No. 5 o 1A Jifefbond van Nederlandsche Werkgevers ADVIES OVER HET. GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET OP DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAPPEN, UITGEBRACHT DOOR EENE COMMISSIE UIT HET VERBOND VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. GEDRUKT BI] MOUTON 6 Co. - S-GRAVENHAGE 1926 ADVIES OVER HET GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET OP DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAPPEN, UITGEBRACHT DOOR EENE COMMISSIE UIT HET VERBOND VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. ADVIES over het gewijzigd Ontwerp van Wet op de Naamlooze Vennootschappen» uitgebracht door eene commissie uit het Verbond van Nederlandsche Werkgevers, bestaande uit de heer en Mr. Aug. Philips, Voorzitter, S. van den Bergh Jr., Jos, Bïomjous, M. ter Kuile en Dr. F. G. Waller, Leden, en Mr. B. C. Slotemaker, Secretaris. In de laatste halve eeuw is het ook hier te lande herhaaldelijk voorgekomen, dat zij die hun geld hadden gestoken in door anderen beheerde handelszaken of die daaraan crediet hadden geschonken, hun vertrouwen op ergerlijke wijze zagen beschaamd, en dientengevolge zware verliezen moesten lijden. Nu eens was het een bank of andere financieele instelling, aan wier hoofd mannen stonden die men had aangezien voor volmaakt eerlijk en bekwaam, en waarvan achteraf bleek, dat het beheer alles te wenschen had gelaten. Dan was het een industrieele zaak of een stoomvaartlijn, waarvan men algemeen dacht dat zij verstandig werd geleid en voorbestemd was om nog jaren lang groote winsten af te werpen, doch waarvan men plotseling moest vernemen, dat zij met de grootste roekeloosheid was gedreven en schatten had verloren. Soms was alleen het kapitaal of een groot deel daarvan verdwenen, een ander maal konden ook de schuldeischers niet ten volle worden betaald of zagen zij zich zelfs met luttele percenten naar huis gezonden. Bijna steeds bleek gebrek aan inzicht of lichtzinnigheid bij de leiders de oorzaak van de ramp te zijn geweest, soms ook was er oneerlijkheid in het spel of een gebrek aan scrupules, dat daar zeer dicht bijkwam. En telkens weer verbaasde men zich over den geringen invloed ten goede, die was uitgegaan van de geëerde en werkelijk achtenswaardige lieden, wier namen toch als een vlag boven de onderneming hadden gewapperd. In hoofdzaak waren het naamlooze vennootschappen die aan het publiek die verliezen bezorgden, doordat haar aandeelen en obligaties op eenmaal een duizelingwekkenden val deden. Er 4 failleerde ook wel eens een particulier kassiershuis tot groot nadeel van zijn depositogevers en andere schuldeischers; er ging wel eens een handelsfirma of fabrikant mis, waarbij de crediteuren veel te kort kwamen; er geraakte wel eens een notaris in de gevangenis, omdat hij zich niet bij zijn akten had gehouden en op zeer onsolide wijze voor kassier was gaan spelen; maar de bedragen, die het in al die gevallen gold, konden niet halen bij de ontzaglijke sommen, die bij naamlooze vennootschappen werden verloren. Want haast alle zaken van waarlijk grooten omvang worden nu eenmaal in dien vorm gedreven. En zoo ontstond het gevoel, dat er met de naamlooze vennootschappen in het algemeen iets niet in orde was. Men ergerde er zich over, dat maatschappijen, waarvan men mocht meenen, dat zij goede zaken maakten, plotseling konden blijken in moeilijkheden te verkeeren; dat commissarissen, op wier naam men was afgegaan, achteraf bleken geen noemenswaardigen invloed op den gang van zaken te hebben gehad en na de catastrophe even vroolijk rondwandelden als tevoren; dat nog zoo kort geleden een aanlokkelijk prospectus tot deelneming had genoopt, of dat een recent jaarverslag zoo hoopvol had kunnen spreken van een zaak, die toen toch al ernstig ziek moest zijn geweest. Men gevoelde dat dit alles anders behoorde te zijn en men riep om wettelijke maatregelen, die daarin verbetering zouden moeten brengen. De bepalingen van het Wetboek van Koophandel omtrent naamlooze vennootschappen werden te beknopt en te weinig streng geoordeeld : zij werden verouderd geacht; er bestond behoefte, zoo meende men, aan een veel uitvoeriger regeling met strenge voorschriften, die aan de gebleken misbruiken een einde zouden maken. Zoo kregen wij in 1925 na schier eindelooze voorbereiding het gewijzigd ontwerp van wet op de naamlooze vennootschappen. In de ons omringende landen heeft men vrijwel hetzelfde doorgemaakt. Ook daar namen groote zaken algemeen den vorm van maatschappijen aan, ook daar kwamen vaak déconfitures en soms schandalen voor, en ook daar riep men om strengere wetgeving. Het verschil is alleen, dat de wetgevende machine haast nergens zoo traag werkt als in Nederland, waar men buitengewoon lang pleegt te wikken en te wegen vóór een wet in het Staatsblad komt; 5 en zoo zien wij dan zoowel Engeland als Duitschland en Frankrijk reeds geruimen tijd in het bezit van uitvoerige wetten op de naamlooze vennootschappen, min of meer in den geest van wat thans bij ons in de maak is. Die grootere langzaamheid heeft in dit speciale geval voor Nederland geen nadeel opgeleverd: integendeel. Wij behoeven die naburen hun nieuwere en uitvoerige wetten op dit stuk niet al te zeer te benijden, althans voor zoover zij moesten strekken om het hierboven aangeduide kwaad te keeren: onbekwaam, lichtzinnig of oneerlijk beheer van maatschappijen met als gevolg daarvan faillissementen en zware verliezen voor alle betrokkenen, dat alles komt buiten onze grenzen stellig niet minder voor dan daar binnen. En wij hebben nu den tijd gehad om eens kalm te overwegen of men met een omwerking van de wet op de N. V. in de bedoelde richting wel veel nut kan stichten, of men met de aangeprezen geneesmiddelen niet meer kwaad doet dan goed, en of de remedie, voor zoover er dan ooit een remedie gevonden kan worden, niet elders moet worden gezocht. Die overwegingen, waaraan men zich vooral sedert het verschijnen van het Gewijzigde Ontwerp schier overal heeft gezet, hebben nu niet bepaald geleid tot onverdeelden bijval: met enkele uitzonderingen staat men algemeen tegenover het ontwerp tamelijk sceptisch. Dat heeft de tijd en de ondervinding uitgewerkt: eenige tientallen van jaren geleden was het geloof in de zegenrijke werking die van strengere wetsbepalingen op de Naamlooze Vennootschap kon uitgaan, stellig veel grooter dan thans. En zoo kan men zonder veel overdrijving zeggen, dat de wet, die men ons thans in ontwerp voorzet, eigenlijk al verouderd is nog vóór zij tot stand is gekomen: zij voldoet misschien aan de opvattingen van een dertig jaar geleden, maar niet meer aan die van heden. Het schijnt dan ook maar beter dat zij, zooals zij is ontworpen, nooit in het Staatsblad komt. De beste wettelijke regeling op de naamlooze vennootschappen kan nooit eenigen waarborg geven dat de door die vennootschappen uitgeoefende bedrijven goed zullen worden beheerd. Niet zoozeer ~ zooals men heeft gezegd — omdat er wel altijd middelen zouden 6 worden bedacht om zulke regelingen te ontduiken, maar omdat het eenvoudig ondenkbaar is dat men voor dat doel algemeen geldende en ook maar eenigszins afdoende regels zou kunnen stellen. Daarvoor loopen de bedrijven al dadelijk te veel uiteen. De naamlooze vennootschap met haar statutaire bepalingen en wettelijke regels is tenslotte niet meer dan de holle schaal, waarin het bedrijf besloten is: de vorm, waaronder de meest uiteenloopende zaken worden uitgeoefend : een koekenbakkerswinkel zoo goed als een spoorweg, een rubberonderneming, een petroleumbedrijf, een bank, een stoomvaartlijn, een machinefabriek of een hotel. Voor een goed beheer van ieder dier soorten van zaken komen geheel verschillende kwesties aan de orde en zullen geheel verschillende principes moeten gelden: een rubberplanter komt voor geheel andere bedrijfsvragen te staan en moet in zijn zaken geheel anders handelen dan een koekenbakker of een bankier. Wilde men beproeven de naamlooze vennootschappen bij de wet te dwingen haar zaken goed te beheeren, dan zou men dus moeten trachten wettelijke regels te ontwerpen voor ieder bedrijf, dat door zulk een vennootschap pleegt te worden uitgeoefend: een wet op het drijven van fabrieken, op het bankiersbedrijf, op het exploiteeren van cultuurondernemingen, van stoomvaartlijnen, van hotels, fabrieken enzoovoorts. Dat zou natuurlijk een onbegonnen werk zijn, waaraan gelukkig niemand denkt. Het zou ook reeds hierom niet gaan, omdat twee onderscheiden zaken van dezelfde soort soms nog weer geheel andere eischen van beheer zullen stellen: wat goed is voor de ééne fabriek of de ééne bank kan zeer verkeerd zijn voor de andere. Slechts voor enkele bedrijven, waarbij de belangen van het groote publiek zeer nauw betrokken zijn en waarbij tusschen de verschillende zaken onderling geen al te groote afwijkingen voorkomen, heeft men in die richting gedacht, laatstelijk voor het levensverzekeringsbedrijf. Toen het door de moeilijkheden, waarin een paar groote levensverzekering-maatschappijen waren geraakt, duidelijk werd dat de wetgever moest ingrijpen, hebben sommigen er inderdaad op aangedrongen dat van hoogerhand regels zouden worden gesteld, waarnaar het bedrijf moest worden gevoerd: minimum-tarieven, bepaalde sterftetafels, zekere rentevoet, een bepaalde wijze van berekening der premiereserve. 7 Doch gelukkig wilde de Regeering dien weg niet op en is zulk een systeem niet in de wet gekomen. Deze bepaalt er zich toe om — het bedrijf volkomen vrij latende — een groote mate van openbaarheid voor te schrijven: geregelde publicatie van tal van gegevens, waaruit deskundigen (niet het groote publiek) zich een meening over de meerdere of mindere soliditeit der verschillende maatschappijen kunnen vormen, met daarnaast een neutraal en deskundig lichaam, (de verzekeringskamer), dat adviezen kan geven en bij niet opvolgen daarvan die adviezen mag publiceeren. Zoodoende is er voor gezorgd, dat er zooveel mogelijk licht schijnt over de credietwaardigheid van elke maatschappij en dat elk harer een op goede gronden gevestigde reputatie zal verkrijgen, waaruit het pubhek leeren kan waar het al of niet zijn vertrouwen kan schenken. Ten opzichte van de levensverzekering was zooiets mogelijk, omdat de soorten van transacties, welke daarbij voorkomen, betrekkelijk weinig en bij de verschillende maatschappijen in hoofdzaak gelijk van aard zijn: men kon dus zonder al te veel bezwaar een stel formulieren ontwerpen, waarin de .verschillende gegevens, voor de beoordeeling der soliditeit van belang, moesten worden openbaar gemaakt. Iets dergelijks zou ook nog mogelijk zijn ten opzichte van het bedrijf der hypotheekbanken, omdat ook daar slechts enkele soorten van transacties voorkomen, die bij de verschillende maatschappijen vrijwel gelijk van aard zijn. Ook zonder dat de wet er toe dwingt, plegen de verschillende hypotheekbanken trouwens ook nu reeds ieder jaar uitvoerige gegevens over het verloop van haar zaken openbaar te maken, waardoor het geldbeleggend publiek in staat is zich een vrij juist oordeel te vormen over de meerdere of mindere soliditeit van elk harer. Doch buiten de levensverzekeringmaatschappijen en de hypotheekbanken zou men niet veel bedrijven kunnen noemen waarbij het mogelijk zou zijn door wettelijke voorschriften tot een werkelijk licht gevende publiciteit te dwingen. Welke formulieren zou de wet moeten vaststellen voor de mededeelingen, die onze groote banken zouden moeten doen, om het publiek werkelijk in staat te stellen daarop een goed gefundeerd oordeel omtrent haar soliditeit te baseeren? En welke formulieren voor onze reusachtige cultuur- en handelsvereenigingen of PetroleumMaatschappijen? Neen: het moge dan voor velen misschien een 8 desillusie zijn, de nuchtere waarheid is deze, dat het een onmogelijkheid is, niet alleen om langs wettelijken weg de verschillende bedrijven te dwingen hun zaken goed te drijven, maar zelfs om hen tot zoodanige publicaties te dwingen, dat de geldbelegger er werkelijk met zekerheid uit zien kan of de zaken goed gaan of | niet. Hoever de mededeelzaamheid van het bestuur aangaande de zaken der vennootschap zal gaan, zal er dus uit den aard der I zaak steeds van moeten blijven afhangen, wat zij willen of in het belang der zaken meenen te moeten wereldkundig maken of verzwijgen. Het voorschrift, dat men thans in de wet wil gaan zetten, dat balans en winst- en verliesrekening vergezeld moeten gaan van ' een toelichting welke vermeldt naar welken maatstaf de onroerende j en roerende zaken der vennootschap zijn gewaardeerd, zal weinig nut kunnen stichten: wie geen lust heeft erg mededeelzaam te I zijn, zal gemakkelijk genoeg eenige zinnen kunnen neerschrijven \ waarmee aan de wet is voldaan en die den lezer even wijs laten > als te voren. Wel zou de wet misschien met succes kunnen voorschrijven, dat bij elke publicatie van een balans en winst- en verliesrekening daarbij een verklaring van een buiten de maatschappij staand accountant moet worden overgelegd, dat die stukken door hem zijn onderzocht en accoord bevonden. Een accountant, die dien naam verdient, zal dat niet verklaren zonder vooraf door inzage l van alle mogelijke boeken en bescheiden en het ontvangen van vele mondelinge toelichtingen een werkelijk inzicht in de zaken gekregen te hebben. Vooral wanneer het accountantsberoep wettelijk met waarborgen omgeven werd, waarbij dan niet verzuimd I zou moeten worden zijn aansprakelijkheid vast te leggen, zou in die richting wel iets nuttigs bereikt kunnen worden. Welke voorschriften wil het Gewijzigd Ontwerp nu vaststellen om aandeelhouders en schuldeischers zooveel mogelijk te vrijwaren tegen verhezen? Een goed beheer hoopt men te verzekeren door het bestuur sterk aan banden te leggen en door aan directie en commissarissen een zware aansprakelijkheid op te leggen. Aan de vergadering van aandeelhouders wil men meer invloed op den gang van zaken 9 geven. Zij moet algeheele vrijheid hebben bij de benoeming van directie en commissarissen. De vaststelling van de balans moet aan de vergadering worden overgelaten en daarbij moet zij vrij zijn de afschrijvingen en reserves vast te stellen zooals zij verkiest. Sommige, als zeer belangrijk beschouwde, handelingen zal liet bestuur als regel niet zonder machtiging van de vergadering van aandeelhouders mogen verrichten en in elk geval moeten publiceeren; aan aandeelhouders en aan het pubhek moeten gedetailleerde mededeelingen over den gang van zaken worden gedaan; in de toelichting op de balans moet worden meegedeeld naar welken maatstaf de taxatie der activa is geschied; ook een minderheid van aandeelhouders moet het recht krijgen om een enquête naar den gang van het bedrijf te provoceeren. Voor den inhoud van prospectussen word een strenge civiel- en strafrechtelijke aansprakelijkheid voorgesteld. Van alle kanten regent het gelukkig adressen en beschouwingen om te betoogen, dat men daarmee op een glad verkeerden weg is. Want de beginselen, waarvan men uitgaat, houden geen steek: zij mogen wel mooi schijnen in een theoretische beschouwing of onder de studeerlamp, getoetst aan de practijk van het zakenleven blijken zij verkeerd. Vooreerst die groote invloed, dien men aan de vergadering van aandeelhouders wil geven. Dat is een lievelingsdenkbeeld van de Regeering, dat ook reeds in het oorspronkelijk ontwerp (van 1910) werd uitgesproken. De schuld der misstanden in moreelen zin lag, zoo betoogde de Memorie van Toelichting, voor een groot deel bij de aandeelhouders zeiven, en zij gispte streng „het feit dat „men aandeelen neemt hetzij bij inschrijving van de vennootschap „zelve, hetzij bij aankoop ter beurze, alleen gedreven door de hoop „op hooge dividenden, zonder er aan te denken, dat een aandeelhouder jegens de vennootschap, jegens de mede-aandeelhou„ders, verplicht is er voor te waken, dat de algemeene vergade„ringen, bijeengeroepen ter behandeling van de belangrijkste aan,,gelegenheden, iets anders zijn dan schijnvertooningen, feitelijk „louter vergaderingen van bestuurders en Commissarissen alleen .... „Waar de aandeelhouders zich onverschillig jegens de onderneming betoonen en alleen energie aan den dag leggen bij het 10 „afknippen van den dividend-coupon, daar wordt vaak de verleiding voor de bestuurders te zwaar. Een gezond vennootschaps„wezen is onbestaanbaar zonder de belangstelling en medewerking, „binnen den kring hunner natuurlijke bevoegdheid, van de aandeelhouders zeiven." Voor wie met naamlooze vennootschappen nog anders bekend is dan alleen Uit de boeken, klinken die woorden haast grappig van naieviteit. Als het waar was dat een gezond vennootschapswezen onbestaanbaar was zonder de belangstelling en medewerking (in den door den Minister bedoelden zin) van de aandeelhouders zeiven, dan deed men beter dien ondernemingsvorm maar dadelijk geheel af te schaffen, want die medewerking zal men nooit krijgen. Negen en negentig percent van hen, die aandeelen nemen of koopen, doen dat uitsluitend voor geldbelegging, en inderdaad alleen in de hoop om vaak „dividend-coupons te kunnen afknippen" zooals de Memorie het eenigszins smalend noemt. Soms ook is het eenvoudig de hoop om hun stukken spoedig weer met winst te kunnen verkoopen, die hen drijft. In elk geval denken zij er niet aan om eenigen invloed te gaan uitoefenen op den gang van zaken der vennootschap, bijvoorbeeld door kritiek te oefenen op de voorgestelde balans en winst- en verliesrekening of het bedrag der afschrijvingen en reserves, of door bij vacatures in het bestuur of den raad van commissarissen met candidaten voor den dag te komen en voor de verkiezing daarvan te werken. En daarom blijven ze weg van de vergaderingen, waarvoor zij geen tijd hebben en waar zij toch slechts figuranten zouden zijn, en bestaan die vergaderingen doorgaans inderdaad alleen uit directie, commissarissen en een zeer klein getal der aandeelhouders, voor een deel veelal nog speciaal door het bestuur opgewarmd om daar te verschijnen en tegen verrassingen te helpen waken. Er moet al iets heel bijzonders aan de hand zijn als de opkomst ruimer wil zijn: een dreigende catastrophe of een schandaal, en zelfs dan is het deel van het kapitaal, dat vertegenwoordigd is, doorgaans bijster klein. Dat is ook niet laakbaar, maar natuurlijk ja onvermijdelijk. Om verstandig, en dus met kennis van zaken, invloed te willen oefenen op den gang van zaken in de vennootschap (en anders zou iedere poging daartoe natuurlijk volmaakt verkeerd zijn), zou 11