BROCHURES "•■ 5793 i)e Beteekenis der Bodemkunde, in het bijzonder voor de Tropen. REDE, UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BIJZONDER HOOGLEERAAR AAN DE RIJ^UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP DEN 24STEN OCTOBER 1927 DOOR Dr. E. C. JUL. MOHR. Electr. drukkerij „de Industrie", J. VAN DRUTEN - Utrecht. DE BETEEKENIS DER BODEMKUNDE, IN HET BIJZONDER VOOR DE TROPEN. 11 - De Beteekenis der Bodemkunde, in het bijzonder voor de Tropen. REDE. UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BIJZONDER HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP DEN 24srEN OCTOBER 1927 DOOR Dn E. C. JUL. MOHR. Electr. drukkerij „de Industrie", J. VAN DRUTEN — Utrecht Mijne Heeren Curatoren dezer Universiteit, en van de Stichting: Fonds ten behoeve van Indologische Studiën, Dames en Heeren Professoren, Doctoren en Studenten, en voorts gij allen, die deze bijeenkomst met uwe tegenwoordigheid vereert! Zeer gewaardeerde Toehoorderessen en Toehoorders! Ongeveer een eeuw geleden was er nog geen sprake van een afzonderlijke bodemkunde. Wèl bestond er reeds allerlei kennis omtrent den bodem, maar die vertoonde nog géén of onvoldoende onderling verband. Die kennis was vooral te vinden bij hen, die door hun praktische leven, hun bedrijf, met den bodem te maken hadden — dus bij allen, die den landbouw, den tuinbouw, de veeteelt, den boschbouw beoefenden, verder echter ook bij degenen, die in keramische bedrijven werkten of wegen, bruggen of dijken maakten. Maar de bodemkennis, van allen, die ik hier opsomde, was en is het heden voor een groot deel nóg .— onderling van zeer verschillenden aard. Wat een boer wist van zijn land, wat een steenbakker wist van zijn klei, wat een bouwmeester wist van den bodem, waarin of waarop hij zijn werken had uit te voeren, — het was ten eenenmale verschillend, maar was voor ieder dier mannen van de praktijk ontleend aan de ervaringen, in eigen bedrijf opgedaan, erVaringen/ ten deele door hen zelf gedurende hunnen arbeid verzameld, doch anderdeels van voorgangers in hun Vak overgenomen. Zoo kan men soms spreken van ervaring, loopende over enkele geslachten, maar in andere gevallen van ervaring, in den loop van duizenden jaren vergaard. Het was niet gebruikelijk, die ervaringskennis te boek te stellen. Gesteld echter, dat van ieder der in den aanvang genoemde bedrijfsrichtingen, één man zijn kennis ten opzichte van den bodem 6 te boek gesteld had, dan zou al die kennis, bijeengevoegd, zonder méér, een feitenverzameling vormen, vrijwel zonder onderling contact, overeenstemming, of verband. Ongeveer een eeuw geleden geschiedde er evenwel iets in verband met den bodem, dat de vermelding waard is. De natuurwetenschappen physica en chemie, zooals ons geslacht die nu kent, waren jong; de chemie nauwelijks een kwart eeuw oud. Zij maakten een periode van verbazingwekkend snelle ontwikkeling door en er werden schier dagelijks groote ontdekkingen gedaan, die voor de verdere ontwikkeling der 19e eeuw van de grootste beteekenis zouden blijken te zijn. Met jeugdig enthousiasme pasten de scheikundigen van dien tijd hun wetenschap ook toe op allerlei van het dagelijksch leven en zoo gebeurde het, dat Liebig op de chemische analyse van planten en plantendeelen, zijne, naar onze hedendaagsche begrippen wel wat eenzijdige, chemische beschouwingswijze der productie in den landbouw opbouwde en met geweldige kracht ingang wist te doen vinden. Uit de chemie ontwikkelde zich aldus, dank zij Liebig en zijn volgelingen de z,g. „agricultuurchemie". De chemie was in die dagen inderdaad reeds een wetenschap, d.w.z. een samenhangend geheel van algemeenheden, geabstraheerd uit bijzonderheden, een complex van wetten en regels, afgeleid uit waargenomen verschijnselen of feiten. De agricultuurchemie, hare dochter, was dit dus ook. Maar iedere bijzondere wetenschap is van de algemeene wetenschap naar twee richtingen eene beperking; één, naar het object, waarop de feiten of verschijnselen betrekking hebben; de andere, naar den aard der verschijnselen zelve. Zoo hebben zich .—< dit moge ter verduidelijking even worden aangestipt .—■ uit de eertijds algemeene natuurwetenschap, de zoö~ logie, de botanie, de mineralogie, als betrekkelijk afzonderlijke wetenschappen afgescheiden naar het object; en naar den aard der verschijnselen uit de sterrekunde, de astrophysica, uit de geologie de geochemie, uit de aardrijkskunde, de economische aardrijkskunde, enz. Zoo had de agricultuurchemie als object alles, wat met den landbouw samenhing en zij bestudeerde de verschijnselen daarvan; echter, vrijwel uitsluitend uit een chemisch oogpunt. Op die wijze bekeek en behandelde zij de plantaardige en de dierlijke productie in den landbouw en zelfs de voeding van mensch en menschhcid; 7 maar anderzijds beschouwde zij ook de bron van voeding der plantenwereld, den bodem, alsof aan dat object slechts chemische verschijnselen vielen op te merken. Desondanks heeft de agricultuurchemie groote triomfen gevierd, en in den loop der laatste eeuw resultaten van ontzaggelijk verre strekking bereikt. Ik behoef u slechts even te wijzen op de rol, die de Chili-salpeter en de kunstmatige ammoniakverbindingen, de reeks van phosphorzuur meststoffen en de kalizouten van Stassfurt in den landbouw van heden spelen. Die agricultuurchemie, nu ongeveer een halve eeuw geleden o.a. samengevat in het standaardwerk van Adolf Mayer, heeft zich in latere jaren niet als onverbrekelijk geheel kunnen handhaven; haar trof hetzelfde lot, dat andere wetenschappen, die oorspronkelijk een, voor één enkel menschenbrein te wijd gebied omspanden, hadden ondergaan, n. 1. dat deelen ervan zich afsplitsten en zich op eigen beenen verder ontwikkelden. Zóó ontstond in zekeren zin uit het hoofdstuk gistingschemie, de bacteriologie, namen verder de chemische physiologie van mensch, dier en plant hun aandeel van de agricultuurchemie over en werd het hoofdstuk bodemchemie opgenomen in een geheel, dat bij onze oosteüjke buren het eerst den naam „Bodenkande" verkreeg. Dit laatste proces werd in de hand gewerkt door het feit, dat tal van natuurwetenschappelijk gevormde, maar niet uitsluitend chemisch denkende onderzoekers den bodem ook uit andere gezichtspunten waren gaan beschouwen. Vooral toen de, gelijk gezegd, van Liebig afkomstige-, op chemischen grondslag berustende bemestingsleer meer algemeen goed was geworden en zij hare vele adepten in tal van gevallen op bedenkelijke wijze in den steek liet, ging men meer aandacht schenken aan andere eigenschappen van den bodem, dan alleen de chemische. Zoo leerde men door een groote reeks van zorgvuldige onderzoekingen, op eigenlijk zeer eenvoudig physisch gebied, in wijden kring inzien, van hoe groote beteekenis eigenschappen als de watercapaciteit en doorlatendheid van den bodem voor den plantengroei zijn en welk een belangrijke rol de grootte der deeltjes, waaruit de grond bestaat, met het oog op de water- en luchtcirculatie in den bodem speelt. Vermelding verdient hier de volgende bijzonderheid. Mocht 8 de Liebigsche agricultuurchemie zich vooral verheugen in de belangstelling van den landbouw, en daarbij vooral van hen, die granen, aardappelen en andere éénjarige gewassen verbouwden, — wanneer men de typische serie van 20 jaargangen Wollny s Forschungen der Agrikultur-Physik nagaat, dan blijkt, dat men zich daarin veel meer met den boschbouw bezighoudt, en toen gevoegelijk tegenover agricultuurchemie van sylvicultuurphysica zou hebben kunnen spreken. Heden heeft een zoodanige scheiding evenwel geen zin meer. Die bemoeienis van de boschbouwkundigen met den bodem had intusschen nog een ander gevolg. De éénjarige landbouwgewassen groeien in een betrekkelijk dunne bouwkruin, die door de grondbewerking goed dooreen gemengd en homogeen gemaakt wordt. Wanneer men daarvan een zak vol afneemt, en medeneemt naar het laboratorium, dan vertegenwoordigt dat grondmonster in vele opzichten vrij aardig den bouwgrond van den akker. De boomen in het bosch daarintegen strekken hunne wortels uit, soms meters en meters diep, in een bodem, die niet bewerkt wordt maar in zijn natuurlijke structuur gelaten. Daarin vertoont de bodem allerminst een homogene massa, maar een complex van op elkaar liggende, soms onderling zeer verschillende lagen; het z.g. bodemprofiel. Bij moeilijkheden in de boschcultuur was de boschbouwkundige dus genoopt, den bodem ter plaatse te gaan waarnemen. De aandacht verplaatste zich daardoor van de homogene grondmonsters op bepaalde bodemtoestanden, op het bodem profiel, op den bodem als geheel. Dit was een gewichtige stap, een belangrijke vooruitgang, waarvan de beteekenis pas later meer en meer zou blijken, naarmate eenige, thans te bespreken factoren gewicht in de schaal gingen leggen. De eerste daarvan was de uitbreiding der studie van den bodem over de gansche aarde. Ongeveer een halve eeuw geleden bepaalde die zich tot weinig meer dan Midden-Europa; maar van toen af aan breidde zij zich met snelle schreden uit over de Vereenigde Staten van Amerika, en — kwam daarbij voor geheel nieuwe problemen te staan, met name voor bodemtypen, die van alle Midden-Europeesche ten eenen male verschilden. Bijv. dorre grondsoorten van landbouwkundig geringe waarde, die, wanneer men een geulenbevloeiïng toepaste, aan hun oppervlakte een on- 9 doordringbare zoutkorst gingen vormen, welke alle vegetatie verder onmogelijk maakte. Door vergelijking van de bodemcondities in de zeer droge streken der V.St.A. met die in de vochtige staten, welke zich in dat opzicht meer aan Midden-Europa aansluiten, kwam omstreeks 1890— '93 Hilgard te Berkeley tot de opstelling zijner theorie betreffende het nauwe verband tusschen de geaardheid van den bodem en het klimaat, waaronder hij ligt en gevormd is. Van hem is de onderscheiding in humide en aride streken op aarde, d.w.z. in streken waar de regenval de verdamping overtreft, en omgekeerd. Aangezien heel Midden-Europa t.o.v. den bodem eigenlijk maar één klimaat vertoont, n.1. het humide, gematigd warme klimaat, mag het niemand bevreemden, dat men aldaar tot een zoodanige onderscheiding niet vanzelf gekomen is. Een dertigtal jaren geleden was in Nederlandsch-Indië het bodemonderzoek nog geheel in handen van chemici. Dat wil dus zeggen, dat alle publicaties van dien tijd in hoofdzaak liepen over de uitkomsten van laboratoriumonderzoek van grondmonsters, al ging men ook incidenteel hier en daar een stapje verder. Maar systematisch geschiedde dat niet, alvorens een nieuwe factor in de studie van den bodem was opgenomen, die den onderzoekers werd opgedrongen door een voor Java prominent, geweldig natuurverschijnsel: de ascherupties der vulkanen. Daarbij zag men o.z.t.z. plotseling een bodem ontstaan, en vervolgens in enkele weken, maanden en jaren voortdurend veranderen. Dat werd een nieuw en belangrijk gezichtspunt. Immers, wanneer een bodemkundige van eenige decenniën geleden een rondreis maakte door Midden-Europa, kon hij na afloop beschrijven, hoe de grond overal was; maar wanneer een bodemkundige van heden een rondreis maakt over Java, kan hij na afloop daarvan beschrijven, hoe de grond overal aan het veranderen is. Hij ziet die veranderingen zich voor zijn oog voltrekken; voor een klein deel op één punt, gedurende één menschenleven, soms zelfs in enkele jaren; voor het overige door vergelijking van vele gronden van één algemeene type; en hij gaat spreken van juveniele en seniele stadia binnen één type of bodemformatie. - En terwijl de bodem voor zijnen collega hier in M. Europa steeds gegolden heeft als een beeld van bestendigheid, of hoogstens 10 als iets, dat slechts op den zéér, zéér langen duur een weinig verandert, is voor hem op Java de bodem iets, dat a. h. w. leeft, dat verandert, dat een jeugd, een rijpen productieven leeftijd en een ouderdom vertoont. Kortom — de bodemkundige neemt den tijd als moment in zijn beschouwingen van den bodem op, en voor hem wordt belangrijker hoe de bodem verandert, dan hoe hij op zeker oogenblik is. In zekeren zin belandt de bodemkundige door die opneming van den tijd in zijn- beschouwingen, in de geologie. Inderdaad zijn er in verloop van tijd herhaaldelijk stemmen opgegaan, die betoogden, dat de bodemkunde niet veel anders zou zijn dan een uitwerking van het hoofdstuk der geologie, dat den titel verweeringsverschijnselen voert. Toch heeft die opvatting zich niet kunnen handhaven, en wel om de eenvoudige reden, dat de bodemkunde van hare beoefenaars eenerzijds te veel kennis van-, en vaardigheid in nevenwetenschappen verlangt, dan dat men die van een geoloog, die als algemeen geoloog en niet anders wil worden aangemerkt, nog verlangen kan. Daarenboven is de bodemkunde in haar praktische toepassingen op gansch andere doeleinden ingesteld, dan de geologie. Zelfs wanneer men de bodemkunde zuiver wetenschappelijk zou willen houden, en haar in dien vorm „agrogeologie" noemt, dan nog gaat zij in de methodiek van het physisch, chemisch en biologisch onderzoek van haar object te ver, dan dat zij als een hoofdstuk in de algemeene geologie nog kan worden ingepast. Ik noem te dien aanzien het mechanisme van wind- en waterafzettingen, het ver uitgewerkte en nauwe verband met de colloïdchemie, de beteekenis der bodemkunde voor de plantengeografie, enz. Richt de bodemkundige nu echter zijn aandacht op de praktische zijde van zijne wetenschap, dan voert zij hem, via de toegepaste plantenphysiologie naar de plantaardige- en dierlijke productie op onze aarde, en zoo naar de voeding, de kleeding en de huisvesting van de menschheid. Van de voorziening der nijverheid met tal van grondstoffen, waar zij niet buiten kan, behoeft dan nog nauwelijks te worden gerept. Mocht derhalve — hetgeen zeker wel ontkend mag worden — de bodemkunde heden nog te weinig algemeene wetten en richtlijnen omvatten, om op den naam van een zelfstandige wetenschap 11 aanspraak te maken, dan zou zij dat zeker reeds mogen doen op grond van de hoogst belangrijke rol, die de bodem speelt in de gansche productie van hetgeen het leven der menschheid noodig heeft. Dus de bodemkunde is geen stuk chemie, geen stuk landbouwkunde, geen stuk geologie, maar „een afzonderlijk vak"? Het zij mij vergund, die uitdrukking „afzonderlijk vak" naar een voorbij gegaan tijdperk in de exacte wetenschappen te verwijzen. In de 19e eeuw heeft lang de toestand bestaan, dat de wetenschappelijke onderzoekers werkten — gelijk Jul. de Boer eens heeft gezegd — als mijnwerkers, ieder in zijn eigen gang steeds verder voortdringende, totdat zij ten slotte elkanders kloppen zelfs niet meer hoorden. Dat was de tijd der „afzonderlijke vakken". Maar reeds aan 't einde der vorige eeuw gingen er stemmen op, die anders wilden, o.a. van mijne hooggeschatte leermeesters Molengraaff en van 't Hoff. Zoo sprak eerstgenoemde in zijn inaugureele rede van grenswetenschappen, die als het ware de scherpe scheidingen tusschen andere, zeer op zich zelf staande wetenschappen moesten overbruggen en zoo de eenheid der wetenschap, die dreigde verloren te gaan, herstellen. En van 't Hoff heeft menigmaal uitgesproken: Men zoekt nog veel te veel naar nieuwe feiten; maar losse feiten hebben wij nu langzamerhand genoeg, om voorloopig eens wat meer aandacht te schenken aan het onderling verband! Evenzoo schept men maar steeds nieuwe vakken, maar het onderlinge verband raakt bedenkelijk in de verdrukking! Thans, in de twintigste eeuw, ziet men overal in, dat men, om zijn eigen wetenschap te beoefenen, en zoo mogelijk vooruit te brengen, nauwelijks genoeg van de hoofduitkomsten der andere wetenschappen, die haar in meerdere of mindere mate raken, kan nota nemen; want ten slotte hangen alle wetenschappen door ontelbare draden met elkaar samen. Wanneer dus de bodemkunde van heden hare aandacht en toewijding richt als een zoeklicht op den bodem, dan zal het eenerzijds noodig zijn, den hoek van dien stralenbundel, niettegenstaande de noodzakelijke concentratie op eigen werk, nu en dan te verwijden, en op te letten wat de klimatologie, de geologie, de petrografle, chemie, physica en biologie voor nieuws bereiken; maar anderzijds zal het van dien belichten bodem weer uitge- 12 straalde licht van niet minder beteekenis zijn voor de genoemde wetenschappen, alsmede voor de praktische kennis en wetenschap, waar het voortbestaan en gedijen der menschheid op aarde van afhangt, gelijk ik zoo straks reeds aanstipte. Ik ben thans verplicht, eenige oogenblikken uwe aandacht te vragen voor de daareven genoemde plantaardige productie van onze aarde, welke in de laatste driekwart eeuw zulk een merkwaardige verandering heeft ondergaan. Ik ben daartoe verplicht, omdat daarmede ten nauwste samenhangt, dat ik hier nu vóór u sta. In het genoemde tijdvak heeft de verbazende vooruitgang der techniek een enorme ontwikkeling van het verkeerswezen en den wereldhandel mogelijk gemaakt. Mogelijk, maar ook noodig, want de in alle oude cultuurlanden van Europa sterk toenemende bevolking, die bovendien gemiddeld per hoofd hare eischen t. a. v. de eerste levensbehoeften voortdurend verhoogt, kan die behoeften onmogelijk meer met de voortbrengselen van eigen bodem bevredigen. Alle landen der wereld zijn daardoor in het wereldverkeer opgenomen, en alles stuurt erop aan, dat economisch de geheele menschheid één geheel van productie en consumptie wordt, ondanks de historisch te begrijpen pogingen in tal van landen, om hetgeen nationaal een geheel is, ook economisch een in zichzelf afgesloten en zelfstandig geheel te doen zijn. Ondanks alle tijdelijke hinderpalen, zal echter op den duur de plantaardige productie zich op aarde verplaatsen naar die landen, waar zij'het beste en het meest economisch kan plaats hebben; d. w. z. naar die streken, waar de gewassen van landbouw, tuinbouw en boschbouw de hoogste producties geven, en dat wel voor den laagsten prijs waarvoor de producten in het wereldverkeer kunnen worden verhandeld. Onder de factoren, die de plantaardige productie beheerschen, zijn er nu, waar wij menschen min of meer invloed op kunnen uitoefenen, maar ook, die de mensch heeft te aanvaarden, zooals zij zijn. Dat zijn de klimaatsfactoren; en daarvan zijn er weer die zeer ongelijk over de aarde zijn verdeeld, met name zonlicht en warmte. En juist dat licht is het meest essentieele voor die productie; zij is er o. z. t. z. minstens aan evenredig. Waar vindt men nu over het geheele jaar gerekend, de sterkste bestraling door de zon? Nabij den evenaar. Welnu, dan moet zich ook, naarmate de eischen 13 aan de productie gesteld, nijpender worden, het zwaartepunt van die productie meer en meer naar den evenaar toe verschuiven. Dit proces is reeds aan den gang. Men denke slechts aan de vetproductie der wereld, aan copra, palmolie, aardnoten, enz. Zie welk een plaats naast de oude vezelgewassen der gematigde luchtstreek vlas en hennep, nu katoen, jute en sisal innemen. In één woord, zie naar de schepen, die van de tropen naar de gematigde luchtstreek varen, zwaar beladen met producten, vrijwel allen grondstoffen van plantaardigen aard; en die uit de gematigde luchtstreek in de tropen aankomen, bevracht met nijverheidsproducten en met machinerieën, ten doel hebbende de plantaardige productie der tropen steeds meer op te voeren! Is het klimaat niet te veranderen, hoogstens te bestudeeren en te kennen, opdat men er zich naar kan richten, bijv. bij de keuze zijner te telen gewassen, gansch anders staat het met den bodem. Die is wèl door menschenhand te veranderen; ten kwade door mishandeling in onverstand of kortzichtigheid, ten goede door grondige wetenschappelijke kennis en oordeelkundige toepassing daarvan. Maar geldt dat dan ook voor den bodem in de tropen ? zoo hoor ik nog menigeen vragen. En dan volgt een nog vaak verkondigde opvatting: ik dacht, dat de bodem in de tropen, met name in Ned.-Indië, van een dusdanige, verbazingwekkende vruchtbaarheid was, dat daar niet aan te bederven viel! ? Hoe anders is de werkelijkheid! — Inderdaad, waar de bodem prima is voor den landbouw, is de productiviteit soms overweldigend, en veel hooger dan ergens hier in Europa. Maar op andere plaatsen in de tropen is de bodem ongelooflijk arm; ja — soms minder vruchtbaar dan éénige bodem van Europa. De grenzen der feitelijke toestanden liggen er dus veel wijder uiteen. Maar die feitelijke toestanden zijn — ik wees daar zoo straks reeds op — in de tropen veel minder stabiel dan in de gematigde luchtstreek; veranderingen in den bodem van eigenschappen, die zijne vruchtbaarheid bepalen, hebben soms in enkele jaren plaats; veranderingen, die in Europa evenveel decenniën of nog langer zouden vereiscben. Dat maakt, dat men in de tropen wel zeer op zijn quivive moet zijn, want men kan t.o.v. den bodem, — en nu ook economisch gesproken t.o.v. het bodemkapitaal — in korten tijd angstwekkend veel bederven, en soms gelukkig ook veel goed maken. 14 Vermelden wij dan nog daarbij, dat de tropen dank zij het tropische klimaat bepaalde bodemtypen vertoont, die elders in het geheel niet voorkomen, zooals de helroode en bruinroode laterietgronden, dan verkrijgt een speciale studie van den bodem in de tropen, dus een „tropische bodemkunde", recht van bestaan; en, na hetgeen ik zeide van de reeds begonnen verschuiving van het zwaartepunt der plantaardige productie naar den evenaar toe, niet alleen recht van bestaan, maar noodzakelijkheid van bestaan en ontwikkeling. Stellen wij nu de vraag: Welke tropische landen komen het meest in aanmerking, om die ontwikkeling der tropische bodemkunde te bevorderen ? — welke landen zijn reeds 't verst op weg, dat te doen? — dan zal een rondreis langs den evenaar ons in staat stellen, met voldoening op Ned. Indië te wijzen. Nederland behoort niet tot de z.g. „groote mogendheden", en wij Nederlanders voelen ons dan ook gelukkig niet verplicht om, verblind voor de praestaties van andere volkeren, uitsluitend te stoffen op eigen voortreffelijkheid. Wij erkennen gaarne, dat door de Amerikanen op Hawaii, door de Duitschers in Kameroen en wijlen Duitsch-Oost-Afrika, door de" Engelschen in Britsch-Indië, Ceylon en W. Indië, op bodemkundig en cultuur-gebied mooi en goed werk is gedaan; maar ik geloof toch, dat wij in Ned. Indië, dank zij bijzonder gunstige omstandigheden, in verscheiden opzichien een neuslengte vóór zijn. Wanneer dat juist gezien is, dan verplicht ons ons eergevoel, te zorgen dat wij dat blijven, en daarvoor onze beste krachten in te spannen. Wat zijn dan die gunstige omstandigheden, die Ned. Indië ten dezè biedt? Ten eerste zijn alle hulpmiddelen, die de bodemkunde in Indië ter beschikking staan, van de bovenste plank. De topografische kaarten behooren — niet naar het oordeel van een verblinden Nederlander, maar naar dat van een internationale commissie op een internationale kaartententoonstelling — tot de allerbeste der wereld. De geologie van Indië is beter bewerkt en nauwkeurig bekend dan van eenig ander tropisch land, en nog dagelijks wordt met ijver aan de uitbreiding onzer kennis van de Indische geologie gewerkt. De intensiteit van bewerking der klimatologie van Indië vindt men zeker in geen enkel tropisch land, en misschien nauwelijks 15 in eenig ander cultuurland terug. Wanneer ik dan ten slotte noem het „Laboratorium voor bodemkundig onderzoek" te Buitenzorg, uitgerust met hulpkrachten en hulpmiddelen, waar menig soortgelijk laboratorium in Europa jaloersch van zou zijn; een instelling, nauw samenwerkende met een reeks voorbeeldig werkende proefstations, voor land- en boschbouw, met de wetenschappelijke instellingen van 's Lands Plantentuin, en met alle ten bate der algemeene welvaart werkende diensten des Lands, — dan zult u wel met mij eens zijn, dat voor de bodemkunde in Indië, de omstandigheden uitermate gunstig zijn! Mits — Dat mits, daar komt het op aan. Ik zou n.1. dien zin aldus willen aanvullen: mits er voortdurend producenten en afnemers der resultaten van de bodemkunde zijn. Het gaat ermede als in handel en industrie; wanneer één van beiden, producenten of consumenten, ontbreken, dan ligt het bedrijf stil. Wie zijn nu die producenten, en wie de consumenten? Over beiden enkele woorden. De producenten zijn bodemkundigen. Ik hoor onder u de vraag oprijzen: Jawel, maar waar komen die vandaan? — Doctoren in de bodemkunde zijn er niet, en bodemkundige ingenieurs evenmin. Vergunt mij ten antwoord de wedervraag te stellen: Waar komen de leiders in de industrie vandaan? en dan is het antwoord: soms van de Handelshoogehool, soms van de Technische Hoogeschool, soms uit de Juridische faculteit, soms in het geheel niet van een instelling van H.O. Het doet er ten slotte niet zoo heel veel toe, waar zij vandaan komen, wanneer zij maar de juiste instelling van hunnen geest op 't bedrijf, benevens de noodige kennis hebben. Zoo zou ik ook willen zeggen: of er op het oogenblik in Nederland geen speciale opleiding voor bodemkundige is, lijkt mij niet 't voornaamste; van meer gewicht lijkt mij of er menschen zijn, geestelijk ingesteld op den bodem met alles wat er aan vast zit. En gelijk men onder chemici, geologen, landbouwkundigen, ook niet in de eerste plaats vraagt, welke speciale opleiding de nieuwelingen in die wetenschappen hebben gehad, maar wél of zij behoorlijk chemisch of geologisch of landbouwkundig kunnen denken en werken, — zóó vereischt de bodemkunde ook van hare beoefenaars die geestelijke instelling, die men moet aangeven met 16 de woorden: bodemkundig kunnen denken en werken. Wanneer iemand daaraan voldoet, dan is het in mijn oog vrij onbelangrijk of hij van oorsprong geoloog of mijn-ingenieur, scheikundige of landbouwkundige is geweest, mits hij dat nu maar niet meer is, of ten minste bodemkundige erbij geworden is. Nu een paar woorden over de consumenten; dat zijn vogels van diverse pluimage. Ik wil mij hier bepalen tot hen, die van den vooruitgang der tropische bodemkunde in Nederlandsch-Indië zullen kunnen, — om niet te zeggen: moeten — proffteeren. Ik denk in de eerste plaats aan de landbouwproefstations; aan de chemici, biologen en landbouwkundigen, daaraan verbonden. Het is aangenaam hier te kunnen doen opmerken, dat velen dier wetenschappelijke onderzoekers, goed werk doende op eigen terrein, toch niet verzuimen, nota te nemen van de uitkomsten der tropische bodemkunde, en waar daartoe gelegenheid bestaat, de kennis van den bodem practisch toepassen, en doen toepassen. Maar al die officieren der landbouwwetenschap zouden weinig kunnen uitrichten, wanneer het kader van ontwikkelde, begrijpende planters niet achter hen stond, en daarachter weer het millioenenleger van Inlandsche werkers in den Europeeschen en Inlandschen landbouw, Ik wil niet nalaten, in dit verband er op te wijzen, dat de Inlandsche landbouwer, alhoewel van een gansch andere mentaliteit, toch vele trekken met den Europeeschen boer gemeen heeft. Natuurlijk mag men noch daar, noch hier, te veel generaliseeren; want bij opmerkzame beschouwing komen ten deze groote verschillen tusschen de verschillende volkeren van den Archipel aan het licht. Zoo blijken bijv. de volkeren, die van ouds her landbouwers waren, meestal oer-conservatief bij de teelt hunner voedingsgewassen te blijven, terwijl de handelsvolkeren zich meer vooruitstrevend, met open oog en overleg, op handelsgewassen als peper, koffie en rubber toeleggen. Hetgeen de laatsten gezien of geleerd hebben op Europeesche ondernemingen, brengen zij veelal tot op vrij groote hoogte op eigen bedrijf over. Uit alle Inlandsche volkeren komen reeds jonge krachten naar voren, die hun landgenooten verbeteringen van den landbouw leeren, en enkelen brachten het al zoo ver, dat zij nu als Inlandsche landbouw leeraren een werkzaam aandeel hebben aan den voor- 17 uitgang van den Inlandschen landbouw van gansche gewesten. Juist die met zooveel zorg en inzicht geconstrueerde organisatie van den landbouw en de landbouwvoorlichting in Ned. Indië, die steeds weer de volle bewondering wekt van buitenlandsche bezoekers en beschrijvers, maakt, dat elke wetenschappelijke vondst of vooruitgang daar betrekkelijk zoo gemakkelijk ingang vindt, en voor de wetenschappelijke onderzoekers het werk zoo dankbaar maakt. Intusschen —i volstrekt niet alléén in den landbouw in Ned. Indië heerscht die voor ontwikkeling der wetenschappen zoo gunstige mentaliteit. Allerwege, in ailerlei takken van Gouvernementsdienst, en bij de particulieren niet minder, kan men haar constateeren. Ik herhaal voor Indië nog eens met vreugde, hetgeen ik zoo straks reeds zeide: Het tijdperk der afzonderlijke vakken ligt achter ons; heden is een ieder bereid, van menschen van andere vakken te leeren, om het geleerde op eigen terrein toe te passen. En zoo kan men verder als consumenten der bodemkundige uitkomsten noemen: de ingenieurs, die irrigatie werken, spoorwegen, havenwerken, en assaineeringswerken aanleggen; de mijningenieurs en geologen; de industrieën, de in hun bedrijf aardachtige grondstoffen gebruiken; ja, ten slotte ook de ambtenaren, die voor de gezamenlijke welvaart van land en volk hebben te zorgen, de bestuursambtenaren. Ten aanzien der laatstgenoemde groep kent de geschiedenis voorbeelden, die in grooten ijver, maar door onvoldoende kennis helaas fouten begingen, die ik hier zou willen aanduiden door: het laten slachten van de kip met de gouden eieren, öf omgekeerd: het willen doen plukken van veeren van een kikvorsch. Zij lieten aldus veel bodemkapitaal hopeloos vernietigen, öf veel geld en arbeid besteden zonder eenig succes. Thans zijn zulke fouten niet meer noodig. Ieder ambtenaar in Ned. Indië kan en moet weten, dat er een Dept. van Landbouw bestaat, dat hij kan raadplegen. Ik besluit deze beschouwing, door met dankbaarheid en vreugde te constateeren, dat voor de ontwikkeling der tropische bodemkunde in Indië bijzonder gunstige voorwaarden bestaan, omdat onze Nederlandsche cultuur daarginds een bewonderenswaardige kolonie van zichzelve heeft geschapen, die, dank zij den er heer- 18 schenden geest van toewijding, arbeidzaamheid en goede organisatie flink op weg is, een cultuurstaat van groote beteekenis te worden. Dat feit, die toestand, legt ons Nederlanders intusschen zware verplichtingen op de schouders. Om u duidelijk te maken, wat ik daarmede bedoel, zij het mij vergund, het volgende voorbeeld te geven. Wanneer een voetbalclub van de eerste klasse competitie verzuimt haar individueele- en samenspel voortdurend op peil te houden, zoodat zij herhaalde malen verslagen wordt, wordt zij uit die competitie verdrongen, gedegradeerd. Omgekeerd kan geen nieuwe club aanspraak maken op een plaats in de eerste klasse competitie, vóórdat zij in de 4e, 3"% 2' klasse getoond heeft, uit te blinken, en zich met clubs der le klasse te kunnen meten. Dat is m.i. goed zoo: het recht op een bepaalde plaats heeft men te ontleenen aan eigen praestaties. Naar analogie van het eerste punt van dat voorbeeld zie ik onze verhouding in internationaal verband. Ik herinner aan den voorsprong van een neuslengte, dien Nederland, — d.w.z. het Rijk, omvattende èn moederland èn Indië, — m.i. heeft op het gebied der tropische wetenschap en der tropische landbouwkundige productie. Niet tot de „groote mogendheden" behoorende, te midden van veel machtiger collega's in de competitie van koloniseerende mogendheden op deze beperkte aarde, moeten wij dien voorsprong behouden; als wij afzakken, worden wij te eeniger tijd verdrongen, gedegradeerd; en wat 't ergste is, door eigen schuld. Voortdurend hebben wij dus te zorgen voor goede nieuwe krachten, èn voor goed samenspel. Het eerste vereischt geestdrift en toewijding, het laatste discipline en harmonie. Dat beteekent voor Indië, dat de onvermijdelijke vooruitgang in ontwikkeling van land en volk vereischt: orde, vaste lijnen en zekerheid, zoodat men zoowel in de particuliere, productieve bedrijven als in de Gouvernementsdiensten voor jaren en jaren vooruit zijn plannen kan maken en uitvoeren. En wanneer de inheemsche volkeren — en hiermede kom ik terug, op het tweede punt van mijn voorbeeld, wenschen mede te spelen in de eerste klasse competitie, wel aan! — zij zullen welkom zijn, als zij als leden der club de 4c, 3e en 2e klasse krachtens hun praestaties zijn gepasseerd, en in ordelijken strijd in de eerste klasse zijn aangeland. 19 Aan de clubleiding, i.c. aan de Regeering, dus de taak, ervoor te waken, dat in de eerste elftallen geen leden gaan medespelen, wier praestaties dat om het succes van het geheel nog niet gewenscht doen zijn; maar anderzijds de verplichting, de leden, die zulks ambieeren, zooveel mogelijk, als de middelen toelaten gelegenheid te verschaffen, den geregelden gang door alle graden van ontwikkeling en oefening te doorloopen! Mij gevoelende burger van het gansche Rijk, wien Indië even na aan het hart ligt als Nederland, spreek ik ten slotte de innige hoop uit, dat vele jonge menschen, zoowel hier als ginds, zoowel blank als bruin, roeping zullen gevoelen, hunnen levensarbeid te wijden aan dat groote Geheel onder de Nederlandsche vlag, opdat de wereld, die ons quantitatief rekent onder de z.g. „kleinere naties", ons naar hetgeen wij praesteeren, in het bijzonder op het gebied der tropische bodemcultuur en -productie, qualitatief steeds moge waardeeren als een groote natie, als een cultuurstaat van den allereersten rang! .— Mijne Heeren Curatoren dezer Universiteit, — het getuigt van uwe ruime opvatting der taak van de door u beheerde instelling, dat gij aan de bodemkunde een plaatsje in de universitas scientiarum hebt verleend. Dat Utrecht de eerste Nederlandsche universiteit is, waar bodemkunde zal worden gedoceerd, strekt u tot eer, en stemt mij tot bijzondere erkentelijkheid. Mijne Heeren Curatoren der Stichting, die het heden door mij aanvaarde ambt mogelijk maakte, — voor u had in zekeren zin een groot deel van mijn betoog van heden achterwege kunnen blijven, omdat uit de benoeming, eerst van mijnen collega de Bussy, en nu van mij, bleek, dat de strekking ervan, n.1. de algemeene samenhang, en de mogelijkheid van onderlinge bevruchting, aller wetenschappen, u niet alleen volkomen duidelijk was, maar zelfs tot daden kon bewegen. Wij weten, gij even goed als ik, dat op een minimumprogramma van opleiding voor a.s. Indische rechtsen bestuursambtenaren de bodemkunde bezwaarlijk een plaats zou vinden r maar wij weten ook, dat Indië een landbouwland is, en vooralsnog zal blijven, en dat zoodanige ambtenaren, wanneer 20 hun de grondslagen van alle landbouwwetenschap onbekend zijn, in Indië en de Indische samenleving zullen rondwaren als vreemdelingen in Jerusalem. Dat hebt gij willen voorkomen, en voor de gelegenheid, die gij mij biedt om in die lijn werkzaam te zijn, ben ik u van harte dankbaar. Moge het resultaat aan uwe verwachtingen beantwoorden! Mijne Heeren Bestuurderen van het Koloniaal Instituut, en daarnevens gij, mijn onmiddelijke chef en hooggewaardeerde collega de Bussy, — ook tot u richt ik heden gaarne een woord van dank en erkentelijkheid, dat gij mij toestond, naast mijne functie aan uw Instituut dit ambt te aanvaarden. Niet al te moeilijk kon het u echter vallen, bedoeld verlof te verleenen, daar het doel van het heden aanvaarde ambt geheel in de richting der lijnen van uw Instituut valt. Mijne Heeren Professoren dezer Universiteit, van nu af aan mijne hooggeschatte collega's — zoo er ooit in uwen kring zijn gekomen in het teeken van onderlinge samenwerking, dan wil ik tot diegenen behooren. Ten allen tijde zult gij er op mogen rekenen, dat ik u ten dienste wil zijn; daartegenover beveel ik mij gaarne in uwe vertrouwelijke hulp en vriendschappelijke medewerking bescheidenlijk aan. Ik kan niet nalaten, in een uur als dit even mijne gedachten naar het verleden te laten uitzwermen, en stil te staan bij verscheidene lichtende figuren, in mijne berinnering die op mijne loopbaan tot heden grooten invloed hadden. Ik zie mijne ouders met hunne stille fijne eruditie, onaangetast door den harden strijd om het bestaan, dien zij hun gansche leven hadden te voeren. Ik zie mijne, u allen beter bekende, groote leermeesters van 't Hoff, van der Waals, later van Bemmelen, en in Indië Melchior Treub; allen mannen van groote lijn, van wie iets uitging, dat men niet verliezen kan. Zij allen zijn van ons heengegaan, en ik kan hun heden geen dank meer zeggen. Met dubbele vreugde begroet ik daarom hier mijnen nog springlevenden leermeester Molengraaff, die in mij, gelijk later in zoo vele anderen, de liefde voor de geologie deed ontgloeien. Ondanks allen eerbied voor het verleden, leef ik echter toch 21 nog meer in de toekomst en zoo richt ik mijn slotwoord met bijzonder genoegen tot u, Dames en Heeren Studenten, omdat ik in u voortdurend zal zien, over het heden heen, de dragers en bevorderaars van onze Nederlandsche cultuur, hier in Nederland en ginds in Indië. Of ik u altijd zóó zal kunnen boeien, dat gij mijne colleges in een z.g. niet-verplicht niet-examenvak veelvuldig zult bezoeken, dat is nog een open vraag; maar dit wil ik U wel verzekeren: de liefde voor de wetenschap gloeit in mij nog even sterk als in u; en de liefde voor ons Land, waarin ik èn het Moederland èn Indië als onverbrekelijke onderdeelen zie, zal mij drijven, elk sprankje van geestdrift uwerzijds om aan het groote cultuurwerk daar in de tropen deel te nemen, aan te blazen tot een laaiende vlam; ik zou bijna zeggen met de longencapaciteit van een Henleyroeier. Wat echter ook de richting van uwe studie en werk moge zijn, ik hoop innig, dat gij mij uw vertrouwen en vertrouwelijkheid wilt schenken en ik daardoor in staat mag zijn, uw persoon, uw werk, en onze Alma Mater te dienen! Ten leste mijne Toehoorders, aan u allen mijn dank, dat gij mijne rede zoo geduldig hebt aangehoord. Ik heb gezegd.