en den snellen weg naar gemeenschapsproductie bewandelen? Laat ons dat althans eens overwegen. Laten wij eens een oogenblik aannemen, dat het 45 mogelijk is te werken zonder het particulier initiatief en bekijken wij de maatschappij eens in een frisschen vorm, waarbij het particulier initiatief opzij gezet is. De wereld is thans zoodanig in de war en op de oude wegen wordt zoo weinig baat gevonden, dat wij naar nieuwe moeten zoeken. Misschien leidt mijn gedachte tot niets. Ik maak mij volstrekt met wijs, hier de oplossing te geven. Maar ik voel het toch als mijn phcht te wijzen op de mogelijkheid van de afschaffing van het particulier initiatief, waardoor de strijd tusschen de menschen zou kunnen worden verzacht en de productie zou kunnen toenemen. De heer Van Hardenbroek: M. de V. Indien mogelijk, zoude ik gaarne even terugkomen op hetgeen de vorige geachte spreker zeide naar aanleiding van de speech van den geachten inleider. Om het ronduit te zeggen, deed de titel van die redevoering mij iets anders verwachten dan wij te hooren gekregen hebben. Mijn eerste bezwaar geldt de ontzettende massa stof, die de heer Hijmans vanmorgen heeft doorloopen, met een dooreenhaspelen van redeneeringen in het abstracte met redeneeringen uit de practijk opgedaan. Men houde mij ten goede, wanneer ik zeg, dat ik die methode niet kan apprecieeren, want daardoor zijn zoovele vraagstukken aangesneden, dat het voor den toehoorder onmogelijk is het geheel te grijpen. In het algemeen zou ik voorts willen opmerken, dat voor het grootste gedeelte alles, wat de geachte inleider besprak, betrekking heeft op grootere bedrijven, d.w.z. van 200 man en meer personeel. Ik zou willen vragen, is l et nu zoo heilzaam voor ons dierbaar vaderland te streven 46 alleen naar grootere bedrijven. Worden dan niet een menigte bedrijven zoo ingewikkeld van aard, dat de meeste onmogelijk goed kunnen worden overzien? Alles leent zich niet voor grootbedrijf. De heer Ir. Hijmans. Die 200 noemde ik maar en passant. U kunt 25 man wel als grens nemen. De heer Van Hardenbroek. De persoon, die die controle moet uitoefenen, moet toch weer een efficiencyman aanstellen om de handelingen te doen, die de heer Hijmans heeft gezegd. Dat kan niet geschieden. Het is de vraag of het bedrijf dat dragen kan. Veel van wat de heer Hijmans heeft gezegd, is voor de industrie van massa-producten toepasselijk, voor groote zeer groote bedrijven alleen. Maar overslaande een massa punten, waar ik overigens gaarne op zou ingaan, zou ik voor alles dit willen opmerken. De heer Hymans heeft gezegd, dat bedrijf van de Posterijen met 22.000 man is niet te overzien, evenmin als dat van de A.E.G. Waar moet men dan naar toe in het systeem dat de heer Hijmans wil. Nu zal men in alle bedrijven een nieuwe organisatie moeten scheppen. Deze zal uitmaken, welke de bebehoefte is aan ieder soort artikel, dat gefabriceerd moet worden, welke de meest economische wijze is, waarop geproduceerd zal worden, de smaak van het pubhek, enz. Ik vraag mij af, als dat bedrijf van de Posterijen niet te overzien is en ookniet vandeA.E.G., welke persoon, welke combinatie ten slotte zal kunnen overzien van elk soort productie het totaal dat er noodig is, enz. Het eene weerspreekt het andere. De heer Hijmans wil het eene punt, waar alles om draait, zoolang er menschen zijn, waar tot nu toe in de wereld alles om gedraaid heeft, nl. het egoïstische 47 •eigenbelang, uitschakelen. Zoolang als dat bestaat en —zoolang er menschen zijn zal dat bestaan—zoolang is het noodzakelijk, dat er een prikkel is om tot iets te komen, al staat niet voor het individu speciaal voorop het begrip, dat bij van die winst of van dat geld meer in zijn handen krijgt, het is de eindprikkel, waarom hij dat doet, nameh k orn vocruit te komen voor zich en de zijnen. Er zit ook een kwestie van eer in, het gevoel, van iets beter te kunnen dan zijn buurman. Waar de heer Hijmans naar toe wil is een soort gehjkvlakking, en naar (hij wil dat woord niet gebruiken) de socialisatie. Het is niet meer en niet minder. Dat wordt ons voorgedraaid in dien vorm, dat de fabrikanten onder elkaar dat moeten gaan bevorderen. Hoe hij dat wil, heeft de spreker niet gepreciseerd. Wat hij wil is «lat wij bij elkaar gaan zitten en dat wij trachten te komen, tot datgene, wat sprekers ideaal is. Ik zou toch willen vaststellen, dat alles wat toepasselijk is en als nadeel wordt gevoeld voor die groote en niet meer te overziene bedrijven, in ieder geval toepasselijk is in versterkte mate op dat allergrootste bedrijf, zooals de spreker zich dat heeft gedacht, waarbij de prikkel, die het geheel nu aan den gang houdt, zal ontbreken, nl. de prikkel van de winst. Wanneer men zoo redeneert en men redeneert, dat de wereld dus in een zeer ongelukkigen toestand verkeert, dan stelt men een feit vast, dat niet nieuw is, dat steeds bestaan heeft zoolang de aarde draait. Iedere beschaving is steeds in organisatie verder gegaan, welke organisatie is ontaard in overorganisatie en gevolgd door een val. Wij hebben in ons midden zitten den heer Dabourcq, die dat in zijn boekje zoo uitstekend 48 heeft uiteengezet. Daar zal zeer weinig aan te doen zijn. Maar de praemisse, waarvan spreker uitging nl dat er moet zijn voor ieder een zeker iets, dat men 'van te voren vaststelt als behoefte, dat is natuurlijk het punt dat ons hier blijft verdeden. Wanneer men van de redeneering uitgaat, dat alles maar moet, eenvoudig omdat wij er zijn, en dat dan de rest daaraan moet worden aangepast, dan stuiten wij hierop, dat tegenover dat moeten staat de mogelijkheid en het kunnen Dat is het verschü in opvatting, ik zou zeggen het verschil in uitgangspunt, tusschen de gestudeerde economisten, die in het begin van de speech van den spreker mm of meer gehoond zijn en de theorieën die tegenwoordig van andere zijden verkondigd worden. Ik heb den spreker hooren zeggen, dat de beroeps-economisten missen het noodzakelijke dement om te zeggen wat noodig is en wat geschieden moet' omdat zij zich niet kunnen aanpassen, omdat zij niet voldoende opportunistisch zijn. Het is de vraag of üet opportunisme, wat wij hier hoorden verkondigen in het algemeen gesproken, juist is. In het algemeen" jf onjuist. Maar de zuivere economie de door den spreker gesmade economisten, acht ik vooralsnog de juiste. Wat mij totaal onbevredigd hedt gdaten is dit dat de fouten die kleven aan het grootbedrijf, weer weggedoezdd worden, om ons in de gelegenhdd te stellen van ons zelf te gaan maken ietsT wat niet anders is dan een te groot bedrijf. Ik zou er prijs op stellen, wanneer de spreker dat hoofdpunt nader toe- ÏÏÏ? ^ m6T Uitwerken> °Pdat daaromtrent klaarheid zou komen, of hij bedeeld heeft de socialisatie, of met. 49 De heer Redelé: M. de V. Het ligt aUerminst in mijn bedoeling den geachten inleider te critiseeren; integendeel ik heb even het woord gevraagd in de eerste plaats om uiting te geven aan de belangstelling, waarmede ik sprekers rede heb gevolgd. Hij heeft de attentie gevestigd op verschillende aangelegenheden, die m.i. tot op heden te weinig belangstelling hadden bij den fabrikant. Ons vak heeft nl. naast de materialistische zijde ook een ethische en dit wordt vaak te weinig gevoeld. Daaraan een deel van den werktijd te besteden acht ik even gewichtig als alle andere verrichtingen, die ons dagelijks in beslag nemen. Een deel van ons denken moeten wij als het ware overhevelen naar een ander onderdeel van onzen werkkring, zooals de Heer Hymans zulks in nieuwe vormen en frisch naar voren heeft gebracht. Zulks kan indirect de productie, zoowel quahteit als quantiteit, ten goede komen. Alleen het slot van het betoog van den Heer Hymans heeft mij aanleiding gegeven het woord te vragen, omdat zijn conclusie mij onbevredigd heeft gelaten. De Heer Hymans heeft een juist beeld gegeven van veel, zooals het zou moeten zijn of zou moeten worden, maar zijn remedie heeft mij teleurgesteld. Wij kunnen uit de historie nagaan, dat de maatschappelijke groei der dingen van onderen opkomt en naar boven doordringt. De geachte inleider daarentegen speculeert op de philanthropie van den fabrikant, die vrijwillig zijn verworven rechten zou prijsgeven, indien zou blijken, dat hiermede het algemeen belang gediend werd. Niettegenstaande den slechten tijd, dien wij doormaken, heeft de fabrikant toch nog 50 steeds een maatschappelijk bevoorrechte positie De Heer Hymans moet niet verwachten van hem dat hij van deze bevoorrechting uit eigen drang afstand zou doen. Een deel van zijn macht prijsgeven doet memand vrijwillig. Men boet niet in van zijn bevoorrechting, zelfs niet ten bate van een algemeen belang ^ulk een hooge graad van goedheid en wijsheid is nog met bereikt. Past de positie van den fabrikant niet langer in ons economisch systeem, dan zal er strijd ontstaan omdat de minder bedeelden ons zullen terugdringen.' Dit zal lukken, als de meerderheid van het menschdom de noodzakelijkheid en de billijkheid van dezen stnjd voelt. Niettegenstaande het tegenstreven van