ƒ \ brochures no. 5929 KW KW WW WW WW WW WW WW WW WW WV! /N (AVJ (AVI (AVI (AVI (/«VI (AVI (AVI (AVJ CAVl (AVI (AV Onze positie tegenover de Ethische Vereeniging. Referaat gehouden op de Vergadering der Vereeniging van Predikanten der Gereformeerde Kerken te Utrecht —- 13 September 1922 — door J. VAN DER SLUIS, Pred. tc Genderen. AALTEN — DRUKKERIJ N. V. DE GRAAFSCHAP. vVJ W/5 W/7 t\V7 r\»i ,V7 WW WW WW WW WW WW WW Wd «VI L/*\J (AVI (AVI CA' '.VI (/.VI (AVI (AVI (AVI (AVJ (AVI (AM £/,vl (AVI (Av> £A\> (AVI £AM (AV» £/.V1 £/.\> Ut Onze positie tegenover de Ethische Vereeniging. Referaat gehouden op de Vergadering der Vereeniging van Predikanten der Gereformeerde Kerken te Utrecht — 13 September 1922 — door J. VAN DER SLUIS. Pred. te Genderen. AALTEN — DRUKKERIJ N. V. DE GRAAFSCHAP. I Onze positie tegenover de Ethische Vereeniging. *) Toen de uitnoodiging van het moderamen tot mij kwam om in uw midden een referaat te houden over onze positie tegenover de ethische vereeniging en ik die vereerende uitnoodiging had aangenomen, ben ik begonnen inlichtingen in te winnen omtrent mijn onderwerp. Van verschillende zijden ondervond ik daarbij de grootste welwillendheid. Bovenal van het Hoofdbestuur der ethische vereeniging zelf. Het noodigde mij uit om als gast de eerste conferentie bij te wonen, die door de ethische vereeniging in de maand Juli te Lunteren zou worden gehouden, en daar de gegevens te verzamelen, die ik voor mijn referaat noodig had. Aan die zoo bizonder welwillende en loyale uitnoodiging heb ik gevolg gegeven. Eenige dagen ben ik ter conferentie te Lunteren geweest. En ik breng mijn warme hulde aan het Hoofdbestuur voor de uitnoodiging en aan het Hoofdbestuur en aan de leden der ethische vereeniging voor de welwillende ontvangst en den aangenamen omgang, die ik genieten mocht Ik heb veel genoten en geleerd. Maar hoeveel dankbaarheid ik ook gevoel voor hetgeen ik te Lunteren genoot en leerde, ik kan en mag en wil de ethische vereeniging, bij alle waardeering, die er in mijn hart is, niet anders beoordeelen, dan uit een oogpunt van beginsel. Daartoe ga ik over. *) Olt referaat is, nadat het gehouden werd, eenigszins gewijzigd en uitgebreid. Er is rekening gehouden met de opmerkingen ter vergadering gemaakt. Wie dit referaat vergelijkt met mijn boeken over de ethische richting, zal op een enkel punt een andere voorstelling vinden, het gevolg van voortgaande studie. In mijn referaat sprak ik nu eens van de ethische richting, dan eens van het ethisch beginsel. Ik weet wel, dat men in ethische kringen geen bizondere richting zijn wil. Laat men dus het woord: ethische richting, tusschen haakjes plaatsen in de gedachte. En laat ik er mogen bijvoegen, dat Prof. Dr. ]. }. P. Valeton in zijn bekende toespraak „Ethisch" zelf het woord richting gebruikt (blz. 13). 4 De vereeniging tot versterking van den invloed van het ethisch beginsel, inzonderheid in de Ned. Hervormde kerk, werd den 14den April van het jaar 1920 te Utrecht opgericht. Aanleiding tot haar ontstaan gaven verschillende omstandigheden. De vereeniging is in strikten zin geboren uit den strijd in de Hervormde kerk. Tot verschillende ethische predikanten kwam namelijk een oproep om het kerkelijk vraagstuk te bespreken, met het uitgesproken doel om in overleg met vertegenwoordigers van alle richtingen in de Ned. Hery. kerk, te komen tot een oplossing van dit vraagstuk. Een communis opinio onder ethischen bleek toen vrijwel onmogelijk te zijn. Juist op het punt waar de kerkelijke vragen liggen, loopen ethischen zeer uiteen. Intusschen achtte men 't, ook waar geen bepaald resultaat bereikt werd in zake deze materie, toch zeer gewenscht, dat de ethischen een adres zonden hebben, wilden zij niet in het gedrang komen. Zoo kwam het tot een organisatie van ettyUjchen. Tot de oprichting van een Vereeniging kwam men ook nog om een andere reden. De ethischen vreesden op het kerkelijk erf geheel op den achtergrond te worden gedrongen. Ds. W. A. Hoek, toen nog pred. te Laren in Gelderland, schreef daarover in „Bergopwaarts" van 26 November 1921 het volgende: „De positie van ons ethischen is, naar den uiterlijken mensch gesproken, weinig benijdenswaard. Wij doen in kerk>politisch opzicht denken aan een leger in het laatste stadium voor het debacle. Stelling na stelling gaat verloren. Het front brokkelt onophoudelijk af. Nog zijn daar enkele sterke punten als rotsen in de kokende zee, waarop het offensief van den tegenstander stuit en doodloopt. Maar angstig vragen wij ons af, hoelang ook die stellingen het nog houden zullen. Wij zouden bijna, zoo wij toch bezig zijn in de taal der strategie te spreken, geneigd zijn de toestand op de landkaart concreet in beeld te brengen. Dan zouden wij, om te beginnen, bij de drie grootste steden de vlag der confessioneelen (misschien weldra te verwisselen voor die van den Geref. Bond) plaatsen moeten. En op het platteland zouden wij gansche landstreken arceeren en afbakenen moeten als terrein, waar de kerkelijke tegenstander onwrikbaar vast zich genesteld heeft. Genoeg! De eenigszins kerkelijk georiënteerde lezer is na deze luttele aanwijzingen, «elf wel in staat onze uiterlijke positie nader in kaart te brengen. Onze toestand is weinig moedgevend zoowel in de steden als ten plattelande. Overal hetzelfde eentonige en bijna met mathematische zekerheid verloopend proces". Om den toestand door Ds. Hoek geschetst te veranderen en derhalve den invloed van het eth. f>egmsel in de Herv. Kerk te versterken, werd een vereeniging opgericht. In de vergadering, die tot oprichting der vereeniging kwam, 5 bleek, dat het beeld van zulk eene vereeniging zich in zeer verschillenden vorm voordeed aan het oog der aanwezigen. Er waren er, die geen vereeniging verlangden en de samenkomsten van ethischen alleen den vorm van een congres wilden geven. De reden ervan lag in het individualisme, dat de ethischen kenmerkt, en in de vrees dat er door een vereeniging toch eenigermate een partijvorming zou tot stand komen. Anderen stelden de vraag, wat is ethisch, weten wij dat nauwkeurig te omschrijven ? Toch is men tot stichting der vereeniging overgegaan en zijn er statuten vastgesteld. Wat geven ons deze statuten te zien ? Zij bevatten geen grondslag maar een doelstelling. Het doel is de versterking van den invloed van het ethisch beginsel inzonderheid in de Ned. Herv. Kerk. Het Hoofdbestuur der vereeniging heeft dit doel in een circulaire nader omschreven. Het zegt daarin: „Men zie (dan) in hetgeen hier wordt uiteengezet geen „beginselverklaring" maar de poging om eenige lijnen aan te geven tot bereiking van hetgeen de vereeniging zich voorstelt. En dan mogen wij wel allereerst wijzen op de behoefte, die zich vooral onder ethischen begint te doen gelden om elkander te leeren kennen en begrijpen. Wij kunnen nog zoo veel van elkander leeren en al behoeft er niet opzettelijk te worden aangestuurd op eene „communis opinio", op den duur zal bij onderling verkeer en bij de uitwisseling van gedachten wel blijken, dat er toch wel iets bestaat van „ gemeen goed", ook onder als individualistisch bekend staande ethischen. Het gaat hier niet om de vorming eener partij met eene bepaalde leus, maar om de groote middengroep, die nergens bij behoort en geen adres bezit, in eenig onderling verband te brengen, zoodat het mogelijk wordt, omtrent belangrijke geestelijke en kerkelijke verschijnselen, gemeenschappelijk te overleggen. Natuurlijk zal hierbij heel veel aankomen op de afdeelingen, die, naar wij hopen, overal in den lande zich zullen vormen. Zulke afdeelingen dienen vrijheid van beweging te bezitten, opdat zij zich naar de behoeften der leden kunnen ontwikkelen. Zij kunnen het karakter dragen van stichtelijke kringen, waarin het geestelijk leven versterkt wordt of wel meer den nadruk leggen op de sociale problemen, terwijl elders naar den drang der omstandigheden, vooral de kerkelijke vragen op den voorgrond zullen treden. In 't algemeen zal het noodig zijn, ethischen ot meerdere kerkelijke belangstelling op te wekken. De souvereine minachting voor kerkelijke politiek, die onder hen vrij algemeen is, mag niet ontaarden in het prijsgeven van zeer gewichtige geestelijke belangen aan kleine minderheden, die vaak een houding aannemen als of zij in geloofszaken de Nederlandsche Christenheid vertegenwoordigen. Praematuur behoeven wij een ver- 6 eeniging als de hier omschrevene niet te achten, aangezien de ethischen op belangrijke punten zich hebben te bezinnen. Wij noemen hier slechts enkele dingen : Bijbelbeschouwing, Wereldbeschouwing, Kerkidee, het hedendaagsche cultuurleven, de verhouding tot kunst en sport, enz. Bovendien begeeren nog zeer velen leiding voor hun geestelijk leven en zoeken die bij voorkeur in ethische kringen. Wij willen met elkander zoeken naar de juiste en dus oprechte houding tegenover de groote problemen van dezen tijd en zóó trachten, niet bepaalde opinies, maar het ethische leven te versterken,, dat niet gebonden is aan theorieën en voorstellingen, maar voortvloeit uit de ervaring, dat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde blijft en in de eeuwigheid". Volgens de statuten is dus het doel der vereeniging de versterking van den invloed van het ethisch beginsel inzonderheid in de Ned. Herv. Kerk. De uitdrukking „inzonderheid in de Ned. Herv. Kerk" is ingevoegd om de leden van andere kerken niet uit te sluiten; dat de ethische vereeniging in andere kerken eenigszins agressief zou willen optreden wordt met die woorden bedoeld noch aangeduid. Ds. Gouverneur zegt dan ook: „de Ned. Herv. Kerk is hier genoemd, omdat zij nu eenmaal de groote Kerk is in ons vaderland en daarom in haar midden de problemen het meest acuut. Dit neemt echter volstrekt niet weg, dat leden van andere Kerkgenootschappen van harte welkom zijn. Er zijn ook reeds leden, die tot andere Kerken behooren, Doopsgezinde, Luthersche, Gereformeerde. Hun aantal is echter nog zeer gering". Mag ook een vrijzinnige lid der Ethische vereeniging worden? Prof Obbink antwoordt in Bergopwaarts van 6 Mei 1922 aldus: „Als een pur sang vrijzinnige mij vroeg: „Mag ik lid worden van de Eth Ver "> Dan zou ik antwoorden: natuurlijk, zoo goed als ieder ander — maar ik vrees, dat ge er u niet thuis zoudt voelen. Aan een volbloed confessioneele zou ik precies 't zelfde zeggen. Wie van rechts of links wil komen, die kome, maar hij zij zich bewust, dat hij een grens overschrijdt. Anders wordt het teleurstelling. — Beteekent dat dan dat de Ethische vereeniging geen scheidingslijnen erkent? In geenen deele. Tusschen ethisch en confessioneel loopt een grens; tusschen ethisch en vrijzinnig ook. Maar nu eischt het ethisch beginsel, dat ieder voor zich zelf uitmake, zonder eenige controle — aan welke zijde dier grens hij wenscht te leven". Prof. Slotemaker de Bruine oordeelt in de Nederlander van 13 Mei 1922 eenigszins anders. Hij zegt: „een confessioneel en een vrijzinnige, die ons vroegen: „mag ik lid worden van de Ethische Vereeniging", dien zouden wij antwoorden: aangezien er drie gebieden zijn, door twee grenzen gescheiden, kunt gij zoo — zoo ge echt confessioneel of 7 echt vrijzinnig zijt — uw vraag niet eenmaal stellen, zoodat een antwoord overbodig is". Prof. Obbink was van oordeel, dat het Hoofd bestuur der Ethische vereeniging te goed ethisch was om niet te weten, dat alleen de Vereeniging zelf een verklaring over die vraag zou kunnen geven. Maar Prof. Slotemaker de Bruine dacht daarover gansch anders. Hij schreef het volgende: „Wij hebben het eigenlijk ietwat anders willen stellen. Niet persoonlijk, doch zakelijk. Wij wenschen niet dat het Hoofdbestuur zich zou uitspreken over het toetreden van N. N., die zich vrijzinnig noemt, maar over het toetreden van vrijzinnigen als zoodanig. Het eerste zou een oordeel inhouden over personen, en wij verstaan onmiddelijk, dat het Hoofdbestuur daartegen bezwaar moest maken. Het tweede zou beduiden een uitspraak over het karakter der vereeniging, die men leidt. Dat daartegen van uit ethisch oogpunt bezwaar zou zijn, kunnen wij vooralsnog niet inzien". De ethische vereeniging staat dus: open voor allen, die ethisch voelen, tot welke Kerk zij ook mogen behooren. Maar volstrekt niet alle ethischen hebben zich bij haar aangesloten. De ethische vereeniging is dus geen vereeniging van de ethischen, maar van ethischen. Zal de ethische vereeniging ook op ander dan Kerkelijk terrein trachten invloed te oefenen? Zeker, ook op sociaal en politiek gebied op dat der beschaving, der cultuur in het algemeen. (Stemmen voor Waarheid en Vrede. Zeven en vijfstigste jaargang blz. 390, v.v.; Acht en vijftigste jaargang blz. 545, v.v.; Bergopwaarts 24 April 1920. Art. Eene organisatie van Ethischen, 2 April 1921. Art. De ethische vereeniging. II. Hebben wij u tot dusverre bovenal trachten te ontvouwen het ontstaan en het doel der ethische vereeniging, thans gaan wij tot u spreken over onze houding tegeïiover haar. Onze houding ? Beteekent dit de houding van hen, die behooren tot de vereeniging van Gereformeerde predikanten in Nederland? Wij achten het best te doen, met dit woordje ons zoo weinig mogelijk te beperken en beschouwen de vraag dus in dezen zin: welke is de houding, welke moet de houding zijn van ons, Gereformeerden, die tot de Gereformeerde Kerken in Nederland behooren, tegenover de ethische vereeniging. Het gaat daarbij niet over de leden der ethische vereeniging. Er zijn leden der ethische vereeniging voor wie wij veel sympathie hebben om hun karakter, gaven, of geschriften. Evenmin gaat het over de werkwijze der ethische vereeniging. Daarvan kunnen wij nog 8 wel wat leeren. Het gaat alleen over de ethische vereeniging zelf. En dan hangt onze positie tegenover haar af van onze houding tegenover het ethisch beginsel, waarvan zij den invloed versterken wil. Hoe staan wij, Gereformeerden, dan tegenover het ethisch beginsel? In sommige punten stemmen wij er mee in. In de eerste plaats met de stelling, dat men bekeerd moet zijn om de waarheid te kunnen zien en over haar te kunnen spreken, hetzij als man der Kerk, hetzij als man der wetenschap. Maar dit is voor ons niets nieuws. Die stelling is reeds eeuwen lang door de Gereformeerden uitgesproken. Een onwedergeboren mensch kan wel door de algemeene verlichting des Heiligen Geestes eene redelijke bevatting der waarheid verkrijgen en haar met een historisch geloof „bloot verstandelijk" aannemen. Maar dit is dan ook niet het rechte zien. Niet het geloof, waardoor de Heilige Geest ons Christus en zijne weldaden deelachtig maakt. Voor het ware zien is; noodig, dat ons verstand verlicht wordt. De Heiland zei tot Nicodemus: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u : tenzij dat iemand wedergeboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien". En de Schrift zegt: „ de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden". Wij zijn het dus eens met de ethische stelling dat men bekeerd moet zijn om de waarheid te kunnen zien en over haar te kunnen spreken, op ééne voorwaarde, dat de ethischen en wij met het woord bekeering hetzelfde bedoelen. Door voormannen van de ethische richting wordt de grens tusschen algemeene en bizondere openbaring, de godsdienst van Israël en de heidensche godsdiensten, tusschen natuur en genade bedenkelijk verflauwd, bovendien tusschen mensch en christen. Men haalt gaarne het woord van Tertullianus aan : anima naturaliter christiana. En het schijnt wel, alsof naar ethische bedoeling in elk mensch, bovenal in onze christelijke maatschappij, waarin eeuwen lang christelijke invloeden hebben gewerkt, in elk mensch derhalve, in kiem een christen schuilt. En daarmee zouden wij het volstrekt niet eens zijn. Wel betuigen wij onze instemming met de ethische stelling, dat de in en door Christus ons geopenbaarde waarheid, in overeenstemming is met de uitspraak onzer consciëntie en met de behoeften van het menschelijk hart. Niet naar den mensch is het evangelie, in zooverre het ingaat tegen de overleggingen en de neigingen van het gemoed, en hem den eisch stelt der schuldbelijdenis, der verbreking des harten, van onderwerping aan God, van zelfverloochening. En tegelijkertijd naar den mensch is het evangelie, inzooverre het alleen de tweespalt der consciëntie en de onrust der ziel vermag te bannen, m.a.w. geheel in overeenstemming is 9 met de behoeften van dat hart, welks ledigheid slechts met God, gelijk Hij zich in den Zoon zijner liefde openbaarde, bevredigd kan worden. Maar de stelling, dat het evangelie in overeenstemming is met de uitspraak onzer consciëntie en met de behoeften van het menschelijk hart, is niet voor het eerst door de ethische richting verkondigd. Integendeel. Reeds onder de Apologeten van de oude christelijke Kerk waren er, die dit gewichtig element op den voorgrond hebben geschoven. De Reformatoren verwaarloosden het ook niet. Evenmin negeerden de Gereformeerde dogmatici het. Alleen toen het geloofsleven inzonk en de leerstellige uiteenzetting in de preek het een en het al was, werd het door de Gereformeerden verwaarloosd. Maar toen in de vorige eeuw de Geest des Heeren weer nieuw leven verwekte en kerk en theologie uit haar verval op stonden, werd het onmiddelijk anders. De Gereformeerde theologie heeft sinds hare herleving dit element niet vergeten. (Dr. A. G. Honig, Ethisch of Gereformeerd, Utrecht, G. J. A. Ruys, 1914, blz. 31 v.v.). Tegenover deze twee stellingen, die door het ethisch beginsel geponeerd worden, en waarmee wij het eens zijn, staan echter andere, die wij verwerpen. In de eerste plaats verschillen wij van de ethischen in kenprinciep, in kenleer. De beteekenis van Kant voor de theologie bestond voornamelijk daarin, dat hij scheiding maakte tusschen phaenomenon en noumenon, de erklarbare en erlebbare Wirklichkeit, de wereld van het zijnde en die van de Werthe, tusschen weten en gelooven, wetenschap en religie, theorethische en practische rede. De religie kwam naast en buiten de wetenschap te staan, en rustte op een eigen grondslag, op dien van 's menschen zedelijke natuur. Evenals Kant, leert ook Schleiermacher de onkenbaarheid van het bovenzinnelijke. Het absolute, dat namelijk de eenheid is van het ideale en het reale, van denken en zijn, kan geen object wezen van ons kennen, wijl dit zich altijd in tegenstellingen beweegt en daarom God tot object tegenover ons en alzoo eindig maken zou. Maar terwijl Kant nu het bestaan van God postuleert op grond van het zedelijk zijn en zedelijk handelen, oordeelt Schleiermacher, dat het absolute alleen kan ervaren worden in het gevoel, in het inwendigste van ons wezen. Daar toch is met ons eigen zijn tegelijk het zijn Gods geponeerd, en voelen we ons zeiven met heel de wereld absoluut afhankelijk van eene absolute macht. Volgens Scheiermacher moeten nu de gewaarwordingen van dat gevoel, de vrome gemoedstoestanden, in de Dogmatiek worden beschreven. De Theologie is daarmede geen leer van God-meer, maar van den godsdienst, van het geloof. En op deze wijze tracht Schleiermacher dan ook gelooven en weten, theologie en philosophie met elkander te verzoenen. Er is een onder- V 10 scheid en eene scheiding tusschen als tusschen gevoel en verstand Laat het verstand onderzoeken, wat en hoe het wil, laat het tot alleriei ongedachte en onverwachte resultaten komen: dit kan het gevoel niet schaden. Het verstand, de wetenschap komt nooit tot het begrip van het absolute, maar het gevoel bezit dit van den aanvang af zij het ook onvolkomen.Veilig zit dus in het gevoel de religie verborgen, alleen van het absolute, het welk men slechts in dat gevoel gewaar worden kan, afhankelijk, maar overigens aan geen kerk ot belijdenis, aan geen Schrift of historie (dan alleen nog even aan Christus als den Erlöser) gebonden, onaantastbaar voor alle aanvallen der wetenschap. Het zijn vooral Kant en Scheiermacher die het dualisme in de theologie veroorzaakt hebben. Dit dualisme komt ook uit in het kenprinciep van het ethisch beginsel. Wat toch beteekent het woord ethisch in de verbinding ethisch beginsel? Niet het ethische in moreelen zin. Ethisch is afgeleid van het gneksche woord het innerlijke van den mensch, hetgeen de Schrift het hart Dr D. Chantepie de la Saussaye dikwijls de consaentie des menschen noemt. En waarmee wordt nu volgens het ethisch beginse de openbaring Gods in Christus in de eerste plaats gekend ? Niet met het verstand maar met het hart. Wij, Gereformeerden, plaatsen daartegenover de stelling, dat niet het gevoel of het hart maar het hoofd, het bewustzijn in zijn ganschen omvang (gewaarwording, besef, waarneming, verstand, rede, geweten), het subjectieve orgaan der waarheid is. Niet alsof wedergeboorte, liefde, reinheid des harten niet van de grootste beteekenis zouden zijn. Maar het eigenlijke middel, waardoor de openbaring Gods gekend wordt, is een acte van het bewustzijn. (A. M. Brouwer, Dan-Chant, de la Saussaye, Wolters 1905 blz. 269, v.v.; De Vrije Kerk, 1887, H. Bav,nck,Het Dualisme in dé Theologie, blz. 17, v.v.; Dr. H. Bavinck, Gerefm. Dogmatiek, Derde onverand^de uitgave, Kampen, J. H. Kok, 1908,dl. I, blz. 605. Wii verschillen voorts van de ethischen in de opvatting van de immanentie Gods. Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye noemde zijn standpunt, terwijl hij aan de transcendentie vasthield, het standpunt der ethische immanentie. Volgens zijn opvatting is de immanent» het leven Gods in de wereld. De Heilige Geest is het eigen persoonlijke leven Gods in den mensch en het zedelijk godsdienstig leven he eigen leven Gods 'in hem. En volgens Prof. Gunning is het geloof het leven Gods in ons. Met dit begrip der immanentie kunnen wij ons niet vereenigen. De immanentie Gods in al het geschapene mag niet opgevat worden als eene verandering, vermenging, ineensmelting van Schepper en Schepsel. God als immanent blijft transcendent Er is tusschen God, ook als immanent gedacht en zijn schepselen 11 overal en altijd een klove, die niet is te dempen. Het is een der grootste verdiensten van de Gereformeerde Theologie, dat zij de lijnen tusschen Schepper en schepsel zoo zuiver heeft weten te trekken. Ook waar de H. Schrift leert, dat wij in God leven, ons bewegen en zijn, en geen woorden en geen beelden genoeg kan vinden om de innige vereeniging der geloovigen met Christus uit te drukken, handhaaft zij toch beider onderscheid zoo streng mogelijk en veroordeelt iedere poging om in het absolute de eenheid te vinden van het eindige en oneindige. ( J. H. Gunning, Blikken en de Openbaring I, blz. 242; Dr. H. Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye, Leiden, D. Donner 1884, blz. 88). Wij onderscheiden ons ook van de ethischen in de opvatting der openbaring. Volgens Scheiermacher ligt het eigenaardige eener openbaring niet in het natuurlijk of bovennatuurlijk karakter, dat ze draagt, maar in het nieuwe en oorspronkelijke, waarmee een persoon of eene gebeurtenis in de historie optreedt. Terwijl openbaring dus in zich zelf oorspronkelijkheid tot kenmerk heeft, heeft zij haar werking en doel daarin, dat ze een nieuw leven mededeelt Hiermede werd door Schleiermacher die opvatting van de openbaring voorbereid, welke haar bestaan laat in mededeeling niet van leer maar van leven. Die opvatting heeft ook de ethische richting en zij verwijt de Gereformeerde Theologie, dat voor haar de openbaring Gods opgaat in de bekendmaking van een aantal leerstellingen, die men moet gelooven op straf van anders de zaligheid te derven. Dat verwijt is onbillijk. De Gereformeerde Theologie erkende altoos 1. dat de bizondere openbaring Gods ook inhield eene mededeeling van leven en 2. dat slechts hij zalig wordt, die met Christus levend gemaakt is. Calvijn vatte dit laatste dan ook zoo ernstig op, dat hij in zijne Institutie meer dan eens uitsprak: Niemand — dus ook niet de vroeg stervende kinderen, die zalig worden — der uitverkorenen wordt uit het tegenwoordige leven weggeroepen, die niet te voren door Gods Geest geheiligd en wedergeboren is. Bovendien heeft de Gereformeerde Dommatiek duidelijk genoeg uitgesproken, dat God leven wrocht te midden van den dood, dat Gods volk in den ouden dag alleen staande bleef, omdat het door het onvergankelijke leven Gods gedragen werd. Trouwens hoe zou het anders kunnen, waar zij voorop stelde, dat voor de wedergeboorte des zondaars noodig is, „een gansch bovennatuurlijke, eene zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene, en onuitsprekelijke werking, dewelke in hare kracht niet minder noch geringer is dan de Schepping of de opwekking uit de dooden". (Dordsche Leerregels Hoofdstuk III en IV, § 12). Volgens de Gereformeerde 12 Theologie bestaat de openbaring Gods in waarheid en leven, maar volgens de ethische richting in leven, in mededeeling van leven. Nauwkeurig gesproken bestaat volgens de ethische richting de openbaring Gods niet in mededeeling maar in aanbieding van leven. Zij leert immers, dat het wel God is, die den zondaar het Evangelie laat verkondigen, en die hem op den Christus als den eenigen Verlosser wijst, maar dat het toch de zondaar zelf is, die moet beslissen of hij dezen Zaligmaker aannemen, of m.a.w. de daad des geloofs oefenen wil. Maar dan begint God ook feitelijk niet zijn werk — gelijk op het Gereformeerde standpunt — met het mededeel en maar slechts met het a a n b i e d e n van leven. En dat is de zondaar, die het aangeboden leven aannemen, maar ook weigeren kan. In den grond der zaak dus precies hetzelfde als hetgeen de Remonstranten volhielden: God schenkt den zondaar zooveel genade, dat hij gelooven kan, als hij wil. (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Tweede Druk I, blz. 298, v.v.; Dr. A. G. Honig, Ethisch of Gereformeerd, blz. 37, v.v.). Er is ook verschil tusschen de ethischen en ons in de opvatting der verhouding van het religieuze en het ethische leven. Door de ethischen wordt het godsdienstig en het zedelijk leven geidentifieerd. Prof. Gunning zegt: „Krachtens de vergeving der zonden in het bloed van Christus worden wij in den geloove overgeplant in die wereld, waar het zedelijke en het geestelijke waarlijk een zijn geworden. Geworden: want niet het zedelijke is reeds godsdienst maar wel is godsdienst zedelijkheid, namelijk als van God aanvankelijk gewerkte heiligheid". En Prof. Valeton verklaart: „omdat volgens ethische opvatting de aanraking Gods met den mensch niet plaats heeft op het gebied van het intellect, in dien zin dat het er vooral op aankomen zou de „waarheden" Gods met het verstand te verwerken, maar op het terrein van het leven, in dien zin dat wat God geeft — en God geeft geen „waarheden" maar God geeft levenswaarheid — den geheelen persoon raakt en door hem in het diepst van zijn wezen moet worden aanvaard, daarom is voor de ethische richting de dogmatiek niet een vrijwel op zichzelf staande uiteenzetting van de geloofsleer, die dan daarna door de ethiek op het leven wordt toegepast, maar wortelen beiden in het leven zelf, en kan er eigenlijk geen sprake zijn van eerst en daarna. Wat God gegeven en de mensch aanvaard heeft, zet de dogmatiek in den vorm van begrippen uiteen naar de zijde van het werk Gods, terwijl de ethiek dat doet naar de zijde van de aanvaarding ervan door den mensch". Volgens ons zijn het godsdienstig en het zedelijke leven onderscheiden. De identifieering van het religieuze en het ethische 13 leven is eene miskenning van de wezenlijk verschillende verhouding, waarin de mensch tot God staat en tot den naaste. (J. v. d. Sluis, De Ethische Richting, Drukkerij Libertas, 1917, blz. 27 v.v.). Wij verschillen ook van de ethische richting in de opvatting van de verhouding tusschen openbaring en Schrift. De vroegere theologie liet de openbaring bijna geheel opgaan in de theopnustie, in de gave der Schrift. Zij bracht de openbaring slechts ter loops ter sprake en vatte haar veel te eng op. Het scheen, alsof er niets lag achter de Schrift. Daardoor kwam deze geheel los en geisoleerd te staan, en kreeg het al den schijn alsof ze plotseling uit den hemel was komen vallen. De nieuwere theologie maakte daarom terecht tusschen de openbaring en de Schrift onderscheid. Maar zij viel dikwerf in een ander uiterste. Zij maakte de Schrift zoo geheel van de openbaring los, dat deze niets meer werd dan een toevallig aanhangsel, een willekeurig toevoegsel, een menschelijke oorkonde van de openbaring, die misschien nog wel nuttig maar in elk geval niet noodzakelijk was. Dit doet ook de ethische richting. Zij scheidt openbaring en Schrift. Daartegenover staat de opvatting van ons, Gereformeerden, die openbaring en Schrift wel van elkander onderscheiden, maar niet scheiden. Openbaring en Schrift kunnen niet van elkander gescheiden worden, want openbaring en theopnenstie vallen in vele gevallen geheel samen. Lang niet alles, wat in de Schrift is beschreven, werd te voren geopenbaard maar kwam onder het schrijven zelf in het bewustzijn op, bijv. in de psalmen, de brieven enz. Wie de theopneustie ontkent en de Schrift minacht, verliest ook voor een zeer groot gedeelte de openbaring; hij houdt niets dan menschelijke geschriften over. Voorts is ons de openbaring, ook waar ze in feit en woord vooraf ging aan de beschrijving, enkel en alleen door de H. Schrift bekend. Wij weten van de openbaringen Gods onder Israël en in Christus letterlijk niets dan alleen uit de H. Schrift Met de H. Schrift valt dus de gansche openbaring, valt ook de persoon van Christus voor ons bewustzijn. Juist omdat de openbaring historie is, is er geen andere weg om er iets van te weten, dan de gewone weg bij alle historie, dat is het getuigenis. Het getuigenis beslist voor ons bewustzijn over de realiteit van een feit. Geen gemeenschap met Christus dan alleen door de gemeenschap aan het woord der apostelen. De openbaring bestaat voor ons, voor de kerk aller eeuwen, slechts in den vorm der H. Schrift. En eindelijk is de theopneustie een eigenschap van de Schriften, een eigen en afzonderlijke werkzaamheid Gods bij de vervaardiging der Schrift en dus in zooverre ook zelve als openbarings daad te erkennen en te eeren. Verachting, verwerping of verzwakking van de Schrift is dus 14 niet eene onschuldige handeling ten opzichte van menschelijke getuigenissen aangaande de openbaring, maar een vergrijp tegenover een bijzondere openbaringsdaad Gods. (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onveranderde uitgave I, 401, v.v.). Er bestaat ook verschil tusschen het Gereformeerd beginsel en de ethische richting omtrent de verhouding van bizondere en algemeene openbaring. Er is overeenstemming tusschen de bizondere en algemeene openbaring. Vooral treedt deze overeenstemming aan het licht, als wij bij de algemeene openbaring letten op de verschillende godsdiensten. Niet alleen vertoonen deze allerlei trekken van overeenkomst met den godsdienst van Israël en het Christendom zoodat zij samen tot één genius behooren; alle godsdiensten hebben toch een dogma, een ethos, een cultus, een tempel, een altaar, een offerande en priesterschap enz. Maar de bizondere openbaring bedient zich ook van zulke buitengewone middelen, waarvan de analogie bij de verschillende godsdiensten voorkomt. Zij gebruikt theophanie, profetie en. wonder en acht zelfs lot en droom en visioen niet te gering, om ze te bezigen als instrumenten. Godspraak en orakel, profetie en mantiek, wonder en magie, profetische en apostolische inspiratie eenerzijds en poëtische en heroische inspiratie aan den anderen kant schijnen menigmaal elkander te naderen. Maar wie in het centrum der bizondere openbaring, n.1. in Christus, positie neemt, en vandaar uit het geheel overziet, bemerkt toch spoedig bij alle formeele overeenkomst een groot materieel verschil tusschen de godsdienst van Israël en het christendom aan de eene zijde en de godsdiensten der volkeren aan de andere zijde. Nu ontkent de ethische richting niet de bizondere openbaring Gods, maar ik zou niet durven staande houden, dat door haar de grens tusschen de algemeene en de bizondere openbaring in het geheel niet wordt verflauwd. Worden de grenzen tusschen Israël en de volken niet geheel uitgewischt in deze uitspraak van Daniël Chantepie de la Saussaye, den vader der ethische richting: „Niet dit is het probleem, dat wij in de geschiedenis der oudheid een volk aantroffen, dat het volk van den godsdienst mag genoemd worden, waarin zich de idee van den godsdienst het zuiverst heeft bewaard en ontwikkeld en uit welks schoot daarom de universeele godsdienst kon geboren worden. Veeleer ontstaat de vraag, hoe die idee bij deze volken is kunnen te loor gaan, schoon hunne eigene overleveringen het oorspronkelijk bestaan daarvan aanwijzen en waarom zij zelfs te midden van het volk waarin zij leefde, met zoo aanhoudende tegenkanting heeft moeten worstelen en slechts in enkele uitnemende geesten en door hunnen invloed 13 bewaard is gebleven. Het groote probleem is het bestaan zelf van den godsdienst". (Protest. Bijdr. II, 430—434). Dr. D. Chantepie de la Saussaye heeft ook geschreven: „Er is een onbewust Christendom, een christendom beneden geloofsverdeeldheid. De menschelijke natuur is toch op Christus aangelegd, anima naturaliter christiana; wie niet al het menschelijke heeft uitgeschud, heeft nog iets van het christelijk geloof in zich. Om de heerlijkheid te aanschouwen van den mensch Jezus Christus, is het toereikend om mensch te zijn, zij het ook zondig mensch, mensch althans te willen zijn en de zonde niet te beschouwen als het noodzakelijk en eigenaardig menschelijke. Bovendien is de menschelijke maatschappij door het christendom veredeld en bestaat er dus geen principieel verschil tusschen kerk en maatschappij, mensch zijn en christen zijn. Wel is er een feitelijk, actueel verschil tusschen het onbewuste en bewuste Christendom; maar elke scherpe scheiding tusschen geloovigen en ongetoovigen anders dan iusschen een beslist aannemen en een beslist verwerpen ware willekeurig. Er zijn tal van schakeeringen tusschen het onbewuste religieuze leven en het zelfbewuste geloofsleven; er is geen klove tusschen, geen solution de continuité. De waarheid door de christelijke gemeente beleden, sluit harmonisch zich aan, aan de met de menschelijke consciëntie gegeven behoeften. En'geloof is dus wel niet het algemeen godsdienstig bewustzijn des menschen, maar een zich bewust worden van hetgeen men in zijn godsdienst bezit, een kennen der dingen, waarvan wij leven, het tot zelfbewustzijn gekomen en tot volkomen klaarheid van kennis rijpende religieuze leven". Worden door zulke uitspraken, waaraan uitlatingen van andere ethische theologen zouden kunnen worden toegevoegd, de grenzen tusschen algemeene en bizondere openbaring niet uitgewischt, in elk geval verflauwd ? (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onveranderde uitgave I, blz. 339. Dr. H. Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniël Chantepie de la Saussage, 1884, blz. 39—64). Wij verschillen ook van de ethische richting inzake de inspiratie, de theopneustie, de ingeving der Schrift. Schleiermacher bracht de theopneustie van intellectueel op ethisch gebied over. De inspiratie is niet in de eerste plaats eene eigenschap van de Schrift maar van de schrijvers. Dezen waren wedergeboren, heilige mannen: ze leefden in de nabijheid van Jezus, ondergingen zijn invloed, verkeerden in den heiligen kring der openbaring en werden alzoo vernieuwd ook in hun denken en spreken. De inspiratie is de habitueele eigenschap der schrijvers. Hier deelen ook hunne geschriften in, deze dragen een nieuw heilig karakter. Maar deze inspiratie der schrijvers is daarom 16 niet essentieel, doch slechts gradueel van die van alle geloovigen onderscheiden, want alle geloovigen worden geleid door den H. Geest. Zij mag ook niet mechanisch worden opgevat, alsof zij slechts nu en dan en bij sommige onderwerpen het deel der schrijvers was. Gods Wóórd is niet mechanisch in de Schrift vervat gelijk de schilderij in de lijst, maar het doordringt en bezielt alle deelen der Schrift, gelijk de ziel alle leden des lichaams. Echter zijn niet alle deelen der Schrift deze inspiratie, dit woord Gods, ingelijke mate deelachtig; hoe dichter iets ligt bij het centrum der openbaring, hoe meer het ook den Geest Gods ademt. De Schrift is daarom tegelijk een goddelijk en een menschelijk boek, eenerzijds de hoogste waarheid bevattend en toch tevens zwak, feilbaar, onvolmaakt; niet de openbaring zelve maar oorkonde der openbaring; niet het Woord Gods zelf maar beschrijving van dat woord: gebrekkig in velerlei opzicht maar toch een voldoend instrument voor ons, om tot eene feillooze kennis van de openbaring te geraken. De ethische richting heeft deze opvatting van Schleiermacher grootendeels overgenomen. Wij, Gereformeerden, belijden, dat de Bijbel onfeilbaar geinspireerd is, maar volgens de ethische richting zijn de Bijbelschrijvers bij het schrijven niet onfeilbaar door den Heiligen Geest geleid. (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onveranderde uitgave I, blz. 439). Er bestaat ook verschil van opvatting tusschen ons en de ethischen omtrent de verhouding van inspiratie en illuminatie, de leiding des Geestes bij de Bijbelschrijvers en de verlichting des Geestes bij de vromen. Volgens onze overtuiging zijn de inspiratie en de illuminatie in wezen, volgens de ethische richting slechts in graad van elkander onderscheiden. De ethische richting leert, dat het woord, waardoor de Heilige Geest werkt, niet allereerst het geschreven woord is. Gods woord is in de eerste plaats ook bij ons de feitelijke leiding des Heiligen Geestes in de gemeente. Het woord Gods alleen in de Schrift te vinden, ware de krachtige werking des Heiligen Geestes te loochenen. De prediker heeft een woord Gods niet alleen als hij bijbelteksten gebruikt, maar als hij uit een geloovig hart spreekt. De vader of moeder, de raadsman of vriend kan woorden Gods spreken. De woorden Gods zijn niet afgesloten met Openb. XXII. Waarom zouden wij, zoo oordeelt de ethische richting, onderscheid moeten maken tusschen den dichterlijken koning David en den koninklijken dichter Da Costa? Davids-Psalmen zijn het woord onzes Gods. Da Costa's zangen zijn evenzeer het woord onzes Gods. De Geest des Heeren is vaardig over mannen van alle eeuwen, van alle natiën en tongen. Waarom dan niet Gods Woord overal waar het is, gezocht, gevonden, geloofd, geprezen en gehoorzaamd ? De inspiratie der bijbelschrijvers 17 is dus volgens de ethische richting niet essentieel onderscheiden van de leiding des Geestes, die de geloovigen genieten. (Dr. P. D. Chantepie de la Sanssage, Het Chr. leven, 2e Druk I, blz. 223 v.v.). Wij verschillen bovendien van de ethische richting in zake het gezag der Heilige Schrift. Aard en grond van het gezag der Schrift zijn vooral in de nieuwere theologie in discussie gebracht. In vroeger tijd rustte de autoriteit der Schrift op hare inspiratie en was met deze van zelf gegeven. Maar toen de inspiratie werd prijsgegeven, was het gezag der Schrift niet meer te handhaven. Wel werd dit op allerlei wijze beproefd, maar men zag zich genoodzaakt om zoowel de gronden als het karakter van de autoriteit der H. Schrift gansch anders op te vatten. Het gezag der H. Schrift, voorzoover het nog werd erkend, werd daarop gebaseerd, dat zij de authentieke oorkonde is van de openbaring; de Christeijlke idee het zuiverst uitdrukt, evenals het water ook het reinst is bij de bron; de vervulling is van de Oud-testamentische heilsgedachte, en de Christelijke leer volkomen, zij het ook in kiem in zich bevat; en de aanvang en voortdurende vernieuwing is van den Christelijken geest in de gemeente. Deze en dergelijke overwegingen voor het gezag der Schrift kan men vinden bij theologen van de meest verschillende richting. Op zulke gronden rust ook volgens de ethische richting het gezag der Schrift. Maar volgens onze overtuiging steunt het gezag der Schrift op hare ingeving. Omdat de Schrift door God is ingegeven, daarom heeft zij gezag. En welk karakter heeft dat gezag? De aard van het gezag der Schrift wordt dikwijls als zedelijk omschreven. Lessing is daarmede al begonnen als hij zeide, dat iets niet daarom waar is, wijl het in den Bijbel staat, maar dat het in den Bijbel staat, omdat het waar is. Sedert zijne verzuchting om verlosing van het gezag der letter en van den papieren paus is het gelooven op gezag op allerlei wijze bespottelijk gemaakt. Christelijke theologen hebben zich daardoor laten influenceeren en het autoriteitsgeloof gewijzigd of bestreden. Dat doet ook de ethische richting. Volgens haar heeft de Heilige Schrift slechts zedelijk gezag, d.w.z. slechts gezag, voorzoover men op een bepaald oogenblik van hare waarheid overtuigd is. Dat leidt er toe eigen inzicht in de plaats te schuiven van het gezag der Schrift. Wij, Gereformeerden, zien in de inspiratie den grond van het gezag der Schrift, en wij achten daarom haar gezag Goddelijk, absoluut in den meest volstrekten zin. (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onver, uitgave I, 486). Er is ook verschil tusschen ons en de ethischen omtrent de erkenning der Heilige Schrift. Wij erkennen de H. S. in haar ganschen omvang, maar de ethischen slechts in haar godsdienstig-zedelijken 18 inhoud . Het dualisme van Plato. het neoplatomisme, het gnosticisme, en het manichaeisme beperkten Gods openbaring en stelden eene materie vijandig tegenover Hem. En in allerlei vormen oefende dit invloed en werkte het na in de theologie. Als in den nieuweren tijd onder invloed van Kant en Jacobi de openbaring Gods tot het religieuze en ethische beperkt is; als de Schrift alleen in haar godsdienstig-zedelijken inhoud erkend wordt, is er in dit alles een zelfde dualistisch beginsel aan het woord. Dit is ook het geval bij de ethischen. De bekende uitspraak van Paulus, 2 Tim. 3 : 16 omtrent de ingeving der Schrift wordt beperkt tot het religieus-practisch gebied. In den Bijbel komen verschillende legendarische stukken voor. Hij geeft niet in alle deelen een historisch getrouw beeld, maar is hij niet aldus juist, waar is hij als bron der kennisse Gods. Evenmin als voor natuurkennis, kan men den Bijbel zoo maar gebruiken voor kennis der historie, wel kan men hem gebruiken voor kennis van God, van het heil. Zoo oordeelt de ethische richting. (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onveranderde uitgave II, blz. 82; A. M. Diermanse-Toetsing, aan de H. Schrift van de beginselen der Ethische richting, Drukkerij Libertas 192,2 blz. 153, v.v.). Wij verschillen bovendien van de ethischen inzake de Schrift kritiek. Vele voorstanders der ethische richting erkennen het recht der Schriftkritiek. Dr. D. Chantepie de la Saussaye, de vader der ethische richting, is daarin voorgegaan, Gunning en anderen zijn hem daarin gevolgd. Dr. D. Chantepie de la Saussaye zegt: „Is de openbaring historisch gegeven, het is geen eisch der consciëntie, dat de organen door wie deze openbaring tot ons gekomen is, in zich feilloos en onfeilbaar waren in de opvatting der daden Gods of de toepassingen, die zij er uit afleiden, veel minder in eenige wetenschap of kundigheid, die tot een ander levensgebied dan het religieuze behooren, maar wel dat zij door die daden en werkingen Gods zeiven alszoo geheiligd zijn geworden, dat de wijze, waarop zij ons die meedeelen, ons in staat stelt om, zoodra eenmaal het geweten ontwaakt is en de Geest Gods ook ons leidt, zonder moeite die daden en werkingen te kunnen erkennen, te midden der menschelijke omgevingen, waarin zij geschied, de menschelijke vormen, waarin zij ons overgeleverd zijn". De kritiek moet dus onder de leiding des Heiligen Geestes, die in de gemeente woont, het religieus-ethische van het bijkomstige, het juiste van het onjuiste in de Schrift afzonderen en vaststellen. (Dr. H. Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniël, Chantepie de la Saussage, 1884, blz. 50, v.v.). Er bestaat ook verschil van opvatting tusschen ons en de ethischen omtrent de noodzakelijkheid der Schrift. Wij belijden de noodzakelijk- 19 heid der H. Schrift, de ethischen niet. In den loop der eeuwen hebben vele richtingen de gedachte uitgesproken, dat de H. Schrift niet noodzakelijk is. Deze gedachte is door Schleiermacher overgenomen. In zijne Glaubensiehre zegt hij, dat het geloof aan Christus niet rust op het gezag der Schrift, maar aan het geloof der Schrift voorafgaat en juist aan die Schrift ons een bijzonder aanzien doet schenken. Bij de eerste christenen ontstond het geloof aan Christus niet uit de H. Schrift en zoo kan het ook bij ons daaruit niet ontstaan; want bij hen en ons moet het geloof eenzetfden grond hebben. De Schrift is dus geen bron der religie, maar wel norma; zij is het eerste lid in de rij der christelijke geschriften, zij staat het dichtst bij rde bron d. i. de openbaring in Christus en liep dus weinig gevaar, onzuivere bestanddeelen in zich op te nemen. Maar al die Schriften der evangelisten en apostelen zijn evenals alle volgende christelijke geschriften voortgekomen uit eenzelfden Geest, den Gemeingeist der christelijke kerk. De kerk is niet gebouwd op de Schrift, maar de Schrift is voortgekomen uit de kerk. Door Schleiermacher zijn deze gedachten tot het gemeengoed der nieuwere theologie geworden. Bij schier alle theologen kan men de voorstelling vinden, dat de kerk bestond vóór de Schrift en dus ook onafhankelijk van haar kon bestaan. De kerk rust in zich zelve, Zij leeft uit zich zelve, d. i. uit) den Geest, die in haar woont. De H Schrift, in den aanvang, in de frisch heid harer jeugd uit haar voortgekomen, is wel norma, maar geen bron. Bron is de persoonlijke, levende Christus, die in de gemeente woont; de dogmatiek is beschrijving van het leven, explicatie van het religieus bewustzijn der gemeente en heeft daarbij tot richtsnoer de Schrift, die dat leven der gemeente het eerst en het duidelijkst heeft vertolkt. De kerk is dus eigenlijk de Verfasserin der Bibel en de Bijbel is de Reflex der Gemeente. Een dergelijke opvatting vindt men ook bij de ethische richting. Het „woord" waardoor de Heilige Geest werkt, is niet allereerst het geschreven woord. Dit geschreven woord doet God, eerst „daarna door een zonderlinge zorge voor ons heü" op teekenen. Maar Gods Woord is, allereerst, ook bij ons, volgens de ethische richting, de feitelijke leiding des Heiligen Geestes, die in de gemeente ts. (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onveranderde uitgave I, blz. 498; J. van der Sluis, De Ethische Richting, 1917, blz. 23). Wij verschillen bovendien van de ethische richting in de opvatting van het geloof. In de achttiende eeuw werd de rationalistische en moralistische richting in de heilsleer door bijna alle theologen gevolgd. Met verzaking van de reformatorische beginselen, sloten zij zich bij de Socinianen en de Arminianen aan, en leerden, dat het geloof, hetzij 20 alleen als toestemming of ook nog eenigermate als vertrouwen opgevat, op zichzelf niet rechtvaardigen kan, maar alleen inzooverre het de nieuwe gehoorzaamheid in zich sloot en eene bron was van deugd. Tegen deze eenzijdigheid was Schleiermacher in zijn recht als hij zeide, dat de religie geen weten en geen doen is, maar haar zetel had in het gemoed, en dat de Christelijke religie daardoor van alle andere onderscheiden was, dat alles in haar verband houdt met de door Jezus van Nazareth tot stand gebrachte verlossing. Maar dit standpunt leidde er toe om bij het geloof allen nadruk te leggen op de mystiek van het hart, het geloof was niet het aannemen van een of andere leer, maar die Aneignung der Vollkommenheit und Seligkeit Christi, der geheime Einheitspunkt zwischen Christus und dein Individuum, persoonlijke gemeenschap met Christus. Deze opvatting van het geloof heeft ook het ethisch beginsel. Het maakt scheiding tusschen geloof en geloofsovertuiging, geloof en het aanvaarden van stellingen, het toestemmen van waarheden, het overnemen van beschouwingen. Geloof is eene zedelijke kracht, een heiligend beginsel, een nieuw leven. Heilgeloof is vertrouwen op den levenden Christus. Maar volgens ons, Gereformeerden, is het geloof mystisch en noëtisch tegelijk. Het kan aan de ethische richting van harte worden toegestemd, dat het oprecht geloof niet bestaat in het bloot verstandelijk aannemen van de waarheden des heils. Het geloof is iets gansch anders. Het is in zijn wezen van huis uit een persoonlijke verhouding tot God, dus van door en door religieuze natuur. Geloof sluit twee elementen in zich: het aannemen van de apostolische prediking aangaande den Christus als nu nog levende in den hemel en machtig om de zonden te vergeven en de volkomene zaligheid te schenken. Gelooven sluit altijd in het aannemen van het getuigenis, dat God door de apostelen getuigd heeft van Zijnen Zoon en het onbepaald vertrouwen op den persoon van Christus. Beide hangen onverbrekelijk saam: wie het getuigenis der apostelen waarlijk gelooft, vestigt voor zijne zaligheid, zijn vertrouwen op Christus alleen, en wie op Christus als den Zoon Gods. zijn vertrouwen stelt, neemt ook het getuigenis der apostelen aangaande dien Christus vrijwillig en gaarne aan. Het oprecht geloof is een onbepaald vertrouwen op Christus, als die naar het getuigenis der Schrift alles voor mij volbracht heeft en op dien grond thans en eeuwiglijk mijn Heer en mijn God is. Het oprecht geloof is niet te scheiden van het aannemen van de waarheden des heils. Rondom de centrale heilsbelofte in Christus zijn heilswaarheden gegroepeerd, zooals bijv. het apostolisch getuigenis als een getuigenis Gods, de Schrift als Gods Woord. Het oprecht geloof neemt beide aan. Het oprecht geloof als 21 kennis aanvaardt als met ééne acte Christus als Zaligmaker en de Schrift als Gods Woord; zij kent Christus in het gewaad der Schrift en neemt Hem zoo aan, vermijdende dus zoowel het dorre rationalisme als het valsche mysticisme. Toch laten wij de zaligheid niet afhangen van een zeker aantal dogma's. Dit is de bescheiden en schoone gedachte van alle, vooral van de Gereformeerde Protestanten geweest, dat wij de mate der genade niet kunnen bepalen, waarmede een ziel ook onder vele zonden en dwalingen nog aan God verbonden kan zijn en den graad der kennis niet aanwijzen, die tot zaligheid onmisbaar noodig is. (Voetius, Disp. II, 537, 538, 781, en passim). Omtrent het geloof bestaat nog meer verschil tusschen ons en de ethischen. Volgens het ethisch beginsel is het geloof niet slechts bron of middel des levens, maar bepaald zelf leven. Dat is Roomsch, niet Protestantsch; de opvatting der mystiek, niet der Schrift. Geloof is volstrekt niet met leven identisch, maar middel en nog wel tijdelijk middel om ons het leven, de gerechtigheid, heiligmaking en verlossing, die alleen buiten ons in Christus zijn, deelachtig te maken. Was het geloof het leven zelf, hoe kon het dan eenmaal met aanschouwen worden verwisseld? (Dr. H. Bavinck, de Katholiciteit van Christendom en kerk, Kampen, G. Ph. Zalsman, blz. 35; Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onveranderde uitgave IV, blz. 108 v.v.; Dr. H. Bavinck, De Theologie van Prof. Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye, blz. 63, 92). Wij onderscheiden ons ook van de ethischen in de bepaling van de grond des geloofs. De ethische richting poneert de absoluute zelfstandigheid van het geloofsleven als hebbende zijn zekerheid alleen in zich zelf. Het geloof ervaart, geniet de geestelijke dingen. Daarom is de christen er zeker van. Als iemand kleuren ziet, dan staat het voor hem vast, dat zij bestaan. Door een kleurenblinde laat hij zich niet aan het wankelen brengen. Zoo heeft een christen zekerheid aangaande de hoogere, geestelijke wereld in de ervaring des geloofs. Hij geniet bovenal in de Chritsus-ervaring de gewisheid, dat zijn Heiland leeft. Volgens de ethischen rust dus het geloof in zich zelf, maar volgens ons, Gereformeerden, rust het geloof op de Heilige Schrift. En waarom kan het geloof alleen rusten op de Schrift? Geloof en ervaring zijn niet het zelfde. Ervaring vergezelt en volgt het geloof, maar is er niet aan gelijk. Voor geen enkel der twaalf geloofsartikelen kan het: „ik geloof", door het „ik ervaar" vervangen worden. Dat God schepper is van hemel en van aarde, dat Christus is Gods eeniggeboren Zoon, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, enz., is uiteraard voor geen ervaring vatbaar. Zelfs al gaat zeer zeker een rechtstreeksche werking in 22 de gemeente uit van haar verheerlijkt Hoofd in den hemel, dat Christus opgestaan is en ten hemel gevaren en thans gezeten aan Gods rechterhand, weten wij enkel en alleen uit de H. Schrift. Ons hart kan aan al die feiten zeer zeker getuigenis geven, maar als feiten staan zij voor ons bewustzijn alleen vast door het getuigenis der Apostelen. Het geloof rust dus op het getuigenis Gods, de Schrift. Maar steunt het geloof dan niet op het getuigenis des Heiligen Geestes in het hart? En dat getuigenis in het hart geldt immers niet de Schrift, maar de openbaring Gods in Christus. De Heilige Geest verbindt ons met den levenden Christus en getuigt in ons, dat wij kinderen Gods zijn. Dan eerst hebben we rust als we de overtuiging met ons omdragen, dat we door Jezus Christus kinderen Gods zijn geworden. Daar tegenover plaatsen wij, Gereformeerden, het volgende. Kern en middelpunt van het getuigenis des Heiligen Geestes, is het getuigenis van ons kindschap, maar daarmede in onmiddelijke verband verzekert het ons ook de waarheid van de openbaring Gods in Christus, 't Is al voor mij gescheid, zegt de christen, als hij geniet in de verlossing door zijn Heiland hem verworven. Niet alleen de liefde Gods, die in Christus tot eene verlorene wereld kwam, wordt nu dankbaar aanvaard, maar alles, wat Christus deed en leed voor zondaren, wordt binnen den kring van den inhoud des geloofs gebracht. Is dat dan geen onmiddelijke zekerheid, zoo vraagt een ethische. Wij Gereformeerden, antwoorden daarop ? Weineen. Tusschen ons en de openbaring Gods in Christus staat de Schrift. Wij weten niet van de openbaring Gods in Christus dan door de H. Schrift. En de H. Geest doet dan ook twee dingen: ^ij verzekert van de openbaring Gods in Christus en tegelijkertijd daarin en daardoor van den goddelijkheid der Schrift. Daardoor verkrijgt de christen de stellige overtuiging: „De Schrift is mij persoonlijk het Woord Gods. Ik beluister er zijn levende stem in". Het geloof steunt dus op de Schrift. (J. B. Netelenbos, De grond van ons geloof, Utrecht, G. J. A. Ruys 1919, blz. 7; Joh. C. Brussaard, Gereformeerde Beschouwing over Schrift gezag, Utrecht, G. J. A. Ruys 1919, blz. 8, v.v.) Er bestaat ook verschil tusschen de ethischen en ons omtrent het karakter der waarheid. Volgens de ethische richting draagt de waarheid een ethisch karakter, maar volgens ons is waarheid een intellectueel begrip. De door God geopenbaarde waarheid is kennis, maar eene kennis, die onmiddelijk zijn invloed doet gevoelen op den wil, het hart, de consciëntie des measchen, en heeft dus ook eene ethische zijde. Gelijk het geloof in zooverre eene ethische daad des menschen kan worden genoemd, als het geloof als actus, Christus en zijne weldaden aanneemt, zoo kan ook van de ethische zijde der waar- 23 heid gesproken worden, in zoover de met het verlicht verstand ingeziene, Goddelijke waarheid haar invloed doet gelden op den wil. die ten goede werd omgeboren. Maar al mag deze ethische zijde der waarheid niet voorbij worden gezien, toch is waarheid niet een ethisch maar een intellectueel begrip. (Dr. A. G. Honig, Ethisch of Gereformeerd, blz. 50). Wij onderscheiden ons bovendien van de ethischen in de verhouding van verstand en hart. De ethischen zeggen: „Het gaat niet van het verstand naar het hart, maar van het hart naar het verstand". Is echter dit dilemma wel juist gesteld ? Waarin bestaat immers de wedergeboorte des zondaars ? In de inplanting van „hebbelijkheden, gezindheden, neigingen, die oorspronkelijk in het beeld Gods begrepen waren en met Gods wet overeenstemmen, en welker herstel de gevallen, zondige menschelijke natuur van haar duisternis en slavernij, van haar ellende en dood bevrijdt. Deze hebbelijkheden zijn de aanvankelijke verlichting van ons verstand en de aanvankelijke ombuiging van den wil, die zich onder de bedauwing van Gods Woord en Geest allengs verder ontwikkelen tot eene den zondaar persoonlijk rakende en op hem inwerkende kennis van de dingen des Geestes 1 Cor. 2 : 14 en tot een verzaken van de zondige lusten èn zich keeren tot God, tot zijne geboden en inzettingen Hand. 3: W en 26 : 20. In de wedergeboorte wordt dus de geheele mensch met al zijn gaven en krachten en met name naar de zijde van zijn verstand en naar die van zijn wil vernieuwd. Waaraan we ook behoefte hebben, aangezien ons verstand van nature verduisterd en onze wil ten kwade geneigd is. In de Dordsche Leerregels wordt dit werk dies ook schoon aldus gedefinieerd: „Voorts wanneer God dit zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en de ware bekeering in hen werkt, zoo is het, dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, op dat zij recht zouden verstaan en onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking deszelfden wederbarenden Geestes; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt, dat hard is; Hij besnijdt, dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt, die boos was, goed wordt; die met wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt. Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen". Nu kan men hier niet vragen: wat gescheidt het eerste, de verlichting des verstands of de omzetting van den wil, aangezien beide tegelijkertijd gebeuren. Met de ver- 24 lichte oogen des verstands zien wij, dat alles wat aan Christus is, gansch begeerlijk is en met den ten goede omgeboren wil strekken wij ons naar Hem uit, begeeren wij Hem en verlaten wij ons voor tijd en eeuwigheid op Hem. Voor de beslissing der vraag: „gaat het van het verstand naar het hart of van het hart naar het verstand" doet men dikwijls een beroep op de uitspraak der Schrift, dat uit het hart de uitgangen des levens zijn. Maar die uitspraak der Schrift bewijst niets voor dit probleem, omdat de Bijbel de onderscheiding tusschen verstand of hoofd en hart niet heeft. Het hoofd wordt in de Schrift nooit als orgaan en zetel van het denken beschouwd. Het hart is volgens den Bijbel de bron waaruit niet alleen de aandoeningen en de begeerten maar ook de voorstellingen voortvloeien. Tenslotte komt het ons voor, dat de vraag; „gaat het van het verstand naar het hart of van het hart naar het verstand" beter aldus geformuleerd wordt: „gaat het van het verstand naar den wil of van den wil naar het verstand of liever nog: „gaat het van het kenvermogen naar het begeervermogen of van het begeervermogen naar het kenvermogen, omdat het verstand evenals de zinlijke waarneming, het geheugen, de verbeelding, en de rede slechts een bizondere functie van het kenvermogen is, evenals Gefühle, stemmingen, affecten, passies, neigingen, streven, Triebe, slechts bizondere functies van het begeervermogen zijn. De vraag is dus: welk vermogen der ziel heeft het primaat, het kenvermogen of het begeervermogen, het verstand of de wil? Heeft het intellectualisme of het voluntarisme gelijk? En het antwoord moet luiden: Ken- en begeervermogen, verstand en wil staan met elkander in wisselwerking. (Dr. A. G. Honig, Ethisch of Gereformeerd, blz. 36; Dr. H. Bavinck, Bijbelsche en Religieuze Psychologie, blz. 61, v.v.; Dr. H. Bavinck, Verzamelde opstellen, blz. 208, v.v.) Er is ook verschil tusschen ons en de ethischen omtrent de verhouding van dogmatiek en ethiek. Met Kant, Fichte en Schelling hield het voluntarisme zijne intrede in de nieuwe philosophie. En niet lang duurde het of het vond ook aanhang in de theologie. Trouwens Schleiermacher had in de inleiding zijner dogmatiek de ethiek reeds verheven tot norma van de ontwikkeling des Christendoms. de dogmatiek wjordt afhankelijk van de ethiek en ontleent daaraan haar beginsel en norma. De dogmatiek heeft niet alleen in de ethiek haar beginsel en norma maar ontvangt nu ook in het zedelijk handelen haar doel. En Rothe trok deze lijn door, als hij aan de Frömmigkeit een eigen inhoud ontzegde, met de Sittlichkeit liet samenvallen en tenslotte de kerk in den staat liet opgaan. De doorwerking 25 van deze denkbeelden verschafte aan het ethisch beginsel in de nieuwere theologie een groote beteekenis. Maar toch bestaat er over de toepassing en uitwerking van dit beginsel nog weer groot verschil. Ten eerste zijn er zeer velen, zoowel onder orthodoxen en vermitteiungstheologen als onder modernen, die in de Erkenntnistheorie bij Kant zich aansluiten, en de religie trachten op te bouwen op den grondslag van 's menschen zedelijke natuur. Anderen zien in het zedelijke niet maar den grondslag, doch ook het beginsel en de norma van religie en theologie; op voetspoor van Schleiermacher en Rothe verheffen zij het zedelijke als triomf van den geest over de natuur, tot de absoluute macht en baseeren diensvolgens de dogmatiek op de ethiek. Hier te lande was Dr. D. Chantepie de la Saussage de talentvolle vertegenwoordiger van deze richting en krachtens dit beginsel stelde hij den eisch, dat de Christelijke dogmata niet mctaphysisch verder ontwikkeld, maar ethisch herzien en verdiept zouden worden. De christelijke leerstukken moeten van het intellectueele terrein \vo*den overgebracht op het dieper liggend terrein van het inwendig, persoonlijk leven; hunne waarde moet worden aangetoond voor het innerlijk, geestelijk bestaan des menschen. „Het is (om een door Chantepie de la Saussaye geliefd beeld van Hundeshagen te gebruiken), met het geformuleerde christelijke dogma als met ertsen en mineralièn. Deze zijn produkten van groote inwendige omkeeringen, die teweeggebracht door dat inwendige vuur der aarde, dat aan de vorming van de kern der tegenwoordige aarde zooveel aandeel heeft gehad, gediend hebben tot versmelting van harde bestanddeelen. Dat oorspronkelijk vuur heeft uitgebrand. Metalen en steenen zijn dood en koud; van het proces, dat ze afgeworpen heeft, heeft de gewone, oppervlakkige waarneming geen vermoeden. Slechts een even krachtig vuur brengt de versteende lichamen wederom in vloeibaren toestand en scheidt van de edeler stoffen de vreemdsoortige aanhansels, als kalk en lava, weder af; maar zonder zulk een vuur zijn deze lichamen slechts strakke, trage, zware gevaarten, die zich tegen iedere omvorming verzetten, nu eens gewelddadig, dan weder met taaiheid van wederstand. Ook onze dogmen zijn de vrucht van zulke ontzachelijke werkingen van het krachtigste, door Christus in de borst des menschen ontstoken vuur. Als vloeibare substantiën golfden zij door de vruchtbare tijden heen der eerste christenheid en der Hervorming. Van haar brandpunt uit naar buiten zich uitstortende, is, wel is waar, de vloeibare massa immermeer tot vaste lichamen gestold, maar zij behield toch nog lang in den toestand van gloeiing veel van de oorspronkelijke warmte en bleef dus rekbaar en vormbaar; eerst laat aan de levengevende werking des oorspronkelijken vuurs geheel 26 onttrokken, werden deze lichamen koud, strak en dood. Wat volgt hieruit voor ons dogma ? De stof van het dogma is goed maar deze deugdelijke stof heeft zich in de periode van haar vloeibaar bestaan met zoovele leemen bestanddeelen van de toenmalige beschaving versmolten, heeft van de meesters, die er hunne vormende kracht aan beproefden, een vorm bekomen, die der vergankelijkheid toebehoort, en die ook ons in vele opzichten niet meer voldoet. Het is de taak der wetenschap, immer opnieuw met de stof reinigend en vormend bezig te zijn, maar deze taak zal zij dan eerst gelukkig volbrengen, als het haar gelukt de doode massa's in 's menschen borst weder door een zelfde krachtig vuur, tot warmte, tot gloed, tot vloeibaarheid te brengen. Alleen zulk een vuur zal de ontreinigende leemen bestanddeelen, als lava zonder waarde uitwerpen; alleen de toestand van vloeibaarheid kan ook aan de meesters van latere dagen de mogelijkheid verschaffen om de massa zonder den groven smidshamer des gewelds in nieuwe vormen over te brengen. En zulk een vuur zou ook voor onze theologie de voorwaarde zijn eener echte kritiek; een vuur, aangestoken aan den toornfakkel des heiligen en rechtvaardigen Gods, aan die fakkel, die in onze slaperige gewetens haar licht verspreidt en die voortbrandt in de diepgevoelde smart der zonde; een vuur, dat door voortdurende daden van bekeering en goddelijke droefheid gevoed, maar ook steeds gedempt, gematigd en gestild wordt door den dauw der goddelijke liefde". Prof. de Sopper zegt: „Het spreekt vanzelf, dat 'n denkend en sprekend mensch uitdrukking zal trachten te geven aan wat hij in de gemeenschap met Jezus doorleeft. Hij zal het alles, zoo mogelijk, samenvatten in den titel, dien hij aan Hem toekent. Men heeft Hem b.v. genoemd: de Christus, de Zoon des menschen, de Zoon van God, het vleeschgeworden Woord. In eiken kring gebruikte men de begrippen, waarover men beschikte, de woorden, waarmee men vertrouwd was en die ieder verstond. Geen van al deze uitdrukkingen leeft meer voor ons, zooals ze leefden voor hen, uit wier denkwereld ze afkomstig zijn. Wanneer ik heden ten dage zeg, dat Jezus de Christus is of de Logos, dan is dit voor de overgroote meerderheid van de menschen precies het omgekeerde van 'n verduidelijking. Men weet niet wat men daarbij denken moet, of ook: men maakt er maar wat van en denkt er heel wat anders bij dan oorspronkelijk bedoeld werd. We moeten opzettelijk, dikwijls ten koste van veel studie, de beteekenis van de traditioneele titulatuur van Jezus opsporen. Voor we haar met zin kunnen gebruiken, zijn we verplicht er ons kunstmatig in te denken en in te werken, wat lang met iedereen gelukt. We behelpen ons er mee. We maken er dankbaar 27 gebruik van omdat we over niets beschikken, dat beter bruikbaar is. Maar we blijven er vreemd aan: het is niet onze eigene taal, niet de taal die de menschheid van nu spreekt en verstaat. Ons heele overgeleverde christologisch materiaal ligt in den smeltkroes. Het kan en mag daar echter op den duur niet blijven, 'n Christologie is in het bestaan van de christenheid geen overtolligheid. Het is haar taak, het is speciaal ook de taak van de theologie aan de chistelijke levenservaring uitdrukking te geven met behulp van de begrippen en in de taal van den eigen tijd. Die taak kunnen we niet van ons afschuiven, maar het laat zich niet aanzien, dat we haar spoedig zullen kunnen vervullen. We kunnen voorshands niets meer verrichten dan voorwerk. Het belangrijkste, dat voor de voltooiing noodig is, ontbreekt: 'n machtige opbloei van christelijk leven, waarvan de christologie de neerslag kan zijn en 'n stel van algemeene begrippen, 'n voorraad van wereldbeschouwingsmateriaal, evident in zeer ruimen kring". (Prof. Dr. A. J. de Sopper, Vertrouwen, Artikel in Onze eeuw, 20e Jaargang 1920, Vierde deel, blz. 52, v.v.). Chantepie de la Saussaye paste dit o.a. toe op de leer der verzoening. Hij sprak over dat dogma soms nog wel in orthodoxen zin maar kwam toch spoedig tot de overtuiging, dat zij van den juridisch-scholastischen vorm ontdaan en ethisch vernieuwd moest worden. Christus kon toch niet beschouwd worden als een Middellaar, die in onze plaats de straf der zonde onderging en daardoor aan Gods gerechtigheid voldeed; maar Hij was de Middelaar, omdat Hij in zijn persoon God en mensch vereenigde. Aan die eenheid is Hij getrouw gebleven tot in den dood toe; in de tot den einde toe gehandhaafde gemeenschap van God en mensch heeft Hij het recht Gods niet voldaan, dat is veel te zwak uitgedrukt, maar ten volle Verheerlijkt, en zoo heeft Hij daardoor ook de opstanding en het leven verworven voor allen, die in zijne gemeenschap ingaan. Wij hebben niet zoozeer door als wel i n Christus vergeving en vrede, opstanding en leven. In dien zin moeten alle dogmata ethisch worden herzien. De dogmatiek rust alzoo volgens Chantepie de la Saussaye en de zijnen op de ethiek. Maar wij, Gereformeerden, oordeelen gansch anders. De theol. ethiek wel te onderscheiden van de philos. ethiek, heeft geen eigen beginsel, maar wortelt geheel en al in de dogmatiek. De dogmatiek beschrijft de daden Gods voor en aan en in den mensch, de ethiek beschrijft de daden, die de vernieuwde mensch nu doet op grond van en in de kracht van die daden Gods. In de dogmatiek is de mensch passief, ontvangt hij en gelooft; in de ethiek treedt hij zelf handelend op. De dogmatiek ontwikkelt, 28 wat God is en doet voor den mensch en doet hem God kennen als zijn Schepper, Verlosser, Heiligmaker; de ethiek zet uiteen, wat de mensch nu is en doet voor God, hoe de mensch geheel en al, met verstand en wil en alle krachten zich Gode wijdt uit dankbaarheid *u liefde. De dogmatiek is het systeem der kennis Gods, de ethiek dat van den dienst Gods. Bestaat er voor ons, Gereformeerden, dan geen dogmatische ontwikkeling? Willen wij stijf en strak bij het oude blijven staan? Weineen 1 Als bewezen wordt, dat eenig dogma in strijd is met de Schrift, dan moet het niet ethisch, maar schriftuurlijk worden vernieuwd. En bovendien is het Calvinisme ons geen starre, onbeweeglijke macht, die reeds bij Calvijns leven haar laatste consequentie ontdekt, haar volle afronding gevonden had. Integendeel, het is een beginsel, dat eerst allengs zijn kracht openbaart, voor elke eeuw een eigen gedachte heeft, in elk land een eigen vorm weet aan te nemen en juist in deze rustelooze gedaante wisseling zijn ontwikkelingsproces voortzet. Wij, Gereformeerden, zijn het eens met hetgeen Robinson, de bekende Inedependent, eens zei: De Lutherschen blijven bij Lujher, veel Calvinisten bij Calvijn staan. Dit mag niet. Zeer zeker zijn deze mannen in hun tijd brandende en schijnende lichten geweest, maar ze hebben toch niet alles in Gods waarheid doorzien, en ze zouden, konden ze uit hun graven opstaan, de eersten zijn om dankbaar meer licht op te vangen. Immers het is even ongerijmd te meenen, dat reeds in den korten hervormingstijd alle dwaling zou zijn uitgebannen, als te wanen, dat de Christelijke gnosis op eenmaal haar taak zou hebben voleind". (Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, Amsterdam, B. van der Land 1874, blz. 22, v.v.; Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek, Derde onveranderde uitgave I, blz. 267, III blz. 388: A. M. Brouwer, Daniël Chantepie de la Saussaye, blz. 273). Wij verschillen ook van de ethischen in de opvatting van de verhouding tusschen religie en wetenschap. De beteekenis van Kant voor de theologie bestond voornamelijk daarin, dat zij scheiding maakte tusschen phaenomenon en noumenon, de erklarbare en de erlebbare Wirklichkeit, de wereld van het zijnde en die van de Werthe, tusschen weten en gelooven, wetenschap en religie, theoretische en practische rede. De religie kwam naast en buiten de wetenschap te staan en rustte op een eigen grondslag, op dien van 's menschen zedelijke natuur. Schleiermacher nam Kant's leer van de onkenbaarheid van het bovennatuurlijke en zijne scheiding van religie en wetenschap over, maar zocht voor de religie eene veilige schuilplaats in het gevoel. Zulk een dualisme tusschen gelooven en weten vinden wij ook 29 bij de ethischen. Prof. Valeton zegt als wetenschappelijk man: „Dat Jezus opgestaan is, kan waar zijn, ook al is het aantal vragen, die de evangelische verhalen dienaangaande bij oné doen oprijzen legio, en al zou, — par impossible — het resultaat van alle onderzoekingen in deze zijn, dat niet een er van als historische document eenige waarde kan worden toegekend. Uit dit oogpunt bezien, behooren de verhalen zelf volstrekt niet tot het geloofsbezit der gemeente. Laat men hier onderzoeken en critiek oefenen en vergelijkingen maken en hypothesen opstellen zoo veel men wil. De wetenschap heeft hier vrij spel". Dat zegt Prof. Valeton als wetenschappelijk man, maar wat zegt hij als geloovige? „Dat Jezus is opgestaan moet blijken uit hetgeen er door tot stand is gebracht." En dan laat hij volgen: „Het is gebleken, — er is een nieuwe wereld gekomen — om met Petrus te spreken: „wij zijn wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden", of om met Paulus te spreken: „het leven en de onverderfelijkheid zijn aan het licht gebracht". Dr. Gerretsen zegt omtrent Genesis het volgende: „Een aanhanger der critiek kan bij het leerstuk van den val niet volstaan met een beroep op Genesis 3. Deze toch weet, dat er in de H. S. veel is, dat historie lijkt, maar geen historie is. Het ons als ingeschapen historisch besef ontbrak Israël; Israël ging vrij om met het verleden; het maakte historie dienstbaar aan prediking: ter verklaring van een toestand uit het heden werd dikwijls een antecedent in het verleden gefingeerd Godsdienstige of zedekundige waarheden werden menigmaal in den vorm van een verhaal voorgedragen". De man der wetenschap oordeelt dus ook hier gansch anders dan de man des geloofs. De ethische richting scheidt dus wetenschap en geloof. Tusschen geloof en wetenschap wordt een hooge heining opgetrokken. Volgens de overtuiging van ons, gereformeerden, moeten geloof en wetenschap wel onderscheiden maar niet gescheiden worden. Elk wetenschappelijk stelsel wortelt ten slotte altijd in godsdienstige overtuigingen en er is geen enkele religie, die niet eene bepaalde beschouwing over het geschapene medebrengt. (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek. Derde onveranderde uitgave II, 501). Wij onderscheiden ons ook nog van de ethische richting in de opvatting van dogma en theologie. Sedert Schleiermacher van het object tot het subject terug ging, zijn een schare van theologen in de gemeente en hare belijdenis de bron der dogmatische waarheid gaan zien. Niet alleen hebbn zij, en terecht, het confessioneel en kerkelijk karakter der dogmatiek erkend, en uitgesproken, maar zij hebben ook de belijdenis der gemeente tot kenbron gemaakt, en de H. Schrift tot norma verlaagd. Dat doen ook de ethischen. Ook hen 30 tiet de vraag geen rust: Op welke gronden houdt gij u overtuigd, dat uw christelijk geloof met de realiteit overeenstemt, dat uw geloof niet vergeefsch is, en dat uw hope niet zal beschaamd worden. En zij antwoorden: Het geloof heeft zijne zekerheid in zich zelf. Dogma en theologie moeten daarin worden opgebouwd op den grondslag van de ervaring der gemeente. Een blinde moge ongeloovig het hoofd schudden, als gij verhaalt van de schoonheid, die uwe oogen in het rijk der natuur hebben aanschouwd, zijn ongeloof brengt u niet in verwarring. Gij weet bij ervaring, dat de roos schoon, de eik trotsch, de bliksemschicht schitterend is en daarom glijden alle tegenwerpingen langs u heen. Zoo is het nu ook op religieus gebied, zegt de ethische. Ik geloof op grond mijner geestelijke ervaring, die tevens de ervaring der geheele gemeente is. En nu moet de dogmatiek en de theologie worden opgetrokken op dit vaste fundament, der geestelijke ervaring. Dit is het hoofdbeginsel der ethische richting. Volgens ons, gerefeormeerden, moet dogmatiek en theologie worden gebouwd op het fundament der Schrift. De ervaring kan niet dragen, wat men haar oplegt; de waarheid van het historisch Christendom kan op haar als laatsten grond niet rusten. Het ligt dan voor de hand om de ervaring, die men als fundament niet prijsgeven wil, te ontlasten en den inhoud van geloof en geloofsleer, van al het historische los te maken en tot het zoogenaamd religieus-ethische te beperken. Daarvan levert de ervaringstheologie overvloedige bewijzen. De een leidt uit zijne ervaring eene gansche Luthersche dogmatiek af, de ander bouwt er alleen op de realiteit van den persoon van Christus als verlosser of als zedelijk voorbeeld, een derde houdt niets van den inhoud des Christendoms over. De religieuze! ervaring is een subjectief en individualistisch princiep. Dit blijkt ook uit het verschil van opvatting in den kring der ethischen. Valeton zegt, dat door hem en Daubanton, evenals door Chantepie de la Saussaye, „de belijdenis van Vader, Zoon en Heiligen Geest, d.i. naar kerkelijke terminologie, de belijdenis der Triniteit als de kern der christelijke belijdenis wordt beschouwd", maar dat andere theologen „deze belijdenis nu juist niet zoo hoog kunnen stellen en die meenen, dat er wel andere zijden zijn, waarop de nadruk meer terecht valt". Zie, als zelfs de belijdenis der Drieeenheid niet meer de kern van het Christendom is, wat is dan wel de kern? En hoe groot is dan nog de afstand tusschen de ethische orthodoxie en de theologie der Evangelischen en die der Modernen? Valeton beweert voorts, dat die theologen van de ethische richting, die de kerkelijke dogma's van Adam's val en de Triniteit door de christelijke levenservaring wilden laten uitmaken", aan de waardeering hunner richting een kwaden dienst bewezen". Adam's 31 val en de triniteit staan dus buiten de geloofservaring. Maar wie kan zeggen, welke andere waarheden, die door de Christelijke kerk op grond der schrift zijn aangenomen, in de toekomst volgens ethischen buiten de geloofservaring zullen vallen. Daar komt nog iets bij. De beschrijving van het geloof der gemeente heeft bij de Vermittelungstheologen de plaats der dogmatiek ingenomen. Maar nu is door het de modernen aangegrepen ter verklaring van de Evangeliën. Het rationalisme bezigt dit hulpmiddel om onderscheid te maken tusschen den inhoud der Evangeliën en de historische feiten. Indien dit verschil bestaat, weten wij van onzen Heiland niets. Is het gevaar niet groot, dat anderen, die gewoon zijn op dogmatisch gebied het geloof der gemeente als bron te eeren, met dit begrip tot de Evangeliën gaan? Voorloopig zal, wie op deze wijze het geloof der gemeente gebruikt, zich wellicht in zijn ziel aan Christus gebonden gevoelen, en daardoor voor al te veel afdwalen worden bewaard. Maar ligt het niet voor de hand, dat het tweede geslacht, konsekwent verder gaande langs den weg van dit gemeentegeloof, als van zelf komt in het kamp der modernen (Dr. H. Bavinck, Gereform. Dogmatiek. Derde onveranderde uitgave I, blz. 569 v.v.; Dr. A. G. Honig, Ethisch of Gereformeerd, blz. 59 v.v.) Ten slotte is er nog een punt, waarover verschil zou kunnen bestaan tusschen ons en de ethischen. Schleiermacher heeft aan het pantheïsme ingang en invloed verschaft in de godgeleerde wetenschap. Niet slechts zijn „Reden über die Religion" en zijne „Monologen", ook zijn „Glaubenslehre" vertoont een pantheïstisch stempel. En heel die breede, achtenswaardige rij van godgeleerden, die in Schleiermacher den laatsten kerkvader eeren, staat onder den invloed dier idealistische wijsbegeerte, die haar lijn door de geschiedenis trekt van Cartesius tot Hegel. Het karakter immers der zoogenaamde „Vermittelungstheologie" bestaat hierin, om het onderscheid tusschen het bovennatuurlijke en het natuurlijke, het goddelijke en het menschelijke te doen vervloeien en in een vaag, zwevend, onduidelijk „God menschelijk" te laten opgaan. Terwijl het de roem en kracht was der vroegere, vooral der Gerei. Theologie, om de eere Gods op 't strengst te handhaven, door den Schepper eindeloos ver te verheffen boven alle creatuur, is deze Theologie er op uit, het Goddelijke uit het menschelijke te verklaren, en in het echt natuurlijke het bovennatuurlijke te zien. Kenmerkend voor de „Vermittelungstheologie" is daarom haar niet theologisch, maar Christologisch uitgangspunt. Ja, zij heeft geene eigenlijke theologie; eene uitgewerkte Godsleer wordt bij Schleiermacher tevergeefs gezocht. Het absolute kan niet gekend, doch slechts in 't gevoel worden op- en waargenomen. Het goddelijke 32 kan slechts aanschouwd en gekend door en in 't menschelijk bewustzijn; de Theologie is geen weten van God, maar een weten van de Christelijke bewustheid. Vandaar, dat deze theologische richting overal en altijd eene dynamische verklaring zoekt te geven van de inspiratie, het wonder, de menschwording, de vereeniging der goddelijke met de menschelijke natuur in Christus, de wedergeboorte, de voltooiing van 't Godsrijk. Onbewust daalt het Goddelijke in den mensch als „dynamis" neer, en eerst door het menschelijke heengegaan, wordt het gekend en treedt het aan het licht. Het leven stijgt uit de diepte op en wordt dan eerst het Woord en het Licht, om gekeerd aan de belijdenis: in den beginne was het Woord, en daarin het licht en het leven. Het is van ditzelfde valsche beginsel slechts verdere toepassing, als de tegenstelling verzwakt wordt tusschen het heilige en het onheilige, zonde en genade, Adam en Christus, Godsrijk en wereldrijk: en in het ethische de eenheid gezocht wordt van het goddelijke en menschelijke, van het godsdienstig (geestelijk) en het zedelijk leven. Het spreekt dan van zelf, dat naar Rothe's bewering, de Kerk straks moet opgaan in den Staat, de kerkelijke tucht in de opvoeding der school, de cultus in de kunst. Vertoonen de denkbeelden der ethischen niet veel overeenkomst met de hier beschrevene? — (De Vrije Kerk. 1883. H. Bavinck, de hedendaagsche wereldbeschouwing blz. 450 v.v.) Tusschen de ethischen en ons is dus op vele punten principieel verschil. Is er dan in het ethisch beginsel niets te waardeeren? Zeker. Wij hebben vroeger reeds verklaard het eens te zijn met zijn stelling, dat men bekeerd moet zijn om de waarheid te kunnen zien, en met zijn andere stelling, dat de in en door Christus ons geopenbaarde waarheid in overeenstemming is met de uitspraak onzer consciëntie en met de behoeften van het menschelijk hart. Maar er is in ,het ethisch beginsel nog meer te waardeeren. Daarin is te waardeeren, dat het zijn standpunt neemt in de gemeente, die de waarheid Gods gelooft en belijdt. Maar het is verkeerd, dat het ethisch beginsel het subjectief orgaan, hetwelk onmisbaar is tot waarneming van het objectief bestaande tot bron der kennis verheft. — Er ligt waarheid in de gedachte, dat het intellect, het verstand, God niet kan kennen. Er is geen kennis van God, gelijk Hij in zich zeiven is. Het moet ook worden toegestemd, dat de kennis Gods in nauw verband staat met hart. Die kennis is leven, eeuwig leven, en dit leven sluit volgens de Schrift vrede, vreugde, zaligheid in. Maar het is verkeerd in de ethische richting, dat zij de kennis Gods met het verstand geheel op den achtergrond stelt of ontkent, en de kennis Gods, die met het hart verkregen wordt, alleen erkent. — In de tegenwoordige theologie 33 wordt beter dan vroeger verstaan, dat de bizondere openbaring niet uitsluitend in woord en leer bestaat en volstrekt niet alleen tot het verstand van den mensch zich richt. Het is te waardeeren, dat de ethische richting in dit opzicht met de tegenwoordige theologie overeenstemt. Maar het is verkeerd, dat volgens haar de bizondere openbaring alleen in leven bestaat. Het. is te waardeeren in de ethische richting, dat zij de leiding des Heiligen Geestes in de gemeente erkent, maar het is verkeerd dat zij het verschil tusschen inspiratie en illuminatie opheft. In de ethische opvatting der inspiratie ligt eene goede gedachte, want het zijn de personen geweest, die met al hun gaven en krachten bij de inspiratie, door den Heiligen Geest in dienst werden genomen en die personen waren mannen, menschen Gods, tot dit werk bekwamelijk toegerust, maar het is verkeerd in de ethische richting, dat zij de personeele inspiratie misbruikt tot een verzwakking of beperking der graphische inspiratie. Het is te waardeeren, dat de ethische richting de elementen van waarheid in de heidensche religies erkent, maar het is verkeerd, dat zij de grenzen tusschen algemeene en bizondere openbaring verflauwt. Het is te waardeeren, dat de ethische richting tusschen openbaring en Schrift onderscheidt, maar het is verkeerd, dat zij de Schrift tot oorkonde der openbaring verlaagt. Het is te waardeeren, dat de ethische richting tegenover alle intellectualistische en mystieke miskenning van het zedelijk leven het innig verband wederom aanwijst, dat tusschen godsdienst en zedelijkheid bestaat, maar het is verkeerd dat zij de dogmatiek laat rusten op de ethiek. Er zijn dus in de ethische richting elementen van waarheid, die wij waardeeren, maar daartegenover staan vele punten, waarin wij principieel van haar verschillen. En als wij op al die punten letten, dan komt het ons voor, dat in de ethische richting de waarborg ontbreekt, dat zij de waarheid behoudt, gelijk God ze ons gaf in zijn Woord en den Christus ons predikt, gelijk Hij in de Schriften zich zelf ons kennen doet en alleen de Redder onzer zielen kan zijn. Door de ethische richting wordt immers het subjectief orgaan der kennis van de openbaring Gods in Christus niet in het hoofd maar in het hart gezocht, het fondament voor dogmatiek en theologie uit de Schrift in de geestelijke ervaring verlegd, geen wezenlijk verschil gemaakt tusschen de leiding des Geestes bij de Bijbelschrijvers en de leiding des Geestes bij de vromen, uit de geestelijke ervaring de Heilige Schrift gekritiseerd en scheiding gemaakt tusschen het religieusethische en al het overige in den Bijbel., Bestaat daardoor geen gevaar voor afwijking van de waarheid in den Bijbel door God ons gegeven en van den Christus der Schriften ? Het bewijs daarvoor is te vinden 34 bij die mystieke menschen in ons vaderland, die hun plaatsen in de kerk ledig laten, des Zondags in hunne gezelschappen samenkomen om te spreken over hunne geestelijke ervaring en begrippen hebben, die met den Bijbel in strijd zijn. Daarom voelen wij ons gedrongen om bovenal jonge menschen van gereformeerden huize te wijzen op dit gevaar, dat er schuilt in de ethische richting. Om al deze redenen kan iemand, die werkelijk gereformeerd is, geen lid der ethische vereeniging worden. Prof. Obbink zegt: „tusschen ethisch en confessioneel loopt een grens". Wij zijn het daarmee van harte eens. Ethisch en gereformeerd zijn begrippen, die niet bij elkander passen. Wij, gereformeerden, moeten ons dus buiten de ethische vereeniging houden. Wij, gereformeerden, hebben echter niet alleen een negatieve, maar ook een positieve taak tegenover de ethische vereeniging. Het doel der ethische vereeniging is den invloed van het ethisch beginsel te versterken inzonderheid in de Ned. Herv. Kerk. Wij gelooven gaarne„ dat het de bedoeling der ethische vereeniging volstrekt niet is om in andere kerken agressief op te treden. Maar leden van andere kerken, die zich bij haar aanmelden om toe te treden, worden toch niet teruggewezen. Bovendien gaat er van de ethische vereeniging, zij het ook niet opzettelijk, allerlei invloed uit, door hare leden, door hare vergaderingen, door de pers. Het is dus zeer goed mogelijk, dat de ethische vereeniging ook invloed oefenen zal in onze kringen. Dien invloed moeten wij trachten te voorkomen door te getuigen tegen het verkeerde in de ethische richting en te waarschuwen tegen het gevaar, dat in haar schuilt. Wij moeten dat doen in onze kerkelijke vergaderingen, synodes, classes, kerkeraden, in de prediking en op de catechisaties, in geschriften en in de periodieke pers, overal en immer, waartoe er de gelegenheid voor bestaat. Maar wij hebben dit te doen met verstand en wij moeten ons dus wachten aan de ethischen stellingen toe te schrijven, die zij nooit hebben geponeerd. Als men het ethisch beginsel bestrijden wil, dan moet men weten wat ethisch is. Er wordt wel eens beweerd, dat niemand zeggen kan, wat ethisch is. Het moet worden toegestemd, dat het moeilijk valt, dit met een paar woorden te zeggen. Toch kan men zeer goed te weten komen, wat de ethische richting wil. Aan het polemiseeren ga dus ernstig studeeren vooraf. Ook tegenover de ethischen geldt het gebod: Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste. Dit geldt voor ons tegenover de ethischen, maar de ethischen hebben ook een roeping tegenover ons. Komen zij die steeds getrouw na? Wordt door hen altijd de christelijke toon aangeslagen, wanneer zij het over ons hebben? Iemand, die de ethische geschriften van 35 vroegeren en lateren tijd eenigszins kent, zal daarop niet bevestigend durven antwoorden. Beets noemde op een bekende vergadering het streven van Groen van Prinsterer omtrent de openbare school demonisch. Van hem ging het verpletterend oordeel uit, dat de Nachtschool, dat was dan het calvinisme, doodgetrapt moest worden. En eens in een kerkeraadsvergadering, die Beets presideerde, liep een dispuut met een Calvinistisch lid zoo hoog, dat de president de hamer in woeste drift over de tafel wierp, opstond en de zaal verliet. Toen Beets en de la Saussaye ui de Verjeeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs traden, noemde Groen hen „mannen-broeders, in uitnemendheid met weinigen vergelijkbaar", doch „wier kritiek in felheid, helaas! de polemiek onzer vijanden ditmaal bijkans geëvenaard heeft. Te smartelijker in sieraden der ethisch-iremische rigting". Die wijze van optreden heeft onder de geestverwanten van de la Saussaye en Beets, althans wanneer het gereformeerden geldt, navolging gevonden. Vredelievendheid en verzoeningsgezindheid vindt men niet altijd in ethische kringen. En is men er goed op de hoogte met de beginselen der gereformeerden? Groen van Prinsterer vroeg eens aan Dr. Bronsveld: „Zijt gij u van den aard der politiek, waartegen gij met zooveel beslistheid partij kiest, tengevolge der genoegzaamheid van nadenken en studie, bewust?" En Groen schreef eens: „de velerlei tegenkanting, die de anti-revolutionaire rigting bij de ethisch-irenische vrienden sedert 1853 ontmoet heeft, is niet daaruit (nl. individualisme) alleen verklaarbaar. Dezer dagen, vooral is er menig blijk, dat èn in Nederland èn in Duitschland de weerzin met te weinig onderzoek omtrent het voorwerp der antipathie in verband is. Onbekend maakt onbemind". En is het in den tegenWoordigen tijd anders? Worden de geschriften van Kuyper en Bavinck, om van die van andere gereformeerde schrijvers te zwijgen, in ethische kringen ernstig bestudeerd? Wanneer men op de oordeelvellingen let, zou men het wagen dit te betwijfelen. Laten dus bovenal jonge menschen, om te weten wat de Gereformeerden willen, hun licht niet ontsteken bij ethische menschen, geschriften of bladen, maar bij de gereformeerde schrijvers zelf. En dat is, inzonderheid voor de studeerenden onder hen, eisch. (Mr. Fabius, Voorheel en thans. blz. 127, 130,27; Dr. A. Kuyper, Antirevolutionaire Staatkunde. Dl. I, blz. 597. Wij moeten niet alleen trachten den invloed der ethische vereeniging in onze kringen te weerstaan, door tegen het ethisch beginsel te waarschuwen, maar ook door alles weg te nemen, uit onze kringen, wat dien invloed zou kunnen bevorderen. Wij moeten ons dus wachten voor alle intellectualisme. In den kring der Gereformeerde Kerken bestaat gevaar voor dat kwaad. Bij Rome rust de leek in het oordeel 36 der kerk. De Doopersche drijft op zijn inwendig licht. De Luthersche steunt op de ecclesia docens. Maar bij ons Gereformeerden geldt de regel, dat althans de wel onderlegde, de dieper ingeleide geloovige, zelf de Schrift kennen kan om met eigen oogen geheel de structuur van het gebouw der warheid na te gaan. Daarin ligt voor ons, gereformeerden, een ongewone sterkte en er kan en moet worden gezegd, dat alleen hierdoor kerkherstel is mogelijk geworden, maar toch brengt het ontegenzeggelijk een ernstig gevaar met zich, namelijk een te sterk op den voorgrond dringen van de verstands-richting, het gif van het intellectualisme. Dit gevaar komt ook nog uit in twee andere omstandigheden. Bij afscheiding en doleantie ging het om de zuiverheid van belijdenis. Hoe licht kon daaruit het streven voortkomen, om aan de zuiverheid in belijdenis een al te groote plaats toe te kennen. Er moet nog op iets anders worden gelet. In den kring der Gereformeerde Kerken waren ziekelijk-geestelijke verschijnselen, valsche bevinding, verkeerde gemoedelijkheid, gevaarlijke mystiek), en er waren verkeerde praktijken ten opzichte van Doop, Belijdenis en Avondmaal. Is het niet te verklaren, dat uit reactie daartegen er zoowel in prediking als onderwijs, in kerk en school en ook in de Pers, wel eens wat eenzijdig nadruk is gelegd op 'net objectief verstandelijke in de waarheid Gods en anderzijds op het verbondmatig-uitwendige in het kerkelijke leven? Hoe verklaarbaar die eenzijdigheid echter ook wezen mag, wij gereformeerden moeten ons wachten voor alle intellectualisme. Het is'onze heilige plicht om het juiste evenwicht te bewaren, de rechte harmonie te zoeken tusschen het verbondmatig uit- en inwendige, tusschen het verstandelijk voorwerpelijke en mystiek onderwerpelijke. Het is echt gereformeerd om op zijn tijd allen nadruk te leggen op het persoonlijk innerlijk leven. Daardoor alleen is ons gewaarborgd dat leven nabij God, dat steeds 'de bron onzer sterkte was en waaruit die levensernst en heiligheid voortkomt, welke van ouds onze eere tn adeldom zijn geweest. Moeten wij, gereformeerden, dan mee de leuze aanheffen: Niet de leer, maar het leven? Volstrekt niet. In deze dagen van twijfel en verwarring bestaat behoefte aan vastheid van beginsel. Aan onze schoone gereformeerde belijdenis moeten wij onwrikbaar vasthouden. En wij moeten niet trachten den ethischen in het gevlei te komen door de scherpe lijnen van onze belijdenis eenigermate weg te doezelen. Tegenover de ethische richting worde kloek het gereformeerde dogma gesteld. Maar wij moeten op ons geen vat geven. Van ethische zijde wordt ons verweten leerheiligheid, dogmatisme, doode orthodoxie. Die beschuldiging moeten wij door eenzijdigheid geen voedsel 37 geven. Maar wij hebben ons te wachten voor zulk een bevoorrechting van het hoofd, dat het hart er honger bij lijdt. Wij moeten om den invloed van de ethische vereeniging in onzen kring te weerstaan, ons niet alleen wachten voor alle intellectualisme, maar er ook voor waken, dat in onze prediking de zielkundige ontleding niet ontbreke. In „Bergopwaarts" van 24 Dec. 1921 schreef iemand in een artikel, dat het opschrift droeg: „De Ethischen" het volgende: „Wanneer de Evangelieprediking ideëel valt te vergelijken met het strooien van het goede zaad in een wel toebereide akker, dan zou men kunnen zeggen, dat waar de confessioneel let op de kwaliteit van het te strooien zaad, in casu het leerstellig karakter der preek, de ethische meer let op de gesteldheid van den bodem, in casu de roerselen van het menschenhart, dat de waarheid moet ontvangen. Ethischen worden bij voorkeur gesticht door eene onderwerpelijke, ontdekkende prediking, omdat zij in de christelijke gemeente het bevindelijke, mystieke element vertegenwoordigen. Wij kunnen de verzoeking niet weerstaan hier even het terrein van het bewuste geloofsleven te betreden, en dan beweren, dat, moge het al waarzijn, dat uit de kringen der confessioneelen de groote dogmatici zijn voortgekomen, het charisma der ethischen ligt op het! terrein der zielkundige ontleding?" Is de tegenstelling hier gemaakt tusschen ethischen en coffessioneelen, wel juist? Zijn uit de kringen der confessioneelen de groote dogmatici voortgekomen en hebben de ethischen de gave der zielkundige ontleding. Hartog zegt, in zijn „Geschiedenis van de Predikkunde", van dé, Voetianene die toch zeker wel streng in de leer waren, dat zij zich kenmerkten door eene voortreffelijke hoedanigheid n.1. het psychologisch element in hunne predikatiën. Zij wisten voortreffelijk de karakters te ontleden, en de schuilhoeken van het menschelijk hart bloot te leggen. Zij hadden die gezonde mystiek, die tot in de diepte der zielen doordringt en hare verborgenheden aan het licht brengt. Hartog noemt de Mystieke Voetianen anatomisten eerst van den tekst, daarna van het hart (blz. 115.) En in den tegenwoordigen tijd valt in de gereformeerde kringen een ontdekkende bevindelijke preek het meest in den smaak. De vromen hebben behoefte aan een geestelijk voedsel, dat „behalve een krachtig en gezond onderwijs in de heilige waarheden, practische onderrichting geeft, waarbij met blijkbare kennis van het menschelijk hart, die waarheden worden toegepast op zijn diepste behoeften, zijn zoo menigvuldige krankheden, zijn vele en verschillende neigingen, de geheime en listig bedachte verschansingen, waarachter het zich tegenover de goddelijke waarheid verbergt". Daarmee moeten onze predikanten ernstig rekening houden. Het bevindelijke, ontdekkende 38 element mag in hun kanselarbeid niet ontbreken. Anders loopen de hoorders gevaar het te gaan zoeken, waar zij het kunnen vinden. Nog iets anders moet de prediking bevatten. Het evangelie moet aangenaam worden gemaakt aan de consciëntie der menschen. Het Evangelie is niet naar den mensch in zooverre het ingaat tegen de overleggingen en de neigingen van het verdorven gemoed en den eisch stelt der schuldbelijdenis, der verbreking des harten, van onderwerping aan God en van zeiverloochening. En tegelijkertijd is het Evangelie voor den mensch in zooverre het alleen de tweespalt der consciëntie en de onrust der ziel vermag te verbannen, m. a. w. geheel in overeenstemming is met de behoeften van dat hart, welks ledigheid slechts met God, gelijk Hij zich in den Zoon Zijner liefde openbaarde, bevredigd kan worden. Deze beteekenis van het Evangelie kan bij de bediening des Woords nooit genoeg bedacht worden. De prediker moet weten in te dringen in de raadselen en in den strijd van ons arme hart. Dan wordt het Evangelie dicht bij den mensch gebracht. Van geen gereformeerd predikant moet het versje van de Genestet kunnen gelden: „Gij, prediker, hoog in de lucht, hebt gij dan geen woordje voor mij? Ten slotte, om den invloed van de ethische vereeniging tegen te houden in onze gereformeerde kringen, moeten wjj hebben een opgewekt, geestelijk leven, dat zijn kracht toont in woord en in daad. Ontbreekt het er dan? Hij, die in onze kringen geboren is, er in leeft en werkt, zal daarop met warmte antwoorden: Gode zij dank, neen! Er is onder ons nog opgewekt geestelijk leven. Maar het moest er meer zijn. En dat opgewekte, geestelijke leven kan alleen de vrucht zijn van een verzekerd oprecht geloof. Maar daarnaar wordt in onze dagen te weinig gevraagd. Dr. H. Bavinck zegt in zijn schoone boekje „De zekerheid des geloofs": „Wij zijn er heden ten dage op uit, om de gansche wereld te bekeeren, om alle levensterrein gelijk het heet, voor Christus te veroveren, maar wij laten menigmaal na te vragen, of wij zeiven in waarheid tot God zijn bekeerd en in leven en sterven het eigendom van Christus zijn. En toch op die vraag komt het wel degelijk aan, zij mag niet onder het brandmerk van methodistische en piëtistische bekrompenheid uit ons persoonlijk of kerkelijk leven gebannen worden. Wat zou het een mensch baten, of hij de gansche wereld zelfs voor zijn Christelijk stelsel gewon, indien hij zijner eigene ziele schade leed?" (Derde herziene druk blz. 100). Die vraag „ben ik bekeerd", „ben ik het eigendom van Christus", moest niet alleen in alle christelijke kringen, maar ook onder ons, gereformeerden, meer worden gedaan. Niet om daarmede het gansche leven bezig te wezen, maar om door een spoedige overgave aan Gods genade in Christus 39 te komen tot de volle zekerheid des geloofs. Dan kan er een blij opgewekt, geestelijk leven zijn en dat blijde opgewekte, geestelijke leven zal openbaar worden in woorden en in daden. Wanneer die opgewektheid ontbreekt, dan wordt er gezwegen over de dingen van het Koninkrijk Gods, zelfs na de ernstigste preek. Uit de kerk gekomen, wordt er terstond weer gepraat over aardsche d'ingen. En de jongeren voelen zich daardoor afgestooten. Zij wenschen het zoo gansch anders. In hun hart gaat dikwijls veel meer om dan hun mond zegt. Zij zouden o zoo gaarne het levend geloof, eens zien in hunne omgeving. Maar als er opgewekt geestelijk leven, ja, als er werkelijk geestelijk leven is, dan uit het zich in woorden en in werken. Het zet een stempel op geheel het leven. Het is immers onmogelijk, dat zij, die Christus door een oprecht geloof ingelijfd zijn, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Zulk een geloof is voor de jongeren onder ons tot zegen. Ten slotte nog de vraag: Wat mag ervoor de Herv. Kerk van de ethische vereeniging verwacht worden? De ethische vereeniging heeft immers ten doel de versterking van den invloed van het ethisch beginsel, voornamelijk in de Herv. Kerk. De ethischen hebben op kerkelijk gebied geen programma. Het zou moeite kosten zelfs onder de meest op den voorgrond tredende aanhangers van het ethisch beginsel in dezen tot eenheid te komen. Maar toch onderscheiden zich de ethischen ook wat hunne kerkelijke idealen betreft, van de confessioneelen. Men heeft dit verschil dikwijls gesignaleerd'met de woorden: medisch of juridisch. Wie confessioneel is, zoekt kerkherstel langs juridischen, wie ethisch is langs medischen weg. Maar het is misschien beter te zeggen, dat op ethisch standpunt geen kerkherstel gezocht wordt. Waar het op ethisch standpunt op aankomt, is dat het leven Gods, dat in de gemeente is, altoos meer openbaar worde, en dat dit geschiede, hoe dan ook; kerkherstel volgt dan van zelf, maar dan van binnen uit, niet van buiten af. Voor de handhaving der belijdenis is noodig het geestelijk leven der gemeente, waaroor de „leer" tot „leven" wordt en vanzelf de afwijkingen worden uitgedreven. Daartoe moet in de Herv. Kerk het Evangelie op allerlei wijze tot allen gebracht worden. Zal het langs dezen ethischen weg ooit tot herstel van de Herv. Kerk komen? Wij gelooven het niet. Het bederf in de Herv. Kerk is daartoe te groot. Een rijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, kan niet bestaan, heeft de Heer Jezus gezegd. Herstel is alleen te verwachten als de Herv. Kerk terugkeert in theorie en practijk naar de belijdenis, van den Christus der Schriften, die belijdenis van alle hare ambtsdragers en lidmaten eischt, en met allen breekt, die in leven of leer 40 met die belijdenis in strijd zijn. Als het daartoe komt, zullen wij, gereformeerden, ons van harte verheugen. Wij, gereformeerden, verwachten van de ethische vereeniging geen herstel der Herv. Kerk, maar wij duchten van haar gevaar voor die kerk. Waarom? Prof. Obbink en Prof. Slotemaker de Bruyne zeggen, dat ethisch, confessioneel en vrijzinnig drie gebieden zijn, door twee grenzen van elkander gescheiden. De grens tusschen gereformeerd en ethisch zien wij duidelijk, maar de grens tusschen ethisch en vrijzinnig niet. Als wij een oogenblik de bekende onderscheiding eens mogen maken tusschen rechts en links-ethischen, wat is dan het principieel verschil tusschen een rechts-moderne en een links-ethische? Het is ons niet helder. En nu vreezen wij, dat, als de ethische vereeniging haar doel bereikt, en de invloed van het ethisch beginsel in de Herv. Kerk versterkt wordt, dit voor velen de overgang zal zijn tot de vrijzinnigheid. Wij worden in die vreeze versterkt, als wij ïien, dat ethische predikanten in de Herv. Kerk hun kansels aanbieden of vrijwillig afstaan aan vrijzinnige collega's. (Dr. A. Kuyper, Antirevolutionaire Stai&unde, Kampen, J. H. Kok 1916, Dl. I blz. 597; Dr. A. Kuyper, Drie kleine vossen, Kampen J. H. Kok 1901, blz. 13; J. C. Aalders, Veruitwendigen onze kerken, J. H. Kok 1916, blz. 25 v.v.) ■