f X I BROCHURES I N°- 58i8 l J REORGANISATIE VAN NAAMLOOZE W: l VENNOOTSCHAPPEN INLEIDING VOOR DEN ZESTIENDEN ACCOUNTANTSDAG VAN HET NEDERLANDSCH INSTITUUT VAN ACCOUNTANTS — OP 4 OCTOBER 1924 — door Mr. h. m. a. schadee notaris te rotterdam REORGANISATIE VAN NAAMLOOZE VENNOOTSCHAPPEN INLEIDING VOOR DEN ZESTIENDEN ACCOUNTANTSDAG VAN HET NEDERLANDSCH INSTITUUT VAN ACCOUNTANTS — OP 4 OCTOBER 1924 — door Mr. h. m. a. schadee NOTARIS TE ROTTERDAM DRUKKERIJ J. MUUSSES S CO., PURMEREND REORGANISATIE VAN NAAMLOOZE V ENNOOTSCH APPEN „Reorganisatie van naamlooze vennootschappen". Aldus luidt het mij door Uw bestuur ter behandeling opgedragen onderwerp. Uw Bestuur is daarmede wèl actueel. Reorganisatiën zijn niet van de lucht af. Intusschen reeds aanstonds mag ik waarschuwen, dat wie mocht verwachten, dat ik hier een aantal mededeelingen zal doen of opmerkingen zal maken, onmiddellijk terugslaand op onlangs tot stand gekomen reorganisaties of wie op een aantal min of meer verborgen toespelingen zou vlassen — bedrogen zal uitkomen. Evenmin moogt Gij van mij verwachten, dat ik in een uur een volledige theorie omtrent het aan de orde gesteld onderwerp zal ontwerpen. Ik moet mij beperken tot aanstippen. In de eerste plaats breng ik aanstonds deze beperking aan, dat ik het uitsluitend zal hebben over reorganisatie zonder hulp van buiten af. Ik bedoel dit: tal van malen, als een naamlooze vennootschap zich in moeilijkheden bevindt, wordt de redding gevonden doordat een andere onderneming te hulp schiet, die de zwak staande zaak overneemt, haar financiering voortaan waarborgt, of iets dergelijks. De behandeling dezer gevallen zou ons veel te ver voeren; het leerstuk der fusies van naamlooze vennootschappen en wat niet al zou in behandeling moeten komen. Ik beperk mij dus tot hetgeen wij zouden kunnen noemen reorganisaties uitsluitend in eigen kring, waarbij dus vooral enkele kapitalisatie-vragen en de verhouding tusschen aandeelhouders, obligatiehouders en bestuur hoofdzaak zullen zijn. Reeds aanstonds prejudiceert de vraagstelling op een wijze, die mij niet anders dan aangenaam kan zijn. Het woord „reorganisatie" wijst er op dat, volgens Uw bestuur, een naamlooze vennootschap in de eerste plaats is een „organisme" d.w.z. een wezen met eigen bestaan; een geheel, uitgerust met eigen organen, die tezamen werken, althans moeten samen werken in dienst, tot welzijn van het eene wezen, de Vennootschap. Dit is niet een theoretische frase, maar een principieele vooropstelling. Ik zal U hier niet bezig houden met theorieën over het begrip „rechtspersoon", noch met beschouwing öf de naamlooze vennootschap een rechtspersoon is en, zoo ja, wat voor soort rechtspersoon. In de opdracht, met het woord „reorganisatie", is het reeds uitgemaakt: wij beschouwen de naamlooze vennootschap als een organisme, als een geheel met eigen leven. Het belang dezer stelling mag ik even laten gevoelen: zij brengt mede dat wij verwerpen de opvatting, die in juridische kringen nog steeds het meest verbreid is: dat de naamlooze vennootschap eigenlijk niet meer zou zijn dan een naar winst strevende vereeniging van een aantal personen — deelhebbers, aandeelhouders. De eigendommen der vennootschap zouden eigenlijk zijn collectief eigendom der aandeelhouders; het zou in de natuur der N.V. liggen, dat aandeelhouders persé alle zeggenschap, of het voornaamste zeggenschap zouden moeten hebben, enz. Deze opvatting 4 heb ik steeds geacht, en blijf ik achten in strijd met het „recht der werkelijkheid". Het is niet waar, dat de aandeelhouders zich medeeigenaar zou gevoelen van de activa der vennootschap, nog minder mededebiteur harer schulden; het is onjuist — immers practisch uitgesloten — dat van een groote naamlooze vennootschap aandeelhouders elk oogenblik zouden kunnen besluiten over te gaan tot potverdeeling; en evenmin is het juist, dat het uit de natuur der dingen zou voortvloeien, dat aandeelhouders de hoogste macht moeten representeeren. Over de positie van aandeelhouders zal ik straks uitvoerig handelen. Voorloopig houden wij dit voorop gesteld: Een naamlooze vennootschap heeft een eigen wezen, is een organisatie met eigen leven, niet enkel een aandeelhoudersvereeniging. Van dit organisme wordt nu gezegd, dat het reorganisatie noodig heeft; het is ziek en heeft behoefte aan herstel. De vergelijking met het geval van ziekte van een natuurlijk persoon dringt zich naar voren. Om genezing te kunnen aanbrengen is veelzijdige studie vereischt: allereerst is voor den geneesheer noodig een grondige kennis van het gezonde lichaam, hij moet de structuur ervan kennen (anato. mie), alsook met de werking der organen, waaruit het lichaam is samengesteld, terdege bekend zijn (de leer der verrichtingen.de fysiologie). Volgt de leer der ziekteverschijnselen (pathologie). Met deze wetenschappen, en vooral met practische ervaring toegerust, zal hij trachten te geraken tot een vaststelling van den aard en omvang der ziekteverschijnselen (diagnose). De leer der geneeswijzen (therapie) is zoo omvangrijk, dat zij in een reeks van zelfstandige vakken uiteenvalt: wedijver bestaat tusschen de chirurgen, de mannen der uitwendige geneeswijze, en de internisten; homeopaten, allopathen, wateren Iuchtgeneeskundigen, urologen, balneologen, knijpdokters en psychiaters, magnetiseurs, hypnotiseurs, chirópraktikers, enz., enz. staan rondom den zieke gereed Ik wil de vergelijking met de medische wetenschap niet te ver doorvoeren. Elke vergelijking, te ver doorgezet, is vermoeiend. Laat ik liever wijzen op een groot verschil. Bij de geneeskunst geldt wel onvoorwaardelijk, dat „zoo lang er leven is, is er hoop". En het mag nu eenmaal niet, dat zelfs wanneer het einde met volstrekte zekerheid, binnen korten tijd, vaststaat, dokter zoo menschlievend zou zijn het einde te bespoedigen. Deze moreele eisch geldt op gebied van zaken niet. In tegendeel: wanneer eenmaal op goede gronden is geconstateerd, dat een poging tot redding zéér waarschijnlijk vruchteloos zal zijn, dan is het hier niet slechts veroorloofd, maar zelfs raadzaam den afloop van het lijden maar niet tegen te houden. , Wij hebben dus alleen te maken met de gevallen, waarin herstel van het zieke organisme mogelijk schijnt. Verkeerd inzicht is hier natuurlijk mogelijk; groote voorzichtigheid is voor den beoordeelaar eerste eisch. Bij het hiervolgende zij echter dit vooropgesteld: reorganisatie alleen dan ,als er eenig uitzicht bestaat, dat de zieke vennootschap door haar ziekte kan worden heengeholpen. Allereerst hebben wij te onderzoeken, waardoor de vennootschap is geraakt in den toestand reorganisatie te behoeven. Het kan zijn, dat een directe fout aanwijsbaar is: b.v. dat de directie is gebleken van het bedrijf der vennootschap geen kennis te hebben, dat commissarissen de directie hebben belemmerd in het nemen der voor de vennootschap noodige maatregelen, of iets dergelijks; maar misschien 5 even vaak als in de ontoereikendheid of de fout van een of meer der organen der vennootschap, zal de oorzaak der malaise, waarin de vennootschap zich bevindt, moeten worden gezocht in het gemis aan samenwerking tusschen de verschillende organen; in den regel zal de malaise algemeen zijn: het kapitaal te gering; de verhouding tusschen aandeden- en obligatiekapitaal ongezond; de directie niet voldoende bekwaam; commissarissen te slap geweest in hun toezicht, enz. Niet één voor de hand liggende fout, maar een combinatie van verkeerde dingen zal meestal de ziekte hebben veroorzaakt. Zooveel te moeilijker de ziekte nauwkeurig te onderkennen, de geneeswijze aan te^ geven. Laat ik nu allereerst nagaan wat het voornaamste orgaan is der vennootschap. In den regel hoort men als organen noemen: de algemeene vergadering, de directie, de commissarissen. Maar op voetspoor van hetgeen ik al zeide omtrent de rechtspersoonlijkheid der naamlooze vennootschap zou ik hier willen vooropstellen: dat haar voornaamste orgaan is haar kapitaal, haar economisch kapitaal: d.w.z. het geld, de fabriek, de schepen, het actief, waarmede zij haar bedrijf uitoefent. Hier ligt het wezen der vennootschap. Het economisch kapitaal vormt het lichaam der vennootschap, directie en personeel zijn haar hoofd, haar armen en beenen. Het economisch kapitaal der vennootschap. Ik behoef hier niet uiteen te zetten het onderscheid tusschen deze realiteit en het begrip: juridisch kapitaal. Kapitaal, naar de juridische definitie, is niet anders dan een „rekengrootheid", nominale aanduiding van hetgeen door de vennooten in gemeenschap is gebracht, grondslag voor de verdeeling van winst en voor de berekening van surplus bij liquidatie. Algemeen is de onderscheiding economisch en juridisch kapitaal tot een der hoofdzaken gemaakt van ons vennootschapsrecht. Als ik wel zie — ik mag dit in deze "ergadering wel eens naar voren brengen — is het vooral aan de omwikkeling der boekhoudkunst, dat zij te danken ... of te wijten valt. Onderzoeken wij de bepalingen van ons Wetboek van Koophandel, zoo geloof ik, dat volgehouden kan worden, dat de onderscheiding daarin nog niet te vinden is. Evenmin in onze oudere jurisprudentie. Met name nog niet in het arrest van den Hoogen Raad (van 1901 waarmee de rechtspersoonlijkheid der naamlooze vennootschap, vroeger vaak omstreden, buiten twijfel werd gesteld.) Maar in latere wetten — met name belastingwetten — en in latere jurisprudentie (hoewel daarin schoorvoetend) hebben Wetgever en Rechter de onderscheiding eenige malen erkend en ik geloof dan ook, dat zij thans wel als gemeen goed mag worden aangemerkt. Misschien als een bedenkelijk gemeengoed, tallooze malen vooral bij een half of niet-begrijpend publiek tot verwarring aanleiding gevend. Van de aanwezigheid van reorganisatiebehoefte is dit in den regel het kenmerk: dat er tusschen het nominaal juridisch kapitaal der vennootschap en haar feitelijk aanwezig economisch kapitaal (haar reëele activa, min hare schulden) een min of meer bedenkelijke wanverhouding is ontstaan. Boekhoudkundig komt die wanverhouding aan den dag in een verlies-cijfer. Met eenigen nadruk zoude ik nu de aandacht willen vragen voor de onderscheiding van verschillende soorten van verlies, voor de onderscheiding tusschen vermogens- en bedrijfsverliezen. Laat ik een zoo eenvoudig mogelijk voorbeeld geven. Van een naamlooze vennootschap bestaat het economisch kapitaal in een 6 stoomschip; bij de oprichting der vennootschap is haar juridisch kapitaal gesteld op ƒ 1.000.000.—, waarvoor het schip is ingebracht Het schip verslijt in 20 jaar. Het schip vaart een jaar: de gemaakte vrachten bedragen helaas slechts ƒ 100.000.— maar de gemaakte onkosten: gages, kolen, havengelden enz. enz. ƒ 150.000.— slijtage 1/20 van een millioen ƒ 50.000.— Bedrijfsverlies f 100.000.—. Maar, aangenomen dat het schip bij den inbreng ƒ 1.000.000 waard was, moet misschien worden geconstateerd, dat de waarde thans veel meer dan enkel het beloop der slijtage is achteruitgegaan. Misschien is de waarde nu nog maar ƒ 600.000.—. Brengt men het schip voor dezen prijs op de balans, dan is het verlies ƒ 450.000.—. Duidelijk is dan, dat dit verlies is te splitsen in een vermogensverlies van ƒ 350.000.— en een bedrijfsverlies van f 100.000.—. Ik geef nu een zeer eenvoudig voorbeeld; in de practijk zal de aangegeven onderscheiding vaak, of wel steeds, buitengewoon moeilijk te maken vallen, — er zal altoos veel willekeur mogelijk en zelfs onvermijdelijk zijn. Maar principieel valt de juistheid der onderscheiding niet te miskennen en ik stel haar hier voorop, omdat zij bij de beoordeeling van de beteekenis der verliezen van bizonder gewicht is; vaak wordt zij uit het oog verloren. Ziehier dan de stelling, die ik aanstonds hieraan wil vastknoopen: Er kan tusschen economisch en juridisch kapitaal, tusschen reëel en nominaal kapitaal een bedenkelijke wanverhouding bestaan, zonder dat nochtans reorganisatie der vennootschap noodig.of zelfs gewenscht zoude zijn. Zoude de vennootschap, waarvan ik U zoo even de eenvoudige balans heb voorgelegd, werkelijk aanstonds de wanverhouding tusschen reëel en nominaal kapitaal willen wegnemen en tusschen die beiden voortdurend overeenstemming willen behouden — welhaast elk jaar zou zij een reorganisatie moeten ondergaan. M.a.w. de fluctuatie van de waarde der constante bedrijfsmiddelen, zonder meer, behoeft tot reconstructie aanleiding niet te geven. Vermogensverliezen, waarvan niet onmiddellijk bedrijfsverliezen gevolg behoeven te zijn, kunnen bij de beoordeeling van de gezondheid der onderneming wel is waar niet worden verwaarloosd — maar behoeven toch tot ingrijpen meestal niet te leiden. Hetgeen ons vraagstuk zoo buitengewoon gecompliceerd maakt, ligt natuurlijk hierin, dat tusschen vermogens- en bedrijfsverliezen in den regel een innige samenhang bestaat. Dat de waarde van het schip van ƒ 1.000.000.— tot ƒ 600.000— is teruggeloopen is natuurlijk juist gevolg daarvan, dat het op de vrachtenmarkt zoo treurig is gesteld: de waarde wordt voor een deel beheerscht door de winstcapaciteit. Maar gelukkig niet geheel. Ware dit wel het geval, dan zou de waarde van een schip, waarmee men ƒ 100.000.— per iaar verliest, op 5 % basis, te taxeeren op een negatief van 2 millioen. Laat ik mij echter niet te zeer in waardeproblemen verdiepen, doch houden wij ons aan de practijk. Mijn stelling voor de praktijk heb ik bereids gezegd: niet alle verlies — al is het omvangrijk — zal aanstonds reorganisatie noodig maken. Durend bedrijfsverlies is bedenkelijker dan vermogensverlies. Is het al te duurzaam, is er geen hoop meer, dat aan het verliezen een eind kan worden gemaakt — dan verkeert de oatiënt in den toestand, waarover wij het straks hadden: hoe spoediger hem een ietwat te sterke inspuiting wordt toegediend, die aan zijn lijden een einde make, hoe beter. Maar de veronderstelling is thans, dat de vennootschap geacht'wordt met voortzetting van haar bedrijf voortaan weer 7 winst te zullen kunnen maken. Ik wil er nu de aandacht op vestigen, dat de vooropstelling „er is een groot bedrijfsverlies" op zichzelf, zonder meer, nog niet de noodzakelijkheid eener reorganisatie meebrengt. Ik denk nu steeds aan het allereenvoudigst geval: het geval eener i.aamlooze vennootschap, enkel met gewone aandeelen en nog niet geheel van bedrijfskapitaal ontbloot, al is het verlies dan ook zeer aanzienlijk. Geen obligatieschuld, geen preferente aandeelhouders, geen dreigend bankier, geen groote crediteuren. Welnu, wat schaadt haar, dat reëel en nominaal kapitaal belangrijk uiteen zijn geweken? Houden wij ons aan 't gegeven voorbeeld. Het wezen der vennootschap ligt niet in haar nominaal kapitaalcijfer, maar in haar werkelijke schip, dat, nu de tijden beter worden, aanstonds met goed gevolg de vaart, die misschien tijdelijk onderbroken werd, gaat hervatten. Zal men, bij de vreugde omtrent de opleving, aan het reorganiseeren gaan? Het verlies, dat ik straks berekende, was ƒ 100.000.— per jaar; laat het dus in drie jaren zijn aangegroeid tot f 300.000.— Maar nu zijn de tijden beter. Zal men nu beginnen de wanverhouding tusschen reëel en nominaal kapitaal te herstellen door afschrijving op het kapitaal, op de aandeelen, van 30 %? Slechts één motief zou er voor zijn aan te geven: dat men aandeelhouders zoo gauw mogelijk weer dividend wil laten trekken. Maar verstandige beleidslieden zijn niet al te gauw met juichen en met dividenduitkeering. En ook de verstandige aandeelhouder zal er zich bij aansluiten: „Laat ons eerst het verlies weer in„halen; laten wij niet te gauw afstempelen. Ten slotte is het voor „ons, aandeelhouders, toch hetzelfde, of de innerlijke waarde van „ons aandeel weer door de naamlooze vennootschap zelve tot de nominale terug wordt opgevoerd, dan wel of wij in onze eigen balans „de overeenkomstige boekingen bewerkstelligen". Heel vaak komt de zaak neer op een kas-kwestie. Nemen wij enkel bet welzijn der onderneming als zoodanig in het oog, dan is duidelijk, dat haar belang is niet te spoedig te laten afstempelen, niet te spoedig te reorganiseeren. Ziehier dus mijn stelling: in omstandigheden als ik hier uiteenzette is het voor den patiënt beter niet zoo gauw gezond te worden gemaakt. Men houde hem nog een beetje ziek; het zal hem goed doen. Pappen in plaats van amputeeren. Ik moet het gegeven voorbeeld van mijn scheepsmaatschappij nog even aanhouden. En wel om daaraan even duidelijk te demonstreeren een waarheid, die aan heeren accountants in de ooren klinkt als een koe, maar die toch niet genoeg kan worden herhaald en door het „groot publiek" maar niet schijnt te kunnen worden begrepen, deze: dat elke reorganisatie neerkomt niet op het lijden van een verlies, maar op het constateeren van een verlies, meestal in de hoop en verwachting, dat het nu-verder beter zal gaan. Het is om er ongeduldig over te worden, als men bij elke reorganisatie weer, niet alleen leeken, maar ook lieden, die het althans beter konden weten, den mond hoort vol nemen over de opoffering die aandeelhouders of andere belanghebbenden zich moeten laten welgevallen, de rechten die zij prijsgeven, enz. Neem het eenvoudige, straks gegeven voorbeeld. Voor elk die de zaak begrijpt is het evident, dat de aandeelhouder, die 30 % op zijn aandeel laat afstempelen daardoor geen cent rijker of armer wordt. Of men een stuk bezit van ƒ 1000— dat 70 % waard is, of een stuk van ƒ 700.— pariwaarde is te eenenmale onverschillig. En het debat over de vraag of men zal afstempelen of niet, loopt dan ook niet erover of aandeelhouders zich een offer hebben te getroosten; 8 maar uitsluitend over die andere vraag: zullen zij weer aanstonds OHndend gaan trekken, of iets later? Niet uitgesloten schijnt mij, dat in zeer speciale gevallen al reeds tot hervatting van dividenduitkeering wordt overgegaan, al is alle verlies niet eerst ingehaald. De meeste statuten behelzen een verbod te dezer weA,miuar.alge,ne,en is derg verbod niet en ik durf volhouden, dat het Wetboek van Koophandel, ook hier, groote vrijheid van handelen toelaat. 1 oen ik onlangs op deze mogelijkheid wees — de inhaling van verlies over verschillende jaren te verdeden en intusschen, als er bedrijfswinst is gemaakt, toch een matig dividend uit te keeren — ben ik van verschillende zijden bestreden, maar, voor zoover ik kan nagaan, met weerlegd. Gaarne geef ik echter toe, dat alleen in zeer bizondere omstandigheden de aangegeven modus toelaatbaar is In practijk komt hij meer voor dan velen vermoeden; maar de zaak wordt dan verstopt door een overboeking van verlies b.v. op een rekening „goodwill of door bijschrijving op de vaste bedrijfsmiddelen 1 erloops zij «er nog even erop gewezen, dat naast de vraag hoe spoedig didivenduitkeering kan worden hervat, vaak nog een nevenvraag zich zal voordoen t.w. welken invloed afstempeling heeft od hetgeen eventueele tantièmisten zullen trekken. Geven de statuten aan aandeelhouders een voorafgaand percentage over het nominaal bedrag der aandeelen, waarna de resteerende overwinst voor een deel komt aan tantièmisten, dan zal in den regel juist zijn - om tantièmisten niet van de afstempeling voordeel te laten hebben — het hun toekomend percentage voor den vervolge lager te stellen Het leven is vindingrijk en tusschen de beide aangegeven mogeliikÏÜj'T\het.7erl[esi te -.nemen" met afschrijving op de aandeelen of wel te trachten het verlies in te halen en daartoe de nu-komende winst in de zaak te laten, biedt de practijk ons nog een tusachenvorm: het verlies wel ai te schrijven, maar toch de komende winst niet of niet geheel uit te keeren, doch ze aan te wenden om weer op de aandeelen bij te schrijven. Veel woorden behoef ik aan deze figuur niet te besteden. In sommige gevallen kan zij zeker aanbeveling verdienen Gii zult hier gevoelen, wat in het algemeen ten aanzien van ons Onderwerp geldt: algemeene regelen zijn welhaast niet aan te geven; elk geval moet op zich zelf worden bezien; practijk is hoofdzaak; hetgeen niet wegneemt, dat een oogenblik van theoretische bezinning van groot nut kan zijn. 6 Hiermee heb ik getracht aan het eenvoudig gegeven voorbeeld zonder complicaties, een paar hoofdbeginselen te ontleenen- Reorganisatie alleen noodig en wenschelijk, als bedrijfsverlies geacht'wordt te kunnen ophouden en bedrijfswinst weer mag worden verwacht Vermogensverlies niet zóó belangrijke factor bij de beoordeeling, (hoewel natuurlijk met te verwaarloozen). Afstempeling op aandeelen is geen lyden maar een consiateeren van verlies. Reorganisatie beteekent meestal heropening der kans op winstverdeeling". Ik ga nu voorzichtig verder en maak het geval gecompliceerder üoor ook andere belanghebbenden dan den gewonen aandeelhouder ten tooneele te voeren: den preferenten aandeelhouder en den obligatiehouder. De hoofdvraag, die ik hier, zeer in het kort voor U behandelen wil is deze: hoe is het gesteld met de rangorde tusschen deze verschillende belanghebbenden? Doch eerst nog zij erop gewezen, dat het in den regel juist de aanwezigheid, het bestaan, van derg. complicaties: verschalende typen van 9 aandeelen, een drukkende obligatieschuld, of andere schuld is, die, reorganisatie noodzakelijk maakt. Zooals ik liet zien met de niet gecompliceerde naamlooze vennootschap, met enkel gewone aandeelen, kan het héél ver komen alvorens reconstructie noodig is. Een reden, die tot reconstructie daar kan dwingen, bestaat er — zoolang wij ons ongelukkig artikel 47 W. v. K. hebben — als men dreigt te naderen tot 75 % verlies, maar anders, met name als geen crediteuren lastig zijn, kan men gewoonlijk „de zaak nog wel eens aanzien". Maar nu komen er complicaties. Crediteuren en obligatiehouders moeten hun rente hebben; maar er wordt niet voldoende verdiend. Hollend gaat de vennootschap achteruit. Aan preferente aandeelhouders is een cumulatief dividend in uitzicht gesteld. Een paar jaar is het niet uitgekeerd kunnen worden. De kans voor gewone aandeelhouders op dividend wordt verschoven tot een onzienlijke toekomst. De'kasmiddelen loopen op hun eind. De bankier weigert verder crediet. Hier hebben wij nu den patiënt eens goed ziek, door-en-door ziek. Nu moet er ingegrepen, een operatie is onvermijdelijk — anders loopt het zeker mis met hem. Anders loopt het mis. Maar in deze waarschuwing ligt de kracht van den operateur. Hij moet zijn patiënt voor een keuze kunnen stellen. Wilt Gij niet — goed, of liever niet goed, maar dan is het onvermijdelijk, dat het met U afloopt. Laten wij ons hiervan goed rekenschap geven. Een voorbeeld tot verduidelijking. Ik neem hier weer een vennootschap met als actief een schip aanvankelijk waard ƒ 1.000.000.—, welke waarde door den teruggang der scheepsprijzen nu eens is teruggeloopen tot ƒ 300.000.—. Maar tegenover het schip staat nu eens niet ƒ 1.000.000.— aandeelen-kapitaal, doch ƒ 500.000.— aandeelen en ƒ 500.000.— obligatiekapitaal. De rente op de obligaties is niet verdiend; nochthans, obligatiehouders eischen hun coupon uitbetaald te krijgen. En nu is de kracht van dengeen, die de onderneming als zoodanig wil redden, hierin gelegen, dat hij obligatiehouders eenvoudig kan stellen voor de keus: „Wilt „Gij Uw eischen doorzetten, dan gaat de zaak onherroepelijk failliet; „Gij krijgt dan de opbrengst van het schip: 60 % van Uw vordering „en daarmee uit. Maar wees nu verstandig, de schepenprijs zal zich „herstellen, geef van de couponbetaling uitstel, of afstel. Neem er genoegen mee, dat Uw debitrice U afstaat al wat zij kan missen. Ont„neem haar het leven niet — niet uit overwegingen van menschlievend„heid, want die gelden in zaken niet, maar in Uw eigen belang. De „zaak zal' zich herstellen. Op den duur krijgt Gij misschien Uw volle „geld. Kiest nu maar!" Maar wanneer er geen keus kan worden gesteld, is de zaak veel moeilijker, of zelfs is er dan vermoedelijk geen aanleiding tot „reorganisatie". Zeer onlangs werd mijn advies gevraagd in een zaak als volgt (ik breng een kleine nuanceering aan): precies het zooeven gesteld geval, maar in plaats van ƒ 500.000.— obligatiën, ƒ 500.000.— cumulatief preferente aandeelen, nu al drie jaren zonder uitkeering. En nu werd mij gevraagd: „er wordt tegenwoordig zooveel gereorganiseerd, zoudt Gij ons niet willen helpen voorstellen de cumulatie „op de preferente aandeelen voor den vervolge te laten schrappen. „Gewone aandeelen staan nu 2 of 3 %, misschien komen ze dan weer „tot eenige waarde." Mijn antwoord was eenvoudig: „Welk motief „zou er voor preferente aandeelhouders bestaan hun cumulatie te 10 „laten vallen. Zeker het is voor gewone aandeelhouders heel akelig, „dat hun dividend thans hoe langer hoe verder in het verschiet raakt! „Maar de vennootschap-zelf, als zoodanig, kan dit onverschillig laten! „Er dreigt haar geen gevaar. Ook de preferente aandeelhouders wor„den door niets bedreigd — er is geen sprake van, dat het schip „zou behoeven te worden verkocht. Er is geen enkel belang aanwijs„baar, waarom Gij hen zoudt kunnen vragen hun stukken te laten „afstempelen, hun cumulatierecht te laten vervallen". Maar laat ik nu komen tot de rangorde van verschillende belanghebbenden. De normale orde is: dat belanghebbenden in het eerste gelid zijn crediteuren en obligatiehouders; in het tweede gelid preferente aandeelhouders; in het derde gelid de gewone aandeelhouders; en dan, achteraan, de houders van oprichtersbewijzen en derg. stukken. De vraag wordt nu gesteld: moeten niet, bij een reorganisatie, crediteuren en obligatiehouders er geheel uitkomen, mag hun eenige opoffering worden gevraagd, zoolang er nog voor preferente aandeelhouders iets overblijft; en, desgelijks, mag men aan de preferente aandeelhouders vragen eenig recht te laten vallen, zoolang er voor de gewone aandeelhouders nog iets resteert; en zoo vervolgens. Op het eerste gezicht schijnt het onredelijk den crediteuren een opoffering te vragen, als er voor de na hen komende aandeelhouders nog eenig recht blijft gereserveerd. Maar toch — de practijk leert anders en terecht. Ook hier geldt het allereerst het begrip „opoffering" te bestrijden en in de tweede plaats — hetgeen eigenlijk op hetzelfde neerkomt — met de grootst mogelijke duidelijkheid aan te wijzen voor welke keuze partijen staan. Obligatiehouders, crediteuren, vragen hun rente en mede hun hoofdsom, — executie, faillissement staat voor de deur. Maar nu is het tijdstip aangebroken, waarop gezamenlijke belanghebbenden bij de vennootschap moeten samenkomen om te overleggen, wat in elks belang, en in het gezamenlijk belang raadzaam schijnt. Is het in het belang van crediteuren en obligatiehouders de zaak te laten failleeren? Van algemeene bekendheid is, dat — dank zij onze faillissementswet, aan welke men nu wel eenige, maar toch zeer weinig afdoende verbeteringen gaat aanbrengen — faillissement de slechtst denkbare wijze van afwikkeling is. De publieke-executiewijze brengt mee, dat de aanwezige activa moeten worden verzilverd ver beneden de eigenlijke waarde. Van de mógelijkheden, die de faillissementswet laat: voortzetting van het bedrijf door den curator, assistentie aan den curator te verleenen door een deskundige commissie uit de schuldeischers — is in de practijk nooit iets terecht gekomen. Welnu, men kan in den regel aan crediteuren voorrekenen, dat zij, bij faillissement, met luttel percentage zullen uitgaan, zóó dat het hun allereerste belang zal zijn mede te werken, dat faillissement wordt voorkomen, opdat — langs anderen weg — er nog iets van hun belang terecht kome. En hierin ligt dan de grond, waarop aan crediteuren gevraagd kan worden, mag worden, zich een zoogenaamde opoffering te getroosten, maar die eigenlijk geen opoffering is, doch enkel een maatregel, óók, ja zelfs allereerst, in hun eigen belang. Ziehier dus de keuze, waarvoor crediteuren en obligatiehouders worden gesteld: faillissementsexecutie, waarbij verzilvering der activa plaats vindt a tout prix — of wel, alsnog eenig vertrouwen te blijven schenken aan de debitrice zelf, aan haar bestuur, onder welks bewind 11 dan wel is waar de.zaken zijn misgeloopen, maar waarvan dan misschien nu ook mag worden verwacht, dat het zijn uiterste best zal doen zooveel mogelijk van het verlies te herstellen; eenige tegemoetkoming ook aan hen, wier belangen juridisch achter die van crediteuren aankomen, maar die dan toch oorspronkelijk de dragers der zaak waren, wier „goodwill" allicht zekere waarde — soms een belangrijke waarde — vertegenwoordigt, die bij faillissement algeheel te loor zou gaan, bij vermijding daarvan wellicht voor een deel óók nog ten bate van crediteuren kan komen. Ik behoef wei niet te zeggen, hoe, ook hier, alles van de feitelijke omstandigheden afhangt, algemeene regelen welhaast niet zijn te stellen. Met het gezegde had ik uitsluitend op het oog gevallen, waarin de moeilijkheden, waarin de vennootschap debitrice is geraakt, gevolg zijn van de algemeene conjunctuur; misschien van een verkeerden opzet, maar een opzet dan toch waarbij moet worden toegegeven, dat kwade trouw niet in het spel is geweest; en zonder dat knoeierijen hebben plaats gehad. Helaas maakt somtijds de malaise den crediteur of ander belanghebbende, wiens medewerking ter reconstructie wordt verzocht, wel eens al te wantrouwend. Maar, genomen nu het geval, dat aan de gestelde eischen — neerkomend op de aanwezigheid van goede trouw — is voldaan, dan zal (gegeven de gestelde keuze) met grond aan crediteuren, aan obligatiehouders, tegenover aandeelhouders (en als wij de verhoudingen transponeeren aan preferente aandeelhouders tegenover gewone) een min of meer belangrijke „concessie * gevraagd kunnen worden. De officiëele rangorde kan nu worden verbroken; aan crediteuren, die 100 % zouden moeten hebben, voordat aandeelhouders iets krijgen, kan worden gevraagd met een reconstructieplan, dat hun 80 % waarborgt, genoegen te nemen — wanneer hun kan worden voorgerekend, dat zij, bij niet-aanvaarding van het reconstructieplan, slechts 40 c/c of 50 % zouden bekomen; en desgelijks zal aan preferente aandeelhouders kunnen worden gevraagd zich een afstempeling op aandeelen te laten welgevallen, van cumulatierecht afstand te doen, of iets dergelijks — m'ts maar kan worden aangetoond! dat zij, bij niet aanvaarding van dergei j. voorstel, er veel akeliger aan-toe zouden zijn. De rangorde kan worden verbroken: aan obligatiehouders kan met grond worden gevraagd preferente aandeelhouders te worden; aan preierente aandeelhouders kan worden gevraagd gewone aandeelhouders te worden, enz. — steeds onder de mits, dat kan worden verwacht, dat hun positie na reconstructie, economisch, — hoewel geenszins juridisch — gunstiger zal zijn, dan wanneer men de andere mogelijkheid, liquidatie (faillissement) laat intreden. Een van de meest gebruikelijke „opofferingen" zooals het dan heet, die aan preferente aandeelhouders plegen te worden gevraagd, is, behalve eventueel een afstempeling, het voortaan-afstand doen van hun recht op cumulatie van hun preferent dividend. Met betrekking tot dergelijke afstand van recht bij meerderheidsbesluit wil ik memoreeren, dat, uit juridischen hoofde, twijfel omtrent de toelaatbaarheid daarvan mogelijk schijnt. Het Departement van Justitie schijnt van meening, dat afstand van cumulatie-recht over een afgeloopen tijdvak niet mogelijk zou zijn; individueele preferente aandeelhouders zouden recht op achterstallig dividend hebben, dat hun niet kan worden ontnomen (ook niet door een vergadering van preferente aandeelhouders zelf). Het is een zonderling recht: een verkregen recht 12 op een toekomstige onzekerheid. Al verder: als de statuten bepalen dat de vergadering van preferente aandeelhouders besluiten kan nemen' voor allen verbindend, valt moeilijk in te zien, waarom zij óók niet zou' kunnen besluiten omtrent achterstallig dividend. Waarom zou aan het besluit tot afschaffing van cumulatie geen terugwerkende kracht kunnen worden toegekend? Maar laat ik hier niet te ver op ingaan. Ik mag constatee'ren, dat het Departement in later geval heeft ingezien, dat het niet op zijn weg ligt een toevallig juridisch inzicht van het Departement dwangmatig op te leggen, doch een kwestie als deze aan den Rechter te moeten overlaten. Gelijk van preferente aandeelhouders medewerking pleegt te worden gevraagd door afstempeling, en/of afstand van cumulatierecht, zoo is hetgeen van obligatiehouders wel wordt gevraagd: een reductie van hun schuld, uitstel en/of vermindering van rente. De analogie is in het oog springend. Maar ten aanzien van obligatiehouders is de zaak juridisch moeilijker dan ten aanzien van preferente aandeelhouders. Allereerst valt op te merken, dat obligatiehouders niet steeds — zooals preferente aandeelhouders meestal wel — samengebonden, samengehouden zijn in et ii organisatie, als gevolg waarvan in een vergadering der groep een besluit kan worden genomen, waarbij de meerderheid (desnoods een versterkte meerderheid) de minderheid bindt. Maar laten wij nu aannemen, dat door een passende trustregeling, of door de vorming van een beschermingscotnité, dergelijke regeling wèl bestaat. Dan blijft nog altoos het juridisch besef, dat obligatiehouders eigenlijk iets geheel anders zijn dan aandeelhouders; zij zijn crediteuren, outsiders, die geld aan de zaak geleend hebben; niet medevennooten-insiders. Hier echter komt mij voor, dat juridisch en economisch inzicht ook al weer uiteengaan. Zeker zijn obligatiehouders crediteuren. Maar men houde het in het oog: crediteuren op langen termijn. Hierdoor komen zij toch heel veel te gelijken op insiders. Het is waar, insiders die, zoo lang hun rente wordt betaald, geen zeggenschap hadden, maar aan wie juist thans, nu er geen couponbetaling kan gebeuren, een zeker medezeggenschap zal worden aangeboden. Men zal mij verwijten, dat ik, obligatiehouders tot een soort extra preferente aandeelhouders maak en mij daardoor schuldig maak aan „verflauwing der grenzen". Ik' geef het toe, maar zou het werkelijk willen verdedigen: dat het steeds zoo scherp-stellen der juridische onderscheiding, die ik natuurlijk als de gangbare erken, vaak eraan in den weg staat de werkelijke, economische positie volledig te begrijpen. Even afgezien van de juridische begrippen kan men het zóó zeggen: de obligatiehouder, net zoo goed als de aandeelhouder, heeft ook zijn geld in de vennootschap vast liggen, niet opvorderbaar; hierin gelijkt hij meer op den aandeelhouder, dan op den normalen crediteur met een opeischbare vordering. Hierop komt dus neer, wat bij een reconstructie aan obligatiehouders pleegt te worden gevraagd: zich te gedragen als een soort extra-preferent aandeelhouder. Allicht zal den obligatiehouders nu medezeggenschap in het Bestuur worden aangeboden, in elk geval voortaan een controlerecht worden toegekend. Wordt reductie van kapitaal of rente gevraagd, zoo zal men dit goed maken door den obligatiehouder tegelijk een aandeel aan te bieden. Ja, zelfs zal men hem kunnen vragen heelemaal zijn positie van obligatiehouder te verwisselen voor die van enkel-aandeelhouder. 13 Hier rijst de juridische bedenking, hoevèr men kan gaan; de trustregeling, het reglement waaronder de obligaties zijn uitgegeven, bepaalt, dat er besluiten kunnen worden genomen, door een vergadering van obligatiehouders, voor allen verbindend. Maar kan een dergelijk besluit zóó ver gaan, dat men zelfs het geheele rechtskarakter der verhouding zou mogen veranderen? Toegegeven wordt, dat een vergadering b.v. uitstel van couponbetaling kan geven, zelfs een reductie der hoofdsom kan toestaan; maar zoover te gaan, dat obligatiehouder wordt gemaakt tot een niet-meer-obligatiehouder, zou rechtens ongeoorloofd zijn. Ik kan het niet inzien. Als de meerderheid de minderheid bindt, waarom dan ook niet in dit geval? Er is een grens, dat geef ik gaarne toe; waar die grens ligt bespreek ik zoo dadelijk, maar dat het „rechtskarakter" iets zoo buitengewoon heiligs zoude zijn, dat wijziging ervan verboden zou zijn, vermag ik niet in te zien. Zooveel over aandeelhouders en obligatiehouders. Ik behoef niet te herhalen, dat ik geenszins volledig ben geweest, maar de omvang van het onderwerp noopt tot beperking. Gaarne had ik, ware er meer tijd, ook nog andere wijzen van reconstructie behandeld: b.v. de methode het kapitaal te reduceeren door inkoop van eigen aandeelen, en derg. Maar Gij zult mij moeten toegeven, dat dit ons thans veel te ver zou voeren. Ook over winstbewijshouders, houders van oprichtersbewijzen en derg. laat het bestek niet toe,'dat ik hier ga beproeven hun positie bij reconstructie te bepalen. Maar wel nog een enkel woord over „directie en commissarissen". Het zijn de boosdoeners, die bij reconstructie op het zondaarsbankje zitten. Is de ziekte der vennootschap hun schuld; zijn zij onbekwaam gebleken; is er tusschen hen gebrek aan samenwerking geweest, waarvan hun vennootschap de dupe is geworden — zoo zullen er persoonlijke offers moeten vallen. Hierover laten zich natuurlijk niet veel algemeenheden zeggen. Zal het misschien mogelijk zijn directeuren en commissarissen persoonlijk aansprakelijk te houden? Theoretisch misschien, somtijds. Maar komt er in de praktijk ooit veel van terecht? Vaak wordt er geschermd met ons onmogelijk artikel 47 Wetboek van Koophandel en soms ontmoet men zelfs het denkbeeld, dat dit artikel zou inhouden, dat nadat 75 % verlies zou zijn geconstateerd de bestuurders dan plotseling volledig mede-debiteur voor alle schulden der vennootschap zouden zijn geworden. Ik behoef in deze vergadering wel niet aan te stippen, dat dit geenszins in art. 47 te lezen staat. Voor transacties na dien zijn bestuurders mede hoofdelijk aansprakelijk; voor handelingen nadien is het voorrecht van beperkte aansprakelijkheid vervallen. Maar dit is iets geheel anders dan een volledige borgstelling voor alle obligos der vennootschap. De vorm, waarin van de aansprakelijkheidstelling in practijk nog wel eens meermalen iets terecht komt, is die van teruggaaf van genoten tantième. Is een vennootschap in déconfiture geraakt, dan is het vaak achteraf aanwijsbaar, dat zij eigenlijk al langer tijd een ziekte onder de leden heeft gehad, die nu is uitgebroken. Maar in deze periode kan het zijn, dat tantièmisten soms niet onbelangrijke bedragen hebben genoten. In vele gevallen zal er winst verdeeld zijn, die eigenlijk (had men de noodige afschrijvingen en reserveeringen toegepast) niet had mogen zijn uitgekeerd. Van aandeelhouders dividend terug te bekomen is uitgesloten; trouwens zij blijken achteraf eigenlijk uit hun eigen 14 kapitaal betalingen te hebben gekregen. Maar tantièmisten zijn niet als aandeelhouders „toonders" op wie geen verhaal bestaat. En zoo wordt dan tegen hen vaak de leus aangeheven: geef terug wat Gij ten onrechte blijkt te hebben genoten. En vaak wordt aan dezen eisch op de een of andere wijze tegemoet gekomen. Het voordeel van dezen vorm van een gedeeltelijke goedmaking ligt, als ik wel zie, hierin, dat tantièmisten tot dergelijke teruggave kunnen besluiten zonder dat daarin gezien behoeft te worden een erkenning van minder goed beheer. Maar aan de erkentenis een verkeerd inzicht in de toekomst te hebben gehad zullen zij niet ontsnappen. Wordt dit toegegeven dan ligt voor de hand de vraag om beschikbaarstelling van die persoonlijke winsten, die tantièmisten niet zouden hebben genoten, als zij reeds vorige jaren minder rooskleurige denkbeelden hadden gehad. "Wij ontkennen wanbeheer, doch geven toe te hebben gedwaald". Goed, wij zullen U dan ook verder niet „wanbeheer" of derg. erge zaken ten laste leggen, doch geef ten minste terug hetgeen Gij, als Gij niet hadt gedwaald, niet zoudt hebben genoten. Ik moet mij spoeden naar het einde; zeer veel blijf ik U schuldig, maar één schuld moet ik ten slotte toch afdoen: aanwijzing van de grens, tot waar bij een reconstructievoorstel mag worden gegaan. Doorvoering van een reconstructieplan zal wel altoos neerkomen op het doen aannemen van besluiten door een zekere meerderheid. In het algemeen blijft gelden, dat de meerderheid de minderheid bindt. Dat het goed kan zijn voor bepaalde gevallen in statuten en reglementen een versterkte meerderheid te vorderen, of wel het vereischte te stellen van zeker quorum zal wel niet worden betwist. Maar groot principieel verschil maakt dit niet. Intusschen, er is een grens, buiten welke zelfs de sterkst mogelijke meerderheid de kleinst mogelijke minderheid niet kan binden; die grens ligt daar, waar aan de „goede trouw" zou worden te kort gedaan. Ik herinner mij een naamlooze vennootschap waar een kleine groep 60 % der aandeelen had verworven en een besluit wilde doorvoeren tot liquidatie met verkoop van het voornaamste actief der vennootschap, ver beneden de notoire waarde, aan de bewuste groep zelve, of aan een voor haar gestelden strooman. Maar er zijn nog rechters in Nederland en het liquidatiebesluit werd op klacht van eenigen, die tot de minderheid behoorden, vernietigd. Zoo zijn er een aantal voorbeelden aan te halen, hoewel gelukkig niet al te vele; wark geconstateerd mag worden dat in het algemeen toch „goede trouw" den handel beheerscht en gevallen van kwade trouw tot de uitzonderingen behooren. Het begrip „goede trouw" is niet gemakkelijk te omschrijven. Maar al is een definitie moeilijk, — in practijk gevoelt, neen wéét ieder mensch waar de grens gelegen is. Zeker, er wordt wel eens te veel met het woord „goede trouw" geschermd en ook hier wordt vaak van een woord misbruik gemaakt.. Hoort men in vergaderingen de tegenstelling maken tusschen den bona-fide-aandeelhouder en zijn tegendeel, dan schijnt misverstand wel eens niet uitgesloten. Mij althans is het wel eens voorgekomen, alsof sommigen bij voorkeur bona-fide-aandeelhouder noemen dengeen die gisteren voor een kleinigheid een aandeel ter beurze kocht, terwijl malafide-aandeelhouder zou zijn de bestuurder of insider, die a pari aandeelen nam en behield van den beginne af. Maar — ondanks dan dergelijk misbruik bij gelegenheid — blijft in het algemeen het begrip „goede trouw" een duidelijk criterium aangeven. 15 En zoo is dan in het algemeen de hoofdzaak ook hier: is het reconstructieplan economisch, materieel verdedigbaar; is het met de eischen der goede trouw in overeenstemming? Is deze vraag bevestigend beantwoord — dan zijn de formeele moeilijkheden welhaast steeds te overwinnen. Juridische geleerdheden over „rechtskarakter" over „verkregen rechten" over „collectieve en individueele rechten", en wat niet al — zij mogen, zoodra materieel een voorgelegd plan een juiste oplossing geeft, niet als obstakel gelden. De rechtsvormen zijn er voor de zaken, niet omgekeerd. En in deze, Mijne Heeren, is er een algeheele overeenstemming tusschen het werk, dat Gij het Uwe noemt en dat van den juridischen adviseur. Ook voor U geldt als eerste beginsel, dat Gij er zijt om Uwe cliënten te hèlpen, en niet mag het bij U opkomen, dat de „zaken" er eigenlijk zouden zijn voor den accountant. Ook bij U moet de materieele zijde der zaak vóórgaan boven den vorm. Gij moogt voorstander zijn van een of andere methode op gebied van boekhouding, gij moogt aanhanger zijn van deze of gene stellingen, onderscheiden beginselen gaarne verdedigen — maar steeds zult Gij voor oogen houden, dat de inhoud der boeken, die Gij onderzoekt, belangrijker is dan hun vorm; dat het op de zaak aankomt in de allereerste plaats. Desgelijks de jurist; wij beiden komen in zekeren zin achteraan. Eerst het werkelijke leven, de practijk — dan de uitbeelding daarvan in cijfers en in rechtsbegrippen. Maar daarmee is onze taak niet minder belangrijk, daardoor zijn we nog niet (al voegt ons bescheidenheid) teruggesteld tot lieden van een lager orde. Integendeel, den handel dienende, zijn wij nog niet zijn loonknecht; hebben wij daarnaast onze eigen rechten en vooral onze eigen plichten, in de eerste plaats waarheid en goede trouw te bevorderen naar vermogen.