5 stuk naar voren gekomen. Reeds spoedig splitste de Oommissie zich daartoe in twee afdeèlingen een militaire subcommissie, A, en een economische, B. Verreweg het hoofdaandeel in de beraadslagingen viel toe aan de subcommissie A ; evenwel waren sommige-vraagpunten gemeen aan beiden. Wanneer wij nu in déze studie een der vraagpunten uit de velen welke in behandeling kwamen op den voorgrond brengen, te weten, dat, hetwelk de geographische, demographische, economische, spoorwegtechnische en andere verhoudingen in de bewapeningen betrekt, dan is dit rriet alleen omdat zelfs bij volledige ontwapening deze machtsfactoren nog zouden overblijven, maar vooral, omdat zn', juist bij het bepalen van hetgeen een land onder de bestaande verhoudingen aan bewapening zal mogen bezitten, van beslissenden invloed zijn. Naast den graad van buitenlandsche veiligheid, welke ten tijde van het sluiten eener ontwapeningsconventie aanwezig is, worden de nationale bewapeningen immers hoofdzakelijk door deze factoren van binnenen buitenlandschen aard beheerscht. Nu is het opmerkelijk, dat deze aangelegenheid — door den Raad van den Volkenbond te berde gebracht als vraag Va — en waarin de zoogenaamde potentieele oorlogskracht van een land wordt betrokken, bij de voorloopige besprekingen in de voorbereidende ontwapenings Commissie in pleno en in het bijzonder in haar z.g.n. redactiecomité, aanleiding gaf tot een vrij uitvoerige gedachtenwisseling, terwijl bij de eigenlijke behandeling door de sub-commissie A de ter zake geleverde beschouwingen en getrokken conclusiën spoedig de algemeene instemming Wegdroegen, en ook de subcommissie B daarmede ten volle en geheel medegaat.*) Deze overeenstemming is niet anders mogelijk geweest dan door de beantwoording in eenigszins abstracten vorm te houden en haar aldus niet te doen stranden op moeilijkheden, welke eerst bij de eigenlijke toepassing naar voren kunnen komen. Het groote belang van de practische toepassing van de, uit de vraag Va voortspruitende beginselen ook voor onze verhoudingen, komt reeds naar voren wanneer men zijn aandacht wijdt aan de geographisöhe ligging van het Koninkrijk der Nederlanden in Europa zoowel als in Azië. Vormde Nederland een deel van het Oostelijk Zuidpoolgebied, lag het in Groenland of op de hoogvlakte van Pamir en had het geen *) De niet-militaire subcommissie B riep, voor wat de haar opgedragen taak betreft de medewerking in van de zgn. „Commission mixte" van den Volkenbond, bestaande uit deskundigen op economisch-, finantieel- en transportgebied, zoomede werkgevers en werknemers behoorende tot den Baad van Beheer der Internationale Arbeidsorganisatie. Het door deze gemengde commissie, mede met behulp van verdere deskundigen opgemaakte rapport, werd door de subcommissie B overgenomen, met dien verstande, dat de betrokken regeeringen opmerkingen over den inhoud kunnen maken, terwijl de delegaties der Verèenigde Staten en Argentinïc verklaren, dat hun meening ten aanzien van de quaesties behandeld, zoowel door subcommissie A als door subcommissie B, overeenkomt met hetgeen subcommissie A daarover opmerkt. 6 overzeesch grondgebied, dan zou de ontwapening van dat land geen vraagstuk vormen, "Vrijwel onbeinvloed door de mate van bewapening waarin zich de rest van de wereld in haar tegenwoordige verhoudingen bevindt, zou zu'n uitwendige veiligheid het alsdan kunnen stellen zonder voorbereidingen voor de verdediging. Dat is nu eenmaal niet het geval. De graad van bewapening van moederland en overzeesehe gewesten hangt zoo nauw samen met de bijzondere geographische positie van. het Rijk, zoowel in Europa als in Azië, dat de Raad van den Volkenbond, reeds .alleen om deze reden, meende ons land te moeten uitnöodigen om aan de voorbereidende besprekingen nopens de ontwapening deel te nemen. Daar komt bij, dat, wanneer eenmaal de Ontwapeningsconferentie zelf bijeen komt, de onderscheiden regeeringen, dus ook de Nederlandsche, worden uitgenoodigd om nauwkeurige en afgeronde voorstellen over te leggen, welke voorstellen aangeven de bewapening, welke zou moeten worden onderhouden, op grond van de veiligheid, bestaande ten tijde van het bijeenroepen der Conferentie. De betrekking tusschen den graad van buitenlandsche veiligheid en dien van noodzakelijke bewapening is hierin dus van Volkenbondszijde scherp geformuleerd. De maatstaf, welken de regeeringen en de Ontwapeningsconferentie daarbij zullen aanleggen hangt nauw samen met de hierbedoelde zijde van het ontwapeningsvraagstuk. II. Op den voorgrond zq gesteld, dat de Raad van den Volkenbond op grond van vraag Va wenscht te worden ingelicht omtrent de beginselen, welke kunnen dienen tot het vaststellen van verhoudingen tusschen de bewapening der verschillende landen, rekening houdende in het bijzonder met de door haar aangegeven (hieronder vermelde) machtsfactoren. De ontwapeningscommissie stelde, na de algemeene bestudeering, in hare aanwijzingen voor haar beide sub commissies echter reeds dadelijk voorop, dat geen overwegingen van wiskundigen aard kunnen dienen bij het vaststellen van het geheel der bewapeningen door elk land te onderhouden. Derhalve zijn — zooals ook duidelijk bleek uit de beraadslagingen van het redactie-comité, hetwelk onder presidium van Jonkheer J. Loudon bedoelde korte aanwijzingen voor de subcommissie samenstelde — mathematische formules, hoe vernuftig ook uitgedacht, buitengesloten. Er volgt in het algemeen uit, dat ten slotte alleen van een samenvattende waardeering van de onderscheidene factoren sprake kan zijn, teneinde aldus het vaststellen van de toelaatbare bewapeningssterkten langs empirischen weg te bevorderen. Beide subcommissies nu hadden in het bijzonder tot taak den invloed vast te stellen welke de navolgende factoren op de bewapeningen in het algemeien uitoefenen: 7 1. Het aantal inwoners. 2. De economische hulpbronnen. 3. De geographische ligging. 4. De lengte en de aard van de verbindingen ter zee. 5. De dichtheid en het karakter (Ser spoorwegen. 6. De noodzakelijke, en voor iederen staat verschillende, termijnen noodig om de vredesbewapeningen om te zetten in oorlogsbewapeningen. Bovendien de militaire subcommissie: 7. De kwetsbaarheid der grenzen en de ligging nabij de grenzen van groote, voor den staat van levensbelang zijnde gebieden. Allereerst zij opgemerkt, dat deze factoren invloed uitoefenen, zoowel op de vredesbewapening, inbegrepen die, voorbereid „voor oorlogstijd", als op de uiteindelijke maximum oorlogsbewapening d.i. die, welke tijdens een langdurigen oorlog door het tot het uiterste in het Werk stellen van alle beschikbare krachten en hulpbronnen kan worden verkregen. De samenvattende waardeering als bovenbedoeld van den invloed dezer factoren op de oorlogsmacht van een; staat kan nimmer bestaan in een eenvoudige samenvoeging van den invloed, dien elk hunner in het bb'zon'der zou kunnen uitoefenen. Zoo zullen b.v. bijzondere, nadeelige omstandigheden waarin een dezer elementen verkeert, geheel de voordeelen kunnen veronzijdigen welke voortspruiten uit de gunstige voorwaarden, welke voor andere gelden. Bij voorbeeld: een zeer gering aantal inwoners neutraliseert grootendeels de voordeelen ontleend aan economische hulpbronnen en de geographische gesteldheid. Eveneens zou schaarschte aan enkele grondstoffen, welke onontbeerlijk zijn voor de oorlogvoering (zie hoofdstuk IV), alle andere voordeelige factoren te niet doen, wanneer wordt beschouwd een oorlog met een staat, die den aanvoer van dergelijke grondstoffen uit den vreemde kan beletten. Intusschen zal men ten slotte komen tot een algemeenen indruk van den, invloed welken de hierbedoelde factoren gezamenlijk uitoefenen. De niet-militaire subcommissie B duidt dezen in haar rapport aan door het teeken /J, dat h.i. „een eenvoudig symbool" is, wisselend voor de verschillende landen en voor ieder oorlogsgeval hetwelk men beschouwt en dat de resultante vormt van alle elementen, waaruit de oorlogsmacht van een land is samengesteld, uitgezonderd het totaal van de zuiver-militaire krachten. De uiteindelijke oorlogsmacht (P) van een land, is dus afhankelijk van de zuiver-militaire krachten (F) en het geheel der potentieele factoren, hetgeen men kan uitdrukken door den vorm: P = |3 F, waarbij nogmaals zjj opgemerkt, dat hiermede geen algebraïsche vergelijking wordt aangegeven, doch slechts een voorstelling om de gedachten te bepalen. Voldoet deze voorstelling evenwel geheel aan de werkelijkheid? 8 Subcommissie B geeft in haar rapport" t.a.p. aan, dat onder de zuiver militaire krachten (P) moeten worden verstaan „les armements du temps de paix effectivement maintenus par les divers pays et non pas la puissance finale de guerre a la quelle un pays pourrait atteindre en consacrant a cette tache toutes les ressources a sa disposition". Het laatste, de ontkenning, is juist; het eerste, evenwel onvolledig. Immers het personeel, dat in vredestijd geoefend, doch niet meer in werkelh'ken dienst is, en bestemd is om bij mobilisatie onmiddellijk weder in het legerverband te treden, en het materieel, dat daarvoor is opgelegd, vormen wel is waar geen bewapening, welke in vredestijd „in dienst" is, doch zij behooren wel degelijk tot de aanwezige zuivermilitaire krachten en dus als zoodanig tot de factor P en niet onder jï. Zij hebben als het ware de potentieele bewapening reeds verlaten en deze is er dan ten deele minder op geworden. Deze opmerking is niet louter van schematisch belang; aangeteekend zij slechts, dat de ontwapeningscommissie in haar aanwijzing ter zake van vraag Ha heeft opgemjerkt, dat de potentieele, d.z. de mogelijke, oorlogskrachten voor het tegenwoordige niet voor vermindering in aanmerking kunnen komen. Alles wat bij die potentieele krachten gevoegd wordt, ontgaat dus de begeerde beperking en zoo zou b.v. het bestaande materieel, dat niet „in dienst" is ad libitum kunnen blijven! Uit het bovenstaande volgt derhalve, dat hoe hooger men de militaire bewapening, mede in den door mij hiervoren bedoelden meer uitgebreiden zin, opvoert, des te geringer in sommige opzichten de potentieele bewapening wordt, b.v. hoe sterker het leger naar verhouding van de bevolking bjj de aanvankelijke mobilisatie is, des te minder manschappen kan men er later aan toevoegen. De invloed van andere factoren der potentieele bewapening, b.v. de geographische gesteldheid, ondergaat daardoor evenwel niet steeds verandering. Haar invloed kan integendeel vermeerderen bh' gestegen militaire kracht. Hieruit blijkt intusschen, dat het wenschelijk zou zijn ten aanzien van de potentieele bewapening onderscheid te maken tusschen factoren, welke rechtstreeks samenhangen met de bewapening voor oorlogstijd en die, welke van strategische, van operatieve beteekenis zijn. Dit is te meer wenschelijk in verband met den' gewjjzigden invloed welken men aan dezen potentiaal is gaan toekennen. Oorspronkelijk was men van meening, dat de bij een ontwapeningsconventie aan een staat toe te kennen bewapening recht evenredig zou moeten zijn aan' de eigenlijke oorlogskracht, welke die staat, gelet op zijn bevolking, hulpbronnen, enz., zou kunnen ontwikkelen. Grootere „mogelijke" oorlogskracht zou dus leiden tot grootere voorbereide bewapening. Reeds tijdens de conferentie te Moskou in 1922 is de meening hierover gekenterd. Van Poolsche en later van Italiaansche en Fransche zijde is opgemerkt, dat een staat, die een kleine potentieele oorlogskracht heeft: dus b.v. weinig grondstoffen en fa- 9 brieken bezit, welke geschikt voor militaire doeleinden zijn, in vredestijd juist naar "verhouding meer oorlogsmaterieel zou moeten hebben. Hier werkt de oorlogspotentiaal dus omgekeerd evenredig. Deze opvatting kan in beginsel juister worden geacht. Zou men evenwel aldus doorredeneeren, dan zou een land, dat dun bevolkt is, dat weinig grondstoffen bezit en evenmin een z.g.n. oorlogsindustrie, reeds in vredestijd tot de tanden gewapend mogen zijn, terwjjl zh'n dicht bevolkte buurman, die ook economisch sterk is, nagenoeg geen strijdkrachten bij het begin van een oorlog ter bescherming zh'ner rijke goederen en talrijke bevolking zou mogen uitbrengen. Het principe ware dan ad absurdwm doorgevoerd. De wijsheid ligt ook hier in het midden; bovendien blijkt hieruit duidelijk, dat men door mathematische formuleering niet tot een practisch besluit zou kunnen komen, doch dat alleen bezonken ervaring kan helpen. III. Het aantal inwoners. Tot de elementen, waarvan in hooge mate, wellicht zelfs in de eerste plaats de macht van een land in oorlogstijd afhangt, behoort het totale bevolkingscijfer, zoomede de samenstelling en de verdeeling van de bevolking. De moderne groote oorlog toch stelt in het werk alle nationale menschelu'ke hulpbronnen, hetzij — rekening houdend met de militaire geoefendheid der bevolking — als levende strijdkrachten, hetzij ten behoeve van het op sterkte houden en bevoorraden daarvan. Toch kan de factor bevolkingssterkte, evenmin als een van de andere in hoofdstuk II hiervoren aangegeven factoren, alleen op zich zelf worden beschouwd; de invloed daarvan staat integendeel in nauwe betrekking tot b.v. de geographische en economische elementen. Wel beheerscht het bevolkingscijfer rechtstreeks de maximum sterkte van de effectieven noodig ter verzekering van de uitwendige veiligheid — en alleen daarvan is deze studie sprake — doch de nuttige sterkte dezer effectieven is mede in hooge mate afhankelijk van politieke en geographische voorwaarden en van de mogelijkheid van een conflikt en de daaraan verbonden gevolgen. Wat de verhouding tot het geographische element betreft, merkt subcommissie A aan het slot van de inleiding van haar rapport betreffende de vraag Va in het bijzonder op, dat de oppervlakte van een land en de lengte zijner grenzen beschouwd moeten worden in verband met het aantal inwoners. Ter kenschetsing van deze conclusie mogen de volgende voorbeelden dienen. A. Oppervlakte van het grondgebied. Een land X, waarvan de bevolkingsdichtheid aan mannen van den weerbaren leeftijd b.v. bedraagt 10 per 1 K.M.2 en dat slechts een oppervlakte van 40.000 K.M.2 bezit, heeft — aannemende dat het vierkant is — een totale grenslengte van 800 K.M. Daardoor 10 zouden dus per K.M. van de grens ten hoogste 500 weerbare mannen beschikbaar zijn. Een land Y daarentegen met een zelfde bevolkingsdichtheid als X, doch met een oppervlakte van b.v. 640.000 K.M.2, heeft slechts een theoretische grenslengte van 3200 K.M., waaruit volgt dat dit land 2000 weerbare mannen voor de verdediging van eiken KM. van de grens beschikbaar zou kunnen stellen. Alleen reeds door het feit van een 16 X grootere gebiedsoppervlakte bestaat dus, wanneer alle andere factoren gelijk blijven, vanzelf een 4 X grootere weerbaarheidsmogelijkheid aan personeel. B. Lengte der grenzen. Een land A waarvan de grenzen over een lengte van a K.M. zh'n blootgesteld, zal voor de verdediging van één K.M. dier grenzen sléchts de helft der strijdkrachten kunnen beschikbaar stellen in verhouding van een land B, dat een zelfde sterkte aan weerbare mannelijke bevolking bezit, doch waarvan de grenzen, b.v. met het oog op hun natuurlijke sterkte of de ligging langs neutraal gebied, slechts over y2 a K.M. bescherming behoeven. Een andere duidelijke conclusie, welke de militaire subcommissie in haar rapport neerlegde, is, dat in beginsel landen met een gering aantal inwoners verplicht zijn om ter verzekering van hun verdediging een beroep te doen op een naar verhouding grooter aantal mannen, dan landen met een sterke bevolking, b.v. wanneer eerst bedoelde landen grenzen aan staten waarvan het aantal inwoners veel sterker is dan het hunne.*) Ter kenschetsing diene het navolgende: Voor vorenbedoeld land X met een totale oppervlakte van 40.000 KM.2 zou een vijandelijke invasie bij het uitbreken van den oorlog en bezetting van een deel van het land, b.y. 20.000 K.M.2, zeer bedenkelijke gevolgen hebben, wanneer eerst op dat oogenblik een beroep gedaan werd op de weerbare bevolking, die niet onder de wapenen is, omdat in dat geval 50% van deze, niet onder de mobilisatie vallende, weerbare mannen zouden komen te ontbreken. Voor het land Y daarentegen met een uitgestrektheid van 640.000 K.M.2 zou bij bezetting door den vijand van eveneens 20.000 K.M.2 de hier geschetste mogelijkheid van oproepen van niet dadelijk gemobiliseerde weerbare mannen slechts 3,2 % inboeten. In den oorlog hebben wh' een sprekend voorbeeld hiervan gezien in de bezetting van een groot gedeelte van België en van, op een gegeven oogenblik een overeenkomstige gedeelte van Frankrijk, terwijl in eerstbedoeld land slechts een gedeelte der weerbare bevolking onder de wapenen was, in Frankrijk daarentegen nagenoeg alle weerbare i) De'cursief gedrukte woorden van Poolschen oorsprong werden overgenomen door 12 andere staten, w.o. Nederland, 5 staten sloten zich niet hierbij aan. 11 mannen. En er zij aan herinnerd, dat, indien Nederland zich slechts zou beperken tot de verdediging van de Vesting Holland, zooals vooral in de tweede helft van de vorige eeuw is voorgestaan, onmiddellijk 26.500 K.M.2 van de 33.000 K.M.2 of 4/5 van ons grondgebied en een bevolking van 4 millioen zielen met alle bijbehoorende economische hulpbronnen zonder slag of stoot zouden worden prijsgegeven. Ik wil van de factor bevolking niet afstappen zonder te vermelden, dat de met-militaire subcommissie in haar, van de „gemengde commissie" overgenomen rapport doet opmerken, dat „een groote bevolkingsdichtheid, gepaard aan een voldoende bewapening, een factor „vormt, welke de oorlogskracht van een land ten goede komt." Er volgt", als het ware als waarschuwing, echter onmiddellijk op: „Doch indien, daarentegen, de bewapening beneden een zéker peil daalt, kan „een groote bevolkingsdichtheid een nadeel vormen." IV. De economische hulpbronnen. Merkwaardig is dat het rapport, aanvaard door beide subcommissies, ten aanzien van den invloed der economische hulpbronnen bijna uitsluitend de aandacht vraagt voor nadeelige gevolgen uit een bewapeningsoogpunt verbonden aan een eventueel gemis aan economische hulpbronnen. Een dergelijke economische afhankelijkheid van het buitenland, „verplicht" — aldus woordelijk het rapport — een land: a. te voren, indien zijn koopkracht dit toelaat, het materieel en de voorraden op te stapelen, noodig voor zn'n bestaan en zu'n defensie; b. de strijdkrachten te onderhouden, noodig ter voortdurende bescherming zooveel als mogelijk is van de gemeenschapswegen waarlangs het land de onontbeerlijke voorraden en hulp van buiten kan verkrijgen. Welke de hier bedoelde hulpbronnen nu zijn, vinden wij bij de beantwoording van een andere vraag door de economische subcommissie. Deze onderscheidt daarbij ten aanzien van de waarde der hulpbronnen 3 categorieën: a. die, zonder welke elke oorlog geheel onmogelijk zou zijn, bijv.: voedingsmiddelen, brandstoffen, staal, nitraten en zwavelzuur (noodig voor de vervaardiging van buskruit); b. die, onontbeerlijk voor het voeren van een oorlog: voedingsmiddelen, brandstoffen (benzine b.v. is ontbeerln'k voor de vliegtuigen en voor vechtwagens), rubber, andere metalen dan ijzer, nitraten, katoen en andere textielstoffen; c. die, noodzakelijk voor het voeren van een oorlog: voedingsstoffen of producten, noodig voor het nationale leven en niet opgesomd onder een der beide voorgaande categorieën. Het onderscheid tusschen de categorieën a en 6 is vrij subtiel. Van de hier aangegeven hulpbronnen brengt Nederland — het moederland — niet voort: petroleum met de daaruit voortkomende produkten, cokes, ijzer en staal, behoudens één hoogovenbedrijf, 12 nitraten, katoen en rubber, terwijl de invoer van de voornaamste voedingsmiddelen, behalve aardappelen en vleesch (inbegrepen runderen en varkens), den uitvoer verre overtreft. Ook het pyriet, noodig voor den aanmaak van zwavelzuur, moet uit het buitenland worden betrokken. Opgemerkt zij nog, dat het mogelijk is in sommige gevallen in een land stoffen te vervaardigen, welke in gewone tijden van elders worden betrokken. Aldus heeft het gemis aan nitraten, als gevolg van de Britsehe blokkade, Frankrijk onder Napoleon niet belet buskruit te vervaardigen met behulp van salpeter afkomstig uit de kelders der huizen, terwijl het gebrek aan chilisalpeter er Duitschland in den jongsten oorlog toe gebracht heeft tot het afscheiden van stikstof uit den dampkring. V. Be geographische gesteldheid en ligging. Hierover is reeds een en ander opgemerkt bh' de bespreking van den invloed van de sterkte der bevolking. Het militaire rapport bepaalt er zich toe aan te geven dat de geographische verhoudingen de voor een land noodzakelijke bewapening beïnvloeden naarmate dit: — bestaat uit eilanden, schiereilanden of al dan niet aaneengesloten vastelandgebied; — al dan niet vrijen toegang heeft tot verschillende zeeën en de groote oceanen; — al dan niet blootgesteld is aan de mogelijkheid van een werkdadige blokkade; — gelijktijdig kan worden aangevallen op verschillende grenzen, hetzij deze al dan niet gedemilitariseerde zones bevatten; — zich in het spoor bevindt van de traditioneele invalswegen of groote internationale verkeerswegen, dan wel buiten het bereik daarvan is gelegen; — in het bezit is van punten waarvan de bezetting van groot strategisch belang zou zijn voor andere rijken, welke in strijd zouden geraken en — in het algemeen gesproken, in verband met zh'n min of meer blootgestelde situatie, in geval van oorlog al dan niet den noodigen tijd zou hebben om de strijdkrachten, waarover het voor de nationale verdediging kan beschikken voor te bereiden en aan te wenden. Daaraan werd de, van Nederlandsche zijde afkomstige, opmerking toegevoegd, dat van den anderen kant de geographische gesteldheid een daadwerkelijken invloed kan oefenen op het nuttig gebruik der bewapeningen; de verdediging in het bijzonder kan in het terrein een zeer krachtig element van weerstand vinden. Dit hoofdstuk van het rapport besluit met op te merken, dat de geographische ligging van ingrijpenden aard is ten aanzien der kleine staten, welke belenden aan sterkere buren. Niet gewaarborgd door een 13 gunstige geographische ligging, kunnen deze kleine staten zich door een voortdurend gevaar bedreigd achten, welk gevaar hen aanleiding zal geven tot het vormen van bewapeningen, waaraan men nochtans niet een offensief karakter zou mogen toeschrijven. Duidelijk spreekt hieruit de positie waarin vooral België vermeent zich te bevinden; de toevoeging werd dan ook ingediend door de Belgische delegatie. In het licht van verschillende der voren aangegeven geographische voorwaarden, moet men erkennen, dat ook de geographische ligging van Nederland, zoowel in Europa als in Azië, van het hoogste belang is. Daarbij dient in het oog te worden gehouden, dat de invloed van het geographische element voor een bepaald land verschilt, naar gelang het mogelijke oorlogsgeval en de gang der operatiën anders zijn. Zoo zou bij een inval in Nederland uit Oostelijke richting het beloop der groote rivieren de aanvalsoperatiën begunstigen en de verdediging daartegen bemoeilijken; bij grensoverschrijding in het Zuiden stuit de aanvaller echter achtereenvolgens op dezelfde groote rivieren, welke in dit geval zeer belangrijke hindernissen voor hem vormen en daarentegen de verdediging ten goede kunnen komen. Een belangrijke rol met betrekking tot het geographische element zullen in de toekomst wellicht de zgn. gedemilitariseerde zones kunnen vervullen. Te Genève was in de militaire subcommissie evenwel geen steun te vinden voor het in sommige omstandigheden aanbevelen van een uitbreiding van het systeem der ontwapende gebieden, op het voetspoor van de thans voor Duitschland geldende bepalingen. Het argument, dat dergelijke bufferzones geen waarde hebben omdat het optreden van luchtstrijdkrachten hiervan geen noemenswaardige beperking ondervindt, is niet voldoende steekhoudend, vermits de oorlog voorloopig niet uitsluitend in de lucht wordt beslist. Men bedenke ook, dat juist de blijvende ontwapening van Rijnland, de Palts en van een strook ter breedte van 50 KM. Oostelijk langs den Rijn wel als deugdelijk wordt beschouwd en zelfs den feitelijken grondslag vormt voor het verdrag van Locarno. In ieder geval zouden gedemilitariseerde zones, ingesteld bh' een ontwapeningsconventie, langs beide zijden der betrokken grenzen moeten zijn gelegen, zooals b.v. het geval is met de 40 K.M. breede strook ter weerszijden van de ZweedsehNoorsche grens, sinds de scheiding van 1905. Nochtans zou daaraan voor den zwakkere niet het verlies van sterke defensieve stellingen mogen gepaard gaan. Nauw verwant aan het beginsel der gedemilitariseerde landzones is dat van neutraliseering van internationale zeeëngten en kanalen (Suezkanaal, Dardanellen en Bosphorus) en zelfs van zeeën. VI. De lengte en de aard van de verbindingen ter zee. Uit drieërlei oogpunt is beschouwing van den invloed van de lengte en den aard van de verbindingen ter zee op de bewapeningen voor ons land van belang. 14 In de eerste plaats is het rijksgebied in Europa door de geographische verhoudingen en de hulpbronnen als hierboven aangegeven, aangewezen op aanvoer van het aan de landsverdediging en voor het volksbehoud in oorlogstijd ontbrekende. Dit zal bij een oorlog te land in de meeste gevallen slechts kunnen geschieden langs de zeewegen. Zelfs b^j den oorlog 1914—1918, waarin Nederland niet rechtstreeks was betrokken, was het voor den aanvoer hoofdzakelijk op de maritieme gemeenschappen aangewezen. In de tweede plaats leiden de verbindingen, met de eigen overzeesche gewesten slechts over zee, verbindingen welke èn door hun lengte èn door hun aard zeer zijn blootgesteld. Ten derde is elk der groote eilanden van Insulinde geheel geïsoleerd, indien de onderlinge verbinding ter zee is afgesneden. Het rapport der subcommissie A geeft nu voor dergelijke gevallen twee oplossingen: öf, men is geplaatst voor de noodzakelijkheid om strijdkrachten ter zee te onderhouden, waarvan de sterkte moet verband houden met de belangrijkheid van de taak om de vrijheid der in aanmerking komende gemeenschappen ter zee zooveel mogelijk te waarborgen; öf, bij gebrek aan voldoende zeestrijdkrachten, moet, door het vormen van plaatselijke voorraden van allerlei aard en in het bijzonder van oorlogsmaterieel, in 'het ontbrekende worden voorzien, terwijl in dit geval voor de zelfstandige verdediging van gebiedsgedeelten, welke door het afsnijden der verbindingen over zee geïsoleerd zouden kunnen worden, voldoende strijdkrachten en voorraden permanent aanwezig moeten zijn. VII. Be dichtheid en het karakter der spoorwegen. Opgemerkt zij, dat het woord „karakter" feitelijk minder juist is gebezigd; bedoeld wordt de militaire waarde der spoorwegen. Onder de „dichtheid" van het spoorwegnet dient te worden verstaan een samenvatting van de vele eigenschappen, welke den invloed van de spoorwegen, gezien van het militaire standpunt, bepalen. Voorstellen van de Nederlandsche delegatie gaven de subcommissie aanleiding om in haar rapport voorop te stellen, dat, bü de beoordeeling van den invloed van de dichtheid en de militaire waarde, afzonderlijk, dienen te worden beschouwd: a. de spoorwegen van een land zelf; b. de spoorwegen van de omringende landen. De dichtheid van het spoorwegnet, de inrichting en het transportvermogen der spoorwegen evenals hun technisch karakter en geographisch beloop, — zoo vervolgt het militaire rapport — hebben invloed op de mogelijkheid van uitvoering der concentratie en van strategische manoeuvres en op de snelheid, waarmede deze kunnen worden verricht. Een beperkt spoorwegnet maakt vredeseffectieven en in het bijzonder dekkingstroepen noodzakelijk, welke te sterker zijn naarmate het minder gemakkelijk zal zijn deze te versterken of te verplaatsen. 15 Bovendien heeft de graad van kwetsbaarheid der spoorwegen invloed op de sterkte der land-, zee- en luchtstrijdkrachten, noodig om de verdediging daarvan te verzekeren. Deze al te beknopte opmerking werd aangevuld door de toevoeging van Nederlandsche zijde, dat een dicht spoorwegnet — bestaande uit een groot aantal transportlijnen, welke samenloopen op een reeks uitladingsstations dicht bij de grens en die het mogelijk maken om bij gebruik van overvloedig spoorwegmaterieel in een beperkt tijdsverloop aanzienlijke krachten aan te voeren — zich in bepaalde gevallen gemakkelijk kan leenen tot een aanvalsoperatie in grooten stijl en dat in het bijzonder een dergelijke ontwikkeling van het spoorwegnet in een aangrenzend land de bewapeningen van een staat of de noodzakelijkheid om gedemilitariseerde zones te scheppen, beïnvloeden. De cursief gedrukte woorden werden niet overgenomen, nochtans is hier, zoo ergens de instelling van gedemilitariseerde zones — met het doel het beperken van een inval in groot verband na een snelle concentratie tot aan de grens per spoor — op haar plaats: De vermindering der vredesbewapeningen en in het bijzonder van grensversterkingen en grensdekkingstroepen, zou hierdoor gebaat zijn. Dit is te meer van belang wijl de gegevens betreffende het „debiet" der spoorwegen, beschouwd uit een militair oogpunt, als het ware onder cijfers kunnen worden gebracht. VIII. De industrieele mobilisatietermijn. Slechts zeer in het algemeen is het mogelijk de terugwerkende kracht te bepalen, welke de voor de verschillende staten zoozeer verschillende termijnen, noodig tot het omzetten van de vredesbewapening in de volledige uiteindelijke oorlogsbewapening, heeft op de bewapeningen in het algemeen en op de vredesbewapening in het bijzonder. Immers de niet-militaire subcommissie, voorgelicht door de „commission mixte", komt in haar rapport over een ander gebied van het ontwapeningsvraagstuk zelfs tot de slotsom: Het vraagstuk betreffende de bepaling van de oorlogskracht, van een land. door middel van berekening en schatting van .de verschillende economische elementen, welke deze oorlogskracht vormen, is, zelfs niet bij benadering, vatbaar voor een wetenschappelijke oplossing. Indien dus hetgeen ten slotte bereikt kan worden niet onder cijfers kan worden gebracht, hoeveel te minder zal dit dan het geval zijn met den termijn, welke ter bereiking van dit doel, de uiteindelijke oorlogskracht, noodig zou zijn, gezwegen nog van den invloed, welke van dezen vrij fictieven termijn op de bewapeningen zou kunnen uitgaan. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat, hoezeer dit onderwerp zich leenen kan tot breedvoerige beschouwingen, het rapport der militaire subcommissie kort en bondig opmerkt, dat de invloed van deze 16 termijnen tot uiting komt in de sterkte van de vredesbewapeningen en van de troepen bestemd voor de mobilisatiedekking, welke sterkte moet toenemen naarmate de tijd, noodig tot het in het werk stellen van de nationale hulpbronnen, grooter is. IX. De kwetsbaarheid van de grenzen en de ligging van belangrijke centra nabij de grenzen. De invloed van kwetsbare grenzen op de bewapeningen is hiervoren ter sprake gebracht onder de hoofdstukken III en V. Het spreekt toch vanzelf, dat b.v. groote lengte der grenzen, evenals de mogelijkheid deze op gemakkelijke wijze te overschrijden, haar kwetsbaarheid aanmerkelijk verhoogen. De ligging nabij de grenzen van groot vitale centra is vooral tot uiting gekomen doordat het den Duitschen troepen kort na het uitbreken van den oorlog gelukte het belangrijke kolen- en ertsbekken van Briey in Oostelijk Frankrijk te bezetten, reden waarom de Fransche legerleiding na den oorlog ter verantwoording werd geroepen. Voor wat betreft de kwetsbaarheid dezer levenscentra, waaronder in de eerste plaats de zeer groote steden vallen, vooral wanneer deze een handels- of industrieel imperium vormen, zij opgemerkt dat bij de tegenwoordige ontwikkeling der aviatiek de ligging van Amsterdam b.v. weinig verschilt met die van Londen, zoodat de beschermingsmaatregelen tegen vliegtuigaanvallen in beginsel voor beide steden niet veel zouden verschillen. Dat deze bescherming voorshands nog niet als overbodig wordt beschouwd, blijkt overtuigend uit de treffende opmerking van het Belgische socialistische senaatslid de Brouckèke, eerste gedelegeerde van België, tijdens de algemeene debatten van de ontwapeningscommissie betreffende vraag IV, den 19 Mei 1926: „Empêcher un Etat de prendre des mesures pour défendre sa capitale ou ses grands centres contre une attaque aérienne serait une cruautê cynique". Maar de groote centra zouden door hun ligging nabij de grenzen ook blootgesteld kunnen zijn aan beschieting door zwaar geschut, dat aan gene zijde van de grens is opgesteld. Wil de uitwerking van dit geschut van invloed zijn, dan kan, in verband met de spreiding van het vuur, het vereischte aantal vuurmonden, de levensduur en de noodzakelijke beweegbaarheid daarvan en de groote hoeveelheid benoodigde munitie een ligging op meer dan 25 K.M. van de grens voorloopig als minder blootgesteld worden beschouwd. Er volgt uit, dat kunstmatige openliggende grenzen, welke daarenboven groote in- en uitspringende gedeelten bevatten, evenals kusten, die een gemakkelijke nadering uit zee toelaten, uit dit oogpunt nadeelig zijn. Voor wat betreft de landgrenzen, zou men voorbereidingen ter zake in vredestijd en verrassingen bij het uitbreken van een oorlog kunnen 17 beperken door aan weerszijden dezer grenzen gedemilitariseerde strooken in te stellen. Een dergelijke maatregel zou tevens de gevaren, voortspruitende uit sterk uitspringende gebiedsgedeelten en diep inspringende zakken, kunnen beperken, en wellicht voor een verder gaande vermindering der bewapeningen het uitzicht openen. Toch kan men beschieting door een oprukkenden vijand en bezetting der vitale punten — men denke daarbij ook aan de zich vrij snel bewegende tankbataljons — ten slotte slechts beletten of bemoeilijken door tijdig ingestelde verdediging door land-, zee- en luchtstrijdkrachten, hetgeen kan geschieden door een doeltreffende organisatie der verdediging en een snelle mobilisatie der daarvoor bestemde krachten, dan wel door het permanent beschikbaar houden van voldoende dekkingstroepen. Naar het oordeel van de militaire subcommissie en, op haar voetspoor, ook van de niet-militaire subcommissie, zijn het uitsluitend laatst bedoelde maatregelen van zuiver-militairen aard, welke een staat zou moeten nemen, die kwetsbare grenzen en blootgestelde vitale centra heeft. 2 DE KENMERKEN VAN VERGELIJKING DER BEWAPENINGEN. I. Doel. Wanneer de balans van de toekomstige beperkte bewapeningen zal worden opgemaakt, dient men te weten wat gewicht in de schaal legt en wat niet. Zeker, wanneer men in een maatschappij, van eenvoudiger samenstelling dan onze hedendaagsche, b.v. in die der 17de eeuw, een begin van ontwapening zou moeten maken, dan ware zulks niet zeer moeilijk. De technische moeilijkheden verbonden aan de vervaardiging van wapenen waren toenmaals niet groot, al onderscheidde men ook bij het geschut heele, halve en kwart kartouwen, of heele en halve slangen en bestond er naast het „canon de France" het „canon d'Espagne". De doorslag gaf de sterkte der effectieven in dienst; alle legers door de vorsten onderhouden waren beroepslegers. En door het verminderen dezer effectieven voor de verschillende staten ware de wapenbeperking verkregen. Zoo handelde Napoleon, wij hebben er reeds op gewezen, tegenover Pruisen in 1808. Maar juist als gevolg hiervan deed het stelsel der lichtingen met beperkten diensttijd onder de wapenen in den vorm van het „Krümper" stelsel in Pruisen zijn intrede. Dank zij dit stelsel van den komenden en den gaanden man, wist dit land in betrekkelijk korten tijd veel meer dan de toegestane 42.000 man te oefenen en kon het bij de mobilisatie in 1813 niet minder dan 53 nieuwe bataljons vormen. Merkwaardig is, dat men, dit overwegende, reeds één der subtiele vraagstukken aanraakt, welke — verband houdende met de kenmerken van vergelijking tusschen de verschillende bewapeningen ■— te Genève stof gegeven hebben tot uitgebreide beschouwingen en tot uiteenloopende oplossingen. Immers de 53 Pruisische reserve-bataljons van 1813 waren gevormd uit opgeleide manschappen, die zich evenwel in vredestijd niet onder de wapenen bevonden; zij behoorden dus tot de zoogenaamde „geoefende reserves". Een gedeelte van de delegaties in de militaire subcommissie van de voorbereidende ontwapeningscommissie beschouwt dergelijke reserves als een der vele factoren, waardoor de sterkte van een leger in oorlogstijd wordt bepaald. Wilde men dus de bewapeningen van verschillende landen onderling nagaan, dan konden als kenmerken van vergelijking van groote belangrijkheid 24 infanterie van 6 maanden of minder, zooals voor de daarvoor in aanmerking komende landen in Europa voor het jaar 1926 blijkt uit onderstaand staatje. Bevolking Lichting(millioen) sterkte (globaal) Nederland 7.4 22.000 Denemarken 3.4 9.000 Noorwegen Zweden Zwitserland 2.8 6.1 4 19.000 31.000 22.500 Oefeningstijd (infanterie) 53^ maand 5 tot 8 maanden 72 dagen 90 dagen 67 dagen Herhalingsoefeningen(infanterie) 34 dagen 56 „ 72 „ 50 1 80 „ Vast personeel (globaal) 7800 2) 2000 2) 5100 3) 10500 1300 Doch ook voor de landen met dienstplichtlegers met langeren oefeningstijd zouden de vredeseffectieven, voortspruitende uit de onder de wapenen zijnde lichtingen, door een dergelijke bepaling worden teruggebracht tot ongeveer: 40 % voor België (oefeningstijd van de infanterie 10 maanden); 66%, later 50% voor Frankrijk (idem iy2 jaar; van 1930'af 12 maanden; 66 % voor Italië, Polen, Spanje, Zuid-Slavië en Tsjecho-Slowakjje. Voor beroepslegers (Groot-Brittannië, Duitschland, Hongarije, Oostenrijk, Bulgarije en de Vereenigde Staten) evenwel zou het geheele onder de wapenen zijnde, leger tot de vredeseffectieven worden gerekend en slechts een aftrek — naar gelang den duur van het totale dienstverband — van 5 % a 10 % aan rekruten kunnen worden toegestaan. Natuurlijk moet, wanneer de volle sterkte der onder de wapenen zijnde effectieven als maatstaf wordt genomen, deze bh' de vergelijking worden gecorrigeerd door de geoefendheid der onderscheidene effectieven in rekening te brengen; daarvoor worden trouwens den diensttijd onder de wapenen en de graad van geoefendheid afzonderlijk beschouwd. De vergelijking tusschen de organisatie der vredeseffectieven wordt bemoeilijkt door het feit, dat deze even veranderlijk is als'er legers zijn georganiseerd. Ten aanzien van de oorlogsdivisiën is, althans voor wat de infanterie betreft, nog veelal vergelijking mogelijk omdat na den oorlog vrijwel alle divisiën te velde 9 bataljons tellen. Maar wanneer men de Nederlandsche vredesdivisie, d.i. de infanterie-brigade, b.v. vergelijkt met de Belgische dan blijken beide wel te bestaan uit 3 regimenten infanterie, doch terwijl in de Nederlandsche brigade het bataljonsverband ontbreekt en zij binnenkort in totaal slechts 6 (school) compag- i.L8!^8, °V ^Pril 1926- °Pgemerkt zij, dat de sterkte in 1920 was ongeveer 12.000 (ae L. M. A. von Schmid in „Vragen des Tijds", November"Ï926). > Inbegrepen reservepersoneel dat jaarlijks 30 dagen actieven dienst verricht en bovendien permanent de noodige administratieve werkzaamheden moet vervullen. inDegrepen net districtskader, dat ieder de wapenen is. jaar gedurende ' 3 maanden onder 25 nieën zal tellen, bestaat de Belgische overeenkomstige eenheid geheel uit het oorlogsgeraamte: 9 bataljons en 36 compagnieën, zoomede 1 depotcompagnie. Aangezien men juist in verband met dergelijke geheel uiteenloopende organisaties — welke voortspruiten uit kenmerkende verschillen in de opvatting nopens de eischen waaraan de vredesorganisatie moet voldoen — niet zal kunnen geraken tot een voor alle landen overeenkomstige groepeering der vredeseenheden, heeft de vergelijking tusschen de georganiseerde vredeseenheden slechts betrekkelijke waarde. „De duur van den actieven diensttijd en die van de herhalings„oefeningen, verrekend in dagen, vormen voor dienstplichtlegers", zoo zegt onder algemeene instemming het rapport der militaire subcommissie „zeer waardevolle aanwijzingen betreffende de militaire krachtsinspanning, welke een land zich getroost, in het bijzonder door hun „invloed op de uitgaven voor bewapening en de economische inspanning „van dat land". Elders, als antwoord op vraag Ib, bij de vaststelling en kenschetsing van de verschillende elementen, welke de vredesbewapeningen uitmaken, onderscheidt het rapport bij de dienstplichtlegers den langen, den korten en den zeer korten diensttijd. Getallen worden niet genoemd, toch kan in verband met de ter zake gevoerde gedachtenwisseling gerekend worden voor: — zeer korten diensttijd 8 maanden en daar beneden; — korten diensttijd 10 tot 18 maanden; — langen diensttijd meer dan 2 jaar. Onder den zeer korten diensttijd vallen de militielegers, waarbij de duur van den dienst beperkt is tot het strikte minimum noodzakelijk voor een elementaire opleiding, welke vervolgens slechts wordt verbeterd door herhalingscursussen, schietoefeningen of manoeuvres. Ten aanzien van den korten diensttijd wordt nog opgemerkt, dat het moeilijk is de opleiding der kaders tot ontwikkeling te brengen, terwijl de gemobiliseerde strijdkrachten daarbij des te minder goed geëncadreerd en geoefend zullen zijn en het des te langer zal duren alvorens zij geschikt zh'n voor operaties, naar gelang de duur van den actieven diensttijd en van de herhalingsoefeningen korter zal zijn geweest. Waar deze opmerkingen reeds gelden voor een diensttijd van 10 tot 18 maanden en bh' de behandeling van den graad van geoefendheid wordt erkend, dat de geoefendheid tot op zekere hoogte evenredig is aan den tijd bestemd voor de opleiding zoowel 'individueel als in hooger verband, daar is het toch wel duidelijk, dat in dit opzicht de militielegers met zeer korten diensttijd en minimum-duur der herhalingsoefeningen aan de spits van de ontwapening staan. Als een roode draad loopt dit ook door het in vele opzichten interessante memorandum van de Hongaarsche regeering aan de voorbe- 32 budget stelt, alle vrijheid van de verdeeling van hun scheepsmaterieel willen voorbehouden. De Britseh-Amerikaansche groep is van meening, dat de vergelijking der totale tonnage aannemelijk kan zijn wanneer het gaat om vloten, welke een ongeveer analoge samenstelling en sterkte hebben, maar dat deze vergelijking in de praktijk geen enkele aanwijzing geeft nopens de reëele strjjdwaarde der betrokken vloten. Van belang voor een mogelijk later te bereiken compromis is intusschen, dat zij er dadelijk op laat volgen voor de vergelijking van kleine vloten deze bezwaren minder ernstig te achten. Daarentegen merkt de andere groep ten aanzien van de vergelijking der tonnages per categorie op, dat, zelfs indien de daarop berustende systemen een gedeeltelijke vergelijking bij benadering toelaten tusschen overeenkomstige categorieën van twee vloten, samengesteld uit gelijksoortige eenheden, in geen geval daardoor een vergelijking tusschen verschillende categorieën mogelijk is en mitsdien vergelijking tusschen het geheel dér zeestrijdkrachten van verschillende landen is buitengesloten. De tegenstelling is zoo groot dat bij de behandeling in eersten aanleg een scherp Fransch voorstel strekkende vast te leggen, dat de totale tonnage een „onjuist, onbillijk en dus ondeugdelijk kenmerk" vormde, met 12 stemmen voor, 3 tegen en 4 onthoudingen werd aangenomen. Beide groepen werken ieder het door hen verdedigde kenmerk van vergelijking verder uit. De eerste groep door naast de totale tonnage ook de totale zoogenaamde „gedeprecieerde tonnages" in de vergelijking te betrekken. Bij deze verlaagde tonnages wordt de waardevermindering van een oorlogsschip naar verhouding van het tijdstip zijner voltooiing en van den toegedaehten levensduur in rekening gebracht. De Britseh-Amerikaansche groep wil bij de vergelijking der categorieën onderscheiden: a. de tonnage afzonderlijk van 6 categorieën, te weten hoofdzakelijk: slagschepen, vliegtuigschepen, kruisers, torpedojagers (destroyers), onderzeebooten en mjjnleggers; b. het totaal aantal vaartuigen van elke categorie of c. de totale tonnage onderscheidenlijk van de navolgende vier hoofdcategorieën: slagschepen, vliegtuigschepen, ander boven water varend materieel, onderzeevaartuigen. Beide groepen kennen een tweetal aanvullende kenmerken of factoren voor vergelijking, n.1.: — den leeftijd der schepen, — de bewapening aan geschut en torpedolanceerinrichtingen, waarbij de Engelsch-Amerikaansche groep, behalve het aantal, ook het kaliber der kanonnen en de doorsnede van de lanceerinrichtingen wil beschouwd zien. 47 Laatstbedoeld voordeel wint voor ons aan beteekenis na de jongste communistische woelingen op Java en West-Sumatra. De methode ter beperking van den diensttijd heeft uit een ontwapeningsoogpunt het voordeel, dat zij, vooral in dienstplichtlegers, de geoefendheid van den troep terugbrengt en dus hun geschiktheid om voor agressie te worden gebezigd vermindert. Dit geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de legers met langen diensttijd (meer dan 2 jaar) maar ook voor die met een oefentijd aan den bovenkant van den korten oefeningstijd (10 tot 18 maanden). Ernstig waarschuwt het rapport er echter voor dat vermindering van den duur van den diensttijd beneden een bepaalde limiet de oefening en zelfs de defensieve capaciteit van den troep in de waagschaal zou kunnen stellen. Enkele gedelegeerden spraken dan ook over den zeer korten diensttijd, den „service a tres court terme", als „service a trop court terme". Als niet te onderschatten voordeel wordt erkend, dat daardoor de persoonlijke lasten worden verminderd. Ten aanzien van den invloed van den beperkten diensttijd op de kaderopleiding wordt het nadeelig geacht, dat aangezien de kaderopleiding in ieder geval alsdan een langeren diensttijd, vraagt, daardoor een ongelijkheid in de militaire lasten ontstaat waaraan men in sommige landen slechts tegemoet zou kunnen komen door uitbreiding van het beroepskader. Bij ons is vermindering van den oefentijd gepaard gegaan met vermindering van het beroepskader. De Fransche reorganisatievoorstellen, waarbij de oefentijd van \y% jaar wordt verminderd tot 1 jaar, voorzien tevens in een vermeerdering van het beroepskader met 50 %. Bij de methode ter beperking van het jaarlijks in te lijven contingent beneden de rekruteeringsmogelijkheid, welke methode van Nederlandschen oorsprong is, werd door de Fransche groep een groot aantal nadoelen opgesomd, kennelijk met de bedoeling om te doen uitkomen, dat deze methode onbruikbaar is voor de practijk. Evenmin wil deze groep van sommige voordeelen weten, welke de groep van links daaraan toekent o.a., dat deze methode zeer doeltreffend is, omdat zjj zoowel van invloed is op de effectieven onder de wapenen als op de geoefende reserves en verder dat de vredesstrgdkrachten van dienstplichtlegers daardoor onmiddellijk worden beperkt terwijl zulks geleidelijk geschiedt ten aanzien van die voor oorlogstijd (zie. ook blz. 52). Als hoofdnadeel wordt door alle delegaties opgemerkt, dat (belangrijke) contingentsvermindering voor sommige staten een vermeerdering van diensttijd onder de wapenen tot een zoo groot aantal jaren vereischt, dat het getal gelijktijdig onder de wapenen zijnde lichtingen voldoende is om te voorzien b.v. in de permanente dekking hunner grenzen. Deze vermeerdering van ongelijken persoonlijken druk door verlenging van den diensttijd nu wordt onmogelijk geacht voor de randstaten 48 van landen, welke niet tot de ontwapeningsconventie zouden toetreden. De Fransche groep voegt er aan toe, dat hetzelfde het geval is voor staten, waarvan de eventueele tegenstanders over een groote (potentieele) oorlogskracht beschikken, zelfs wanneer zij aangesloten zouden zjjn bij bedoelde ontwapeningsconventie. Om de eerste reden wordt betwijfeld of de randstaten van Rusland: Polen, Tsecho-Slovakjje, Roemenië e. a. contingentsvermindering willen aanvaarden; om de tweede reden geldt deze twijfel ook ten aanzien van België en Frankrijk. Een en ander te meer omdat als verder nadeel door de betrokken groep is opgemerkt, dat de staten, welke een groote legersterkte voor hun verdediging behoeven, door deze methode verhinderd zouden zijn om voldoende geoefende reserves te vormen. Aangeteekend zij, dat de vermindering van het geboortecijfer in Frankrijk een noodlottigen invloed heeft op de contingentssterkte; dit zal vooral in de jaren na 1936 tot uiting komen. Bjj de methode ter beperking van het aantal man-dagen, welke van Zweedsche herkomst is, wordt rekening gehouden met het personeel, dat zich onder de wapenen bevindt en het aantal dagen van den diensttijd. Bjj 3.000.000 man-dagen per jaar kan een land dan, hetzij b.v. 20.000 man gedurende 150 dagen onder de wapenen houden, hetzij b.v. 40.000 man gedurende 75 dagen. De methode is elastisch en deelt in de voordeelen van die van beperking der effectieven, van den duur van den diensttijd en van het jaarlijksch contingent. Zij schjjnt vooral van waarde voor legers met zeer korten diensttijd, die dezen bovendien aanvullen met herhalingsoefeningen. Een nadeel van Fransche zijde komt hierop neer, dat een land, hetwelk volgens deze methode in den regel b.v. 20.000 man gedurende 150 dagen per jaar onder de wapenen heeft, gerechtigd is zonder daarvan gewag te maken b.v. 200.000 man gedurende 15 dagen te verzamelen. Dit komt overeen met een mobilisatie. Ten aanzien van de vooroefeningen zou men nog verder kunnen gaan en het aantal „man-uren" in rekening moeten brengen. Bh' de methodes ter beperking van het materieel in dienst komt weer de tegenstelling tot uiting betreffende de waarde, toegekend aan het opgelegd materieel. Nochtans koppelt de Fransche groep bij de methodes van beperking het materieel niet vast aan de vredes-effectieven, wat wel, gelijk reeds is opgemerkt, het geval is bij de kenmerken van vergelijking. Daardoor krijgt ten minste het materieel in dienst bij het toepassen van de eenmaal, mede door vergelijking vastgestelde beperking, dezelfde waarde als de effectieven. Terwijl de Engelsch-Nederlandsche groep onder opgelegd materieel1) !) De Fransche uitdrukking voor opgelegd materieel, welke in den oorlog burgerrecht of liever militairrecht heeft verkregen, is „matériel stocké"; het is merkwaardig, dat dit woord uit het Engelsen is afgeleid, terwijl de Engelsche gangbare uitdrukking niet is „material in stock" maar „material in reserve". 49 van de landmacht verstaat al het militaire materieel van een land, dat niet wordt gebezigd bij de vredesstrijdkrachten in dienst, wil de groep van rechts het opgelegd materieel slechts beschouwd zien onafscheidenlijk van het burgermaterieel, dat hij mobilisatie wordt gevorderd om dg bewapening en de uitrusting van de gemobiliseerde strijdkrachten te ■vormen of aan te vullen (zie de desbetreffende verklaring bij het antwoord op vraag I). Als voordeel wordt door alle delegaties opgemerkt, dat deze methode die ter beperking der vredeseffectieven aanvult en, indien zij ook op het opgelegd materieel betrekking heeft, het aantal geoefende reserves beperkt dat bij het begin van de mobilisatie te velde kan worden benut. De groepen ter linkerzijde erkennen daarbij, dat de methode op zich zelf toegepast reeds in belangrijke mate de gevechtskracht van een land bij het begin van een oorlog kan verminderen. Als belangrijk nadeel wordt algemeen opgemerkt, dat de materieelmethode ingrijpender is voor landen die zelf geen oorlogsmaterieel kunnen vervaardigen dan voor andere landen. Het verschil in standpunt tusschen beide groepen komt vooral naar voren bh' het nadeel, dat bh' beperking van het opgelegd materieel de mobilisatiemogelijkheden der verschillende staten kunnen worden afgeleid. Dit kan niet worden ontkend, maar is een voorwaarde voor een werkelijk ingrijpende beperking der bewapeningen. De rechtsche delegaties voegen er aan toe, dat daardoor mede het geheime karakter wordt aangetast van de maatregelen, welke een staat heeft genomen voor de organisatie van zijn nationale defensie, welk geheim karakter van groot belang is voor de werkdadigheid dezer organisatie. Dit is aan gerechten twijfel onderhevig. Bij ons is de oorlogsorganisatie voor het grootste gedeelte niet meer geheim, evenwel kunnen daaruit geenszins worden opgemaakt de wijze waarop de mobilisatie is geregèld, noch de maatregelen van strategische oorlogsvoorbereiding. Twee bijzondere methodes leenen zich ter uitvoering van de beperking van het materieel. De eerste bestaat in het afzonderlijk beperken van alle categorieën van het materieel b.v. aan de hand van de gedetailleerde naamlijst van de Conventie betreffende den internationalen handel in wapenen1). Deze methode werkt een zeer strikte limitatie in de hand. De tweede methode beperkt slechts de 5 hoofdsoorten van materieel afzonderlijk en wel op de meest algemeene wijze t.w.: 1. het geschut van alle kalibers, door beperking van het totale gewicht van den geheelen geschutvoorraad. Een staat, die b.v. 175 ton. geschut mag houden, is dus vrij om deze hoeveelheid te verdeelen b.v. over 250 kanonnen van 7 c.M. (gewicht 350 KG.) en 70 kanonnen van x) In bijlage I van de Conventie betreffende de controle van den internationalen handel in wapens, munitie en krijgsmaterieel komt een lijst, bestaande uit 12 rubrieken, voor. 50 10 c.M. (gewicht 1250 K.G.), dan wel b.v. over 375 kanonnen van 7 c.M. en 35 van 10 c.M.; 2. de mitrailleurs door beperking van het aantal; 3. de handvuurwapenen eveneens door beperking van het aantal; 4. de munitie door beperking van het totale gewicht van den geheelen munitievoorraad; 5. de vechtwagens en de pantserwagens door beperking van het aantal. Deze methode heeft het voordeel van betrekkeljjken eenvoud in de toepassing en laat een staat vry om op het gewenschte oogenblik de organisatie van zhn geschutbewapening en munitievoorziening te wijzigen in verband met zijn bjjzonderen toestand en de vooruitgang van de techniek. Het is te betreuren, dat de ontworpen methodes van beperking zich ook niet tot de geschutkalibers uitstrekken zooals bh' de zeemacht. Daardoor zou de verhindering van den wedstrijd naar de vermeerdering van de uitwerking van het geschut zijn bevorderd. Een eenvoudige indeeling zou daarbij de voorkeur verdienen zooals bv. bij de bestrijding van den internationalen wapenhandel waarbij de kalibers voor kanonnen en houwitsers worden onderscheiden in die van 15 c.M. of daarboven en die beneden 15 c.M. De methode ter beperking van den aanmaak en den invoer van oorlogsmaterieel wordt slechts toelaatbaar geacht op voorwaarde dat een staat, die om finantieele of andere redenen in den loop van een jaar het hem door de Conventie toegedachte materieel niet heeft kunnen vervaardigen of invoeren, gerechtigd wordt om den aanmaak of invoer voor de volgende jaren met evenveel te verhoogen. De methode ter beperking van het aantal groote vredeseenheden is betrekkelijk eenvoudig, terwn'1 haar toepassing gemakkelijk kan worden gevolgd uit openbare stukken. Mede omdat de samenstelling van de groote eenheden voor de verschillende landen verschillend mag zijn, is deze methode slechts werkdadig op voorwaarden dat: —■ de effectieven eveneens worden beperkt, anders zou men de overblijvende groote eenheden overmatig kunnen vullen met troepen; — de groote eenheden voor eenzelfde land van een zelfde type zijn voor wat betreft de samenstelling van hun staven, die van de lagere eenheden en hun voorziening aan materieel; — voor hetzelfde land geen versterking van een groote vredeseenheid mag plaats vinden. Een voorbeeld van de toepassing dezer voorwaarden in de practijk vindt men o.m. in het Vredesverdrag van Versailles, waarbij in deel V is bepaald, dat Duitschland niet meer dan 7 infanteriedivisiën en 3 cavaleriedivisiën mag onderhouden van een samenstelling en met een bewapening als tot in details is aangegeven in de daarbij behoorende staten. 51 Bovendien moet voor landen, aan welke de zorg voor de beveiliging of de binnenlandsche veiligheid van overzeesche gewesten toevalt, de mogelijkheid open blijven staan tot het telkens zoo noodig vormen van speciale groote eenheden, geschikt voor deze afzonderlijke taak. Last not least biedt het rapport niet minder dan zeven methodes ter beperking van de geoefende landmacht-reserves, tegen elk van welke methodes de groep van rechts in een serie gemeenschappelijke nadeelen verzet aanteekent. Deze groep wil de beperking der landmacht reserves in ieder geval vastkoppelen aan die van de zee- en de luchtmacht. Uitgaande van haar reeds aangegeven standpunt, dat de geoefende reserves behooren tot de oorlogsbewapening en geenszins tot de bewapening aanwezig in vredestijd, wil zij hen niet aan beperking onderwerpen zonder gelijktijdig andere elementen waarvan de oorlogskracht van een land afhangt in rekening te brengen. Aangezien deze elementen evenwel in het algemeen niet kunnen worden beperkt, zouden zij, volgens deze groep, moeten worden onderworpen aan een, zooals zij het uitdrukt, verificatie van hun waarde en hun variaties. Kort en goed herhaalt zij dat voor de landen, welke door hun ligging verplicht zijn hun nationale verdediging in geval van agressie te bouwen op het gebruik hunner geoefende reserves, de beperking dezer reserves onmogelijk voorkomt alvorens volledig kan worden gerekend op andere, gelijkwaardige vormen van veiligheid. Daarentegen merkt dezelfde groep op, dat landen, welke door hun bijzondere politieke of aardrijkskundige ligging den tijd hebben om in geval van agressie hun ongeoefende reserves op te leiden, voor het tegenwoordige inderdaad beperking van geoefende reserves zouden kunnen overwegen. Zij hebben daarbij de politieke en geographische ligging van de Vereenigde Staten en van het Britsehe eilandenrijk op het oog. Maar nu is het wel hoogst merkwaardig dat Japan, dat in dit opzicht veel overeenkomst heeft met b.v. Groot-Brittannië, niet alleen ook voor wat de bezwaren tegen beperking der geoefende reserves betreft zich aansluit bij de Fransche groep, maar zieh zelfs heeft opgeworpen als de vurigste verdediger van het onbeperkt behoud daarvan. De eerste methode van beperking der geoefende reserves is die van de opheffing van den militairen dienstplicht; zij houdt dus in de overgang van de kader- en de militielegers naar de vrijwillige legers. Toch is deze methode blijkens de ter zake gevoerde debatten slechts „pour acquit de conscience" vermeld. Het verdient vooral de aandacht, dat deze methode niet als afzonderlijke methode voorkomt; het gaat dus niet om afschaffing van den plicht tot dienen. Dit denkbeeld werd door de delegaties der landen 52 met algemeenen of beperkten dienstplicht zelfs onbegrijpelijk gevonden. Het gaat er slechts om door afschaffing van den dienstplicht een — vrh' gezocht — middel te vinden tot het verminderen der geoefende reserves, omdat zooals bekend is de zooveel kleinere vrijwilligers-legers met langen diensttijd van 10 tot 20 jaar al zeer weinig geoefende reserves (oud-gedienden) hebben. Als technisch nadeel werd o.m. naar voren gebracht de onmogelijkheid om bij agressie den aanvaller het hoofd te bieden of deel te nemen aan een gezamenlijke actie aanbevolen door den Volkenbond met andere dan de vredeseffectieven. Ook het finantieele bezwaar, de hooge kosten verbonden aan de beroepslegers, waarmede vooral kleine staten als Hongarije, Oostenrijk en Bulgarije thans sukkelen, wordt in het rapport naar voren gebracht. De tweede methode van beperking der geoefende reserves (n.1. door beperking van het jaarlijksch in te lijven contingent, zoomede de derde, voortvloeiende uit beperking van het materieel, zb'n reeds bü die beperkingsmethodes behandeld, eveneens de vierde, welke beoogt de hoedanigheid van de geoefende reserves te verminderen door den duur van het verblijf onder de wapenen, zoowel voor eerste oefening als voor herhalingsoefening, aan banden te leggen. De vijfde methode beoogt de beperking der geoefende reserves te verkrijgen door aan een beperking van het beróepspersoneel te verbinden een bepaalde maximum verhouding tusschen dit personeel en de onder de wapenen geroepen manschappen. Het voordeel van deze methode is dat men den snellen aanwas van het vredesleger bjj mobilisatie, dus het gebruik en de opleiding van de geoefende reserves beperkt. De zesde methode, evenals de v^fde van Duitschen oorsprong (door de Franschen niet geheel ten onrechte als „hindermethode" beschouwd, en dienende als tegenzet voor controlemaatregelen toegepast door de verscheidde intergeallieerde controlecommissie) heeft de strekking om de administratieve boeking der geoefende reserves op te heffen of te beperken tot een beperkt aantal jaarklassen, zoodat hun verdere mobilisatiebestemming niet is geregeld en dus moeilijkheden bij de mobilisatie ontstaan. De zevende methode, van den Belgischen luitenant-generaal de Ceuntnck, berust op het beperken van den totalen duur van het wettelijk dienstverband. Zooals bekend, wordt algemeen een verband van 20 jaar voor de dienstplichtigen normaal geacht; voor het dienstplichtig kader is, ook bij ons, het dienstverband langer (onderofficieren 25 jaar, officieren 30 jaar). De strekking van de zevende methode is om den duur van het dienstverband te beperken. Practisch geschiedt dit reeds ten onzent omdat de 16de—20ste lichting, de zoogenaamde aanvullingsreserve, geen bepaalde indeeling in het gemobiliseerde leger heeft en bij mobilisatie eerst na behoefte kan worden opgeroepen. Behoudens noodzakelijkheid, geschiedt de oproeping dezer lichtingen niet gelijktijdig met de jongste 15. Daardoor wordt, zooals de zevende 57 2. beperking van de militaire luchtvaart rekening houdende met de ontwikkeling van de burgerluchtvaart. Voorstanders: alle delegaties., behoudens die van Duitschland, Groot-Brittanië en de Vereenigde Staten, die zich onthouden; 3. beperking van de militaire luchtvaart zonder rekening te houden met de burgerluchtvaart. De linker groep delegaties, waarin Argentinië in de plaats treedt van Chili, terwijl Finland ontbreekt, erkent dat: — beperking uitsluitend van de militaire luchtvaart het voordeel heeft de oplossing' van het vraagstuk eenvoudiger te maken, — het een eerste stap vormt op den weg naar vermindering der luchtvaartbewapeningen en ten slotte — het voor het tegenwoordige de beste oplossing voor de practijk vormt. Niet minder dan 10 methodes van beperking van de militaire luchtvaart komen in aanmerking. Verschillende van deze methodes brengen politieke vraagstukken op den voorgrond; in het rapport kómt evenwel slechts de technische zijde naar voren. De methodes van beperking hebben betrekking op: L het luchtvaartpersoneel van alle categorieën in vredestijd in dienst met afzonderlijke specificatie van het daartoe behoorend aantal vliegtuigbestuurders (ingediend door Japan en Zweden); 2. de geoefende reserves der luchtstrijdkrachten (ingediend door Duitschland en de Vereenigde Staten) • 3. het aantal militaire vliegtuigen in dienst bij de luchtstrijdkrachten van het moederland; die van de overzeesche gewesten en van reserveafdeelingen vallen buiten dit voorstel van Britsche herkomst; 4. het totale motorvermogen van de vliegtuigen in vredestijd in dienst (dus niet medegerekend de motoren van reserve-vliegtuigen en de afzonderlijke reserve-motoren; het voorstel is afkomstig van Frankrijk en Italië); 5. het totale motorvermogen als sub 4, doeh met inbegrip van de reserve-vliegtuigen (evenals de volgende van Spaansche herkomst); 6: het totale motorvermogen van alle militaire motoren, dus ook die in reserve; 7. de totale nuttige draaglast van de militaire vliegtuigen (Amerika en Finland); 8. de vervaardiging en den invoer van militair luchtvaartmaterieel (Frankrijk en Finland); 9. de militaire, zoowel als de burgerluchtvaart,, door rechtstreeks te beperken het in vredestijd in dienst zijnde militaire luchtvaartpersoneel en -materieel en indirect de luchtstrijdkrachten in oorlogstijd. Daarbij vast te stellen de maximum behoeften voor de burgerluchtvaart. 68 rekening houdende met de mogelijke ontwikkeling daarvan binnen een bepaald tijdsverloop (afkomstig van de Fransche delegatie en een 5-tal andere); 10. het totale motorvermogen van de militaire en de burgerluchtvaart te zamen beschouwd, gepaard aan een afzonderlijke beperking van de militaire luchtvaart zoowel voor het moederland als overzeesche gewesten. Een staat aanvaardt volgens deze methode b.v. een beperking van het totale motorvermogen van zijn militaire en burgerluchtvaart te zamen tot 5Q0.000 paardenkrachten en te zelfder tijd een beperking van zün militaire luchtvaart tot b.v. 200.000 P.K., waarvan b.v. 125.000 P.K. voor het moederland. De hiervoren bedoelde, in het rapport ter linkerzijde voorkomende, delegaties hebben deze methode, welke de burgerluchtvaart beperkt, zelfs niet in behandeling willen nemen, ook omdat zij zich daartoe niet bevoegd achten. Voor de bestuurbare luchtschepen is als elfde methode door de groep van rechts die van beperking van het totale volume van de in dienst zijnde militaire luchtschepen ingediend. VI. De methodes ter .gemeenschappelijke beperking van de Und-, lucht- en zeestrijdkrachten. Deze methodes, uitgaande van de Fransch-Italiaansche groep, hebben een politieken ondergrond. Ten grondslag ligt de bedoeling geen beperking van de landmacht toe te passen zonder daarmede gepaard gaande gelijktijdige zoo mogelijk zelfs evenredige beperking van de zeemacht. Tegenover vermindering b.v. van het sterke, goed uitgeruste Fransche leger moet huns inziens staan een overeenkomstige beperking van de Britsche vloot, omdat naar het gevoelen van deze groep de Britsche en de Amerikaansche vloot uit eén oogpunt van landsverdediging dezelfde cardinale beteekenis hebben als voor Frankrijk het leger Bij de behandeling van vraag Ib hebben deze delegaties dan ook m een afzonderlijke' verklaring grooten nadruk gelegd op de onderlinge afhankelijkheid van de bewapeningen te land, ter zee en ter lucht. Daartegenover staat, dat de Engelsch-Amerikaansche groep van delegaties der groote zeemogendheden van meening is, dat de beteekenis van de vloot niet kan worden afgewogen tegen die van het leger en dat zulks uit een oogpunt van de bewapeningsbeperking van geen invloed mag zfn — evenmin als zulks bij de zeemacht-conventie van Washington het geval is geweest — terwijl sneller met de beperking der bewapeningen voortgang kan worden gemaakt wanneer men concrete vraagstukken betreffende de landmacht, zeemacht en luchtmacht afzonderlijk behandelt. Bovendien kan bij de methodes ter beperking dezer drie categorieën afzonderlijk, altijd rekening worden gehouden 59 met het verband, dat tusschen ieder hunner bestaat; hierop is trouwens reeds in het rapport de aandacht gevestigd bij de behandeling van de methodes geldende voor ieder dezer categorieën. Bjj deze laatste opvatting sluit zich de Nederlandsche delegatie aan, daarbij evenals de Zweedsche en eenige andere opmerkende, dat b.v. het personeel van zelf in zijn geheel wordt beperkt wanneer het overeenkomstig de betrokken voorstellen bij elk der drie categorieën aan beperking wordt onderworpen. Daargelaten de methode van beperking, welke betrekking heeft op de gezamenlijke uitgaven voor leger, marine en luchtmacht, welke in de volgende studie wordt behandeld, is, als gemeenschappelijke methode, door de Franseh-Italiaansche groep ingediend die, betreffende de beperking van de gezamenlijke vredeseffectieven van landmacht, zeemacht en luchtmacht. Zonder bepaaldelijk afzonderlijke methodes ter zake voor te stellen merkt deze groep van delegaties verder op, dat de beperking van den duur van den diensttijd onder de wapenen, van het opgelegd, te vervaardigen of in te voeren materieel, dat voor de drie categorieën kan dienen, zoomede van de geoefende reserves (indien beide laatstbedoelde methodes, in strijd met de meening dezer delegaties, bruikbaar werden geacht voor de landmacht) ook voor de drie categorieën: land-, zee- en luchtmacht, gezamenlijk zouden moeten gelden. Deze groep van delegaties gaat zoo ver bij de geoefende reserves van de land-, zee- en luchtstrijdkrachten aan te trekken het personeel van de koopvaardijmarine, van de handelsvloten en van de burgerluchtvaart. Zjj merkt daarbij zelfs op, dat de eene soort niet rechtstreeks mag worden gelimiteerd, zonder ook de andere rechtstreeks te beperken. Een zoo krasse uitspraak behoeft geen verder commentaar! DE UITGAVEN VOOR DE DEFENSIE. I. Algemeen. Sedert verscheidene jaren hebben de uitgaven voor de defensie, bezien uit het oogpunt van beperking .der bewapeningen en van de daaruit voortvloeiende lasten, de opinie van de beschaafde wereld in het algemeen en van de leden van den Volkenbond in het bijzonder bezig gehouden. Het heeft toch veel aantrekkelijks om in den nervus rerum indirect alle bewapeningen en oorlogsvoorbereidingen met één slag te treffen. Dan ook, zoo scheen het, zou het niet noodig zijn om in moeizamen, langdurigen arbeid vast te stellen wat eigenlijk bewapeningen zijn; hoe men de bewapeningen en de verschillende vormen daarvan onderling zou kunnen vergelijken; welke bewapeningen een defensief, welke meer een offensief karakter hebben; welke voor beperking in aanmerking komen; welke methodes ter toepassing zouden kunnen dienen en, ten slotte, welke maatsaf voor iedere bewapeningscategorie zou moeten worden aangelegd. Door het beperken en wellicht evenredig verminderen van de budgetten voor de defensie der verschillende landen, zoo was het denkbeeld, zou men een begin van beperking der bewapenin gen over de geheele linie bereiken. Onder den indruk van de zeer groote uitgaven waarmede de budgetten als gevolg van den oorlog — nog gezwegen van den schuldenlast in den oorlog opgestapeld — waren belast, hechtten reeds de eerste en de tweede algemeene volkenbondsvergadering groote waarde aan gegevens nopens de variatie in de uitgaven voor de landsverdediging van elk land op zich zelf en de tendenz, welke in het beloop van deze uitgaven over achtereenvolgende jaren tot uiting kwam. In Juli 1922 besloot de „Commission temporaire mixte"1) te beginnen met de uitgaven voor de nationale verdediging der verschillen de landen vóór en na den oorlog, in statistische tabellen te verzamelen. Deze tabellen boden evenwel nog niet veel houvast. De, in de het eerst uitgekomen serie van September 1922 getroffen, vergelijking i) Deze raadgevende volkenbondscommissie — niet te verwanen met de gemengde commissie, toegevoegd aan de voorbereidende ontwapeningscommissie — bestond uit 6 deskundigen op politiek, sociaal en economisch gebied, 6 militaire deskundigen, 4 deskundigen op finantieel gebied en 6 werkgevers en werknemers van het Internationaal Arbeidsbureau. 61 tusschen het defensiebudget van een land voor het jaar 1913 en dat voor de jaren 1920, 1921 en 1922 moet m.i. als weinig deugdelijk worden beschouwd. De toestanden, mede als gevolg van den oorlog, waren, vooral in de eerste jaren na den oorlog als gevolg van uitgaven welke daarmede rechtstreeks verband hielden, doch ook anderzijds van inkomsten welke verbonden. waren aan den verkoop van oorlogs materieel, zoo verschillend met die vóór den oorlog, vooral ook door de depreciatie der valuta in een aantal landen, dat op een dergelijke ver gelijking geen peil valt te trekken. Zij werd dan ook bh' de volgende serie, die van September 1923, achterwege gelaten. Hoe meer men zich in dezen arbeid verdiepte, des te sterker kwamen de moeilijkheden, verbonden aan hetgeen vooral den niet-deskundige zoo eenvoudig leek, naar voren. Reeds de beteekenis van de cijfers van uitgaven voor de defensie der verschillende landen is zeer verschillend omdat het systeem van comptabiliteit even verscheiden is als er staten zijn. En zelfs bestaan soms belangrijke verschillen voor een zelfde land tusschen de inrichting van het budget voor het leger en dat voor de marine. Sommige landen brengen in het budget in rekening de bruto-uitgaven, andere alleen de netto-uitgaven, d.w.z. dat van eerstbedoelde uitgaven worden afgetrokken: het inkomen als gevolg van den verkoop van verouderd materieel, de terugbetaling van andere departementen, de bijdragen van overzeesche gebiedsdeelen in de defensie, de inkomsten, voortvloeiende uit weerbelastingen en produceerende militaire inrichtingen, enz. Dat het verschil tusschen de ruwe en de zuivere uitgaven geenszins kan worden verwaarloosd blijkt b.v. uit de begrooting 1922—'23 voor Groot-Britaanië, waarbij dit verschil 15 millioen pond sterling bedraagt, zijnde iy2 maal het bedrag van onze toenmalige defensie-uitgaven voor leger en vloot te zamen. Verder komen voor sommige landen de uitgaven voor kruitfabrieken, arsenalen e.d. niet voor onder leger en marine, maar moeten zü elders in de begrooting worden gezocht. Hetzelfde is somtijds het geval met de uitgaven, verbonden aan de militaire pensioenen, welke men b.v. terugvindt onder de begrooting voor finantiën inplaats van onder oorlog en marine. Ook de verdeeling van de lasten voor de verdediging van overzeesche gewesten geschiedt dikwüls in geheel verschillende verhouding over het budget van het moederland en dat van bedoelde gebiedsgedeelten. Hetzelfde is het geval bü staten op federatieven grondslag, waarbü, behalve de algemeen gedragen uitgaven, iedere bondsstaat speciale militaire uitgaven heeft. De periode na den oorlog heeft, wü wezen er reeds op, nieuwe moeilÜkheden medegebracht. Desalniettemin heeft de Raad van den Volkenbond in overeenstemming met desbetreffende resoluties van de Assemblee, herhaaldelük gepoogd om de volkenbondsleden er toe te brengen zich te verbinden om de uitgaven voor de defensie althans niet te doen toenemen en deze 63 betrekken. Zoo worden bij vraag III, als voorbeeld van regels, welke zouden. kunnen worden gevolgd bij de onderlinge vergelijking der bewapeningen, ook aangehaald de uitgaven. Wij vinden deze evenwel niet in denzelfden vorm terug bij het mandaat, hetwelk de voorbereidende ontwapeningscommissie aan haar beide subcommissies gaf. In haar aanwijzing a op het vragenstel Ho en III noodigde zij de militaire subcommissie (A) slechts uit tot een onderzoek van de kenmerken van vergelijking, zonder daarbij eenig voorbeeld, dus ook niet de uitgaven, te noemen (zie hiervoor de tweede studie). Subcommissie B ontving ter zake geen opdracht, doch nam dit onderwerp toch in studie en stelde harerzijds aan de gemengde commissie de afgeronde vraag: „Kan men den graad van bewapening van verschillende staten beoor„deelen door hun militaire uitgaven te vergelijken en door welke methode?" Bij de vraag, betreffende de methodes, welke zouden kunnen worden gevolgd tot de beperking der bewapeningen, had de Raad eveneens als voorbeeld aangegeven „de vermindering van de uitgaven voor de „nationale defensie". De voorbereidende ontwapeningscommissie kleedde evenwel haar opdracht aan haar beide subcommissies in dit opzicht veel voorzichtiger in. Nadat zij een aantal methodes aan de hand doet, zegt zn' nopens de defensie-uitgaven: „Ook is aan de hand gedaan dat een beperking van de strijdkrachten „zou kunnen worden uitgevoerd door vermindering of beperking der ..uitgaven voor de nationale verdediging. „De commissie wenseht het advies der beide subcommissies te kennen „betreffende dit punt en ten aanzien van de voorwaarden van toepas„sing dezer methode, voor geval zn' van meening zijn, dat zij zou „kunnen worden toegepast". Voor het geval zij van meening zijn, dat deze methode zou kunnen worden toegepast.' Wij zullen hieronder zien tot welke conclusies de beide subcommissies ter zake van deze toepassing zijn gekomen en teekenen hierbh' reeds dadelijk aan, dat in de subcommissie A alle staten waren vertegenwoordigd, welke van den aanvang af aan de ontwapeningscommissie deelnamen en dat in het rapport ook de meening van delegaties tot uiting is gebracht, wanneer deze afweek van anderen. De subcommissie B daarentegen renvoyeerde ook deze opdracht in eersten aanleg aan vorenbedoelde gemengde commissie. Voor de samenstelling dezer commissie zij verwezen naar de desbetreffende noot in de eerste studie. In de gemengde commissie waren evenwel verschillende delegaties, behoorende tot de voorbereidende ontwapeningscommissie, niet vertegenwoordigd. Het ligt dus voor de hand, dat de subcommissie B, hoewel zij eenvoudigheidshalve het rapport van de gemengde commissie €5 — de dienst van bebaking en betonningen en de hydrographisehe dienst valt bjj enkele landen onder „marine", bij andere onder „waterstaat ''; — in sommige gevallen verrichten leger of maritieme instellingen ook arbeid van niet-militair karakter b.v.: rijkswerven, geweerfabrieken, topographische inrichtingen; — de subsidies voor particuliere industrieën, welke ingericht moeten zijn op de vervaardiging van oorlogsmaterieel, komen hu eens voor bij „oorlog" of „marine" dan weer bh' „handel en nijverheid"; — buitengewone uitgaven b.v. voor bewapeningsfondsen bij aankoop van nieuw geschut, aanleg van nieuwe versterkingen e.d. worden somtijds behandeld onder de desbetreffende leeningen; — enz., enz. .Inderdaad hangen de verschillen, welke tusschen de methodes van wettelijke rekenplichtigheid van de uitgaven der verschillende landen bestaan, gewoonlijk nauw samen met principieele grondwettelijke verschillen of berusten zij op traditie. Een hervorming van de begrootingen voor de defensie zou trouwens in de meeste gevallen een reorganisatie van het geheele budgetaire' stelsel van een land vereischen. Het is dus niet te verwonderen, dat de subcommissie A den wensch uit, dat onverwijld de bestudeering worde ter hand genomen van de middelen, dienstig tot het, naar de mate van het mogelijke, vergelijkbaar maken van de defensiebudgetten der'verschillende staten De gemengde commissie doet daartoe reeds een middel aan de hand n.1. om, naast de begrootingen, van regeeringswege de noodige overzichten omtrent de uitgaven voor de defensie te doen verstrekken ingericht volgens een standaard-model. Deze commissie geeft wel is waar een algemeen plan voor de inrichting van dit model-overzicht doch het de definitieve samenstelling daarvan over aan een aantal bnzonder m de samenstelling van de militaire begrootingen doorknede' deskundigen. Ondanks de groote verscheidenheid in de inrichting van de begrootingen der verschillende staten, kunnen de uitgaven voor de defensie in twee groote groepen worden onderscheiden, die voor de effectieven en die voor het materieel. Ook voor deze twee hoofdcategorieën gaan de experts van de gemengde commissie na of vergelijking tusschen de verschillende begrootingen mogelijk is. Hetzelfde doet de kundige controleur van legeradministratie Jacomet in een toelichting van het Fransche standpunt, gegeven in de subcommissie A. Beide beschouwingen komen tot de slotsom, dat de uitgaven voor het personeel in de onderscheidene legers in het geheel niet met elkander kunnen worden vergeleken. Daarvoor verschilt b.v. reeds de betaling van den — dikwijls ook gehuwden — vrijwilliger van het staande leger te veel met de karige soldij van den dienstplichtige van het kaderleger, 74 Ten aanzien van de uitgaven voor de effectieven zijn de deskundigen ook op een onderdeel gestrand: de kosten voor opleiding en oefening kunnen niet zoodanig worden opgemaakt, dat een algemeen geldend overzicht wordt verkregen. ; Het valt dan ook niet te verwonderen, dat, hoewel het comité in het model-overzicht de verschillende uitgaven over niet minder dan 1216 rubrieken heeft verdeeld, de slotsom is, dat dit model-overzicht slechts een proeve vormt ten behoeve van verdere studies op dit gebied. M. a. w. is het 11-tal finantieele experts ^er na een diepgaand onderzoek nog niet in geslaagd om een voor de praktijk geschikt eenvoudig modeloverzicht van de voornaamste uitgaven samen te stellen. Men bedenke daarbij, dat een dergelijk uniform overzicht der defensie-uitgaven van de verschillende Staten, ook wanneer men in de samenstelling daarvan zal zijn geslaagd, geenszins zal kunnen dienen ter vergelijking der bewapeningen, maar slechts om den ontwikkelingsgang van de bewapeningen van iederen Staat op zich zelf te kunnen volgen. Het moet dienen om het inzicht in de uitgaven der verschillende landen te vergemakkelijken, uitgaven, welke dikwijls moeilijk zijn te volgen in het doolhof der budgetten. Intusschen laat het zich voorzien, dat de experts die 7 Juni weder bijeenkomen, er ten slotte in zullen slagen een min of meer bruikbaar, sterk vereenvoudigd model-overzicht voor de uitgaven van de verschillende landen samen te stellen. Op grond hiervan is het waarschijnlijk, dat in het ontwerp voor een ontwapenings-conventie dergelijke overzichten ten grondslag zullen worden genomen al zullen zij nog verbetering moeten ondergaan. Zij zullen dan uitsluitend dienen voor het aangeven, zoowel van de jaarljjksche begrooting der defensie-uitgaven der verschillende Staten, als later van de bedragen, welke jaarlijks werkelijk zijn besteed. Wel zullen deze overzichten door sommigen gebezigd worden als aangrijpingspunt ter vergelijking der uitgaven, welke vergelijking tusschen verschillende landen dan veelal als tot dusverre tot oppervlakkige en onjuiste conclusies zullen leiden. Dit mag echter geen bezwaar vormen tegen de toepassing, het met deze publicatie beoogde beginsel van het geven van een algemeen inzicht in de verdeeling der uitgaven. Van een beperking aan de hand van dergelijke overzichten van het totaal van de jaarlijksche uitgaven voor de defensie, alsmede — als een afzonderlijk geheel beschouwd — van die voor het onderhoud, den aankoop en de vervaardiging van het oorlogsmaterieel, zal het in de uiteindelijke conventie wel niet komen. De Fransche denkbeelden ter zake, welke waren neergelegd in een ontwerp-conventie, ingediend door de Fransche delegatie, bleven een krachtige en goed geargumenteerde bestrijding vinden. 78 waren opgezet, de commissie slaagde er niet in door een fusie dezer ontwerpen een algemeen aanvaarde oplossing voor deze primaire beginselen te vinden. Vandaar de lange duur der beraadslagingen, vandaar ook het bevreemdend karakter van het in eerste lezing samengestelde stuk, hetwelk meer lijkt op een proces-verbaal van hoor en wederhoor der partijen in geschil, waarbij dan nog brokstukken zb'n weggelaten, dan op een contractstuk tusschen partijen, die tot overeenstemming willen geraken. En men kan Stresemann begrijpen, die in zijn groote Rijksdagrede van 23 Juni j.1. opmerkte, dat de oplossing van het ontwapeningsprobleem door het groot aantal besprekingen en resoluties haast tot een geheime wetenschap is geworden. Maar men vergete van den anderen kant niet, dat het ontwapeningsvraagstuk voor de centrale mogendheden eenvoudig moge schijnen, waar hen onder den ijzeren vuist der overwinnaars een oplossing werd opgelegd. Moet het niet door macht en geweld maar wetenschappelijk worden opgelost, dan vormt het een van de moeilijkste problemen, zoowel voor wat de militair-technische, als de economische, finantieele, politieke, moreele en psychologische zjjden betreft. Daarbij komt, dat er zich soms meer dan 2 partijen hebben gevormd, terwh'1 anderen zich in reserves hebben gehuld. En nog is dit dokument eenvoudiger gehouden dan zich eerst liet aanzien, omdat verschillende delegaties als b.v. de Nederlandsche en de Zweedsche slechts enkele opmerkingen in het ontwerp deden opnemen en — teneinde het geheel niet nog ingewikkelder te maken —, zich voorbehielden om hetgeen zjj verder bij de behandeling in eerste lezing aanvoerden, weder bij de tweede lezing te berde te brengen. Ook is vermeden door stemming te laten uitmaken in hoeverre bepaalde beginselen aanhangers vonden buiten den kring der voorstellers en hun supporters. Men ziet het opnieuw, dat de ontwapening allerminst door een eenvoudig schervengerecht kan worden beslist. Maar ook hier geldt Vondel's spreuk: „Een krijgsman wint genoeg, al wint hu" niet dan tjjd". Zoo is dan ook de verdere behandeling voor een zestal maanden geschorst en moeten de eerste uitkomsten worden beschouwd als de eerste moeizame trek van de ploegschaar door den woesten, nimmer sinds menschenheugenis bewerkten akker der ontwapening. Als resultaat van den eersten cyclus der werkzaamheden van de voorbereidende commissie is in ieder geval verkregen, dat de wondeplekken zh'n blootgelegd en de verschillen duidelijk naar voren zijn gekomen. Het is thans mogelijk op vastere gronden een diagnose te trekken van wat bereikbaar schijnt en wat nog onbereikbaar is. En het is aan geen twijfel onderhevig, zooals de Raad van den Volkenbond in zijn zitting van 15 Juni vaststelde, dat de vermindering en de beperking van de bewapening niet tot een einde kan worden gebracht zonder een nauwe samenwerking tusschen de Volkenbondsvergadering, den Raad en de talrijke commissies eenerzijds en de verschillende regeeringen, zoomede de publieke opinie harer landen anderzijds. Bij onder- 579 staande bespreking zij dus het zeer voorloopig karakter van het in eerste lezing vastgestelde, op den voorgrond gesteld. Ook de algemeene opzet van de ontwerp-conventie staat nog geenszins vast. De 3 groote categorieën van bewapening: landmacht, zeemacht en luchtmacht worden te zamen behandeld zoowel in een hoofdstuk effectieven als een hoofdstuk materieel. Nochtans kan het met het oog op de in vele landen geheel geseheiden administratieve en organisatorische behandeling van leger, marine en militaire luchtvaart later misschien wenschelijk worden geacht de splitsing niet te leiden over personeel en materieel, maar in de eerste plaats over de drie genoemde hoofdcategorieën van bewapening. Het niet deelnemen van Rusland aan den voorbereidingsarbeid heeft de daarvan verwachte gevolgen gehad. Niet slechts Finland, Polen en Rumenië, maar ook de andere randstaten van Rusland n.1. Estland en Letland, hoewel niet in de commissie vertegenwoordigd, hebben verkregen, dat te hunnen aanzien de uitvoering van alle belangrijke bepalingen ter beperking der bewapeningen wordt geschorst zoolang Rusland niet tot de conventie toetreedt. II. De Inleiding der Ontwerp-Conventie. Inleidingen zijn zoowel ontworpen door de Britsche en Fransche als de Duitsche delegaties; van beslissende beteekenis zijn zij niet. Britsch ontwerp. De Engelsche opvatting is, dat de beperking der bewapeningen vooral ten doel moet hebben om de onverhoedsche aanvalsmogelijkheid van een staat tegen anderen te verminderen. Het is vooral deze z.g.n. „striking power", welken de Engelschen terecht willen fnuiken. Zij handhaven, evenals alle andere vertegenwoordigde staten, het beginsel, dat een staat zich moet kunnen verdedigen tegen een belager; de Voorzitter, Jonkheer Loudon, sprak hierbij zelfs van het geheiligd karakter, dat de verdediging van de hoogste goederen tegen vreemd geweld draagt. Daarnaast, doch in de tweede plaats, wordt de noodzakelijkheid van beperking der bewapeningen betoogd ter verlichting van de zware finantieele lasten, welke de zorg voor de defensie met zich brengen. Een eerste Engelsche redactie was m.i. juister, omdat zij den vinger op de wondeplekken legde, door te wjjzen op den „wedijver in de bewapeningen", gaande tusschen de door den oorlog verarmde naties. Dat zulks minder aangenaam klonk voor bepaalde staten is duidelijk en is vermoedelijk de reden dat een meer algemeene redactie werd gekozen. Fransch ontwerp. In het Fransche voorwoord is van beperking van den „striking power", de aanvalsmacht in eersten aanleg, in zijn vollen omvang geen sprake. De Fransehen hebben zich daartegen altijd verzet en openlijk kwam de Fransche delegatie er thans voor uit, dat alleen mag worden beperkt wat kan worden gecontroleerd. Verschillende elementen 80 nu van het leger in eerste linie — b.v. de lichtingen met groot verlof, de opgelegde vuurmonden, mitrailleurs, enz. — kunnen haars inziens niet worden gecontroleerd en dus niet beperkt. Het Fransche voorwoord wijst eenigszins overbodig naar de mislükkingen op ontwapeningsgebied: het verdrag tot onderlingen bijstand en het Protocol tot vreedzame beslechting van geschillen, maar erkent dat de garanties, geboden door het grondverdrag van den Volkenbond en door de sindsdien gesloten partieele garantie-verdragen van onderlingen bijstand in geval van agressie (Locarno), het mogelijk maken een eerste etappe op den weg der beperking en vermindering der bewapeningen af te leggen. In de eerste plaats wordt dus genoemd de „beperking", zijnde de eigenlijke rem voor den bewapéningswedstrijd. Vermindering komt daarna. Doch, aangezien op den voorgrond wordt gesteld, dat deze conventie slechts een eersten stap vormt, is het duidelijk dat daarmede ook slechts een „beperkte" bewapeningsbeperking wordt verkregen. Duitsch ontwerp. Duitschland daarentegen, dat bij het Verdrag van Versailles zooveel mogelijk is ontwapend, spreekt in zijn voorwoord uitsluitend over een algemeene vermindering en grondt zich hierbij terecht op het beroemde artikel 8 van het grondverdrag van den Volkenbond, dat, als gezegd, de bakermat der ontwapening vormt en eveneens behandelt de reductie d.i. vermindering der bewapeningen. Nochtans acht Duitschland voor het bereiken van een belangrijken vooruitgang het afleggen van opvolgende etappen op ontwapeningsgebied noodig. III. De Effectieven, a. De ontworpen personeelbeperkingen. Is het reeds van belang te weten wat de ontworpen bepalingen ter zake van de beperking der effectieven bevatten, van nog grooter belang wellicht is het om na te gaan wat redelijker wijze geacht moet worden aan deze bepalingen te ontbreken. Daarom zal na een korte bespreking van het door de conventie gebodene, ook het daaraan ontbrekende worden aangestipt. Vredeseffectieven. Beperkt zullen worden: „de effectieven in dienst in de bewapende strijdkrachten of militair „georganiseerde formaties te land, ter zee en ter lucht en die, mitsdien, „onmiddellijk kunnen worden gebruikt, zonder dat het noodig is hen „te. mobiliseeren". Deze bepaling is zeer beperkt: alleen het personeel in dienst, hetwelk dus onder de wapenen is, deelt in de beperking, al wat, alvorens er over kan worden beschikt, moet worden gemobiliseerd, valt hierbuiten. Anderzijds vallen de ongemobiliseerde, militair georganiseerde formaties wel onder de beperking. Op deze „militair georganiseerden" en op wat ondèr mobiliseeren moet worden verstaan, kom ik hierna terug. 81 De vraag is open gebleven, welke effectieven in dienst zijnde onmiddellijk kunnen worden „gebruikt". Zijn hieronder ook begrepen de rekruten of slechts de geoefenden, wat verstaat men dus onder het „onmiddellijk gebruik"? Oorspronkelijk stond al even vaag in het van Fransche zijde afkomstige artikel, dat tot de hierbedoelde effectieven in dienst behooren zij die „immédiatement utilisabïes" zijn. Doch nadat van Nederlandsche zijde op preciseering was aangedrongen, werd deze uitdrukking gewijzigd in „peuvent être employées immédiatement". hetgeen de zaak niet bijzonder verduidelijkte. De Fransche „interpretatie" nu is, dat hieronder de ongeoefende rekruten niet vallen-als zijnde onbruikbaar te velde, maar wil een land de rekruten wel in rekening brengen, dan is het volgens de Fransche opvatting daarin vrij. De Belgische opvatting is dat de rekruten er wel onder vallen. Het is dus duidelijk, dat dit punt in tweede lezing behoorlijk moet worden opgehelderd; zooals in één der voorgaande studies is gebleken, vormde het ook in de militaire subcommissies een belangrijk punt van verschil, doch wist men daar althans waar men aan toe was. De mate van beperking van het personeel wordt voor ieder der verdragsluitende partijen vastgelegd in een 6-tal sterktestaten voor de landmacht, 2 voor de zeemacht en 2 voor de luchtmacht. Ten aanzien van de soorten strijdkrachten waarvoor deze sterktestaten zouden dienen en over hun inrichting, is heel wat te doen geweest, zoo zelfs, dat deze lijsten en haar indeeling in rubrieken (officieren, onderofficieren, manschappen) ten slotte niet in de bijlagen zijn opgenomen, terwh'1 zelfs de vermelding dat er een staat IV bij de landmacht zou zijn, eerst is te vinden onder het hoofdstuk „inlichtingen". Het is dus voor den oningewijde moeilijk om uit het voorloopige rapport whs te worden. Bepalen wh' ons kortheidshalve tot de landmacht en laten wij de militair georganiseerde formaties daarbij voorloopig buiten beschouwing, dan treffen wh' in het rapport de staten I, II, III, V en VI aan. Door de beperking worden vastgelegd het maximum van: I. De strijdkrachten van het moederland. De versterking daarvan uit overzeesche gebieden is dus in gewone omstandigheden buitengesloten. II. De overzeesche strijdkrachten, welke gestationneerd zijn in het moederland. Men kan dus — althans vóór het uitbreken van een oorlog — niet de strijdkrachten aldaar willekeurig opvoeren door aanvoer van elders. III. Het totaal van I en II. Voor landen die hun effectieven in moederland en overzeesche gewesten gescheiden houden. IV. Deze staat zou de strijdkrachten in de overzeesche gebieden moeten omvatten. Engeland wil deze effectieven aan geen beperking binden en de vermeerdering onttrekken aan de bemoeienis van den Volkenbond. 6 82 Frankrijk daarentegen en vooral Japan, dat rekening moet houden met de troepen aanwezig in de overzeesche gewesten van enkele Europeesche mogendheden, wenscht evenwel ook hier vaststelling van het maximum. Het slot is, als gezegd, dat de staat ontbreekt bij de opgave der beperkingen, doch is te vinden in bij de door de verschillende staten jaarlijks over de sterkten te geven inlichtingen. V. Totaal der strijdkrachten in moederland en overzeesche gewesten te zamen. In een afzonderlijk artikel wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de volledige vrijheid bib'ft bestaan om — binnen de maximum grenzen voortvloeiende uit deze staten — de landmacht, gelet op de eischen welke de veiligheid stelt, naar behoefte'te verdeelen over het moederland ep de overzeesche gebieden. Indien dus het maximum van de strijdkrachten in de overzeesche gebieden overeenkomstig den wensch van Engeland niet wordt vastgelegd, behoudt ieder land de vrijheid om alle vredestroepen uit het moederland in geval van nood te verschepen naar een bepaald overzeesch gebied. De aandacht zij er nog op gevestigd, dat deze conventie slechts geldt voor vredestijd. In geval van oorlog behoudt een land de volledige vrjjheid om zijn legersterkte onbeperkt uit te breiden, zijn leger te verplaatsen, bepaalde gebiedsdeelen sterker te bezetten, enz. enz. Berekening der effectieven. In de staten wordt ingevuld de gemiddelde sterkte der effeetieven per dag onder de wapenen. Deze sterkte wordt verkregen door het totaal aantal mandagen dienst onder de wapenen gedurende een jaar te deelen door het aantal dagen van het budgetaire jaar, dus door 365 of 366. Een dienstplichtige, die dus V2 jaar dient, wordt bij de berekening van het gemiddelde der effectieven per dag voor de helft in rekening gebracht. Nu is het merkwaardige, dat deze bepaling van Fransche zijde afkomstig is. Daarmede stelt de Fransche delegatie, op grond van de adviezen harer militaire deskundigen, thans de methode der beperking volgens de mandagen op den voorgrond, welke methode zjj in het rapport der militaire subcommissie bestreed. Een bewijs te meer, hoe moeiljjk het nog is de technische zijde van het ontwapeningsvraagstuk in vasten, practischen vorm te gieten en hoezeer daarbij de inzichten nog aan wisseling onderhevig zijn. Een dergelijke opgave houdt dus ook rekening met het personeel, dat voor herhalingsoefeningen onder de wapenen is. Het maximum der troepensterkte op een bepaald oogenblik kan derhalve varieeren; de beperking strekt zich slechts uit tot het daggemiddelde van de sterkte der effectieven, berekend naar verhouding van het totaal per jaar. De quaestie is nogal ingewikkeld, zoodra de diensttijden voor de verschillende wapens en voor de opleiding tot de verschillende functies verschillen. In bijlage dezer geven wjj een overzicht van de op vorenbedoelde wijze 83 berekende dagsterkte van het Nederlandsche, Belgische en Zwitsersche leger. Er blijkt uit, dat alleen een dergelijke berekening een goed overzicht kan geven van de vredeseffectieven, omdat alle factoren, welke op de vredeslegersterkte van invloed zijn, er in kunnen worden verwerkt: eerste oefeningstijd der verschillende wapens, opleidingen, herhalingsoefeningen, vervolgoefeningen, beroepspersoneel, enz. Het zeer groote verschil tusschen de gemiddelde vredessterkte van het Belgische en van het Nederlandsche leger — resp. ongeveer 72.500 en 20.600 man — valt op, evenals de betrekkelijke groote sterkte — 11.300 man — voor Zwitserland als gevolg van de herhalingsoefeningen. Houdt men rekening met het groote verschil in de sterkte van de bevolking in Zwitserland (4 millioen) en Nederland (7,2 millioen) dan zijn in beide landen de gemiddelde vredessterkten der landmacht gelijk, terwijl die van België 3^2 maal grooter is. Kader in dienst. Teneinde te voorkomen, dat het aantal beroepsofficieren en onderofficieren de redelijke behoeften van een leger zou te boven gaan, is in een afzonderlijk artikel aangegeven, dat de sterktestaten voor de landmacht moeten bevatten het maximum aantal officieren en onderofficieren, waaraan elk land zich moet houden. Aangezien het verder bh' de hand over hand toenemende specialiseering in het militaire handwerk (bediening van verschillende soorten geschut, mitrailleurs en andere automatische wapens, hanteering van verbindingsmaterieel op telefonisch-, radio-, optisch- en ander gebied, van zoeklichtinstallaties, van toestellen voor den meetdienst en de triangulatie, van ponton-, torpedo- en pioniermaterieel, enz.) van groot belang is of een bepaald land veel beroepsvrh'willigers met langen diensttijd heeft, die als specialist kunnen uitmunten, dan wel den dienst van onderofficier zouden kunnen verrichten, is ook het maximum vastgelegd van de vrijwilligers beneden den onderofficiersrang, die langer dienen dan 2 jaar. Deze bijzondere beperking der kaders en der vrijwilligers beoogt aan een land de gelegenheid te ontnemen om snel en op eenvoudige wijze het vredesleger uit te breiden tot een veel sterkere onmiddellijk bruikbare aanvalsmacht (striking force), door de niet onder de wapenen zh'nde geoefenden (lichtingen met groot verlof) te encadreeren in het naar verhouding sterke beroepspersoneel. Door de aanvaarding van deze bepalingen werd het Engelsche denkbeeld op den achtergrond gedrongen, waarbij — geschoeid op het vrb'willigerssysteem, doch, en dit was een primaire fout, gelijkelijk geldend voor alle landen — bepaald zou worden, dat de sterkte aan officieren niet meer zou mogen bedragen dan 1 op de 15 man onder de wapenen en aan onderofficieren niet meer dan 1 op de • 9 man in dienst. De Britsche, . Chileensche, Amerikaansche en Japansche delegatie hebben zich niet vereenigd met de Fransche en Italiaansche conditio sine qua non dat vorenbedoelde regeling van de kadersterkte mutatis 84 mutandus ook zou moeten gelden voor de zeemacht en voor de luchtmacht. Waardoor ook hierbij de noodzakelijke eenheid van opvatting op het oogenblik nog lang niet is bereikt. De vier eerst bedoelde delegaties willen trouwens in geen enkele beperking van het zeemacht-en luchtmachtpersoneel treden, waarbij het maximum aanvaarde aantal zou worden onderverdeeld in officieren, onderofficieren en manschappen. De gronden welke zij daarvoor aanvoeren zjjn de volgende. De verhouding tusschen kader en manschappen wisselt bjj de vloot als het ware met het aantal scheepstypes. De voren geschetste plotselinge sterke expansie der eenheden, welke voor de landmacht met behulp van een naar verhouding sterk officiers- en onderofficierskorps wordt gevreesd, heeft voor het naar verhouding zooveel zwakkere marinepersoneel geen nuttig effect, omdat dan toch de schepen altijd nog komen te ontbreken. Bh' de luchtmacht is de organisatie van het personeel in de verschillende landen zoozeer verschillend, dat het vaststellen van verhoudingen tusschen kader en niet-kader niet mogelijk is. In Engeland b.v. zijn nagenoeg alle vliegers officier, in Frankrijk is een groot aantal van hen onderofficier. Daarentegen achten vooral de Polen het noodzakelijk juist bjj het personeel van de militaire luchtstrijdkrachten de groote, vaste kern: het beroepspersoneel afzonderlijk in de beperking te betrekken. Militair georganiseerde formaties. Met hand en tand houden de Fransche delegatie en de met haar samengaande delegaties er aan vast, dat de militair georganiseerde formaties in de beperking der effectieven worden betrokken. En het ontwerp geeft een definitie dezer politieformaties, welke overeenkomt met die, voorkomende in het rapport van de militaire subcommissie. Ik moge hiervoor verwijzen naar het gestelde in de voorafgaande studie. Intusschen blijft vooral de delegatie der Vereenigde Staten tegen het in de beperking betrekken der militair georganiseerde politiekorpsen e.d. Aangezien ook hier wordt gesproken van organisaties, welke kunnen worden „utilisées sans mesures de mobilisation" en niet is uitgemaakt waaruit dit „benutten" zal moeten bestaan — welk „gebruik" toch een criterium vormt om politietroepen als militair georganiseerd te beschouwen — is elk land vrij de bepaling uit te leggen naar eigen goeddunken. Zoodoende blijft b.v. de rijkspolitie, zoolang zn' maar door encadreering, sterkte, bewapening en uitrusting niet geschikt is gemaakt om voor oorlogshandelingen te worden gebruikt, buiten de beperking. Indien bij de berekening van de sterkte van de militair georganiseerde, veelal dus politioneele formaties, gevolgd werd het systeem van het aantal mandagen in dienst, zou geen juist overzicht van de werkelijke sterkte worden verkregen. Immers bij politieorganisaties is het, teneinde een bepaalde sterkte b.v. n man steeds in dienst te hebben, noodig, dat over in totaal 2 a, 3 X n man kan worden beschikt ter regelmatige aflossing, dienst bh' ziekte, verlof, enz. Een groot gedeelte 85 bevindt zich dan op een bepaald tijdstip feitelijk niet in dienst. Daarom luidt de desbetreffende bepaling, dat onder effectieven in dienst in de militair georganiseerde formaties moeten worden verstaan de werkelijke effectieven, t.w. het aantal dat voorkomt op de sterktestaten, volgens welke de traktementen worden verrekend. Begrip mobilisatie. Aangezien zoowel ten aanzien van de gewapende strüdkrachten als van de militair georganiseerde formaties wordt gesproken van mobilisatiemaatregelen, geeft het ontwerp een definitie van wat onder mobilisatie is te verstaan, t.w. het geheel der maatregelen ten doel hebbend alle of een deel der verschillende troepenkorpsen, diensten en formaties te voorzien van het personeel en materieel noodig voor den overgang van de vredessamenstelling in de oorlogsorganisatie. Deze definitie begrenst de mobilisatie tot den overgang van de bestaande vredeskernen in oorlogseenheden. Men kan er niet uit afleiden dat het mobiliseeren (geheel iets anders dan de toestand van mobilisatie) een gedurende den geheelen oorlog voortgezette handeling zou zijn, welke eerst haar eindpunt zou vinden bü de demobilisatie aan het einde van den oorlog. En dit is in zooverre van belang, omdat de groep Nederland met de Angelsaksische mogendheden, Zweden e.a. de beperking der bewapeningen niet willen „beperken" tot het vredesleger zooals de Fransche groep, maar uitbreiden tot het gemobiliseerde leger, hetwelk dus bü mobilisatie o.m. uit de onder de wapenen geroepen geoefenden en het door hen te bedienen materieel wordt gevormd. De Fransche en Italiaansche militaire deskundigen verzetten zich hiertegen bü de beraadslagingen in de militaire subcommissie. Zü ontkenden, dat men bü de moblisatie feitelük niet kan scheiden: eenerzüds het op oorlogsvoet brengen van de vredesafdeelingen door oproepen van de groot-verlofgangers en aanvulling van materieel uit de wapendepots, en anderzüds het vormen van geheel nieuwe afdeelingen tgdens den oorlog door het opleiden van ongeoefenden en den aanmaak van nieuw materieel. Daardoor willen zü aantoonen, dat indien men de geoefende reserves (de groot-verlofgangers) en het opgelegd materieel in de beperking zou willen betrekken, men ook rekening moet houden met de verschillende factoren, welk den oorlogspotentiaal van een land uitmaken, als de nog ongeoefende mannelüke bevolking van den dienstplichtigen leeftüd, de ontwikkeling van de industrieën, de economische hulpbronnen (voorraden aan yzer, staal, enz.), welke bü verderen duur van de „mobilisatie" gemobiliseerd zouden kunnen worden. Er kan hierbü echter feitelük niet meer sprake zün van mobiliseeren, want er is geen legerof vlootonderdeel dat „immobiel" was en voor den oorlog mobiel moet worden gemaakt; het bestond niet op vredesvoet en gaat vandaar niet over tot de oorlogssamenstelling. Er worden hierbü slechts handelingen verricht ter versterking, uitbreiding, aflossing of aanvulling van de 98 en als verkenningsvliegtuigen. Aangezien verschillende landen evenwel van de burgerluchtvaartmaatschappijen, door middel van de aan de subsidies verbonden militaire eischen, tot dusverre een soort „dépendances" der militaire luchtstrijdkrachten hebben gemaakt, is het noodzakelijk dat jaarlijks een volledige publicatie van het aantal, de soort en de voornaamste eigenschappen van de in een land in gebruik gestelde (dus gelicenseerde) burgervhegtuigen wordt gegeven. Dit wordt uitgedrukt in een artikel voorkomende in het hoofdstuk „uitwisselen van inlichtingen" van de ontworpen conventie. Een bezwaar is evenwel dat hier gegevens moeten worden verstrekt over alle burgervliegtuigen, terwh'1 de militaire reservevliegtuigen in het duister bib'ven. Het is uit dien hoofde dat de Duitsche delegatie haar eindoordeel ter zake heeft .opgeschort tot de tweede lezing. d. De uitwisseling van inlichtingen over het materieel. Het zesde lid van het bekende ontwapeningsartikel 8 van het grondverdrag van den Volkenbond schrijft voor, dat de leden van den Bond zich verbinden om op de openhartigste en volledigste wijze alle inlichtingen te wisselen, welke betrekking hebben op den graad hunner bewapeningen, op hun militaire-, maritieme- en luchtmachtprogramma 's en op den toestand van hunne industrieën, welke zich leenen tot oorlogsgebrüik. Daaraan is een begin van uitvoering gegeven in het inderdaad van jaar tot jaar aan belangrijkheid winnende „Annuaire militaire" van den Volkenbond waarin de ingediende gegevens zijn verwerkt. Doch slechts een begin; van den stand der bewapeningen op voet van oorlog wordt al heel weinig medegedeeld. Oorlogsorganisaties treft men er niet aan, gegevens over geschut en andere wapens in voorraad en de opgelegde munitie ontbreken op een enkele uitzondering na. Nu de waarschijnlijkheid groot is, dat niet tot rechtstreeksche beperking van het materieel zal worden overgegaan, is het van dubbel belang dat volledige publiciteit worde gegeven aan de bestaande wapenvoorraden, zoowel bij de troepen als in de arsenalen, parken, depots en staatsfabrieken, om niet te spreken van de particuliere wapenfabrieken, afzonderlijk genoemd in vorenbedoeld artikel 8. Alleen daardoor is het mogelijk de materieele krachtsinspanning van een land goed te volgen en kan de weg worden geopend tot latere rechtstreeksche beperking van het materieel. Doordat aldus met open kaart wordt gespeeld is het mogelijk het arbeidsveld der ontwapening beter te overzien. De wetenschap van wat de mogelijke tegenstander kan uitbrengen, voorkomt overdrijving bij hetgeen men van hem vreest. Bovendien wordt aldus, althans voor wat het materieel betreft, naar behooren gevolg gegeven aan het grondverdrag van den Volkenbond. Het is daarom dat de Nederlandsche delegatie heeft voorgesteld dat ieder der verdragsluitende staten telken jare een opgave zal indienen 99 betreffende de wapens en de munitievoorraden, zoowel in dienstgebruik als opgelegd, van de landmacht, de zeemacht en de luchtmacht. Deze lijst bevat een twaalftal rubrieken doch bepaalt zich uitsluitend tot de eigenlh'ke wapens en bh'behoorende speciale transport- of bedieningsmiddelen en munitie. Er komen niet op voor voertuigen, automobielen, enz., waarvoor modellen uit de burgermaatschappij kunnen worden gebezigd. Evenmin om gelijke reden: b.v. het voornaamste materieel van den verbindingsdienst, zoeklichten, helmen, gasmaskers, ponton- en schipbrugmaterieel, enz. Ter bevordering van de eenheid van opvatting komen de rubrieken dezer lijst overeen met die van categorie I, voorkomende in de conventie van 17 Juni 1925 nopens de controle van den internationalen wapenhandel. Blijkens de mondeling gegeven toelichting kan het materieel desgewenscht in groepen worden gerangschikt naar gelang van den datum van samenstelling van het materieel, b.v. mitrailleurs M. 90, M. 08, M. 20, enz. f\f^: Men zou denken dat een dergelijke integrale uitvoering van een voorschrift van het pact van den Volkenbond, mits door allen, geen bezwaar kan ontmoeten. Niets is minder juist. Wel is waar wist men blijkbaar niet goed op welke wijze zijn tegenstand te motiveeren, maar toen er bij de Japansche delegatie het hooge woord uit was, volgden oogenblikkelijk ook de Pransehe en Italiaansche, terwh'1, bij monde van Sir Cectl Hurst, wegens ongesteldheid van den eersten Britschen gedelegeerde, de Engelsche delegatie zich er voorloopig tegen verklaarde. Vooral de houding van Engeland doet vreemd aan, omdat van Britsche zijde steeds naar de grootst mogelijke publiciteit en openhartigheid is gestreefd, getuige de houding der delegatie in zake de beperking van de geoefende reserves. De motieven waaraan de tegenstand is ontleend — Japan kwam er rondweg voor uit — zijn, dat de zorgvuldig bewaakte geheimen voor wat betreft de materieelvoorziening van het gemobiliseerde leger door de te geven ruime inlichtingen in gevaar zouden worden gebracht. En men meent zich te kunnen dekken achter het eerste lid van artikel 8, hetwelk de bewapeningssterkte afhankelijk maakt van den verkregen graad van veiligheid. Zoo wil men bh' analogie ook de mate van publiciteit (zesde lid) afhankelük stellen van deze veiligheid. Dit juridisch bedoeld betoog is in werkelükheid onhoudbaar en in strüd met den tekst van het zesde lid dat, als gezegd, spreekt van een uitwisseling van inlichtingen'betreffende den stand der bewapeningen „de la manière la plus franche et la plus compléte''. Toch is de noodzakelükheid van publiciteit ten aanzien van het bewapeningsmaterieel reeds op een ander gebied algemeen ingezien. De publiciteit toch speelt reeds een voorname rol in de conventie van 17 Juni 1925 betreffende controle van den internationalen handel in 100 wapens, zoomede in de in 1927 ontworpen stukken ten behoeve van een conventie op den aanmaak van oorlogswapens (particuliere nijverheid en c.q. ook staatsbedrijven). Bij beide is de internationale controle indirect gedacht n.1. als resultaat van de voorgeschreven publiciteit van de door de verschillende staten verleende vergunningen, onderscheidenlijk van wapenuitvoer en van wapenaanmaak. In artikel 6 van eerstbedoelde conventie is zelfs aangehaald dat de daarin voorgeschreven openbaarmaking gedacht is als inleiding voor „een algemeen stelsel van publiciteit der wapens van welken oorsprong deze ook zijn". Men kan een algemeen stelsel van publiciteit niet denken zonder daarin het bestaande strijdmaterieel der verschillende legermachten op te nemen. Ook het Comité van experts in budgetaire aangelegenheden bepleit in zijn rapport van 1 Juli 1927 aan de Voorbereidende Ontwapeningscommissie het groote belang van het verstrekken van inlichtingen over het legermaterieel. Een poging van de Japansche delegatie om hét Nederlandsche voorstel ter ontwapeningscommissie uit den tekst zelf te lichten en als het ware op het tweede plan te brengen in een bijlage van het conventieontwerp voor de beperking der bewapeningen en een onverwacht voorstel van de Britsche delegatie om het zelfs in het geheel niet in deze conventie in eerste lezing op te nemen, hadden alvast geen succes. V. De uitgaven voor de defensie. Alle delegaties zijn het er over eens — en dit blijkt uitdrukkelijk uit de ontwerp-conventie — dat het van algemeen belang moet worden geacht, dat de uitgaven voor de defensie worden beperkt. Zij voegen er daarbij evenwel aan toe, dat zij nog niet tot overeenstemming zjjn gekomen over een geschikte methode om dit doel te bereiken. Nochtans bevat de ontwerp-conventie ter zake een ontwerp van de Fransche delegatie, volgens hetwelk de totale uitgaven per begrootingsjaar worden gebonden aan bepaalde maximum getallen, welke zullen worden opgenomen in een tweetal staten, de een voor de strijdkrachten en militair-georganiseerde formaties van het moederland, de andere voor de overeenkomstige grootheden van de overzeesche gewesten. Deze methode staat dan naast die betreffende de beperking van de uitgaven voor het materieel hiervoren besproken. De Britsche, Italiaansche en Japansche delegaties teekenen daarbij aan, dat de budgetaire beperkingen uitsluitend door volledige publiciteit van de uitgaven moeten worden verkregen. Men kan daardoor gewaar worden wat er gaande is in een bepaald land, b.v. of het groote uitgaven doet voor vechtwagens, dan wel voor zwaar geschut, of het de bewapening der infanterie verandert, e.d. Er blijkt dus uit, dat alle groote mogendheden behalve Frankrijk gekant zh'n tegen de beperking van de uitgaven als methode tot beperking van de bewapeningen. 101 De delegaties van de Vereenigde Staten en Duitschland gaan nog verder en maken een algemeene reserve op alle bepalingen nopens de beperking der budgetaire uitgaven. Het pro en contra van de beperking der uitgaven voor de defensie als methode ter beperking van de bewapeningen is belichaamd in de voorafgaande studie. Daarbij is voorts gebleken, dat alle delegaties het er over eens zijn, dat de budgetten noch de daarvan gemaakte overzichten kunnen diénen ter vergelijking van de uitgaven. Alleen de verschillen tusschen de opvolgende budgetten van één en hetzelfde land kunnen in sommige gevallen van belang zh'n. Ook stemmen alle delegaties in met de opvatting, dat de in de conventie aangegeven volledige publiciteit der uitgaven aan de hand van model-verzamelstaten, het later wellicht mogelijk zai maken opnieuw het vraagstuk van de beperking der uitgaven voor de defensie met meer kans van welslagen aan te binden. Opgemerkt zij nog, dat de deskundigen op budgetair gebied in hun bijeenkomst, gehouden in Juni j.1., er in geslaagd zijn aanmerkelijk eenvoudiger model-verzamelstaten te ontwerpen voor de defensie-uitgaven dan oorspronkelijk het geval was. Daardoor heeft ook Italië zh'n tegenkanting ter zake laten varen. Het hoofdargument tegen het aanvaarden van de beperking der uitgaven voor de defensie als afzonderlijke methode ter beperking der bewapeningen is, dat geen enkele beperking van de totale uitgaven het onverwacht zwaar bewapenen in een bepaalde richting kan voorkomen; de noodige gelden zal men aan het algemeen budget kunnen ontkenen, vooral omdat de verschillende staten, teneinde beneden het opgegeven bedrag te blijven, in hun opgaven een zekere marge voor onvoorziene omstandigheden boven de gewone raming zullen opzetten. Aangezien men de vrijheid behoudt om jaarlijks te kunnen overschrijven, hetgeen het jaar te voren niet is uitgegeven, blijft de deur open om binnen de strikte limiet van de eonventie, de uitgaven voor bepaalde wapens te accumuleeren. Bovendien dient de methode van beperking der uitgaven voor velen als plechtanker waarmede de rechtstreeksche beperking van al het personeel en al het materieel wordt tegengehouden. Op die gronden is ook de Nederlandsche delegatie evenals de Zweedsche tegen de methode van algemeene beperking der uitgaven. Beide delegaties — de Nederlandsche provisorisch en onder voorbehoud van de tweede lezing — verklaarden zich ten slotte nochtans vóór de beperking der uitgaven afzonderlijk voor het materieel. Dat deze methode van Fransche en Belgische zh'de tevens moet dienen om de eenige beperking op bewapeningsgebied, welke niet aan Duitschland bh' het Verdrag van Versailles werd opgelegd, als nog in het vuur te kunnen brengen, is duidelijk gebleken uit opmerkingen ter zake in het midden gebracht door den Belgischen gedelegeerde de Bbouckêre. Aldus bezien verliest de methode veel van haar universeel schonend karakter. 102 VI. De gasoorlog. Pogingen tot verbod. Als nalatenschap van den grooten oorlog 1914—1918, werd de menschheid opgescheept met de ongehoorde toepassing van chemische strijdmiddelen. Alsof het nog niet genoeg was, wierpen techniek en wetenschap zich na dien oorlog op verdere vervolmaking. Maar, en dit wordt maar al te veel over het hoofd gezien, ook de bescherming tegen het gasgevaar onderging een daarmede hand aan hand gaande verbetering. De inhoud van de nieuwe „Handleiding voor den gasbeschermingsdienst" van het Nederlandsche leger bewijst dit ten volle. Ook is er thans geen gas van bekende samenstelling waartegen geen afdoende gasmaskers en gasbusvulling bestaat. Zelfs aan den invloed van de zoo gevaarlijke arsinen kan op deze wh'ze worden ontkomen. En het is een der vele legenden, die over het oorlogsgas en zijn verbruik verspreiding blijven vinden, dat tegen het beruchte mosterdgas (in Duitschland Gelbkreuz genaamd) geen gasmasker bescherming zou kunnen verleenen. Het rapport trouwens van de subcommissie A der voorbereidende ontwapeningscommissie vermeldt uitdrukkelijk dat tegen alle bestaande gassen afdoende bescherming bestaat, terwijl de waarschijnlijkheid van de uitvinding van nieuwe gassen gering, hoewel natuurlijk niet absoluut buitengesloten wordt geacht. Het gaat op dit gebied met het strijdgas als met het „donre cruyt" en de „donrebussen" van de eerste helft der 14de eeuw, waardoor tot ( dusverre ongekende en ongehoorde vernielingskrachten konden worden ontketend; zij dreigden een revolutie te zullen brengen in de oorlogvoering en in de samenleving. Doch ook hier werden afweermethode en dekkingsmiddel gesteld tegenover aanvalskracht en vernielingsvermogen en was het blijvend gevolg slechts dat de oude riddersloten onhoudbaar wierden en het harnas langzamerhand verdween. Niettemin blijft het gebruik van chemische strijdmiddelen uit den booze al moge het strijdgas in vele gevallen minder destructief werken dan de springstof en al is het noodzakelijk nimmer te vergeten dat men de burgerbevolking wanneer deze aan aanvallen met strijdgas mocht worden blootgesteld, daartegen vooral in ons land meestal gemakkelijker bescherming kan verleenen — zonder steeds zijn toevlucht te nemen tot gasmaskers — dan tegen een beschieting met projectielen gevuld met snel ontploffende stoffen1). Uit den booze zijn de chemische strijdmiddelen vooral ook omdat zij in zoo nauw scheikundig verband staan tot de voortbrengselen der in de laatste tientallen jaren zoo buitengewoon uitgebreide chemische vredesindustrie in kleurstoffen I) De delegatie van de Vereenigde Staten bij de Voorbereidende Ontwapeningscommissie doet in een door haar 3 September 1926 ingediend voorstel o.m. opmerken: „De bouworde eener stad geeft een bepaalde graad van veiligheid „tegen de strijdgassen" en verder „Steden bieden in het algemeen meer schuilplaatsen met afdoende bescherming tegen strijdgassen aan dan tegen ontplof „bare stoffen". 103 en aanverwante stoffen, zoodat vele strijdgassen, indien in voldoende hoeveelheid over de noodzakelijke grondstoffen en het in de vervaardiging geschoolde personeel wordt beschikt, in grooten getale hetzij onmiddellijk hetzij binnen betrekkelijk korten tijd door de vredesindustrie kunnen worden vervaardigd. Daarmede zijn tevens de aan het verbod verbonden moeilijkheden geteekend: één zelfde industrie kan zoowel Voorzien in de productie van de onschuldigste artikelen als na eenige manipulaties overgaan in de vervaardiging van groote hoeveelheden strijdgassen. Is een nieuw verbod tegen het gebruik van strijdgassen inderdaad nog wel noodig en valt men niet in een herhaling door, zooals artikel 171 van het Verdrag van Versailles zegt, te verklaren dat aan Duitschland de vervaardiging en de invoer van verstikkende, giftige en overeenkomstige gassen, enz. streng verboden is op grond van het feit dat dit gebruik reeds is verboden? Of is deze clausule alleen in het Verdrag gezet om den Duitschers, die in den oorlog het eerst massaal gebruik maakten van strijdgassen, te doen gevoelen dat dit gebruik tegen recht en wet was? Wij zullen in het midden laten in hoeverre het verbod reeds kracht van wet had en dus zijn herhaling feitelijk overbodig was. In ieder geval is, zooals wij reeds eerder deden opmerken, na den oorlog herhaaldelijk getracht het verbod betreffende het gebruik van strijdgassen en bacteriologische strijdmiddelen stevig vast te leggen. Daartoe zou het protocol van Genève van 17 Juni 1925 aangaande het verbod van het gebruik van verstikkende, vergiftige of gelijksoortige gassen en van bacteriologsch middelen hebben moeten dienen. In den considerans van dit, door de vertegenwoordigers van 30 mogendheden onderteekende, protocol wordt opgemerkt: — dat het gebruik in den oorlog van strijdgassen terecht door de algemeene opinie van de beschaafde wereld is veroordeeld geworden; — dat het verbod van dit verbruik reeds werd geformuleerd in verdragen, waarbij het meerendeel der mogendheden van de wereld party zhn; — dat het de bedoeling is dit verbod universeel te doen erkennen als deel van het internationaal recht. Mitsdien erkennen de verdragsluitende partijen, voor zoover zij niet reeds partij zjjn in verdragen, welke het gebruik verbieden, dit verbod, aanvaarden zij het uitstrekken van de verbodsbepaling over de bacteriologische oorlogsmiddelen en komen zij overeen zich onderling aan de termen dezer declaratie gebonden te achten. Evenwel heeft, behalve Frankrijk, nog geen der betrokken staten het protocol geratificeerd. Wellicht is dit te wijten aan de omstandigheid, dat het slechts het beginsel vast stelt, dat de gasoorlog verboden is, zoodat nog een speciale conventie noodig is om de bijzonderheden uit te maken. En deze regeling in bijzonderheden zou, menschelh'kerwijze gesproken, de zekerheid moeten verschaffen, dat het verbod wordt ge- 104 • handhaafd. Hoe dit zij, bij de behandeling van het protocol door den Senaat der Vereenigde Staten in October 1926 werd de goedkeuring daarvan op de lange baan geschoven, door het desbetreffende rapport terug te verwijzen naar de commissie van rapporteurs. Nieuw verbods-ontwerp. Op grond van een en ander is, zoowel by de behandeling door haar beide subcommissies, naar aanleiding van een Britsch voorstel ter zake, als in de voorbereidende ontwapeningscommissie zelf, waar België het initiatief ter zake nam, het vraagstuk van de strijdgassen opnieuw aangebonden. Laatstbedoeld initiatief gaf in de ontwerp-conventie het aanzijn aan een artikel dat wederom het verbod van het gebruik van strijdgassen en bacteriologische oorlogsmiddelen bevat. Maar bovendien is daarbij voorgesteld te verbieden: ■— elke voorbereiding in vredestijd ten behoeve van het gebruik van de beide gewraakte oorlogsmiddelen; — den invoer, den uitvoer en den aanmaak in hef eigen land van stoffen, welke bruikbaar zijn voor de chemische of bacteriologische oorlogvoering, wanneer zij ingevoerd, uitgevoerd of vervaardigd worden met het oog op een dergelijk gebruik. Deze bepalingen laten natuurlijk ruimte open voor de voorbereiding van de passieve verdediging tegen strijdgassen e.d. door het aanschaffen van gasmaskers, het ontwerpen en vervaardigen van schuilplaatsen tegen strijdgassen e.d. Nochtans is het de vraag of het gebruik van onschadelijke oefeningsgassen (b.v. tranenverwekkende gassen als chlooracetophenon), noodzakelijk in vredestijd bij militaire oefeningen of proeven tot het aan de practijk toetsen van bedoelde beschermingsmiddelen tegen strijdgassen, toelaatbaar kan worden geacht. Bovendien is het onvolledig o.m. omdat het niet aangeeft wat met de mogelijk in een land aanwezige voorraden aan chemische strijdmiddelen dient te geschieden en welke de sanctiemaatregelen in geval van overtreding zijn. Het laat terecht ruimte voor den invoer, den uitvoer en de vervaardiging van gifgassen welke voor vredesdoeleinden dienen. De bespreking van dit voorstel, dat, als gezegd, ontworpen is door de Belgische delegatie en ingediend door België met Polen, Zuid-Slavié, Rumenië en Tsechoslovakije, terwh'1 Duitschland de toevoeging van het verbod van voorbereiding in vredestijd voorstelde, werd uitgesteld tot de tweede lezing. Enkele voorstanders van het verbod hebben het feit van de indiening benut om hun adhaesie daaraan te betuigen. Evenwel merkte de eerste Belgische gedelegeerde op, dat de zekerheid, dat het voorstel geen algemeene instemming zou vinden, de voorstellers er toe heeft gebracht om eerst op een bespreking aan te dringen bij de tweede lezing. Het is dan ook slechts op het halve blad van het dokument der eerste lezing gedrukt teneinde goed te doen uitkomen, dat het voorstel niet algemeen wordt aanvaard. Voornamelijk van de zijde der Vereenigde Staten wordt terzake verzet verwacht. Dit valt af te leiden uit een memorandum ingediend door de regeering der Vereenigde Staten naar aanleiding van hetgeen in de .niet-mihtaire 105 subcommissie B van de voorbereidende ontwapeningscommissie ter zake van de chemische oorlogvoering is opgenomen. Rapporten subcomrmssiën. Deze subcommissie toch geeft in haar desbetreffend rapport in overweging om — ter uitvoering van een verbod van het gebruik van chemische strijdmiddelen in den oorlog — bepaalde chemische vredesindustrieën — dus vooral die in kleurstoffen en pharmaceutische middelen — onder internationale voogdij te stellen of aan een vastgestelde reglementeering te onderwerpen. Bovendien zou bij internationale overeenkomst tusschen de chemische industrieën der verschillende landen worden overeengekomen om bepaalde gegevens uit te wisselen en last not least de fabrikage van chemische producten, welke aan strijdgassen zijn verwant, in ieder land te beperken tot bepaalde produkten en vastgestelde hoeveelheden daarvan, zoodat een zekere hegemonie van een enkel land zou zijn buitengesloten. De Regeering der Vereenigde Staten teekent hiertegen in vorenbedoeld memorandum verzet aan. Zjj wenscht geen enkel voorstel in gunstige overweging te nemen, hetwelk internationaal toezicht of controle of het aan banden leggen van de industrie ter wille van de toepassing van een overeenkomst tot wapenbeperking beoogt. Het maakt trouwens den indruk dat het hier voornamelijk gaat om het breken van het monopolie, hetwelk Duitschland in sommige opzichten op het gebied van de chemische verfstoffenindustrie heeft. Dit werd reeds gesuggereerd door den Britschen Majoor Lefebure in „Problems of Peace and War". Maar de subcommissie B gaat verder en heeft in haar rapport zelfs het voorstel te berde gebracht om als misdrijf tegen het gemeene recht strafbaar te stellen alle oefeningen of opleidingen door militairen of burgers ten behoeve van het oorlogsgebrüik van strijdgassen en in het bijzonder iedere oefening of opleiding daarin van vliegtuigafdeelingen. De Regeering der Vereenigde Staten acht dit voorstel onuitvoerbaar. Zij doet opmerken, dat — al mogen er al dan niet internationale conventies bestaan, welke het gebruik van een dergelijk oorlogsmiddel verbieden — geen enkele natie zich in goed vertrouwen zou kunnen binden om zich te onthouden van voorbereidingen ter verdediging tegen een agressie met chemische strijdmiddelen. Zij acht opleidingscursussen betrekking hebbende op chemische vraagstukken onontbeerlijk teneinde zich te kunnen voorbereiden op de verdediging als hier bedoeld. Welke voorbereidingen ter verdediging noodzakelijk worden geacht, is niet aangegeven. Deze kunnen voorloopig slechts worden afgeleid uit de maatregelen getroffen door bet legerbestuur nadat de Vereenigde Staten — toenmaals nog tegen het gebruik van chemische strijdmiddelen gekant — artikel V van de conventie van Washington van 10 Februari 1922 hadden geratificeerd, waarbij het gebruik van gifgassen door de 5 aan deze conventie deelnemende staten werd verboden. Bij General Order No. 24 van 19 Juni 1922 werd door het Amerikaansche Departe- 106 ment van Oorlog bepaald, dat de troep alleen defensief tegen de chemische oorlogvoering mocht worden voorbereid en dat dit omvatte het gebruik van het gasmasker, van rookmaskeeringen en van tranenverwekkende gassen. Controle. De economische subcommissie B, zoowel als de militaire subcommissie A hebben in hun rapporten overwogen op welke wijze de uitvoering van een ontwapeningsconventie zou kunnen worden gewaarborgd, door de ter zake door de betrokken staten te verstrekken inlichtingen na te gaan, het onderzoek naar bepaalde feiten toe te laten of meer algemeene controle uit te oefenen. Deze maatregelen van uitvoering zouden natuurlijk ook gelden voor wat betreft het verbod van de chemische oorlogvoering. Met name zouden zü zich bü het aanvaarden van het hiervoren besproken Belgische voorstel uitstrekken over den invoer, den uitvoer en de vervaardiging van chemische strüdmiddelen1). In de subcommissie A hebben zich tegen een dergelük nagaan van de vrü'willig aanvaarde ontwapeningsverplichtingen, behalve de Vereenigde Staten, vooral gekant de delegaties van Groot-Brittannië, Italië, Japan, Zweden en Chili. De Nederlandsche delegatie is, bakens het rapport, van gevoelen, dat tegen het methodisch onderzoeken van de verstrekte inlichtingen, ook door een afzonderlek daarvoor aangewezen centraal orgaan, geen bezwaar is. Ook het onderzoek, bü wüze van enquête volgens een bepaald programma naar een bepaalde zaak acht zü geheel toelaatbaar, mits daarbü geen geheimen betreffende de algemeene landsverdediging in het spel zün. Intusschen heeft de delegatie van Groot-Brittannië/bü de besprekingen in de algemeene commissie een gedeelte van haar bezwaren tegen het onderzoek door middel van een enquête laten vallen. Zü acht een onderzoek naar bepaalde feiten toelaatbaar echter onder voorbehoud dat geen enkele enquête op het grondgebied van een bepaalden staat mag geschieden zonder toestemming der betrokken regeering. De Fransche delegatie aanvaardt dit voorbehoud niet. Zü heeft zelfs een algemeen systeem van toezicht uitgewerkt op de uitvoering van de ontwapening, welk toezicht zou moeten geschieden door een „Permanente Ontwapeningscommissie ''. Engeland, de Vereenigde Staten, Japan en Italië verzetten zich vierkant tegen iederen vorm van controle door een dergehjken internationalen generalen staf. Nog daargelaten dus, dat een groot aantal staten tegen iederen vorm van internationale controle is, welke zich met het staatshuishouden bemoeit, blijft het. een open vraag in hoeverre controle van de chemische *) De chemische strijdmiddelen zijn niet genoemd onder de categorieën van bewapening waarop ingevolge de Conventie van 17 Juni 1925 nopens de controle op den internationalen wapenhandel dergelijke controle zou worden uitgeoefend, evenmin komen zij voor in het voorloopig rapport ten behoeve eener conventie op den aanmaak van wapens, enz. 107 industrie wel practisch nut zal hebben. Immers verschillende chemische strijdmiddelen als chloor, phosgeen, broom en producten van arsenicum vormen handelsartikelen in vredestijd en worden gebezigd voor industrieele, pharmaceutische en hygiënische doeleinden. Chlorine, het eerste gas dat de Duitschers sterk geconcentreerd uit gascylinders bliezen, b.v. wordt gebezigd ter zuivering van het water uit zweminrichtingen, bj] de gouddelving en in bleekerijen. Andere chemische strijdmiddelen verkrijgt men öf door bij de bereiding van chemische stoffen, gebruikt in vredestijd, verder te gaan dan het eindprodukt, dan wel het chemisch proces te eindigen bh' een tusschenprodukt of ten slotte door in een bepaald stadium van dit proces over te gaan tot een aftakking, welke naar het verlangde strijdmiddel voert. Op deze wh'ze ontstaat b.v., zooals Fries en West in hun „Chemical warfare" aantoonen, als afgeleid produkt uit keukenzout in plaats van de kleurstof indigo, het strijdgas chlooracétophenon en verkrijgt men, alvorens de kleurstoffen geel, groen of violet worden bereikt, het phosgeen. Wanneer men het ontwikkelingsproces voor de vervaardiging uit soda van de desinfecteerende stof sodiumcyanide een schakel verder laat gaan, vormt men het strijdgas cyanogeenchloride. In plaats van uit koolteer verfstoffen als kongorood, ponceaurood, botergeel of soortgelijke anilineprodukten te vormen, kan men door omzetten van het. chemisch proces broombenzylcyanide, diphenylchloorarsine of andere strijdgassen verkrijgen. Ook de wegen naar het mosterdgas, naar diphosgeen, broomaceton, chlooraceton en overeenkomstige strijdgassen zijn grootendeels onverdacht. Het is duidelijk dat zoodoende de ontworpen verbodsbepalingen nopens het vervaardigen van strijdgassen slechts betrekkelijke waarde hebben ten opzichte van die, welke den invoer en den uitvoer verbieden. Sanctie-maatregelen. De sanctie-maatregelen hebben nog geen afdoende oplossing gevonden. Zooals gezegd zwijgt het Belgische ontwerp-conventie artikel hierover. De delegaties, welke dit artikel voorstellen zijn dus blijkbaar teruggekomen van een voorstel, hetwelk zn' — België, Frankrijk, de kleine midden-Europeesche staten en de Balkanstaten — met overtuiging in de subcommissie A verdedigden. Dit voorstel komt in het rapport dier commissie voor en bedoelt niet minder dan dat tegen een staat, die in den oorlog strijdgassen gebruikt, onmiddellijk met . . . strijdgassen moet worden opgetreden. Deze repressaille zou dan niet alleen worden toegepast door den oorlogvoerende, die er het slachtoffer van is, maar collectief door alle niet-oorlogvoerenden, voor zoover de staat-overtreder binnen het bereik hunner vliegtuigen is gelegen. Deze verbintenis zou nochtans geen enkele voorbereiding in vredestijd rechtvaardigen, men verwacht dat alleen reeds de preventieve werking van een dergelijk afschrikwekkend sanctiemiddel afdoende zou zijn. Doch blijkbaar heeft men begrepen, dat hiermede „de duivel met Beëlzebub werd uitgedreven"! De Nederlandsche delegatie heeft trou- 108 wens dadelyk scherp tegen een dergelijk sanctiemiddel stelling genomen. Noodzakelijk voor de toepassing van een sanctiemiddel is in de eerste plaats, dat op onpartijdige wijze, gehoord de beide partijen, moet worden uitgemaakt, dat de verdachte staat inderdaad het verbod van het gebruik van strijdgassen heeft overschreden. Dit is hier vooral noodig, omdat een oorlogvoerende partij in vele gevallen zou kunnen vermeenen dat zb'n tegenstander strijdgassen bezigt, terwijl b.v. de gebleken vergiftiging het gevolg is van bh' de ontploffing van springstoffen ontstane bijproducten, zooals reeds het geval was bjj de lydietgranaten. Weinig is m.i. ook te verwachten van het demonstratief optreden van andere staten tegen den staat-overtreder, zooals bij het dreigen van een oorlog kan geschieden op grond van artikel 11 van het grondverdrag van den Volkenbond. Daarbij toch wordt beoogd om door een gecombineerde maritieme demonstratie, al dan niet gepaard aan een machtsontwikkeling door middel van de luchtvloten der daarvoor in aanmerking komende staten-leden van den Volkenbond, zoodanigen indruk te maken, dat de oorlog wordt voorkomen. Evenwel wordt bij dit waarschuwend optreden niet van geweld gebruik gemaakt. Zal echter een staat die tijdens een oorlog het verbod van het gebruik van chemische strijdmiddelen schendt, zich storen aan een demonstratie door middel van een internationale vloot van vliegtuigen, welke slechts strooibiljetten afwerpen? Op het oogenblik dat het kanon aan het woord is, zal van een dergelijk middel, hoe goed ook bedoeld, wel niet veel heil zijn te verwachten. Daarom schijnt het beter de sanctiemaatfegelen te doen berusten op artikel 16 van het grondverdrag; deze maatregelen zouden collectief van de zijde van den Volkenbond eerst mogen worden genomen wanneer aan geen twijfel onderhevig is, dat een der oorlogvoerenden zich van strijdgas bedient. Enkele op zich zelf staande gevallen van vergiftiging door gassen mogen daarvoor niet dienen. Doch wel een herhaling als b.v. het massaal gebruik van gifgas door de Duitschers door midd<;l der blaasmethode bij Yperen op 22 April 1915. In ieder geval moeten de sanctiemaatregelen een afdoende oplossing vinden en mag de regeling van de onderlinge ondersteuning tegenover den staat-overtreder voor geen meervoudigen uitleg vatbaar zijn. BIJLAGE. Aantal mandagen dienst onder de wapenen en gemiddelde sterkte per dag, begroot voor het jaar 1927. Eerste oefening NEDERLAND. I BELGIË i). j ZWITSERLAND2). Categorieën. of Aantal j Gemiddelde Aantal Gemiddelde Aantal Gemiddelde verdere opleiding. mandagen dagsterkte mandagen dagsterkte mandagen dagsterkte in 1927. over 1927. in 1927. over 1927. in 1927. over 1927. Beroepsofficieren 561.005 1.537») 1.663.670 4.558 3) Beroepsonderofficieren ... 1.683.380 4.612») 5.048.680 13.832 3) *) \ 474.500 1.300 5) Beroepskorporaals, enz. ... — 629.260 1.724 3) 2.285.265 6.2613) 4) ] ( Eerste opleiding 175.930 482 — 6) — 6) 77.745 213 Verlofsoffieieren < ( Verdere oefening 64.240 176 — 8) — 6) 31.755 87 7) Dienstplichtigen ( Eerste oefening 3.801.110 s} 10.414 14.866.085 40.729 1.835.220 (onderoff., korp. en sold.) . ( Herhalingsoefeningen 616.120 1.688 2.583.470 7.078 1.711.485 4.689 Totalen i 7.531.045 20.633 26.447.170 72.458 4.130.705 11.317 *) zie „Budget du Ministère de la défense nationale pour 1'exercice 1927" en „Budget du Corps de la Gendarmerie pour 1'exercice 1927". 2) Zie „Message du conseil fédéral a 1'assemblée fédérale coneernant le budget de la confédération pour 1927". 3) Hieronder begrepen het personeel der Koninklijke marechaussée (gendarmerie). 4) 5149 onderofficieren, resp. 751 korporaals, enz. behooren tot de gendarmerie. B) Hieronder begrepen de militaire ambtenaren. B) De verlofsoffieieren gerekend onder de eerste oefening, resp. herhalingsoefeningen. 7) Verlofsofficieren die speciale cursussen volgen; de overigen zijn gerekend onder de herhalingsoefeningen. s) Hierbij zijn in mindering gebracht 360.000 mandagen in verband met 3.000 voorgeoefenden, wier eerste oefening met 4 maanden wordt verkort. 1 0478 8458 STUDIËN I OVER ONTWAPENING DOOR J. J. G. Baron VAN VOORST TOT VOORST. (Overdruk „Militaire Spectator".) 1927: H. P. DE SWART & ZOON - 's-G RAVEN HAGE STUDIËN OVER O NTWA P E NIN G DOOR J. J. G. Baron VAN VOORST TOT VOORST. MOTTO. La guerre est maudite de Dieu et des hommes. Alfred de Vigny. Pour une nation attaquée la défense armée a un caractère sacré. J. Loudon. INHOUD. Blz. De invloed van het potentiëele element 3 De kenmerken van vergelijking der bewapeningen '^Éffi De mogelijkheden van beperking der bewapeningen en de methodes van uitvoering 37 De uitgaven voor de defensie 60 De ontwerp-conventie 75 DE INVLOED VAN HET POTENTIËELE ELEMENT. I. In de geschiedenis der menschheid komen tot dusverre ontwapeningsmaatregelen op groote schaal slechts voor, opgelegd door den overwinnaar aan den onderworpene. Het slechten van de muren en dempen van de grachten van een ridderslot of van een vesting en zelfs het halen van de Romeinsche ploegschaar over de puinvelden van een stad als Carthago, waren maatregelen van ontwapening even als het doen uitleveren van wapenen en oorlogstuig of van geheele vloten. Vit den lateren tijd is vooral hekend de legerbeperking tot 42.000 man, welke Napoleon bh' het verdrag van Parijs van 8 September 1808 aan het in de veldtochten van 1806 en 1807 verslagen Pruisen oplegde. Maar ook de ontwapening van Duitschland, van Oostenrijk, van Hongarije en van Bulgarije na den grooten oorlog was voorshands slechts van destructieven aard, strekkende om den tegenstander ook voor de toekomst schaakmat te zetten. Er was daarbij geen sprake van eenige „verhouding" in leger- en vlootsterkte tot andere landen en zelfs niet van een onderlinge verhouding b.v. tussehen Duitschland en staten ontwapend door de verdragen van St. Germain, Trianon en Neuilly. Slechts werd in het verdrag van Versailles gezinspeeld op de mogelijke voorbereiding van een algemeene beperking der bewapening van alle staten als gevolg van de ontwapening van Duitschland. Tot een algemeene poging tot gelijktijdige beperking der bewapening, zoowel te land als ter zee, was het evenwel tot dusverre nog niet gekomen. J) Slechts op deze wijze opent zich het uitzicht op belangrijke uitkomsten. Het herhaaldelijk, als het ware sprongsgewijze opvoeren der wederzijdsehe vredes- en voorbereide oorlogsbewapeningen in de *) Costa Biea, Guatemala, Honduras, Nicaragua en San Salvador sloten in 1923 een verdrag tot wederkeerige beperking hunner strijdkrachten. Deze agglomeratie van kleine staten bevindt zich door haar geographische ligging, geringe bevolking en povere finantieele, economische eh industrieele hulpbronnen in een geheel bijzondere positie; ook Was toenmaals de verhouding tot Mexico en de Vereenigde Staten anders dan zij nu dreigt te worden. Aangeteekend zjj intusschen, dat Costa Bica bij een bevolking van 0.5 millioen een vredeslegersterkte mag onderhouden van 2.000 man; voor ons land zou deze vredes-sterkte naar dezelfde verhouding zijn — let wel — 30.000 man. De vijf zeemogendheden-conferentie van Washington van 1921 heeft feitelijk slechts betrekking op het beperken van den bewapenings-wedloop, welke weer ter zee na den grooten oorlog was begonnen en bepaalt zich tot het vastleggen van den status quo betreffende twee categorieën van oorlogsschepen, zoomede van kustversterkingen en maritieme bases. 4 laatste 60 jaar is vooral het gevolg geweest van de wisselwerking, welke onderkende of vermeende maatregelen van vermeerdering van de bewapening van vermoedelijke tegenstanders uitlokten, met als gevolg een wedloop naar den voorrang in de bewapening. Evenals voor het afleggen van dezen wedloopweg een reeks deelnemers noodig was, zoo moet de ontwapeningsweg op overeenkomstige wijze door alle deelnemers worden afgelegd en in dit geval geen enkele „achterblijven". Ter afbakening van dezen weg is na voorbereidende pogingen van verschillenden aard het eerste pionierswerk in 1926 aangevat. De Voorbereidende Ontwapeningscommissie, bijeengeroepen ingevolge besluit van den Raad van den Volkenbond, aanvaardde den 18 Mei van dat jaar haar zware taak. Hoewel ontstaan in en door den Volkenbond en arbeidend met behulp van diens werkorganisaties aan secretarissen, tolken, stenographen, enz., ïeikt haar arbeidsveld tot ver buiten den Bond; haar voorbereiding betrof toch de beperking der bewapening van zoomogelijk alle staten der aarde; daartoe telde de Commissie reeds vertegenwoordigers van Staten welke niet tot den Volkenbond behooren. De taak dezer Commissie strekt zich uit, zoowel op zuiver militairtechnisch als op economisch, finantieel, industrieel en politiek gebied. Wel zijn haar in den vorm van een zeven-tal vraagpunten belangrijke « aanwijzingen voor harén arbeid door den Raad van den Volkenbond verstrekt, doch als zelfstandig orgaan met scheppende bevoegdheid breidde zij haar werkzaamheden verder uit. Bij het ontwapeningsvraagstuk worden de genomen beslissingen in laatste instantie beheerscht door overwegingen van staatkundigen aard en daarbij zoowel van binnenlandsche als van buitenlandsche politiek. Wanneer nu de grondslagen der bewapening zelf ook uitsluitend van staatkundigen aard waren, zou de voorbereiding der ontwapening slechts weinig aan de technische zijde gelegen zijn. Dan had men feitelijk kunnen volstaan met een staatkundige conferentie, bij voorbeeld door een, met vertegenwoordigers van andere staten versterkt, Comité van den Raad. Nochtans, evenals de buitenlandsche staatkunde nauw samengeweven is met de in het wezen zelf van de bewapeningen tot uiting komende machtsverhoudingen van de staten, zoo bleek het ontwapeningsvraagstuk, zoodra daarop dieper werd ingegaan, onafscheidelijk van de beginselen van zuiver militairen en technischen aard, welke de bewapeningen beheerschen. De arbeid van de Ontwapeningscommissie — de aan haar gestelde vraagpunten bewijzen het ten overvloede — ligt dus meer op het gebied waar de machtsfactoren van een staat elkander ontmoeten en betreft derhalve de legers, vloten, luchtstrijdkrachten en versterkingen, inbegrepen de uitbreiding, welke deze kunnen ondergaan en het gebruik, dat ervan kan worden gemaakt, een fc.i ander rekening houdende met de factoren van economischen, finantieelen, industrieelen en geographischen aard. Als zoodanig is tot dusverre in de beraadslagingen voornamelijk deze zijde van het vraag- 19 de sterkte en de geoefendheid dezer reserves dienen. Andere delegaties zijn het daarmede niet eens en verklaren ronduit: „Les réserves instruites ne constituent pas un critère de comparaison paree qu'elles ne sont pas pratiquement comparables". Dit kenmerkend verschil van meening in een voor den oningewijde schijnbaar zoo eenvoudige quaestie verklaart reeds tot welke moeilijkheden het betrokken vraagstuk aanleiding geeft. En toch is het van bijzonder belang, dat ter zake zoodanig tot klaarheid worde gekomen, dat een regeering bij een ontwapeningsconvéntie althans in groote trekken wete waar zij bij de eigen voorstellen betreffende beperking der bewapening aan toe is in vergelijking met die van andere staten. Deze ontwerpen moeten dus aan elkander kunnen worden getoetst. Het is reeds overtuigend gebleken, dat het buitengesloten is om bij de beperking der bewapeningen een vast schema te volgen, gelijk voor alle staten, b.v. om de legers van alle landen op te bouwen volgens de schabloon van Lord Bsher1). Daarmede ware de middeleeuwsche eenvoud teruggekeerd. Integendeel zal elke regeering de vrijheid moeten behouden dat verdedigings- en dus bewapeningsstelsel te kiezen of te behouden, hetwelk zij doelmatig acht om de ontwapeningslij n uit te stippelen of verder door te trekken. Dit heeft ten gevolge, dat onderling zeer verschillende systemen van bewapeningen zullen blijven bestaan, terwijl mede daarom de noodzakelijkheid zich gebiedend voordoet om tot een juiste beoordeeling der verschillende systemen in hun toepassing te geraken. Het vaststellen van de kenmerken van vergelijking tusschen de verschillende bewapeningen heeft dus niet zoo zeer ten doel om te geraken tot een grondslag van wat wel of wat niet kan worden verminderd of beperkt, als wel om de bewapeningsbeperking van een bepaald land te kunnen waardeèren ten opzichte van die van een ander land. Zoodoende moet het mogelijk worden gemaakt om, zelfs bij geheel verschillend legerstelsel of scheepstype, de wenschelijk geachte verhouding in de bewapeningen der verschillende landen in groote trekken tot uiting te kunnen brengen. Het probleem is dus ingewikkelder dan dat, hetwelk ten grondslag diende aan de Conventie van Washington, welke zich in hoofdzaak slechts tot de zware oorlogsschepen bepaalde en waarbij b.v. de verhouding 5:5:3: 1.75 : 1.75 tusschen de bewapening van de 5 groote zeemogendheden kon worden vastgesteld door de totale tonnage, welke aan zware oorlogsschepen mocht worden onderhouden, te bepalen voor de Vereenigde Staten en Engeland op 525.000 ton, Japan 315.000 ton, Frankrijk en Italië 175.000 ton en voorts *) Lord Esher stelde in 1922 in de „Tijdelijke Gemengde Commissie" van den Volkenbond voor om de bewapeningen der verschillende landen pondspondsgewijze vast te stellen in veelvouden van 30.000 man vredesbewapening (leger- en luchtstrijdkrachten te zamen). Volgens dit schema zou b.v. België 2 van dergelijke eenheden, Frankrijk 6 en Nederland 3, dus een vredessterkte van niet minder dan 90.000 man, hebben. 20 bepalingen op te nemen nopens maximum waterverplaatsing van elk zwaar schip en het maximum kaliber van de bewapening daarvan, terwijl de overige scheepssoorten beperkt bleven beneden een waterverplaatsing van 10.000 ton en een kaliber van 8 inches. De vergelijking tusschen de verschillende zeestrü'dkrachten, waarbij het materieel domineert, is trouwens in het algemeen eenvoudiger dan tusschen de landstrijdkrachten, waarbij het personeel en het materieel beiden een hoofdrol vervullen en het b.v. steeds zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, zal blijken zulke heterogene krachten als een beroepsleger en een conscriptieleger onderling te vergelijken. Reeds een vergelijking van de waarde van het Nederlandsche militieleger naar verhouding tot het Nederlandsch-Indische vrijwilligersleger zou eigenaardige bezwaren opleveren. Ook dient te worden bedacht, dat men bij een toekomstige regeling van de bewapeningen der verschillende staten zich niet zal kunnen tevreden stellen met de kennis omtrent de onderscheidene weermachten, waarmede de verschillende generale staven zich vóór 1914 en . . . nog in 1927 moeten behelpen. Indien dat het geval blijft, dan mist men de juiste grondslagen ter vergelijking van het bestaande en daarmede tot oordeelkundige en billijke beperking daarvan. Hoe naarstiglijk ook nagespeurd en verzameld door de verschillende inlichtingsbureau's der hoofdkwartieren, tot dusverre bleef ten aanzien van de bewapeningen te land — voor de zeestrijdkrachten is ook dit vraagstuk eenvoudiger van oplossing — veel verborgen. Het mag, om een voorbeeld te noemen, toch als algemeen bekend worden verondersteld, dat de Fransche generale staf bjj het uitbreken van den grooten oorlog volslagen werd verrast door de organisatie en het gebruik reeds dadelijk in eerste lijn van de Duitsche reservelegerkorpsen. Alleen daardoor was het den üuitschers mogelijk den rechtervleugel tot ver benoorden Aken samen te trekken en, na hun manoeuvre om Limburg, aanvankelijk met overmacht tegen den Noordelijken vleugel der verbonden Fransch-Engelsche legers op te treden. Na den oorlog hebben de staten-leden van den Volkenbond zich op grond van art. 8, laatste zinsnede van het pactum van den bond verbonden „op de openhartigste en volledigste wijze alle inlichtingen uit „te wisselen betreffende den graad hunner bewapeningen, hun „militaire, maritieme en luchtvaartprogramma's en den staat van „industrieën, welke geschikt zijn om ten behoeve van den oorlog te „worden gebruikt". Het secretariaat van den Volkenbond heeft zich beijverd om de, met de medewerking der verschillende regeeringen, zij het niet officieel verstrekte gegevens te verzamelen in de sinds 1924 jaarlijks verschijnende lijvige „Annuaire Militaire". Nochtans komt daarin geen enkele inlichting voor betreffende de oorlogssterkte t.w. de bij mobilisatie voorziene sterkte aan materieel en personeel van de niet bij de 21 vredesverdragen in hun bewapeningen geknotte staten. Wanneer gegevens nopens de vredeseffectieven en het vredesmaterieel, enz. van waarde zijn ter vergelijking van de verschillende bewapeningen, hoeveel te meer zal dit dan niet het geval zijn met de uitbreiding, welke deze als het ware automatisch ondergaan bij intredende mobilisatie? Hoe dit zij, de voorbereidende ontwapeningscommissie was volkomen vrij ten aanzien van het bepalen van de normen, welke ter vergelijking van nut zouden kunnen zijn. De Raad had haar slechts de vraag gesteld: „naar welke regels „kunnen de bewapeningen Van een land vergeleken worden met die van „een ander land" en de Raad voegde er als voorbeeld aan toe: „aantal effectieven, duur van den diensttijd, materieel, uitgaven, enz.". Deze kwam als vraag III voor in het bekende „questionnaire". Bij de beraadslagingen in het zoogenaamde redactie-comité van de voltallige voorbereidende commissie werd het logischer gevonden deze vraag te doen voorafgaan aan Ilb, d.i. die betreffende methodes tot het uitvoeren van de bewapeningsbeperkingen, omdat deze beperkingen het „gevolg" zullen zijn van vergelijkingen. In haar aanwijzingen aan de militaire subcommissie vroeg de algemeene commissie niet naar „regels", welke men zou kunnen „volgen" ter vergelijking der bewapeningen maar bepaaldelijk naar kenmerken van vergelijking. Bovendien werd het algemeene woord „bewapeningen" vervangen door „bewapeningen te land, ter zee en ter lucht". Met deze en een verdere redactiewijziging is te kennen gegeven — dit blijkt ook uit de ter zake gevoerde discussie — dat het bij deze vraag gaat om vergelijking van zaken van gelijken aard, dus b.v. vergelijking van strijdkrachten te land in het eene land met overeenkomstige strijdkrachten van het andere land. Dit neemt natuurlijk niet weg dat wanneer de schaal der bewapeningen zal worden vastgesteld met het „geheel" der bewapeningen te.land, ter zee en ter lucht van een zelfde land rekening zal moeten worden gehouden. Intusschen heeft de militaire subsommissie, zich beijverd om ook vergelijkingen van de drie hoofdcategorieën te zamen en den invloed welken zij op elkander oefenen in den kring harer beschouwingen te betrekken. Ook de voorbeelden, gegeven door den Raad, werden weggelaten, zoodat de vraag zooals zij tenslotte op oplossing wachtte luidde als volgt: „Volgens welke kenmerken kan men de bewapeningen (a) te land, „(b) ter zee en (c) ter lucht van een land vergelijken met de overeenkomstige bewapeningen van een ander land?" II. Algemeene beginselen. De militaire subcommissie heeft zich niet beperkt tot het aangeven der gevraagde kenmerken van vergelijking, doch toonde zich vooral ook bezorgd over hun mogelijke toepassing en over (hetgeen haar feitelijk niet was gevraagd) de wisselwerking tusschen de drie hoofdcategorieën: 22 landmacht, zeemacht, luchtmacht. Waar, zooals hieronder zal blijken, ten aanzien van de voornaamste kenmerken van vergelijking een blijvend verschil van meening ontstond, verdient het de aandacht, dat ten aanzien van de algemeene beginselen, ook wat de toepassing van de eriteriën betreft, ten slotte alle delegaties het over de hoofdzaken in den tekst van het eindrapport eens zijn geworden. In het licht is gesteld, dat ter beoordeeling van de uitkomsten verkregen bij de toepassing van een criterium, geldend voor één der drie hoofdcategorieën van bewapening rekening moet worden gehouden met den bijzonderen invloed welken voor elk land het peil der bewapeningen van een categorie heeft op het rendement van de andere categorieën. Dit is duidelijk wanneer men b.v. bedenkt welken invloed een op hoog peil staande zeemacht van een eilandenrijk heeft op het niveau van zn'n bewapeningen te land. Voorts dient men bij het aanleggen van den maatstaf van vergelijking — vooral betreffende de bewapeningen van landen, waartusschen voor oorlogstijd geen evenwicht in algemeenen toestand en hulpbronnen is verkregen — o.m. rekening te houden met den invloed van de verschillende demographische, aardrijkskundige, economische, finantieele en politieke elementen en den tijd en de middelen waarover een staat beschikt om zn'n bewapeningen in het werk te stellen. De invloed dezer factoren op militair gebied is behandeld in de voorafgaande studie. Volkomen in overeenstemming hiermede is de conclusie, dat het geheele samenstel van de kenmerken van' vergelijking, vergezeld van overwegingen betreffende de bijzondere omstandigheden waarin elke staat zich bevindt, bij gebreke aan wiskunstig mogelijke vergelijkingen, zekere grondslagen van waardeering bieden, welke vrijwel redelijk kunnen worden geacht. Het is hieruit reeds duidelijk, zooals de Nederlandsche en andere delegaties tevens in hun toelichting hebben doen uitkomen, dat niet met één feitelijk kenmerk van vergelijking voor een hoofdcategorie van bewapening kan worden volstaan, hetgeen de strekking is van de oplossing, welke o.m. de Fransche delegatie geeft ten aanzien van de bewapeningen te land, waarbij zij slechts aan de geoefende vredes-. effectieven de waarde van een eigenlijk criterium toekent. III. Vergelijking der vredesbewapeningen te land. Getrouw aan het vooropgezet beginsel, dat de* vergelijking van toepassing moet zijn op de voornaamste kenmerkende elementen van de bewapeningen, komen voor vergelijking "der vredesbewapeningen slechts in aanmerking: — de sterkte der vredeseffectieven; — de organisatie dezer effectieven; 23 — de duur van den dienst onder de wapenen en de graad van geoefendheid; — het materieel in dienst. Ten aanzien van de vredeseffectieven moeten afzonderlijk worden beschouwd die van het moederland en die in de overzeesche gewesten. Dit is in het bijzonder van belang met het oog op de betrekkelijk onafhankelijke verhouding waarin de weermachten in Nederland en Nederlandsch-Indië zich ten opzichte van elkander bevinden. Ook moet verschil worden gemaakt tusschen de effectieven der zuiver militaire strijdmachten en die der militair georganiseerde krachten; aan laatstbedoelde organisaties van inwendigen aard (politie, douane, boschwachters, enz.) hechtten de onderscheiden delegaties verschillende beteekenis. Volgens de opvattingen van een deel der delegaties zou niet alleen de rijks- of veldpolitie, maar zelfs districts- en stedelijke politie moeten worden gerekend bij de vredeseffectieven der strijdkrachten indien zij door haar kaders, effectieven, instructie, bewapening en uitrusting, het mogelijk maken te worden „benut" zonder maatregelen van mobilisatie. Andere delegaties, waaronder de Nederlandsche, wenschen hieronder niet te rangschikken de politiekorpsen en andere organisaties tot het handhaven van de orde in het eigen land, die geen militaire opleiding hebben ontvangen of speciaal moeten worden bewapend en uitgerust om „in het oorlogsleger" te worden gebruikt. Geheel iets anders is het natuurlijk wanneer strijdbare politiekorpsen, zooals b.v. de Italiaansche Carabinieri - een gendarmeriekorps van 60.000 man - op den zelfden voet georganiseerd, gewapend en geoefend zijn als het leger. Italië gebruikte deze gendarmerie dan ook te velde tijdens den oorlog 1915—1918. Belangrijk zjjn ook de verschillen, welke tot uiting zijn gekomen ten aanzien van wat eigenlijk onder vredeseffectieven moet worden verstaan. Volgens de opvatting van een achttal delegaties, waaronder de Nederlandsche, behoort daartoe een ieder, die zich onder de wapenen bevindt. De Fransche delegatie met 8 andere is daarentegen van meening, dat de effectieven zoogenaamd „beschikbaar" moeten zjjn, dat wil zeggen, hun militaire opleiding volledig moeten hebben beëindigd, terwijl zn' nog niet zn'n ontslagen. Volgens deze zienswijze zouden in ons land de lichtingen van ruim 22.000 man, die jaarlijks voor oefening onder de wapenen zn'n, niet behooren tot de vredeseffectieven, want op het oogenblik, dat zjj worden geacht hun militaire opleiding te hebben voltooid, worden zij met groot verlof gezonden. De vredeseffectieven van het Nederlandsche leger zouden dus hoofdzakelijk worden gevormd door de beroepsofficieren en —onderofficieren en dan nog alleen voor zoover deze niet gebonden zn'n door de opleiding der dienstplichtigen. Hetzelfde geldt voor de andere landen met een oefeningstij d der 26 reidende ontwapeningscommissie., zij het dat hierbij de begrijpelijke nevenbedoeling voorzit om zich te bevrijden van de militaire beknelling opgelegd door het verdrag van Trianon. „Si on introduisait le système de milice, on pourrait espérer a juste titre que les armements actuels qu'on exécute fièvreusement seraient réduits" heet het eenigszins eigenaardig in het memorandum in een hoofdstuk over vredesbewapening. Nopens de waarde, als kenmerk van vergelijking, van het materieel, d.w.z. wapens, munitie, voertuigen, enz. in vredestijd in dienst, vonden in het leger-subcomité uitgebreide discussies plaats. De tegenstelling in de opvattingen ter zake tusschen de reeds bovenbedoelde groep delegaties, welke de Fransche tot woordvoerster had en de andere groep, mede onder Nederlandsche leiding, bleek evenwel niet te overbruggen. Op een gegeven oogenblik, werd zelfs, met één stem meerderheid, uitgemaakt,, dat het materieel in dienst geen practisch kenmerk van vergelijking der bewapeningen vormt. Toen later, hoofdzakelijk onder den aandrang van de Amerikaansche delegatie, in de tijdens de Vilde Volkenbondsvergadering in pleno vergaderende voorbereidende ontwapeningscommissie bepaald werd, dat de rapporten niet op grond van meerderheidsbesluiten mochten worden opgemaakt, kwamen ten aanzien van het materieel in dienst in het rapport twee lezingen tot stand. Eensdeels die ter rechterzijde van het rapport opgenomen en ondersteund door de delegaties van Frankrijk, België, Italië, Polen, Rumenië, Tsjecho-Slowakije, Zuid-Slavië, Japan en Argentinië, welke het materieel hoogstens als een „factor" in de vergelijking zouden willen betrekken en deze dan nog stempelt als te ingewikkeld en te wisselvallig om dienstbaar te zijn ter rechtstreeksehe vergelijking. Daartegenover de'lezing van de delegaties der Vereenigde Staten, Groot-Brittannië, Nederland, Duitschland, Zweden, Spanje,Finland en Chili, voorkomende ter linkerzijde in het rapport, waarbij wordt vastgesteld, dat, ondanks verschillende bezwaren, de hoeveelheid oorlogsmaterieel in gebruik een bruikbaar kenmerk van vergelijking vormt, vooral Wanneer het wordt gebezigd in combinatie met dat betrekking hebbende op de effectieven. Zij erkennen daarbij dat het „niet gemakkelijk" is, om een voor alle landen geldende standaard-verhouding vast te stellen tuschen de vredeseenheden en de hoeveelheid, materieel van allerlei ■ aard daarbij ingedeeld (geschut, mitrailleurs, munitie, verschillend oorlogstuig, voertuigen, enz.), materieel waarvan de onderlinge waardebepaling eveneens moeilijk is. De groep ter rechterzijde stelt, hoewel zij het aangeven van vorenbedoelde standaard-verhouding „onmogelijk" acht, niettemin vast dat het materieel in dienst bij de vredeseenheden o.m. evenredig is aan de effectieven dezer eenheden. Tegen deze opvatting was reeds van den aanvang af van Nederlandsche zh'de verzet aangeteekend; zij komt dan 27 ook niet voor ter linkerzijde van het rapport. Het ongerijmde van de bewuste stelling blijkt ten duidelijkste wanneer men verschillende vroeger voor ons land ontworpen legerstelsels in dit opzicht aan elkander toetst; bij het drie-divisiegroepenstelsel b.v. was dezelfde totale hoeveelheid artillerie ingedeeld, als bh' het vier-divisiegroepen-geheel, dat het moest vervangen. De verhouding aan artillerie per regiment infanterie in vredestijd was dus in beide stelsels sterk verschillend. Voor wat betreft de vergelijking van de qualiteit van het materieel zal men steeds voor verrassingen kunnen komen te staan. Wanneer men b.v. aan twee landen het bezit van kanonnen van 21 c.M. kaliber in een bepaalde verhouding toestaat, is het zeer goed mogelijk dat desondanks het eene land juist met deze kanonnen een onverwachte technische superioriteit ontwikkelt, zooals de Duitschers met hun Pariskanonnen van 21 c.M., welke de ongehoorde dracht van 120 K.M. bezaten. Hoe men ook de qualiteit van het materieel aan banden meent te kunnen leggen, zoo was de treffende opmerking van den eersten Engelschen landmacht-gedelegeerde, Kolonel Temperleï: „Science will beat you in the end". IV. Vergelijking der landmaehtbewapeningen voor oorlogstijd en in oorlogstijd. De tegenstelling, welke zich op dit gebied in de militaire subcommissie voordoet is evenredig aan de zoo juist geschetste; hetgeen behandeld is moest zelfs onder verschillend hoofd worden ondergebracht. De vorenbedoelde groep, waarvan de denkbeelden zijn te vinden ter linkerzijde in het rapport, wenscht vergelijking van de hierbedoelde bewapeningen, die voorbereid voor geval van oorlog, en die dus de macht van een land bij het begin van een oorlog bepalen, gescheiden te houden van de vergelijking van de bovengrens der bewapeningen bereikbaar gedurende een oorlog en zulks overeenkomstig de driedeelige definitie, welke deze groep van de bewapeningen in het algemeen heeft gegeven. De tweede groep, die van de rechterzijde van bet rapport,, daarentegen wil de vergelijking van de voorbereide bewapeningen der verschillende landen afhankelijk maken van den tijd en de middelen, waarover deze kunnen beschikken om tijdens den oorlog ook het ongeoefend personeel op te leiden en zelfs het materieel, dat zij behoeven, te vervaardigen of in te voeren. Zij betrekken dus het potentieele element der „mogelijke" oorlogsbewapeningen, besproken in de voorafgaande studie, in den kring der vergelijkingen. Omgekeerd lijven zij de in vredestijd bestaande bewapeningen, als geoefende reserves en het in arsenalen en loodsen opgelegde mobilisatiematerieel in bij de mogelijke, de potentieele bewapeningen. Dit zal nog scherper uitkomen bij de methodes dienende ter bespreking der bewapeningen. 28 Het standpunt van beide groepen ten aanzien van de twee hoofddeelen van de voorbereide oorlogsbewapeningen — te weten de geoefende reserves en het opgelegd materieel — blijkt dan ook bü het opmaken van de kenmerken van vergelijking „grundverscliieden" te zijn. Betreffende de geoefende reserves wezen wh' reeds in het hoofd van deze studie op de omstandigheid, dat, tegenover de stellige opvatting van de linkerzijde, dat de geoefende reserves een kenmerk van vergelijking van hooge waarde vormen, de niet minder positieve uitspraak van de rechterzijde — waarbij Chili zich aansloot — staat, dat zij geen kenmerk van vergelijking vormen, omdat zij niet practisch met elkander kunnen worden vergeleken. Aan het slot harer beschouwingen ter zake merkt deze groep slechts op, dat elke vergelijking, welke de geoefende reserves zou „verwaarloozen" niet „volledig" zou zijn. Voor haar opvattingen voert zij aan, dat er qualitatieve verschillen zijn als gevolg van de vermindering in militaire geoefendheid na vervulden actieven diensttijd en quantitatieve verschillen als gevolg van overlijden, ziekten, emigratie, e. d. Zijn beide argumenten wel zeer sterk? De qualitatieve verschillen doen zich even goed voor bü de onder de wapenen zynde effectieven met langen, korten of zeer korten eersten diensttüd; vergelüking dezer effectieven wordt nochtans wel mogelük geacht. Het qualitatief verschil, dat in den loop van het dienstverband tusschen de in geoefendheid verminderende reserves bestaat, blüft evenredig aan dat, hetwelk tusschen hen aanwezig was bü den aanvang van het reserve-dienstverband, welk beginpunt zonder overgang sluit aan het, juist door de rechterzüde als goed vergelükbaar beschouwde, actieve dienstverband. Ook voor het zoogenaamde „verloop" als gevolg van ziekten als anderszins, kunnen door het in rekening brengen van de voor de verschillende landen bestaande, op grond van statistische gegevens verkregen ervaring, de noodige correcties ter juiste vergelüking worden aangebracht. Voor ons land zün deze b.v. gegeven in de bijlage A van de Memorie van Toelichting op de Dienstplichtwet 1922. Volgens de daarin voorkomende gegevens b.v. is de sterkte van een lichting na 10 jaar geslonken tot 4/5 van haar oorspronkelüke sterkte, terwijl 20 opvolgende lichtingen te zamen slechts overeenkomen met 15 lichtingen van de aanvankelijke sterkte van ieder hunner. De groote rol, welke de geoefende reserves sinds 1813 reeds bü de eerste groote oorlogshandelingen hebben gespeeld, mag bekend worden verondersteld. Scherp komt dit tot uiting in een verklaring van de delegatie der Vereenigde Staten, waar zü zegt aan het bestaan in vredestüd van geoefende reserves het uiterste belang te hechten, niet alleen omdat zü kunnen worden gebezigd in oorlogstü'd, maar omdat zü inderdaad het grootste deel vormen van de oorlogseffectieven van een natie. De delegaties ter rechterzüde, wier staten over een zeer groot aantal 29 zich jaarlijks vernieuwende en verjongende, uit het leger zelfs voortspruitende geoefende reserves beschikken, zullen hiervan ook voor de toekomst geen afstand doen; vermindering van de sterkte der jaarlhksche lichting hoe gering ook, dit is in den loop der discussies duidelijk gebleken, achten zij voor hun landen ten eenenmale buitengesloten. Niettemin vinden zij het noodig om er de aandacht op te vestigen^ dat ook landen met beroepslegers geoefende reserves bezitten, behalve het geringe aantal oud-gedienden, en wel in de militair-voorgeoefende jeugd! Deze — laten wij hen noemen „jong-gedienden" — te vergelijken met de, na 1 a 2 jaar achtereenvolgende eerste oefening in compagnies-, bataljons- en hooger verband, ontslagen dienstpüchtigen is wel wat overdreven. Te sterker moet wel bevreemden de opmerking der rechterzijde, dat de militaire voorbereiding van de jeugd zich dermate uitbreidt, dat het gevolg zal zijn, dat de verschillen, welke bestaan tusschen beroepslegers en de dienstplichtlegers voor wat betreft de geoefende reserves geheel zullen verdwijnen. Maar er is meer: ingevolge de definitie betreffende de geoefende reserves, welke de groep ter rechterzijde bij de beantwoording van vraag I geeft, behoort hiertoe — behalve het militair geoefend personeel, hetwelk volgens de tot dusverre algemeen gangbare en ook door de andere groep gehuldigde opvatting daar onder wordt gerekend — ook het personeel dat een speciaal technische opleiding heeft ontvangen, welke zijn gebruik ten behoeve van de gemobiliseerde strijdkrachten mogelijk maakt. Dientengevolge zou b.v. een aantal chauffeurs, hoewel militair volslagen ongeoefend, gerekend worden tot de geoefende reserves. Tegen deze opvatting is vooral van de zijde der Vereenigde Staten krachtig protest aangeteekend. Ten aanzien van het opgelegd materieel, hetwelk zich in mobilisatiecentra, loodsen, depots, enz. bevindt, heerscht hetzelfde verschil in de beoordeeling, als hiervoren betreffende het. materieel in dienst werd vermeld. De rechterzijde verscherpt het bezwaar, dat zh' tegen het opgelegd materieel als kenmerk van vergelijking heeft, nog door te doen opmerken, dat het „opgelegd materieel" niet bekend is en dat het tijdelijk in verschillende depots of wel in het buitenland kan worden opgeslagen, bezwaren welke haars inziens slechts door een zeer scherpe controle zouden kunnen worden ondervangen. Daartegenover staat, dat juist verschillende staten, die zeer scherp tegen controle in welken vorm ook, gekant zijn, als de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië, het opgelegd materieel als een kenmerk van vergelijking van groot belang blijven beschouwen, omdat zij vermeenen, dat ook ten aanzien van dit materieel open kaart moet Worden gespeeld en van geen, door het mobilisatiegeheim beschermde, onbekende reserves sprake mag zijn. In een oorlog, waarvan de duur het mogelijk zou maken om geheel 30 nieuwe bewapeningen te vormen en te organiseeren, zullen deze „mogelijke bewapeningen" van toenemend belang zn'n en zelfs een overwegende rol kunnen spelen. Aangezien zjj evenwel in vredestijd niet als bewapening bestaan, kunnen zij, naar de ter linkerzijde uitgedrukte meening (geheel in den hiervoren geschetsten gedachtengang) op zich zelf niet dienen ter reehtstreeksche vergelijking, maar moet er bij de vergelijking der bewapeningen mede „rekening" worden gehouden. Blijkens de ervaring opgedaan in den grooten oorlog, duurt het trouwens geruimen tijd alvorens de potentieele industrieele bewapeningen in werkelijke wapens kunnen zijn omgezet. Volgens een verklaring van generaal Nolan (V. St.) is in de, industrieel zoo goed geoutilleerde, Vereenigde Staten, voor de onderstaande wapenen, de daarbij opgesomde tijdduur voor vervaardiging in serie noodig geweest: draagbare wapenen 9 maanden mitrailleurs 12 „ veldgeschut tot 155 m.M 16 „ veldgeschut boven 155 m.M 18 „ spoorweggeschut 24 „ Van al het geschut, dat de Vereenigde Staten tijdens den oorlog voor eigen gebruik hebben vervaardigd, kwamen slechts 4 kanonnen vóór het einde der vijandelijkheden, 19 maanden na de oorlogsverklaring, aan het front. De andere delegaties daarentegen zijn van meening, dat de mogelijke oorlogsbewapeningen het onderwerp kunnen uitmaken van een vergelijk bij benadering, zoodat zij aldus elementen van waardeering vormen, rekening houdende met den tijd en de verschillende andere elementen noodig om de hulpbronnen in vredestijd om te zetten in oorlogsbewapeningen. Betreffende het hiervoren gegeven voorbeeld, dat 9 maanden noodig zn'n voor de vervaardiging in serie althans van geweren en karabijnen, merken zij op, dat dit juist overeenkomt met den tijdduur van non-agressie voorzien in het paetum van den Volkenbond in geval van geschil tusschen twee staten. De procedures van arbitrage of van onderzoek door den Raad kunnen n.1. 6 maanden duren; op de uitspraak volgt nog een tijdvak van 3 maanden waarbinnen geen oorlogshandelingen mögen worden gepleegd. In dit 9 maandsche tijdvak van politieke spanning zouden de bedoelde wapens kunnen worden vervaardigd. Bedoelde delegaties erkennen dus, dat met het omzetten van de industrie geruimen tijd gemoeid gaat, hoewel zh' het bij goede voorbereiding in vredestijd mogelijk achten de hierbedoelde tijdruimten met 3 en zelfs met 5 maanden te bekorten. Zij voegen hier ter staving van haar oordeel zelfs aan toe, dat de „mogelijke" oorlogsbewapening „evenredig" is aan verschillende van de elementen, waaruit de oorlogskracht van een land bestaat, elementen, welke bekend zn'n uit politieke dokumenten, als b.v. het aantal inwoners 31 en de jaarljjksche kolen-, staal- of petroleumproductie. Dat deze „evenredigheid" intusschen in werkelijkheid niet zoo eenvoudig is en niet zulk een rechtstreekschen invloed uitoefent, als men hier wil laten voorkomen, is gebleken uit de studie betreffende den invloed van het potentieele element. Men denke b.v. aan een dichbevolkten staat, welke over weinig hulpbronnen beschikt en deze reeds voor het levensbestaan onder gewone omstandigheden dringend zou behoeven tegenover een arm bevolkt land, dat over. rijke hulpbronnen beschikt, doch deze grootendeels uitvoert. Het is intusschen opmerkelijk, dat deze groep in haar slotoverzicht onder de factoren, welke, te zamen met het eenige criterium (dat van het aantal beschikbare vredeseffectieven) moeten worden beschouwd, de zoogenaamde „totale mobilisatie" der nationale hulpbronnen slechts in de vergelijking betrekt voor wat den tijd en de middelen betreft om tot een dergelijke mobilisatie te geraken. Zij betrekt deze hulpbronnen dus ten slotte niet rechtstreeks in de vergelijking. V. Vergelijking der bewapeningen ter zee. De Conventie van Washington heeft, zooals bekend is, slechts een eenzjjdigen invloed gehad op de beperking der maritieme bewapeningen, doordat alleen een bepaalde categorie oorlogsbodems — die der zware slagschepen, slagkruisers en vliegtuigschepen — werd beperkt, doch de gelegenheid werd geopend tot een ongebreidelde jacht naar vermeerdering van de vaartuigen, welke juist „onder de maat" bleven. Nochtans zoekt in de voorbereidende ontwapeningscommissie de eene groep de betere oplossing door als hoofdkenmerk van vergelijking hoofdzakelijk te beschouwen de totale tonnage van alle oorlogsschepen, en overigens de vergelijking niet uit te strekken tot verschillende soorten, terwijl daarentegen de andere, door de vergelijking verder uit te breiden en iedere belangrijke categorie van oorlogsschepen op zich zelf te treffen in haar totale tonnages, als het ware tot een verbeterde Conventie van Washington wil geraken. Tot de tweede groep behooren de drie zeer groote zeemogendheden: Groot-Brittannië, de Vereenigde Staten en Japan, waarbij zich de Zuid-Amerikaansche Staten Argentinië en Chili aansluiten. Frankrijk met een achttal andere delegaties, waaronder Nederland, zijn voorstanders van vergelijking uitsluitend van de totale tonnage. Deze verschillen in opvatting loopen reeds vooruit op de afwijkende methodes, welke beide groepen ter beperking van de zeestrijdkrachten gevolgd willen zien en spruiten ten slotte voort uit de noodzakelijkheid, welke de groot-maritieme mogendheden zien in de beperking van de voor hun slagschepenmaterieel zoo gevaarlijke onderzee- en torpedobooten, onafhankelijk van de totale beperking, met name van die aan zwaar materieel, terwijl de delegaties der andere groep zich juist binnen de totale tonnage en binnen de grenzen, welke het betrokken 33 Betreffende de effectieven heerscht in zooverre verschil van meening, dat de groot-maritieme groep het zóó moeilijk acht de geschiktheid van het personeel te bepalen, dat zij de effectieven niet als een factor beschouwt, welke van nut kan zijn voor de onderlinge vergelijking van de bewapeningen ter zee. De Pransch-Italiaansche groep acht een vergelijking der effectieven wel moeilijk, doch beschouwt deze niettemin als een belangrijk element van waardeering. Deze laatste groep wil bovendien de maritieme bases en versterkte havens, zoomede de koopvaardijvloot met het oog op haar potentieele militaire waarde voornamelijk voor wat betreft de vaartuigen geschikt om als hulpkruisers te worden gebezigd, in de vergelijking der zeestrijdkrachten betrekken. Met dit laatste heeft de Nederlandsche delegatie zich niet kunnen vereenigen omdat zij uitsluitend de koopvaardijvaartuigen, welke door hun samenstelling of hun uitrustig voorbestemd zijn om te worden veranderd in hulpkruisers als van militaire waarde beschouwt. Of aan handelsvaartuigen militaire waarde moet worden toegekend bij het bepalen van de maritieme strijdkrachten van een land, is meer in het bijzonder ter sprake gebracht bh' de beantwoording van de daarop betrekking hebbende vraag VIc. Zij werd bevestigend beantwoord, doch tevens werd erkend, dat het hoogst arbitrair zou zijn om de handelsvloten te vergelijken volgens een of ander kenmerk, als totale tonnage, aantal vaartuigen of algemeene eigenschappen. Daarbh' werd aangeteekend, dat de „militaire waarde" van een handelsvloot wordt uitgemaakt door vaartuigen van meer dan 1500 ton en een snelheid van meer dan 14 knoopen en anderzijds door vaartuigen, geschikt om als patrouillevaartuig, mijnlegger of zinkschip te worden gebruikt. Deze militaire waarde kan evenwel niet („moeilijk" zeggen een 5-tal delegaties) onder cijfers worden gebracht. Bovendien wordt een deel van de maritieme strijdkrachten gebonden door de noodzakelijke bescherming welke een groote handelsvloot eischt. Opgemerkt zij, dat Nederland, met in totaal 237.000 ton, de vijfde plaats inneemt voor wat de totale tonnage aan vaartuigen van meer dan 1500 ton en 14 knoopen snelheid betreft. VI. Vergelijking der bewapeningen ter lucht. Zeer overzichtelijk is het rapport betreffende de door het luchtvaartcomité opgestelde kenmerken van vergelijking der bewapeningen ter lucht niet, de verschillen van opvatting teekenen zich trouwens herhaaldelijk tusschen meer dan twee groepen van delegaties af. Bij de beoordeeling van de burgerluchtvaart treft men zelfs zes verschillend tot uiting gebrachte nuanceeringen aan. Op den voorgrond wordt gesteld, dat, zoowel voor het materieel als voor het personeel de qualiteit van het allerhoogste belang is; noch- 34 tans schijnt de qualiteit van het personeel aan eiken maatstaf te ontsnappen, terwu'1 de vergelijking van het materieel slechts tijdelijke waarde bezit in verband met den snellen en onafgebroken ontwikkelingsgang van de luchtvaartkunde. Dit neemt niet weg, dat het comité de waarde van de onderscheidene categorieën van het personeel van de burgerluchtvaart — vliegtuigbestuurders, specialisten en niet-specialisten — aan een beoordeeling ten aanzien van hun militaire waarde onderwerpt. De kenmerken ter vergelijking van het materieel worden als overwegend beschouwd boven die betreffende het personeel. Voor het personeel wordt in aanmerking genomen de totale sterkte van het onder de wapenen zijnde personeel van de luchtstrijdkrachten (ongeacht of het is ingedeeld bh' leger-, - marine- of een afzonderlijke luchtorganisatie) en, los hiervan, nog eens het aantal vliegtuigbestuurders. Terwijl de delegaties van Duitschland, Spanje, de Vereenigde Staten, Finland, Nederland en Zweden voorts de geoefende reserves wel in rekening brengen, doet een tiental andere staten zulks niet. Italië ontbreekt hierbij in elk kamp. De houding van de Engelsche delegatie, die hier de geoefende reserves niet in de vergelijking wil betrekken, daarentegen bij de landmacht wel en daarop tijdens de discussies met volle kracht aandrong; schijnt derhalve niet geheel consequent. Evenwel dient erkend te worden dat het vraagstuk van de geoefende reserves bij de luchtmacht grooter moeilijkheden met zich brengt dan bij de landmacht met het oog op het burgerluchtvaartpersoneel. Voor de kenmerken ter vergelijking van het luchtvaartmaterieel (wij laten de bestuurbare ballons in het midden) zijn de verschillen tusschen de eerst-bedoelde groep, versterkt door Groot-Brittannië, Argentinië en Japan en het zevental overblijvende, waarbij Italië, op het eerste gezicht niet groot. Beiden achten de totale motorische kracht der gezamenlijke vliegtuigen het beste en voornaamste kenmerk van vergelijking. De zes hiervoren genoemde delegaties van de eerste groep willen evenwel hiermede geenszins volstaan en verband gelegd zien tusschen dit kenmerk en het dragende oppervlak; de „versterkte" eerste groep wil ook het aantal vliegtuigen in de vergelijking betrekken. Het zeer netelige vraagstuk in hoeverre de burgerluchtvaart met haar geoefende bestuurders en haar uitgebreid materieel de bewapeningen beïnvloed, heeft, wij stipten het reeds aan, heel wat stof tot zware discussies te Genève opgeleverd. Intusschen, wanneer men de verschillende opvattingen in het rapport door de delegaties weergegeven aan elkander toetst, dan blijkt dat ten slotte alle delegaties de opvatting huldigen, dat, voor wat de kenmerken van vergelijking tusschen verschillende landen betreft, de burgervliegtuigen van alle categorieën behooren tot de „mogelijke oorlogsbewapening". 35 Aangezien de ontwapeningscommissie, zooals reeds in de vorige studie is opgemerkt, bü de beantwoording van vraag ïïa heeft opgemerkt, dat de potentieele (dat zün de mogelü'ke) oorlogskrachten voor het tegenwoordige niet voor vermindering in aanmerking kunnen komen, zou de beperking van de burgervliegtuigen in beginsel terecht zün buitengesloten. Dit neemt niet weg dat men van den anderen kant van meening is dat burgervliegtuigen van bü'zonder belang moeten worden geacht als element van waardeering, bü de vergelüking van de militaire luchtvaart tusschen de verschillende landen. Bü de methodes ter beperking van de luchtstrüdkrachten van een bepaald land betrekt intusschen een aantal delegaties de burgerluchtvaart rechtstreeks in de beperking van de totale krachtsontwikkeling van burger- en militaire luchtvaart. De burgervliegtuigen komen in het rapport ook ter sprake bü vraag Vla, waarin gevraagd wordt naar het onderscheid tusschen burger- en militaire vliegtuigen en naar de wüze waarop de militaire Waarde van burgervliegtuigen kan worden gewaardeerd bü het begrooten van de kracht van een land ter lucht. Het antwoord op het eerste gedeelte komt in het kort hierop neer, dat, volgens de meening van nagenoeg alle delegaties, het onmogelük is het verschil tusschen burger- en militaire vliegtuigen door middel van technische kenmerken aan te geven. Dit is duidelyk. In de burgeraviatiek kent men b.v. naast de verkeersvliegtuigen, welke voor bomwerpersdienst op grooten afstand zouden kunnen worden gebezigd, wedstrjjdvliegtuigen, welke omgebouwd kunnen worden in jachtvliegtuigen, terwül de groote transportvliegtuigen geschikte bomwerpers met groot draagvermogen vormen. In sommige landen moeten trouwens burgervliegtuigen aan militaire eischen beantwoorden. Wat het tweede gedeelte van vraag Vla betreft, wordt het algemeen gewenscht geacht de burgervliegtuigen gezamenlqk in rekening te brengen bü het begrooten van de kracht van een land ter lucht. Sommige delegaties willen de gezamenlgke militaire waarde bepalen door middel van het totale motorvermogen, andere, waaronder de Nederlandsche, achten dit niet billijk omdat het verschil in militaire geschiktheid tusschen twee burgervliegtuigen, met hetzelfde aantal P.K. zeer groot kan zün. Ten aanzien van het in de vergelüking der luchtvaartbewapeningen betrekken van het burgerpersoneel blükt groote verdeeldheid aanwezig. De delegaties van Duitschland, Argentinië, Spanje en de Vereenigde Staten zün van meening, dat in geen geval rekening mag worden gehouden met personeel van de burgerluchtvaart, bü welke vergelüking ook dienende tot grondslag voor vermindering of beperking der bewapeningen ter lucht. Daarentegen zün alle andere delegaties, dus ook 36 de Nederlandsche, de meening toegedaan, dat ook dit personeel behoort tot de „mogelijke oorlogsbewapening" en daarmede op gelijke wijze dient rekening te worden gehouden als hiervoren voor de vliegtuigen is aangegeven. Laten wjj er nog aan toe voegen, dat een zevental delegaties, met de Nederlandsche, hierbij -— feitelijk bij wijze van voorzorg, omdat deze quaestie bij de beantwoording van de onderwerpelijke vraag niet aan de orde is — opmerken, dat van den eenen kant de methodes ter beperking of vermindering der bewapeningen de expansie van de luchtvaartverbindingen, van den handel of van de vervaardiging van burgervliegtuigen niet mogen hinderen, doch daartegenover geen enkel land gerechtigd is om zijn verkeersen handelsluchtvaart van welke soort ook te ontwikkelen boven zijne normale behoeften. DE MOGELIJKHEDEN VAN BEPERKING DER BEWAPENINGEN EN DE METHODES VAN UITVOERING. I. Algemeen. De praetisehe toepassing van de beperking der bewapening voor de verschillende staten kan eerst onder de oogen worden gezien wanneer in het algemeen is vastgesteld wat beperkt of verminderd kan worden en hoe, d.i. volgens welke methodes, deze beperking of vermindering kan worden uitgevoerd. De leidende beginselen, waarop de ontwerpen voor een ontwapeningsconferentie moeten worden opgebouwd, komen hier in het spel. Is een en ander niet nauwkeurig vastgesteld en is men ter zake niet algemeen tot overeenstemming gekomen, dan is de baan vrij voor maatregelen van wapenbeperking in het wilde weg of ziet men overal moeilijkheden of onmogelijkheden aan welke dan niemand is gehouden. De verschillende regeeringen toch kunnen dan de voorstellen tot wapenbeperking, welke zij gehouden zijn bh' de ontwapeningsconferentie ter tafel te brengen, geheel naar willekeur opmaken. Ook bij de conferentie zelf weet men niet waaraan zich te houden wanneer land A b.v. zou komen met een voorstel tot het vervangen van zijn dienstpliehtstelsel door een vrijwilligersstelsel, land B daarentegen omgekeerd met het vervangen van zijn, tot dusverre geheel uit vrijwilligers gerekruteerde landmacht, door een reeks uit dienstplichtigen samengestelde lichtingen. Het aangehaalde voorbeeld — een uit vele — is geenszins ondenkbaar. Hier te lande zijn voorstanders te vinden, ook onder enkele oudofficieren, die den terugkeer naar een vrijwilligersleger bepleiten. Daarentegen zouden de staten, waaraan door de vredesverdragen het vrijwilligersstelsel is opgelegd, niets liever zien dan weder terug' te keeren tot het dienstplichtstelsel al was het maar in den bescheiden vorm van het militieleger. De Bulgaarsche regeering wijst er in haar bericht van 29 Augustus 1924 aan het Volkenbondssecretariaat met klem op, dat het zekerste middel om de militaire uitgaven voor Bulgarije te beperken zou zijn de vervanging van het vrijwilligersstelsel door den dienstplicht. De verlichting van het budget, welke daarvan het gevolg zou zb'n, wordt van het hoogste belang geacht voor het economisch en 38 finantieel herstel van Bulgarije. Ook het Memorandum, hetwelk de Hongaarsche regeering aan de Voorbereidende Ontwapeningscommissie indiende bepleit met nadruk de vervanging van het vrijwilligersstelsel door het militiesysteem. Eveneens voor Duitschland onder velen ook de democratische partij, die bh' motie van hare Rijksdagfractie van 24 Februari 1927 opkomt voor een leger berustend op het mïlitiestelsel en wijziging van het Verdrag van Versailles noodzakelijk acht. Het is trouwens bekend dat Duitschland tot 1924 — vóór de groote werkeloosheidperiode — nauwelijks de toegelaten legersterkte van 100.000 vrijwilligers kon bereiken. Verband tusschen wat voor beperking of vermindering in aanmerking komt en den vorm, dien deze beperking kan aannemen bestaat in zooverre, dat de methodes van wapenbeperking, slechts betrekking mogen hebben op wat inderdaad voor beperking in aanmerking komt, anders is stranden in de sfeer van abstractie en grauwe theorie onvermijdelijk. In de opdracht, welke de Raad van den Volkenbond gaf aan de Voorbereidende Ontwapeningscommissie wordt intusschen feitelijk niet gevraagd naar datgene wat onder de bewapeningen voor beperking in aanmerking komt. De Raad bepaalde zich er toe om onder Ha de vraag te stellen of de mogelijke oorlogsbeimpeningen voor beperking vatbaar zijn, dan wel of de maatregelen van ontwapening slechts betrekking moeten hebben óp de vredesbewapeningen. Deze vraag werd al spoedig in de voorbereidende commissie zelf opgelost, doordat zij erkende, dat het voor het tegenwoordige niet mogelijk is de eventueele, de „mogelijke oorlogsbewapeningen" van een land te beperken. De Commissie had zich strikt genomen tot dit antwoord kunnen bepalen. Zij ging verder en, vaststellende dat: beperking mogelijk is van de strijdkrachten te land, ter zee en ter lucht, welke in vredestijd door de verschillende landen permanent worden onderhouden of onmiddellijk kunnen worden gebezigd zonder voorafgaande mobilisatiemaatregelen, droeg zij aan hare militaire subcommissie op: le. vast te stellen welke de strijdkrachten zijn als hiervoren zjjn bedoeld; 2e. de mogelijkheden van verder gaande beperkingen te bestudeeren. Het vaststellen van de methodes, welke voor toepassing der beperking of vermindering van de bewapeningen in aanmerking zouden kunnen komen, werd eveneens in eerste instantie aan bedoelde militaire commissie opgedragen en wel in de aanwijzing b ter zake van de gecombineerde vragen Ilb en III (zie ook de vorige studie). Daarbij moeten tevens de voor- en nadeelen van elk dezer methodes worden aangegeven. Hoe belangrijk een en ander is en welk een ruim arbeidsveld de militaire subcommissie hierin heeft gevonden blijkt reeds uit het feit, dat aan de methodes van beperking niet minder dan 78 bladzijden van het rapport in het gebruikelijke volkenbondsfolio zijn gewijd. 39 Allereerst dient nauwkeurig te worden omschreven, wat verstaan moet worden onder „vermindering" en wat onder „beperking" der bewapeningen. De militaire subcommissie aanvaardde daarvoor in hoofdzaak de korte beantwoording ontworpen door de Nederlandsche delegatie te weten dat onder beperking van de bewapeningen moet worden verstaan het vaststellen van het bewapeningspeil dat de staten zich verbinden niet te overschrijden. Daarentegen onder vermindering van de bewapeningen, de maatregelen genomen door een land, waarvan de bewapeningen het vastgestelde peil van beperking overschrijden, teneinde de bewapeningen op dat peil terug te brengen. Het doel van de beperking en vermindering der bewapeningen is tweeërlei. Het is vredelievend teneinde den wedijver in het vormen en opbouwen van bewapeningen zooveel mogelijk op te heffen en aldus het internationaal wantrouwen en de oorlogskansen te verminderen en bh" te dragen tot het scheppen van een gevoel van veiligheid. Het is ook van economischen aard teneinde naar vermogen te beperken en te verminderen de finantieele lasten, welke gepaard gaan met het vormen, opbouwen en onderhouden der bewapeningen. Het is opmerkelijk, dat het militaire rapport aldus de aandacht vestigt op de noodzakelijkheid voor den vervolge den wedijver in de bewapeningen te voorkomen. Het lijdt geen twijfel dat de wedijver en zelfs de wedstrijd in de bewapeningen, gaande vóór den grooten oorlog een spanning in het leven heeft geroepen, welke veel heeft bijgedragen tot het losbarsten van den krijg. Wij bedoelen allerminst het feit vande weerbaarheid op zich zelf, maar den wedijver in de overdreven bewapeningen, een der voornaamste oorzaken van het internationaal wantrouwen. Het begin daarvan is terug te voeren tot 1866 toen men na Königgratz het Pruisische weerstelsel berustend op algemeenen dienstplicht ook elders ging toepassen en daarbij de plaatsvervanging afschafte. De revanche-idee na 1870/71 gaf een nieuwen prikkel aan dezen wedloop, terwijl behalve andere factoren, ten slotte na 1894 de opkomst van de Duitsche oorlogsvloot een nieuw spanningsmoment invoegde. In de bijgaande grafiek is deze wedijver, van 1894 af, voor de laatste 20 jaren aan den oorlog voorafgaande, in beeld gebracht voor Duitschland, Frankrijk en Engeland en wel door de toenemende jaarljjksche defensieuitgaven (leger en marine te zamen) per hoofd van de bevolking in guldens voor dat tijdvak aan te geven. Frankrijk, dat met zjjn geringere bevolking Duitschland het hoofd wilde bieden, heeft tot 1914 gemiddeld 40 % meer uitgaven per hoofd van de bevolking dan laatstbedoeld land. In Engeland is tusschen 1900 en 1903 een zeer sterke stijging verband houdende met den Boerenoorlog. Merkwaardig is de gemeenschappelijke Fransch-Duitsche ver 40 Grafische voorstelling van de uitgaven voor leger en vloot van 1894—1914, per hoofd van de bevolking. Jaartallen. 41 mindering, het elkaar volgen in dalende lijn, in het tijdvak 1902—1904. waarbij zich Engeland na de uitgaven voor den Boerenoorlog aansloot. Van 1911 stijgen de lijnen onrustbarend en in versneld tempo tot de catastrophe van 1914. Toch kan men deze uitgaven, al zh'n zjj ook gereduceerd tot die per hoofd van de bevolking, niet met elkander vergelijken zonder allerlei factoren — als volksvermogen, dus draagkracht per hoofd van de bevolking, toename van het volksvermogen vooral groot in Duitschland, levensstandaard, legerstelsel, enz. — in rekening te brengen. Waar het op aankomt is de sterk stijgende lijn in de uitgaven tot uitdrukking te brengen, d.i. toename der defensie-uitgaven per hoofd van de bevolking (zonder overeenkomstige vermindering van de waarde van het geld) voor Frankrijk met 75 %, Engeland 80 % en Duitschland 130 %. Moet men dan voor de toekomst dezelfde verhouding in de bewapeningen tusschen de verschillende landen laten bestaan door de bestaande bewapeningen naar evenredigheid te verminderen ? Alsdan, zoo merkt de militaire subcommissie op, zou de waarschijnlijkheid of mogelijkheid van oorlog niet noodzakelijkerwijze worden verminderd of opgeheven. Bovendien, zoo mogen wij er wel aan toevoegen, is de bestaande verhouding in de bewapeningen ondeugdelijk als uitgangspunt, omdat zjj het gevolg is van de wanverhoudingen, geschapen door de vredesverdragen, terwijl het Verdrag van Versailles, op het voetspoor van het vierde punt der 14 punten van Wilson, daaraan feitelijk tegemoet heeft willen komen door ook de vermindering van de bewapening van de geallieerde mogendheden in uitzicht te stellen. Evenmin schijnt de verhouding van 1913 of 1914 deugdelijk ook omdat het Europa van 1927 geheel anders is samengesteld. De machtsverhoudingen daarin zjjn veranderd en trouwens de bewapeningen van 1913/1914, waarin bij de groote mogendheden gerealiseerd zn'n sterke vredeseffectieven en een bliksemsnelle mobilisatie, berusten op de mogelijkheid van het voeren van aanvalsoorlogen. Toch erkent de militaire subcommissie dat een zeker evenwicht in bewapeningen moet worden tot stand gebracht. Dit evenwicht moet worden gevestigd door de bewapeningen (zooveel mogelijk zegt een deel der delegaties) evenredig te maken aan de behoeften, welke de veiligheid van elk land met zich brengt. De beteekenis, gehecht aan het hierbedoelde evenwicht der bewapeningen is iets anders dan het begrip, dat tot dusverre daaraan werd toegekend, waarbij als het ware de verhouding van de bewapeningen van twee of meer staten tegenover elkaar werd afgewogen en uitgebalanceerd. In de toekomst wordt volgens de nieuwe opvatting de bewapening van een land (zooveel als mogelijk is) afgemeten naar verhouding van de verkregen veiligheid. Ten opzichte van deze laatste opvatting speelt de bewapening van andere staten een indirecte rol, omdat ook deze bewapeningen op de verzekering van de veiligheid dier landen berusten, en dus in beginsel een defensieve taak hebben. 42 Zoodoende kan men feitelijk niet meer spreken van een rechtsstreeks evenwicht in het systeem van bewapeningskrachten der verschillende landen, waarvan de resultante nul moet zijn, doch moet aan het woord evenwicht meer de beteekenis van status worden gehecht. II. Be strijdkrachten vatbaar voor beperking. In hoofdzaak was de militaire subcommissie 'eenstemmig in haar meening over de beantwoording van het eerste gedeelte van de haar voorgelegde vraag, n.1. welke de stjjdkrachten zjjn die permanent in vredestijd worden onderhouden of onmiddellijk kunnen worden gebezigd zonder voorafgaande mobilisatiemaatregelen en waarvan dus de beperking theoretisch mogelijk is. Deze land-, zee- en luchtstrijdkrachten zijn opgesomd in het antwoord op vraag Ib. Intusschen zh'n het hoofdzakelijk de kenmerkende eigenschappen dezer strijdkrachten welke moeten worden beperkt en besnoeid. Deze eigenschappen zijn: 1. De belangrijkheid van de steeds beschikbare effectieven, welke afhangt van de wijze van rekruteering, de dislocatie van de effectieven in geographischen zin en den duur van het verblijf onder de wapenen. Bh" de vergelijking der vredeseffectieven wil de rechtsche groep *) de ongeoefenden niet in rekening brengen. In de beperking van ongeoefenden heeft deze groep evenwel, mede blijkens de door haar aanbevolen desbetreffende methode van beperking, geen bezwaar. Het verschil tusschen beide groepen in zake de militair georganiseerde effectieven (zie de vorige studie) blijft ook hier bestaan. 2. De graad van geoefendheid der vredeseffectieven, afhangende van den duur van den diensttijd en de gelden besteed aan de opleiding. 3. Het aantal, de hoedanigheid en de verdeeling in geographischen zin van het oorlogsmaterieel en van de vestingwerken, arsenalen, buskruitfabrieken, de maritieme- en luchtvaartbases en -steunpunten. Aantal en hoedanigheid van een en ander hangen nauw samen met de daaraan bestede kosten. De rechtsche groep wil hieronder in geen geval het in de depots i) Bij verschil van meening ten aanzien van de ontwapeningsvraagstukken, beschouwd in het algemeen, zoomede in het bijzonder voor de landmacht, treft men in twee afzonderlijke kolommen van het rapport de verschillen van opvatting aan; daarbij zijn de delegaties meestal als volgt verdeeld: links: Chili. rechts: Argentinië. Duitschland. België. Finland. Frankrijk. Groot-Brittannië. Italië. NEDERLAND. Japan. Spanje. Polen, de Vereenigde Staten. Roemenië. Zweden. Tsechoslovakije. Zuid-Slavië. Voor de zeemacht en de luchtstrijdkrachten waren de verhoudingen veelal anders. 43 en arsenalen opgelegde materieel rekenen; het blijft op deze wijze buiten de beperking der bewapeningen. 4. De organisatie van de bevelvoering, de generale staven en de verschillende formaties te land, ter zee en ter lucht. Bh' het onderzoek van de mogelijkheid van verder gaande beperking dan die hiervoren bedoeld, komt in de militaire subcommissie tot uiting de tegenstelling tusschen de groep van rechts en die van links betreffende de geoefende reserves en het opgelegd materieel, waarop reeds bh' de bespreking van de kenmerken van vergelijking de aandacht is gevestigd. AUe delegaties erkennen ten aanzien van de geoefende reserves, dat, indien men hen in de beperking zou betrekken, deze beperking zich moet uitstrekken over hun aantal, hun hoedanigheid en de snelheid, waarmede zij zouden kunnen worden gebruikt. Maar terwijl de groep van links (met uitzondering van Chili) positief vaststelt „dat het mogelijk is de geoefende reserves te beperken", vindt men ter rechterzijde in het rapport de opmerking, dat de nationale verdediging moet berusten op het zoo snel mogelijk gebruiken van alle menschelh'ke hulpbronnen. Dit komt dus neer op het beschikbaar houden van een zoo groot aantal geoefende reserves als mogelijk is en wel omdat, zooals deze delegaties vermeenen, bh' den tegenwoordigen staat van de veiligheid, het meerendeel van de landen gedurende een onbestemde tijdruimte zelf in hun verdediging moeten voorzien, hetzij omdat hun aardrijkskundige ligging hen blootstelt aan een inval, hetzij omdat hun hulpbronnen aan personeel beperkt zijn. 'Voor het opgelegd materieel gelden bij beide groepen delegaties dezelfde overwegingen, daarbij schaart behalve Chili ook Japan zich aan de linkerzijde, welke daardoor bestaat uit 9 delegaties, waaronder Nederland, tegenover 8 aan de overzijde. De beperking van het opgelegde materieel moet ook daarom van het hoogste belang worden geacht omdat daarmede tevens het onmiddellijk gebruik van geoefend personeel wordt beperkt. Indien bh' een totale sterkte bh' mobilisatie aan geoefend personeel van 300.000 man slechts uitrustingen, wapens, voertuigen en ander materieel voor 100.000 man zouden zijn opgelegd, kunnen 200.000 man gedurende geruimen tijd niet te velde worden gebezigd. Eenstemmigheid heerscht over de verdere beperkingsmogelijkheden n.1. die van de „voorbereidingen van allerlei aard getroffen met het oog op den oorlog". De militaire subcommissie wil hieronder doen vallen: — de chemische oorlogsvoorbereidingen; de chemische oorlogvoering moet naar de meening van de militaire commissie geheel verdwijnen*); *) Het aantal verklaringen dat de chemische oorlogvoering moet verdwijnen is legio. Na den oorlog werd, om te beginnen, in art. 171 van het Verdrag van Versailles, de vervaardiging en de invoer van strijdgassen in Duitschland streng verboden. Voorts werd in art. V van het Verdrag tusschen- de Vereenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en Japan, gesloten 10 Februari 1922 te 44 de verdere voorbereidingen op luchtvaartgebied; deze houden voornamelijk verband met het gebruik van de burgerluchtvaart voor militaire doeleinden in oorlogstijd (zie de vraag Vla, aangeroerd in de vorige studie); de voorbereidingen voor het gebruik van handelsvaartuigen in den oorlog (zie ook vraag VIc, a.v.); dè industrieele oorlogsvoorbereidingen in het algemeen. Punt Ha resumeerende en daarbij lettende op het verder door de militaire subcommissie behandelde, kan worden vastgesteld, dat de Angelsaksisch-Nederlandsche groep de technische „mogelijkheid" erkent van beperking — voor de drie categorieën van bewapening, land-, zee- en luchtmacht — van in hoofdzaak: — het beroepspersoneel en het dienstplichtig personeel, dat zich, hetzq voor langen, hetzjj voor korten of zeer korten tijd onder de wapenen bevindt, zoomede den duur van den diensttijd; — de geoefende reserves; — de hoeveelheid materieel in dienst; — de hoeveelheid opgelegd materieel. Op aandrang van de Nederlandsche delegatie heeft deze groep daarbij ook opgenomen het jaarljjksch contingent, dat van invloed is op de eerste twee der hiervoren opgesomde categorieën. De beperking van de uitgaven voor de defensie volgt naar de meening van deze groep van zelf uit de vorenbedoelde beperkingen. De andere groep en met name haar voornaamste woordvoerster de Pransche delegatie wil voorshands slechts voor beperking in aanmerking brengen: — de effectieven onder de wapenen en den duur van den diensttijd; — het materieel van de marine en van de luchtstrijdkrachten. De beperking van de uitgaven voor de defensie wil zij als afzonderlijke methode van beperking aanvaard zien. III. De methodes vom beperking der bewapening te land. Op den voorgrond zij gesteld, dat de staten wier bewapeningen uitgaan boven het peil — opgemaakt door een conventie ter beperking en vermindering der bewapeningen en aanvaard door deze staten —; hun bewapeningen tot dat peil terug brengen op de wjjze, welke zij zelf daartoe dienstig achten. Zij hebben daarbij de keuze uit de door de militaire subcommissie ontworpen methodes, voor zoover deze methodes worden aanvaard door de voorbereidende commissie. Washington, het gebruik van gifgassen verboden. In de vijfde internationale conferentie van Amerikaansche Staten te Santiago de Chili in 1923 werd een resolutie aangenomen verklarende dat het gebruik van strijdgassen moet worden beschouwd als een van de meest offensieve oorlogsvormen. Ten slotte strekte het protocol van Genève van 17 Juni 1925 tot het verbod van strijdgassen en van bacteriologische strijdmethodes zich uit over 30 staten. Evenwel is, noch het bedoelde Verdrag van Washington noch het Protocol van Qenève, door een voldoend aantal staten geratificeerd. 45 Terwjjl de groep ter linkerzijde alle vermelde methodes ook practisch bruikbaar acht, merkt de andere groep op, dat dit afhangt van de natuur en de belangrijkheid toegekend aan de, bij iedere methode aangegeven, voor- en nadeelen. Het ligt in de lijn van de groepen van rechts, dat zij het noodig vonden aan te geven, dat de als wenschelijk erkende beperkingen bereikt moeten worden door een zoo gering mogelijk aantal methodes. Immers het aantal methodes, welke zij deugdelijk achten is vrij karig uitgemeten. Ook hun stelling, dat het betaamt voor alle landen dezelfde beperkingen — zij bedoelen qualitatief, niet quantitatief — toe te passen, dient klaarblijkelijk om het gering aantal gegeven methodes te rechtvaardigen, want slechts zeer enkele methodes zullen kunnen worden aangepast aan de groote verscheidenheid van gevallen, welke in de onderscheiden landen bestaat. De linkerzijde wil juist door een zoo groot mogelijk aantal, mits voldoend soepele, methodes voor de verschillende landen de grootst mogelijke keuze openlaten. Aangezien de betrokken regeeringen bij de ontwapeningsconferentie nauwkeurige en afgeronde voorstellen ter tafel moeten brengen en deze hun rechtvaardiging moeten vinden in "de mate van veiligheid, welke alsdan bestaat, dient bij elk der methodes te worden overwogen in welke maté zij: — zooveel mogelijk betrekking hebben op nauwkeurige en afgeronde gegevens; — soepel genoeg zjjn om zich aan te passen aan den toestand van een groot aantal landen en de voorwaarden waarop de veiligheid daarvan berust; — zich leenen tot het verstrekken van stukken van overtuiging. Achtereenvolgens komen in het rapport ter sprake de verschillende mehodes ter beperking van de navolgende elementen van bewapening der landmacht: — effectieven onder de wapenen; — duur van het verblijf onder de wapenen; — jaarlijksch contingent; — aantal man-dagen per jaar; — materieel in dienst en opgelegd materieel; — aanmaak en invoer van krh'gsmaterieel; — groote vredeseenheden; — geoefende reserves. Het oorspronkelijk door den Raad van den Volkenbond als voorbeeld opgemaakt lijstje is dus uitgebreid met het jaarlijksch contingent, het aantal man-dagen per jaar, zoomede den aanmaak en den invoer van krijgsmaterieeL Twee methodes kunnen dienen ter beperking der vredeseffectieven. De eerste methode gaat uit van beperking van het totaal van de vredes- 46 effectieven. Militaire en gemilitariseerde strijdkrachten, geoefenden en ongeoefenden, troepen van moederland en van overzeesche gewesten, zij allen worden te zamen genomen en hun totaal aantal vastgesteld Een land is dus vrij om, wanneer het b.v. een vredessterkte zal mogen onderhouden van 200.000 man, deze te verdeelen al naar het goeddunkt over het leger in het moederland, strijdbare politiekorpsen aldaar, leger in overzeesche gewesten en strijdbare politiekorpsen aldaar, mits in totaal niet meer dan 200.000 man, de rekruten inbegrepen, aanwezig is. Deze methode opent voor landen, welke koloniën bezitten of de zorg voor mandaatlanden hebben, de mogelijkheid tot het in het moederland samentrekken van een grootere legermacht dan voor landen, die hoewel onder overigens gelijke omstandigheden verkeerende, geen koloniën noch overzeesche gewesten bezitten. Zjj werd hardnekkig door de Fransche delegatie verdedigd. Merkwaardig is, dat, terwijl de Fransche en de met haar samengaande delegaties bh' de vergelijking van de vredessterkten der verschillende landen de ongeoefenden buiten haakjes wenschen te brengen en dus als het ware als niet bestaande beschouwen, deze ongeoefenden wel medetellen bij de beperking. Op voorstel van de Nederlandsche delegatie, die met het oog op beider bijzondere verhouding, de legers in Nederland en Nederlandsch-Indië gescheiden wil behandeld zien, werd door de groep van links als nadeel dezer verzamel-methode aangemerkt, dat zij niet tegelijk op de legers van het moederland en die van overzeesche gewesten kan worden toegepast, indien hun formatie en hun organisatie met het oog op de uitvoering van hun taak berusten op verschillende beginselen. De tweede methode daarentegen behandelt van de in de eerste methode genoemde elementen afzonderlijk: — de militaire effectieven van het moederland; — de militaire georganiseerde effectieven van het moederland; — de totale effectieven van overzeesche gewesten. Het voornaamste voordeel van deze methode is, dat de betrokken staten daardoor gelegenheid hebben afzonderlijk te doen uitkomen: a. de behoeften van de bescherming van het moederland, in het bijzonder bü die rüken, waar dit gebiedsgedeelte door zün aardrükskundige ligging blootgesteld is aan onmiddellüke invasie; b. de speciale taak van de militair georganiseerde strüdkrachten en de mate waarop zü, door de militaire troepenmacht te ontlasten van de zorg voor de inwendige veiligheid van den staat, al dan niet de beperking daarvan mogenjk maken; c. de byzondere behoeften van overzeesche gebiedsdeelen, waarvan de politiedienst en de inwendige veiligheid meestal meer effectieven — en alsdan van een büzondere organisatie — noodzakehjk maken dan de uitwendige veiligheid, terwijl de sterkte dezer effectieven mede afhangt van de mate waarin de versterking dezer strüdkrachten uit andere gebiedsdeelen mogelgk is. 53 methode wil, het aantal bij mobilisatie gevormde reservé-eenheden beperkt. Het nadeel dezer methode is, dat men, door een bij mobilisatie uit te vaardigen wet, weder de beschikking kan verkrijgen over een aantal ontslagen lichtingen, waarbij nog een zekere graad van geoefendheid aanwezig is. In art. 45 van onze Dienstplichtwet is reeds bepaald dat in geval van oorlog, oorlogsgévaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstplichtigen bij Koninklijk Besluit langer in dienst kunnen worden gehouden. Als conclusie betreffende de methodes van vermindering der bewapeningen te land erkent de groep van rechts wel is waar dat — wanneer men om politieke en technische redenen de opheffing van den dienstplicht buitensluit — voor vermindering der geoefende reserves slechts de methode bestaande in vermindering van de sterkte van het jaarlijksch contingent overbluft, doch dat zelfs al bestonden alle daartegen opgesomde nadeelen niet, deze methode eerst na langen tijd, een twintigtal jaren, een merkbare vermindering der geoefende reserves zou brengen. Niets is minder juist. Jaarlijks wordt door het bij de reserve voegen van een volledig geoefende. hchting deze vernieuwd en verjongd met kader en manschappen, wien niet alleen het geleerde nog versch in het bloed zit, doch die de nieuwste wapens en de nieuwere strijdwijzen hebben leeren kennen. Aangezien, zooals wij in de vorige studie zagen, de 20 opvolgende lichtingen, die de geoefende reserves uitmaken, te zamen sléchts overeenstemmen met 15 lichtingen van de aanvankelijke sterkte van ieder hunner en een lichting na korten tijd tot 9/10 van de oorspronkelijke sterkte is geslonken, heeft jaarlijks een vernieuwing plaats van ongeveer 6 % van de geoefende reserves. Bh' langen diensttijd onder de wapenen, b.v. 2 jaar, zoodat de geoefende reserves slechts uit 18 opvolgende lichtingen bestaan, is deze verhouding ongeveer 7 %. Wanneer men nu het contingent tot minstens de helft van het jaarlijks voor inlijving beschikbare aantal vermindert, zooals b.v in Nederland1), wordt ieder jaar de totale sterkte van de geoefende reserves met 3 tot 3^/2 % verminderd en verkrijgt men een geleidelijke, soepele beperking der bewapeningen, waarbij de andere methodes van beperking zonder schokken kunnen aansluiten. Opgemerkt zij dat deze vermindering op haar beurt slinkt naarmate de sterkte van een bepaalde lichting gaandeweg vermindert. Het gevolg is, dat b.v. in het hier gedachte geval, bij 2 jarigen diensttijd onder de wapenen, de geoefen- 1) Bij de behandeling van de Dienstplichtwet ging de Regeering in de Memorie van Antwoord van Mei 1921 op het le Voorloopig Verslag der Tweede Kamer uit van een aantal van 63.000 ingeschrevenen voor een bepaald jaar, waarvan naar schatting '14.000 personen voor goed worden afgekeurd of buitengesloten, zoodat 49.000 aan de loting deelnemen. De sterkte van het aantal ingelijfden uit deze 49.000 bedraagt practisch 22.000 man. 54 de reserves na 8 jaren een beperking zouden hebben ondergaan met 24.5 %, terwijl na 18 jaren, aan het einde van het dienstverband van de eerste beperkte lichting die naar de geoefende reserves is overgegaan, de verlangde beperking van 50 % is verkregen. Dat de gelijktijdige toepassing van meer methodes noodzakelijk is, blijkt ook uit de mededeeling van de Fransche groep, dat in de meeste landen het beschikbare materieel toch niet voldoende is om al de geoefende reserves te bewapenen, zoodat men met beperking dezer reserves toch niet veel bereikt uit een ontwapeningsoogpunt. Men kan zich afvragen waartoe dan het contingent zoo hoog is opgevoerd? Bovendien biedt deze groep hier bjj haar argumentatie een andere zwakke zijde omdat daaruit overtuigend blijkt hoe belangrijk de beperking van het opgelegd materieel op zich zelf reeds is! De groepen ter linkerzijde hebben dan ook in hun conclusie vermeld dat men gelijktijdig zal moeten toepassen de methodes welke betrekking hebben op de effectieven onder de wapenen, de geoefende reserves en het totaal van het materieel. Daarentegen bevelen de groepen van rechts slechts de beperking van de effectieven onder de wapenen aan en wel volgens de twee daarbij besproken methodes en zij eindigen met bepaaldelijk op te merken: „la limitation des reserves instruites est a re jet er". P7. De methodes Van beperking van de zeestrijdkrachten. De methodes van beperking der zeestrijdkrachten hebben in de subcommissie A een zeer minutieuse behandeling ondergaan. Niet alleen hebben de marinegedelegeerden, onder leiding van den Nederlandschen Schout-bjj-Nacht H. G. Surie, de voordeelen en de nadeelen van elk der voor beperking in aanmerking komende methodes aangegeven, doch vele voor- en tegenstanders van bepaalde methodes achtten dit niet voldoende om hun argumenten naar voren te brengen. De groote tegenstelling, welke tusschen de groep der zeer groote zeemogendheden — Groot Brittannië, de Vereenigde Staten en Japan — geholpen door Argentië en Chili, en die gevormd door de voornaamste woordvoerders van de andere delegaties, Italië en Frankrijk, bestaat, heeft er toe geleid, dat een aantal voorstanders van een methode in het rapport nog eens afzonderlijk kritiek levert op de nadeelen uitgebracht door de tegenstanders. Omgekeerd geven verschillende tegenstanders weder afzonderlijk kritiek op de voordeelen, in het midden gebracht door de voorstanders van hun methode. Daardoor wordt in het rapport als het ware de discussie voortgezet. De Nederlandsche delegatie met enkele andere hebben evenwel deze worteltrekking uit de voor- en nadeelen overbodig geacht en zich onthouden van steun aan de dubbelcritiseerende delegaties. Het zou in het kader van deze studie te ver voeren om al deze voordeelen, nadeelen, critische beschouwingen van de voordeelen en kritiek 55 op de nadeelen naar voren te brengen, daarom wordt volstaan met een korte opsomming der verschillende methodes onder aanteekening o.m van de delegaties waarvan zij afkomstig zijn. De methodes van beperking der zeestrijdkrachten betreffen in volgorde: 1. de totale tonnage van de zeestrijdkrachten, waarbij iedere staat vrijbljjft deze tonnage te verdeelen al naar mate hem voor zijn defensieve belangen goeddunkt (Fransch—Italiaansche groep, waarbij Nederland); 2. de totale gedeprecieerde tonnage der zeestrijdkrachten, waarbij ook vorenbedoelde vrijheid geldt (Spanje en 4 andere mogendheden); 3. de totale tonnage per categorie oorlogsschepen (Britsch—Amerikaansche groep) en wel met de navolgende mogelijkheden van toepassing : A. de tonnage van 6 categorieën n.1. linieschepen, vliegtuigschepen, kruisers, flottieljeleiders en jagers, onderzeèbooten, mijnenleggers; B. het aantal schepen van iedere categorie, daarbij wordt de indeeling der categorieën overgelaten aan de uiteindelijke conferentie; C. de totale tonnage onderscheidenlijk van ieder der navolgende 4 hoofdcategorieën: linieschepen, vliegtuigschepen, overig bovenwatervarend materieel, onderzeebooten. Uit de derde methode blijkt duidelijk, dat de voorstanders daarvan de beginselen van de Conferentie van Washington zouden wenschen uit te breidén tot alle scheepscategorieën. Dit is ook de bedoeling van President Coolidge uitgedrukt in diens memorandum van 10 Februari 1927, bestemd voor de regeeringen van Engeland, Frankrijk, Italië en Japan. De toepassing C is in eersten aanleg afkomstig van de Japansche delegatie. Daarbij wordt voor sommige landen, welke zich in bijzondere omstandigheden bevinden, de mogelijkheid aanvaard om een bepaalde tonnage aan slagschepen of vliegtuigschepen te vervangen door een gelijke tonnage aan ander boven water varend materieel, evenwel niet aan onderzeebooten. Hieruit blijkt hoezeer de onderzeebooten door de voorstanders dezer methode, de groote zeemogendheden, worden gevreesd. Daarentegen kunnen kleine, langzame, boven water varende schepen met geringe geschutbewapening, zelfs geheel onbeperkt in aantal blijven. 4. het opgelegd marinematerieel (Duitschland met 4 andere delegaties, waarbij Nederland). Deze methode is niet van toepassing voor staten, die in moederland noch overzeesche gewesten over de middelen beschikken, hetzij om dit materieel (vuurmonden, mitrailleurs, munitie, torpedo's, mijnen, vliegtuigen) te vervaardigen, hetzij het in geval van oorlog tijdig in te voeren; 5. het marinepersoneel; deze methode wordt niet door de groep der zeer groote zeemogendheden als methode ter beperking van de zeestrijdkrachten erkend. 56 V. De methodes van beperking van de luchtstrijdkrachten. Bij de behandeling van de methodes van beperking der bewapeningen ter lucht trachtte de Fransche groep daarin ook rechtstreeks de burgerluchtvaart te betrekken en dus ook deze op zich zelf aan beperking te onderwerpen. Daartegen werd steeds verzet aangeteekend door de Vereenigde Staten, Groot-Brittannië, Duitschland en Nederland, waarbij hoofdzakelijk het standpunt werd verdedigd, dat de burgerluchtvaart wel bjj de beperking van de militaire luchtvaart in rekening moet worden gebracht, doch dat de burgerluchtvaart niet aan banden mag worden gelegd. De subcommissie A heeft in overweging gegeven omtrent het vraagstuk van de gezamenlijke beperking der militaire- en burgerluchtvaart een gemengde commissie van deskundigen op het gebied van de burger- (economische) en de militaire luchtvaart van voorlichting te laten dienen. Bovendien werd met 9 tegen 8 stemmen bepaald dat ook nader zal worden onderzocht of de burgerluchtvaart op zich zelf beperkt zou kunnen worden. Deze Commissie heeft te Brussel in den loop van Februari 1927 vergaderd en het Fransche voorstel tot beperking van de burgerluchtvaart en militaire luchtvaart, beschouwd als een geheel, verworpen. Wat de burgerluchtvaart betreft, heeft zij voorgesteld om aan de regeeringssubsidies voor de luchvaartlijnen geen voorwaarden meer te verbindep, welke er toe strekken de verkeersvliegtuigen in voorkomend geval sneller en beter geschikt te maken voor militair gebruik in oorlogstijd. Daarmede worden dus de luchtvaartmaatschappijen als het ware gedemilitariseerd. Intuschen rangschikken alle delegaties der subcommissie A het personeel en materieel van de burgerluchtvaart onder de „mogelijke oorlogsbewapeningen". De Duitsche en de Amerikaansche delegatie beschouwen haar ook in dit opzicht van betrekkelijk geringe waarde, alle andere delegaties evenwel van zeer groote waarde. Er is voor Argentinië en Spanje dus eenig verschil te constateeren met de houding aangenomen ten opzichte van de kenmerken van vergelijking (Zie blz. 140). In het rapport wordt dan ook uitgegaan van drie verschillende gezichtspunten ten aanzien van de principes, welke in zake de betrekking burgerluchtvaart—militaire luchtvaart tot uiting zouden moeten komen n.1.: 1. de beperking van de militaire luchtvaart en van de burgerluchtvaart te zamen genomen (zie het voorbeeld aangegeven bij de 10de methode op blz. 204). Voorstanders: de delegaties behoorende tot de Fransche groep. Tegenstanders: in beginsel de Duitsch-NederlandschAngelsaksische groep, waarvan een gedeelte evenwel nader advies van vorenbedoelde gemengde commissie wilde afwachten over de economische gevolgen, welke een dergelijke methode zou hebben; 62 voor een bepaald tijdvak te houden op het peil van het laatste begrootingsjaar. Zoo in 1921 en in 1922, waarbij de finantieele status voor een tijdvak van 2 jaar zou moeten worden gehandhaafd. In het geheel geen succes had een poging van de derde Assemblee om, te beginnen met de vóór den oorlog 1914—'18 bestaande Europeesche staten, de budgetten voor de defensie terug te voeren tot de cyfers van 1913, berekend naar den grondslag der prijzen vóór den oorlog. De „Commission temporaire mixte" verklaarde, dat er zich te veel uitzonderingen zouden voordoen en dat de uitgaven voor het jaar 1913 moeilijk als norm kunnen worden gekozen, gelet op den bewapingstoestand waarin Europa op dat tijdstip verkeerde. Dit blijkt ook duidelijk uit de graphische voorstelling, gevoegd bij de vorige studie, waarbij juist in 1913 een zeer sterke stijging in de defensie-uitgaven gaande is. De Raad en ook de vierde Assemblee legden zich bij de meening van de Commission temporaire mixte neer. Nadat echter gebleken was dat, genomen over de jaren 1922, 1923 en 1924, over de geheele linie een vermindering van de uitgaven voor de defensie viel waar te nemen, beval de Raad van den Volkenbond dd. 27 Juni 1924, in overeenstemming met een resolutie van de vierde Assemblée, den statenleden gelijke verbintenis tot stabilisatie aan voor de periode „noodig tot het uitwerken en aannemen van het algemeene „plan tot vermindering der bewapeningen"; toenmaals feitelijk dus voor nog onbepaalden tijd. Hiermede waren als het ware de eerste pogingen tot beperking der bewapeningen uitgaande van den volkenbond gedaan. Uit de desbetreffende volkenbondsstukken blijkt, evenwel, dat telkens een groot aantal volkenbondsleden mededeelt zich niet aan de aanbevelingen te kunnen houden. Merkwaardig is, dat, in hun beantwoording van de eerste vragen betreffende de beperking der defensie-uitgaven de Fransche en de Spaansche regeeringen meenden er op te moeten wijzen, dat de militaire budgetten geen overtuigende aanwijzing vormen ten aanzien van de militaire sterkte van een land. En ten aanzien van de resolutie van de IV Assemblée verklaarden tijdens de 29e raadszitting in Juni 1924 de gedelegeerden van Engeland, Italië, Zweden, Frankrijk en Japan namens hun regeeringen, dat deze'resolutie geen bindend karakter had, terwijl bovendien de Engelsche gedelegeerde mededeelde, dat Engeland zich daaraan niet kon houden.1) Een en ander nam niet weg, dat de Raad van den Volkenbond in de aan de voorbereidende ontwapeningscommissie gestelde vragenlijst ook de quaestie van de uitgaven voor de defensie meende te moeten i) zie de betrokken publieaties van den Volkenbond, zoomede de redevoering van Mr. V. H. Eutgers, gehouden tijdens de 22ste interparlementaire conferentie in 1924. 64 onveranderd overnam, daarbij voor de betrokken regeeringen het recht voorbehield om ter zake van een andere meening te doen blijken. Hetgeen reeds dadelijk geschiedde door de Vereenigde Staten en Argentinië. II. Be defensie-mtgaven als kenmerk van vergelijking van de bewapeningen. De gemengde commissie en, op haar voetspoor een gedeelte van de subcommissie B, kiest, bij het onderzoek van de vraag betreffende de vergelijking van de uitgaven, verbonden aan de bewapeningen, m.i. een minder juist punt van uitgang. Zjj rangschikt uitsluitend „de vredesbewapeningen welke daadwerkelijk in dienst worden gehouden" onder deze bewapeningen. Uit de voorafgaande studiën moge duidelijk zijn, dat onder de te beperken bewapeningen — ook onder die, welke zich leenen ter vergelijking — nog heel wat meer moeten worden gerangschikt dan de in dienst zijnde vredesbewapeningen. Daarmede is dus het arbeidsveld in dit opzicht onvoldoende afgebakend. Het wekt trouwens den indruk, dat de gemengde commissie bij de behandeling van het onderdeel materieel in depot, het niet geheel eens is geweest hoe dit feitelijk te beschouwen: het buiten beschouwing te laten, zooals de Fransche groep wil, dan wel het te rekenen onder de vredesbewapening overeenkomstig de opvatting van de andere groep. Wh' stellen een en ander hier voorop, omdat het zal blijken van invloed te zijn bij de methodes ter beperking van de bewapeningen; aan het slot van deze studie komen wij er nog op terug. Dit neemt niet weg, dat vele der geleverde beschouwingen van het grootste belang zijn. Hoe moeilijk de finantieele zijde van het ontwapeningsvraagstuk is en hoezeer de meeningen ter zake nog uiteenloopen, zal nader blijken uit het verschil van opvatting, dat in menig opzicht, bestaat tusschen de door de subcommissie B geraadpleegde finantieele deskundigen en die, welke in subcommissie A hun gevoelen deden kennen. Beide subcommissies, A en B, zh'n het eens, dat het onmogelijk is onder de tegenwoordige omstandigheden tot een uniform systeem voor de begrootingen der verschillende staten te geraken. Indien zulks wel mogelijk ware dan zou de vergelijking niet zooveel moeilijkheden als thans bieden. Maar, zooals reeds bleek bij de samenstelling van de hiervoren bedoelde volkenbondstabellen van defensie-uitgaven; de verschillen tusschen de budgetten zijn legio. Behalve op de bjj deze tabellen behandelde en hiervoren aangegeven verschilpunten in de comptabele stelsels der verschillende staten, wijzen wij aan de hand der rapporten nog op enkele andere: — de subsidies voor vrijwillige schietvereenigingen of vereenigingen voor militaire vooroefening komen bij sommige landen onder „oorlog" voor, elders echter onder andere departementen; 66 zoodat het bedrag besteed aan de salarissen in geenerlei verhouding staat tot de sterkte der effectieven. Ook de uitgaven voor voeding van man en paard, kleeding en harnachement,' kazerneering, verwarming, verlichting, slaapgelegenheid, meubileering, enz. enz. zijn verschillend naar gelang van den voet, waarop een leger in vredestijd leeft. En deze is geheel anders — wij verschillen hierin van opvatting met den controleur Jacomet — voor een vrijwilligersleger, waarbij de soldaat gedurende jaren achtereen in het leger zijn „home" moet vinden, in vergelijking van een dienstplichtleger en vooral een militieleger, waarbij de kazerne voor den dienstplichtige hoofdzakelijk gelegenheid moet bieden tot legering. Reeds alleen de kosten van kleeding en voeding per jaar voor den vrijwilliger van het leger der Vereenigde Staten bedragen 2% maal die van den Pranschen dienstplichtige. Voor de uitgaven verbonden aan het materieel komt de gemengde commissie na een zeer korte beschouwing tot de slotsom, dat de hoeveelheid militair materieél in verscheidene landen bij benadering kan worden afgeleid uit de daaraan bestede militaire credieten. De reeds aangehaalde meer uitgebreide studie van Fransche zijde stelt in het licht, dat op de uitgaven voor het onderhoud zoowel als voor den aankoop of de vervaardiging van het materieel, van invloed zijn de loonstandaard en het verschil in prijs van de grondstoffen. Volgens gegevens van het Internationaal Arbeidsbureau was een groot aantal arbeidsloonen in 1926 in de Vereenigde Staten 3 tot 4 maal zoo hoog als in Londen en 8 tot 9 maal meer dan in Brussel. Een metrische ton gietijzer was in dat zelfde jaar in de Vereenigde Staten li/2 maal duurder dan in Frankrijk. Onafhankelijk van de tegenwoordige afwijkingen in de waarde van het geld voor de verschillende staten, hebben dergelijke verschillen steeds bestaan. Nu zou men aan de hand van den gemiddelden loonstandaard en van de prijzen der grondstoffen voor de verschillende landen een berekening kunnen maken waarbij de genoemde verschillen worden geëlimineerd, maar daarmede komt men er ook dan niet, omdat nog rekening zou moeten worden gehouden met het zoogenaamde industrieele rendement. De industrieën waarbij de organisatie van den arbeid zeer is vervolmaakt en bovendien is gericht op de massaproductie van eenheidsmaterieel — men denke aan de producten van Ford en de automobielen geleverd door de General Motors Corporation — komen, ondanks hooge salarissen, met een lagen kostenden prijs aan de markt. De graad van het rendement op industrieel gebied van een land kan evenwel niet onder cijfers worden gebracht, evenmin als de ontelbare verscheidenheid van het in voortdurende ontwikkeling verkeerende economische en sociale leven der volken. De economische en sociale ontwikkeling, welke Italië in de laatste 5 jaar doormaakt, is daarvoor een bewijs. Ten slotte rijst de vraag of het niet mogelijk zou zijn de verhouding van de defensie-uitgaven tot de totale uitgaven als element ter beoor- 67 deeling van de wisselende militaire krachtsinspanning van een bepaald land te beschouwen. Deze zienswijze zh"n in de militaire subcommissie met de Fransche een 6 tal delegaties toegedaan. Zij willen, blijkens de, van Fransche zijde gegeven toelichting, zelfs de variaties van deze verhouding voor de verschillende landen als maatstaf benutten bij de onderlinge vergelijking van de militaire inspanning. De gemengde commissie wijst echter ook hier op de groote moeilijkheden, welke zich kunnen voordoen. Zh' vestigt er als voorbeeld de aandacht op, dat het totaal van de normale budgetaire uitgaven voor Australië hooger is dan voor Canada, niettegenstaande het nationale inkomen van Canada */, hooger is dan dat van Australië. Dit komt ten deele omdat in Australië onder deze uitgaven ook begrepen zijn uitgaven, welke in andere landen worden verwerkt door provinciale of gemeentelijke instellingen. Dit voorbeeld illustreert treffend hoe voorzichtig men bjj de beoordeeling van de economische kracht van een rijk moet zijn. De uitgaven welke vooral de besturen van groote gemeenten zich ten onzent getroosten voor hun administratie der militaire aangelegenheden, vormen feitelijk even zooveel uitgaven ten behoeve van de defensie. In ieder' geval is in verschillende landen het percentage van de militaire uitgaven ten opzichte van de totale uitgaven sinds den oorlog geringer geworden door de enorme stijging dezer laatsten als gevolg van oorlogsschulden, oorlogsschade en oorlogspensioenen. In 1913 en 1914 was deze verhouding voor sommige landen 30 a 40 %, thans b.v. voor Frankrijk 18 %. Voor ons land bedroeg het verhoudingsch'fer in 1913 van de uitgaven voor leger en vloot tot de totale uitgaven 25,5 %, thans is deze verhouding gedaald tot ongeveer 16,5 %. Wanneer het Nederlandsch budget ook bezwaard zou zn'n geworden door vorenbedoelde extra-uitgaven, zou dit verhoudingsgetal intusschen nog veel lager zijn. Maar ook het denkbeeld om de wisseling van vorenbedoelde verhouding (defensie uitgaven: totale uitgaven) slechts te beschouwen als factor ter beoordeeling van de tendenz, welke voor een bepaald land aan de uitgaven voor de defensie, genomen over eenige jaren, ten grondslag ligt, vindt in de gemengde commissie weinig steun. Zij wijst er op, dat deze verhouding wordt beïnvloed door een groot aantal veranderingen van th'delh'ken aard, b.v. door een plotselinge vermeerdering of vermindering van de uitgaven ter bestrijding van de werkeloosheid. In de militaire subcommissie heeft op het voorbeeld van Italië een 7-tal andere staten, waaronder Nederland, zich tegen dit denkbeeld verklaard. III. Beperking van de uitgaven voor de defensie als middel ter beperking van de bewapeningen. Overtuigde verdedigers van de begrenzing van de uitgaven voor de nationale verdediging, als practische methode strekkende tot beperking 68 van. de bewapeningen, zn'n Frankrijk, Spanje en een 8-tal andere staten. De houding van Frankrijk en Spanje is dus sinds 1921, toen beide staten, zooals hiervoren werd opgemerkt, de budgetten voor de defensie niet als overtuigende aanwijzing beschouwden voor de militaire sterkte van een land, gewijzigd. De voorstanders willen deze methode zien toegepast door voor ieder land de totale jaarln'ksche uitgaven met betrekking tot de nationale defensie te beperken en daarbij voorts in het bijzonder de jaarlijksche uitgaven betreffende eenige hoofdcategorieën van bewapening, welke, zooals zij aanvankelijk meenden, afzonderlijk zouden bestaan in de kosten voor aankoop en vervaardiging van nieuw materieel, die voor het onderhoud der effectieven, zoomede die voor het onderhoud van het materieel. Daarbij zou voor aankoop en vervaardiging van nieuw materieel moeten worden Uitgegaan van een bedrag geldende voor den totalen tijdduur waarover de ontwapeningsconventie loopt. Teneinde de toepassing dezer methode te kunnen volgen, zouden uittreksels uit de budgetaire rekeningen volgens een gelijk model moeten worden opgemaakt. Tegenstanders van deze methode zn'n Duitschland, de Vereenigde Staten, Japan, Zweden, Argentinië en Nederland, terwijl Engeland van meening was, dat de militaire subcommissie A om technische redenen ter zake niet tot oordeelen bevoegd is. In de door de Britsche delegatie vervaardigde ontwerp-conventie wordt deze methode intusschen al evenmin aanvaard. Zij werd ook behandeld in de economische subcommissie. "Wij zullen bij de voor- en nadeelen der opgeworpen methode, welke op het eerste gezicht veel aantrekkelijks biedt, wat langer stilstaan. Als voordeel wordt aangemerkt, dat de beperking der uitgaven voor de defensie een der tastbaarste kenmerken van vermindering der bewapening vormt en als zoodanig het best wordt begrepen door de publieke opinie. Gelijk voordeel valt evenwel aan elke beperking van bewapeningen toe, welke een kostenbesparing medebrengt; het is dus geen voordeel uitsluitend van de methode van budgetbeperking „an und für sich''. Hetzelfde is het geval met de verlichting van de finantieele lasten der betrokken staten, welke van de toepassing der methode het gevolg is. Door het vaststellen van de uitgaven voor het materieel, zoo betoogen de voorstanders verder, kan in eiken staat in het bijzonder worden bepaald de mate waarin oorlogsmaterieel wordt aangekocht of vervaardigd. Ook kan de beperking der uitgaven gemakkelijk worden gevolgd door middel 'van de officieele dokumenten en de uittreksels van de budgetaire rekeningen, zoodat geen enkel rechtstreeksch onderzoek binnen het gebied der verschillende staten noodig is. Dit laatste zou inderdaad een niet te onderschatten voordeel zn'n voor die staten — in de eerste plaats Italië, Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten — welke iedere bemoeienis van anderen in eigen huishouding uit den booze achten. Waarom op dit gebied geen camouflage mogelijk zou zijn 69 is intusschen door de voorstanders der methode geenszins duidelijk gemaakt. Zij volstaan met het vermeende voordeel vast te stellen. Ook kan de beperking der uitgaven tegemoet komen aan dè onvolmaaktheid van andere methodes. Hier ontmoeten elkaar de voornaamste punten van verschl tusschen de twee hoofdgroepen van delegaties ten aanzien van hetgeen beperkt kan worden en volgens welke methode dit* zou moeten geschieden. De Angelsaksische groep toch acht voor de landmacht als reeds vroeger is aangetoond b.v. rechtstreeksche beperking van het opgelegd materieel mogelijk. De Fransche groep is daar sterk tegen maar is — gevoelende dat het opgelegd materieel niet geheel kan worden verwaarloosd — nu wel verplicht langs indirecten weg toch tot de mogelijkheid van beperking daarvan te geraken. Dezen weg meent zij te moeten vinden door het maximum vast te stellen voor de, voor het opgelegde materieel te besteden kosten van aankoop. Dat daardoor de wedijver in de bewapeningssterkte zou kunnen worden bemoeilijkt, doordat de bewapeningen aan het vastgestelde geldelijke bedrag zh'n gebonden, is juist, maar even juist is het, dat deze wedstrijd geheel onmogelijk is zoodra men de hoeveelheid materieel recht- • streeks vaststelt. Intusschen heeft de Fransche delegatie, zooals wij aan het slot van deze beschouwingen zullen zien, in de harerzijds in Maart j.1. aan de voorbereidende ontwapeningscommissie voorgelegde ontwerp-conventië, het beginsel van het gescheiden houden van de kosten van aankoop en vervaardiging van nieuw materieel van die voor het onderhoud en de vernieuwing van bestaand materieel niet kunnen handhaven, doch een en ander te zamen genomen. Daardoor gaan verschillende door de voorstanders aangehaalde voordeelen verloren en blijkt niet wat voor opgelegd of geheel nieuw materieel wordt besteed. Zelfs de voorstanders dezer methode erkennen, dat er nadeelen aan zijn verbonden. Zoo is het noodzakelijk, dat alle uitgaven voor de nationale verdediging, geen enkele uitgezonderd, in de beperking vallen. Hiervoren hebben wij doen uitkomen, dat verschillende uitgaven voor de bewapeningen buiten de begrootingen van oorlog en marine om worden afgewikkeld; ook deze moeten dus worden bereikt. Evenzeer is het, zooals reeds is opgemerkt, noodig dat, tegelijk met de totale uitgaven voor de nationale defensie, de groote onderdeden daarvan (onderhoud van effectieven en van materieel, aankoop en vervaardiging van nieuw materieel) aan beperking worden onderworpen. Deze groepen van uitgaven zijn evenwel niet in alle begrootingen gemakkelijk terug te vinden. Ten slotte moet het werkelijke bedrag der uitgaven voor de bewapeningen door deze methode worden getroffen, zoodat de inkomsten — b.v. voortvloeiende uit verkoop van oud materieel, voormalige vestinggronden, e.d. — te voren niet in mindering mogen worden gebracht en ook geen overdracht van uitgaven aan andere departementen noch aan particulieren mag geschieden. 70 Voor degenen die niet geheel in den goeden trouw van andere staten gelooven, is dit bezwaar van ernstigen aard. De voorstanders willen het ondervangen door nauwkeurig te doen vaststellen wat moet worden verstaan onder uitgaven voor de nationale verdediging, welke aan beperking onderhevig zijn. Daardoor zou het na technische bestudeering der budgetten mogelijk zijn alle aldus vastgestelde uitgaven voor de nationale verdediging te bereiken, waar zn' ook in de verschillende budgetten mochten voorkomen. ' De tegenstanders van de beperking der uitgaven volgens een op zich zelf toegepaste methode, stellen zich op het standpunt, dat de begrenzing van de uitgaven automatisch volgt uit de beperking van de verschillende elementen van bewapening op zich zelf. Daaraan kan worden toegevoegd, dat de bewapeningen niet worden gevormd door de uitgaven, welke men in de toekomst aan leger, vloot en luchtmacht zal willen besteden, maar in de eerste plaats door wat er thans is, hetzij in, hetzij buiten dienst. De beperking daarvan bereikt men niet door b.v. alle. budgetten voor 1928 te besnoeien met 10 of 20 %. Daardoor worden de bestaande bewapeningen met geen vuurmond, gevechtsvliegtuig of tank verminderd. Men treft de toekomstige bewapeningen rechtstreeks door wat men voor de uitgaven zou verkrijgen, te beperken; uit deze inkrimping volgt oogenblikkelijk beperking van de uitgaven. En men treft de bestaande bewapeningen verkregen uit vroegere uitgaven in de eerste plaats door de hoeveelheid daarvan te verminderen. Voor wat het personeel betreft hebben de tegenstanders der indirecte methode van het beperken der effectieven (door beperking van de kosten van onderhoud der effectieven) reeds bij de behandeling van de ontwerp-conventies in de voorbereidende ontwapeningscommissie voldoening gekregen, doordat in het Fransche ontwerp deze methode is weggelaten en, gelijk gezegd, alleen die van indirecte beperking van het materieel door middel van de kostenlimitatie is gehandhaafd. Ten slotte verdient het uit een ontwapeningsoogpunt zeer zeker de aandacht, dat, terwijl bij het Vredesverdrag van Versailles aan Duitschland tot zelfs op de laatste karabijn en de laatste patroon werd afgedongen1), er geen sprake is geweest van eenige beknibbeling op de uitgaven voor leger en vloot. Men heeft toenmaals, hoewel men er de volle vrü'heid toe had, dit probleem blijkbaar niet aangedurfd. De Duitsche defensieuitgaven werden aan geen enkele bovengrens gebonden en bedragen volgens de begrooting voor 1927 voor het leger van 100.000 man niet minder dan 475 millioen goudmark (niet inbegrepen de pensioenen); een bewijs van kostbare exploitatie, waartoe vooral het opgelegde vrijwilligersstelsel bijdraagt. De Nederlandsche oorlogsbegrooting 1927 is (met inbegrip der pensioenen) geraamd op een bedrag van 58,9 millioen; de totale oorlogssterkte bedraagt ongeveer 350.000 man. Ondanks een ongeveer 5 maal 1) Duitschland mag in leger en arsenalen te zamen niet meer dan 84.000 geweren en 18.000 karabijnen hebben, met, bij elk dezer wapens, 400 patronen. 71 geringer budget is de oorlogssterkte dus meer dan 3^ X grooter dan de Duitsche. De voorstanders der budgetbeperkingsmethode hebben getracht de hun voor de voeten geworpen moeilijkheid te omzeilen door als „mécanisme" van de beperking der uitgaven het navolgende voor te stellen. Voor een deel moeten de cijfers van beperking- der uitgaven worden bepaald als gevolg van de beperking van het vredeseffectief en van het daarbjj behoorende materieel, welke volgens hun opvatting aan een rechtstreeksche beperking zouden kunnen zh'n onderworpen. Voor het overige zouden dan de uitgaven, verbonden aan de bewapeningscategorieën, welke huns inziens niet rechtstreeks kunnen worden beperkt, op zich zelf worden gelimiteerd zonder dat deze uitgaven worden vastgelegd b.v. aan bepaald materieel. Te zamen vormen dan de beide groepen van uitgaven het maximum-budget, hetwelk niet mag worden overschreden. Onwillekeurig erkennen zij aldus: primo, dat de beperkingsmethode der uitgaven kan worden ondervangen door de rechtstreeksche beperking van de bewapeningen, waardoor zn' in het schuitje van de andere groep geraken, maar secundo, omdat zjj een deel van de bewapeningen aan rechtstreeksche beperking willen onttrekken, dat zij als pis aller hun toevlucht moeten nemen tot de uitgaven als beperkingsmiddel op zich zelf. Zij trachten langs deze bakens de rechtstreeksche beperking van dit gedeelte der bewapeningen te omzeilen. Het hiervoren aangegeven principieel verschil in zienswijze der tegenstanders, hetwelk, als gezegd, uitgaat van het beginsel, dat de vermindering van de uitgaven voor de defensie automatisch volgt op de daadwerkelijke rechtstreeksche beperking of vermindering der bewapeningen, wordt door hen nog in eenige punten toegelicht. Deze komen hoofdzakelijk hierop neer dat: — de uitgaven voor het personeel in de verschillende landen en hun overzeesche bezittingen zoo zeer wisselt, dat het onmogelijk is hen practisch naar gemeenschappelijke grondbeginselen te beperken; —de verschillen in de kosten van productie en van onderhoud, mede als gevolg van de verschillen in loonstandaard, in prijs van de grondstoffen, de'geldswaarde, de geldkoersen en de rijke verscheidenheid waarin de budgetten zijn opgemaakt, maken dat een billijke en juiste grondslag voor het toepassen dezer methode ontbreekt. Als kenmerkend voorbeeld, dat zelfs voor het eigen land zich groote verschillen kunnen voordoen, zij aangehaald, dat, wanneer een gedeelte van de Nederlandsche vloot in Nederlandsch-Indië is gestationneerd na aanvankelijk in Europa dienst te hebben gedaan, de kosten voor het personeel (tropentoelagen) en het materieel zeer veel hooger worden, terwh'1 dit vlootgedeelte als element van bewapening niet de minste verandering ondergaat. Ten slotte merken de tegenstanders op, dat een beperking der uitgaven 72 voor de defensie voor ieder der mogendheden alleen op billijke wijze bij een internationale overeenkomst zou kunnen worden vastgesteld, indien inderdaad een onderlinge vergelüking dezer uitgaven mogelijk zou zijn. Aangezien is gebleken — en alle delegaties hebben hiermede ingestemd — dat de uitgaven niet als kenmerk van vergelijking kunnen dienen, kan men vooralsnog geen billijke formuleering vinden voor de toepassing van de methode van beperking der budgetaire uitgaven. De voorbereidende ontwapeningscommissie had in haar mandaat aan de beide subcommissies hun meening over de methode van beperking der bewapening door limiteering der uitgaven voor dë defensie en haar toepassing slechts gevraagd „voor het geval zij van meening waren dat zij zou kunnen worden toegepast". Een groot gedeelte der militaire subcommissie komt tot de conclusie dat deze methode niet kan worden toegepast. De gemengde commissie op haar beürt verwerpt deze methode voorshands geenszins; toch kleedt zij haar conclusie in voorzichtige bewoordingen. Zij is van meening dat, indien de verschillende staten tot overeenstemming komen in zake de beperking van de effectieven en het materieel het zijn nut zou kunnen hebben deze methode aan te vullen door eveneens eenige belangrijke categorieën zoowel als het totaal van de uitgaven voor de defensie aan beperking te onderwerpen. Deze conclusie draagt intusschen in zich dezelfde ontbindende kiemen, welke hiervoren ten aanzien „van de argumenten van de voorstandérs dezer methode zb'n blootgelegd. De gemengde commissie voelt dit zelf ook wel waar zij zegt, dat de methode van beperking der defensieuitgaven op zich zelf alleen toegepast — en dus de vrijheid om deze gelden geheel naar verkiezing te gebruiken — het gevaar met zich brengt, dat een staat hiervan gebruik maakt om bepaalde categorieën van bewapening uit te breiden, welke buitengewoon gevaarlek zouden z^jn voor andere staten. Dit zou b.v. het geval kunnen zijn met de nieuwste super-tanks. Vandaar dat de gemengde commissie aan haar hiervoren uitgedrukte conclusie de voorwaarde verbindt, dat tegelijk een overeenkomst dient te worden getroffen in zake de maximumsterkte der effectieven en het materieel. Zij gaat evenwel, zooals wij reeds eerder opmerkten, evenals de voorstanders der methode in de militaire subcommissie, uit van de vredeseffectieven onder de wapenen en het materieel in dienst. Aldus blijft in de geoefende reserves en het opgelegd materieel hetzelfde door haar aangevoerde bezwaar van overmachtige, bijzonder gevaarlijke bewapeningen, bestaan, waarbij nog komt, dat juist bij het niet in dienst zijnde opgelegde materieel het element der verrassing een groote rol speelt. Men denke slechts aan het Duitsche 42 c.M. geschut, dat in zeer korten tijd de pantserforten van Luik in elkaar schoot, zoomede aan de in hun soort onovertroffen Duitsche middelbare en zware mijnwerpers,. welke eveneens eerst bij den aanval op de Belgische vestingen bekend geraakten. 7S rv. siot. Uit vorenstaande beschouwingen moge o.m. zijn gebleken hoezeer, ook ten aanzien van de uitgaven voor de defensie, als uitgangspunt om tot vermindering der bewapeningslasten te geraken, verschillen van opvatting bestaan. Wil men in de toekomst ter zake tot algemeens overeenstemming kunnen komen, dan zullen, teneinde een .oafciïigke en eenzijdige toepassing te vermijden, "in de eerste plaats, duidelijke overzichten van de militaire uitgaven van de verschillende'S-tetèa ^volgens, eenzelfde model moeten worden opgemaakt. Elk der Ü3trokken Statenkan dan aan de hand daarvan zn'n standpunt intake és bspsiMsg van de uitgaven rechtvaardigen. Hierin nu schuilt nog een groote moeilijkheid. Zooals reeds werd opgemerkt, was door subcommissie B van de voorbereidende ontwapeningscommissie aan een aantal in begrootingsaangelegenheden doorknede experts nog eens afzonderlijk opgedragen om een model-overzicht (relevé-type), waarin de begrootingsgegevens der verschillende landen zouden kunnen worden verwerkt, samen te stellen. Daarmede hoopte men de moeilijkheden op te heffen, voortspruitend uit de verschillen bestaande tusschen de onderscheidene begrootingssystemen. Het door dit comité van deskundigen terzake opgemaakt rapport werd door de subcommissie B, 17 Maart j.1. aangeboden aan de voorbereidende ontwapeningscommissie. De gevolgtrekkingen, waartoe de finantieele deskundigen komen, zijn in meer dan een opzicht belangwekkend. Alvorens hun slotconclusie hier aan te halen, zij opgemerkt, dat zij algemeen van gevoelen zijn, dat de pensioenen niet zouden moeten voorkomen onder de uitgaven voor de nationale verdediging. Merkwaardig is ook, dat zn' ten aanzien van de uitgaven voor het vormen van voorraden ten behoeve van de gemobiliseerde strijdkrachten, noodzakelijk achten de sterkte der effectieven te vermelden, waarvoor deze uitgaven gelden. Hier treedt dus de sterkte der geoefende reserves (lichtingen met groot verlof) en daarmede het belang van rechtstreeksche beperking van dit gedeelte der strijdmacht duidelijk naar voren, ondanks de bezwaren, welke van Fransche en andere zijde ook bh' de behandeling van de ontwerpconventies voor beperking der bewapeningen daartegen in de voltallige ontwapeningscommissie zijn aangevoerd. Nopens de uitgaven voor de uitbreiding met nieuw oorlogsmaterieel, welke bedoelde groep delegaties als afzonderlijke methode van beperking wil bezigen, merkt het comité van deskundigen op, dat de uitgaven van onderhoud en vervanging niet streng kunnen worden gescheiden van die voor constructies of aanmaak van nieuw materieel. Hiermede is dus, als reeds is opgemerkt, de methode in den wortel aangetast. De Fransche delegatie heeft daarna alle uitgaven voor het materieel gecombineerd tot één beperkingsmethode. DE ONTWERP-CONVENTIE. La guerre est maudite de Dieu et des hommes. Alfred de Vigny. Fout une nation attaquée la défense armée a un earactère sacré. J. Loudon. I. Algemeen. , De rapporten van de subcommissie der voorbereidende ontwapeningscommissie hielden o.m. de beantwoording in van een vragenlijst, afkomstig van den Raad van den Volkenbond en uitgebreid door de ontwapeningscommissie zelf. Deze laatste had nu, voortbouwende op de ontworpen grondslagen en door ook het politieke element in den kring harer beschouwingen te betrekken, de vragenlijst verder kunnen behandelen, teneinde in een eindrapport aan den Raad haar oordeel over de kernpunten der ontwapening samen te vatten. Doch, zooals uit de voorafgaande verhandelingen is gebleken, de uitkomsten der besprekingen op technisch gebied, zoomede de velerlei tegenstellingen, welke zich daarbij vooral in het militaire gedeelte deden gelden en in het rapport der subcommissie A tot uiting kwamen, maakten het voorshands minder gewenscht om in dezelfde lijn voort te werken. Dit zou alleen raadzaam zijn geweest indien, zooals velen, doch voornamelijk oningewijden, vertrouwden, het mogelijk zou zijn langs het vaarwater der politiek de tot uiting gekomen moeilijkheden te omzeilen. Hetgeen intusschen door de wei-ingewijden weinig waarschijnlijk werd geacht. De militair-technische zijde van het ontwapeningsvraagstuk toch is nauw verwant aan den status der bewapeningen en deze is weer afhankelijk van de internationale politiek van het oogenblik. Het is dus duidelijk dat de tegenstellingen in het militaire rapport wel een weerspiegeling moesten vormen van de verhoudingen in het politieke kamp. Daarom week de commissie af van een gedeelte van haar oorspronkelijke opdracht en liet zij de rechtstreeksche beantwoording van de haar voorgelegde vragenlijst, voorloopig rusten. Zij maakte daarbij gebruik van de aanvullende opdracht, welke de Raad haar den 8 December 1926 had gegeven, als gevolg van een resolutie der VHe Volkenbondsvergadering. Deze opdracht hield o.m. in om binnen den kortst mogelijken th'd tot een „programma" te geraken, hetwelk de bijeenroeping van een algemeene internationale conferentie voor de vermindering en de beperking der bewapeningen zou mogelijk maken. 76 De VHe Volkenbondsvergadering had hieraan toegevoegd, dat deze beperking en vermindering verband moesten houden met de bestaands, voorwaarden voor ole regionale en algemeene veiligheid. Deze uitgangsstelling is nog scherper begrensd dan die, welke de voorbereidende 'commissie zelf reeds eerder tot richtsnoer had genomen en behelsde — gelijk ik eerder deed opmerken — dat de ontwapeningsvoorstellen der verschillende regeeringen ter uiteindelijke conferentie moesten vergezeld gaan van de gronden waarop deze berusten „gelet op de tijdens het bijeenroepen der conferentie bestaande veiligheid". Trouwens, de commissie vond daarmede niet een, speciaal voor haar dienende, steen der wijzen uit, want reeds het artikel 8 van het grondverdrag van den Volkenbond, waarop de geheele ontwapeningsarbeid van den bond berust, spreekt van de vermindering der nationale bewapeningen tot een minimum vereenigbaar met de nationale veiligheid. Nu moge het den indruk wekken 1), dat het in een cirkel ronddraaien blijft wanneer men de buitenlandsche veiligheid naar den bestaanden toestand van bewapening moet beoordeelen en dat de groote staten moeten beginnen waarna eerst de kleinere kunnen volgen. Hoe juist dit op zich zelf is, de moeilijkheid voor de grootere staten is uit een oogpunt van veiligheid beschquwd even groot als voor de kleinere. En men verlieze niet uit het oog, dat de einduitkomst ter conferentie — de mogelijk bereikte bewaperiingsbeperking — eerst als gevolg van onderhandelingen tusschen de verschillende 'mogendheden kan worden verkregen. Op het oogenblik dat de eigenlijke onderhandelingen bij de conferentie aanvangen, kunnen alle staten wel niet anders dan uitgaan van den alsdan bestaanden toestand van veiligheid. Alsdan zullen de verschillende factoren welke de potentieele oorlogsmacht van een land beïnvloeden, doch welke in de ontwerp-conventie niet nader zijn omschreven, wel naar voren worden gebracht aan de hand van de rapporten ter zake van beide subcommissies. Maar juist staande deze onderhandelingen, wanneer de kaarten op tafel liggen, kan door de wisselwerking, welke de van weerszijden in het uitzicht gestelde concessies op elkander uitoefenen, de veiligheid een ander aanzien verkrijgen. Wil men een voorbeeld? De Britsche Minister van Luchtvaart Sir Samtjel Hoare merkte in Mei j.1. bij de conferentie van de Volkenbondsunie te Londen op, dat indien de militaire vliegtuigen in eerste linie van de het dichtst bij Engeland gelegen groote mogendheid (bedoeld is Frankrijk) worden verminderd tot 300, Engeland er van zal afzien zijn verder programma tot verdubbeling van de luchtvloot uit te voeren. M.a.w. de veiligheid van Engeland vereischt met het oog op de bestaande minderheid tegenover Frankrijk thans een ver- t) Zie de belangwekkende rede van Generaal-Majoor b.d. J. C. C. Tonnet over „De legerevolutie en het beroepskader", gehouden te Utrecht 5 April 1927. 77 dubbeling aan vliegtuigen. Engeland ziet hiervan slechts af als Frank rb'k zijn vliegtuigen in eerste linie vermindert tot 300. Het is nu de vraag of Frankrijk, wetende dat Engeland een bepaalde verhouding wil bereiken, genegen is deze verhouding waaraan het uiteindelijk toch niet kan ontkomen, wil laten inspelen op een kleiner aantal vliegtuigen (300), wat ten slotte voor Frankrijk een verlichting in bewapeningslast zou beteekenen. Hier ligt dus een mogelijkheid om tot overeenstemming te komen, waarbij ten slotte de thans voor Engeland bestaande (on)veiligheid wordt gereduceerd. Opgemerkt zij nog in dit verband, dat de mate van veiligheid niet steeds berust op positieve gegevens, op in alle opzichten meetbare grootheden. Te veel imponderabiliën werken hierbij mede, te veel is dit nog een gevoelsquaestie en komt hierbij nog de volkspsyche, als gevolg ook van den oorlog tot uiting. Ware dit niet het geval, het ontwapeningsprobleem zou tot eenvoudiger afmetingen kunnen worden teruggebracht. Maar wanneer men nagaat hoe de Engelsche bevolking en zelfs de Britsche staatslieden de veiligheid van Frankrijk in verband met het herstel van Duitschland beschouwen en hoe zeer dit verschilt met de-wijze waarop Frankrijk zelf deze veiligheid aanvoelt en daarop reageert, dan is het duidelijk dat de veiligheidsquaestie■zich niet in formules laat wringen, evenmin als de invloed van de factoren bevolkingssterkte, geographische omstandigheden, industrieele ontwikkeling, enz. De voorbereidende commissie ging verder dan de nieuwe opdracht aangaf: in plaats van een programma ten behoeve van de bijeen te roepen conferentie, trachtte zij een ontwerp-conventie samen te stellen, om daarmede van de theoretische beschouwingen te komen in de sfeervan het practisch bereikbare. Engeland nam hiertoe vrij onverwacht het initiatief, onmiddellijk gevolgd door Frankrijk, dat aan Engeland niet de voordeelen van dit initiatief wilde laten, waardoor het Engelsche dokumentx) de basis dar werkzaamheden zou vormen. Aanvankelijk hoopte men de conventie zoover op te stellen, dat bij de uiteindelijke conferentie de verschillende staten slechts behoefden in te vullen de blanco gelaten getallen van de verschillende rubrieken van bewapning waarvoor de beperking zou gelden. Daartoe zou men natuurlijk tot volledige overeenstemming moeten komen voor wat de keuze dezer rubrieken betreft. Doch hoe bescheiden de daadwerkelijke beperkingen der bewapeningen ook in de conventie-ontwerpen van Britsche en Fransche zijde . of1Tn,^ri«l^n5fhe °ntWe? WaS °Pge,^aakt door de zorg van het „Committee Regering 611 6g natuur1^ de goedkeuring weg van de Engelsche Opgemerkt zij nog hierbij, dat, aangezien de Dominions, Engelsch-Indië en de vrijstaat Ierland zelfstandig lid zijn van den Volkenbond, Jj later niet door dit ontwerp zijn gebonden. ' J 86 door de mobilisatie op oorlogsvoet gebrachte aanvankelijke strijdmacht. De thans gegeven definitie kan zeker worden aanvaard. Diensttijd. In het hoofdstuk, behandelende de beperking der effectieven, is tevens opgenomen een artikel over de beperking van den diensttijd. Het is afkomstig van de Fransche delegatie, doch is niet besproken voor wat de effectieven van de zeemacht en dc luchtmacht betreft. Nochtans acht de Fransche delegatie het noodzakelijk, dat de ontworpen bepalingen daarop eveneens van toepassing zijn. Deze bepalingen stellen vast, dat "de totale diensttijd onder de wapenen , van het jaarlh'ksch contingent der dienstplichtlegers den door de verdragsluitenden aanvaarden duur niet mag overschrijden. Deze duur van den werkelijken dienst hangt af van het aantal dagen eerste oefening zoowel als van het aantal dagen der herhalingsoefeningen. De Fransche en Belgische gedelegeerden hebben in de debatten er vooral de aandacht op gevestigd, dat de tijd, welke onder de wapenen moet worden doorgebracht, te zamen met de defensieuitgaven den zwaarsten last van de bewapeningen vormen. Inderdaad bestaat thans de eerste oefeningstijd van de infanterie in Frankrijk uit 18 maanden, in België uit 10 maanden. Bovendien wordt de geheele lichting resp. 2/3 van de lichting ingelijfd en niet V3 zooals bij ons, zoodat de druk op een veel grooter deel van de bevolking neerkomt, terwijl men er geen verkorting kent als bjj ons wegens voorgeoefendheid (thans nog 4 maanden op den totalen oefeningstijd van 5V2 maand). Het Fransche voorstel ter zake was vergezeld van een staat waarin voor ieder land de bij de conventie aanvaarde normale diensttijd zou moeten worden aangegeven. Voor landen als het onze is de diensttijd voor enkele wapens (cavalerie, bereden artillerie o.a.) verschillend van dien der infanterie. Men kan in dit geval dus niet spreken van een normalen diensttijd, zooals in Frankrijk waar deze voor allen hetzelfde is. De tabel is, mede op grond van de kritiek van Nederlandsche zb'de, door de Fransche delegatie ingetrokken. In het midden is gebleven wat nu eigenlijk de diensttijd is, welke voor ieder land moet worden opgegeven en waaraan het jaarlijksch contingent wordt geacht te zb'n onderworpen. De juiste oplossing ware deze afzonderlijk voor de verschillende wapens en diensten op te geven, maar de vraag is of zulks door de andere staten op dezelfde wijze zal geschieden, te meer omdat in het betrokken artikel wordt gesproken van „het" cijfer en niet van „de" cijfers van den duur van den oefeningstijd. Aan bovenbedoelden staat kleefde nog een ander bezwaar, doordat daarin naast den duur van den diensttijd ook de sterkte der effectieven was aangegeven. Daardoor was de duur van den oefeningstijd verbonden aan een bepaalde sterkte van het contingent en kon dus b.v. bü vermindering van den oefeningstüd de lichtingsterkte niet worden vermeerderd. Dit vormde vooral voor Japan een groot bezwaar, 87 omdat de Japansche regeering, voornemens zijnde den diensttijd onder de wapenen te verminderen van 22 maanden, zooals deze thans in de practijk is, tot 18 maanden, vrijheid wil behouden omgekeerd de sterkte van het jaarlijksch contingent evenredig op te voeren, d.i. met ± 12 %. Bij de regeling van de beperking van den diensttijd is niét in rekening gebracht de invloed van de vooroefeningen en van de opleiding buiten de troepenkorpsen, welke in de verschillende landen geheel verschillend is geregeld en veelal zelfs geen vermindering van oefeningstijd met zich brengt. Verder willen sommige delegaties o.a. die van Tsecho-Slovakh'e, dat de mogelijkheid moet worden opengehouden om het beroepskader uit te breiden wanneer besloten wordt den oefeningstijd van de dienstplichtigen te verminderen. Zjj worden hierbij blijkbaar geleid door de beginselen voorkomende in de thans aanhangige Fransche legerorganisatie, waarbij wel is waar de oefeningstijd zal worden verkort van IV2 jaar tot 1 jaar, maar tegelijkertijd ter verzekering van de homogeniteit de sterkte van het beroepskader met 50 % zal worden uitgebreid. De Britsche en de Duitsche delegaties hebben intusschen naar 'voren gebracht, dat, wanneer de eerste oefentijd niet daalt tot beneden één jaar, de gevechtswaarde van den soldaat niet wordt beperkt en zijn geschiktheid voor indeeling in een modern aanvalsleger onverzwakt blijft. Geheel in overeenstemming hiermede is de uitlating van het Belgische senaatslid de Brouckère in Le Peuple van 20. 5. '27: „Moralement „1 'armée du service de six mois est éminémment propre a la défense, „elle est moins que toute autre propre a devenir un instrument „d 'agression". b. De niet aanvaarde personeelbeperkingen. Jaarlijksch contingent. Werpen wij nog een blik op hetgeen in het ontwerp met betrekking tot de beperking der effectieven in eerste lezing niet werd verwezenlijkt en vermoedelijk nog langen tijd onbereikbaar zal blijven. In de eerste plaats is dit de beperking van de sterkte van het jaarlijks onder de wapenen geroepen contingent en dus de breede schaar groot-verlofgangers, welke b.v. in het Duitsche kaderleger van 1914 reeds 80 % van het bij het uitbreken van den oorlog gemobiliseerde leger uitmaakte. In het tegenwoordige Belgische kaderleger bedraagt deze verhouding zelfs 78 %, in de semi-militielegers als het onze ongeveer 92 % en in de zuivere militielegers als het Zwitsersche nagenoeg 96,52% 1). Tusschen beide laatste is het verschil niet meer. noemenswaard n.1. 4.5 %. *) Vredessterkte Duitsche leger 1 Augustus 1914 : 761.000 officieren, onderofficieren en manschappen, mobilisatiesterkte 3.822.000 officieren, onderofficieren en manschappen, zoodat onder wapenen werden geroepen 3.061.000 = 80 °/0. Gemiddelde vredes-dagsterkte Nederlandsche leger 20.633, oorlogssterkte 256.000 „ „ Belgische „ 72.458, „ 325.000 „ „ Zwitschersche „ 11.317, „ 310.000 (Zie de bijlage dezer studie en, voor de oorlogsssterkte van het Nederlandsche leger. Jhr. L. M. A. von Schmtd in de Vragen des Tijds November 1926). 88 Te Versailles werden door de ontwerpers van het Vredesverdrag de geoefende groot-verlofgangers als de kracht van de continentale legers beschouwd en daarom de mogelijkheid om deze opnieuw te vormen aan Duitschland ontnomen. Tegen de beperking van deze militair geoefende, ingeschreven en tot militairen dienst in geval van oorlog volgens de wet verplichte, reserves hebben zich nochtans Japan, Italië, Polen, Roemenië, Tsecho-Slovakjje en Zuid-Slavië, maar het hardnekkigst vooral België en Frankrijk verzet. Zij zullen zich hiertegen wel blijven kanten, hoewel de Britsche, Amerikaansche, Zweedsche en Duitsche delegaties niet alleen in de militaire subcommissie maar ook in de voltallige commissie met kracht er vóór hebben gepleit en Duitschland zelfs gedreigd heeft geen ontwapeningsconventie te zullen aanvaarden indien niet de geoefende reserves daarbij op een of andere wijze in de beperking zijn betrokken. Om niet te spreken van de Nederlandsche delegatie wier woordvoerder, Mr. Rutgers, de argumenten van de tegenstanders van beperking van den algemeenen dienstplicht stuk voor stuk ontzenuwde. Het zou te ver voeren hier opnieuw op deze belangrijke quaestie in te gaan, zoodat volstaan moge worden met verwijzing naar de voorafgaande studiën. Slechts zij opgemerkt, dat in het oorspronkelijke Britsche ontwerp niet alleen voorzien was de beperking van de sterkte onder de wapenen, doch ook die van de jongste jaarklassen met groot verlof, t.w. die, welke binnen een nog te bepalen aantal weken doch in ieder geval kort na het uitbreken der vijandelijkheden beschikbaar waren voor indeeling bij het leger te velde. Aantal jaarklassen. De conventie bepaalt betreffende het aantal jaarklassen, waarover dienstplichtlegers bij mobilisatie mogen beschikken, niets. Dit aantal is thans in de verschillende landen nogal verschillend. Zooals bekend wordt ten onzent — behoudens de aanvullingsreserve — bij mobilisatie beschikt over 15 lichtingen. Bij de discussies werd van Fransche zijde naar voren gebracht, dat in conscriptielegers wordt gerekend op 15—17 jaarklassen. Dit getal werd echter in verband gebracht met het even groot aantal jaarklassen oud-strijders, waarover zelfs de door de vredesverdragen ontwapende rijken nog zouden beschikken. Aangezien het Verdrag van Versailles van 1919 dateert, gaat het hier om de lichtingen 1903 tot en met 1919, dus om de mannelijke bevolking van 28 tot en met 45 jaar. Het is niet duidelijk waarom in de landen met conscriptielegers, welke alle hens aan het dek willen brengen, ook niet gegaan zou kunnen worden tot en met het 45e jaar, dus tot 25 lichtingen, zoodat het den indruk wekt, dat de geschilderde gelijkheid van aantal (15 a 17) lichtingen voor bewapende en ontwapende staten „pour le besoin de la cause" werd geconstrueerd. Trouwens vóór den oorlog werd zoowel in Frankrijk als in Duitschland beschikt over 28 lichtingen, in Oostenrijk over 23, Italië 19, Rusland 22, gemiddeld dus over 24 lichtingen. 89 Groote vredeseenheden. Beperking van het aantal groote vredeseenheden, dus der infanterie- en cavaleriedivisiën of brigades, zooals in het rapport van de militaire subcommissie onder de oogen is gezien is zelfs niet ter sprake gekomen. Een dergelijke bepaling heeft trouwens slechts nut, wanneer óók de bh' mobilisatie naast of uit de vredesdivisiën te vormen groote eenheden aan beperking worden onderworpen. De groote verrassing toch voor den Pranschen Generalen Staf vormde de uitbreiding onmiddellijk bü mobilisatie van de 50 Duitsche vredesinfanteriedivisiën tot 87 oorlogsdivisiën en het daadwerkelgk gebruik van nagenoeg al deze groote eenheden in eerste linie. Om een herhaling daarvan te voorkomen is in het Vredesverdrag van Versailles, naast de vermindering van het aantal Duitsche infanterie- en cavaleriedivisiën tot resp. 7 en 3, met alle middelen de mogelükheid van uitbreiding daarvan bü het brengen van het leger- op oorlogsvoet voorkomen. Dit geschiedde niet alleen door het verbod van den dienstplicht maar ook door te beletten, dat in de troepenkorpsen aanvullingskaders aanwezig zün. Bü het Belgische en het Fransche leger ondergaat evenwel het aantal groote vredeseenheden onmiddellük bü mobilisatie ten minste een verdubbeling. België richt naast de bestaande 6 divisiën binnen 3 a 4 weken na mobilisatie 6 reservedivisiën op; Frankrg'k formeert binnen 3 weken, naast 20 divisiën, 20 nieuwe als eerste ban. IV. Het materieel, a. Het materieel van de landmacht. De beperking van het materieel wordt voor de landmacht, de zeemacht en de luchtmacht afzonderlük in het ontwerp behandeld. Daarbü trekt, zooals te verwachten was, vooral de beperking van het materieel van de zeemacht, zoowel door de verscheidenheid als den inhoud der voorstellen, de aandacht. Indirecte beperking. Voor het landmachtmaterieel houdt de Fransche delegatie vast aan haar opvattingen, tot uiting gekomen, zoowel in het rapport van de militaire subcommissie als dat van de economische subcommissie, van indirecte beperking door het materieel te binden aan nauwkeurig omschreven uitgaven. Door een dergelüke „methode op de achterhand" worden als het ware de symptonen: de uitgaven behandeld, doch raakt men niet aan de oorzaak zelf: het materieel. Daarbü worden de kosten van aankoop en vervaardiging van nieuw materieel met die van onderhoud van het aanwezig materieel over één kam geschoren. Hoe gaarne men ook, ter bevordering van de bruikbaarheid der methode, de kosten voor aankoop en vervaardiging van het materieel zou hebben gescheiden van die voor het onderhoud, welke al heel weinig met materieelbeperking uitstaande hebben, dit is practisch onmogehjk, zooals uit het rapport der finantieele experts bleek. Daardoor is het, zooals wh' reeds eerder deden opmerken, . niet 90 mogelijk met eenige juistheid vast te stellen wat voor opgelegd of geheel nieuw krijgsmaterieel wordt besteed en wordt deze indirecte materieelbeperking indirect in den tweeden graad. Directe beperking. In scherp contrast hiermede staat dat de Fransche delegatie wel de materieelbeperking voor de vloot aanvaardt doordat zij de maximum totale tonnenmaat der oorlogschepen en het maximum kaliber van het daarop gevoerde geschut wil-beperken. Zjj laat het daar niet bij en wil ook de vliegtuigen in dienst beperken, waardoor tevens de bewapening daarvan: vliegtuigmitrailleurs, lanceerinrichtingen, enz., wordt verminderd. Consequent is daarom de methode ingediend door de Duitsche delegatie om ook de maxima hoeveelheden landmachtmaterieel rechtstreeks te beperken en wel afzonderlijk voor wat betreft: geweren en karabijnen; mitrailleurs en geweer-mitrailleurs; lange en korte kanonnen en houwitsers van minder dan 15 c.M. kaliber; lange en korte kanonnen en houwitsers van 15 c.M. kaliber of meer; mortieren van alle modellen; vechtwagens (tanks); pantserwagens (gepantserde automobielen). Van elk der 5 soorten wapens wordt bovendien de maximum hoeveelheid munitie vastgesteld. De opgemaakte staat maakt intusschen geen verschil tusschen het materieel in dienst en het opgelegd materieel. Het maken van dit onderscheid is m.i. om tweeërlei reden wenschelijk. In de eerste plaats zal men, gezien den hardnekkigen tegenstand, dien de rechtstreeksche beperking van het opgelegd materieel vooral van Fransche zó'de ontmoet en de reserves, welke de Japansche en de Italiaansche delegatie tegen het Duitsche voorstel hebben gemaakt1), er zeker niet in kunnen slagen alle delegaties aan de hand van een dergelb'ken verzamelstaat voor beperking te winnen. Hiervoor zou wel eenige kans bestaan wanneer een afzonderlijke staat betreffende het materieel in dienst ware voorgesteld. In de tweede plaats moet van het oogenblik dat de bedoeling voorzit het personeel in dienst en dat buiten dienst, d.i. met groot verlof, elk afzonderlijk aan beperking te onderwerpen, dit verschil ook worden doorgevoerd voor het materieel. Anders komt niet het groote verschil in karakter tot uiting van een beroepsleger, dat voortdurend over het grootste gedeelte van zijn oorlogsmaterieel beschikt en de kader/militielegers, welke slechts over een betrekkelijk geringe hoeveelheid daarvan in vredestijd rechtstreeks de beschikking hebben. België zal hiertegen thans vermoedelijk minder bezwaar hebben, getuige zijn vrijwillig ingediende opgave in het jongste „Annuaire militaire" (1927), van het in depots en parken opgelegd materieel. Daarbij ontbreekt intusschen een essentieele factor: de munitie. 91 Verhouding van materieel en effectieven. Nog zij opgemerkt, dat de opsomming alleen van de maxima hoeveelheden materieel niet goed de feitelijke waarde van de wapenbeperking laat uitkomen. Dit is wel het geval wanneer de hoeveelheden naar verhouding van de infanterie worden aangegeven. Alsdan springt onmiddellijk de mate van bewapening der verschillende legers in het oog. Zoo waren na de mobilisatie in het midden van Augustus 1914 aau vuurmonden, gerekend over het geheele veldleger, beschikbaar, naar verhouding van 1 bataljon infanterie, bij het: Fransche veldleger 3,2 lichte, 0,2 zware, totaal 3,4 vuurmonden; Duitsche „ 4,3 „ 0,9 „ „ 5,2 'Russische „ 4,3 „ 0,2 „ „ 4,5 „ Aan het einde van den oorlog waren, naar verhouding van 1 bataljon infanterie, aanwezig in de divisie (medegerekend infanteriegeschut en berggeschut, doch luchtdoelartillerie niet inbegrepen) : Fransche divisie 5,0 lichte, 1,33 zware, totaal 6,33 vuurmonden; Duitsche „ 5,33 „ 1,33 „ ' „ 6,66 „ Russische „ 3,0 „ 0 „ „ 3,0 „ Het feit, dat juist de Duitsche delegatie vorenbedoeld voorstel van directe beperking indiende en de groote overeenkomst, welke de inrichting van de desbetreffende tabel vertoont met tabel 3 (maximum toegestane bewapeningen), behoorende bh' het Verdrag van Versailles, maakt dat het voorstel wel eenigszins den indruk van een soort „revanche" van Duitsche zijde wekt, waardoor andere staten eerder zullen aarzelen er zich bij aan te sluiten, al zouden zij er principieel veel voor gevoelen. Vechtwagens en zwaar geschut. Wellicht bestaat voor de rechtstreeksche beperking van het materieel meer kans ten aanzien van het zware geschut en misschien de vechtwagens, waarvan het moeilijk zal zn'n clandestiene hoeveelheden geheel gereed te houden, zoodat de controle reeds hierdoor zeer gemakkelijk is. Voor het beperken daarvan zh'n zoowel Zweden als Nederland krachtig opgekomen. Evenwel is vermoedelijk van Britsche zijde tegenstand te verwachten voor wat de vechtwagens betreft, mede omdat Engeland bh' de ontwikkeling van dit wapen de leiding heeft en het aan het betrekkelijk kleine Britsche vrijwilligersleger een bijzonder verhoogde gevechtswaarde verleent. b. Het materieel van de zeemacht. De groote strijd tusschen de marine-deskundigen in de militaire subcommissie, waarbij de aanhangers van de beperkingsmethode uitsluitend van de totale tonnenmaat van alle oorlogschepen een blok vormden tegenover de voorstanders van de afzonderlijke beperking van de totale tonnenmaat van een groot aantal scheepscategorieën, is onverzwakt voortgezet bij monde van de eerste, de politieke gedelegeerden in de commissie in plenum. Het gevolg is dat de conventie, naast een ontwerp 92 van de Britsche delegatie, een van de Fransche bevat. Aangezien de Fransche delegatie en dit zij duidelijk op den voorgrond gesteld, zeer tegemoetkomende nieuwe voorstellen heeft gedaan, waarmede Italië zich niet vereenigde,. is nog een derde tekst, ditmaal van de Italiaansche delegatie, in het ontwerp opgenomen. Britsch ontwerp. In het Britsche voorstel, waarbij de beperking van de tonnenmaat verdeeld wordt over een bepaald aantal categorieën schepen, wordt voor de specificatie dezer soorten verwezen naar een bijlage. Nu is het evenwel merkwaardig en voor den oningewijde wel eenigermate verbijsterend, dat de bijlage, waarop juist het verschil tusschen de partijen aankomt, niet in het ontwerp is opgenomen. Indien de Britsche delegatie aldus de definitieve beantwoording wenscht aan te houden tot de tweede lezing, dan kan zulks de mogelijkheid tot een later vergelijk openen. Intusschen, de bijlage werd bij de oorspronkelijke Britsche voorstellen ingediend en door de Britsche admiraliteit gehandhaafd, niettegenstaande de eerste Britsche gedelegeerde Lord Cecil of Chelwood getracht heeft zb'n admiraliteit tot een meer conciliante houding te bewegen. De indeeling in scheepscategorieën is van die zijde integendeel nog verder doorgevoerd dan in het rapport van de militaire subcommissie. Wordt aldaar nog de indeeling in 6 verschillende categorieën voldoende geacht, thans bedraagt het aantal 9 hoofdcategorieën en zjjn enkele daarvan nog weer onderverdeeld en daarmede de kloof tusschen de twee partijen verdiept. Het verschil volgt uit onderstaand overzicht. Oorspronkelijke Britsch- Amerikaansche-Japansche Nieuwe Britsche verdeeling. verdeeling. slagschepen slagschepen en slagkruisers — linieschepen voor kustverdediging kruisers kruisers vliegtuigschepen vliegtuigschepen flottieljeleiders en flottieljeleiders torpedojagers torpedojagers torpedobooten onderzeebooten onderzeebooten — groote -— • kleine mh'nenleggers aviso's en mjjnenleggers — rivierkanonneerbooten Volgens de Britsche voorstellen wordt van elke soort zoowel het aantal vaartuigen (Japan is hier tegen) als de gezamenlijke tonnenmaat beperkt, evenals de maximum grootte der schepen van elk 93 seheepstype en het maximum kaliber van de op elk type gebezigde vuurmonden. Een maximum kaliber van de torpedolanceerinriehtingen geldt voor alle scheepstypen. Deze materieel begrenzingen gaan dus veel verder dan bü de landmacht en strekken zich niet alleen uit over het seheepstype, maar ook over de kalibers van de hoofdvuurmonden van elke scheepssoort. Fransch ontwerp. Het Fransche transactioneele ontwerp werd als uiterste concessie ingediend ten einde tot overeenstemming met de Britsche delegatie en "die der Vereenigde Staten en Japan te kunnen geraken. Daarbij wordt feitelijk afstand gedaan van de begrenzing van de totale tonnenmaat van de gezamenlijke oorlogsvloot alleen, doch een verdeeling van deze totale tonnenmaat althans over linieschepen, vliegtuigschepen, schepen van een tonnenmaat van minder dan 10.000 ton en onderzeebooten aanvaard. Dat deze indeeling in 4 categorieën als een belangrijke tegemoetkoming moet worden beschouwd blijkt wel hier uit, dat de zgn. Washington kruisers (kleiner dan 10.000 ton) welke tot dusverre ongelimiteerd waren, afzonderlijk worden beperkt, evenals de gezamenlijke onderzeevloot. Een concessie ten aanzien van de scheepsgrootten en het geschut voor elk seheepstype wordt niet gedaan; het blijft bh" de beperking van de grootte van het grootste linieschip en van het allergrootste geschut-kaliber. Voor het kaliber der topedolanceerbuizen wil Frankrijk met andere zeemogendheden, die hun kracht moeten zoeken m torpedo lanceerende vaartuigen, alle vrijheid voorbehouden. Voor landen, welke b.v. geen linieschepen in de vloot wenschen op te nemen, als b.v. ons land, blijft de rubriek linieschepen ongebruikt en geschiedt de verdeeling van de totale tonnenmaat uitsluitend over de andere scheepssoorten, waardoor de totale tonnenmaat van ieder hunner daardoor evenredig toeneemt. Nochtans is er een voorbehoud aan het Fransche transactioneele voorstel verbonden, n.1. dat een staat vrh- blijft de aangenomen verdeeling over de 4 categorieën te wijzigen naar gelang van de gebleken behoeften van de veiligheid, mits daarvan één jaar vóór het op stapel zetten der betrokken scheepstypen wordt mededeeling gedaan. De Britsche admiraliteit wil op grond van dit voorbehoud, zoomede omdat het aantal scheepscategorieën in het Fransche tusschenvoorstel haars inziens niet-voldoende is en de beperking van het geschut- en torpedokaliber daarin ontbreken, ook dit niet aanvaarden. Zb' acht het gevaarlijk voor Engeland dat een staat daardoor de vrijheid zou behouden om een machtige vloot van middelmaat en kleiner materieel en van onderzeebooten te bouwen, welke in staat zou zijn tot een raid op de Britsche koopvaardijvloot en het onderbinden van den aanvoer naar Engeland. De admiraliteit wil jaarlijks met zekerheid kunnen nagaan, tot welke mogelijke vlootcombinaties de verschillende landen — uitgezonderd de „zeer kleine" zeemachten — met behulp van het 94 hun toegestane materieel in staat zijn. Zij wil aan de hand van deze berekeningen de positieve grondslagen verkrijgen waarop de voorstellen ten aanzien van den eigen vlootbouw aan het Britsche Parlement moeten berusten. In verband met deze houding is gesproken van de 100 % zekerheid, welke Engeland wenscht voor den toevoer van noodzakelijke levensbehoeften en grondstoffen over zee in geval van oorlog. Een bewjjs intusschen hoezeer het Fransche voorstel tegemoet komt aan de voorstanders van de beperking van de tonnenmaat per categorie is wel dat de Argentijnsche en de Braziliaansche delegatie, hoewel z\j aanvankelijk geheel aan de zijde van de Engelsche, Japansche en Amerikaansehe delegaties stonden, het Fransch schikkingsvoorstel aanvaardden, terwijl van den anderen kant Italië van Frankrijk afviel. De Japansche delegatie nam daarbij niet krachtig stelling, doch gaf aan de Fransche delegatie nog eenige toevoegingen in overweging, waardoor het ontwerp naar zij "hoopte eerder aanvaardbaar zou zijn voor . . . Engeland! De bijgedachte was blijkbaar dat in dat geval ook Japan zöu zijn medegegaan. Aanvankelijk was in het Fransche ontwerp een afzonderlijke beperking voorzien van de gesplitst gedachte vloten n.1. de vloot in het moederland en die in de overzeesche gewesten. De Fransche delegatie liet deze splitsing evenwel ten slotte weg op grond van den tegenstand van Japan, Italië en de Vereenigde Staten en wellicht ook door de klassieke opmerking van den Engelschen gedelegeerde: „the fleet is one and can not be divided in sections". Italiaansch ontwerp. Als derde is er een Italiaansch voorstel dat vast blijft houden aan de beperking alleen van de totale tonnage van de geheele oorlogsvloot en aan de vrijheid om deze naar goeddunken te verdeelen over de noodig geachte scheepstypen, waarvan zij nochtans mededeeling wil doen ten minste 6 maanden voor. het op stapel zetten van elk vaartuig. Algemeene bepalingen. Ten slotte bevat dit gedeelte van het ontwerp eenige algemeen aanvaarde bepalingen betreffende: — de berekening van de waterverplaatsing; — de ouderdomslimiet; — de voorbereidingen in vredestijd van hulpkruisers, waarbij een dekversterking is toegestaan geschikt voor een kanon van ten hoogste 152 m.M. (6 duim). Hierbij heeft de Nederlandsche delegatie een toevoeging ingediend strekkende om door de verschillende rijken naam en tonnenmaat van de hiervoor ingerichte koopvaardijschepen op te geven. Van welk belang het is hiervan een nauwkeurig overzicht te hebben, blijkt wel uit de beperking, welke Engeland bij de Coolidgeconferentie wilde invoeren voor de kleine kruisers, waardoor de bewapening daarvan zou worden teruggebracht tot eveneens ten hoogste 6 duims geschut; 96 — den aanbouw in eigen land van oorlogschepen ten behoeve van niet bij de conventie aangesloten mogendheden waarvoor de in de conventie vastgestelde waterverplaatsingsgrenzen moeten gelden, met dien verstande, dat de grootte der vliegtuigschepen beneden 27.000 ton moet bleven; — het verbod om bij uitgebroken oorlog in beslag te nemen de binnen het eigen gezagsgebied voor rekening van andere mogendheden gebouwde of in aanbouw zijnde schepen (een moeilijk, te handhaven verbod); — het verbod van overdracht, op welke wijze ook, van eigen oorlogschepen aan andere mogendheden. Het in rekening brengen van de zoogenaamde gedeprecieerde tonnenmaat in verband met den scheepsouderdom, hoewel oorspronkelijk in het Fransche ontwerp voorkomende, is in het dokument dat het eindresultaat van de eerste lezing vormt weggelaten. c. Het materieel van de luchtmacht. Militaire vliegtuigen. De beperking van de vliegtuigen strekt zich slechts uit tot die, welke worden gebruikt ten behoeve van den loopenden dienst in vredestijd en geschikt zijn voor oorlogsgebrüik zoowel bh' de luchtmacht en de zeemacht als in een afzonderlijke luchtmacht. De vliegtuigen welke in reserve Worden gehouden, dus bestemd zijn voor eenheden in tweede linie, blijven buiten de beperking. De beperking van de vliegtuigen in dienst doet zich op tweeërlei wijze gelden: zoowel het totale aantal vliegtuigen als de totale motorische kracht der gezamenlijke vliegtuigen worden begrensd. Merkwaardig is dat een voorstel om de beperking alleen over de vliegtuigen der gevechtseenheden in eerste linie uit te strekken en haar dus in nog scherper vorm te stellen dan hiervoren is aangegeven, was uitgegaan van de Britsche delegatie. In Engeland is men blijkbaar vooral beducht voor een mogelijke overvalling door de dadelijk bij het begin van een oorlog beschikbare vliegtuigen. Men wil dus weten waar men in dit opzicht aan toe is, teneinde het schrikbeeld van een overweldiging door middel van vliegtuigen tot zn'n juiste verhoudingen te kunnen terugbrengen en de noodige tegenmaatregelen te kunnen nemen, t.w. voldoende sterkte en snelle mobilisatie van het luchtdoelgeschut en evenredige sterkte aan jachtvliegtuigen. Men vergelijke in dit verband de hiervoren weergegeven opmerkingen van den chef van den Britschen vliegdienst. Frankrijk wilde echter ook de vliegtuigen van de schooleenheden beperken. Ten slotte is men tot het in den aanhef vermelde compromis gekomen, waardoor althans de voor oorlogsgebrüik geschikte gevechtsvliegtuigen van de schooleenheden in de beperking zijn betrokken, evenwel weer niet de vliegtuigen welke voor onmiddellijke vervanging per escadrille worden achtergehouden. Over het beperken van het opgelegd 96 vliegtuigmaterieel en van, voor de bediening daarvan bestemde, reserves aan personeel wordt echter door Frankrijk niet gerept. Del delegatie der Vereenigde Staten evenals de Duitsche maken hierbij een voorbehoud en willen ook de vliegtuigen welke in reserve worden gehouden en die, welke b.v. in onderdeelen zijn opgelegd, in de beperking betrekken. Dit voorbehoud is te meer gewettigd, waar de beperking van de vliegtuigen in dienst niet alleen over die van de gewapende strijdmacht maar ook van de militair georganiseerde formaties loopt. Onderscheid in de beperking tusschen de vliegtuigen van moederland en die van de overzeesche gewesten, hoe noodig ook, wordt evenmin als voor het luchtvaartpersoneel in het ontwerp gemaakt. Vooral de Vereenigde Staten en Italië zijn tegen het maken van dit onderscheid; zij willen alleen een beperking van het gezamenlijk aantal. Zij hebben bezwaren tegen een splitsing omdat zij vermeenen dat bjj sommige delegaties voorzit om, op grond van de beweerde onmogelijkheid van onderlinge ondersteuning, de marge zoowel van de strijdkrachten noodig voor de veiligheid van het moederland als van die voor de overzeesche gewesten hooger op te voeren. De Italiaansche woordvoerder, generaal de Martnis, vreesde in dit verband zelfs voor het aldus opvoeren der luchtstrijdkrachten indien een bepaald land „méditait une agression". Tegen de materieelbeperking van moederland en overzeesche gewesten te zamen verzetten zich evenwel de Britsche en de Fransche delegatie; tegen de gezamenlijke personeelsbeperking de Fransche delegatie. Ook de Nederlandsche delegatie achtte reeds bij de behandeling in eerste lezing het maken van hetzelfde verschil als voor de landmacht zal moeten gelden noodzakelijk tusschen de luchtstrijdkrachten in de overzeesche gewesten en die in het moederland. De afstand toch van de overzeesche gewesten — althans voor Nederland — is, anders dan b.v. voor wat Marokko en Algiers ten opzichte van Frankrijk betreft, te groot dan dat, althans aanvankelijk, op wederzijdsche versterking door vliegtuigen zou kunnen worden gerekend. De beperking strekt zich, als gezegd, uit zoowel over het aantal vliegtuigen als over het totaal aantal paardekrachten toe te wijzen aan dit gezamenlijk aantal. Immers door beperking van het aantal vliegtuigen alleen zou men komen tot onbeperkte ontwikkeling van supervliegtuigen: de gevreesde groote bomwerpers. Door limiteering uitsluitend van het aantal paardekrachten wordt de weg geopend tot het uitbreiden van het aantal vliegtuigen ten koste van het aantal P.K. per vliegtuig, om dan, het geval dienende, b.v. bij dreigenden oorlog, de motoren van het naar verhouding grootere aantal vliegtuigen te vervangen door sterkere motoren waardoor meer uit deze vliegtuigen kan worden gehaald. Burgerluchtvaart. Onder het hoofdstuk luchtvaartmaterieel komt in een uitgebreid artikel zoowel het personeel als het materieel van de 97 burgerluchtvaart ter sprake. De getroffen bepalingen laten ten slotte weliswaar ruimte voor de mogelijkheid om burgervliegtuigen voor militaire doeleinden te bezigen doch hebben de strekking om de burgerluchtvaart geheel van de militaire luchtvaart gescheiden te houden. In het artikel zijn, met enkele wijzigingen, de conclusies verwerkt tot welke de gemengde commissie van deskundigen op het gebied van de burgerluchtvaart in Februari 1927 te Brussel in haar rapport kwam. Diensvolgens mogen van staatswege ten aanzien van de constructie van burgervliegtuigen geen militaire eischen worden gesteld en mag van de burgerluchtvaartmaatschappijen niet worden geëischt dat zjj slechts (spatieering van mij) personeel bezigen dat speciaal getraind is met het oog op zhn militair gebruik. Ook mag slechts provisorisch en tijdelijk de detacheering van militair luchtvaartpersoneel en gebruik van militair luchtvaartmaterieel in ondernemingen van den burgerluchtvaartdienst plaats vinden. Ten slotte mogen, noch direct noch indirect, worden gesubsidieerd de burgerluchtvaartljjnen, welke voornamelijk met een militair doel zijn ingericht. Van Fransche zijde werd thans bh' de besprekingen volmondig erkend dat de beperking der bewapeningen niet mag raken aan de burgerluchtvaart. Evenwel werd van die zijde volgehouden, dat zoodoende steeds de ongelijkheid in sterkte tusschen de burgerluchtvaart in de verschillende landen zou blijven bestaan, hetgeen niet kan nalaten van invloed te zijn op de waarde van de luchtstrijdkrachten van een bepaald land in geval van oorlog. Daarom heeft de Fransche delegatie in een afzonderlijk artikel voorgesteld, dat de beperkingen van het militair luchtvaartmaterieel als bovenbedoeld door elk der betrokken staten worden aanvaard rekening houdende met de bestaande ontwikkeling van de burgerluchtvaart in de andere landen. Het is duidelijk dat een dergelijke bepaling niet de burgerluchtvaart aantast, maar de strekking heeft om de eigen militaire luchtvaart op te voeren bij sterk ontwikkelde burgerluchtvaart in andere landen. De Fransche delegatie heeft zelfs in het hoofdstuk, dat de maatregelen van uitvoering van de conventie bevat, een artikel ontworpen, hetwelk herziening van de bij de conventie aanvaarde begrenzingen voorziet, voor geval de burgerluchtvaart in eenig land een zoodanige uitgebreidheid verkrijgt dat andere staten daarin een gevaar voor hun veiligheid zien. Het is evenwel de vraag of beide artikels wel de uiteindelijke conventie zullen halen: de Vereenigde Staten, Argentinië en Duitschland hebben er reeds dadelijk verzet tegen beide aangeteekend, Engeland bovendien tegen het tweede. Trouwens het is te verwachten dat de verdere ontwikkeling van de burgeraviatiek voor verkeersdoeleinden meer en meer een eigen weg zal gaan volgen, indien haar, overeenkomstig de thans ontworpen bepalingen van militaire zijde de vrije hand wordt gelaten. In landen waar dit laatste reeds het geval is b.v. ten onzent, £\jn de burgervliegtuigen reeds geheel ongeschikt als jachtvliegtuigen