t s | BROCHURES n°. 5t82 „VOOR AFBRAAK" DOOR R» GROENINX VAN ZOELEN TWEEDE EN VERBETERDE DRUK. GEDRUKT BIJ DE BOEK. EN KUNSTDRUKKERIJ MOUTON S Co. — 's-GRAVENHAGB - 1925. „VOOR AFBRAAK" DOOR R* GROENINX VAN ZOELEN TWEEDE EN VERBETERDE DRUK. GEDRUKT BIJ DE BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ MOUTON 6 Co. - 's-GRAVENHAGE ~ 1925. „SI OM NES EGO NON" Elk land heeft zijn socialen: volkslagen, dde den eersten Mei vieren en bij verkiezingen „rood" stemmen. Nederland neemt in dit opzicht een bijzondere plaats in. Ondanks 22 zetels in het Parlement blijft het aantal der georganiseerden, der „bewusten" onder de 42000. Deze lauwheid, dit gebrek aan verbittering, is te danken aan het feit, dat onze 621.433 socialistische en communistische kiezers wel tot de minst revolujtiottiaire der wereld behooren. Nog krasser, men mag gerust aannemen, dat bij een referendum over het vervangen van de monarchie door een republiek hier te lande, de helft dezer lieden zich voor handhaving van het Huis van Oranje zouden uitspreken. Niemand weet het beter dan de leiders, die dan ook alle propaganda tegen de Koninklijke Familie als „ondoelmatig" achterwege laten. Onwillekeurig trekt men hieruit conclusies omtrent het beleid der partij-bestuurders zelve. De rechtmatige trots van dèh Britschen labour-leader in zijn schitterend imperium, dat over geheel den huidigen wereld-Balkan, zonder merkbare inspanning, reusachtige oasen van vrede en samenwerking in stand houdt; het waardig verantwoordelijkheidsgevoel van den Zweedschen partij-genoot, die sedert jaren tot grooter glorie van zijn land richtte en regeerde; het fier nationaal gevoel van den Franschen radicaal, welke een makker zou verachten, die naliet het vaandel te groeten — men zou verwachten van dit alles een Nederlandsehe tegenwaarde te vinden. Niets er van! De roode kaders ten onzent kennen geenerlei vreugde aan den Staat. Wars zijn ze van verantwoordelijkheid en regeeringswerk, teleurgesteld door de lauwheid hunner 'volgelingen, ontnuchterd door de Russische consequenties van een handvol communisten; — maar indien de geestdrift van een eigen zaak hun ten eenenmale ontbreekt, in doffe wangunst steken zij de kroon. In die atmosfeer zijn de groote diensten, welke in Troelstra's 6 handen de partij den arbeidersstand bewezen heeft, dood kapitaal gebleven, 't Werd geen aanloop tot nieuw werk, noch tot nieuw denken. Aan wie de schuld? Aan de ontzenuwing der massa, aan de platheid van geest der roode leiders? 't Is maar de halve waarheid. Elk land heeft de socialisten, die het verdient en die ontzenuwing, die platheid is de langzaam doorgesijpelde droesem van een beschaving, die zelve plat en ontzenuwd is. Evenmin als de proletariër een werkelijke kamp om sociaal recht beleefd heeft — moest Troelstra zijn volgelingen niet opzweepen als eenmaal Koning Willem I zijn Parlement? — zoomin heeft weleer de democraat om zijn politiek recht geworsteld. Na 1795 heeft ons staatsleven geen „bitterheid" meer gekend. Storm noch verdediging heeft er plaats gehad. De gevaren van den schok, maar ook zijn emoties, zijn aan ons voorbijgegaan en indien nimmer eenig bolwerk den stroom tot dreigend koken deed opbruisen, zoo is er ook te zelden in druk en tegendruk karakterwinst voor onze volkscultuur behaald. 't Is alles geweest „voorkomen": regentengunsten aan een volk van tusschenhand, wachtgelders en gepensioneerden. 1848,1918: 't is al om 't even. Van waar dit gebrek aan reliëf, van dramatische bewogenheid in de geschiedenis van ons volk? Het is alles terug te voeren tot één diepere oorzaak: de libertijnsche geest, onzer heerschende klasse: van ons bovendrijvend régime. Het sociaal streven naar een beter lot heeft heel wat ontbinding mee gevoerd in zijn wak; hoe kon er van zulk een régime van gebalsemden dood de kracht uitgaan om dit kwaad af te wenden: het doorvloeien van „de nederigheid van het roode". Een régime van gebalsemden dood! Degenen, die dit fraais tot stand brachten, spreken eerder van een zalving: de zalving van hun gelukzalige, berustende tevredenheid. Men ziet ze reeds staan, de schouders wat opgetrokken, de mond ironisch geplooid, de wenkbrauwen even omhoog: „Wat verbeeldt zich de kerel, dacht hij Ons, de objectief-verlichten, te kunnen raken!" Met Uw verlof, Edel Hoog Mogenden! Gij trokt zooveel pluimen uit Neêrland's hoed, dat ge het niet euvel moet duiden, dat men U hetzelfde doet. Ge denkt democraten te zijn geweest? 't Lijkt er niet naar! Alles, wat het van Gode ingeplant ont- 7 zag in den mensch ontwikkelen kon, hebt ge vervlakt en afgerond — uit benepen angst, dat, in oogenblikken van wrevel, monumenten van eerbied voor Jan Rap steenen des aanstoots zouden kunnen worden. Zoo meendet ge de veiligheid van Uw klein-burgerlijk bien être 't best te dekken. Maar wat gaf Uw „democraterij" ooit aan geestelijk goed? Wat liet ge U ooit aan de traditie gelegen liggen? Waart Gij ooit onder de renners die de fakkel over-geven van hand tot hand, van geslacht tot geslacht? Aan starre confessioneelen liet ge het smalend over, omdat „smalen" Uwe verlichte objectiviteit nader aan het hart ligt dan „eerbied": ,j«nen not tall enough to worship in a crowd!" Democraten! Zelfs niet de beginselen van onze grondwet hebt ge op Uw scholen den kinderen bijgebracht! Ge schiept Volksuniversiteiten, waar schoolmeestersijdelheid aan onwetenden haar wijsheid luchten kon.... over haar verklaring van het heelal; maar wie Uwer mam ook maar de moeite er een kaart van Oost en West op te hangen? In anaemische waanwijsheid noemt ge U volksvrienden. Niet dat ge om het volk maalt, maar uit lafheid allereerst en dan om het genot van Hoogst U Zelve in eigen verlichtheid te spiegelen. Volksvrienden, die nooit wisten wat een volk is, sympathie van hetzelf de allooi, als van den vegetariër voor het vee. Ons volk, zooverre de religie het niet ophoudt, wordt geestelijk uitgehongerd, en dat het Rijk zich nog handhaaft, zich ondanks alles nog jaren handhaven kan, is te danken aan de groote, nooit ingezette reserven aan kracht, waarop het slapend teert. In trance-toestand, met nauw merkbaren hartslag, kan dit proces wel duren, maar het eind draagt den last. Weinig zullen hierom de libertijnen malen. Daar zij het verleden niet tellen, nemen zij niet aan, dat er een toekomst had kunnen zijn; evenals voor de Sadduceërs is er voor hen geen hoop: „noch in deze, noch in de toekomende wereld" en als dan de dies ater aanbreekt, waarop Nederland onder buitenlandsehe bescherming komt, de Oost een holding company der garandeerende mogendheden wordt, Oranje ten onder gaat en het boek onzer geschiedenis wordt dichtgeklapt, zoo zullen zij herhalen: ,,'t Heeft zoo moeten zijn, omdat 't zoo is en gelaten dragen wij, philosofen, ons lot. Wat er kraakt en wat er valt, wij blijven schoolmeester, bij Gods genade". 8 In de skeletkast van het Leidech Academiegebouw staat een geraamte met de spreuk eronder „Leersaam nog na den dood". Treffend symbool! Stort de laatste mummie der gebalsemden ineen, blijft er niets dan een knekelhuis over, zoo heft zich nog één vingerbotje op met een supreem gebaar van „Ik Doceer". Pedante droogpruimers, wat mocht er van hen uitgaan, dat aan het koud vuur der nationale ontbinding het dóórvreten had kunnen beletten, 't Vrat voort, ver voorbij de rand der ontsteking door klassenstrijd veroorzaakt. Zoo kwam het te gebeuren, dat 8 November 1918, toen in het allerlaatste stadium van den oorlog, op het allergevaarlijkst moment tusschen soldaten-furie en oplaaien van overwinnaarsdurf, het lot van twee Nederlandsche provinciën in de weegschaal kwam te hangen, de leider van een zich noemende en schrijvende nationale partij in de 2e Kamer opstond om de vraag te stellen: „Zou het in iemands hoofd komen, wanneer de Geassocieerden onze neutraliteit schenden, om tegen hen in oorlog te gaan?" en vervolgens bij protest van Eechts te repliceeren: „Gaat gij dan als regeeringsman tegen de Entente vechten als zij de Schelde forceert!" 't Klonk democratisch, 't paste bij de laat-maar-waaien-stemming, die ook hier, na jarenlang gebrek en inspanning, alle lagen des volks doorzwakte, maar had ooit een Troelstra zich tot zulk een gebaar verlaagd? Zooals alle dingen van slechten stijl, waren Mr. Marchant's woorden ook om diepere redenen misplaatst, misplaatst «want staatsgevaarlijk. Niets was meer geëigend om het gevaar voor Zeeland en Limburg te vergrooten dan deze zelfverloochening op die plaats uitgesproken. Ons beste schild was toen de wetenschap van den Oppersten Raad, dat voor een Brusselsch avontuur, niet alleen aan den vooravond der vredesonderhandelingen moreele prestige-offers zouden moeten worden gebracht, maar bovendien, behalve een handvol Belgische infanterie nog een twintigtal oorlogsmoede Geassocieerde divisies het vuur in zouden moeten worden gezonden. Dit schild heeft de leider der Vrijzinnig-Democratisohe partij gepoogd ons te doen ontvallen. Intusschen, de woorden van dezen éénen onterfde hebben niet 9 vermocht de balans te doen overslaan. Britsch verzet bleek voldoende om Fransche aanmoediging te niet te doen en voor een conp de main op eigen gezag ontbrak het den franskiljons aan moed. Toen ging men hier verder knoeien aan bin nenlandsche aangelegenheden, zonder dat in Kamer of pers de heer Marchant ook maar één onaangenaam woord te hooren kreeg. Toch lag de historische domper op dit walmpitje in 's lands kruithuis voor 't grijpen. Men had slechts behoeven te herinneren aan de handhaving van Neerland's recht door Nederland's meest miskenden vorst, Koning Willem I. Door den Amsterdamschen Geest verlamd — en meer dan dat, had de man, die geroepen was de idealen van den Zwijger te verwezenlijken, in de afscheiding van België moeten berusten. Had het toen aan de „Staatschen" gelegen, zoo ware reeds in 1830 het mandaat tot het scheppen van een Groot-Nederland lijdelijk aan de Mogendheden teruggegeven en lijdelijk had Amsterdam toegezien, dat de levensvatbaarheids-grenzen van de nieuwe Europeesche noodzaak: een Belgischen staat, getrokken waren naar Brusselsen inzicht.x) Het onbuigzaam karakter waarmede de Koning Neerland's wanhopige zaak handhaafde, heeft ons hiervoor bewaard: Limburg, waar te Maastricht, één dapper luitenant van Oranje, Baron Dibbets, zijn man stond, Zeeuwsch-Vlaanderen en vermoedelijk meer heeft zijn inspanning gered. Niet zoo het huidig geslacht, dat bij de meesters uit het „intellect der natie" gesproten, op de schoolbanken heeft gezeten. Hoort slechts Dr. Colenbrander, historicus magnificus. Voor hem „zijn wij onder Willem I aan een laagtepunt van Holland's i) Vergelijk de volgende passages uit twee brieven van C. J. van Assen aan Groen: „Luzac was Saturdag zeer terneer geslagen. Hij, van Alphen en de „Amsterdammers, enz. willen scheiding. Sytsama moet brutaal gezegd heb„ben: liever Belgisch dan Amsterdamsch." (21 Sept. 1830). „Dank, dank, dat gij dien intriguanten, pedanten, Smous (Lipman, naar „aanleiding van diens brochure „de Vrede") eens in het hart hebt aangepast. Non tali auxili o. Hij schreef aan Tydeman: „Kom eens hier. „Ik heb een kring om mij heen. Wij zullen U spoedig Amsterdammizeren", „waarop deze naïef antwoordde: „Liever laat ik mij judaizeren." " (17 Dec 1830). 10 historie". (Historie en Leven blz. 215). En dat was niet de schuld van Holland maar van den Vorst. „Het is meer de staatkunde van Willem I in de jaren 1830—'39 waarover de geschiedenis den staf gebroken heeft, dan de houding van het Noord-Nederlandsche volk. Dit verlangde met nadruk, dat bij de ook in het Noorden gewenschte scheiding noch zijn eer, noch zijn historische rechten werden aangerand, en het was bereid jdjn koning de middelen te verschaffen tot handhaving van die eer en rechten. Doch de koning heeft deze bereidwilligheid van het Nederlandsche volk misbruikt, en de middelen die het ter beschikking stelde aangewend in dienst eener staatkunde wier heimelijk doel, de wederverwerving der Belgische provinciën, door ons volk werd veroordeeld." (blz. 185). „Het dynastiek belang overweegt, dat van Noord-Nederland wordt in de tweede plaats behartigd" (blz. 238). En dat van het Rijk! zou men geneigd zijn te vragen. Maar deze lieden, wien elke mystiek ontbreekt, kunnen het bestaan van een levende overlevering nooit anders dan met de lippen belijden, daarom wachten zij geen toekomst en kan ook al hun praten over internationaal werk zelfs niet tot de handeling van een Zweed of Zwitser geraken. De glorie van de Republiek is voor hen kortweg een antiquiteit; hun hastoriagraphen hebben haar gesorteerd en beschreven, haar trophaeën genummerd en opgeborgen. *) Zelfs de veroverde vanen, die eens de Ridderzaal sierden, schenen hun een gepaster bergplaats in het Rijksmuseum te vinden. Hier is dan mee afgerekend. En een elk, die het waagt in een huidig debat, aan de hand van dit verleden op te merken, dat het „ontwapenen" ons toch niet altijd in het bloed heeft gezeten en beperkte strijdmiddelen wel dienstig zijn gebleken, ook tegenover tienvoudige overmachten, hem begroet een Homerisch gelach: zoo'n phantast! Lastiger is het, dat ook het Koninkrijk elementen van grootheid in zich heeft gedragen. Om de schablone van het libertijnsch „gelijk" de feiten te doen dekken, i) Van zelfsprekend geschiedt dit in een hoogst voorzichtig tempo, opdat elk gevaar van „breken van 't lijntje" uitgesloten zi). Zoo gaf, in het jaar Onzes Heeren 1906, de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publlcatiën, opdracht tot 't schrijven van de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie in Perzië. Na 19 jaren, heeft degene dien deze opdracht gewerd, zijn taak weer in handen der Commissie gelegd, welke Commissie — naar wö In het jongste jaarverslag kunnen lezen — nader zal overwegen wat haar in dit geval te doen staat. 11 wordt dan niet geaarzeld om de geschiedenis geweld aan te doen. Noch op scholen, noch op universiteiten, noch in standaardwerken worden de bijzonderheden over het futloos inzakken van den Eijkswil meegedeeld. Ons Europeesch fiasco, dat Engeland, tenslotte kregelig, zijn ambassadeur aan het Nederlandsen Hof terug deed roepen, om ons een minister-resident toe te zenden — een gezant was nog te veel eer voor die onbruikbare kruideniers — moet noodig nog opgevijzeld worden tot een proeve van nuchter, Hollandsen, gezond verstand! Dan is 't weer gelukt, de zaak is neergèhaald tot het burgermans-niveau der onnaspeurlijk — o zoo voorzichtig — heerschende klasse, die trots noch verlangen bij anderen kan velen, daar zy er zelve, by gebrek aan temperament, voor eeuwig van verstoken moet blyven. Afgunst en pedanterie, pedanterie en afgunst, ziedaar het monotoon refrein. In de politiek, in het leger, in het onderwijs, in de pers, overal hebben libertijnen de leiding gemonopoliseerd. Niet dat velen niet anders zouden willen, maar de libertynsche grondslag, dien een fatale opvoeding ook bij hen gelegd heeft, maakt het slechts enkelen mogelyk om uit eigen kracht door die bank van weerstand, dat poriën-verstikkend, bovendrijvend, olie-vlak, heen te komen en tot oorspronkelijk werk te geraken. En dan nog blyft hun een eenzaam, uitgestooten lot beschoren, want tegenover zich vinden zij de gesloten phalanx der betweters, degenen die de heerschende school doceeren en elkander den bal toewerpen, hoe hoog gekaatst boven de hoofden dezer enkelen. *) Van al hun kunde en bekwaamheid, van de verdienste van i) De objectief-verlichten gaan er gaarne prat op, dat hun régime bij hoogleeraars-benoemingen uitsluitend op „bekwaamheid" gelet heeft. 't Best kan men de waarde dezer traditie aan den bron beoordeelen. Te dien einde laten wij hier een proeve van briefwisseling volgen tusschen Minister en Curator. Het gold de voorziening in de vacature „Kemper", waarover in Mei 1825 van Maanen met van Wesele Scholten correspondeerde : Minister: „Mij is wel eens van terzijde voorgekomen, dat van Assen, al„thans tot zekere hoogte, besmet zoude zijn door de zotte dwee„perijen en verpeste gevoelens, waarmede Bilderdijk en diens aan„hangellngen sedert eenigen tijd zijn ter bane gekomen; ik kan „dit kwalijk gelooven van iemand van dien goeden aanleg, maar „Ik kenne maar al te zeer den invloed, welke Bilderdijk op vele „knappe jonge menschen heeft uitgeoefend, die hij geheel bedorven heeft, en de zaak, welke ik TT al mede zeer vertrouwelijk „meldde, verdient daarom wel overweging. Mocht dit onverhoopt „niet geheel zonder waarheid gezegd zijn, dan voorzeker zoude ik 12 hun nimmer ontbrekend intellect ervaart het Nederlandsche volk niets. Hun hoofd is hun al, dat „van alles den prijs en van niets de waarde weet", 't Zijn geleerden; maar een geleerde, wien elke dichterlijken inslag ontbreekt, mist daardoor het Volkstümliche, de ééne voorwaarde, waarop een beschaving, die hij geroepen is bewust te maken, aan een volk rijkdom en gestalten geven kan. Intusschen, de libertijnsche cultuur beperkt zich er niet toe gestalten te ontkennen: zij haast zich dezulken, als mochten verschijnen, te vernietigen. Afgunstig als zij is moet zij noodig nog lafheid tot den krans harer charmes reien en uit vrees, dat staatsvijandige krachten vat zouden krijgen op wat uitsteekt boven haar eigen onvatbare vlakheid, slacht zij af, wat blinkt. Keeren wij nogmaals terug naar de zoozeer verwerpelijke periode onzer geschiedenis, die onmiddellijk op het sluiten van den wapenstilstand gevolgd is. Nederland had den proef doorstaan; onze neutraliteit, ongetwijfeld de bezwaarlijkste ter wereld, was gehandhaafd en met groote voldoening kon ons volk zich op den komenden vrede voorbereiden. De overgroote massa „hem tot de leerstoel van het Jus publ. evenmin provisioneel als „definitief geschikt achten." Curator: „Nimmer heb ik daar iets van ondervonden en heb getracht nüjn „zoon, die zfln oordeel goed heeft, nergens in een Ultra is „en voor wiens eerlijkheid ik instaan kan, deswegens uit te hoo„ren, en die zeide mtl zulks ook wel vernomen te hebben. Inmiddels kan men deswegens niet te voorzichtig zijn; want dat „lüj van een Bilderdijk, eenen der geleerdste menschen, drfar ik „ooit van hoorde, leeren wil, dat zoude ik ook doen, maar daarom „zweert men nog niet inverbatalismagistri, die uit zucht „voor singulariteit of om andere redenen, zoo soms doorslaat als „een hollend paard en daarom meer kwaad dan goed heeft ge„sticht. C'est un sot qui a beaucoup d'esprlt, zooals mfl In 1780 te „Bern een groot vriend van Lavater zeide, sprekende met mfl van „dezen zijnen vriend. Geen der Heeren Curatoren zfln Bilder„dflkiaansch, inmalampartem gesproken, en als men reden „had gehad om Van Assen deswegens te verdenken, was» zeker de „voordragt zoodanig als nu niet geweest. Maar deze geestige „en geleerde man heeft toch nu bijna een jaar die vakken onder„wezen en niemand onzer heeft deswegens eenige klagten onderbonden of gehoord." Dezelfde over Keiler: „De denkwijze van Keiler 1 n p o 1111 c i s ken ik niet, „maar de aanbeveling van beroemde mannen stelt mij deswegens „gerust. En wie kan hiscetemporibusetmoribus voor „iemand instaan? Ik zie maar of men thans wel en rustlievend „denkt, zonder ultraismus van welk een aard ook en zooveel ik „weet, zoude KeUer zich wel laten gezeggen, als hfl eens In zfln „bemind Leyden was: n.b. dat hij weinig kans op verhooging heb„ben zou, als hfl Napoleontisch of Bilderdflkiaansch ageerde of „doceerde." 13 kreeg een gevoel van opluchting, eene vacantie-stemming, veroorzaakt door het slaken van knellende banden eener langgerekte, te vaak werkelooze, plichtsbetrachting — een reactie welke zich uit den aard der zaak het eerst in 't leger openbaarde: in de Harskamp-relletjes en kort daarna by onlusten in andere kantonnementen. Hoe ongevaarlijk deze verschijnselen op zichzelf ook waren, zij wekten verlangens op bij revolutionaire elementen, die hierin reeds den weerschijn waanden te bespeuren der omwentelingen in de verslagen landen. De linkschheid der legerleiding tegenover deze gebeurtenissen en de nog grooter huiverigheid voor handeling, welke'in dit tijdsverband de Regeering tot den graad van imbecillitas beving, heeft toen door haar indruk van onmacht de begeerten dezer onderaardsche machten aangewakkerd. Geplaatst tegenover deze paradoxale situatie, heeft Mr. Troelstra den 5en November 1918 in de Tweede Kamer een rede gehouden, waarin hij te kennen gaf, dat zijn partij, welke haar aanhangers door politieke scholing in de hand had, niet van zins was lijdelijk toe te zien; hoe communisten en anarchisten een chaos zouden stichten om vervolgens uit de brokstukken van diverse omvergeworpen politieke organisatiès — waaronder de sociaal-democratische — naar believen macht tot zich te trekken: „Als de Regeering niet meer vermag te regeeren, dan zal de arbeidersklasse haar taak overnemen.... Een klasse, die niet meer staan kan, treedt af en een nieuwe klasse treedt op." Voorts eischte hij, dat de Regeering, die niet meer naar eigen zin scheen te kunnen handelen, dit dan naar zijn inzicht zou doen en wel door in primis den Opperbevelhebber te ontslaan. Denzelfden dag nam ook de Minister van Oorlog 't woord over de militaire ongeregeldheden. Hij had vele dingen kunnen zeggen, die alle goed waren geweest, mits er maar bewustzijn van gezag en vertrouwen in het volk uit gesproken had — waren, toen het begon te spannen, „de muiters van de Harskamp" niet onder de eersten, die een boodschap van trouw aan de Koningin zonden? Inplaats hiervan kreeg men een mededeeling te hooren, naar den geest en bijkans naar de letter gelijk aan het advies van de besluitelooze mummelaars, die in 1812 in Hogendorps huis vergaderden. Zijn Excellentie zou de zaak „commissoriaal" maken en haar door notabelen doen onderzoe- 14 ken, daar althans kwam 't op neer. Met dezen eersten aanloop hield 't op, want na precies één minuut aan het woord te zijn geweest, stelde de Minister het overige tot den volgenden dag uit. 't Werd allen duidelijk, dat hij na Troelstra's opvordering van te regeeren of geregeerd te worden, zijn ontworpen toespraak eerst nog eens met anderen wilde bespreken, althans er een nacht over wou slapen. Of hij geslapen heeft, en, zoo ja, welke nachtmerries van revolutie en guillotine dien slaap gestoord hebben, vermogen wij niet te zeggen. In elk geval, de socialistische protesten van den vooravond verkeerden 's anderen daags in applaus. We kregen den volgenden afschuwelijken volzin te hooren: „Spreker is evenmin tevreden over de houding van den Opperbevelhebber, die naar zijn meening, trots zijn kwaliteiten als mensen en als militair er niet in geslaagd is, den geest van het leger te verbeteren. De Minister heeft hiervan heden Generaal Snijders op de hoogte gebracht. Deze dient nog heden zyn ontslag in." Deze — nog meer naar den vorm dan naar den inhoud — ongeloofelijke mededeeling werd der Nieuwe Rotterdamsche Courant denzelfden dag aanleiding tot een iconoclastisch hoofdartikel, waarvan wij de volgende zinswendingen aan de vergetelheid wenschen te ontrukken: „De Opperbevelhebber van Land en Zeemacht heeft, blijkens mededeelingen gisteren door den Minister Y«n Oorlog gedaan, eervol ontslag aangevraagd. Het zal hem worden verleend. Het is geen uiting van ondankbaarheid voor hetgeen Generaal Snijders waarschijnlijk (cursiveering van ons) ten behoeve van het land heeft gedaan, zoo wij deze beslissing thans toejuichen. Zij had reeds heel wat vroeger behooren te vallen." Vervolgens een honende opmerking over „de Lieve Heer in zakformaat", een steek onder water aan het adres van den persoon van den Opperbevelhebber en tenslotte een wee complimentje — ach welk een angstig iconoclastje — aan het juiste inzicht van den Heer Troelstra. Democraterjj van libertijnen! De Opperbevelhebber is steeds een gestalte voor het leger geweest, een figuur, die men vertrouwde, omdat zij eerbied afdwong; hij is dit tot 't laatst gebleven en is 't nog. Een militair attaché, die uit den aard der zaak veel met hem in aanraking 15 was geweest, zeide mij, kort hierop, over dit ontslag: ,,'t Was een man, die autoriteit in zich droeg en die hebt ge in Holland niet zooveel", en dat voelde 't leger. Zelf heb ik onmiddellijk na de Harskamp-relletjes en na het bezoek van den Opperbevelhebber, als onderofficier bij deze troepen gediend en kan er over oordeel en. Wat dacht men dan te bereiken met die walgelijke vertooning van Punische trouw, met dat weggooien als een verbruikte handschoen, zonder één woord van dank of waardeering: blaam in het Parlement, smaad in „ons voornaamste blad": een opzet, die in Engeland de eenvoudigste man nat het volk als een zelfvernedering gevoeld zou hebben, waaraan reeds de gedachte hem een blos van schaamte naar 't gelaat zou hebben gejaagd. Er werd niet gedacht, de libertijnen waren bang. In de begeerten van een handvol communisten, in de toenemende driestheid van de socialistische partij-leiding, een en ander door eigen aarzeling en irreëliteit aangewakkerd, zag men een wassende volksbeweging. Met schrikoogen scheelde de Amsterdamsche Geest door de doffer dan dof beslagen bril van 't Harderwijker Suf: alles weg wat aanstoot geven kan, elke provocatie vermijden, opdat Jan Hagel er niet plezier in krijgen mocht tusschen de knikkende knieën der Heeren eens door te duiken. Weldra zou 't blijken. Den lOen November vond te Rotterdam in het Algemeen Verkooplokaal een vergadering plaats van bestuur en kamerfractie der S. D. A. P., samen met de vertegenwoordigers van eenige socialistische bonden. Men besloot het aanstaand arbeiderscongres te vervroegen en stelde een manifest op van 17 eischen, gericht tot de Regeering en de bezittende klasse, dat als strooibiljet verspreid werd. Daags er op verscheen het — sindsdien klassiek geworden — capdtulatie-iartikel van de Nieuwe Rotterdamsohe Courant. „Arbeiderseischen" heette het en 't ving aan met de lakonieke opmerking: ,,'t Was te voorzien, dat de volksbeweging die in Duitsehland ingezet is, ook ons land niet onberoerd zou laten". Dan werd er op gewezen, dat de redactie het op alle zakelijke punten roerend met de socialisten eens was. Wat 't vrouwenkiesrecht betreft: „Onze lezers zullen zich herinneren, dat reeds vroeger ook in 16 dit Wad is bepleit om het algemeen vrouwenkiesrecht in het leven te roepen. Wij hebben het altijd betreurd, dat het vorige Kabinet niet den moed heeft gehad" enz. Wat de afschaffing van de Eerste Kamer aangaat: , JJeze zal op het oogenblik niet kunnen plaats hebben zonder staatsgreep. Uit het socialistisch manifest blijkt niet, of dit de bedoeling is." Dan wordt de Eerste Kamer uitgekleed: „te uitgebreide bevoegdheden", „een partij-instrument", „niet populair", „nimmer opbouwend", „een sta in den weg". Enfin, de Eedactie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant zou zich zonder hartzeer bij een afschaffing neerleggen. Dan de socialisatie-eischen: „Wanneer wij daaronder b.v. zien een nieuwe regeling van de salarissen van ambtenaren, beambten en werklieden van het personeel in publieken dienst, nieuwe regeling, die natuurlijk een verhooging zal zijn, dan mogen wij opmerken, dat wij ook in dien zin menigmaal hebben gepleit." Staatspensioneering: Ook accoord, leeftijdsgrens op 60 of 65 jaar, 't raakt 't beginsel niet, een kniesoor, die er op let! Socialisatie van alle bedrijven, die daarvoor in aanmerking komen: ,,'t Is een rekbaar begrip. Socialisatie kan wel 't zelfde beteekenen als overheids-exploitatie en 't woord zal wel gekozen zijn om aan dezen edsch een socialistisch tintje te geven. Maar zulk een socialisme heeft ook voor menig niet-socaaMstisch burger niets afschrikwekkends." Acht-urige werkdag: men heeft haar maar internationaal te regelen en zij wordt onmiddellijk verwezenlijkbaar, aldus de N. R. C, die thans door dik en dun, door recht en onrecht, tegen eiken arbeiderseisch in Twente te keer gaat. Voor afdoende werkeloozenverzekering scheen de havenreserve der Redactie een practisch antecedent te bieden, men had „deze gedachte slechts over de gansche linie uit te spinnen.» „Het kan, zoo degenen, die zullen hebben te beslissen, de Rotterdamsche evolutie meemaken". Enkele punten waren der N. R. C. duister gebleven, zooals o.a. de eischen van het programma van den Nederlandschen Bond van Dienstplichtigen (soldaten-raden, afschaffing van den militairen groet, een volle kalenderweek per maand verlof etc), maar 17 men was vol goeden moed om in deze lacune nog te kunnen voorzien, „wij hopen — zoo heette het — in staat te zijn ze nog in dit blad af te drukken". Dit voorrecht zou de Redactie te beurt vallen en zy" mocht 't genoegen smaken de eerste kolom op blz. B er beschikbaar voor te stellen. By wyze van eenig en uitsluitend commentaar volgde er, onder 't hoofd: „Actie der revolutionair-socialisten", een rondschrijven van de landelijke federatie op, dat besloot met de verblijdende zinsnede: „De arbeiders zullen worden opgewekt om by het uitbreken van de revolutie hier te lande zorg te dragen, dat de Maatschappij en haar grondslagen wordeu hervormd en dat de grond en arbeidsmiddelen komen aan de gemeenschap". Indien iets de opstandigen aangezet heeft om 't eens te probeeren, indien iets het zelfvertrouwen van de burgerij verzwakt heeft, zoo is het dit proza geweest. Elk troepen-bevelhebber, elk burgemeester, elk hoofd der politie — is 't niet ons „voornaamste blad"? — heeft het onder oogen gehad, maar ook alle beroepskankeraars, duizend jaloerschen op het vinketouw, hebben er van vernomen. Voor den heer Troelstra was het koren op den molen. Hield hij den 5en November de bourgeoisie niet reeds voor, wat zy nu zelf deemoedig kwam bekennen? Hierop nam hij openlijk stelling in de Kamer en met de volgende woorden knoopte toen Troelstra zijn rede aan dit artikel vast. „Een zweem van het gevoel, dat onze ergste tegenstanders heeft bevangen, vind ik in het hoofdartikel van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van gisterenavond. Spreker had de N. R. C. wel eens willen lezen, als de eischen enkele weken geleden gesteld waren. Leest hij dit hoofdartikel, dan moet hij zeggen, dat hy nooit zulk een waardeerend artikel gelezen heeft. Overal ziet de N. R. C. lichtzijden aan het programma. Bekijkt spreker den achtergrond, dan noemt spreker dien een zeer verstandige opvatting, omdat de bourgeoisie de slagveeren uitgetrokken zullen moeten worden, omdat zy die operatie zal moeten ondergaan met hetzelfde zoetsappige gezicht als waarmede dit hoofdartikel geschreven is." En de Rotterdammer jammer-smeekte na: „de tijden voor de hervorming zyn rijp, doch de heer Troelstra dreigt ze te bederven." 18 Eindelijk, toen feitelijk de tegen-revolutie reeds was aangevangen en buiten voorkennis der Overheid de Koninklijke stallen bezet en mitrailleurs in het Ministerie van Oorlog gebracht waren, kwam het bericht, dat de Regeering zich zou verzetten; 2 X 24 uur te laat, en nog moest de Minister-President schier geweld gebruiken, dat de daad aan het woord gevoegd zou worden, dat Jhr. Alting van Geusau er toe zou overgaan om den Vrijwilligen Landstorm op te roepen. Hij deed 't — maar liet tevens het Haagsch correspondentie-bureau per bulletin berichten: „dat zulks geenerlei verband hield met een blyV vend onder de wapenen houden van dien landstorm en dat 't hier niet anders gold dan een maatregel van inwendigen aard (appèl)": Kon 't beroerder? Maar 't volk had aan 't flauw gebaar begrepen, dat iets gevraagd werd; binnen 24 uur was er een ijzeren divisie op de been met een andere dn rust, voor 't geval ,,'t soms noodig mocht zijn", 't Was niet noodig, want op hetzelfde moment, dat de Regeering zich vermande, gingen de Israëlitische leiders onzer revolutionairen in de pomp. 's Heeren Wijukoop's glaasje water is spreekwoordelijk geworden. Van mindèr algemeene bekendheid is het feit, dat zijn sociaal-democratische rasgenoot, de heer Mendels, zich naar Brussel begaf om met straat-redevoeringen de muitende Duitsche étappe-troepen en het losgelaten geboefte der gevangenissen tot daden op te wekken. Had hij gehoopt om, meegedragen op de kruin der revolutionaire golf ons land weer binnen te rollen en zijn communistische concurrenten onder te schuimen? Helaas, de geschiedenis zal 't niet weten, want toen de kogels begonnen te fluiten, kwam er aan de poort der Nederlandsche legatie een joodje aankloppen om bescherming en bracht, in zijn waardigheid van senator, den nacht door in het veilige bed van Harer Majesteit's Gezant. Niet de bourgeoisie alleen heeft gesidderd. Maar toch, hoezeer terecht kon Troelstra later tot verdediging van zijn houding er op wijzen, dat by haar de revolutionaire situatie bestaan had en dat hij uit die omstandigheden de consequenties getrokken had, die als sociaal-democraat op zijn weg lagen. Desniettemin, nu dat alles voorbij is, vermeien zich honderd gemeste kalven met „boe-boe" over Troelstra's staatsmanschap, over Troelstra's fiasco, over Troelstra's ouden dag. Zij deden beter hun hand in eigen boezem te steken en zich af te vragen 19 hoe het komt, dat deze man dde voor ons volk, — o, onschatbaar bezit — een gestalte geweest is, nooit de atmosfeer heeft gevonden om te regeeren, zooals een Mac Donald en een Branting, tot heil van zijn land. Maar hoe zou die vraag bestaan voor kruideniers en zonen van kruideniers, die Thorbecke beknibbelden, 't Kuyper nog niet vergeven kunnen, Treub verjoegen en Colyn bestookten nog voor hij een hand had uitgestoken Vijf jaren gingen voorbij. De sociale schrikwetten, tot stand gekomen onder den indruk van wat er in 1918 had kunnen gebeuren en de zorgeloosheid door de schijn-wel vaart, welke op den oorlog volgde, hadden 's lands finantiën in een toestand van ontreddering gebracht. Niet minder verontrustend was het feit, dat ook op het dood kapitaal van de verdedigingsmiddelen van het rijk was ingeteerd. Na jaren van benepen schrielheid, na het tijdvak van den groeten oorlog, waarin de gecontracteerde aanbouw bij de meer winstgevende levering van handelsschepen werd achtergesteld, had, practisch gesproken, onze oorlogsvloot opgehouden te bestaan. Hoezeer zorgwekkend deze ontwrichting van het budget ook wezen mocht, niet minder zorg moest de wetenschap baren, dat in te komen tijden van onrust en oorlog, elk aanrander, om welke reden dan ook, zonder noemenswaardig kleerscheuren, burengerucht of tijdverlies, in Nederlandsch-Indië kon nemen wat hem aanstond. Onze maatschappelijke welvaart was in de solventie van den staat bedreigd; de ,;vrijheid" om de voornaamste bronnen dezer welvaart, de grondslagen waarop een bevolking van 7 millioen Nederlanders mogelijk is geworden en alleen mogelijk kan blijven, straffeloos aan te tasten en, in het voor ons gunstigste geval, tot betwiste goederen te maken, bedreigde haar niet minder. Deze beide zoo verschillende gevaren plaatsten de Begeering voor de dubbele taak om door versoberen, vereenvoudigen en opleggen van nieuwe plichten de kosten van de huishouding van Staat weer binnen de perken der inkomsten terug te brengen en tevens de gelden te vinden om de kans op de roof van de schatten, die niet alleen het rouleeren der huishouding maar 20 het bestaan van den Staat zelve mogelijk maken, naar vermogen te verminderen. Het Kabinet heeft den zedelijken moed gehad — en aan zun formateur komt de eer toe - om dezen dubbelen plicht: van velen in hun belangen te treffen en tevens een offer in het belang van allen te vragen, onder de oogen te zien. 't Eerste gevolg is geweest, dat de Minister van Finantiën, die blijkens zun departementale nalatenschap, onmachtig was ook maar éen vaste schrede op den éérsten weg te doen, het einddoel van het tweede tot voorwendsel nam om de pakken er bij neer te gooien. Men kan er geen mensen een verwijt te maken zulk een dubbel zware reis — tegen stroom hier en tegen wind daar -- niet aan te kunnen, maar de wijze der weigering was ongelukkig, zij gaf een voorproef van een zeer treurige vertooning in ons staatsleven, in meer dan één beteeienis een waardig tegenhanger der gebeurtenissen van vijf jaar her. Op de plaats van den met de politieke noorderzon verdwenen Minister van Finantiën kwam een man te zitten, die niet alleen de tweede taak aandorst, maar ook de eerste in den volsten zin des woords aankon. Zijn verschijning wekte gevoelens van eigenaardige vermenging. Het vooruitzicht van mee te moeten werken tot niets ontziende bezuiniging, zoo rêe met de lippen gehuldigd, was reeds voldoende geweest om een ruggesprekend Kamerlid den schrik om het hart te doen slaan; maar ziet: het verlangde offer voor de Vloot scheen onverhoopte uitkomst te bieden. Voor zijn bezorgde oogen nam het de gedaante aan van Abraham's ram in het struikgewas. Immers door dit, onder het aanroepen van algemeen-menschelrjke idealen, de keel af te snijden, kon men den schijn hebben van dat te dienen. Door ündië's veiligheid prijs te geven — welk Mezer, die er op let! — bracht men hulde aan de bezuiniging der lippen, en met hetzelfde gebaar meende men den man op zij te schuiven, die de zoo pijnlijke bezuiniging van de daad waagde door te voeren. Aan den zelfkant der Katholieke Staatspartij werden tien zwakke broeders door den stroom meegevoerd, 't Ware op zich zelf geen ramp geworden, indien de tien „libertijnen" er niet prijs op hadden gesteld om naast dit schouwspel van deloyaliteit tegenover de eigen party, hunnerzijds te demonstreeren hoe men deloyale oppositie voert. 21 Wat lokte hen hier aan? Waren het oude machtsspoken uit vergane tijden, waanden zij leiders van een toekomstige linksohe concentratie te kunnen worden, was het louter negativisme of opgekropte afgunst van de Coalitie? 't Valt moeilijk te zeggen, één ding is zeker, dat het niet de drang hunner kiezers geweest is, veeleer het tegendeel. Tevergeefs sprong het Handelsblad namens de nationaal-liberalen in de bres, tevergeefs waarschuwde de Hoefijzer-correspondent tegen „nihilisme", hoe hooger men in de politieke hiërarchie kwam, hoe meer de „libertijn" den liberaal verdrong, hoe sterker factie-waan en Coalitie-haat de psychische energie bevangen hield, hoe minder men van Nederland vernam. Toch wekte het nog verwondering, dat er onder die tien niet één was, waar 't op één stem hing. Als statistiek-werk is 't beter zóó geweest. Tien van rechts, die legen de bezuiniging waren en tien van links, die voor de Vloot waren, sloegen de handen ineen om te bereiken een parlementaire crisis, die een crisis van het parlementarisme zou worden. Tn de maanden, die volgen zonden, sloeg het volk in alle lagen, met verbazing, met onrust en tenslotte met stijgende verontwaardiging, de steeds weer vruchtelooze bemoeiingen der Vorstin gade om aan het land een nieuwe Regeering te geven en het parlementair raderwerk weer in beweging te krijgen. Het weerzinwekkend parochiaal gekonkel der bonzen der rechter-partijen, de volkomen machteloosheid tot eigen handeling van de „nihilisten" der linkergroepen, deed in de meest verschillende kringen den roep om een dictator opgaan. De Kroon (en hiermede bedoelen wij niet de Thorbeckiaansche difinitie: Koning en Ministers) heeft toen den krakenden parlementairen wagen weer in het spoor geholpen. Met de zuiverheid van instinct, waarover slechts een figuur, boven alle ambitie verheven, beschikken kan en met het zelfvertrouwen, dat alleen de ruggesteun eener eeuwenoude stille kracht vermag te* verleenen, heeft de Koningin het verder afzakken van een instelling, die met name in Nederland geen onwaardige traditie heeft, tot aller heil voorkomen. Na tallooze vergeefsche pogingen om het begrip „Nederland" te midden van het gekrakeel der politici te doen prevaleeren, wist Hare Majesteit op het zielkundig moment van Hare praerogatieven aftsand te doen door den besturen der meerderheidspartijen gezamentlijk de Kabinets-formatde op te dragen. De 22 Krabbiaansche theorie van het staatsrecht scheen te zegevieren! Pas toen, door deze uiterste opoffering van eigen inzicht, de practyk zelve dezer theorie haar ad absurdum gevoerd had en de partij-bonzen, thans gezamentljjk, hun non possum u s aan het paleis kwamen uitspreken, greep de Kroon in en gelastte de demissionaire ministers verder te regeeren. Door het Koninklijk gezag ontheven van zyn verklaring van niet meer met een Coalitie-groepeering te zullen samenwerken, kon het Ministerie zijn taak voortzetten, zonder in het oog zijner volgelingen onmogelijk te zijn geworden. Zoodoende werden verkiezingen vermeden, die door demagogen zouden zijn uitgebuit om — onder de leuze van ontwapening — bezuiniging te keeren. . Evenals in vorige gevallen geven ook hier de kolommen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant ons het trouwste beeld van den intiemeren kant van het euvel. De hypocrisie, kenmerk eener ontbindende levensbeschouwing, en die ook als zoodanig aan den ganschen strijd om de vlootwet een bijzonder antipathiek karakter gegeven heeft, omspon in voormeld blad, van het eerste oagenblik af aan den persoon van „den man, die er voor stond". Colijn was in het Kabinet getreden en de Rotterdammer, welke sinds maanden op alle tonen en met de daarbij behoorende grimassen de noodzaak van een sterke figuur tot reorganisatie van onze finantiën bepleit had, barstte reeds bij de Troonrede in een schaterlach van zoodanige vulgariteit uit, dat zelfs de tallooze gewoonte-lezers van dit blad een oogenblik knipoogden. De formule der toover-medicijn die de begrooting zou genezen, was in dit stuk niet uitgesproken.... daar kwam de pret los! De redactie had verwacht „zoo iets als een naar Nederlandschen landaard versneden Mus Colini". 't Was loos alarm geweest, en „onder de heerschappij van dezen oermensch werd de Troonrede opgesteld...". (Hoofdartikel IS Sept. 1923). Onafgebroken werd met honderd sneers en stekeligheden 23 de ondermy'ningsarbeid voortgezet.*) Toen den 27sten October met de verwerping van de Vlootwet het resultaat bereikt was, schreef de Rotterdammer — en twee krokodillen-tranen rolden haar langs de wangen: „Het lot van het Kabinet en van de Vlootwet is nu beslist en de zaak van de Vloot is er slecht mee gediend. Dit betreuren wij". Dienzelfden avond verscheen er een zalvende leader, oprijzend tot de meesterlijke climax: „O, Zimmerman, waarom hebt ge ons verlaten!" Ondermy'ningsarbeid! We gebruiken het woord opzettelijk, want tegen de vlootwet heeft de Nieuwe Rotterdamsche Courant niet geschreven. Heeft niet de Vrijheidsbond een defensie-paragraaf? Op het critieke moment echter verscheen er een drietal opstellen van de hand van den ster-correspondent, die zeer de aandacht trokken en ook by' het slotdebat in de Kamer als expertise werden aangehaald. Onzuivere politieke elementen hebben zich in het debat gemengd, zoo heette het. „De Vloot zelf wordt daarvan onvermijdelijk het slachtoffer. De vlootkwestie wordt een sjibboleth voor partijstandpunt. Of de wet er door komt of niet, de positie van onze zeemacht lijdt in ieder geval onherstelbare schade". Een merkwaardig axioma, dat ook wel in redactioneele artikelen gesteld werd, en alleen dit met reëele axioma's gemeen had, dat het onbewezen bleef. Doch ter zake. De stér-correspóndent stelde zich tot taak om alle internationaal-politieke misvattingen, die allengs de zaak,, ter eenre of ter andere zijde, uit het juist verband dreigden te wringen, recht te zetten aan de hand van zyn ervaringen, te Washington en elders opgedaan. Deze toon nu wordt zoo uitstekend vastgehouden, dat men aan het eind gekomen, zich geen enkele conclusie pro of contra herinnert, alleen blyft er een algemeene indruk achter, dat de behandeling van de vlootwet het tegenovergestelde van urgent was. Om echter tot 's schrijvers standpunt te geraken, waaraan tenslotte de juistheid van i) 't Toppunt werd wel be/elkt met het hoofdartikel aangaande „De Hoogstraat", waardig pendant van het Brusselsen bericht over 't incident „Kuyper": In Brussel geen woord — hier bulletins met leugens en een telegraphisch verzoek der Redactie aan haar correspondent om „bijzonderheden" ! Behoeft 't ons te verbazen, dat, toen ook in dit jongste geval de verdachtmaking eiken grond bleek te missen, libertijnsche pedanterie 't minste woord van verontschuldiging deed stokken? 24 den achtergelaten indruk getoetst moet worden, dient men aan te vangen met de serie achterstevoren te lezen. Het derde artikel was gewijd aan een critiek, welke Gio's zoogenaamde expertise, in „Onze Vloot" ten gunste van het ontwerp verschenen, schier spelenderwijs vernietigde. Zelden werd dan ook grooter nonsens met een schijn van zaakkundigheid samengeflanst, maar, daar het nonsens was, raakte ook de weerlegging den grond der kwestie niet. 't Ongeluk heeft echter gewild, dat, bij ontstentenis van een steekhoudende verdediging van den Minister van Buitenlandsche Zaken, bedoeld opstel het eenigste geweest is, hetwelk de vlootwet-aangelegenheid met een pretentie van bevoegdheid op internationaal-politieke verdienste onderzocht. De ster-correspondent maakte hiervan gebruik om een op zichzelf juiste waarschuwing tegen dwaze Kriegshetze te formuleeren, welke echter, door voormelde omstandigheden, den schijn had van zich over de hoofden van alle voorstanders uit te breiden. Vanzelfsprekend sloeg dit in bij degenen, die naar gewetensmotieven zochten om zich Colijn van het veege kieslijf te houden; handige journalistiek, maar dié niets van het credo openbaarde. Slechts één zin in het slotartikel duidde hierop. Dezen moeten wjj releveeren om dan in het eerste opstel er het slot op te zoeken. De schrijver voegt zyn opponens toe: „Gelooft Gij niet, dat bij het allesoverheerschend belang, dat Gij toekent aan een coup dem aan tegen onze koloniën, Japan, als het zijn voordeel aanvaardde, een materiaal daarvoor zou gebruiken, waartegen de in de Vlootwet beraamde schepen vrijwel machteloos zijn?" In andere woorden omgezet is dit de steeds door de ontwapeningsapositelen herhaalde these: „Als 't er op aan komt, geeft 't toch niets". Velen worden door de plausibiliteit dezer conclusie beïnvloed, weten haar althans niet anders te weerleggen dan door te mompelen: „men moet toch van zich afslaan". Ware het zoo, was het nuttig effect van een kleine vloot inderdaad afwezig, zoo zou de ster-correspondent et hoe genus omne aan den kant van de werkelijkheid, wij aan de wankele zijde van het gevoel staan. Het bedriegelijke hunner gevolgtrekking ligt echter daarin, dat de conclusie logisch, doch de praemisse verkeerd is. Indien Japan overwegend belang zou meenen te hebben bij 25 een bezetting van een deel van onzen archipel, zoo zou dit niet plaats vinden in een atmospheer waarin deze mogendheid a tête reposée, steunend op zijn gansche strijdmacht, naar het beoogde doel zou grijpen, doch in een tijdsgewricht van worsteling tusschen Japan en Amerika, waarbij Frankrijk en Engeland hetzij direct betrokken zouden zijn, hetzij klaar tot ingrijpen zouden staan. Bij kansberekening in een dergelijk kader van omstandigheden, zou het bestaan van een gevechtswaardige Nederlandsche Vloot, hoe klein ook, en bovenal het bestaan ter juister plaatse van een te land en ter zee verzekerde vlootbasis, het risico tegenover het verhoopte voordeel in zeer sterke mate doen stijgen. Voor zoover de eerste aanduiding. Het spoor volgend komen wij in het 2e artikel alras op algemeener terrein. Hier is het Leitmotiv: In den Grooten Oceaan is een vredesatmosfeer zich aan het ontwikkelen. De ster-correspondent komt hier met een nieuwe wetenschap, die hij als ingewijde en vriend van ingewijden te Washington mocht zien onthullen. Hij vertelt ons hoe het daar gebleken was, dat Japan geen oorlog wenschte. Naar aanleiding hiervan vraagt hij eenige aandacht voor zijn persoonlijk inzicht ter zake door een drietal eigen citaten te geven, waarvan de oudste reeds in December 1921 dit vermoeden uitsprak. Daarop gaat hij dan voort met hoog op te geven van de Amerikaansche coulance om er in te berusten dé Japansche slagvloot met niet meer dan 35 % te overvleugelen (welke Marine-staf met een grein eergevoel zon 't niet voldoende vinden en alsof ook rijke menschen niet gaarne geld in hun zak houden). Voorts prijst hij de vredesgelofte om Guam niet te versterken en in de eindbeschouwing wordt dan als technisch uitvloeisel van al deze goodwill gewaagd van de vervorming van het Britisch-Japansch verdrag tot de Four-Power treaty, met den vredeswaarborg, die ook daar van uit gaat. Zie hier nu een kost, waarop men alleen een Hollandsen publiek traeteeren kan en die de heer van Blankensteijn (w e '11 say that much for him) ook aan geen ander publiek zou hebben durven opdisschen. De revelatie voor het Amerikaansche publiek van Japan's tegenzin tot een oorlog! Lieve Hemel, 't is een waarheid zou oud als de bergen en evenals deze dans la nature des choses, en wat het Amerikaansche publiek 26 betreft, dat overigens tot veel naïeviteit in staat is, reeds in Maart en April 1917 publiceerde Samuel Blythe in het meest gelezen weekblad der Vereenigde Staten, the Saturday Evening Post, een serie artikelen waarin deze stelling op de omstandigste wijze gedocumenteerd werd aangetoond; onnoodig te vragen in hoeverre de Amerikaansche marinestaf over deze dingen was ingelicht. Vanwaar dan Amerika's en Japan's complaisantie in zake het niet versterken van Guam en de Philippijnen? De vervanging van het Britseh-Japansch hou en troü verdrag door een by' verdrag geformuleerd modus vivendi tusschen de omringende mogendheden van den Grooten Oceaan was voor de Amerikaansche marine een offer aan operatie-vry'heid waard, omdat hiermede de risico verbonden aan een oorlog met Japan verzwakt werd en het Japan tevens niet meer mogelijk zou zy'n om, met Engeland achter zich, politiek te „bluffen". Voor beide partyen was de verandering aantrekkelijk. Japan liet met het Engelsch bondgenootschap iets schieten, dat aan een zijden draad hang (een draad van fatsoen en trouw — wel de allerdunste) en zag de aanvalsvoorwaarden voor zy'n vijand zoozeer verzwaard, dat het meer dan ooit overtuigd kon zy'n de sterkere, maar qualitatief niet te vergelijken, Amerikaansche vloot, te verslaan. Amerika van het spook van den Britschen invloed ontlast, troostte zich krachtbewust met de gedachte van desnoods in vollen oorlogstoestand, op de Atlantische kust, door koop en aanbouw een onweerstaanbaar eskader uit te kunnen rusten. Washington was a clearinghouse of stupid troub 1 e, een opruimen van oud roest in meer dan één beteekenis, 't weggooien van bedriegelijke en daarom onbruikbare troeven. En de Groote Oceaan zelve werd strategisch een no man's land, evenals jarenlang, vóór 3914, het Turksche Ryk door Europa's kanselarijen, politiek tot een no man's land verklaard was: — de vrediesgedaehte ds niet zoo jong als zij eruit ziet! Na dus de voorstanders van de Vlootwet in den persoon van den ongelukkigen Gio als Kriegshetzer te hebben gebrandmerkt, draait men ons een goochelaarsbewys voor oogen van de vredesgedachte, die daar ginds in den Grooten Oceaan stilaan wast en rypt. Bederf het niet Nederland, Japan heeft 27 een en twintig öorlogshavens, Uw eenling zou het storend kringentje in dien plas des vredes kunnen worden, 't Schaap komt op pooten! Een schijnbaar losse opmerking in den aanhef, geeft ons, mits goed gelezen, het dier in zijn volle fleur te zien, en tevens wordt 't ons duidelijk, waarom deze beginselbekentenis niet nadrukkelijk aan het slat, maar zoo argeloos in het begin staat. „Wij willen hier geen pleidooi voor of tegen de Vlootwet houden" — dan komt 't: „De Vloot is een instrument onzer buitenlandsche politiek en deze politiek kent gewichtiger dingen dan haar gereedschap". Mijnheer van Blankensteyn, Leger en Vloot zijn deel van Nederland, Nederland in zijn meest primitieve, maar ook in zy'n meest onmiddellijke gedaante. Een gedaante, welke het pas dan, maar dan ook algeheel aanneemt, wanneer de buitenlandsche politiek, met behulp van haar diplomatiek gereedschap, de levensbelangen der natie niet meer voor gewapend geweld kan vrijwaren. Ook wanneer in betere tijden het gevaar van geweld uit de volken samenleving verdwenen zal zijn, zoo zal het nageslacht in de herinnering aan Nederland's weermacht een onbevlekte traditie van dienst en plichtsbetrachting behouden. Imperialistische landen hebben in het verleden — en lang vóór de noodzaak aanwezig was — herhaaldelijk ook hun weermacht tot diplomatiek 'gereedschap verlaagd, 't is hun echter nooit tot eer en zelden tot voordeel geweest. By ons is zulks nooit voorgekomen en het als zoodanig voor te stellen is een tastbare fout. De eerste alinea van mijn protest kunt Gy' niet begrijpen, daar Gij een vreemdeling in onze poorten zyt en wat de tweede betreft zult ge wel moeten toegeven, dat dit niet te loochenen valt. Wat was dan wèl 's Heeren Blankensteyn's bedoeling? 't Schy'nt niy' dit: Laat maar af met Uw Vloot groot of klein, onze buitenlandsche politiek voert nog wel andere zaken in haar mars, die er beter op berekënd zijn de onschendbaarheid van ons territoir te waarborgen. Wat hiermede bedoeld wordt en wat tot nu toe in dit opzicht van ons land is uitgegaan, of beter gezegd by' gebrek aan nationale stuwkracht niet is uitgegaan, zullen wjj binnenkort gelegenheid hebben nader te onderzoeken. Waar het hier op aan- 28 komt is, dat deze zoo suggestieve artikelen. bü uitstek geschikt waren om ter elfder ure op de einddiscussies betreffende het ontwerp invloed te hebben. Meer dan eenige andere publicatie op dit gebied, konden zij voor „de zuiverheid van het debat" en incidenteel voor het lot van het regeeringsontwerp gevaarlijk geacht worden. Desniettemin heeft Buitenlandsche Zaken deze correspondentie vóór haar verschijning gelezen en goedgekeurd. Een schijnbare anomalie welke ons doet trachten meer klaarheid te brengen in de rol hier door 't Plein gespeeld. . Gedurende het verloop van de conferentie van Washington werden in de Nieuwe Rotterdamsche Courant door haar stercorrespondent de werkzaamheden van de Nederlandsche delegatie ten zeerste de lucht ingestoken. De groote zaakkundigheid harer leden zoowel als de waarde door vreemden aan hun oordeel gehecht, kwamen herhaaldelijk op den voorgrond. Ook in bovenbesproken opstellen werd gememoreerd hoe: „Nederland, zooals trouwens bekend is, te Washington een in het oog vallend goed figuur maakte." Wij twijfelen er niet aan, uitstekend onderlegd en uitstekend gesecundeerd zullen de Nederlandsche gedelegeerden met Jhr. van Karnebeek aan het hoofd, de conferentie memgen dienst bewezen hebben, op geheel dezelfde wijze als dit op vorige internationale conferenties en Volkcnbondsvergadermgen het geval geweest is. Ook toonde, ouder gewoonte, de pers zich verrukt over deze toedracht en was de Minister van Buitenlandsche Zaken een bewierookt man nog voor hij in patria weer aan wal stapte Met spanning - men moet het althans aannemen — werd de dag tegemoet gezien, waarop van officieele zijde nadere mededeelingen omtrent het Nederlandsen aspect dezer aangelegenheid zouden worden gedaan. Den 10en Februari werd de Kamer ingelicht. 's Ministers Leitmotiv was aanmoedigend: Amerika heeft het verlossend woord gesproken", ïn zooverre een verlossend woord, dat „Washington" geen mislukking werd en de verschillende afgevaardigden met een nieuwe modus vivendi, ter vervanging van den ouden afgesletene, naar huis konden gaan. De verlossing gold echter niet Nederland, integendeel. Wel was het bemoeilijken van het ontstaan van den oorlogstoestand tusschen Japan en Amerika voor ons van aanbelang, anderzijds hadden wij ons er 29 bij neer moeten leggen, dat de positie onzer koloniën strategisch aanmerkelijk gevaarlijker werd. Deze gedwongen gelatenheid onzerzijds krijgt een des te bedenkelijker beteekenis, wanneer men nagaat, dat Nederland, hoewel het een beter titel op den staat van Groote-Oceaan-Mogendheid kon doen gelden dan Frankrijk, niet ter conferentie werd uitgenoodigd. Ware dit wèl geschied, zoo zouden in het geval, dat twee mogendheden het verdrag van Washington verbraken door onderling in oorlog te gaan en één dezer mogendheden het Nederlandsch territoir schond, de overige onderteekenehde genoodzaakt zijn geweest zich met Nederland solidair te verklaren. Juist om deze eventualiteit in de toekomst te vermijden liet men Nederland thans thuis. En 't wordt er voor ons niet beter op wanneer men nagaat, dat de verdragsluitende mogendheden zich zelfs onthielden de broedplaats van oorlogs-microben, welke schatrijk Nederlandsch-Indië in haar weerloozen toestand biedt, naar vermogen te steriliseeren. Het verdrag houdt geen enkele bindende verplichting in ten aanzien van dit neutraal gebied, dat toch in vredestijd voor een ieder openstaat en daarom door zichzelf geen gevaar voor den vrede op zou mogen leveren. Men kwam niet verder dan een verklaring van goede bedoeling. De verdragsluitende mogendheden lieten elkander weten en lieten ons weten, dat zij „vastbesloten waren om de rechten van Nederland met betrekking tot zijn insulair bezit in den Stillen Oceaan te eerbiedigen." Zoo iets heet een verklaring rebus sic stantibus en in nuchter Hollandsen omgezet noemt men dit: een slag om den arm houden. Samenvattende kunnen wij besluiten, dat Washington ons vermoedelijk wat meer breathing space gegeven heeft. Onze strategische toestand werd er ongunstiger en het gevaarlijk karakter van onze positie is er kennelijk onderstreept. Dit alles is vanzelfsprekend geenszins aan onze gedelegeerden ontsnapt; toch kon slechts een uiterst aandachtig toehoorder uit 's Ministers woorden opmaken, dat hij voor de gevaren van den nieuwen toestand niet blind was. Terloops verklaarde hij, naar aanleiding van de aangelegenheid der navale steunpunten, dat hij zich om vredesmotieven daarbij had neergelegd, al was daardoor „in de positie van onze koloniën wel eenige wijziging gekomen". Uit de twee woordjes wèl en al moest men de waarheid 30 distilleeron en alsof dat reeds te veel ware, klonk in denzelfden zin de troost: „om vredesmotieven". Om 's werelds vredesmotieven! 't Klinkt goed. Geen sans maakt onzen intellectueelen 't eten zoo smakelijk, geen beter masker om zich aan nationale verplichting en verantwoordelijkheid te onttrekken, geen zinsnede meer geschikt om bij de gansche libertijnsche hiërarchie, van hoogleeraar tot Telegraaf in het gevlei te komen. De ooren van hoogleeraar tot Telegraaf in het gevlei te komen. Onze Pappenheimers knikken tevreden en het zwakste aller zijlichtjes op den Nederlandschen kant der zaak flitst onopgemerkt voorbij. Staarden niet aller oogen verrukt naar het omhoogschieten van dien vuurpijl des vredes: „Amerika heeft 't verlossend woord gesproken! ' Als een klap op een donderbus volgde dan ook in de Telegraaf een leader onder 't hoofd: „De Indische Vloot, van Karnebeek contra van Dijk". Men gewaagde er van „een onverwachte en des te treffender steun, dien de niet-officieele tegenstanders van het vloot-ontwerp hier van de meest-officieele zijde ontvingen. Wij wezen er Vrijdagavond reeds op dat 's Ministers mededeelingen, omtrent de garanties, door de Vereenigde Staten, Engeland, Frankrijk en Japan met betrekking tot de integriteit van Nederlandsch-Indië gegeven, het publieke doodvonnis over de Indische millioenen-vloot velden" „Thans heeft het ge¬ zond verstand den officieelen steun ontvangen van Minister van Karnebeek's verklaringen" „Inderdaad: het verlos¬ sende woord. En de garantie der vier mogendheden van Ned. Indië's onschendbaarheid sloot daar op aan als de verlossende daad". (Tel. 13 Febr. 1922). Deze baarlijke onzin, in lijnrechten strijd met de werkelijkheid, heeft in de pers geen woord van protest gewekt en werd dan ook zes maanden later bij de bestrijding van de vlootwet door gelegenheidssprekers ad nauseam herhaald. Alleen de Nieuwe Courant had reeds, denzelfden dag van de kamerrede, de punten op de i's gezet door te schrijven: „De mogendheden garandeeren ons het bezit van Indië niet, garandeeren trouwens elkaar het bezit niet. Zij hebben uitdrukking willen geven aan het vertrouwen, dat zij in elkaar bezitten en hebben ons daarin willen betrekken". Een woord om zich later op te beroepen, maar dat niet door- 31 klonk, terwijl zijnerzijds de Minister van Buitenlandsche zaken geen aanleiding scheen te vinden om het algemeen misverstand recht te zetten. Een tweede interview was hiertoe de kortste weg geweest; de inhoud van het hieronder volgende eerste doet ons echter reeds hegrijpen waarom het tweede achterwege bleef. Den 17en December was dit, naar aanleiding van de Conferentie van Washington, aan de Haagsche Post verleend: een reeks gemeenplaatsen, besloten door één opmerking „van politieken aard". Jhr. van Karnebeek had gesproken over den vasten wil der vier betrokken wereldmachten om vijandelijkheden in den Grooten Oceaan te voorkomen, „men verwacht algemeen" — zoo ging 't verder — „dat dit algemeen vertrouwen zich tevens uit zal strekken tot Frankrijk en dat het Engeland ertoe zal brengen, omtrent het vraagstuk der schadeloosstellingen een meer tegemoetkomende houding aan te nemen ten opzichte van de Fransche Republiek". Een lans, zoo buiten elk verband, door een Nederlandsen Minister voor het Poincareïsme gebroken, zou ons kunnen verwonderen, indien „de lijn" ons niet reeds bekend was uit Nederland's aandeel aan de Volkenbondsvergaderingen en internationale conferentiën; thans echter is 't haar verlengde op binnenlandsch terrein dat de aandacht boeit, en deze vreemde proloog verlevendigt onze belangstelling voor de verdediging, die het vlootontwerp zelve van de zijde van het Plein ten deel viel. Den 25sten October kwam Jhr. Van Karnebeek in 't vuur. Hij ving aan met voorlezing van een zestal internationaal-rechtelijke citaten van Nederlandsche, Engelsche, Duitsche en Fransche Autoriteiten, ten bewijze, dat een neutrale mogenheid de plicht had zich tegen ëen aanvaller te verdedigen. Voorts werd het recht om zich te verdedigen op niet minder breedvoerige wijze aan het Volkenbondspact getoetst om tenslotte tot een onderzoek over te gaan in hoeverre Washington als conferentie a d h o c hierin verandering gebracht mocht hebben. Een buitengemeen gecompliceerde zin, besloot toen met de conclusie, dat de slotverklaringen der vier mogendheden eerder uitgingen van de veronderstelling, dat wij aan onze neutraliteitsplichten zouden voldoen dan dat zij ons hiervan onthieven. Tenslotte één opmerking die onmiddellijk de Nederlandsche noodzaak tot vigilantie raakte: „De oorzaken van de spanning, van de belangen-tegenstelling 32 zijn door dat verdrag niet weggenomen. Die oorzaken zijn nog daar en liggen in een belangen-tegenstelling, die ontstaan is tusschen Japan en Amerika, met betrekking tot China als afzetgebied van industrieele producten". Een opmerking, blijkbaar zóó gewaagd, dat de Minister met kon nalaten hierop zijn gansche leven als getuigems voor zyn anti-militaristische gevoelens op te roepen. Een opmerking, die het uitgangspunt van een redevoering van een uur had moeten worden! 't Bleef bij één minuut, waarin de „lijn" van het koloniaal aspect onzer „zelfstandigheidspolitiek", (dat 't woord van den regel met opspringt!) bij monde van haar inaugurator werd vastgelegd. Over het samengesteld karakter der Amerikaansch-Nederlandsche belangen-gemeenschap, geen letter. De consequentie van het Nederlandsen standpunt, dat een nieuw politiek bezitter in staat zal stellen het Nederlandsen privaateigendom in Indië in korte jaren te niet te doen, scheen het vermelden niet waard. De mogelijkheid om het bestaand geheim agreement tusschen Nederland en de Vereenigde Staten door een openbaar verdrag te vervangen werd niet aangeroerd. De beteekenis van stookoliebronnen en reservoirs aan de N.O. kust van Borneo, welke al naar gelang van het beleid onzer Regeering, een pand van grootst mogelijke veiligheid, zoowel als klip voor zeer waarschijnlijke schipbreuk kunnen worden, bleef onbesproken. Moeilijk kan men dit negativisme aan zorg voor internationale belangen toeschrijven; er zijn echter ook internationale gevoeligheden, en de bouwers van Washington hadden een f a c a d e opgemetseld, die «ij, in de oogen van het groote publiek, gaarne ongeschonden wenschten te behouden. Vond echter de Minister zijn roep van internationaal aangenaam mensch voor de toekomst van ons land van zulk aanbelang, dat hij tot eiken prijs disagreable truths wilde vermijden, zoo had hij in Comité-Generaal kunnen spreken. Leek hem de discretie dezer vergadering précair, zoo had hij zijn plicht kunnen doen door onomwonden te verklaren: „Mijneheeren, indien ik mijn aanblijven reeds als solidair lid van het Kabinet aan het vlootwet-ontwerp verbonden heb, zoo stel ik er thans prijs op om dit nadrukkelijk voor mijn persoon te onderstrepen." 33 Doch Jhr. van Karnebeek is niet alleen het enfant chéri der internationale conferenties, hij is zulks ook van onze libertijnen aller pluimage. En indien wij na Washington het mes van twee kanten bot zagen worden, zóó bot, diat 't wel een olijfstokje leek, dezelfde synthese van motieven zal ook hier aan 't werk zijn geweest. Doch in het schoonste albast is steeds een barstje, en de ironie van het noodlot heeft gewild, dat 't twee socialen moesten zijn, die den divageerenden bewindsman tot de orde riepen. Met dien realiteitszin welke verloren zielen boven halfzalige voor hebben, was het de heer Troelstra, die na afloop concludeerde : „De Minister van Buitenlandsche Zaken heeft deze gelegenheid te baat genomen om eens bijzonder evasief te zijn Tk had dan ook liever gewild, dat de Minister, in plaats van zich te verliezen in dat academisch betoog, eens de concrete punten, die hier aan de orde zijn gesteld, had behandeld en wij daaromtrent van den Minister klaarheid hadden gekregen. Wij zitten hier toch niet in een of ander College over volkenrecht, maar in een politieke vergadering". Slechts hierin maakt de Heer Troelstra zich nog illusies, dat hij (naar een ander deel van zijn rede te oordeelen) achter de onbegrijpelijke matheid van het ministeideel betoog — meer apologie dan verweer — geheime onderhandelingen met buitenlandsche mogendheden vermoedde, waarvan slechts één woord van bevoegde zijde achter de coulissen onthuld zou hoeven te worden, om, alle pers- en Karner-eloquentie ten spijt, dolende schapen der eigen kudde beschaamd 't hoofd te doen buigen. De heer Hugenholtz, sloeg den spijker nog raker op den kop. Toen de Minister den 25sten October het hoogtepunt van zijn internationaal-rechtelijke en Washingtoniaansche peroratie bereikt had, wierp hij er de opmerking tusschen door: „Maar hoe denkt ge nu over de vlootwet?" Tegenover het buitenland 't soigneeren van een internationale pose, tegenover het binnenland alle aanstoot vermijden, 't kleur-bekennen tot het onschuldigst minimum beperken. 't Was maar een bijdrage, doch een zeer kenmerkende en van diè plaats van groote beteekenis. En toen is 't dan gebeurd, dat de Amsterdamsche Geest 't laatste woord had. De Diehards ingekapseld in 't Harderwijker Suf vermochten niet de instinc- 34 ten, die hen dreven tot uitdrukking te brengen, en al klepte 't Klokje van Oisterwijk zijn beste carillon, 't werd geen beieren, dat de zwakke broeders tot ingaan dwong. In de Haagsche Afdeeling van den Vrijheidsbond stak daags na de zege de voorzitter de bazuin der overwinning en der waarheid: „Laten wij niet toornen op den sterken man, die zonder te letten op zijn partijbelang of eigen belang getracht heeft een wet door te zetten, waarmede hij verkeerd had gezien. „Want hij heeft niet onderkend, dat tenslotte Nederland wordt geregeerd door den liberalen geest, ondanks de politieke kleur van talrijke groepen, en die heeft niet gewild de overheersching van een groep, welker macht steunde op een onwaarheid. Het ging niet om de vlootwet maar om de Coalitie", (feestvergadering 26 October). Hoeveel toetertjes hadden er niet geschetterd, voordat deze klaroen mocht klinken! „Als de roodrok 't wil, dan nooit", zoo sprak „hun" geest van de Ruyter; ook had Tromp, „hun" Tromp, zich nooit tot het commando over een duikboot verlaagd: beelden als van den sociaal, die „geen land heeft, behalve wat er in zijn bloempot zit." Toch waren het niet deze argumenten, die bij de verwerping van de vlootwet den doorslag gaven: evenmin als bezuinigingsvrees alléén den afvalligen Katholieken de fut gegeven heeft om den sprong te wagen, evenmin als het de redevoeringen van den heer Dresselhuys geweest zijn die het pleit beslechtten. Ge herinnert U zijn paradepaard: Wij zijn vóór de Vloot, maar eerst een sluitende begrooting, thans is het ontwerp inopportuun! We hebben 't beest allen hooren briesohen, het aan den mond zien schuimen, maar was 't werkelijkheid? Indien dat de geest der actie geweest was, vanwaar dan die vreeselijke schrik, toen na afloop, bij de behandeling van de begroeting, de Regeering een millioen aanvroeg voor aanbouw van een duikbootmijnlegger, een type, waarvan de afwezigheid slechts uit volkomen marineverwaarloozing verklaard kan worden, dat in elk vlootontwerp, ook het meest onvoldoende, thuishoort en uit den aard der zaak dus op het verworpene voorkwam. De Rotterdammer riep haar vroede vaderen ten rade in een hoofdartikel, dat besloot met de kreet Caveant consules: Slikt ge dezen staart van een millioen, zoo volgt wellicht ongemerkt de koe van 35 600, vlootbasis en al. Dezelfde waarschuwing herhaalde later een der Haagsche décalques van voormeld blad, naar aanleiding van een protest van den Volksraad. Dit protest richtte zich notabene tegen 't feit, dat de eischen van het ontwerp te laag, niet te hoog waren. II faut savoir grouper les nouvelles. En in de Kamer kreeg de heer Dresselhuys het zoozeer te kwaad, dat hij, naar zijn eigen woorden, zich geweld aan moest doen om parlementair te blijven. Zeker, 't paradepaard heeft getrappeld en geschuimd aan den mond, en velen hebben 't ook wel een mooi dier gevonden, maar toch was 't wezen van 't verzet hierin niet belichaamd, daar heeft 't 'm niet in gezeten! 't Is er mee gesteld als met de qnasi-neutrale opstellen van den ster-correspondent, men moet deksels ploeteren om uit te vinden wat des poedels kern is. Maar we komen er wel. Deze lieden hebben op één enkel blad na de gansche niet-kerkeijjke pers in handen en daar zij van den vroegen ochtend tot den laten avond praten en zichzelf oneindig au sérieux nemen, is 't niet mogelijk, dat hun licht onder eenige korenmaat verstoken zou blijven. Wèl omsluierd, omhangen als 't ware door guirlandes van kolommen-lange hoofdartikelen, bij het ontrollen waarvan de speurgeest inslaapt,; maar neen, verstoken niet. Beluisteren wij nogmaals die spreektrompet van het „nationaal verstand", de Nieuwe Rotterdammer, begeven wij ons nogmaals onder het gehoor van haar pupil, die waldhoorn der objectieven, het Vaderland. Twee citaten: „De leidende staatslieden mochten eens overwegen, of de beste en doeltreffendste weg naar ontwapening, niet zou zy'n geleidelijke vermindering van invoerrechten. Hier hebben we nu inderdaad een terrein, waar Nederland zonder risico het voorbeeld zou kunnen geven". (N. R. C. 10 Sept. 1923). „Ieder opdrijven van defensie-uitgaven is thans meer dan ooit een party-kiezen van macht boven het recht Heeft Luther ook soms gewacht met het aanplakken van zy'n stellingen aan de poorten van Wittenberg, totdat zy'n ly'f verzekerd was" (Vaderland 16 Juni 1923). Aan geweld en kans op geweld heeft de Rotterdammer 36 een broertje dood, maar overigens zag zij ons land volgaarne als proef-duif des vredes opgediseht. • ' • Wat de een aan matelooze zelfoverschatting voorheeft, past de ander aan roekeloosheid bij. Het Vaderland ziet er geen been in heel Nederland en koloniën als een reukoffer op het altaar van wereldbelang te deponeeren. De Telegraaf, die er gaarne een schepje boven op doet, illustreert de daad in lichtdruk, en voert als hoogepriester dezer wijding de schim van Grotius ten tooneele. 't Duizelt ons'; maar we komen er.... Warm, warm! zou 't kind roepen, dat weet waar 't verstopt zit. Doorzoeken: Daar niet, maar ook hier niet, want ik aanvaard Uw tegenwerping — zoo een paar redactioneele getuigenissen eener ethische levensbeschouwing, hadden noch den boeman der petMaoneurs, noch den vogelverschrikker der tien Katholieken, noch het paradepaard van den heer Dresselhtdje leven in kunnen blazen: 't leven om dit „nihilistisch" succes te bevechten. Maar achter-die-kreetvan-geweten-van-Botterdam-en-haar-telg (ge hoort-ze-komen-op- klompen-die-zij-dansmuilen-meenen) staat een schare — een upper ten thousand in toga en baret, Nederland's professoren: De bent, die dag aan dag onze jeugd de anationale ethiek der libertijnen inpompt, haar in honderd redevoeringen en duizend tijdschrift-artikelen aan 's lands intellectueelen of daaromtrent, opdischt, gebraden of gebakken, met notemuscaat of met kaneel, al naar den smaak der weetgierdgen. Tellen we enkel degenen, die de bestrijding van de vlootwet in de arena der verachte politiek lokte. Prof. Mr. W. Bonger, Prof. Mr. Dr. E. Kranenburg, Prof. Dr. H. T. Colenbrander, Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Prof. Dr. D. van Embden, Prof. Mr. A. W. Nieuwenhuis. Prof. Mr. J. E. Heeres, Prof. Dr. K. H. Roessingh, Prof. Dr. G. J. Heering, Prof. Mr. G. Scheltema, Prof. Dr. E. de Graaff, Prof. Dr. J. A. Veraart, Prof. Dr. G. W. Kernkamp, Half hooggeleerd Nederland heeft zich met dezen verdienstelijken arbeid bezig gehouden en indien niet allen meevoelden, wie verhief er zijn stem tot protest?1) Ieder leuteraar kon zijn betoog i) Wfl maken hier eene uitzondering voor Prof. J. R. Slotemaker de Bruine. 37 met een citaat der „heeren" sieren. Langs liet gansche gelid, van vrijheidsbonder tot communist, vond elk wat wils; een welversneden lijmstokje om in den tuin zijner rbetorica te planten en de sijsjes fladderden binnen. Wat bezielt deze „verlichten", wat drijft ze aan? Nemen we een steekproef en nemen we haar opzettelijk uit de meer gematigde lagen. Prof. Dr. H. Colenibrander plaatste zich aan het hoofd van een escouade van vijf zijner Leidsehe collega's om het vrome werk te schragen, en stelt tot uitbeelding van het ideaal, met eigen hand een motie op, waarvan wij hier de twee hoofdpunten laten volgen: I. Nederland mag nooit schuldig staan aan maatregelen, die er niet toe meewerken het wantrouwen tusschen de naties te doen afnemen. II. Nederland zal door eerbied af te dwingen voor zijn cultureele waarden en niet door machtsvertoon zijn positie in de tegenwoordige wereldconstellatie moeten handhaven. Begrijpen we het wel, zoo geldt Nederland's eerste plicht het wereldbelang en zal het in dezen dienst zijn veiligheid vinden. De wijze, waarop wij als volkenbondslid met de Nederlandsche daad den Volkenbond gediend hebben, hopen wij dezer dagen nader toe te lichten, terwijl de wijze, waarop wij als Mogendheid door een weerloos Indië dienzelfden Volkenbond in gevaar brengen, hierboven reeds ter sprake kwam, hier echter geldt onze belangstelling het standpunt van den vijand. De formule is concies en duidelijk, 't is de kern van „hun" nationale levensbeschouwing, juist daarom zou men iets meer van het uitgewerkt c r e d o af willen weten. Bladerend in Colenbrander's standaardwerk, „Nederlandsche Politiek 1909—1917" ontmoeten we de volgende these: „Afschaffing van leger en vloot is een speculatie op 's volks slechtste eigenschappen", (blz. 173). Nieuw raadsel! Nieuwe steekproef, ditmaal in radicaler regionen. Als bijdrage tot de campagne had het Dageüjksch Bestuur van het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek een manifest uitgevaardigd, waaruit wij de volgende beginsel-alinea hier laten volgen: „Ons aandeel in een leger, dat in dienst staat van den Vol- 38 kenbond, willen wij op ons nemen, maar wij hunnen niet een krijgsmacht steunen, dienende om eigen recht te zoeken. Juist dit laatste immers is gebleken het grootste gevaar der wereld te zijn. Al konden wij dus de 300 millioen gemakkelijk opbrengen, en al zou de in uitzicht gestelde vloot onze veiligheid volkomen verzekeren, dan zou dit in ons oordeel geenerlei verandering brengen". Prof. Heeres, stichter en leider van de Democratische Partij, „vond" in dit stuk zijn zedelijke volkspolitizeerende collega's, de hoogleeraren Prof. Dr. E. de Graaff en Prof. Dr. K. H. Roessingh, reikte hun de broederhand en commenteerde het manifest als „een daad van hoogen moed". Men begrjjpe het wèl: Opdat de ontwapeningsgedachte en de ontwikkeling van internationaal overleg gediend moge zijn, behoort principieel nationale veiligheid, anderen oppermachtigen ten voorbeeld, aan dit kind in luiers geofferd te worden. Aan radicalisme laat dit zeker niets te wenschen over. Edoch — ook ditmaal terugschouwend in het onmiddelijk verleden van den promotor, ervaren wij dat Prof. Heeres tot 1917 een ijverig lid geweest is van de vereeniging „Onze Vloot". Nieuw Raadsel! We hebben het geheim, maar niet 't geheim van het geheim. Hoe zit 't geschapen met deze lieden? Zijn het baatzuchtigen, die hun huik naar den wind zetten, hebben zij plotseling onder onbekenden magischen invloed, zich van het land hunner geboorte afgewend? 't Een, noch 't ander. Zijn het dan gewoonweg babbelaars, onschuldige weerhaantjes, slechte geleerden? Allerminst — waren zij het maar! Beter onderlegd, ernstiger en zeker meer onbaatzuchtig dan in doorsnee hun West-Europeesche ambtgenooten, — goede dienaren der wetenschap — maar in hun levensbeschouwing: de anaemische hiërophanten der zich ontbindende libertijhsche cultuur. 'sMenschen uitingen worden beheerscht door de spanning zijner psychische energie. Nederland houdt de psychische energie der libertijnen bezig maar het houdt haar niet vast. Toen weleer Prof. Colenbrander bespiegelde over nationale zaken, was geen krachtterm hem scherp genoeg. Toen stond de wereld nog niet op zijn kop, er was marge en de bespiegeling van den geleerde glansde rustig naast de practijk der kleine berekeningen van de politici. Thans is die marge verdwenen en elke bespiegeling over politieke vraagstukken is een getui- 39 genis geworden voor het persoonlijk inzicht in de onuiiddellijkpractische toepassing. 't Huidige leven dwingt den onderzoeker uit de weelde der beschouwing in de politiek af te dalen, in de ontmoedigende sfeer van het betrekkelijke (want zulks is het wezen der politiek) en van, steeds radicaler, datgene te formuleeren, wat hij niet verdrongen wil zien. Men wordt genoodzaakt uit het azuur der zuivere rede, uit de lentezwoelte van moraliteit en ethiek, neer te dalen te midden der ontgoocheling: de ontgoocheling van het geven en nemen; van het steeds maar halfbereikte; zich daarheen te begeven, waar het bereikte slechts door den troost van de daad aannemelijk wordt en de mensch alleen datgene, wat hij als eeuwig in zich zelf beleeft, ongeschonden vermag te bewaren. Voor de libertijnen is Nederland evenmin eeuwig als hun Geloof dit is, of eenig ander ding, behoudens hun eigen liberalisme. En dit liberalisme, thans naar de nieuwe eischen te verinnigen tot een integrale, leven-hebbende en leven-gevende waarde is hun onmogelijk. En 't is zulks niet om persoonlijke redenen maar om redenen van beginsel, omdat deze levensbeschouwing in alles bét stempel draagt van abstractie en negatie, of aloofness of life. Een noodzakelijke verschijning bij het inleven van den kapitalistischen rechtsstaat, door van gevoelsmomenten te abstraheeren — door bijzondere rechten te ontkennen, door de steentjes van den vloer naast elkaar te leggen — is het thans, op den nieuwen drempel, een onuitstaanbaar spook geworden, dat zich houdingen geeft en ieder ander het recht ontzegt van iets te willen of er ook maar een eenzijdige overtuiging op na te houden. Moeten deze lieden zelf handelen, of zich voor handeling uitspreken, zoo wenden zij zich af, of geven 't over. Omdat het psychisch stèrvenden zijn breken zij uit voor de daad zooals 't paard voor den te hoogen sprong. Dwingt de werkelijkheid hen tot nieuwe actie, zoo haasten zij zich hun geestesgoederen weg te redden naar aetherischer regionen, waar de vrije zang der ethiek nog uitzwiert. Eenmaal veilig daar beland, fonkelen weer de blikken en worden er eischen gesteld, met groot gerucht. Van uit deze veilige veste was het dat Prof. van Vollenhoven zijn opzienbarend protest-artiiklel aan „de Gids" toezond (Augustus 1923), een protest gericht tot de Eegeering, haar aansporend 40 tot internationale handeling en dat besloot met het onvolprezen citaat van Grotins' klacht over de houding van zekere Nederlandsche gezanten zijner dagen, „wier lastbrief sehroomvalliger luidde dan noodig was en hun een groote gelegenheid ging doen verzuimen": „Videntur Legati Batavi mandata habere timidiora quam res exigat, mag nam amittunt occasionem". En de bonzen van het Plein, fijntjes glimlachend, legden het protest ad acta, wel wetend, dat 't zelfs niet tot zakelijke critiek zou komen, laat staan tot 't stellen van een alternatief, dat zelfs de opwinding ongemerkt bedaren zou, zoolang men tegenover hun „woorden", andere aanverwante „woorden" wist te plaatsen: Meer beraadzaam gemoduleerde woorden, woorden van een spreker, die in de practijk van het spreken gepokt en gemazeld heeft, alleen maar geen daden, die vat konden geven, behalve dan die eene stille daad, waar niémand op lette: het afknijpen achter de schermen, het saboteeren van de pogingen van andere neutralen om gezamenlijk tot een daad te geraken. Ook in andere staten huizen liberalen en ook daar lijden hun partijen aan politieke anaemie. Daargelaten, dat het ziektebeeld ginds veel minder scherpe vormen aanneemt, zoo is er de feitelijke toestand ook een geheel andere. Onze gansche bovendrijvende cultuur is „libertijnsch", zij is de erve van een eeuwenlange geschiedkundige ontwikkeling, waarvan de eerste grondslag in den Bourgondischen tijd gelegd schijnt te zijn in den kring der Windesheimers en der Broeders des Gemeenen Levens, die schitterde in een man als Erasmus, wier traditie doorwerkte door de libertijnen van den Muiderkring, door de Staatschen, door de Patriotten; na 1795 een Jacobijnschen extra-tour maakte, door „de Amsterdammers" van het Koninkrijk door heel het land gedragen werd, zich nog eens zuiver toespitste in de Vaderlandsehe Club der gekroonde republiek en waarvan heden ten dage de Vrijheidsbonders in ons Parlement een kleine afspiegeling geven. Alles wat in hun schuitje zit, vaart bewust of onbewust mee en de meest consequente zal steeds stuurman zijn. Zoo waren ongetwijfeld zeer vele nationaal-liberalen het met den heer Dresselhuijs in zake de vlootwet oneens, maar hoewel zijn kiezers voor 80% uit georganiseerden bestaan, heeft genoemde heer — en onbestreden — het laatste woord gehad. 41 Prof. Heeres gewaagt van „den hoogen moed", welke het Dagelijksch Bestuur van het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek betoonde door tegen den kennelijken wil van vele leden het reeds besproken ontwapeningsmanifest in zee te sturen Desniettemin werd het Dagelijksch Bestuur bij acclamatie herkozen en de andersdenkenden bleven dien keer maar weg of zeiden niets, bij gebrek aan alternatief. Ge zult mij de beweerde verbreiding van het gevaar betwisten? Ik zal het U door nieuwe steekproeven bewijzen. Het buitenlandsch beleid en het hooghouden van de weermacht, zijn twee der meest kenmerkende levensuitingen, waarop men de vitaliteit van een volksorganisme onderzoeken kan. Twee andere sluiten zich hierbij aan. In de eerste plaats het vermogen van een volk tot rijksbouw. Op het Europeesch gebied van het Koninkrijk vindt deze aanleg geen gelegenheid om zich te vertoornen, noch om haar gemis te doen gevoelen. Doch in de beide Indien, die indirect, politiek zoowel als maatschappelijk, het peü van het Moederland bepalen, is de aanwezigheid van dezen aanleg een levensvereisehte, welke over het voortbestaan van het Kijk als zoodanig beslissen zal. Tot voor kort zijn onze eigenschappen als „koloniseerende" mogendheid — het degelijke en onkreukbare in het Nederlandsen karakter, intelligent, vrij van heersehzucht, met een sterker inslag van onbaatzuchtigheid dan wellicht bij eenig ander volk voorhanden is — ruim voldoende geweest om een schitterend koloniaal bezit in stand te houden en tot ordelijke welvaart te ontwikkelen. Tijdperken van diepe inzinking zijn er geweest. De buitengewoon gunstige archipel-formatie, de rasverdeeldheid, de aanwezigheid van enkele ehristeluke centra en het tijdig verschijnen van eenige bijzondere mannen hebben ons hier veilig overheen geholpen. Deze mannen, en m de eerste plaats denken we aan van Heutz en van Daalen, vielen in zooverre buiten het kader van het hierboven aangegeven gemiddelde, dat het wèl heerschers waren, evenals weleer Jan Pieterszoon Coen dit geweest is. En evenals Coen ontleende hun heersehzucht inhoud en wijding aan het diep besef, dat „hier iets groots te doen was", 't Waren e m p i r e-b u i 1 d e r s, mannen van „Eomeinsche" instincten, zeldzame figuren in 'ons te „Punisch" land. Zij hadden hum tijd, handelden en gingen heen, 42 onbeloond, naar Punische zede een andere tijd kwam, met nieuwe eischen, maar alsnog geen nieuwe mannen. Deze eischen lagen besloten in de omstandigheid, dat het louter goed besturen van het bezit geen bevredigende oplossing meer kon brengen, de nieuwe tijd wilde dat er geregeerd zou worden. De volken van Indië zijn niet meer in al hun lagen min of meer gehoorzame onderdanen van het Nederlandsen Gezag. Plaatselijk en op verschillende wijze openbaart zich de wil tot politieke medezeggenschap. Het regeeren, dat zich van het administratief en sociaal besturen onderscheidt door het nastreven van een staatkundige doelstelling heeft hiermede rekening te houden. Waar bewuste politieke aspiraties bestaan moet een Kegeering deze stelselmatig, door het scheppen van nieuwe politieke normen, van boven af opvangen, vol belangstelling voor de kiemende krachten, maar vervuld van één albeheerschende en steeds aanwezige gedachte: verhooging van de hechtheid van het staatsverband, van de levenskracht van den staat, van de glorie van het Kijk. Zooals op alle zaken, zoo is oók op de besturen van Oost en West-Indië het libertijnsch stempel ingedrukt. Sinds jaar en dag infuseert de Leidsohe school toekomstigen ambtenaren de huilethiek in het studenten-bloed. Zij zijn bereid te besturen — en voor het overgroote deel kwijten zij zich met toewijding van een taak, waarvoor zij uitnemend zijn opgeleid — doch de gedachte van bij te dragen tot het regeeren gaat hun tegen den draad. Nu leidt het toepassen van ethische schoolwijsheid door ambtenaren van een staat als Nederlandsch-Indië noodzakelijk tot practische inconsequenties. Daar de school geen eigen politiek credo heeft, kant zij zich eenerzijds tegen plaatselijk politiek detailwerk, dat slechts uit een bezielende Kijksgedachte zin en inhoud zou kunnen putten. Anderzijds heeft zij het bewind over een onmiskenbaren politie-staat overgenomen en kan dus uit den aard der zaak niemand dan zij zelve voor de bevolking politieke wegen open stellen. Aangezien deze afkeer en deze noodzaak in de werkelijke handeling niet te verzoenen zijn, zoekt bedoeld régime ut semper ubique zijn toevlucht tot abstraheering van de werkelijkheid. Van uit libertijnsche geesteshoogten wordt over de Indische landen het symmetrisch schema geprojecteerd, waar dan een autonome Indische eenheidsstaat zal hebben in te 43 groeien, een proces, waarbij het wilselement geheel aan de Indische bevolking wordt toegedacht of beter gezegd aan die categorie, welke de leiding van deze bevolking tot zich zal weten te trekken. Als langs een wiskundig vertakt kanalen-net van gelijke en gelijkvormige buizen, moet en zal het politiek bewustzijn der gebiedsdeelen naar het aangewezen centrum, den Volksraad, toevloeien. En met even wiskundig-dogmatische gelijkheid zullen, dn strijd met allbewahrte praotijk, in de toekomst der unificatie de uniforme bestuurs-maatregelen van Buitenzorg uitstralen naar Dajakkers zoowel als naar Ambonneezen. Maar ook degene, die een schema projecteert, hoe dor dan ook, volgt een leidraad. Wat is het einddoel „van al dit geborene", hoe stelt zich de Leidsche school de toekomst voor? Een nieuw rijk, zeker, maar een Kijk van Indië, niet der Nederlanden, een rijk waaruit we ons geleidelijk politiek terug zullen trekken. Onze rol aal bestaan in het verslappen van de politieke opperleiddng en hiernaast in het aanknoopen van nieuwe banden, van cultureele sympathie, met het zich ontplooiend „Volk van Indië". Deze vóóronderstelde en nog in niets voorhanden IndoNederlandsche cultuur (voor 't oogenblik zou men eerder kunnen spreken van een Indo-Nederlandsche verzwering) zal dan in de toekomst, naast de dankbare herinnering aan ons politiek peet-schap, niet alleen den geestelijken, maar zelfs den economisch en schakel tusschen de voormalige koloniën en het Moederland in stand moeten houden! Nederland's bijdrage zal bestaan in het tijdig terugtreden, in het overlaten van initiatief en in het schenken van beschaving. Indien vooralsnog het uitblijven van Nederlandsch positivisme geen onherstelbare schade heeft aangericht, zoo is dit te danken aan de omstandigheid, dat ook een politiestaat zijn traditie en zijn verzet der practijk kent en aan het feit, dat het wilselement, in zoo ruime mate de bevolking van Indië toegedacht, geen groote neiging tot uitwoekering in verkeerde banen aan den dag heeft gelegd. Desniettemin bevinden we ons in Indië op een hellend vlak en het besef van dit gevaar heeft in Nederland twee zeer verschillende reacties te voorschijn geroepen. In drie vlugschriften: „Staatkundige Hervormingen in Nederlandsch-Indië" door H. Colijn; „De Keorganisatie van het Be- 44 stuur in Nederlandsch-Indië" door S. Eitsema van Eek, en „Indië's Toekomst" door Mr. W. F. Treub, waaraan wij de strekking van bovengemaakte opmerkingen ontleenden, heeft zich een nieuwe rijksgedachte baangebroken. Er wordt in gepleit voor organische politieke handeling, welke naar van boven af verstelbare normen de plaatselijke politieke werkkracht der Indische volken, gelegenheid zal geven van zich uit te leven, fouten te maken en deze, na verkregen dieper inzicht, te herstellen. Een stelsel, dat het gelijkberechtigd optreden van afgevaardigden van Ambon en Minahassa in een Kijksraad wenscht en vooruitziet, op een tijdstip, waarop de wilden van Nieuw Guinea nog onder rechtstreeksch Bestuur zullen hebben voort te leven. De toepassing van deze beginselen zal bij het ambtenarencorps ónzer koloniën ongetwijfeld op stil verzet stuiten. Intusschen, dit verzet zal te breken zijn en wellicht is de man reeds voorhanden, die de levenden uit de brouwerij om zich heen zal weten te verzamelen. Anders ligt 't land met de hoogepriesters van de oude school: de professoren van Vollenhoven, Snouek Hurgronje, Carpentier Alting, Hazeu en Kleintjes. Nooit znllen zij hun croyance verloochenen, nooit zullen zij de voorhanden werkelijkheid aanvaarden als de eenig deugdelijke grondslag. Zijn het dan theoretici, wien Nederland, op zich zelf, geen belang meer vermag in te boezemen? Geenszins. Door de werkzaamheid van zijn wetenschappelijken geest heeft Prof. van Vollenhoven den naam van zijn volk verheven, van ajjn kleinere geschriften is de „Eendracht van het Land" van zulk een geestdrift doortinteld, dat menige jongere er bezieling heeft gevonden; toen de groote oorlog uitbrak was het dezen geleerde niet te veel om als vrüwillig landstormer op de fiets naar Katwijk te gaan leeren schieten. En toch — hoezeer ook Nederland hem fte^houdt, zijn libertijnsch credo houdt hem vast. Zoo is zijn Kijk van Indië hem tot visioen geworden, een hoogste bevrediging van de liberale objectiviteit; een geesteskind, dat geroepen wordt om te handelen, waar de vader in bespiegeling terugzinkt; een Phoenix, die verrijzen zal uit de asch eener stervende levensbeschouwing. Intusschen, zooals gezegd, een nieuwe strooming heeft mannen van de practijk op den voorgrond gebracht, die deze denkbeelden aan de practijk zelve toetsten en er hun eigen inzichten 45 tegenover plaatsten. Vol belangstelling zag men uit naar een waarheid-dienenden schok der meeningen, men spitste zich op een vruchtbare gedachtenwisseling. Dan gebeurde 't.... van uit spokenland werd kortweg de ban over de hemelbestormers uitgesproken. De kring „der Ouden" sloot zich aan: Gij daast en groot is de Diana der Epheseren! Wanneer men het Gidsnummer van Maart 1924 ter hand neemt, waarin Prof. van Vollenhoven — naar zijn eigen woorden — „den onvroolijken arbeid tot een rechtstreeksch offensief aanvaardt", zoo valt het op, dat de Leidsche School het feit, dat er nieuwe beginselen gesteld zijn weigert te aanvaarden en deze dan ook niet als zoodanig met tegenargumenten weerlegt, 't Rammelt, met duizend feiten en feitjes wordt de vijand bekogeld en daar de opzet van den aanval zich in niets afteekent blijft na afloop den lezer slechts een bepaald besef van eigen domheid over. Steeds rolt er de donder, maar nooit slaat de bliksem in. Wel treft iets anders: een sterk naar voren tredend element van persoonlijke geraaktheid, zooals nog nimmer de wèl pittige maar steeds suave stijl van den hoogleeraar vertoonde. Ritsema van Eek's werk zijn hem geen ideën, hij weigert het als een nieuw stelsel te bestrijden. Kleineerend spreekt hij van een „vinding", een vinding van de simpelste soort, een „kleine ervaring" tot vervelens toe afgedreund: ,,'t Bungelt er een beetje bij", „een pralend artikel" „des schrijvers laagtepunt", „een vijftig maal terugkeerend vermaan", „dit mateloos en smakeloos onderrichten". Tenslotte wordt zijn opponens vergeleken met den Duitscher, dien Coleridge in Frankfort ontmoette „and who always took off hts hot with profound respect when he happened to talk of himself". Ook aan sneers ontbreekt 't niet, met name aan het adres van een te komen Rijksraad. „Men zou de nuttigheid van dit Comité — alzoo de professor — welks waardij in het oog springt, nog kunnen opvoeren, door aan zijn rijkgeschakeerde leden het gebruik hunner eigendommelijke kleederdracht voor te schrijven — de Friesche, de Zeeuwsche, de Balische, de Boegineesche, misschien ook de Boschnegersche of de Indiaansche —, en ze dan dikwijls te laten photographeeren". Geen oogenblik wordt de gelijkberechtigdheid van den tegenstander erkend. De Meester herneemt zijn rechten; al lang kregel heft de Leidsche School eindelijk de plak op. 46 Deze kregeligheid was nieuw, de gillende klank echter was reeds eerder vernomen. Toen in April 1922 Nederland zijn onafhankelijkheid in de feesten van den Briel herdacht, nam prof. van Vollénhoven de gelegenheid te baat om door bemiddeling van „ons voornaamste blad", deze nationale herdenking naar Leidsche wijze te onderstrepen. „1572 en Indië", zoo luidde het: Indië en 1572, qui sont Men êtannés de se trouver ensemble. De verrassing van het onverwachte mag men den titel niet ontzeggen, evenmin trouwens aan de strekking. Luistert slechts naar deze proeve van inhoud: „Wie 1572 met 1922 verbindt, het vrijheidskrieken bij den Briel met den dag van heden, kan onmogelijk zwijgen van dien vrijheidsdrang, waarover dezen zomer het Nederlandsche Volk een beslissend woord te spreken krijgt: het jonge en vurige verlangen van Java en driekwart Indië naar zeggenschap m eigen zaak". Of wilt ge 't nog mooier? „Nu luttele jaren geleden het volk van Indië zijn 16e eeuw van nationaal zelfgevoel beleefde, zich oprichtte en rekenschap vroeg " „ Men herinnert zich, hoe Voltaire, geplaagd gast van 1 rederik den Grooten, zich uitliet over de betiteling van het Keizerrijk als „das Eeüige Komische Deutsche Beich": ,,'t is niet heilig, dan is 't niet Koomsch, 't is niet Duitsch en 't is geen Rijk, verder heb ik op den naam niets tegen". Hier kan men gevoegelijk zeggen: Er is geen Volk van Indië, van nationaal zelfgevoel is in de Nederlanden der 16e eeuw geen sprake geweest en geacht het ontbreken van eerstgenoemde-waarden, vervalt het „zich oprichten", subsidiair „rekenschap vragen" — overigens klopt 't. Maar hoe ethisch klinkt 't, hoe weldadig: „Gedenkt heden hoe gij voor 350 jaar aanvingt een wereldrijk te stichten, mag ik U thans verzoeken de resten van hetzelve af te breken, om mijn theorie, weet U". Ten overvloede werd de Regeering, die zich bemoeide om het anorganisch statuut, in de schrik-periode van November 1918, als een nergens passend deksel, over de Nederlandsche Indien heengeklapt, van zijn meest fatale euvels te ontdoen, vergeleken met den trouwbrekenden Philips 13, die „in zijn Huis ten Bosch te Segovia", met de eene hand, voor 't oog der wereld, de mqm- 47 sitie afschafte, met de andere haar verscherpt bestendigde. Eén stem — wil er nota van nemen, één! — verhief zich hiertegen. Prof. Blok klopte bij de N. R. C. aan om de zaak eens van den anderen kant te belichten. Zijn artikel besloot met de opmerking, dat indien hij Landvoogd was en de steller van bedoeld artikel zulke woorden sprak, hij hem in de watten zou leggen, en naar 't Moederland terug expedieeren (or words to that effect). Toen kwam ongemerkt de redactie en streek, steeds objectief, dezen sehennenden volzin door. Zoo trekt men, achter den mom van conservator van wellevendheid, andersdenkenden den angel uit het proza. De vreemde exaltatie, die uit deze ontboezemingen spreekt, vertoont ons op een oneindig hooger niveau de verschijnselen der zelfde politieke zielsziekte, welke den Professoren Colenbrander en Heeres hun verbluffenden geesteszwaai deed nemen. Bij de feesten van den Briel blijkt de landstormer van 1914 een Indo-maniac geworden. Indien hier nochtans het antipathieke element ontbreekt, bij dien anderen princeps der ethiek, Professor Snouck Hurgronje, vindt ge precies hetzelfde proces terug, zonder dat men echter dit verschoonend voorbehoud kan maken. Toen in 1899 Prof. Snouck Hurgronje als regeerings-adviseur aan den gouverneur van Atjeh was toegevoegd, was het mede onder zijn invloed, dat de zoogenaamde „Korte Verklaring" werd opgesteld, die aan alle Indische zelfbeschikking een einde maakte.J) i) Vgl. den volgenden passusinde Encyclopaedie van Ned.-Indië "vLhL°rHnf^°0righfC? on^inS in den loop van 1899 de formeele „verhouding der landschapshoofden tot het gouvernement een groote „wijziging door de vervanging van de z.g. „verklaring In 18 artikelen" 'trZ *" -te, ver*larln& In 3 artikelen", welke de hoofden, die, „sinds wt) hun inkomsten administreerden, in onze macht waren' ook „theoretisch minder onafhankelijk deed worden. Voor het gouvêrne„ment werd hierdoor de weg geëffend om, zonder welmeenen of toestemming te behoeven te vragen, alle regelen te beffen, welke het „noodig of gewenscht achtte. Te danken aan het initiatief en de samenwerking van Gouverneur van Heutz en Dr. Snouck Hurgronje „zou de invloed dier „korte verklaring" niet beperkt blijven tot Atjeh „Ben geheel gewnzigde politiek ten aanzien der zelfbesturen over heel „Indie zou zich daaruit ontwikkelen. Men had het middel gevonden „om de gevolgen van een onvermijdelijk geworden optreden te mati"lt '*„l°r me„ °Ver ie gaan tot «voering van rechtstreeksch bestuur „en toch een daarmede overeenkomende toestand te verkrijgen. (Deel I blz. 85). 48 Destijds was van een Indische beweging mog geen sprake, de ethische politiek openbaarde zich slechts in een humaner strekking der maatregelen van bestuur en op zichzelf zal de Korte Verklaring Snouck wel uit het hart gekomen zijn, omdat zij een libertijnsche vervlakking beoogde en een abstractie tevens. Een vervlakking omdat tal van feodale overblijfselen, zoowel dood als levend, met een pennestreek werden opgeruimd en een abstractie omdat over deze streken, zonder eenige rekening met hun intimiteit, ijl en star, een gelijkvormig schema van bestuur geprojecteerd werd. Door zijn rationalisme streel end voor een libertijnsch verstand; uit een historisch standpunt destijds wenschelijk voor de staatkundige unificatie van Indië. Sindsdien bevestigde zich de pacificatie van Atjeh en van geheel Indië, anderzijds groeiden zekere verlangens der Indische bevolkingen tot politieke zelfbestemming aan. Onwillekeurig stelt men zich Snouck's belangstelling voor, uitgaande naar dat zelfde Atjeh, dat hij zoo rigoureus had helpen knotten. Had de rijksgedachte in hem geleefd, zoo zou hij geijverd hebben voor opvoeding aan Nederlandsche Universiteiten van de nakomelingen van een jongere tak van het sultans-geslacht, opdat op een nieuw niveau van samenwerking hersteld mocht worden, wat eens verwoest werd, maar nog voortleefde als een herinnering en een verlangen in de verbeelding van het volk. Wel had hij erop gestaan, dat de heilige juweelen van Atjeh en Bali, fetish van souvereiniteit, deel zouden blijven uitmaken van de emblemen van de Rijks Kroon, naast deze tentoongesteld — tevens echter had hij gewild, dat de nieuwe Sultan van Atjeh Nederland niet verlaten had dan meevoerend de stoffelijke bewijzen van de gunst zijner Vorstin. 't Ging heel anders. Snouck Hurgronje werd Mahomedaan. Alleen de nog grooter emotie van zijn anti-Duitschdom dreef hem er toe, tijdens den oorlog, tegen het Huis Osman stelling te nemen, overigens bleef ook hij overschaduwd door zijn visioen van een Rijk van Indië. En als wilde hij van Vollenhoven's voorbeeld bij de feesten van den Briel overtroeven, zoo bezong dezelfde man, die als adviseur der Regeering Idenburg nimmer in dezen geest geraden had — naar aanleiding van de vijfentwintigjarige herdenking van de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina, in „De Gids" de vergeten jubilea van Nederlandvijandige elementen, sinds vijfentwintig jaar door de Regeering 49 van Indië uit de zone hunner gevaarlijke werkzaamheid geweerd. Ander aspect! De aandacht, welke een volk aan zijn stampolitiek wijdt. In het Nederlandsche geval valt de extreme vorm dezer aandacht, de irredenta, buiten beschouwing, daar deze in strijd is met onze traditie en met ons volkskarakter. Geenszins houdt dit echter in, dat deze aandacht naast de cultureele ook geen politieke beteekenis zou hebben. Ware het karakter uitsluitend cultureel (te splitsen in literair, kunstverwant, folkloristisch, ethnographisch en historisch) zoo bleef de nutsmogelijikheid voor den politieken staat achterwege en zou op den duur ook de cultureele verbinding den levenden inslag derven, welke alleen vermag haar te bestendigen en te doen groeien. Onder zeer bijzondere omstandigheden is weliswaar het politiek nut voor den Nederlandschen staat spontaan uit een louter cultureele verbinding te voorschijn getreden, en wel in den vorm van diensten, welke Generaal Smuts ons bij de vredesonderhandelingen van Versailles bewees, doch zelfs in dit geval is het de vraag of zulks geschied ware, indien er niet een politieke dienst onzerzijds — zij het dan ook van negatieve waarde — aan vooraf ware gegaan: het verlichten van het sterven van den Transvaalschen staat door het wegvoeren op een Nederlandsen oorlogsschip van President Krüger. In de Groot-Nederlandsche verhouding tot Vlaanderen, waar de geographisehe aansluiting de imitimiteit van de rasverwantschap uit den aard der zaak verhoogt, dringt zich de noodzaak van dezen politieken inslag onafwijsbaar op; ontkenning van dit element zou hier afstand-doen beteekenen. Het gevaar van een zoodanige abdicatie zullen wij hier ter plaatse niet nader trachten toe te lichten, wij wenschen slechts onze overtuiging uit te spreken, dat indien eerder hier te lande van deze mogelijkheden een ernstige studie gemaakt ware, de schadelijke spanning, welke in de Nederlandsch-Belgische betrekkingen bestaan heeft en latent blijft voortbestaan, vermeden had kunnen worden en niet alleen tot Nederlandsch, noch alleen tot Belgisch profijt. Bij de Vlaamsche bevolking van België is een kenbare politieke goodwill jegens Nederland voorhanden, doch doordat hier geen ernstige aandacht aan gewijd werd, ging deze politieke goodwill als nutsmogelijkheid voor den Nederlandschen Staat verloren. 50 De heerschende klasse, welke in andere staten het wilselement in zich draagt, heeft veelal la snrenchèreop dergelijke mogelijkheden gegeven en hiermede sommige rechtmatige en sommige onrechtmatige irridenia's geschapen, welke m beide gevallen de oorlogskansen vergrootten. Nederland heeft hierop niet alleen een lovenswaardige uitsondering gemaakt, maar een zeer te laken voorbeeld van het tegendeel gegeven: het eemge geval, waarin het bovendrijvend régime het bestaan van een rassen-vraagstuk ontkend en de verschijnselen ervan, naar vermogen, onderdrukt heeft. Intusschen werd van niet-officieele zijde in deze aangelegenheden, niet ongaarne geliefhebberd. Het was het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat de zorg ervan tot zich trok en hiertoe een organisatie stichtte, welke wat haar terminologische faeade betreft, tot de meest pralende in den lande gerekend mag worden. . Zoolang in België de Vlaamsche bewegmg slechts door enkele dichters en dwepers gedragen werd, kenmerkte zij zich door ethische verrukking: sonore redevoeringen en gloedvolle toasten. Niet eerder echter begon de Vlaamsche beweging een daadwerkelijke beteekenis te krijgen, of de houding onzer libertijnen, in wier handen — behoeven wij het te zeggen — de gansche organisatie berustte, veranderde merkbaar. Toen zoowel in Vlaanderen als Zuid-Afrika de louter cultureele beweging reeds jarenlang plaats gemaakt had voor een taalstrijd, sloot het A.N.V. hiervoor nog steeds de oogen. De bron, waaraan de stroom stuwkracht had moeten ontleenen, druppelde achter aan — 't waren „de Natrekkers". En toen het feit van den taalstrijd, zonder over te gaan tot „opheffing der zaak", niet meer geloochend kon worden, stond in beide stamlanden de beweging reeds in het teeken der politiek.1) i) Sinds dit geschreven werd, vond de afschaffing van de Hollandsclie taal in Zuid-Afrika plaats. Onze pers verleende aan dit splijten van den .Nederlandschen stam slechts schouderophalende aandacht, doch in de Kringen van het A N. V. was men, naar het schijnt, wat treurig te moede. Beseften „de Natrekkers", dat een simpele tienduizend gulden s jaars aan reisbibliotheken voor „het Nederlandsche Boek" in Zuid-Afrika besteed, dit had kunnen voorkomen? Tienduizend gulden 's jaars; het A. N. V had het voor 't grijpen gehad, mits men den oproep duidelijk had gesteld. Maar een duidelijke oproep ware een daad geweest; liever liet men „Het Nederlandsche Boek uit Zuid-Afrika verdwijnen. "51 Wanneer men dit woord noemt, rijst voor vele vaderlanders het schrikbeeld voor oogen van ongeoorloofde bemoeiing met buitenlandsche staatsaangelegenheden. Aan een dergelijke vrees ligt o.i. een volkomen onvertrouwd-zijn met het vraagstuk ten grondslag. Het erkennen van het politiek karakter, in c a s u van de Vlaamsche beweging, veronderstelt het verrichten van op zichzelf a-politieke handelingen, welke volkomen binnen de grenzen der Belgische wetten vallen, en pas door het medium der Belgische omstandigheden heenwerkend, ter plaatse een politieke beteekenis verkrijgen, gunstig voor het Groot-Nederlandsch stambelang. Hiertoe rekenen wij daden als het organiseeren van Nederlandsche leergangen aan de hoogeschool van Gent, het oprichten ter stede van een permanent clubgebouw en secretariaat tot het aanknoopen en ontwikkelen van geregeld contact tusschen de Nederlandsche en Vlaamsche universiteiten, het stichten van een Nederlandscb blad in Vlaanderen. In beginsel zullen de leiders van het A. N. V. geenszins de rechtmatigheid van een zoodanige aetie betwisten, toch hebben zij haar in stilte steeds bestreden. De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid behoeft ge niet ver te zoeken. 't Is niet van deze bijzondere handeling, maar van het handelen in het algemeen, dat hun libertijnsche geest zich afwendt. Al achteraan hinkend was de uiterste grens der bespiegeling bereikt, 't woord politiek had geklonken en mèt was er een blinde muur voor de genoegelyk schuifelende voeten opgerezen. „De Natrekkers" pauzeerden. Van zulk een organisatie kan de invloed nooit anders dan averechtsch zy'n. Dank zij haar officieus tintje, door de gezwollenheid der ethische leuzen, door onderling toezwaaien van wierook, trekt zij het publiek, dat den aanleg heeft in deze zaken belang te stellen, tot haar disch. Dan, als allen daar zijn, wordt plechtig de dood in den pot gedaan en er krampachtig in gehouden. Wat dit — en vooral voor de jongeren — beteekenen moet, behoeft niet gevraagd te worden. 't Volgende intusschen als voorbeeld hoe ook strijdvaardige ouderen in zulk een atmosfeer, ondanks zichzelve, versagen, ouderen in zulk een atmosfeer, ondanks zichzelve, versagen. 52 Den 26sten September 1924 organiseerde het A.N.V. in den Haag een Congres van Nederlandsche Volkskracht. „Verschillende Autoriteiten" waren er aanwezig. Men had het over Nederland's wetenschap, over Nederland's bouwkunst, over Nederland's internationale taak (waarbij Grotius weer dienst moest doen, die langzamerhand wel tollen zal in zijn graf) over Nederland's toonkunst, over Nederland als koloniale mogendheid (hierbij moest noode „het groote moment" van de grondwetsherziening a la Novembre 1918 te pas gejaagd worden) ten slotte één bloemetje in het dorre gras dezer rethorica; de heer C. K. Elout leidde de vraag: „weerbaar of weerloos" in. 't Bloemetje bleek een adder te zijn. Een der ontwapenaars onder 't gehoor verklaarde zich zelfs bereid om te duelleeren. (O, Dierentuin!) Hierop nam de voorzitter het woord, een flink officier, een man wien voor het A.N.V geen arbeid en opoffering te veel geweest is, om te verklaren: „Er kan groote vaderlandsliefde zitten in den pleiter voor ontwapening. In déze vergadering wil men de zaak geheel objectief bezien. Het A.N.V. heeft in deze geen meening. De heer Elout mag dan ook in geen enkel opzicht geacht worden, de meening van het A.N.V. vertolkt te hebben". Minister de Visser was een fontein van welsprekendheid; de burgemeester van de Eesidentie was aanwezig; de Minister van Finantiën had de Ridderzaal beschikbaar gesteld maar er werd gesproken voor tafel3 en stoelen. Misschien moet men het toejuichen, dat Jong-Nederland nog steeds geen smaak heeft voor wat vleesch noeh viseh is. Wanneer een zóó ijle kring de graal bewaart, behoeft men zich dan af te vragen, wat er buiten dien kring van den graaldienst terechtkomt. Evenals ome ethische volkenbondspolitiek de volkenbondsgedachte zelve geschaad heeft, evenals onze nationale vrees-politiek handlangers-diensten heeft bewezen aan den meest militaristischen staat op aarde, zoo keert zich ook de ethische rasbespiegeling tenslotte tegen het ras zelve. Nogmaals een steekproef in het baksel der hooggeleerde wereld! In Januari 1921 deed Prof. Dr. G. Kalff in de Vragen des Tijds een causerie 't licht zien, naar aanleiding van het jongste partij-congres der S. D. A. P., een verhandeling, waarin, naar libertijnsch gebruik, eene merkwaardige voorliefde sprak 53 voor het coquetteeren met radicalen, hoe diep de beginselkloof ook mocht zijn. De conclusie der socialisten was geweest dat „elke poging, de opvoeding der jongelieden aan militarisme en nationalisme dienstbaar te maken, met alle kracht moest worden tegengegaan". Naar aanleiding Jiiervan wilde de professor 't een en ander zeggen, met verontschuldiging voor zijn ongevraagd advies: „De heeren van de S. D. A. P. zijn mans genoeg om hun eigen zaken te beredderen". Hy meende echter dat 't nut kon hebben de waarde der woorden nationaal en internationaal wat nader af te wegen. Hij zelf had ervaring van begripsverwarring, naar aanleiding van 't gebruik van den term „Dubbel-Princessebier". „Zoo zou het misschien ook kunnen gaan — neen, niet met een lid der S. D. A. P., maar — met een enkelen lezer, die niet voldoende had nagedacht over de vraag wat nationalisme eigenlijk is." Militarisme laat hij voorloopig rusten, maar hoe kunnen ongewenschte uitgroeiselen van het nationalisme bij de opvoeding der jeugd vermeden worden? Hoewel persoonlijk vol bewondering voor het Huis van Oranje, gaat hij in zooverre met de S. D. A. P.ers mede, dat ook hij inziet, dat vrijaf op ver jaardagen van vorstelijke personen, optochten van schoolkinderen met nationale en Oranje vlaggen enz. zijn bedenkelijke zijde heeft. Afschaffing, zoo babbelt hij door, zou „aan de gevoelens van gehechtheid, trouw, dankbaarheid en bewondering, welke onder -verreweg het grootste deel van ons volk, in een lang samenleven met dat geslacht, langzamerhand zijn ontstaan, weinig of uiets veranderen. Echter, hier zou men in alle gevallen kunnen ingrijpen." (sic) Overigens komt de professor tot de conclusie, dat de opvoeders en onderwijzers van de S. D. A. P., zoo zy hun leerlingen juiste gevoelens over de verhouding van internationalisme tot nationalisme willen bijbrengen, „telkens zullen moeten uitgaan van en terugkeeren tot hun eigen volk" en „wat weet de gemiddelde Nederlander van zijn volk, van het verleden en het heden zijns volks" (zooals U zegt juffrouw Pennewip, wis en zeker juffrouw Perk!) „Ik denk aan den polder des zomers, waar Uw blik zich verliest in de wijde sappig-groene weilanden, geel van de boterbloemen, rood van de klaver, het al overkoepeld door den blauwen hemel, aan de plassen en meren " 54 Hij geeft den raad: och „Wandel eens niet een imker over de heide; met een visscherman langs het strand; met een scheper en zijn hond achter de kudde aan of maak een praatje met een rietdekker" (mijn kop er af als hij 't ooit deed) en dan leert ge pas het ware nationalisme kennen. En 't internationalisme: „Ieder onzer spreekt op zyn beurt wel eens over Russen, Hongaren, Italianen. Maar wat weten wij van die volken?".... „Neem, om dicht bij huis te blijven, de Vlamingen. Hoe weinig weten vele Nederlanders van hen en zij van ons." Dan gaat de kout verder over de Vlaamsche Beweging, over 't franschelaars-snobisme, dat noodlottig op den vooruitgang dezer beweging werkt, over 's professoren ervaring als leider van een Vlaamschen leergang aan de Leidsche Universiteit en over de middelen om de wederzijdsche waardeering van Holland en Vlaanderen te verhoogen. „Een potteke Lovens" komt er bij te pas en de schuchterheid van de Vlaamsche jongelui tegenover de Leidsche meiskens. Zoo voert hij ons schier spelenderwijs langs de lachende beemden van ethica-land. Oranjeman en geen Oranjeman, sociaal en geen sociaal, Groot-Nederlander en internationalist; de heele, vederlichte klompendans der ethici voor Fatamorgana. Dit opstel werd voor een collega van den hoogleeraar aanleiding tot een hoofdartikel in de Groene Amsterdammer (15 Jan. 1921). Uit de twee geschriften blijkt, dat de sympathie wederzijdsch is. Professor Dr. G. W. Kernkamp „deelt in hoofdzaak de meeningen'van den heer Kalff"; wekt op om van diens pennevrucht kennis te nemen, met de verzekering dat men zich niet vervelen zal — dat is waar —; wil ook het „nationalisme" in de opvoeding vermeden zien en loopt eveneens met de S. D. A. P. in het span wat betreft de Oranje-dagen. „Accoord:" — zoo schrijft hy* — „die kunnen vallen onder pogingen om „nationalisme" te kweeken". Toch deelt hy' niet geheel 't schuchtere respect, waarmede zijn vriend, „de heeren van de S. I). A. P." benadert. Integendeel lijkt het hem gewenscht deze te nopen goed onderscheid te maken tusschen „opgeschroefd nationalisme" en „nationaliteitsgevoel", „gehechtheid aan den geboortegrond, overeenkomst van taal, aard en zeden." Deze laatste waarden huldigen zij zelve, dan moeten zy — alzoo de hoogleeraar — zich ook niet verzetten „tegen het aankweeken van het besef, dat een volk 55 zijne onafhankelijkheid moet verdedigen zoo die wordt aangerand". Een besef, dat naar zijn meening geenszins in strijd zal komen met de vredesgedachte noch „het ontkiemen van het gevoel van de solidariteit aller volken" bij de jeugd behoeft te belemmeren. Men merkt aanstonds, dat Prof. Kernkamp uit harder hout gesneden is. Hij geneert zich niet om den socialisten te verzoeken klaren wijn te schenken. Elk verwijt tot den vijand gericht, raak of mis, heeft onzen zegen, alleen vreezen we, dat een S.D.A.P.-er den bal niet zonder succes terug zou kunnen kaatsen. Diéns wijn is vloeibaar vergif, daar niet van, maar klaar als crystal en 't enkele luchtbélletje over 'slands onafhankelykhedd doet hier niets aan af, maar 't glas in Kernkamp's hand lijkt wel een opaal (dat van Prof. Kalff eerder een maansteen). Hij schaamt zich niet voor de defensie-paragraaf van den Vrijheidsbond en aarzelde geen seconde om tegen te schrijven toen het ontwerp-vlootwet een eerste practisehe toepassing kwam vragen. In Kalff's klompendans om den Oranje-boom, — dien niemand mag zien en vooral niet de kinderen, overmits ze in Rationalistische" katzwijm zouden vallen — springt Kernkamp lustig mee en dan heeft hij evenals Kalff ook zijn opvatting over de Groot-Nederlandsche gedachte. Ook hier is hij iets positiever dam de medewerker van de Vragen des Tjjds; ziehier zijn groet aan de idee der stamverwantschap: „Reeds de minder gunstige positie, waarin Nederland na den oorlog geraakt is, maakt het voor ons gewenscht, dat wij de beteekenis van den Nederlandschen stam helpen vergrooten door voeling te houden met onze stamverwanten in Vlaanderen en in Zuid-Afrika en de Groot-Nederlandsche beweging te bevorderen". 't Klinkt ethisch, zooals 't hoort, zelfs een tikje nationale a r r i è r e pensée er hij, maar weldra volgt hierop het voorbehoud, „dat de bevordering der samenwerking niet worde toevertrouwd aan hen, die in nauwe betrekking staan tot een politieke partij van het stamverwante volk". „How do you like him", is 't niet om 't uit te schateren? Dan komt de aap uit de mouw, en we lachen niet meer, want 't is een leelijk dier. De professor wordt zakelijk, hij daalt af uit de sfeer der bespiegeling om onze Regeering een practisehe wenk 56 te geven. Hier te lande leven politieke ballingen, verbannen omdat de staatsvernietiging, die den Tsjechen lukte, hun mislukte. En al namen zij nimmer als gene aan 's vtjands zijde de wapenen op tegen de legers van hun Koning, de Staat wreekte zich, en moest zich wreken, door veroordeeling ter dood en tot gevangenisstraf voor het leven. De bedreiging, intusschen, was slechts een betrekkelijke geweest en waar om redenen van staat een zegevierende Monarchie de Tsjechen-leiders zonder twijfel had doen dooden, zoo kon België clementer zijn in de represaille: geen enkel gevangen activist werd gefusilleerd. Nu heeft Nederland noch met de reden, noch met den vorm, noch met de noodzaak dezer ballingschap iets uit te staan; de Nederlandsche staat heeft slechts te maken met een aantal Vlamingen, die op zijn gebied leven. Maar Prof. Kernkamp denkt er anders over; hij zou willen, dat onze Regeering een zekere actieve koelheid (tegenover deze ongenoode gasten aan den dag legde, als gold het een stil ontzien van het standpunt van den procureur-generaal van een Belgischen krijgsraad. Zeker, hij gevoelt voor de Groot-Nederlandsche idee en wil dat men Zuid-Afrikaansehe en Vlaamsche Studenten aan onze universiteiten steunen zal door tegemoetkoming in de kosten en door faciliteiten bij examens, in een vreemd milieu afgelegd; maar dat men de bokken van de schapen scheide! — deze landverraders moeten van steun verstoken blijven.1) Dit ter Aufklarung; want, zoo schrijft hij, „de Vlaamsche activisten schijnen de illusie te koesteren, dat er in de openbare meening ten onzent een kentering te hunnen gunste is gekomen". In October jongstleden vond te Kortrijk de begrafenis plaats van den ter dood veroordeelden activist Depla. Behalve activisten, frontmannen, gansch de stedelijke bond van oud-strijders eu tal van geestelijken, volgden zelfs Katholieke Kamerleden mee in den eindeloozen stoet en allen hoorden het staande aan toen in de Kathedraal 't orgel het „Wien Neerlands Bloed" speelde. Zal dit verandering gebracht hebben in Prof. Kernkamp's wel zeer Belgische waardeering? Zoo ja, zoo wipt hij wis en zeker de werkelijkheid aan den anderen kant weer glad voorbij en zien wij i) De lezer wordt uitgenoodigd er het hoofdartikel In de Groene Amsterdammer van 17 April 1921 op na te lezen. 57 hem voortaan aansluiting van Vlaanderen bij Nederland propageeren! Van zulk een ideologisch door de wind gaan kunnen we meepraten! Thans ziet men dezelfde lieden, die ons jongeren in 1915 met hun Ghetto-gijntjes van „Dietsch lees Duitsch" verveelden, in De Gids (dat 't papier der tachtigers er niet van omkrult!) aansluiting van Vlaanderen bij Nederland bepleiten. Elk conservatisme is hun vreemd, dies is hun geen extra-tour te dol en te allen tijde staan zij klaar elke geestesduikeling van een van Vollenhoven en een Colenbrander, achterste voor na te springen. Toch geloof ik, dat de professor ook thans op zijn stuk is blijven staan. De Groot-Nederlandsche gedachte Mn hem bezig houden, ook Nederland Mn bem bezig houden, maar zijn verbittering van uitgeleefden libertijn houdt hem vast. Als de Groot-Nederlandsche gedachte zijn opinies over den oorlog verstoort, zoo snijdt hij baar af en werpt ze van zich, al raakt zijn pennemes tevens de levende traditie onzer gastvrijheid. Komt de gastvrijheid zelve naar voren dan gaat 't even zoo en nog erger. Op den eisch tot uitlevering van den Duitschen Keizer had de Regeering geantwoord: „Le Gouvernement de la Reine ne peut admettre dans le cas présent d'aulre devoir que celui que lui imposent les lois du Rouaume et de la tradilion nationale.... Le peuple néerlandais, mu par des sentiments auxquéls dans l'histoire le monde a rendu justice, ne saurait trahir la foi de ceux qui se sont confiés d ses libres institutions." Heel de wereld bracht ons hulde voor dit gebaar, maar den professor beving nieuwe kregel en dus wendde hij zich tegen het land, dat deze traditie schiep. Noode moest hij toen opgraven uit de geschiedenis die ééne smadelijke daad der Staatscben, zijn geestesvaderen, die in Maart 1662 den Britschen gezant, Downing, verlof gaven drie uitgeweken moordenaars van Karei I te Delft te grijpen en mee te voeren naar het schavot. Een treurige daad van den Stedenkoning Johan de Witt, ter plaatse door heftig verzet der stedelijke Overheid beantwoord. Vergeten de tienduizende vervolgden aller gezindten van alle landen: Jood, Vrijdenker en Hugenoot, die hier hun veiligheid vonden en vrijheid om tot welvaart te geraken. Vergeten het verzoek om uitlevering van den koningsmoordenaar Merlin door den Franschen gezant tot Willem I gericht en dan het antwoord van Oranje: „Monsieur Vambassadeur, la mer me Va rendu et je le garderai". 58 Die éene laagheid wordt omhooggehaald, om op dien schoonen dag met een sneer vertoond te worden: „Het is deze geschiedenis", — zoo krast zijn pen — „die ons een spotlach om den mond brengt, wanneer wij de weigering om den gewezen Keizer uit te leveren in „overeenstemming met een eerbiedwaardige traditie noemen. Ook hierin is de traditie schoener dan de historie." (Hoofdart. Or. Amsterd. 14 Februari 1921). Zoo wendt zich de afgunst tegen zich zelve en komt de waarheid bloot, 't Liberalisme in zijn laagste en meest tastbare verschijning, maar niet zijn gevaarlijkste. Wat wij in deze handen van de Nederlandsche gedachte terecht zagen komen is slechts een voortzetting, op ander gebied, van de koloniale ontbinding, die zij al zalvend aanroepen, een voortzetting ook van een illusoire Volkenbonds-politiek, die den groei van den Volkenbond zelve belemmerd heeft. Hoe hooger, hoe fatsoenlijker, hoe welmeenender de dragers van dit credo, hoe nefaster in hun stillen invloed en hoe krachtiger te bestrijden! Daarom, en hier werpen wij den voorzitter van de Haagsche Afdeeling van den Vrijheidsbond den bal terug, is voor ons de alom verspreide „liberale geest" (lees libertijnsche geest, want aan de liberale beginselen hebben zij „al even weinig geroken als een Eskimo aan een Chineesche pauwen-tongen-pastei") 's lands vijand bij uitnemendheid, omdat zij berust op een leugen en voert tot verderf. Maar kijk — ze meesmuilen, de gemesten. 1918.... eilieve, was dat geen Rechtsche Regeering, die destijds de teugels van het bewind zoo beverig in handen hield? Ge spraakt van Amsterdamsche Geest! Maar het Harderwijker Suf dan en was het soms geen Katholiek, die zoo bereid werd bevonden den Opperbevelhebber wat keffers ten prooi voor te werpen? Accoord: het kerkklokje van'Oisterwjjk! Maar dat het Harderwijker Suf parochie-politiek zoo na aan 't hart ligt; dat 't klokje van Oisterwijk zoo lusteloos kleppen kan: 't is Uw werk in de eerste plaats. Vijf geslachten van libertijnsche schoolmeesters, politici, courantiers en hoogleeraren hebben 't bed gespreid, waarin nolens volens thans heel 't volk moet liggen, en al tracht er nog menigeen op eigen stuitje overeind te zitten, aan de broeierigheid van het ethisch dons ontsnapt hij niet. 59 Zij zien naar Rome, verwijt ge den Katholieken. Mijneheeren, 't is Rome, dat naar Holland ziet en zich desovereenkomstig gedraagt. Toen hier iets groots stond te gebeuren, toen het Rijk der Vereenigde Nederlanden een Staat zou worden, die de moeite waard was, een centrum van beschaving en straalkracht, waarin met eer te streven en te werken viel, toen waren het de Pauselijke Nuntius Capaccini en de Luiksche bisschop van Bommel, die tot 't laatst Willem I, den calvinist — tot diep in 1831 —, tegenover Brussel terzijde hebben gestaan; hem ter zijde stonden, toen reeds aloude staat-onlustigheid de lagere . geestelijken met radicale franschelaars deed samengaan, toen de „Amsterdammers" hun Vorst reeds heimelijk waren afgevallen en zijn politiek verzwakten. Voor U waren dat onwelkome diensten, maar wy zijn het niet vergeten! De broeierigheid van het ethische.... Lenin heeft ons betiteld als „dat landje der slappe reactie": wij zijn 't. Ons bed is in alle hoeken en gaten met vederlichte kussens zoo opgepolsterd, ragfy'n spinsel omwindt zoozeer onze leden, dat een tienjarige rechtsche Regeering het tegen deze doceerende school van een eeuw niet verder mocht brengen dan afwenden en onopvallend remmen. Noch in het hooger onderwijs, noch in het defensie-beleid, noch in de buitenlandsche koers, noch in de koloniale politiek heeft zij de overtuiging van een nieuw credo weten te plaatsen tegenover het oude, uitgezakte. Zij concentreert zich op „bijzondere" inspanning, maar geen groote lijn, die de natie kon boeien, valt te bespeuren. Rapaillisten besmeuren het parlement, „rooden uit walging" vallen den Staat af, de jeugd, die toch aan iets gelooven wil, loopt valsche propheten in de armen; voorshands is nog een goedmoedig gros bereid de oude film af te draaien, opgefleurd door eens in 't jaar een Oranje-dag.... en dan? 't Antwoord is reeds gegeven. Het koud vuur der nationale ontbinding, dat ver voorbij den rooden dood onverhinderd doorvreet, is niet aan de aandacht van zekere elementen ontsnapt. Er zijn hyena's van het slachtveld; er zijn insecten en planten, die enkel op corruptie tieren; er zijn geesten, die slechts vreugde kunnen ontleenen aan wat vergaat en instort. Maar in tegenstelling met aasdieren, torren en zwammen, nemen dezen 60 een masker voor 't gelaat, waarop te lezen staat van menschenliefde en nationale trots. Considereerende de nieuwe kansen, gewogen en gewikt de lusteloosheid der massa, de slapte van het bovendrijvend régime, de verbittering der bezuinigden, heeft dan in onzen Senaat Prof. Dr. D. van Embden — altijd een hoogleeraar — den sprong gewaagd. Naar het oordeel van zijn verhoopte regeeringsbroeders van Links heeft hij zich thans, — „Natrekker" xar' egoxrjv — in defensie-aangelegenheden, volgens Het Volk, „opgewerkt tot het peil der sociaal-democratie" (dat der Nederlandsche bloempot-variëteit wel te verstaan). Hij propageert namens de Vrijzinnig-Democraten ontwapening en daar dezen lieden, naar 's professors woorden, „de liefde voor ons land, voor zijn bloei, zijn grootheid, zijn vrijheid" eigen is, zoo bepleit hij „nationale ontwapening". Zij propageeren het in woord en geschrift, ja zelfs per advertentie. Nationalisme op een koopje, als gold het huismoeders het billijkst adres voor gemalen koffie aan te prijzen. Over den inhoud van het recept kan men kort zy'n: besparing van 80 millioen door afschaffing van de weermacht en dit opzichzelf een heil; een heil voor de wereld wegens het stichtende voorbeeld, een heil voor Holland daar in een komenden oorlog onze noodzakelijk onvolkomen defensie slechts verdelging van gansch de natie: volk en vee, door folterende stikgassen uit zou lokken. Wy' zeiden, dat Prof. yan Embden den sprong gewaagd heeft. Een waag is het in zooverre geweest, daar deze senator het laken tusschen hemzelf en de goede trouw, ook die der utopisten, heeft doorgesneden. Hy riep den kiezers van morgen toe: gooit alle de wapens er by neer, gij dient er Uw land mede. Weg halfheid en voorbehoud, we gaan overstag en meteen ging all' logica overboord. Wat raakt het hem, of denkende menschen op inconsequenties wy'zen. De koers is gericht en Schrielheid, Waan en Lamzak blazen in de zeilen. Socialisten en communisten kruisen in hetzelfde vaarwater, lukt het nu nog, onder de meer simpelen der libertijnen aller partijen, voldoende zieltjes mee te lokken — en wie houdt hen er vast — dan is een van Embden ministrabel, rijp zelfs voor Kabinetsformateur. Wèl weet hy' welk soort vischjes in zy'n kielwater zullen zwemmen: dus bralt hy' er maar op los. 61 Hij gelooft in de toekomst van Internationaal Gerechtshof en Volkenbond en roept ook anderen op voor deze idealen te werken; zijn land wil hy' echter in een zoodanige positie brengen dat het van elke actieve bijdrage tot de evolutie dezer instellingen zal zyn afgesloten. Ingeval van algeheele ontwapening acht hij den glans van ons hoog voorbeeld voldoende, om den oorlogszuchtige er van af te honden dezen ivoren toren van menschenliefde en gerechtigheid te schenden. In een volgende zinsnede stelt hij dan de ons omringende staten voor als verwilderde bandieten, bereid — mocht onze gewapende neutraliteit hun een hindernis op het oorlogspad zijn — om mannen, vrouwen, kinderen en koeien tusschen Dollart en Schelde met bliksemsnelheid om hals te brengen: alleen 't sterven zonden zy door gemartel rekken. Wat kan 't hem schelen of enkelen schuchter op deze contradictie wijzen: de gele vaan der destructie is geplant en er om heen roeren honderd demagogen de trom, met een eere-roffel voor Christelyk-verdwaasden. De „Telegraaf" en haar satelliet de „Maandagochtend Courant" staken lustig de trompet mêe en honderd blaadjes, geel en rood, bliezen na. By de jongste militaire manoeuvres schenen zy* te wedijveren om de opkomende soldaten als dronkelappen en plichtverzakers voor te stellen, in het midden latend of dit voor de rotheid van 't stelsel, dan wel voor den voBiswil tot ontwapening getuigde. Rot is 't stelsel zeker en plicht werd er ook wel verzaakt en niet alleen door soldaten; na jarenlang militair geliefhebber en na tientallen jaren van karakterloosheid in de volksleiding kon 't lastig anders. Doch de vreugde over deze verschijnselen in een der meest gelezen burger-dagbladen, als over een lang verbeid en toch vervuld geluk, was iets geheel nieuws, evenals trouwens de verschijning in Ede van drommen communistische „vrijgestelden", die er in den geploegden akker kwamen zaaien. Dat deze verschijnselen ook in het buitenland eenig opzien gebaard hebben behoeft ons niet te verwonderen, maar ook hier te lande wurde gestaunt; ausgerechnet door onze libertijnen van de deftiger soort. By* 't vernemen van het kabaal fronsten zy de wenkbrauwen, 't voorhoofd trok tot rimpels en ze keken bedenkelijk. Excessen zijn niet naar hun smaak: Hoe is 't mogelijk dat ons volk (let op het „ons"), weleer met zoo- 62 veel gezond verstand begaafd, zicb door zulke menscben laat meeslepen! Zij staan te kijken van dit gebrek aan weerstand, over het kwijnen van de nationale fierheid bij den minderen man. Men den zeldzarnen eigenwaan, die deze lieden kenmerkt, wordt hier voorbijgezien, dat deze verschijnselen hun oorzaak hebben, niet in de stuwkracht dier vernielers, noch in de ontzenuwing van dit volk, maar in de hartstochtslooze kleinburgerlijkheid van deze zelfde, toonaangevende, bovendrijvende kliek, die zoo bliksems verwonderd doet. Is van Embden niet de incarnatie hunner eigen geestelijke „houdingen"? De vleescbwording is weinig voornaam en doet haar concipianten nauwelijks recht weervaren — ik geeft 't toe maar zoo de leugen in Waanland fraai kan doen, uit zijn daadwerkelijk accouplement met Vrouw Lamlendigheid kan niets dan een scheel kind geboren worden. Wij spraken zooeven van Prof. van Embden's waag: was hij wel zoo „onfobrzichtig"? Zijn risico bestaat daarin, dat de geesten, die hij oproept hem de baas kunnen worden, dat socialen en communisten den rozen broeder op zij zullen dringen. Maar zoo'n vaart zal 't niet loopen en misschien wordt hij dan zelf wel een roode broeder, of misschien komt hij door een achterdeur weer binnen, je weet 't toch nooit... Van den anderen kant zal ,,'t doorgesneden laken" hem 't maal niet vergallen, professorenkringen gaan zichzelf niet te buiten, noch in eigen daden, noch in hun oordeel Over anderen en al neemt men van Embden als wetenschappelijk man niet meer a u s é r i e u x, 't mag betwijfeld worden of hij ooit de waarheid onder den neus gewreven kreeg. Deze meening heeft zich bij ons gevestigd tengevolge van de bejechening, welke prof. van Embden bij en na het uitspreken van zijn rede in de Eerste Kamer te beurt viel. Bij de speech, door bedoelden hoogleeraar ten beste gegeven, pasten tweeërlei houdingen. Óf men had hem het uitspreken onmogelijk kunnen maken, öf 't slot met een Homerisch gelach kunnen begroeten. Het eerste was ter plaatse lastig, het tweede kon slechts öf spontaan, of niét geschieden, 't Geschiedde niet en 63 tóén had de Regeering te antwoorden, droog en zakelijk en wel door twee harer leden tot wier referaat de zaak behoorde. De Minister van Oorlog had zich de ondankbare taak moeten stellen om het giftgas-kabaal tot reëele verhoudingen terug te brengen, aan de hand van feiten, welke ten slotte de Opperbevelhebber zich verplicht zag aan de heffe der Residentie te gaan mededeelen. Voorts had hij er op moeten wijzen, dat naast de constellatie van een wereldconflict ook andere oorlogsfiguren bestaan, afdalende tot het type Jamesons' raid, gevaren waartegen Nederland óók te waken heeft. Tenslotte had hij er aan moeten herinneren, dat indien heden ten dage een aanvalsoorlog met de kosten en gevolgen der algemeene mobilisatie en het risico der politieke belasting, niet lichtvaardig ondernomen zal worden, bij onze buren staatsmacht te over is om met een 100.000 man een bloedelooze, of~ schier bloedelooze bezetting tot stand te brengen, mogelijkheden, die met een razende wereldbrand en gifregen niets uitstaande hebben, maar die desalniettemin noodlottig voor den Staat der Nederlanden zouden kunnen worden, indien geen weermacht bestond om de verwezenlijking hiervan te voorkomen. Hierop had de Minister van Buitenlandsche Zaken den staatsgevaarlijke in dezen trant moeten vastleggen en wel op de volgende punten: (Wij veroorloven ons hem sprekend in te voeren). Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde wordt door zijn Nederlandsch geweten ertoe gedreven, tot lijfsbehoud van volk en vee, algeheele ontwapening te bepleiten. In aanmerking genomen, dat onze buren de geesteszwakte hebben van tot de tanden gewapend te zijn, zal Prof. van Embden met mij accoord gaan, dat deze meerdere veiligheid onzer lijf en leden, tevens den Staat aan zekere gevaren blootstelt, die men nu meenen mag, dat de moreele indruk onzer ontwapening verre zal houden, maar waartegen desalniettemin een verantwoordelijk bewindsman zich naar vermogen te verzekeren heeft. Ik bedoel hiermede, dat, in aanmerking genomen de mate. 04 waarin zoodanige ontwapening op de practisehe waarde der Volkenbonds-veiligheid vooruit zoude loopen, het logisch en doelmatig correlaat hiervan een aanzoek aan de ons omringende Mogendheden zou zijn, om onze neutraliteit niet alleen te erkennen maar tevens te waarborgen. Ik zal zelfs verder gaan en durf de these te poneeren, dat indien een veronderstelde Regeering dezen stap niet uit eigen beweging deed, Europa nog voldoende verantwoordelijke staatslieden zou blijken te bezitten, die in den nieuwen status van Nederland, niet, zonder meer, zouden berusten. Alleen reeds het belang bij den vrede zou hen verbieden de zoo begeerlijke delta van Rijn, Maas en Schelde, met niet minder begeerlijke koloniën in Oost en West begiftigd, als 's werelds gebraden duif in de lucht te laten zweven. Het geval Nederland zou niet meer su i j ur i s doch a 1 i e n 1 j u r i s zijn en in bekte gevallen in een conferentie ter zake van alle zijden bekeken en onderzocht worden. Men kan dan veiüg aannemen, dat zoowel voor de vreedzame toekomst als tot het verkrijgen der gemeenschappelijke waarborgen, dit te begenadigen plekjen gronds een voldoende afgerondheid zou moeten vertoonen, opdat in geval van nieuwen krijg niets aan deze heilige grenzen mocht haken of haperen. In de gedachtesfeer van den geachten afgevaardigde zou wellicht tegen een zoodanige kleine afronding, ter wille van het onvergeven voortbestaan onzer vrouwen, kinderen en koeien, geen overwegend bezwaar bestaan, gelijk trouwens in de bekende redevoering van zijn partijleider, Mr. Marchant, den 8sten November 1918 gehouden, ondubbelzinnig beaamd werd. Daar Prof. van Embden zich tevens echter als kampioen van de menschelijke idealen in het algemeen opwerpt, moet ik er hem op wijzen, dat 't verdrag tot waarborg van onze neutraliteit — en zonder te streven naar dezen waarborg ware de opzet als misdadig of krankzinnig te bestempelen — noodzakelijk een bilateraal karakter zal dragen. Hoe moet men zich de figuur denken! Engeland, Frankrijk, Duitschland en België geven terwille van den vrede in West-Europa ons een bindende verzekering, maar eischen van Nederland een tegenverzekering, opdat zij de doelma- 65 tigheid hunner concessie naar vermogen verzekerd weten. De formule is trouwens bekend genoeg. België heeft haar gekend bij haar ontstaan in 1839: de Mogendheden (waaronder destijds Nederland) waarborgen de neutraliteit van een staat, doch leggen dezen het internationaal-rechtelijk servituut op van zich van „buitenlandsche politiek" te onthouden, opdat het communi consensu afgewogen evenwicht, niet achter de schermen verstoord moge worden. Op zichzelf zal ook de overweging van Nederland's semisuzereiniteit aan Engeland, Frankrijk, Duitschland en België, voor den geachten afgevaardigde de weegschaal niet over doen slaan, in aanmerking genomen, dat in zijn gedachtewereld het alternatief kortweg vernietiging beteekent, wel echter die harer consequenties in betrekking tot het voor hem primeerende wereldbelang. Aan een semisuzerein oftewel ontmand Nederland zal alle medezeggenschap in de evolutie van den Volkenbond, van het Internationaal Gerechtshof en van de wederzijdsche verhouding dier instellingen, ipso facto ontvallen, wij zullen dan een internatte, geen natie zijn. Zelfs indien de ons omringende staten uit volksgroepen van moordlustige misdadigers bestonden — zooals de geachte afgevaardigde dit veronderstelt — zoo zouden wij, op straffe des doods, onze rol van zendeling te midden der barbaren aan moeten durven. Pas indien Prof. van Embden verklaart den toestand zóó wanhopig in te zien, dat ons niets rest dan muize-stil en in arke-hoop den zondvloed af te wachten, die het voor eeuwig verloren menschdom, minus Holland, weg zal vagen, dan pas zal ik erkennen, dat. ik de conseqentie van zijn standpunt als zoodanig aanvaard en niet meer bestrijden kan". Ongetwijfeld zou de Heer Van Karnebeek voor dit alles juister en passender termen gevonden hebben, op juister en passender wijze had men dan het voortwoekeren van deze infectie bij het volk (dat vooral in zijn minder intellectueelachtige lagen nog over gezond verstand beschikt) tegengegaan Edoch 't eenige waardoor de Minister van Buitenlandsche Zaken in dezen de aandacht tot zich trok was een bedankje aan zijn adres van Prof. van Embden, voor de welwillendheid, waar- 66 mede hij hem gegevens verschaft had ter meerdere opluistering van zijn memorabele rede. De „Amsterdamsche Geest" in dit zeer bijzondere geval scherp spiedend door de bril van 't „Harderwijker Suf". Eén naklank kwam er nog, uit het koor van de Nederlandsche delegatie ter 5e Volkenbondsconferentie, in welker midden, om redenen van interfactieuzen aard, de aanwezigheid van een ras- en partijgenoot van Prof. van Embden onmisbaar scheen. Alsof de geest van een komend rose blok reeds over haar vaardig was geworden, verzocht zij bij monde van den heer Mr. J. Limburg, dat het protocol in dien zin geamendeerd mocht worden, dat kleine mogendheden niet de plicht doch de vrijheid zouden hebben, zich tegen een aanval te verzetten, alvorens de bescherming van den Volkenbond hen dekken zou. „Kannibalen" als België, Polen en Tsjecho-Slowakije teekenden levendig protest aan tegen dezen Embdiaansehen aanloop en de Nederlandsche gedelegeerde trad toen „foorzichtig" terug, met een diepe buiging aan het adres van eerstgenoemd land om zijn standhouden in 1914... Ge ziet het, Prof. van Embden is nog niet zoo'n erge waaghals: op het vinketouw zitten en nu en dan wat gesticuleeren, straks valt hij wel naar boven, hard kan 't niet aankomen. En „de anderen" — zij snellen er henen. Nog is 't tijd! Nog is de dag van Jong-Nederland niet ondergegaan. Nog, — en wederom — roert het onder de jongeren. Nochtans, — zonder scholing, zonder positie, zonder geld, zonder bewuste doelstelling, zou hun geestdrift te laat komen. Zelf kan ik mij niet meer tot hun rangen rekenen, echter waag ik het in naam dier nieuwe generatie te spreken. Zij het ook ouderen gegeven, wat Jong-Nederland wil te verstaan — en te steunen! ER R ATU M. Op blz. 8 werd, zonder bronveimelding, de volgende zinsnede uit een rede van Mr. H. P. Marchant aangehaald: „Zou het in iemands hoofd opkomen, wanneer de Geassocieerden onze neutraliteit schonden, om tegen hen in „oorlog te gaan?" Dit behoort als volgt gelezen te worden: „U, als verantwoordelijk regeeringsman, zou ook niet in „Uw hoofd krijgen, als morgen de grens werd geforceerd, „te gaan vechten tegen de Geassocieerden, tegen hen, „die thans den oorlog feitelijk gewonnen hebben, met de „wapenen partij te kiezen" (zie Handelingen der Tweede Kamer 1918/1919 blz. 290). JOURNALISTIEK FATSOEN. In sommige kringen verkeert men onder den indruk, dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de aan haar geïnfeodeerde bladen, althans wat pers-manieren betreft, de goede traditiën handhaven. Dat deze meening op een waan berust moge het hier volgende afschrift eener briefwisseling aantoonen. De Redactie van ons grootste en volgens eigen advertentie „voornaamste" blad deed op mijn vlugschrift „Voor Afbraak" een bij uitstek „persoonlijke" kritiek verschijnen. Bovendien beval de Redactie haar lezers aan om deze kritiek als norm-gevend te beschouwen, d.w.z. om uit dien hoofde alle verdere beweringen, welke in het gewraakte vlugschrift ten laste der N.R.C. voorkwamen, a priori te verwerpen. Op zich zelf gaat zulk een aanval de perken van het journalistiek geoorloofde geenszins te buiten. Daar ik naar beste kunnen gepoogd heb de mentaliteit der „Rotterdammer" aan de kaak te stellen, zoo verwachtte ik niets meer of minder dan een én heftigen én geraffineerden tegenstoot. Edoch, ook het duel heeft zijn regelen! Er is een mos der studenten, er is ook een maconnerie der journalistiek. Tot de laatste behoort het hooghouden van het journalistiek fair play. Na een persoonlijken aanval in een persorgaan, ziet de lezer uit naar de repliek van het „ingezonden stuk", blijkt deze uit te blijven, zoo is de bestookte bij verstek veroordeeld. Het redactioneel afsnijden nu van deze mogelijkheid tot repliek wordt algemeen niet alleen als bad form beschouwd: als inbreuk op de traditiën van het gild, maar ook als moreel ongeoorloofd. *) Het feit, dat de Heer van der Hoeven, gebieder over Nederland's grootste pers-concern, in deze kleinheid zijn toevlucht zocht, scheen mij van voldoende belang om openbaar gemaakt te worden. ') Vandaar dat in landen als Frankrijk en België, waar de pers op een minder hoog peil staat als ten onzent, hierin wettelijk wordt voorzien (droit de réponse). 2 AFSCHRIFT van een artikel verschenen in hei Ochtendblad van den 8sien September der Niéuwe Rotterdamsche Courant. PRAATJES. Onze Ster-correspondent schrijft ons: Jhr. R. Groeninx van Zoelen schrijft af en toe een brochure rijk aan stoute beweringen en uitingen van geringschatting voor het gros van zijn tijdgenooten. In zijn laatste brochure „Voor Afbraak" moet uiteraard ook de N. R. Ct. het zeer ontgelden. Dit geeft de redactie geen aanleiding tot eenig verweer tegenover de menigvuldige onjuistheden en verkeerde voorstellingen, die de schrijver ten aanzien van ons blad ten beste geeft. Het tijdverdrijf van den heer Groeninx van Zoelen is in dit opzicht onschuldig genoeg om hem er niet bij te storen. Voor één bewering echter moeten wij een uitzondering maken, daar zij tegelijkertijd een insinuatie van dubbelhartigheid bevat tegen anderen, die zich daartegen niet kunnen te weer zetten. De logenstraffing ervan kan misschien ook indirect nut stichten, omdat goedgeloovige gemoederen eruit kunnen zien, met welke lichtvaardigheid de heer Groeninx van Zoelen beweert en insinueert. Het geval is als volgt: Naar aanleiding van de behandeling der vlootwet van 1923 in de Tweede Kamer had schrijver dezes in 3 artikelen de internationale positie van Nederland als koloniale en maritieme mogendheid aan een beschouwing onderworpen. Over deze artikelen zegt de heer Groeninx van Zoelen (bladzijde 28): „Meer dan eenige andere publicatie op dit gebied konden zij voor „de zuiverheid van het debat" en incidenteel voor het lot van het regeeringsontwerp gevaarlijk geacht worden. Desniettemin heeft Buitenlandsche Zaken deze correspondentie voor haar verschijning gelezen en goedgekeurd." 3 Wat hier gespatieerd staat, is in de brochure cursief gedrukt. De schrijver stelt er dus prijs op, allen nadruk te leggen op zijn bewering. Wij moeten daartegen opmerken: De bewering is zuiver fantasie. Er is niets gebeurd, dat hoe ook uitgelegd, aanleiding zou kunnen geven tot deze insinuatie tegen Buitenlandsche Zaken. De bewering kan niet berusten op verkeerd begrijpen of op halve waarheid, maar is in haar geheel het product van den duim, waaruit ze gezogen is. 4 AFSCHRIFT van een „ingezonden stuk" den 29*1"1 September door Jhr. R. Groeninx van Zoelen ter opneming aan de Hoofdredactie der Nieuwe Rotterdamsche Courant aangeboden. Mijnheer de Hoofdredacteur: Den 8en September verscheen in Uw blad een verklaring van de hand van Uw Ster-correspondent, waarin, naar mij voorkomt, met meer nadruk dan elegantie de juistheid ontkend werd van een passus in mijn vlugschrift „Voor Afbraak". Om redenen, die hier niet ter zake dienen, zie ik er van af Uw correspondent persoonlijk te antwoorden; daar echter bedoeld stuk niet „ingezonden" en dus „redactioneel" was, kan ik mijn antwoord tot U richten. U schrijft „geen aanleiding te hebben tot eenig verweer tegenover de menigvuldige onjuistheden en verkeerde voorstellingen" die ik, volgens U, ten aanzien van Uw blad ten beste gaf. Heeft reeds dit mij verwonderd, aangezien mijn critiek stuk voor stuk op citaten berust, nog meer heeft 't mij verbaasd, dat U deze meening niet eerder hebt uitgesproken. Daar in mijn brochure Uw blad in de eerste plaats werd aangevallen, had ik de voorkomendheid U den tekst acht dagen avant la lettre te doen toekomen, opdat U ook in de eerste plaats gelegenheid zoudt hebben U te verdedigen. Het was Uw goed recht van deze gelegenheid geen gebruik te maken, evenzeer als 'trnijn goed recht is hiervan 't mijne te denken. Mogelijk zal U de tweede druk mijner brochure, waarvan ik U, ingesloten, een exemplaar doe toekomen, aanleiding geven tot nadere motiveering. Wat Uw blad betreft, werd bij deze revisie geen letter gewijzigd; slechts is op blz. 4 de noot op de houding van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in zake het incident „Kuyper" te Brussel iets nader toegelicht. Intusschen, na verloop van negen weken, krijgt Uw Ster-correspondent gelegenheid tot protest. Ik meen te weten, dat hij zich bij het verschijnen van het vlugschrift in het land bevond en daar de deugdzaamheid van zijn werk op meer dan een punt in deze critiek werd aangetast, had ik van déze zijde eveneens een 5 spoediger reactie verwacht. Hij laat dit ook thans achterwege en beperkt zich ertoe den Minister van Buitenlandsche Zaken après la lettre in bescherming te nemen, 't Zij mij vergund ook hiérvan het mijne te denken. Op éen punt althans heeft hij kleur bekend. Naar aanleiding van zijn artikelen betreffende het ontwerp „Vlootwet" schreef ik: „Desniettemin heeft Buitenlandsche Zaken deze correspondentie voor haar verschijnen gelezen en goedgekeurd". x) Dit nu wordt door Uw correspondent ten stelligste ontkend! Toen ik twee jaar geleden aanving de aanteekeningen voor mijn vlugschrift te maken, trok de houding van Uw blad, aangaande de ingediende Vlootwet, mijn aandacht en in het bijzonder de pernicieuse wijze waarop Uw correspondent dit ontwerp bestreed. Kort hierop werd ik ingelicht, dat hij vóór de publicatie den tekst aan het Departement ter inzage had gegeven. Ik mocht hieraangaande, althans mijns inziens, voldoende zekerheid verkrijgen toen mij van twee geheel verschillende zijden werd meegedeeld, dat niemand anders dan Uw Ster-correspondent zelve deze toedracht beaamd en omstandig toegelicht had. Mijn eerste getuige bevindt zich in het land, de tweede echter bleek, na ingewonnen informaties, buiten Europa te vertoeven. Daar hij reizende is, kon ik alsnog geen contact met hem verkrijgen. Dientengevolge ben ik voor 't oogenblik nog niet in de gelegenheid zijn naam en verklaring aan een daartoe te benoemen eereraad over te leggen. Daar de zaak mij te ernstig voorkomt om in journalistieke stukjes te worden afgedaan, zal ik U hieraangaande nader berichten. U dankend voor de verleende plaatsruimte, verblijf ik, Mijnheer de Hoofdredacteur, Met verschuldigde hoogachting Uw dienstwillige (w. g.) R. GROENINX VAN ZOELEN. J) Teneinde verwarring te voorkomen, wijs ik U erop, dat het Ministerie van Buitenlandsche Zaken niet synoniem is met „den Minister persoonlijk". De Heer van Blankensteyn heeft zijn artikelen aan een hoog ambtenaar laten lezen. 6 AFSCHRIFT van het antwoord van de Hoofdredactie der Nieuwe Rotterdamsche Courant, gedateerd 30 September. Hoogwelgeboren Heer: Tot mijn leedwezen moet ik bezwaar maken bijgaand artikel in de N. R. C. te plaatsen. Uwe opmerking berustte heusch op fantasie. Met hoogachting w. g. G. G. VAN DER HOEVEN. 7 AFSCHUIFT van een „ingezonden stuk" den 3^" October door Jhr. R. Groeninx van Zoelen aan de Hoofdredactie der Nieuwe Rotterdamsche Courant ter opneming aangeboden. Dit stuk werd noch aangenomen noch beantwoord. Mijnheer de Hoofdredacteur: Naar mijn weten bestaan er twee motieven welke den verantwoordelijken leider van een blad kunnen bewegen om de gelegenheid tot repliek op een artikel met persoonlijke strekking af te snijden: Primo: een onbehoorlijke vorm. Secundo: een inhoud, welke niet ter zake dienende is. U weigert mijn antwoord aan Uw Ster-correspondent te plaatsen. Geacht, dat beide voormelde bezwaren ten eenen male ontbraken, komt het mij voor, dat U in deze de goede traditiën der journalistiek uit het oog hebt verloren. Met verschuldigde hoogachting Uw dienstwillige w. g. R. GROENINX VAN ZOELEN. Erratum: Door onoplettendheid werd in dit stuk ten onrechte van een antwoord „aan Uw Ster-correspondent" gewaagd. 8 AFSCHRIFT van* een brief door de getuigen van Jhr. R. Groeninx van Zoelen den ITAen Oetgber gericht fot den Heer Dr. M. van Blankenstegn, SterCorrespondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Op dit y voorstel werd den 19fcn October een afwijzend antwoord ontvangen. De ondergeteekenden noodigen, in opdracht van Jhr. R. Groeninx van Zoelen. den Heer M. van Blankensteyn uit, hun vóór den lóden October aangeteekend bericht te willen doen toekomen, of hij bereid is aan een Eereraad van drie onafhankelijke personen, één te benoemen door den Heer M. van Blankensteyn, één door den heer Groeninx van Zoelen en één door beide voorgenoemden, de openbare uitspraak te willen opdragen inzake het twistgeding, dat tusschen beide voornoemde heeren gerezen is, naar aanleiding van de gecursiveerde verklaringvoorkomende in het vlugschrift „Voor Afbraak" blz. 28, eerste alinea en het desbetreffend artikel door den Heer van Blankensteyn den 8sten September in hetOchtendblad der Nieuwe Rotterdamsche Courant, onder het hoofd „Praatjes" verschenen.