VLAAMSCHE HUMOR NEDERL.BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR ■ AMSTERDAM 1 VLAAMSCHE HUMOR NOVELLENBUNDEL DOOR ' FRANS VERSCHOREN 1923 , _ ; frfc t. Gedrukt ter drukkerij van de Wereldbibliotheek VOORWOORD EHOUDENS de twee laatste stukken, Uit Londen: Belgisch Kiekje en Vlaamsen Leven, werden deze vertellingen geschreven, en lagen dan ook reeds persklaar, vlak Vfinr Hati woroldnnrlnnr Van ,iï+ het venster van ons kleinsteedsch Vlaamsch huizeke bekeken, was het leven toen aldus of ongeveer toch... Mogen deze humoristische verhaaltjes den lezer thans nog aangenaam zijn, als een blij-droeve herinnering aan dien vooroorlogschen tijd. DE SCHRIJVER VAN 'T PATERSVAATJE WAALF keeren achter malkaar bonsden,, jwaar en plechtig, de uurslagen door de lucht en ze vlogen door de galmgaten van den toren heen, verre weg over het Stille dorD. En terwiil rio tnnon nog sidderend natrilden, stond Serafien, de koster, al gereed met het klokkezeel in de hand en pas was de laatste slag verklonken of de koord aderde snijdend over den vent zijnen rug en met drie korte snokken deed Serafien het An«elusklokje kleppen, dat vlugtongend riep: bim, bam, bom... Weer snokte de vent, en dan nog eens, en onderwijl bad hij, zooals naar gewoonte, sijn drie weesgegroeten; en de klokketonen helmden, driemaal drie, elkaar achterna, en nu was het noen voor iedereen en kon ieder met eten beginnen. Serafien sloot de kerkdeur langs binnen en ging door de zijbeuk naar de sacristij toeTatf sloot hier de kassen, de kassen, die vol kostelijke gewaden en sieraden hingen, en nu was hij heelemaal klaar en er van af, tot vanavond aan 't lof. Hij trok voorbij het Alderhoogste, waarvoor het eeuwige lichtje brandde, plooide eerbiedig in het voorbijgaan zijn knie, sloeg een kruis en door het zijportaal ging hij naar buiten, blij en welgezind dat zijn taak nu weer af was... en Serafien zag al voor zijn oogen den schoonen, ledigen namiddag, die hem te wachten stond... Toen hij vöorbij de witte pastorie kwam, piepte de huisdeur open en Tonia, de oude meid 8 VLAAMSCHE HUMOR van mijnheer pastoor, wenkte den koster, dat hij eens even bij heur komen zou... Mijnheer had gevraagd, of Serafien nu na den middag dat vat wijn af trekken zou, waarvan hij hem vroeger reeds gesproken had. Het wlrraste den koster en bijna liet hij merken, dat hij het eerder onaangenaam vond. Het weder was zoo prachtig en Serafien had de komende vreugde al gevoeld van een lekkeren namiddag vtlj^zijn en dit kwam nu heel de zaak zoo onverwachts verbrodden; maar als mijnheer pastoor iets verlangde, dierf de koster nooit te weigeren en hij was dan ook dadelijk gereed met sïlSh vraag om wat uur dat het best passen zou dat hij kwam. — Ja, zei Tonia, zoo korts na den noen moogt ge er al mee beginnen; voor ons is het eender, als ge maar klaar komt voor dat het lof begint dezen avond. De koster trok nu huiswaarts naar de soep, die op hem waehtfefe. De koster, het was zoo'n doorbrave vent. Zijn-'^Rasbloemige oogen warM vriendelijk en zacht. Zijn kaken, zijn kin, fijtfj^lad geschoren en zijn mond breed, vleezig, diklippig en goed. Serafien was maar klein en had wel geen eigenlijken bult, maar üjn rechterschouder was krom en misgroeid en puntte omhoog. Maar de vent was zoo braaf, zoo stfl van manieren en nooit, tegen wien ook, opgewonden of boos. Zijn handen waren zacht en fijn van vel. ffljh stille g(flöiaréii,^zijn langzame woordekes, 't was alles zoetekes enTWèaf. Daar hing om heel sijn doening een geuï'van zalvende goedheid, iets van de kerklucht, die meegewaaid kwam met hem en ging waar'^ij ging. Maar toch, de bengels van het dorp, de stoute VAN 'T PATERSVAATJE 9 bengels, plaagden den braven vent soms, en- als ze hem zagen dan riepen ze van verre, luide spottend: Buitkarkas, buitkarkas, of als de koster in zijn witte koorhemd, gevolgd door den priester met de bediening, naar . een stervende ging en dat de knapen het belgerinkel hoorden dan klonk dat treiterend in hun ooren, zoo altijd die zelf de, gekende maat: Tingelingeling ting ting, ting, ting en het was met iederen stap hetzelfde gerhythmeerde liedeke en dan liepen ze mee door de straat, op stap, breed beenend en ze zeurden, onbarmhartig, oneerbiedig, doelend op het fooitje, dat ze wisten dat de koster ging knjgen: Zestien en hallef voor den bult en de treiterende woorden liepen mee en klonken op den rhythmus van het stappen en het belgetingeling. Of ze zongen des avonds voor de huisdeur van den vent: 't Is den bult zijn eigen schuld Dat hij zijn kas moet dragen. Maar Serafien, met engelachtig geduld, liet de bengels betyen tot ze van zelf het spelleke beu werden en verder trokken naar andere schelmerij. De koster was een doorbrave vent, een beetje gierig, dat is waar, maar zijn zuster, met wie hij1 samenwoonde» nog veel meer dan hij. Zoo hadden ze toch, met heel zuinig en een beetje schraapzuchtig zelfs te leven, een heelen hoop centjes bijeen, die ze zorgvuldig bewaarden tot 10 VLAAMSCHE HUMOR binnen eenige jaren als ze zouden gaan rentenieren, want dat was Serafien zijn droom, waar hij alles aan opofferde en die hem toelachte als de bekroning en de belooning van zijn heele lange, brave bestaan. Dien dag nu moest hij zijn namiddagdutje opofferen, want zoo'n stuk wijn aftrekken was een heel werk om er tijdig mee klaar te komen voor het lof. Vroeger was het de hovenier van mijnheer pastoor die met dit karweitje werd belast, maar de man was het vorig jaar gestorven en de tuinman, die hem had vervangen, had van wijn aftappen niet het minste begrip, zoodat mijnheer pastoor al heel tevreden was dat Serafien hem voorthelpen kon. Toen de koster door den huisgang der pastorie ging, zag hij mijnheer pastoor wandelend in de smalle laantjes van zijnen hof verdiept in het lezen van zijn brevier, maar hij kreeg Serafien toch in het oog en kwam naar hem toe: — Zoo, Serafien, ge zijt daar al... Ge zult al uw gerief klaar vinden staan in den kelder. Tonia heeft gisteren de flesschen gespoeld en neem maar een glazeke mee; in den hoek ligt een tonneke bier en ge kunt dan eens drinken tusschendoor, want ge hoeft er precies geen dorst bij te lijden. — Dat ge wel bedankt zijt, mijnheer pastoor, maar het is niet van doen. • — Doe het maar, Serafien. De koster zat in den kelder voor het . dikbuikige, bruine vat. Hij had een gaatje geboord voor de kraan, die hij een beetje schuin had gestoken om het overdadige loopen in den beginne wat tegen te houden. Toen had hij langs boven een luchtgaatje geboord en was dan met VAN 'T PATERSVAATJE 11 aftappen begonnen. Hij had het kleine lampje nevens zijn hand geplaatst, zoo dat het schijnsel viel op de flesch en dat Serafien het stijgende vocht volgen kon. Hij zette zich gemakkelijk neer op een lage schabelleke, zijn beenen ver uiteen en was volop aan 't werk. Kijk eens, hoe schoon rood het lekker nat streelde uit de kraan. Vlug steeg het opwaarts in de flesch en wip, de kraan was al toe. De flesschen stonden grijpens gereed en het werk vordert snel. De kraan ging open en toe en de wijn liep als een beekje bloed en het gouden lamplicht leuterde plezierig in het donkervervige nat. Serafien had er zijn zicht in, hoe de wijn warm bloedend liep uit het vat en hoe er een vlammeke in leefde als een robijn die glom. De koster zat daar, voorovergebogen en de reuk, de lekkere, krachtige reuk aroomde alom en kroop verleidelijk in. den vent zijn neus. Serafien smakte zijn vleezig gelipten mond toe en hij keek eens zijlings, waar het biervaatje stond met het glazeke erbij, gereed om gevuld te worden, zoodra Serafien het maar verlangen zon... Vlug draaide de koster de kraan toe, zoo vlug-hösfcog kon, maar het was toch te laat al: Een oogwenk had hij het spel uit het oog verloren en reeds liep de kostelijke wijn de flesch uit, die te ver was gevuld... en het warm roode vocht bloedde open op Serafiens vingeren en liep in het witte bekken dat voorzichtigheidshalve onder de kraan was geplaatajt, want zonder morsen kon het spel onmogelijk gaan en zoo kon mijnheer Pastoor met het gestorte nat morgen nog een lekker wijnsoepje koken... SewBfien bekeek zijn bebloede vingeren en stak ze onder zijnen neus... en hij snoof den heer- 12 VLAAMSCHE HUMOR lijken geur... de flesch wat te vol... Hij moest een deel terug gieten en, och God, dat kon Serafien immers even goed doen in zijn bierglaasje als in het witte bekken van mijnheer Pastoor... En den wijn dan maar eens proeven, den heerlijk geurenden wijn... Het smaakte zoo lekker, met al de bekoring van de verboden en bijna nooit genoten vrucht, een beetje wrang en nijpend, maar met zoo'n fijnen nasmaak. Serafien liet het vocht langzaam binnenloopen en ging voort met zijn werk, maar het gebeurde nog wel eens dat de flesch te gevuld geraakte en dat het overtollige gegoten werd in het bierglas, dat daar stond te wachten tot de koster éérst krijgen zou... Het roode straaltje bleef loopen, aanhoudend loopen, en de wijn wolkte geurig in den kelder rond, geurig en hoofdig... Zat Serafien daar niet lekker bij zijn vroolijke werk?... Buiten toch was het nu stikkend heet en hier was het aangenaam koel en frisch en tusschendoor vulde de koster zijn glazeke maar eens en smakte met zijn lippen als een fijne kenner en proever, en zijn oogen lachten: 't is er verdekke van 't patersvaatje... De flesschen rijdden zich nu nevens een, den heelen kelder vol en Serafien was eindelijk aan 't stoppen gegaan en zijn lippen krulden tot een rondeke samen en de vent wou een liedeke gaan fluiten, dat ergens aan 't leuteren was in zijn blije hoofd... Toen hij eindelijk klaar was met zijn werk en op zijn pikkels rechtkwam, voelde Serafien een zware loomheW'in zijn beenen van het lange zitten, en als hij de pastorie verliet, stójfbeenend, en dat mijnheer Pastoor hem nog een glazeke bier wou doen drinken, bedankte Serafien uitbundig en luid, dat hij heelemaal geenen VAN 'T PATERSVAATJE 13 dorst had, geen gedacht van, en hij had goesting om te lachen en mijnheer Pastoor een hand toe te steken bij het weggaan, heel vertrouwelijk als een beste, goeie vriend... De menschen, die in het lof zaten dien avond, keken verwonderd den koster achterna terwijl hij rondging met de schaal tusschen de biddendé geloovigen door... Want hij deed zoo zonderling, zoo heel ongewoon, en zijn anders aschgrauwe kaken, ze bloosden als twee pioenen zoo vurig rood en, waarachtig, de vent scharrelde met zijn vrij gebleven hand naar het stoelblad, waar hij langs ging, om zich te ondersteunen en hijisutijfbeende verder, ongemeen luid en rumoerig de centen opschuddend in de schaal... Toen rijn dienst gedaan was trok hij het dorp in en wou niet naar huis... Zijn beenen brachten hem, Serafien wist later zelf niet meer hoe dat eigenlijk gebeurd was met hem, naar de Gulden Kraan... want, het was toch zoo schoon, het leven, niet waar en zoo vroolijk, en menschen zoeken menschen en komen eens gaarne bijeen... Want zie maar, in de Kraan zaten, om een ronde tafel getroept, de gewone avondklanten bijeen; maar ze waren geen beetje verwonderd als ze den koster, den gierigen koster, zagen, dien ze anders geen tweemaal in het jaar te zien kregen in een kroeg... Daarbuiten werd nu luide geroepen door ondeugende bengels: Buitkarkas... zijn kas rammelt van 't geld... Serafien deed maar alsof hij het niet hoorde en dronk zijn borreltje beste, terwijl hij achter de kaarters stond te kijken, oolijk lachend... Serafien was volkomen gelukkig, maar stilaan voelde hij het geboren worden, het verlangen naar meerdere en luidruchtiger vreugd... Het werd zoo sterk, zoo 14 VLAAMSCHE HUMOR sterk en in een onverklaarbare vlaag van mildheid greep de koster een nikkelstuk en liet het neerrijzen in de gleuf van 'n mechanisch orgelspel, dat in een hoek der herbergkamer stond. En de dwaze tonen huppelden rond, vulden de zaal en wekten nieuwe vreugde... Serafien beleefde vandaag den schoonsten dag van heel zijn leven... Hij was immers nog jong, en waarachtig, Üj kreeg lust, hij voelde den lust opkriebelen in zijn handen en beenen en, zeg eens, dat'hij eens een róndeke danste met een van de dochters uit de Kraan... Doch het bleef bij een louter verlangen, maar het lichtte toch, plezierig en gelukkig, en het lachte in den koster zijn oogen... Dien avond kreeg Serafien een geweldig sermoon te hooren van zijn gierige zuster, maar de vent: liet het voorbijgaan als een kwade vlaag, hij schuddekopte maar eens, inwendig gelukkig en stil nagenietend... Maar des anderendaags waren de lameerkes aan den gang en wist iedereen in het dorp dat Serafien, de koster, den wijn afgetrokken had bij mijnheer Pastoor... HET GRAF VAN SINT GOMMARUS OMMARUS Spillebouts, de portier van 't stadhuis, zat in het lekkere Meizonneke, godszalig-lui, op «en biezen stoel, nevens het smalle deurke, dat leidt naar het politie- bureel; hij zat daar zoo maar, lekker lui, zich te zonnen en niets te doen, gerugd tegen den muur, met zijn' lange stekken van beenen gekruist «Vwr elkaar.aSn,ail3 soezebolde, onbewust genietend van de heerlijke rust, va» de peiselijke stilte, die:«alvend hing oreer het marktplein van Lier. Daar roerde geen levende zieltje op straat: Boven Gommarus zijn hoofd, ordeloos door elkaar tegen denefcijgevel van het stadhuis, hingen aanplakbiljetten, van alle vormen en fatsoen, aankondigingen voor koopdagen, feestprograros voor komende kermissenj luisterrijke concerte^B/ 'enibalq; ze hingen daar, geluidloos, maar kleurrijk schaterend, hun schreeuwend heldere groene, roode, gele verven dooreensmijtend, in bont gewirrel. ottótónivoor Marus uit, naar links toe, rees op, het lage geveltje der Sint Jacobskapel, drier hoekig puntend de lueht in: en boven het ingangportaal, onbeweeglijk en star, in zijn steenen kleed, stond een Sinte Rochus, tusschen een gevleugeld engeltje, dafe vingerwees naar de groote wonde aan het been van denstheiligen man, aan de eene zijde, en den razenden hond, met de dik gezwollen tong, die kwam kijken tusschen zijn half geopende lippen, langs den anderen kant. 16 VLAAMSCHE HUMOR Rechts van Marus, aan de overzijde der markt, rijden zich de huizen, de bakkerswinkel, de herberg, de vitrien van Carolus, den kruidenier, al de huizen met hun doodgewone, bekende gezichten. En meer achterwaarts, voorbij het Eikelstraatje, bogen gracielijk de zwierig golvende lijnen van een paar achttiend-eeuwsche geveltjes. Maar, daar was niet het minste leven of rumoering op straat. Daar kwam, in vlug geroffel, zacht wegzoevend over de keien, geen automobiel voorbij gesnord, geen kar voorbijgedokkerd, geen ratelend rijtuig... Een miezerig hondje, eenzaam, liep snuffelend langs de huizen, wipte een zijstraat in, en verdween... Marus wist wel dat boven in de bureelen van het stadhuis, een paar klerken zaten, op hooge stoelen, achter hun hooge lessenaars,1 ijverig pijpen rookend... en dat de grijze, bejaarde archivaris, nu heel alleen, gebogen hing over stofferige boeken, en, ten gevolge der gestadige geestesinspanning van iederen dag gewis, godszalig-gelukkig in diepen slaap was weggedommeld en zijn middaguiltje ving... Maar toch, maar toch, al hing er om en in het stadhuis nu zoo'n kalme rust, zoo'n vredige stilte, toch lachte, leutig en guitig, het wakkere Meizonneke, dat vriendelijk straalde en scheen, en de lente was in het land, de zotbollige lente. De zoele , warmte koesterde streelend, en prikkelde kriebelend bét bloed en de zenuwen van menschen en dieren. Want kijk maar, de musschen, op de daken der huizen, zaten luide te sjirpen, malkander te plagen en te tergen, tot ze rumoerig krakeelend, vechtend en snaterbekkend, een oogenblik luide de stilte kwamen storen, en naar beneden stuikten op de keien HET GRAF VAN SINT GOMMARUS 17 fcsér Marus zijn voeten: één schetterende warrelklomp van door elkaarcgttivende bekjes en pluimen... en Marus zat het, godsmoedig glimlachend, na te kijken en hij geeuwde! luid, zijn kop ver achterover smijtend. i— Goeien dag, Marus, groette in 't voorbijgaan Bert, de politieman, die hethrtadhuis verli et en zijn gewone rotadesging doen. Manui-knikte eventjes tegen, even maar, in het volle bewustzijn van meerder-zijn^iwm zijn groote géwicht. Want was hij niet de baas op het stadhuis, en moest hij niet te eiken dag de deuren openen voor burgemeester» eh schepenen, dm zonder hem niet binnengeraakten^aén was hjjrr lafrosuètji Marus, die de uitttOodigingen ronddroeg als er eene buitengewone vergadering plaats greep en moest hij ook niet, bij iedere plechtige ontvangst, lêtn menschen aankondigen, luid roepend? in de zaal, hun namen en titels, rennitite, ik vraag het u, kon dat zoo plechtig en indrukwekkends als Marus het deed?... Gommarus Spillebouts, zoo hiet de vent, en het leek wel of die naam voor hem was-voorbestemd : »%illebouts, want kijk eens, och arme, naar Marus zijn beenen, en zeg me, waren het niet echte, spichtige spillen? die houterig staken in zijnflodderige broekspijpen?... Gommarus, ja zekeapnGommaar, de patroon van de stad; voor wian beter dan voor hem paste die naam, voor hentftHe bewaker was van het stadhuis, van de markt en alles wat er roerde ommendom. Ginder in de verte, aan de "overzij de der Nethe, blokte de zware toren op, de toren van Sint Gommaruskerk en hij keek, goedig beschermend, omlaag naar de huizen der stad, die zich schaarden om hem heen... En heelemaal Vlaamsche Humor 2 18 VLAAMSCHE HUMOR beneden, aan den voet der kerk, wist Marus het kleine, nederige kapelletje staan, zoo oud als de stad zelf, waar vroeger het heilige gebeente van den grooten man begraven lag, onder het altaar. Thans rusten de kostelijke overblijfsels in de rijke relikwiekast der hoofdkerk, maar toch blijft het simpele kapelletje, waar eeuwen lang het stoffelijk overschot "werbleef, nog steeds een geliefkoosde bedevaartsplaats voor de tallooze vereerders van Sint Gommaar. En nu droeg de portier van het stadhuis dien gewichtigen naam in het volle besef van de waardigheid, die er aan verbonden was. Spillebouts en Gommarus, het paste volkomen... Dat was bijvoorbeeld het geval niet voor Jaakske de Wit, den smid uit de Lisperstraat, Gommarus zijnröïend, want die zag er uit, al noemde men hem ook de witte Jaak, als een echte duivel, met zijn zwarte tronie, die enkel des Zondags en maar zelden of nooit in de week, met water of zeep in aanraking kwam. Jaakske en Marus waren twee beste vrienden,'bij manier van spreken, want het oolijke smid je was een looze plager en liet nooit eene gelegenheid voorbijgaan om den deftigen Marus in 't ootje te nemen. De poortier was nu juist aan 't knikkebollen gegaan, toen heel onverwachts de burgemeester hem roepen liet om een dringende boodschap. En hij werd gezonden met een brief naar den schepene van Tilborg, die op het einde der Lisperstraat woont. Marus ging, met zijn dunne spillestekken bedrijvig wevend om en weer in zijn flodderbroek, deftig voornaam dragend onder zijn arm in een lederen brieventasch het kostelijke schrijven, en zoo kwam de vent in de Lisperstraat en BBC GRAF VAN SINT -GOMMARUS 19 moest voorbede smis*an zijn vriend, Jaakske de Wit. Het oolijke baasje, als een duivaifcje zoo zwart, stond al van korts na den noen ijverig te hameren, te vijlen, te kleuteren, gebukt over zijn werkbank, achter het raam, dat uitgaf in de straat... Daarbuiten leuter-lachte het lekkere zonneke en de lente woei nijnr zottigheden roÉfll plezierig en bliji Jaakskeforijn lippen waren iiöbhewust aan 't fluiten gegaan, het liedje van den smid: Het kiosk zoo bllï van kloppe, kloppe, klop, heit klonk zoo vrij van tokke, tokke, tok, het klonk zoo lustig dan het Heken van den zwarten man En toen zag hij plots Marus voor zijn raam voorbij :tasBliÉim«fcëvwif>?luggelings naar binnen loeren... Het liédeke trippelde lustig rond in de smis en al met eens kwam er iets.innjaakskes kop geschotea^ials een zotte bui, en hij wipte naar buiten, Marus achterna*:In een dolle vlaag naar uitzinnige leute, greep hij den deftig stappenden poortier vast, mefcaijn eene hand klauwend in het kruis van zijn broek en met de andere zijn schouder omknellend en teem, geweldig duwend den armen vent vóór zich uit, begon Jaaske te loopen, te loopen atiiraeliiijjtt beenen g&m konden... Marus, plots opgeschrikt uit zijn deftig stappende en waardevolle voornaamheid, weerde zich tegen, de lederen brieventasch knellend met zijn beschermdjni arm tegen zijn borst, en liet zich onderwijl achterover hangen, uit al zijn geweld, maar het magere ventje, met zijn spillebeentjes die tegenspartelden, werd 20 VLAAMSCHE HUMOR voortgestuwdjriniÉtolle vaart, over de keien... — „We rijen hem af, we rijen hem af..." lachte Jaakske en hij zong nu, dat het luid helmde in de straat : Het klonk zoo vrij, van tokke, tokke tok Hij schudde den ongewilligen poortoer, ongenadig, op de maat, de wippende maat vanchet lied, en hij rende maar voort, onbarmhartig voort. En het werd een potsierlijk gedraaf twintig, dertig huizentarter... Tot er eindelijk in de, verte voor Marus hulp opdaagde: Bert, de politieman, van zijn toerke weeromgekeerd, kwam van verre aangestapt, en zag het koddig gedraaf te midden der straat. Maar toen Jaakske, van ver af, B«jrt zwaar stappend, komen zag, loste hij voorzichtig zijn prooi, en dan gezwind, rechtsomkeeiv^erfSau vooruit «Bargari->riugge gebeen ritste hij weg, de gaten uit... Maar het onthutste poortierke had spoedig aan Bert verteld, wat er nu weer was gebeurd enstezamen zetten ze, gezwind en dapper, het vluchtende smid je achterna... Jaakske, die de kerels loopen hoorde achter rijs rug, en op voorhand al voelde het duchtig pak slaag, dat hij krijgen zou als ze hem te snappenï kregen, rende in dolle vaart een «dj» straat in, een paar kronkelende, nauwe steegjes door, de Vischmarkt over... Zoo vluchtte hij, nagezet dooit'Marus en Bert, naar de hoofdkerk toe... Op de Vischmarkt beraadslaagden poortier en politieman} vluggelings samen en ze fcpraken af, hoe denroppen kerelte ivangeri tusschen twee vuren 3*Marus snelde door de Kerkstraat Jaak achterna en Bert deed een omweg langs HET GRAF VAN SINT GOMMARUS 21 den Mosdijk, want ze voorzagen wel dat Jaak niet terug de stad zou inslaan en dan moesten ze hem, 't was onvermijdelijk bijna, wangen in de Sintifiómmarusstraat... Als een haasje voo vlug beende Jaakske de Kerkstraat door en sloeg den hoek om, dé hoofdkerk langs... hij hoorde van verre de vlugge stappen, die hem achterna zaten, luide weerklinken in de stille straat... Vooruit maar, kerel... Het kleine kapelleke voorbij, aan den voet der hoofdkerk, en dan gezwind maar den hoek om en de Sint Gommarusstraat in, want eens daardoor was hij wejgr'ieBr>verdweneiti;É» het onontwarbaar kronkelnetder kleinere volksstraten, onvindbaar en gered; want later, eens de eerste gramschap vcK>rbij$5dM'*ou :Jaakske het weer wel goed weten te maken hi^iMarus, en als hij hem morgen of zoo ontmoette, zou hij hem van verre al toeroepen: Mani%'sJjongen, we pakken er samen eentje, ik trakteer... Zoo zag Jaakske zich weer al gered en bijna buiten gevaar en hij hoekte moedig dédKnt Gommarusstraat in... Maar pas erin of hij zag aan het andere uiteinde Bert, in vlijtig gebeen komen aangerend... Terug dus...eHÉaar langs den anderen-kant hoorde hij achtervolgende stappen luide weerklinken en Jaakske zat gevangen tusschen twee vuren... Het'zwarte smid je, net een gevangen duiveltje, stond een oogenblik pal en zat in de klem... Maar plots en heel onverwachts zag hij redding: Daar zie, de deur van het kapelleke stond open 6nj vliegensvlug en ongezien, ritste Jaakske naar binnen en dadelijk wist hij nu wat hem te doen stond... Daar was geen levende ziel in de kapel... Hij hoekte achter het altaar Weg,' waar de bedevaartgangers en de vereerders van Sint Gom- 22 VLAAMSCHE HUMOR marus hun devotie gaan doen, nedergeknield voor het thans ledige graf. Jaakske, gedreven door dezen uitersten nood, vluchtte dus in het nauwe, donkere gangetje, tusschen het altaar en den buitenmuur der kapel. Vóór hem gaapte de donkere holte, diep onder «het altaar verscholen, waar vroeger het heilige lichaam rustte. Jaakske aarzelde, een enkel oogenblik maar, en toen wipte hij reeds de leuning over en legde zich neer uitgestrekt op den bodem van het graf... en verroerde niefraneer... Aan de hoofdkerk van Sint Gommarus botsten poortier en politieman tegen elkaar en ze hieven hun armen op in wanhopig gebaar... Bert krabde in zijn haar en, «olijk het bedrogen poortierke bekijkend, zei: Wat nu gezongen, sprak de koster, en de kerk stond in brand!... Marus schudde zijn hoofd: Die zit verborgen in de Groote Pint of tntdhm fTamboer, * meende hij, en ze trokken .samen de herberg in en op zoek... Si -;>Sofieke van Praat kwam ondertusschen van het Begijnhof gepikkel&en trok de markt over, de Rechte straat in. Ze beende bedrijvig en zoo vlug als heur oude versleten pikkels het nog toelieten, door de stille straatjes der stad en ze zuchtte, want.' heur hartje stak vol kommer en zorg. Heur petekind was immers zoo ziek en iederen dag kwam Sofieke bidden voor de genezing van het arm dutske, waar ze zooveel van hield... Zoo geraakte het oude, brave kwezeltje aan het kleine kapelleke en trok binnen. Ze pikkelde door 't stille, verlaten kerkske, knielde devotelijk een oogenbUc.voor het eeuwig brandende lichtje en hoekte dan weg achter het altaar, zacht voetensleffend... Ze plooide heur stijve knieën en rees neer op het lage zitbankje .HET GRAF VAN SINT GOMMARUS 23 en heur hoofdeke zonk, voorovergebogen, en het wij veke zat daar in vlijtig gebed en zacht ruischend lippengeprevel... Ze sloot heur oogen om vuriger te bidden en ze smeekte Sint Gommarus om genezing voor het arme wichtje, dat heur petekind was... Jaakske, die van uit zijn veiligen schuilhoek een zachte fluisterstem hoorde, spitste zijn opren... VooMdchtig, uit de donkerte, stak hij zijn hoofd op en herkende het biddende vrouwke, en toen: — „Sofieke, zijn ze daar nog?..." Het kwezelke slaakte een ijselijken gil en Vtaièhtte... Ze vluchtte, zooveel ze maar loopen kon, ze rende den hoek om en heur rokken, in 't geweldig zwaaien smeten twee stoelen omver, die met helsch lawaai neerploften op den grond. Sofieke vluchtte, zonder omzien de kapel uit met heur oogen nog vol van dat ijselijke vizioen: een moorzwart gelaat en twee bliksemstralende oogen, waar vuur uitsprong... Ze kwam te huis en viel neer op een stoel, en het duurde een uur, een geslagen uur, eer Sofieke bekwam van heuren schrik en eer heur tongske weerom aan het roeren ging om te vertellen, met veel misbaar en met mooie verzinsels e»W^, aan Coleta en Tonia en al de andere wijvekes van het Begijnhof, dat ze in het kapelleke aan de hoofdkerk, in het graf van Sint Gommarus een duivel, een echten duivel had gezien... De groote Markt lag kalm en verlaten, maar het Meizonneke lachte, leuterlichtl» en lachte, en de lente, de oolijke, was in 't land. > HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER IZEKE stond in het opene deurgat der hoeve en ze riep: Khoe!... Khoe...oe!... Door de asejtegrauwe voorjaar slucht, die treurigde over de landeriien. vroolükten plots de volle klanken op, en ze vlogen, levendig en blij, langgerekt es zinderend, uit Lizeke's mond, door heur trechtervormig samengevouwen handen, aiover den tWsrTHirfc'den akker heen, aiover de vaalgroen geverfde wei, tot aan den opbultenden boord van het smalle rftierke, waar Judocuaiangs ging, maar plots staan bleef, toen in zijn ooren/weerklonk het luid helmend, blij*galmend geroep: Khoe...oe!... De boer keerde zich om en zag Lizeke, zijn dochter, staan op de werf en wuivend wenken met heuren molenwiekenden arm: dat hij binnen komen zou! Ja, knikte Judocus' hoofd en de vent antwoordde, zwaaiendsSiet zijn opgestoken hand: Seffens, zie! Voorrhemlkmk die roep:rgboe...oe!«0o vroolijk en zei: Dit nu is het begin van een dag, die vol rijke beloften steekt van vreugde, van glorie en genot. Docus stapte fiks de wei doereden vettigen akkerweg volgenfci naar de hofstee toe, waar hij wist dat Polidoor, de barbier, nu op hem te wachten zat. Hij stapte, flink en moedig, en uit heel ma HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 25 'doening, uit den vroolijken glans van zijn blauwgrijze oogen, uit de vriendelijke plooi om zijwfbreeden mond, uit den beslisten^irap van zijn breed geschoeide voeten, uit den fermen zwaai van bei zijn armen, mee schommelend! »p den rhythmus van zijnen gang, uit zijn heele wezen straalde een stil geluk, een zelfvoldane ij delheid en een biij verwachten van komende vreugde. „Onze vader is goed gezind vandaag," zei Lizeke tegen moeder, en ze trok den stal in, waar de zware koebeesten, wit en zwart gepelst, weelderig rond, sliepen in 't stroefcoi! Docus stond in 't deurgat en zei: „G'n dag. Polidoor!" Zijn ruwe werkvingers gleden over zijn kaak en klaarduidelijk stond nu ineens voor zijn -géést ai het ongewone van die anders zoo simpele doening: geschoren worden... maar nu te midden van de week! Want het was voor Judocus een buitengewone dag, dien idj-sedert jaren al te gemoet *KBpmet een verlangen, steeds groeiend naar gelang de maanden krompen, die er hem nog van scheidden; en die dan rtoeh eindelijk ook gekomen was... als een simpele weekdag, met zijn doodgewone slameur en gewerk... een aschgrauwe voorjaarsdag, met dreiging van regen in de lucht... Vandaag werd^jn jubileum gevierd, fi|jfe* jubileunif van vijftig*-'jaar lidmaatschapihl^bdh Kasdragers van Sint Gommarus. Docus was "thans Hoofdman der Gilde en dat WKÉi de fierheid van zijn leven geworden. Hij zou nu haast zeventig jaar gaan zijn, maar *ate,oppersttfischoonheid en hoogste^gloni^iieidojHi zestien dragers getorste k«f,T^én , flikkerend geflonker van zilver goud, en^nkênaehieténde diamanten, in zoete deining op den rhyjhmischen gang>ae* fiere dragers, kloek geschraagd op hun pezige beenenj^ie(droegen, deakopHchtelijkzijwaarts ^ngen' 0D ^ap, me? d^ roode berries zwaardrukkend op tato^éflé J^ouders; die torsten de» kostelijke»-, teaHgen last, het opperste bezit vÉËVde. stad, heuren oorsprong, heuren roem... En ltf^Docus, ging er achter, aan het hoofd va» een droa»buften0n*n t°eVl0ed Va" 81 die kereIs van Aan al de tafels zaten nu kaarters, kruiselings gemaatst, rumoerig vuistenbonkend [bi* het spelen van ÉrettV hvidseifioinfeerend bij' 32 VLAAMSCHE HUMOR iederen gelukkigen slag; en toen Docus binnen kwam met zijn bende keek er nauwelijks een op, alhier, aldaar, om goeien dag te knikken, zoo verward als ze waren^f't spel. Ze zaten daar nu allen, de bonkige kerels, dragers der kas en van het baldakijn, ruim tachtig man, gekomen uit al de dorpen en vlekken rond Lier, uit Duffel, uit Linth, uit Kessel, Berlaar en Nijlen, uit Emblehem en uit Heyst op den Berg, knokige, breedgeschofte boerenpummels, met diklippigen mond, ruige knevels, met knoestige vingers en grove vuistööt die de kaarten omknelden of de pinten omklauwden in stevigen greep. Ze tierden en raasden'rumoerig, want het buitengewoon feestmaal, dat nu op hen wachtte, hadden ze op voorhand al dapper gevieïöj^ !-hOm klokslag zeven uur kwam de bazin, blozend en glimmend, uit de keuken en een sterke geur van gebraden vleesch en gekruide saus wolkte plots in de herbergzaal rond. De boeren keken op nu, begeerig oogend naar de deur, waaruit delekkere geur binnenwaaide 7 ze voelden het water om hun tanden loopen, speekten op den! vloer, en halsden gulzig hun pinten leeg. — ,,'t Is gereed," zei de bazin tegen Docus. De Hoofdman stond op, ten teeken dat het beginnen zou en' als een kudde, gedwee, begeerig, dromden de kerels Docus achterna. Ze lieten hun armen lui hangen; ze plooiden loom !lnn¥Ttaieën en beenden den" zijgang door naar de zaal, heelemaal achter, waar de tafel gedekt stond. Ze reikhalsden van verre, over de hoofden of tusschen de schouders heen om tK*hèt zaaltje te kijken, waar het te doen was ëh ze kekehttlbhaar voordeelige plaatsjes, waar HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 33 ze liefst zouden zitten. De beste makkers, de jongens derzelfde streek riepen malkaar om samen te blijven en, ordeloos harrewarrend; kregen ze een stoel en vielen neer. Ze dromden te gaar, tachtig man in een kleine zaal, met de ellebogen tegen hun buurmans stootend om plaats en ze geraakten eindelijk toch allen gezeten. De meesten hadden hun pijp nog tusschen hun lippen hangen en rookgulpten maar voort en seffens hing het zaaltje vol warmen» grijsblauwen smoor, die in dikke lagen slierde boven de koppen. Op houten tafels vóór hen stonden de borden en achter iedere witglanzende teiloor een volle pint gersten, waar het blonde Hflht» dat uit de gasbekken sproeide, lekkerkes in leuterlichtte. Nevens ieder bord lag een vork en te midden der tafel, hier en daar, een mes. Pas waren de gildebroers gezeten, in rumoerig gepraat over de tafels heen, en wou Docus een kruis slaan om het teeken tot bidden te geven, of daar gebeurde iets heel ongewoons. De baas kwam ijlings Docus roepen, die aan 't hoofd der tafel zat; en een poosje nadien leidden ze samen den Heer Deken binnen, die de kasdragers groeten en een woordeken toespreken wou. Voor Docus kreeg het nu dadelijk een ongemeen belang en werd het een indrukmakende plechtigheid. Maar de andere boeren, ineengedeukt op hun stoelen, lui en loom, gemakkelijk neergehurkt, zonder eenig fatsoen, hun beenen lang uitgestrekt onder tafel, of ook wel één voet gemakshalve neergezet op de sport van een stoel om den elleboog te laten rusten op hun opgeplooide Vlaamsche Humor 3 34 VLAAMSCHE HUMOR knie, de brave boerkes, met vergenoegde gezichten en oogen vol etensverlangen, ze bleven maar liggen lijk ze lagen en keken even zijlings over malkaars schouder naar 't middelt der zaal, waar de Heer Deken recht stond tusschen Docus en den baas; en ze luisterden, zich afvragend wat of er nu eerst nog gebeuren moest voor het eten kwam. De Heer Deken nam zijn hoed af en zei: — „We zullen eerst samen een gebed lezen voor de afgestorven leden van de kasdragersgilde." De kerels trokken hun klakken af en leien ze neer op hun knie of onder hunnen stoel. Ze bogen het hoofd, de knoestige vingers samengestrengeld tot biddende handen en ze lippenprevelden, een vaderons, een wees gegroet met den priester mee. Toen hield de Heer Deken een schoone toespraak over het feest dat ze vierden. De boeren luisterden, de meesten hadden na 't bidden, hun klak maar dadelijk terug opgezet en hun pijp weerom tusschen hun tanden gestoken ; en hier en daar was er een, die, voortpaffend, even slurpte aan zijn pintglas. En onderwijl had de heer Deken het over het schoone jubelfeest van hun braven Hoofd» man, die nu al vijftig jaar lid van de Gilde was, een feit, dat om de zeldzaamheid feestelijk diende herdacht te worden door al de leden. De Heer Deken zei hoe schoon het was zich dienstvaardig te toonen voor de vereering van den Beschermheilige der stad. En dat het een groote eer voor de jongens van den buiten was, dat zij het waren die te Lier de heilige beenderen van Sint Gommarus tweemaal 'sjaars feestelijk kwamen ronddragen, ter aanbidding, ter open- WW JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 35 bare vereering, in de luisterrijke processie... Docus luisterde de ooren van zijnen kop, want hij wist wel dat het hém nu allemaal gold. Hij stond daar, fier» lang en mager, nevens den Heer Deken, en beleefde, schijnbaar zonder ontroering, het hoogste moment van zijn leven, toen hij aldus heel de feestelijke doening overzag, die rijkverlichte zaal, de gildebroers allemaal samen, ten feestdisch geschaard,nen den Heer Deken, opzettelijk gekomen voor hem, een aanspraak houdend om zijnentwille... Geen woordje ontsnapte beha en hij bleef kalm. Op het slot van zijn rede zei de Heer Deken, dat Judocus zich stellig verheugen mocht in de bijzondere voorspraak van den machtigen Heiligeamden Hemel, dat hi|aach moest blijven beijverend zijnen dienst en dat hij dan voorzeker, hij, die Sint-Gommarus hier in dit teven trouw had gediend, vijftig jaar lang, hierasfmaals tot loon daarvoor een gansch bijzonder plaatsje zou krijgen in den Hemel. Toén Docus dat hoorde, werd de aandoening hem te sterk; hij voelde plots een bol kroppen in zijn keel; zijn oogen werden warm en prikkelden; zijn kaakspieren lachten zenuwachtig en de groote kerel wreef met den rug van zijn hand wat nattigheid weg, bezijden zijn neus en hij snofte luid, twee-, driemaal... De Heer Deken* drukte Judocus minzaam de hand, wenschte hem nog eens, vriendelijk knikkend: „proficiat" en verbet de zaal... Judoens* een simpele jongen van den buiten, zoo vereerd worden in de stad... het was hete waarlijk te veelal Hij voelde zijn belangrijkheid steeds groeien en een ongekend gevoel van fierheid, van hoogmoed deed hem nu uitzien 36 VLAAMSCHE HUMOR naar een middel om van dit feestmaal iets iritzonderlijks te maken, niet gelijkend op het jaarlijksche eetmaal, dat zij kregen van de Kerkfabriek, om zijn jubelfeest te doen groeien tot iets echoons en groots, waarvan de kasdragers hun leven lang geheugenis zouden houden. Judocus stond nog recht aan het hoofd van de tafel, en sloeg met zijn vork tegen zijn telloor om stilte te vragen; en verrast keken de grof gebeeldhouwde koppen naar hem op, wat of er nu weer gaande was... — „Manne," zei Docus, „we zullen vanavond voor niet ó!rinken ook; we zullen de boeten opdrinken van de kas; dat zal voor ieder nog zes pinten zijn." — „Bravo!" riep een ruwe stem aan het ander eind der zaal en seffens riepen een paar -andere mee, luidlachend, bravo! De meesten mompelden maar wat tusschen hun tanden, lekker voldaan, en dadelijk daarop waren alle pmten leeg. Toen begon het spel voorgoed. De baas, rond en dik, de bazin, glimmend en rood, van een halven dag biefstuk braden, een vlugbeenige dienstmeid, een magere schoenmakersgezel, met grootén, zwarten, afhangenden knevel, voor deze gelegenheid in een zwart jasje gestoken en met een wit schort flapperend om zijn knieën, gevieren kwamen ze, vluggeöngs achter elkaar, uit de keuken gerend, dragend op hun handen een wijde, witglanzende kom, waarin de gele aardappels hoog opgetorend lagen; zoo snelden ze binnen en ze doorsneden, al loopend, den warm wolkenden damp, die overdadig opgulpte uit de kommen. Pas waren de schotels nedergezet of van alle zijden te gelijk vielen de boeren aan, vlug HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 37 stekkend, ieder ploffend met zijn vork in de bloemige aardappels en ze neerknippend op zijn bord. Versche kommen werden vluggelings aangebracht en boven al de tafels en de hoofden kringdwarrelde lustig de warme damp. Toen kwamen de biefstukken af, enorm, op platte tellooren, vol gestapeld, twee voor ieder, juist geteld. De kerels grepen gretig toe; ze sleurden het vleesch op hun bord en de rapsten kregen een mes, dat te midden der tafel lag en gingen aan 't kerven, hun vork, loodrecht in 't vleesch geplant» met vollen greep omklauwend. Ze lagen gebogen over tafel, ze kapten en trokken, haastig om aan 't eten te geraken, en ze hakten hun vleesch in groote brokken vaneen. De makkers zaten te wachten op hun toer om een mes te krijgen en, in hun ongeduld om in gang te geraken, riepen ze al om verschen drank, op hun bord slaand: Bier! en ze staken hun pint uit naar de voorbijsnellende meid of bazin, die, onder het loopen, de jongens aanporden tot een beetje geduld. De gulzigsten onderwijl, die niet spoedig genoeg een mes konden krijgen, bukten aich tot bij den rand van hun volgestapelde telloor en grepen het vleesch met hun vingers; ze staken het tusschen hun tanden en rukten er een stuk af. Ze kauwden, hun oogen neergeslagen, en ze konden van achter hunnen aardappelberg hun buurman aan de overzij aleens niet meer zien zitten. Ze waren nu allen volop in doening, de meesten met hun klak op den kop, en allen met hooge schoften en bewegende armen; aard- 38 VLAAMSCHE HUMOR appels stekken, biefstuk doorhakken, bier drinken in geweldige gulpen tusscheüdoor. Daar zaten verstokte rookers, die hielden hu» pijp aan, om straks geen tijd te verliezen met opnieuw aan te steken, en ze paften eens, af en toe, tusscken twee beten, en legden dan hun rookgerief terug neer op de tafel, nevens hun teiloor. Ze zwegen nu allen en bekreunden zich niet om elkaar. Ze genoten volop. Daar hing een rumoerige stilte in 't zaaltje, waar al de zooeven nog luid schallende stemmen nu zwegen en enkel nog leefden de ruwe etensgeluiden: tongengesmak, tandengemaal, geklok van zwelgende kelen en, luider opzinderend, getik en gekras van vorken tegen klinkende borden. De oudste boerkes, die zoo rap niet meer konden smullen als de jongere kerels, of die zoo'n gezond sterke maag niet meer hadden, de oudere bazen — een enkele, hier en daar — die wisten behendig een der twee biefstukken te wikkelen in een stuk gazet en weg te bergen in hunnen zak. De baas en zijn helpers liepen vliegensvlug om en weer en hadden geen momentje respijt. Bier! schorden de kerels, en ze armden uit, en spoelden de brokken erdoor, gulzig drinkend, voorniet! Na een kwartier was het eten gedaan; aardappels, vleesch, 't was alles verdwenen; de telloren setioonekes proper gevaagd. Ze dronken voort, hun zes pteten bier, en zoodra die leeg waren, stonden enkele kerels maar dadelijk op en vertrokken, in kleine groepjes; ze-gingen elders voortdrinken en hun zakgeld verteeren. HET JUBILEU»,VAN DEN KASDRAGER 39 Andere bleven nazitten en deden de tafels opruimen; ze gingen aan 't kaarten van her voor versche rondekes bier, om den baas toch ook wat te gunnen van hun eigen geld. Nog andere gingen veer* in 4e helderveriiehte herbergkamer, een plaatsje opzoeken om daar nog wat te tuischen, te rooken en te drinken onder elkaar. Zoo sloeg de heele doening ordeloos uiteen, zonder dat de kerels elkander nog groetten of bezagen, ieder ach voegend bij kennis of buurman om straks same»; huiswaarts te keeren. Docus zat bij de drie Vrienden die hij getroffen had, korts Beiden noen, in de rier Linden. Ze praatten gezellig ondereen, van voor in de herberg, en de Hoofdman, - moede van 't vele bier drinken, had een berreltje ,&este" besteld, dat hij zoo gaarne lustte. Docus zat daari>?stH nagenfetend van al het reeds gebeurde, de onverwachte komst van den Heer Deken, het lekkere vleesch, dat hij zoo zelden kreeg te huJau Hij dierf het z$jn eigen niet bekennen, dat hij het nog schooner, nog grootscher had gehoopt en verlangde nog steeds naar iets — hij wist niet wat — dat de menschen treffen zou. Het borreltje smaakte zoo lekker, en Docus werd rumoerigeiwbifcVrHij had den heek» namiddag geluk gehad melde kaart; zijn Zondagscenten zaten nog onaangeroerd in aan, zak en in een plotse, onverklaarbare vlaag yan mildheid, riep Docus den baas en trakteerde een ronde versche borreltjes voor zijn diae vrienden, die loos lachten en gretig aanvaardden, knipoogend tegen elkaar : —- „Docus krijgt een schreefken aan!" Nevens hen^aan een andere tafel, zaten drie jongens van Lier, gewone klanten derJIarmit 40 VLAAMSCHE HUMOR die een slaapmutske kwamen pakken, en het spel gadesloegen en monkellachten over de ruwe doening der felle boeren. Docus] 5n stillen triomf, bloosde en glom. Hij moest toch toonen dat hij het was die trakteerde, hij hield zijn glazeke hoog en tikte daarna luid „santé" manne! „Op de gezondheid van onzen Hoofd- man!" vleiden de listige kerels, luid lachend. „Ge hebt weeral wat in 't vtl gehad, jongens?" vroeg Charel Verdon ck, een der drie klanten, een ferme beenhouwersgast. Hij vroeg zoo maar wat, gemaakt nieuwsgierig, om de boerkes aan 't praten te krijgen en, wie weet, er mogelijk plezier bij te vinden. „De jubilee van onzen Hoofdman, hier, zie!" zei een der boeren. — „Wat voor jubilee?" — „Van ifïtftig jaar kasdrager!" „Da's de moeite waard," meende Toontje, de smidsbaas, uit'Bt. Elooi, „profidat* baas!" Ze staken hun glazen uit om te tikken met den Hoofdman, die rechtstond, de borst fier vooruitwelvend, want nu wisten ze 't ook, die jongens uit de stad, dat hij de held was van heel die viering. En om te toonen, dat de boerkes geen duitenklievers zijn, riep Docus, gul-joviaal: „Baas, doe de glazekes nog eens vol! — „Ja, ja," riep Dolf, de kleermaker uit de Lisperstraat, „dat mag wel gevierd worden; zoo iets gebeurt alle dagen niet!» Docus was nu volledig gelukkig in zijn ongewone mildheid. Zijn oogen straalden en plots dacht hij weer aan alles wat de heer Deken had gezegd, van de jongens van den batten, net moeten ijveren voor Sint Gommarus' vereering, HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 41 «n in een vlaag van welbespraaktheid geraakte zijn tong los en de Hoofdman der dragers van de kas en van het baldakijn sprak, gewichtig: — „Wij zijn het, wij, de buitenjongens, die de kas te Lier komen dragen, en mogen we daar niet fier over zijn?" — „Zeker, zeker," zei Dolf, „maar hoe komt dat, dat er geen Lierenaars bijffjijn?" — „Weet ik niet," zei Docus, „vroeger waren er wel, voor twüjtlg jaar. Maar stilaan bleven ze weg... en 't is wel jammer, meende hij, op een manier..." — »»We worden er ook nooit bij gevraagd," zei Charel, de beenhouwer, paffend aan zijn pijpke, „anders..." — „Ja," viel Dolf seffens in, tegen zijn buurmans elleboog stootend, „Charel is een ferme kerel, dat zou een schoone kasdrager zijn..." — »En dan," voegde Toontje er achteloos bij, „ale broer van Mijnheer den Schepene, 't zou schoon zijn voor Lier, als voorbeeld." — „Wabüaf?" zei Docus en hij bekeek de kerels, die stil bedenkelijk hoofdknikten. Hét vloog vluggelings door Docus' geest, watoOjn eer het«eu zijn voor heel de Gilde en voor hem — de broer van den Schepene, als lid! en wat de Heer Deken dan zou zeggen! — „Alles goed en wel," zei Charel tegenstribbelend, „maar ge zoudt toch eerst goed moeten weten, wat er aan vast is, wat er u allemaal te doen staat, eer ge zoo iets over uwen hals haalt!" .. — „Da's heel simpel," verklaarde Docus, vol ïjverigafbareidwilligheid, sterk op het stuk van kasdragejrfj: „Twee keeren per jaar, in de processie gaan, da's verplichtend. En daags vóór de zomerkermis en vóór Sint Gommarus- 42 VLAAMSCHE HUMOR dag, den llden October, de kas ter aanbidding komen opzetten op heur verhoog in de kerk; en na het Octaaf komen terug aftlemen. Maar voor het op- en afzetten moet ge uw werk niet laten staan en moogt ge een man sturen om u te vervangen. Maar zoo ge niet komt en tóemand stuurt, dan betaalt ge boet — een1 kwartje boet. Maar die boeten worden later toch samen opgedronken, niet waar, manne?" lachte Docus, vergoelijkend, om het niet te erg te maken. — „En wat zijn de voordeelen?" vroeg Dolf, vol belangstelling. — „Alle jaren een soupé, op de kosten van de kerkfabriek: twee biefstukken per man en twee kannen bier; en soms nog wel eens, gelijk dezen avond, een' feestje van Mijnheer den Deken!" De mannen kregen meer en meer' tirek; ze fezelden wat onder elkaar, schenen te zeggen: waaromshiet? en bezagen Karei Verdoftck, een kerel als een boom, breedgeschouderd; en Toontje, die maar een vérnWuteld ventje was, zei: — „Charel zou in alle geval een schoone kasdrager zijft£!'*;;r' De beenhouwersgast stond reeitfcj? lengde zich uit, spande zijn borst, neerkijkend naar de zittende boerkes, die opblikten met ontzag. — „Denkt ge het?" vroeg hij. Docus bekeek hem, met groeiende belangstelling en^WM blije verwachten, dat Mj echter niet haar buiten Wou laten blijken: denk eens na! De broer van een Schepen, kasdrager! Wat een onverhoopte buitenkans! En het werd in eens een vreugdevolle zekerheid: dat was het nu, dat had liggen wachten en dat dezen avond maken zou tot iets ongewoons! Met wat een fiere zelfvoldoening zou HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 43 Docus dat vertellen aan Jj|jjnheer den Deken! En na Charel kwamen er gewis nog andere bij «•> kijk eens, hoe het de Gilde zou verheffen m aanzien en eer! Docus bekeek den rechtstaanden kerel en mat hem met kennersoogen tot aan zijn schouders, waar zijn blikken even haperen bleven, en toen zei hij simpelijk: — „Gij zijt een voorman van den linkschen boem!" De twee makkers, Dolf en Toontje, riepen vroolijkgrtvol bewondering: — „'Ne voorman van den linkschen boom!... doe het, kerel... neem aan!..." Aan de andere tafels keek men nu nieuwsgierig toe, luisterend, hoe 't eindigen zou. — „Hoe ziet ge dat?" vroeg Charel; ,,'ne voorman van den; linkschen boom, zegt ge..." Hij herhaalde het, niet: best begrijpend. — „Gij zijt 'ne man van een vijf en vijftig, op 't zicht geschat/' zei Docus, fier^n kasdragers kunde te toonen. — „Maar hoe weet ge dat allemaal... ge maakt oiis wat wijs!... De anderen riepen nu maar, vroolijk blij, tegeneen op. — „Bazin," zei Docus, die er nu volop in geraakte, „haal de maat eens!" De bazin, die het lolletje op had, schokschouderde, ongewillig. Maar de klanten drongen aan: „de maat! de fltHhM*')benieuwd om dat ook eens te zien. : De maat stond op den zolder en de baas moest er om. Charel trakteerde nu ook eens en boerkens en jongens uit de stad verbroederden samen, luid, gezellig, plezierig. 44 VLAAMSCHE HUMOR De baas kwam beneden met de maat op zijn schouder: een lange, eiken staander, door schreeffeéhs gelijkelijk verdeeld, rustend op een vierklauwig voetstuk, dragend langs boven een horizontaal, beweegbaar staafje, dat de hoogte der schouders mat. De ketels stonden nu allen recht en Karei moest onder de maat. De horizontale staaf schoof moeilijk op en neer, klammig spannend om den staander. Docueptrechtstaande op een stoel, klopte1 er op met een hamer om de lat, die merkelijk te hoog stond, te doen dalen met kleine schokjes. Maar, naarmate de houten aan duiderlangzaam daalde, liet Charel zich^onmerkbaar door zijn knieën zakken en werd aanzienlijker kleiner dan een fSjf en vijftig, tot groote (verwondering van Docus, die maar niet begrijpen kon, dat hij Ach zoo leelijk had vergist. Tot Karei plots zich op rechtte, zeggend: — „Duurt het nog lang?" En met zijn breeden schouder den heelen boel oppakte, die nu in de lucht zwierélen bleef, veel te kleaU'x De kijkers proestten van 't lachen; maar Dolf en Toontje bedwongen zich en riepen al gauw: — „Niet truten, Charel!" — „Ja, maar, ik word moe!..." De meeste boerkes hadden het nu op, dat het gekscheerde*!!' was; ze trokken bedenkelijk hoofdschuddend achteruit en zeien onder elkaar: — „Docus heeft het leeh^k zitten!" En, de eene voor, de andere na, muisden ze eruit. HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 45 Charel wist ondertusschen het spel weer terug in gang te steken. — „Baas, breng ons eerst nog een rondeke!" riep hij, vergoelijkend, want hij voelde dat het anders misloopen ging. Ze tikten nog eens en Docus nam nu de maat, goed lettend op Charel's knieën en, bede nu wel, komt het niet uit, een vijf en vijftig! — „Welnu, wat heb ik gezegd?" Dolf en Toontje keken na en 't scheelde geen . haar! Docus triomfeerde van her! — „Hewel, besliste Charel toen, ik neem het aan; maar op voorwaarde dat Toontje'er ook bij komt!..." Neen, kerel! lachten de anderen, dat gaat immers niet. Toontje, zoo'n miezerig ventje, die is kop en hals kleiner dan gij! Da's alles onmogelijk makew^^een, Charel, nu niet meer poot achteruit trekken! Da's er den aap mee houden! Maar Docus bekeek Toontje, den smidsbaas, en zei: — „Zéker gaan! We mogen niet allemaal eveifc'groot zijn. Het moet zelfs ruim twee handen verschillen. En hij lei het klaar en duidelijk uit: Ge begrijpt, de kas weegt zwaar: acht honderd pond. Dat geeft door, naar 't midden toe en daar staan dan ook de kleinste dragers: waren ze even groot als de anderen, dan kregen de mannen van de middenberries op zekére oogenblikken al 't gewicht alleen te dragen. Nu nog is het verschil soms al heel groot, volgens de helling der straat. Ge krijgt soms tot tweehonderd pond in eens op uw schouders; en eenige stappen verder is 't weer anders en draagt ge bijna niets meer. Da's volgens! 46 VLAAMSCHE HUMOR — „Tweehonderd pond!" riep Toon; „voor mij is dat niets; ik ben wel klein, maar toch sterk. Maar voor u, Charel, zoo'n gewicht! 't Zou gevaarlijk zijn..." En ze fluisterden samen wat, geheimzinnig, reet bedenkelijke gezichten. Karei besliste plots: — ,,'t Zal niet gaan; ik kan het niet aannemen; zoo ver had ik niet gedacht..." % — „En waarom niet?" vroeg Docus, danig teleurgesteld, en openhartig nieuwsgierig. Dolf fluisterde hem wat ia zijn oor, heel vertrouwelijk. — „En is 't anders niet!" lachte Docus luid! „Wel, kerels, wat een geluk zelfs! Sint Gommarus is de patroon van al wat gesleten en gebarsten is!..." Het schoot hem nu plots weer te binnen wat de Heer Deken daar straks nog gezegd had van de voorspraak en de macht van den grooten Heilige, en ook van zijn bijzonder plaatsje, hem toegezeid in den Hemel; maar hij hield dat voor zich als een kostelijk geheim. Hij schoof dichterbij, en fluisterde nu, stil vertrouwelijk, aan de luisterend voorover gebukte koppen, dicht bijeen. Hij zou de kerels wel overtuigen en ook die laatste hindernis weten weg te ruimen! — „Seraf van den Duffelschen steenweg, die in de Meulestee woont; ge kent hem misschien...?" Neen, schudden de mannen. — „Wel, die had een dobbelen breuk, werd kasdrager, en is er wat schoon mee genezen! 3e moogt het hem vragen! Wat! Niets zwaars durven dragen! 't Zijn praatjes, zeg ik! En ik verzeker het u: ge geraakt er van af! Ik ben HET JUBILEUM VAN DEN KASDRAGER 47 der nu vijftig jaar bij, en mag er dus gerust over praten!" Ze wisten het nu! En Docus, in stillen triomf, pakte zijn borreltje en wip! 't was leeg, in éénen teug. — „Welnu," besliste Karei toen, na nog een oogenblik gedacht te hebben, „dan neem ik het aan! Schrijf mij maar op!" Docus was nu overgelukkig. Zijn?oogen, grijsblauw en troebel, lachten onnoozel tegen-eijn ledige borreltje. — „Schrijf me maar op," herhaalde Charel. — „Bazin... den boek! Mijnen boek, met de ledenlijst; en, jongens daar trakteer ik nog eens op!" Ze vonden het wel niet meer van doen, maar namen toch aan om Docus plezier te doen. — „Hewel," brabbetóe de Hoofdman der Gilde, „hoe is het Jttiste adres, want ik moet u kunnen verwittigen, als er iets te doen valt." Karei kuchte eens en zei toen, met rappe tong: — „Karei Schimmelpenninck, Moereloerestraat 38." Docus, gezeten achter zijn open boek, keek over zijnen bril, :ifllefl*IËj opgezet had om te schrijven. Klonk dat niet vreemd? — „Waar is dat ergens?" vroeg hij, een beetje achterdochtig. — „Dat nieuwe straatje," zei Dolf, „ten einde het Waterpoortje? 4» den Fabrieksbeemd. Dat weet ge toch wel?" ■ Docus schuddekopte. — „Karei... en hoe is uwe „van"? vroeg hij weeri''" 48 VLAAMSCHE HUMOR — „Schimmelpenninck," zei Charel, onduidelijk, vlug. „Karei," schreef Docus langzaam, in groote létters; dan stokte hij... die naam was wel lang, klonk heel ongewoon... toch wou hij zich kloek houden... zei niets, maar begon het warm te krijgen... en nam verschen inkt... Charel zag het. — „Schimmelpenninck," riep hij nog eens. — „Docus, jongen," — de laatst overgeblevene kasdrager klopte hem nu vertrouwelijk op zijn schouder — „ze houden u voor den aap! Maar voelt ge dat toch niet!..." De Hoofdman sloeg luid zijn boek toe! — „Alla, kameraad! Wat is 't nu?!"... zei Karei, met onverbiddelijken ernst. Maar de boer stond op, vol diep gekwetste waardigheid, en keek de drie kerels aan, Dolf, Toon, zoo'n prutserig ventje en Charel, met zijn schouders breed vierkantend boven zijn stoel... Docus' oude vuisten jeukten... Maar de vent was dronken, hij voelde 't, toen hij recht kwam en stijfbeenend, maar zonder taal of teeken, nog even aanbotsend tegen de biljarttafel en tegen den deurstijl in 't ingangsportaal, zoo trok hij op. Luid lachen gierde hem achterna... Toen hij buiten kwam, zwaaide hij ineens vijf, zes stappen ver, tot aan de overzij der straat. Het regende. Docus voelde, omhoogkijkend, de nattigheid neerkoelen op zijn warme voorhoofd. Het was in 't midden van den nacht, en pikdonker. Docus moest naar huis. Hij voelde zich erg zwaarmoedig worden: HET JUBILEUM' VAN DEN KASDRAGER 49 zijn hoofd woog als lood, en hij kende zijn beeneniniet meer. Dat was nu het einde van dien dag, die begonnen was, zoo vol rijke beloften! Dat was nu het einde! Hij zwierelde van hier naar daar. Plots kreeg hij een schok en stond pal stil. Daar schoot iets door zijn hoofd: Hij betastte de slip van zijn jas. Ha! In een gazet gewikkeld, zorgzaam verborgen, zat daar toch zijn overgespaarde biefstuk... hij had hem dus nog... was hem schoon vergeten!... dien biefstuk, hij was voor moeder de vrouw!... Docus mompelde wat, tevreden, want hij wist, dat hij nu toekomenden Zondag een half frankske meer kreeg van heur, om borreltjes te koopen, die hij toch zoo gaarne lustte! En het sluwe boerke rekende na: goed geëten; lekkeren biefstuk, buikje vol; en die leelijke spuiters veel borreltjes afgezet... En dan, de rest, die gekscheerdenj... wie zou 't ooit weten? Dat deed niet zeer... botten aan vagen!... Het oolijke boerke lachte en overstreelde zijn biefstuk, die veilig zat en dien hij niet mocht verliezen... Hij zwierelbeende verder, stil gelukkig, zich zelf nu wijsmakend dat hij die kerels had beetgenomen...Ha! Ha!... Zijn gedachten flodderden wild om en weer, gek buitelend in zijn vooze hoofd... Khoe! Khoe... oe!... was het Lizeke nu die riep van verre, ten teeken van de komende vreugde?... Goeien dag, Polidoor... Zondag? Neen, overslaan... o ja! Dat plaatske in den Hemel, dat mijnheer den Deken hem had beloofd!... Hier beneden was 't anders toch ook nog zoo Vlaamsche Humor 4 50 VLAAMSCHE HUMOR slecht niet... Docus brabbelde wat tusschen zijn tanden... Hij lachte; toen kreeg hij den hik en moest zich vastklampen aan een lantaarnpaal, want bier en borrels zuurden op in zijn mond... Het regende aldoor; het bleef aanhoudend regenen, den heelen godslievigen nacht... VAN EEN PRAATZIEK KWEZELTJE AG, Lieneke," zei Barbara, en ze stond, vertrekkens gereed en heelemaal op heur Zondagsch, half nog naar binnen gekeerd, in 't opene lichtgat der huisdeur; „en stel het maar goed, zulle; tot overmorgen;... ja..." knikte ze, vriendelijk tevreden, inwendig gelukkig en jubelend, al liet ze het niet openlijk naar buiten schijnen om het arme Lieneke niet te bedroeven; gelukkig en. blij, omdat zij er eens uit mocht, omdat er nu eindelijk weer eens wat gebeurde, iets, dat de droeve, eentonige grijsheid van heur leven kwam opvroolijken met een beetje frissche zonnigheid en warmere tint; „ja... 't zal weeral gauw voorbijzijn, troostte ze; korts na den middag ben ik al terug, gelijk verleden jaar." „Dag, Barbara," treurigde flauwkes het vrouwkes versleten stemmeke tegen; „de komplementen aan uw zuster. En kom het dan maar sebiet allemaal vertellen, al het nieuws." Want dat was laenekes troost, al het nieuws te vernemen, velerlei en allerhande, dat Barbara meebrengen zou bij heur terugkomst, dat was de eenige vergoeding voor twee dagen, twee lange dagen droevig alleen zijn. Barbara was weg en Lieneke «lichtte. Ze woonden samen, sedert jaren al, op den hoek van 't Hellestraatje op 't Begijnhof en ze waren, in den loop van den tijd, als echte zusters geworden voor elkaar: ze verstonden malkanderen zoo goed, want! ze waren allebei even babbelziek en nieuwsgierig. En niets kon 52 VLAAMSCHE HUMOR er gebeuren, bij de menschen op 't hof of 't is eender in welk straatje of steegje der stad, dat hier niet werd verteld, nieuwsgierig bekeken, zorgvuldig besnuffeld en over en weer gesjouweld door de twee ouwe lameerkes. Lieneke was de oudste van de twee, van voor in de zestig, en ze was nog al moeilijk op heuren gang. Ze pikkelde rond met een stok en zoo sukkelde ze nog tot in het Begijnhofkerkske, waar ze regelmatig, iederen dag, naar de mis en naar 't lof trok of biduur ging houden als 't gedurige Aanbidding was. Maar bulten het Hof geraakte ze bijna nooit meer. Barbara deed de boodschappen buiten, in de stad, en bracht tegelijk de nieuwskes mee, de veelvoudige gebeurtenissen van eiken dag, die ze te weten kwam, bij bakker, beenhouwer of winkelier, die rondgebriefd werden bij' de groenselvrouwen op de markt of die ze te snappen wist, terwijl ze even stond te semmelen met een of andere kennis, die ze staan hield op den hoek van een straatje; de velerhande voorvallen, die Lieneke en Barbara dan tezamen ijverig bepraatten, wikten en overwogen, neerstig uitpluisden en uiteenrafelden van naaldeken tot draadje, en waar ze zoo hun dagelijksch genot aan beleefden; gebeurtenissen, klein of groot, die ze naspeurden in al hun vertakkingen en verwikkelingen, waarvan ze de mogelijke gevolgen wisten te voorspellen, en die — al stonden de vrouwkes er ook heelemaal buiten — bah eigen, ledige leven kwamen vullen met een zeer groot belang. Hun beider leven was geweest als een grijze zandweg door 't vlakke land, langs weerszijden regelmatig met even hooge boompjes bezet, zonder eenige verandering van uitzicht of plots blije verwisseling van VAN EEN PRAATZIEK KWEZELKEN 53 kleur. Ze hadden nooit hooge vreugden voelen jubelen, wilde driften voelen stormen óf diepe smarten uitgeweend, en, in de droeve effenheid van heur eigen leven, vonden ze genot in al wat het leven der andere menschen om hen heen kwam beroerend'-- En nu zat Lieneke heelemaal alleen, moederzielig alleen twee lange, eindelooze dagen, en 't leven, van binnen en bóften, stond stil, roerloos en stil. Lieneke voelde 't, en het gaf een beklemming aan heur hart. Ze dacht al met eens aan den dood en ze werd bang. Barbara was weg, naar Antwerpen, heur eenige, gehuwde zuster bezoeken, zooals ze telken jare deed, rond dezen tijd. BJn'ie had Lieneke getroost met het blije vooruitzicht van het vele nieuws, dat ze meebrengen zou, uit de stad. Maar Lieneke zat hier, vol droeve en bange gepeinzen. Ze stopte kousen en van tijd tot tijd keek ze over den groeten, zwartgeranden bril heen, die op den tip van heuren neus stond, en heur blikken wandelden de stille kamer rond. Kijk eens, Poes, heur groote, zwarte kater, was ook al weg en met hem het eenige, vreemde leven, dat er anders nog roerde in heur stille woontje. Tegen den avond hoorde Lieneke plots, door de stilte heen, die alom hing over het Begijnhof, den wind, die ongemeen te roeren begon. Hij schudde boosaardig de takken der fruitboomen, die stonden aan den overkant van 't Hellestraatje, in Belleke Franck heur hoveke en toen begon hij lawaaierig te toeteren in de schouw. En als Lieneke heur avondlamp ontstoken had en dat het volop duisterde in de straatjes, brakken al met eens de wilde herfstwinden los met 54 VLAAMSCHE HUMOR ongekende krachtje* ;»a .vielen ongenadig aan 't bulderen over 't peiselijke Rusthof. Ze buitelden holderdebolder door de lucht, in zware gulpen golvend aiover de daken-wemeling der huizekes. Ze zwierden gierend om het ranke kerktorentje heen en het klonk soms als zaten er daar boven wel duizend uilen, die tezamen jammerlijk hol awoedden of schril schetter-kresten door de fluweeldonkete nachtlucht. De najaarswinden! Ze voeren vervaarlijk door de reuzenkruinen der olmen, die zich rijen langs de stadsvesten, buiten het Begijnhof en daar gingen ze ongenadig te werk. Ze martelden de r bladerentrossels, zoo dat de takken zwiepten op en neer, met wilde dronkemansgebaren armend en molenwiekend, en ze jammerden te gaar, blaren en twijgen en takken, moegegeeseld, en hun eendelijke klachten verklonken verre in den nacht, als het rhythmische weeklagen der zwaargefolterde zee. Zoo voeren ze door de lucht, tijd aan tijd, steeds luider en luider met het vorderend uur, met versche gulpen en ongebreideld geweld, OP het verlaten Begijnhof beklemming en nijpende vrees verspreidend, wijl ze toch zoo onmenschebjk huilden, snerpend en gillend door de nauwe straatjes en de pover verlichte steegjes. Het oude, bange kwezeltje zat moederzielig alleen en ze luisterde strak naar het onweer, dat ongenadig zwiepte over heur huizeken heen. Heur harteke werd klein en tokte luid. Ware Barbara nu maar thuis geweest, dan hadden ze samen wel te sjouwelen gehad en ze hadden er zoo lichtekes over heen gepraat, om den tijd wat te korten en dan zou Lieneke ook VAN EEN PRAATZIEK KWEZELKEN 55 zoo gespannen niet zitten fluisteren naar dat helsche lawaai van den wind. Heereliefl ft/at duurt zoo'n avond lang, nu vooral, met zoo'n baldadig noodweer! Hoor toch maar! Dat gillen en janken, in de schouw... Was dat de wind weltÊW Neen, zoo Kfttit geen wind, zoo... Wa#en dat niet?... en Lieneke voelde 't werkelijk worden en ze gruwde voor de benauwende zekerheid... ja, dat waren razende katers en Wlkl©>iketinnen, booze geesten, die daar samen deerniswekkend hun helsche gangen gingen; en ze kreeg een voorgevoel dat ze hier plots binnen zouden varen en ze zag en doorvoeldea'hefc''in een ijselijk vizioen: de soepele kromming der zwartgepelste ruggen, golvend omelkaar, de groenlichtende schittering der oogen, de wreedaardige klauwing der scherpe nagels, openrijtend hét vleesch, de roode strieming van 't gutsende bloed en, moest het werkelijk gebeuren, ze voelde 't, ze wist het, dan zou ze sterven van schrik... Het gebeurde niet,... nog niet... maar kHkjj' Lieneke zag het toch wel, heel bescheelijk: Waarom waggelde plots het povere vlammeke, dat als een brandend harteke dobberde op zijn drijfdopje in het olieglas, waarom bibberdèf Jétt knetterde dat lichtje, dat daar stond voor het beeld van Ons Lievrouwke? Het oude wijveke dierf niet Verroeren van heuren stoel en heur lippekes alleen bewogen, heur bloedlooze lippen bewogen neerstig, gebedekens prevelend, die angstig opwelden uit heur angstige hart en heur oogen keken starlings naar het buitenvenster, dat vierkant zwartte in den muurwand. En ze wiet nu zeker dat er vM avond nog wondere dingen gebeuren zouden bij heur! 56 VLAAMSCHE HUMOR Flauwekes schemerde door 't venster, het Begijnhofstraatje en een stukje hofmuur aan den overkant. En aldoor hoorde Lieneke geruchten, angst gevende geluiden, al vreemder en onverklaarbaar, alom, boven heur en in het straatje, waar nu geen levende zieltje roerde en waar, op dit late uur, wel niemand meer komen zou... Luister! Nu was het geklater, gerommel van ijzer en ketens en daarboven uit, heel verre, droeve geklaag van gemartelde dieren... dat dan weer verliep en vergroeide tot een dof rammeien en beuken van ongekende krachten, waartegen geen menschelijke krachten iets vermochten; en Lieneke begon vastelijk te gelooven dat dezen avond de wereld zou vergaan, dat dit nu het begin was van de ontketening der allervreeseUjkfte machten; en ze voelde, dat het ieder oogenblik kon worden een gekraak, een openbarsten van den grond, instorten van heur huizeken en al wat er hier was, een regen van vuur uit de lucht en een vreeselijke val in de vlammen, wreedelijk optongend uit donkergapende diepten... Heerelief! Waarom was Barbara vandaag nu juist weg en waarom zat Lieneke alleen, jammerlijk alleen, in deze allervreeselijkste ure! Oei! Oei! Ze sprong op van heuren stoel en gilde luid, een scherp snijdenden gil, die de stilte in heur kamerke plots wreedelijk verscheurde en, terzelfden stond dat Lieneke, in heur van schrik brandende oogen, daarbuiten, het vreeselijkste zag, gebeurde hier binnen iets vreemds: het lichtje, dat als een gele harteke dobberde in het olieglaasje, knetterde sputterend, knipte nog eens, en ging uit... En onderwijl zag Lieneke daarbuiten, plots opvisioenend VAN EEN PRAATZIEK KWEZELKEN 57 voor heur van schrik brandende oogen, daar zie, daar, door het zwarte venster, een groenbleek, doodskleurig gelaat, en twee oogen, oogen, wit en zwart, vervaarlijk groot vol wilde dreiging, oogen, die in heur oogen staarden... maar dadeijk wegsomberden in de donkerte der straat... En bots daarop: een dreunende bons dofte boven heur hoofd en toen verklonk er, schril en krakend, op de straatkeien, een klabetterend geluid van stukgesmeten steenen en rinkelend glas... Op Lienekes voorhoofd perelden dikke droppels van angstzweet en heur harteke tokte hrid tot in heur keel... In heur uiterste ellende en hoogsten nood begon ze luidop te bidden, ze sprenkelde haastig wijwater rond en heur bibberende vingers zwierden de droppels tegen de glasruit^ÉÜk, waarachter het spookvisioen verzwond... Dan vouwde ze heur handen en luide smeekend, met heur biddende lippen, met heur oogen vol angst, knielde ze neer op den vloer voor het Lieve Vrouwebeeldje. En het wekte een wonder: Lieneke voelde dat de zalige kalmte, die straalde uit het heilige gelaat neerdroppelde, zalvend, in heur hart en dat gaf heur plotsen moed en betrouwen... Ze was niet meer alleen, ze kreeg hemelsche hulp, heur gebed was aanhoord en ze zag nu ook al met eens dat de olie in 't glazeke opgebrand was en ze herinnerde zich tevens dat ze van avond verwaarloosd had er verschen voorraad bij te gieten. En het werd heur klaar en zeker, op denzelfden stond, dat al die booze geluiden niets anders waren dan stukgesmeten pannen en ruiten, en vervaarlijk1 windgeloei, wreedaardig stormen, waarna de winter zou 58 VLAAMSCHE HUMOR komen; en dat gelaat, zoo bleek en ijselijk schijnend in den donkere» een menschelijk gelaat, een vrouw, die nieuwsgierig kwam binnenloeren bij heur... en ziede wel, dat het zoo was... want, nog had Lienke den tijd niet gehad om het oliekanneken te grijpen en het lichtje weerom te ontsteken, of daar hoorde ze, heel bescheelijk, de huisbel die weerklonk in den gang bij Rozeke uit Sint Appolonia, heur gebuurvrouw. Wat kon dat nu wel beduiden, zoo'n late bezoek, in zoo'n vreeselijk noodweer, zoo iets heelemaal buitengewoons? Neen, maar, dat moest ze weten, wie er zoo onbeschaamd bij heur spionneeren dierf en daar nu binnen wou bij Rozeke. Want dat moest ze vertellen aan Barbara, om er het fijn van te kennen. Ze trok voorzichtig heur deurken open en piepte de straat in: En ze zag het! Een vreemde gestalte, omhuld in een somberen, wrjd opbultenden mantel, onkennelijk en vreemd, zoo als niemand hier gekleed ging op 't Begijnhof, een oogenblik maar... en de donkere gestalte verdween al, geheimzinnig-stil binnenschuivend bij Rozeken, zonder dat Lieneke zien kon wie of er de huisdeur voor heur had geopend. Ze had het duidelijk gezien en toen overviel heur opnieuw een onverklaarbare angst, om al het vreemde, dat ze gehoord en beleefd had van avond. Plots slaakte ze weer een korten gil, want ze voelde iets gluiperigs beroeren heur rokken... ze snokte de voordeur terug toe... en ze zuchtte, van verlichting, toen ze Poes zag, heur zwarten kater, die uit het noodweer gevlucht was en binnen gesprongen... VAN EEN PRAATZIEK KWEZELKEN 59 — „Poes!" riep het vrouwke, „Poes!" En ze voelde zich minder alleen en weer stouter geworden. Ze goot olie in het lampke op de schouw en Ohtstak het van her. Ze draaide de httislamp, die op de tafel stond, wat hooger*iHrg»g zitten. Terwijl ze neerstig te bidden zat, terwijl in hettr oor de angstgelufdén verklonken van het groeiend tempeest, zag ze voor heur oogen die vreemde gestalte weer staan. En het ongekende begon heur te prikkelen en te tergen'. Ze zou het zoo gaarne weten wie er zoo laat nog, en ongekend, God weet waarom, hier bij- Rozeken moest komen op 't Begijnhof. Ze zou het dadelijk aan Barbara vertellen bij heur terugkomst, al de wondere en onverklaarbare dingen, dieer van avond warén gebeurd. En Barbara, die 80^ Slim was, zou het wel te weten geraken wat er allemaal achter mocht steken. B*ïm' heur groot verlangen om toch nog wat meer te vernemen, gaf heur plots een inval: Ja, ja, ze zou 't doen. Ze stond op; ze liet heur gebedekens in den steek en ze ging, teenentippend, naar den muur, waarachter Rozekes woonkamer lag en ze drukte héur oor tegen den killen muur. Ze luisterde... Ze hoorde 't zoo goed: dat zie, dat is Rozekes stem, maar wat ze zei, verstond LienélËe'lrtit^; het was zoo maar een dof, gedempt gebrom, en dat nu... neen, dat is Rozekes zuster lldet... nu Rozeke weer, en heur zuster seffens daartusschen, luider en nijdiger... en dan die andere weer... Wel, heerelief, ging die nu niet aan 't weenen?... Maar, hoe geduldig gespannen het vrouwke ook te luistere» lag, geen enkel woordeken kreeg ze duidelijk te snappen. 60 VLAAMSCHE HUMOR En 't was wel jammer, dat ze met zoo weinig tevreden moest zijn... Hoor dien wind weer eens! Ze zou niet slapen, van den heelen nacht niet... En in heur groeiend verlangen om er kost wat kost iets bepaalds en zekers van te hooren, nam ze plots een gewichtig besluit. Wel ja, ze zou het maar wagen. Rozeke kon het immers niet kwalijk nemen, dat Lieneke heur iets kwam vragen! En het oude wijveke pikkelde moedig naar buiten en ging bellen aan Rozekes deur. Het duurde tijd aan tijd en 't was eindelijk Rozeke zelf, die kwam opendoen. En Lieneke zag het seffens: Wat deed ze toch vreemd! Ze plantte zich breed-uit, te midden van den gang, den weg versperrend aan het nieuwsgierige vrouwke, dat maar seffens, gewoonweg, binnen wou gaan om met eigen oogen te zien wie er was. — „Coleta slaapt al, zei Rozeke, en ik heb ook mijn lichtje al uitgedraaid. Ik meende daar juist naar boven te gaan." Waarom liegt ze, dacht Lieneke, die onderwijl rondloerde in den gang, waar niets te zien was dan het bibberend lichtje, dat in een roode glazeke den heelen nacht bleef branden onder het beeld der heilige Appolonia. En toen brabbelde Lieneke: — „Ik meende... is de bakker hier juist niet geweest!" — „De bakker?... wel nee, mensch-lief, we gaan zelf om ons brood... hier is niemand geweest... wie zou er nu komen, door zoo'n noodweer!" — „Ik meende 't zoo maar... Niemand zegt ge..." — „Wel neê, heelemaal wiet, geen levende ziel..." VAN EEN PRAATZIEK KWEZELKEN 61 — „Zoo, zoo, niemand!... Wat een wind, hè, wat een leelijke wind; daar slaap ik niet van, te nacht!" Toen Lieneke weer terug in heur huizeken was, moederzielig alleen, schudde ze peinzend heur grijze hoofd: Niemand! Zou 't waar zijn? Maar dan? Die oogen en dat bleeke gelaat van een vrouw?... Lieneke vermeed nu nog buiten te kijken door het venster, uit vrees ze daar weder te zien, zwart en vervaarlijk wit, vol wilde dreiging... Ze ontstak heur nachtkaars, draaide de huislamp uit en trok naar boven. Ze dierf niet kijken naar de vreemd gebochelde schaduwen, die dansten over de witte muren en ze knielde neder voor heur bed, met heur hoofd voorovergebogen, half gedoken in heur peluw. Zoo bad ze vurig om vergiffenis en om vredige rust te nacht. Ze blies het ücht uit en nu lag ze daar, in heur bed, met heur gelaat naar den muur gewend. Ze zou nog niet slapen, dat voelde ze wel, en ze moest nog maar bidden. Ze woelde om en om. Hoor eens, die wind!... Ja, de wind!... En die oogen!... Was het de wind wel?... Hi! Hi! Hü... Hij spotlachte gichefend in de schouw en vleugelde dan weg over de daken heen... Duizend fijne knetteringen naaldprikten plots tegen de ruiten... de regen zwiepte tegen 't, venster... Dan was het weer als waren er vele, vele menschen bijeen, die verward en luide tierden, raaskalden, brulden... tot het verliep in een ver en zacht getoeter, dat eindelijk vervloeide en uitstierf tot verre waterruischen, water dat zoetekes kookt in een zingenden 62 VLAAMSCHE HUMOR moor, suizelend, weer sterker bruisend, af en toe, wegebbend in stille deining... heel zoet en licht... Maar plots werd Lieneke uit heuren halven sluimer opgerukt, ruw opgesnokt door iets ontzettends. Dat was nu geen wind meer, geen loeien en razen, beuken en bulderen, maar een menschelijke stem, een vrouwestern die gilde, gilde, in hooge, langgerekte gillen... Was Lieneke wel wakker?... Droomde ze niet?... Ze betastte heur armen... Was het nu werkelijk nacht of wat?... Heel stil werd het plots en Lieneke ademde diep en trok bet deksel over heur ooren... " Maar het begon van her... neen, toch niet, want dat was geen menschelijke stem-meer... dat was... God! Kan een menschenstem zoo hoog snerpend gillen, zoo gillen dat het u snijdt door merg en been... geen mensen gilt zoo!... maar een hellegeest, afgrijselijk jankhuilend onder de brandende smerten van zijn wreed gefolterde lijfvVi U Maar de stilte kwam weerom en Lieneke vaagde het angstzweet van heur voorhoof d; ze lag dan met kloppend hart gespannen te luisteren en ze hoorde weer den regen tokkelen op de ruiten; ze loerde naar 't venster en zag daarbuiten de takken der fruitboomen vagelijk armen, weven: en wenken en ze vroeg zich af of ze niet door de nachtmerrie was bereden geweest en misschien zelve zoo leelijk had gegild, want nu was ze toch wakker en wist ze heel zeker dat het nacht was, een stormige herfstnacht en dat ze in beur bed lag, alleen, en Barbara weg... En toen hoorde ze 't weerom!... VAN EEN PRAATZIEK KWEZELKEN 63 God! O! God! Wat gebeurt er nu toch!... Erbarmen! ,-kreunde Lieneke... en ze bad maar... Later waren het weer, den heelen langen nacht door, de gewone geluiden van den storm, den herfststorm, die wild buitelde over de wemeling der daken, de loeiende storm, die holderdebolder klavierde door 't ntt^iapotgichelde in de schouwen om den angst en de beklemming gezaaid op zijn baan ; en die dan weer de kruinen ging martelen der boomen, zich rijend langs de stadsvest, de boomen, dj« fkreunend hun takken zwiepten en eendelijkikloegen, zoo dat hun geklaag echode door den nacht, als het droeve weeklagen der zwaar gefolterde zeeToen Lieneke wakker werd als het pas begon te dage*; voelde ze zich heel zwakjes en ziek. Ze had hevige hoofdpijn en herinnerde zich dat ze iaelijk gedroomd had en dat de nachtmerrie heur bereden had. Ze wtet? dat ze den heelen avond duizend angsten had beleefd; die nog nagespookt hadden in heur droomen en ze wenschté zoo zeer dat Barbara maar spoedig weeromkeeren zou, want dat zij .anders zeer zeker heelemaal ziek zou worden van schrik. Ze ging naar de mis en overpeinsde bij heur eigen wat ze allemaal aan Barbara te vertellen had; van dien zonderlingen herfstavond en van 't leelijke noodweer te nacht. Toen ze het kerkje verliet, ontmoette ze Rozekes zuster, Coleta* in het voorportaal en ze gingen samen naaühfcuis. < lieneke deed dadelijk heur beklag. — „Zoo'n verschrikkelijk weder als we gehad hebben, den heelen godsliev^9»cbt... ik heb der geen oog van kunnep>toe doem Ik ben der nog heelemaal ziek ga ontsteld va»w^i» r 64 VLAAMSCHE HUMOR Coleta bekeek heur en peinsde: die houdt zich onnoozel, maar ze weet er wat van... en ze zei: — „En wij dan! Zoo'n verschrikkelijke nacht! Al leefde ik nog honderd jaar, dat vergat ik nooit..." En ze bekeken malkaar, bleven staan en Coleta fhüsterde, geheimzinnig vertrouwelijk: — „Gij hebt ze zeker wel hooren huilen en roepen?... Aan u mag ik het toch wel zeggen, niewaar, maar laat het onder ons, mensenlief! Wafit wat moeten we er toch mee gaan doen!..." — „Builen en roepen!... o ja, 't was verschrikkelijk!... zei Lieneke en heur mondeke bleef nieuwsgierig opengapen, want ze wist dat het nu komen ging. En terwijl Coleta van tijd tot ttjd eens loerde, naar links of rechts, naar een openstaand bovenvenster, om toch zeker te zijn dat niemand hen beluisteren kon, vertelde ze maar: Hoe een ouderloos nichtje van hen, dat door Rozeke grootgebracht en verzorgd werd, als was het heur eigen kind, vóór jaren al naar de stad was gaan dienen, zonder nog ooit iets te laten weten van heur; en hoe die nu gisteren, in den laten avond, bij hen was komen binnengevlucht, heelemaal ontdaan, ziek en in barensnood... en in 't putteken van den nacht was 't gebeurd!... ze konden ze toch niet buiten jagen op straat, niewaar... Maar nu wisten ze waarlijk niét,' wat ze er mee aanvangen moesten... Lieneke luisterde; ze stond pal aan den grond genageld, heur oogen wijd open en heur houten gaanstok, waar ze zich op steunde begon zichtbaar te rillen van ontsteltenis... Nu, nu begreep ze alles! Verschrikkelijk! Afschuwelijk! VAN EEN PRAATZIEK KWEZELKEN 65 Ze walgde voor 't geen er gebeurd was, dies nacht, zoo vlak nevens heur; en dat had zij allemaal moeten aanhooren, die onnoemelijke dingen... Zij pikkelde naar huis en heur mondeke verroerde zichtbaar in vlijtig gesprek. Ze voelde geen hoofdpijn meer, ze was heelemaal genezen en ze vertelde 't in gedachten aan Barbara en luidop aan heur poes... tegen Barbara zou ze 't natuurlijk wel mogen zeggen, die woonde bij heur, en 't was lijk heur eigen zuster, zoo goed als Coleta en Roos. En Lieneke voelde, al pratend met heur eigen, wat een groote rol ze gespeeld had, bij al die buitengewone dingen, die zoo ineens heur kalme leventje kwamen beroeren ; zij had het immers gehoord, als stond zij er bij; en had zij dat schepsel niet gezien met heur eigen oogen, voor ze binnenvluchtte bij Rozeke? en ze voelde heur groeiend belang en het werd heur als stond zij te midden dier gebeurtenis en dat alles draaide om heur... En lijk ze het in heur hoofdeken over en over vertelde aan Barbara, werd zij de heldin, want zij toch had dat mensen zien aankomen op 't hof en dadelijk gemerkt dat er iets haperde... Was Barbara nu maar daar! Die zou staan kijken! Lienekes mond wou niet stil blijven staan, ze kon niet thuis blijven zitten, nu er zoo iets was gebeurd, dat nog nooit was gebeurd en ze ging maar eens even naar een beste vriendin, Tonia uit Sint Antonius van Padua en vandaar liep ze nog eens binnen, in 't voorbijgaan, bij Suska uit den Soeten Naem Jesu, die wel zwijgen zou; en ze ontmoette, heel toevallig in 't naar huis gaan, Trinetteke Huysmans uit den Aartsengel Gabriël, die er toch al iets van had hooren roeren en gepraat had met het portiereske van Vlaamsche Humor 5 66 VLAAMSCHE HUMOR 't Begijnhof, waar Coleta 's nachts was bij gaan bellen om buiten te geraken en om een dokter te halen; en Trinetteke wist het babbelvrouwtje zoo behendig uit te hooren, dat Lieneke het dan weer al maar eens vertrouwelijk vertelde, het akelige nieuws in al zijn verschrikking en ze drukte erop, dat zij zelf, met eigen oogen, het wanschepsel had gezien, dat ze was komen binnenloeren, bij heur, bij Lieneke, door 't venster, met zoo'n verschrikkelijk gelaat vol bedreiging, maar dat zij toch ze niet had binnengewild bij heur... j Het vrouwke zuchtte vol verontwaardiging en vaagde het speelselschuim van heur mon- En eer het middag werd, wisten al de Begijnhofmenschen wat er gebeurd was dien nacht en de oude wijvekes kwamen van verre loeren naar Rozekes huizeke, naar heur bovenkamer, waar die onverwachte gebeurtenis zoo'n deerlijke beroering had gebracht, tot eeuwige schande van de eerbare en vreedzame bewoners van 't Hof. KERMISLUCHT AN de hoeken der straten, in danszalen en café's, kleurvlekten, schetterend en bont, de rijkversierde feestprograms der nabije Lierekermis. En uit het rood en geel en blauw der bloempnslino-firs en festoenen, die de opsomming der feestelijkheden klaterend omlijstten, uit de vlaggetjes, wimpels en wapenschilden van den rand straalde zinderend de vreugde, die trilde door de stad. De lucht hing vol kostelijke beloften van uitbundige jolijt, beloften, die luider klonken en vroolijker zongen naar gelang het wegslinken der dagen; tot eindelijk de Zaterdag kwam, de vooravond der kermis, waarop het spel zou beginnen! De schooljongens, in uitgelaten troepjes, met den luiden jubel der vreugde in het hartje, keerden naar huis, voor drie dagen vrij. De huisvrouwen, fel gearmd, met hoog opgesloofde mouwen, kortgerokt en kromgebeend, wreven en schrobden, volijverig en blij, want ze voelden de zindering der naderende vreugde. De huisgevels blonken en glommen van de versch gesmeerde verf. Marus, de oude timmerman, kroop op het dak van het stadhuis en stak het vaantje uit: de driekleur krinkelde lustig in den wind en dadelijk yleugelde, zotbollig en voorgoed nu, de kermisadem aiover de huizen en hij woei over de markt heen, naar kleine pleintjes, door al de 68 VLAAMSCHE HUMOR straten, tot in de minste wijken en steegjes der stad. Daar ging nu nog de beiaardier aan het tokkelen op zijn hooge klavier en de groote klok bimbamde dreunend daartusschen. De kermis, die morgen voorgoed aan den gang ging, werd feestelijk ingeluid... Timmerlie en smeden, schoenmakers, metsers en voerlie, op straat of in werkhuis, ze voelden de ontspanning, de kriewelende vreugde van het vrij zijn en ze zouden er seffens den brui van gaan geven, en hamer of borstel, nijptang of zweep smijten waar ze vliegen wouen om geen slag 'of stoot nog te doen voor de laatste kermiscent op zou zijn en verteerd... Lierke, plezierke! Bert, de baas uit de nieuwe feestzaal op de groote Markt, kende zijn volkske zoo goed! Ze hielden van kermissen, brassen en verteeren, smullen en smeren, de lustige jongens van Lier, en ze waren veel liever lui dan moe... Bert had jarenlang op het Kluizepleintje café gehouden en hij was altijd een flinke baas geweest. Hij had Van zijn! herberg het lokaal weten te maken van een aantal maatschappijen, de gewone vergaderplaats van een heelen boel vriendenvereenigingen. En daar kwam geen dag in de lucht of daar was iets te doen. Nu eens waren het de duivenmelkers van de „Witzwing", dan weer liefhebbers van tonspel of vogelen-pik; of het waren hartstochtelijke schoppenboerders, of de leden van den tooneelkring: „Jong maar moedig", of ook wel de luidruchtige fanfare: „De dappere blazers." Daar was geen dag in de week of daar was vergadering bij Bertje op het Kluizeplein. Maar de moedige werker, die Bertje was, KERMISLUCHT 69 wou nu een grootere doening beginnenvomging bij hem... Tot de vent een moedig besluit nam: Hij zou het maar eens wagen... en hij tikte op den arm van een langen, mageren heer, die juist een dagblad aan den ingang kocht... Petrus sprak hem vriendelijk aan om hem zijn geval uit te leggen... Een beetje ongewillig, zijn wenkbrauw fronsend luisterde de vreemde toe en hij schuddekopte bedenkelijk om het wel onwaarschijnlijke geval, en hij schokschouderde eens, als wist hij niet goed wat hij er mee aanvangen moest, scheen toch zoo wel iets als meelij te gevoelen... 't kon wel zijn wat die kerel hem daar allemaal vertelde en 't was heel jammer voor zoo'n ouden vent, maar wie weet stak er weeral geen bedrog onder; de menschen, om aan centen te geraken, ze durven en verzinnen den al... en hij keek Petros onderzoekend aan... Juist kwam een kennis van den vreemde voorbij en bleef staan,! {nieuwsgierig op een teeken van zijn vriend: luister eens, een aardig geval... en Petrus vertelde het nog eens, en of ze als 't u belieft hem toch niet helpen konden?... Maar de versch bijgekomene knipoogde dadelijk zijn vriend toe en deed teeken achter Petrus zijn rug, zijn hand brengend aan zijn mond en ze omwippend, als dronk hij een glazeke leeg en zijn oogen zeiden genoeg: Een zatlap, ziet ge dat niet, die vraagt om te drinken... En luid op zei hij: — 't Is heel erg, beste vent, maar wij kunnen er toch niets aan verhelpen... Wat ge doet, ga naar den chef, die kan u wel helpen als hij wil... En vluggelings wipten ze samen de groote statiehal binnen en heten den sukkelaar staan... Petrus trok ook binnen en draaide rond onder de reusachtige, hooggewelf de hal en hij wist er 84 VLAAMSCHE HUMOR geen uitkomen meer aan... Toen zag hij een treinwachter voorbijkomen en sprak hem aan, lei het hem ook maar eens uit en smeekte om hulp... Maar de man trok zenuwachtig aan zijn klak met het gouden boordje, hief toen zijn armen op. Maar liet ze moedeloos nedervallen, schuddekopte sprakeloos, als wist hij geen raad... En of hij den chef niet eens spreken kon, vroeg Petrus toen... „Wilt ge het eens gaan vragen, ja, dat kunt ge wel doen, ga daar maar eens, daar zie, en leg het geval maar uit..." En hij wees Petrus de deur van een inlichtingsbureel, blij dat hij er van af was. Petrus trok er op af, moedig en met versche hoop en toen hij de deur openstak nam hij bed beleefd zijn klak af en ging nog maar eens aan 't vertellen... maar hij zag al dadelijk aan het bedenkelijke gelaat van den man, die achter een hoogen lessenaar zat, dat het hier ook weeral misliep... Met loome beenen, met ijdele maag en een hart dat vol kommer stak, zoo ging Petrus weg, dieper voorovergebogen onder den steeds zwaarder drukkenden last, de statiehal uit. Om hem heen zwermde, ronkend en jachtig, het rumoerige, kleurige leven der groote vreemde stad: Auto's stofwolkten voorbij, als een rood vizioen, in blauwe, ijle dampen, snorrend, zwaar toetend; trams zoefden over de boulevards, luid bellend, huilend in snerpend gegil aan de krommingen der baan, terwijl groenige vonken spatten uit wielen en kabels. Wagentjes rolden voorbij met schreeuwerig gekleurde reclames beschilderd. De menschen liepen, lachten en rumoerden. De koffiehuizen zaten vol bolk, om marmeren tafeltjes geschaard, waarop de dranken weelderig kleurend streelden. TEGENSPOED 85 » ;Em Petrus'liep daar] voorovergebogen, moeilijk steunend op zijn eiken gaanstok, hij liep daar als een oud, versleten en nutteloos ding. Hij ging en kwam voorbij de opene deur van een bakkerswinkel en hij kreeg in zijn neus de lekkere lucht, die er uit kwam gewaaid... Voor het uitstalraam bleef hij staan, hulpeloos staan gapen en ze lagen daar zoo maar, kijk eens, de lekkere, geurige koeken... Het speeksel liep uit Petrus zijnen mond... De winkel stond vol menschen en drie, vier juffrouwen bedienden de klanten... Zoo'n koeken... dat hij er eentje ging vragen... of pakken, daar zie, bezijden waar niemand stond... en toen, in een onbewust gebaar stak Petrus zijn vinger uit, tot tegen het raam, puntend, begeerig naar de smakelijke, wit besuikerde koeken... en zijn oogen aten ervan... De oude vent had al eens niet gezien, dat een bejaarde heer en eene elegant gekleede dame hem gadesloegen en zijn wanhoopsgebaar hadden gezien, hij hoorde niet dat er vlak bij hem gesproken werd: — Vraag het hem maar eens... Tot de grijze heer het luidop vroeg: „Of hij honger had soms..." Petrus, verwonderd, keek op en zag iets als medelijden in die vriendelijke oogen, die hem aankeken van achter een gouden bril en zijn gemoed kwam los: — Honger? Jawel, mijnheer, maar dat is zoo'n erg niet, mijn centen verloren, en mijn reiskaart je ook al... En hij trok zijn giletzakje het binnenste buiten en het de voedering zien om het gaatje, daar zie, langs waar ze waren weggerezen. De dame ondertusschen was al naar binnen gewipt en kwam een poosje later terug buiten 86 VLAAMSCHE HUMOR met een pak heerlijk geurende koeken en ze stopte ze den armen vent in de hand. De beer gaf hem een zilveren geldstuk: — Daar zie, kerel, en ge hoeft zoo geen drie uur te loopen en koop u maar een nieuwen coupon... Petrus wist niet goed of hij niet droomde, «oo vreemd scheen het hem... hij wist niet wat hij doen moest, of wat te zeggen en eer hij er iets op gevonden had, waren dame en heer al verder en weg... In het koffiehtdfcZat Petrus nu en hij dronk profijtig en smakelijk zijn glazeke bier en hij «nulde een paar koeken binnen... Och God, och God, hoe was dat nu allemaal zoo in eens veranderd, zoo heel onverwachts... Hopen maar, ziedewel, altijd maar hopen... Petrus was al zooveel tegen gekomen in zijn leven, maar had toch altijd de hoop erin gehouden, hoe erg het ook werd... En nu dacht hij aan zijnen jongsten zoon, die bij de soldaten geweest was,}gedeserteerd en die sedert jaren in den Oost zat... Zou hij hem ooit nog weerzien?... hopen maar, zei Petrus tegettfSich zelf en hij keek begeerig naar de koeken: Hij had nog wel honger, maar, hij bleef er toch af :< Jüf bewaarde de helft .en wikkelde ze zorgvuldig terug in den papieren zak... voor hetfjvrbttwke, zei Petrua, de arme sukkel, die tehuis zat en nog nooit van heur leven zoo'n; lekkere dingen had gesmuld... Voor het KTOuwke, zoo troostte hij zich zelf nu met'bet zekere vooruitzicht van heure blijdschap en hij vergat zijn danigen tegenslag dien dag; én, UMÉ'Verschen moed nu, zoo begon hij den terugtocht; met zijn zwaren last op zijn schouder, zoo trokrbij den weg op, den langen, eentonigen weg... MIRZA [RZA was een klein schoothondje, een braaf, bef beestje, heelemaal vos, en woonde, in de Kluizestraat, bij juffrouw Treezeké'.Verbunt, met Sof ie, de meid, tezamen alleen. Het was een aardig dingske, zonder staart, want juffrouw Treezeke had hem doen afkappen, toen Mirza nog heel klein was, omdat het vrouwke gehoord! had, dat ze aldus de hondsziekte zou vermijden, die leelijke plaag, die zooveel beestjes sterven doet: Mirza had de kwaal toch gekregen, maar werd, door het afkappen van den staart voorzeker, en door de goede zorgen van het vrouwke en den veearts daarbij, toch gered; en van toen af washui* frouw Treezeke nog meer gaan houden van het vriendelijke vosje... Later had ze Mirza zijn oorkes doen knippen, om de loopende oogen te voorkomen; en inderdaad, het hondeke had nooitriets aan zijn kijkers geleden en ze stonden daar zoo helder te lachen, als twee kleine bruine kastanjes te lachen in zijnen vriendelijken snuit; maar zijn oorkes zagen er uit als verschrompelde en verkreukelde blaarkes in den herfst. In de keuken, nevens de blinkende cuisinière, heel warmpjes en gezellig, rondde een rdandeke, met een dilfc mollig kussen er in, en dat was het leger van Mirza, waar het beest het grootste deel van den tijd in te slapen lag, lek- 88 VLAAMSCHE HUMOR kerkes-lui, rond en vet van het nietsdoen den godslievigen dag. Want Mirza was een klein hedorvendanske en het leefde van wat melk, «at het altijd gereed vond in een platte schaaltje nevens zijn mandeke, en verder van wat brood, meer suiker nog, en van tijd tot tijd des middags een hapje vleesch. Juffrouw Treezeke, als een brave moederke, kwam haast nooit meer buiten, enkel des morgens om naar de kerk haar devotie te gaan doen, en even soms naar de markt om heuren voorraad op te doen voor de keuken; maar Mirza moest altijd binnen blijven en werd zorgvuldig bewaakt door zijn oude meesteres. Mirza was een teefje en vroeger had het vrouwke nog al veel last gehad met het beestje en ze kon op zekere tijden van het jaar de andere honden niet weggejaagd krijgen van heur deur, al besmeerde ze nog zoo zorgvuldig den gevel met solferbloem, met heelder handsvollen solferbloem... Toen had juffrouw Treezeke, niettegenstaande al heur ijver en zorg, op een schoenen morgen toch nog een heele familie kleine hondekes in het mandeke gevonden onder Mirza, en als ze daar nog aan dacht, wat al last en naziens dat had medegebracht, dan schudde het vrouwke bedenkelijk heur hoofd, en neen, neen, daaraan wou ze niet meer opnieuw beginnen aan zoo'n spel, om geen geld van de wereld. Twee waren er eindelijk en gelukkig toch gestorven; een derde had ze laten verdrinken, omdat het ziekelijk was en het laatste had ze weggeschonken en zoo was ze ten slotte, na veel kommer en last, dan eindelijk toch weer alleen gebleven met Mirza, die nu nooit meer buiten mocht en bewaakt werd met verdubbelde zorg... Mirza mocht ten hoogst nog wat MIRZA 89 rondloopen in het hoveke achter juffrouw Treezeke's woontje, om van tijd tót tijd een luchtje te scheppen voor zijn gezondheid en dan onderwijl, als een welopgebracht hondeke dat het was, zijn behoefte te doen. En verder moest Mirza binnen blijven en mocht slapen in zijn mandeke of op juffrouw Treezeke heuren schoot... Dien Zondagmorgen was het vrouwke ijverig bezig op heur slaapkamer en Sofie, de meid, was den huisgang proper aan 't vegen. Het was een schoone zomersche dag en daar het stellig zeer warm worden zou, besloot Sofie de straat eens flink te begieten met water, voor de frischheid. Mirza, moe van 't liggen op zijn eentje in de stille keuken, was uit zijn mandeke gesprongen en aan 't rondsnuffelen gegaan onder de tafel, waar er niet veel bijzonders te zien viel en ging dan eens eventjes loeren in den huisgang, waarvan de deur halfopen was blijven staan, terwijl Sofie om water was gegaan in het pomphuis. En kijk nu, de voordeur stond ook al half open en Mirza ging eens naar buiten loeren en neusde de straat in; toen, zonder zich een oogenblik langer te bezinnen, wipte hij naar buiten, den hoek om en weg... Toen de felgearmde Sofie breed wiegewagend door den gang kwam gestapt, met een emmer in de eene hand en een gieter in de andere, was Mirza al lang de gaten uit en weggeritst... Geen vijf minuutjes nadien kwam juffrouw Treezeke naar beneden gepikkeld, moeilijk, langzaam de trap af, den huisgang door en ze zag de straatdeur open staan, wagenwijd open... Buiten was Sofie in volle doening met breeden armzwaai het koelf rissche nat sprenkelend over 90 VLAAMSHHF HITMno de keiem maar Treezeke had dadelijk gezien en beseft het groote gevaar en heur stemmeke angstigde schril: „Sofie, Sofie..." „Wabifef?..." „Ge hebt toch Mirza niet buiten gelaten, niewaar?..." „Mirza? ik heb geen Mirza gehoord of gezien..." Maar onderwijl was het arme sukkeltje reeds naar de keuken gerend en ze vond er het mandeke leeg... Ze repte zoo vlug ze nog kon met heur stijve pikkeftjes en liep heur hoveke in, maar, och arme, daar was ook al geen Mirza te zien. Rap piepte het angstige moederke nog even in het pomphuis, in het koolkot, maar jawel, Mirza was spoorloos verdwenen en (nreg... Juffrouw Treezeke beende de straat in, den hoek om, maar nergens was het kleine vosie te zien... Mirza is weg, Mirza is weg... Ze bleef staan wachten, tijd aan tijd, maar Mirza kwamrniet weerom; tot eindelijk juffrouw Taeezeke een moedig besluit nam, heuren zwarten kapmantel omsloeg en naar de markt trok, regelrecht naar het politieHureel, om er heur onheil te vertellen en de hulp der gewapende macht in te roepen, om terug in het hezit te geraken van het weggevluchte hondje: „Ja, mijnheer de commissaris, een heel klein hondeke, heelemaal vos, zonder staart, zonder ooren, en het heet Mirza... toch zoo'n Kef beestje, 't is maar, ziet ge, ik houd er zooveel vaneen ik zou het niet gaarne kw$t geraken," zei juffrouw Treezeke. Of hondekes bij krijgen, peinsde het vrouw- MIRZA 91 ke, maar dat dierf ze er niet luide bijvoegen tegenover zoo'n groot en gewichtig man als mijnheer de commissaris. „Ge zoudt het kunnen laten uitbellen, moederke, raadde de man, als ge er zoo fel aan houdt, dat zal, denk ik, nog wel beter en doeltreffender zijn..." In Godsheerennaam dan maar, besloot Treezeke, naar Marus den belleman, om verder onheil' te vermijden... Ze pikkelde nu moedig verder en keek al loopend naar rechts en naaf links, loerend en snuffelend in al de straatjes en steegjes, waar ze door of voorbij moest, maar jawel, het was allemaal niets gebaat en juffrouw Treezeke moest ten slotte wel besluitenhefrvluchtige beestje te doen uitbellen, de heele stad door... Maar Mirza... Mirza-liep onderwijl straat-in straat-uit, genietend van zijn heerlijÉ^vfijf-zijn... Daar zag het kleine beestje een grooten trekhond, gespannen tusschen de tramen van een bakkerskar, een vaalgrijzen, groven werkhond,1 met dikke knokige pooten en langen zwarten staart, die neerhing tot tegen den grond. Mirza ging vlak voor den grooten hond staan, hem vriendelijk te bekijken en kwispelde met zijn achterlijveke; toen kroop het kleine baasje onder de kar en rechtte zich opwaarts tegen de achterpooten van den lompen hond en ging eens nieuwsgierig neuzelen aan den staart... Maar al met eens, daar kwam de bakker zelf en voort ging het nu in vlugge vaart'over de keien en Mirza moest behendig wegvluchten onder de wielen uit... en keek dan van verre het ratelend getrek achterna... ToenÊtPippelde het baasje: verder, snuffelend 92 VLAAMSCHE HUMOR langs de hulzen, even stilstaand waar andere hondekes woonden en zoo geraakte Mirza eindelijk op de Vischmarkt, waar iederen dag groote hondenvergadering we*d gehouden. Daar kwamen al de straatrakkers van de heele buurt bijeen, groote, en kleine, witte, zwarte, rosgepelste, van allerlei soort en ras, spitsen, kromgepootte daksen, halfslachtige jagershondem, fikken, rattenvangers, en de meest afwisselende typen van het zuiverste straatras en die stoeiden en ravotten daar samen wild ondereen, vechtend, jankend, harrewarrend, als een troep losgelaten bengels. Toen de dwaze bende het kleine, ongekende gastje af zag komen, bleven ze plots allemaal verwonderd staan gapen, spitsten hun ooren, opzijloerend, als vroegen ze zich af: wat komt die hier doen... en ze sprongen dan met dwaze geweld naar Mirza toe, die verbluft was blijven staan gapen, niet wetend wat te dooi in dit geval, zoo ongewoon in zijn leven. Ze troepten nu allemaal samen rond het arme beestje en begonnen het te besnjuÉfelen langs alle zijden en toen sprong er een zwarte, lompe spits vierklauwens op, maar Mirza, heel behendig, rolde zich neer op zijnen rug; maar een andere dwazerik beet nu in de pootjes, die heen en weer spartelden in de laeht en Mirza «iel luide aan 't gillen en daar volgde dan op een algemeen gejank en gehuil, harrewarrig, geblaf en gekef uit happende en grabbelende muilen... tot plots een van hen in de verte een grooten vosharigen makker zag, die ijlings wegvluchtte, iets meedragend tusschen zijn tanden dat wel een lekker stuk vleesch kon zijn... Ze zagen het nu allen en bleven een wijl staan gapen, niet wetend wat nu te doen, maar plots zonder taal MIRZA 93 of teeken was het afgesproken en beslist, en ze stoven den vos achterna in wilde jacht...Mirza alleen bleef achter, schudde zijnen pels eens fijn, en ritste er toen stillekes en ongemerkt van onder, want het arme beestje had er al genoeg van, van al die dwaze manieren en dat onzinnig gestoei. Op zijn eentje trippelde Mirza de markt over, hét Nethewater langs en geraakte aan de brug. Hier bleef het kleine vosje een oogenbük besluiteloos staan dubben en wist niet goed meer waar het verder naar toe zou, maar in eens, vliegensvlug, als voelde het plots een onverklaarbaren angst, schoot het de brug over en rende de Werf langs, recht naar den Grooten Bril toe... Daar zag Mirza een deurke open staan en, heel nieuwsgierig, wou even binnenloopen, want uit het huizeke kwam een streelende geur gevlogen, een lekkere geur van gebraad. Pootje voor pootje, als iemand die weet dat hij kwaad doet, heel schuchterkes, trippelde het beestje den huisgang door, rekte zijn halsje en loerde naar binnen. Vlak voor Mirza rees op een enorme kater, zwartgepelst, met groene oogen, die boos lichtend 't vreemde hondeke bekeken. Het bange vosje zag hoe de rug van den kater zich kromde, hoe de haren in den nek van het beest zk* rechtten... en toen, met een plotsen wip veerde de kater soepel vooruit en vloog wild klauwend naar het verschrikte hondeke, dat ijlings de vlucht nam, den huisgang uitstoof, de straat op, nagezet door het woedende, klauwende en blazende beest. Mirza, zonder omzien, vluchtte, vluchtte rap pootelend een zijstraat door en geraakte alzoo op de oude Kerkhofplaats... En nu het geen kater meer hoorde of 94 VLAAMSCHE HUMOR zag, wandelde het vosje rustigjes voort eu kroop onder het traliewerk door dat het hoveke, op het pleintje, omsluit, en ging eens toeren om het standbeeld dat zich logzwaar verheft te midden in. Mirza keek op naar den zwarten man, die'daar zoo stil te denken staat op zijn! hooge voetstuk en het beestje zag een muschke zitten oneerbiedig op den kop van den vent, even neerzitten, wegwippen al en toen kronkelde er iets witgrijs en vuil neer over het voorhoofd van den braven, roerloozen reus... Op zijn doode gemak zette Mirza zijn wandelingske voort, langs denefcijwand der Hoofdkerk en ging eens piepen in het zij portaal, dat open stond. Juist sukkelde een oude, half lamme vent, op krukken, naar binnen en de deur, die ingang naar het inwendige der kerk verleent, ging heel; langzaam open en zoetekes rees toe... en Mirza, die een heel vreemden reuk in zijn neusje vóelde prikkelen, een zoeten, heelemaal niet onaangenamen geur, had den tijd om mee binnen te slipperen en om eens te gaan zien van waar het kwam... heel eventjes... maar, zacht zoevend viel de deur dicht achter den rug van het aardige vosje... Mirza, verrast, bleef een poosje staan dubben, luisterend naar de vreemde stilte daarbinnen, stak zijn neusje op, snuffelde eens en zette toen kalmpjes zijn wandelingske voort, de kerk in... De mis was aan, het evangelie juist voorbij, en de priestdiwan op den predikstoel sprak tot de luisterende geloovigen geschaard onder aan zijn voet. Daar hingen in de stilte der kerk de gewone geluiden van een stoel die even verschuift, een voetje dat sleft, een schrale, ingehouden hoest, een neus, die rumoerig gekuischt wordt, en boven alles uit; de stem van den pries- MIRZA 95 ter, die leeraarde en sprak over het zevende gebod: Gij zult niet stelen, en die bijzonderlijk drukte op diefstallen gepleegd in kerken en andere heilige plaatsen... Maar Mirza verstond er geen gebenedijd woord van en luisterde er heelemaal niet naar en pootelde verder tusschen de stoelen door. De menschen kregen het beestje in 't oog en loerden er naar, de eene voor, de andere na en de koppen wendden ajch nu alhier, aldaar met het hondeke mee... Een brave, verontwaardigde vent, die het heel oneerbiedig vond wat Mirza hier kwam doen, wou het *eéstje verdrijven en sloeg er naar met zijn klak, met het eenige gevolg dat het vosje nu verder de kerk invluchtte, naar den zijbeuk toe. Mirza ging even een toerke doen door de doopvont, draaide eens rond het dikbuikige koperen bekken, keek naar de steenen heiligenbeelden, die geleund stonden tegen den muur, roerloos en stijf, en toen, heel beslist trippelde hij naar den kooromgang... De priester van op zijnen predikstoel had het hondeke gezien en was met luidere stem aan het worstelen gegaan tegen de stoornis, maar het hielp niemendalle en toen hij het leelijke beest nu plots niet meer zag, was hij heel tevreden en ging met kalmere woordekes zijn leering weer voort. Mirza was ondertusschen in een zijaltaar geraakt, waar een biechtstoel stond en zonder odiflof ging het argelooze beestje zich wat te rusten zetten op het harde bankske, waar anders de biechtefihgen met een berouwvol hart komen neerknielen om vergiffenis te vragen voor hunne zonden... en daar, heel kleintjes rolde Mirza zich tot een bolleke samen en neep zijn oogske toe, om een uiltje te gaan vangen. 96 VLAAMSCHE HUMOR Rozeke, de oude stoeltjeszetster, was onderwijl heur gewone ronde aan 't doen, geruischloos gaand van het eene plaatsje naar het andere om een centj e zitgeld te krijgen, en toen ze voorbij den biechtstoel van mijnheer den Onderpastoor Van Engelen kwam, waar Mirza nu rustigjes lag, deed een vrouwke, dat het beestje had gadegeslagen, teeken aan de stoeltjeszetster, puntend met heur wijsvinger naar het hondeke, daar zie, op het houten bankske... En Rozeke, moedig en verontwaardigd, trok er heen en schepte naar het leelijke dier. Doch Mirza, van uit zijnen schuilhoek, van waar het niet vluchten kon, rechtte zich plots op zijn Vier spillepootjes en, nijdig, moedig, met ingehouden, heesche stem: haw, haw, beet en snapte het hondeke naar den voet, dien het dreigend punten zag tegen zijn muiltje... Rozeke, met plotsen schrik bevangen, week achteruit, en muisde er van door, vlug pikkelend naar de sakristy, om hulp, want ze wist nu stellig dat ze het leelijke dier alleen geen baas kon worden en, al loopend, vlugbeenig, meende ze nu ook vast dat ze, heel duidelijk, om den muil van het dier schuim had gezien en dat het voorzeker razend moest zijn... Heelemaal ontdaan kwam het wijveke in de sakristy, waar de koster en de suisse heel rustigjes zaten en ze vertelde met vlugge woordekes, wat er zoo onverwachts was gebeurd: Een leelijkerd van een rossen hond, die in den biechtstoel zat van mijnheer Van Engelen, voorzeker een razende hond, want zijn muil hing vol schuim en hij had het vrouwke woedend toegebeten, toen ze er naar schopte om hem weg te jagen... Wat een stoornis in de kerk zoo te midden van den dienst... De suisse, in het volle bewustzijn van zijn MIRZA 97 hooge belang in dit gevaarlijk moment, de suisse, waardevol gedrapeerd in zijnen wijden mantel, heelemaal zwart en met zilveren lint breed omzoomd, met zijnen langen mahoniehouten staf, waarop de groote bol zilverend glansde, trok er moedig op af... en de koster volgde met in zijn handen het eerste en beste aanvals- en verdedigingsmiddel dat hij had weten te snappen: den regenscherm van mijnheer Pastoor, die in een hoekske van de sakristy stond... en Rozeke, die van verre schuchterkes volgde, zoo trokken ze, met hun gedrieën, op Mirza af... Toen ze aan den biechtstoel kwamen, waar Mirza moest liggen, vonden ze niets meer dan het ledige bankske en ze bekeken malkander teleurgesteld, maar het moederke, dat in de nabijheid zat, deed hun teeken dat het hondeke verder was gevlucht. En inderdaad, de koster, die over de koor trok, zag al vatt'verre aan het ongewone rumoeren onder de menschen, dat het beest terug was geraakt in het midden der kerk. En, gewapend met den regenscherm, beende hij nu met lange stappen naar de plaats, waar de menschen hun hoofden wendden, loerend naar wat er zoo'n ongehoorde stoornis verwekken kwam... Hij naderde al en zag het leelijke vosje voorttrippeleff tusschen de stoelen... wacht wat, gij, ellendige hond, die hier zoo den dienst overhoop komt zetten... Juist wipte Mirza onder de stoelen uit, naar eenljjjpilaar toe, en de koster zag, met verontwaardigde oogen, hoe het beest tegen het blauw artféinen voetstuk der kolom bleef staan treuzelen, een oogenblik snuffelend over den kouden Steen, en toen, in een gebaar van opperste oneerbiedigheid, aijn pootje ophief... Maar de Woe- Vlaamsche Humor 7 98 VLAAMSCHE HUMOR dende koster was daar en Zijn arm ging op en de regenscherm cirkelde, zwart dreigend door de lucht... De priester onderwijl worstelde machteloos met zijn steeds luider en geweldiger klinkende stem tegen de groeiende verstrooidheid der geloovigen, die geschaard zaten onder aan zijn voeten en vervaarlijk dreigend klonk het juist als een opperste vermaledijding voor hen die diefstal plegen in het Huis van God: Wee, driemaai wee, den ontheiligers van Gods tempel, want zij Zullen gefolterd worden in het eeuwige vuur! Kaït! Kaït! Kaït!... Terwijl de luide woorden van den priester helmden door de kerk, vervaarlijk botsend tegen de glasramen, voortechoënd onder de gewelven, was de arm van den koster omlaag geploft en de regenscherm zwiepte bestraffend op den rug van het argelooze dier, dat jammerlijk aan het janken viel: Kaït!... Kaït!... Kaït!... en de vlucht nam; tusschen de stoelen uitwipte en een uitweg zocht... Het was een nog nooit geziene stoornis in de kerk en de jonge meisjes, die het spelleke hadden gadegeslagen, gingen ingehouden aan 't gichelen en drukten met geweld hun mondekes dicht, om niet luide te moeten proesten en ze zagen het vosje, ellendig, vluchten langs den zijwand, kleintjes en bang, met zijn stukje stompstaart gedrukt tegen zijn billekes, en zoo, nagezet door den koster enden suisse, die ter hulp was gesneld, werd Mirza gedreven naar het zij-portaal ;en daar moest de suisse den steeds woedenden koster bedaren en hem beletten van opnieuw aan het ranselen te gaan... en toen, om verdere stoornis te voorkomen, lokten ze Mirza naar buiten... Met zoete MIRZA 99 woordekes en vriendelijke gebaren, als gingen ze het beestje aaien en streelen, zoo kregen ze Mirza in 't '«ij»portaal, maar toen de deur achter hen toe was, en alle gevaar voorbij, schopten ze met hun tweeën het sakkersche beestje geduchtig tegen zijn achterste, zoodat het vloog tot in het midden der straat... Mirza vluchtte, vluchttetHftlings verder en keek in zijn vaart nog eens om naar het groote gebouw waar het in versukkeld was, maar rende steeds verder, als zaten nog immer die twee booze kerels achter zijn hielen en toen, al loopend, herkende Mirza plots de Kerkstraat en kijk, daar zie, de Kluizestraat, waar het arme beestje woonde... Toen ging Mirza stillekes zitten op den drempel voor de deur, op zijn achterste pootjes, schoonekes saamgevouwen onder aijn lijveke, gereed om binnen te wippen, zoodra het deurke zou openpiepen... Maarf^eindelijk tCMty''heP wachten moe, begon Mirza te krabbelen met zijn voorpootjes tegen de spleet van de deur en te blaffen, luid en luider te blaffen... Het vrouwke, daarbinnen, zat onrustig te wachten en ze vroeg zich af of ze heur hondeke nog ooit weerom zou zien en zoo ja, in wat voor leelijken staat misschien; het vrouwke, daarbinnen, had dadelijk de stem van Mirza herkend en ze pikkelde naar buiten: ze opende voorzichtig de deur en stak heur koppeken naar buiten, maar Mirza wipte al dadelijk den huisgang in en ging liggen aan de voeten van het kijvende vrouwke. Mirza ging liggen, bang en klein, als een rouwige zondaar en liet de leelijk kijvende woordekes van het kwade meesteresje maar berispend klinken in zijn ooren: Juffrouw Treezeke, in heur verontwaardiging, stampte drie-, viermaal op den grond, heel dicht bij het 100 VLAAMSCHE HUMOR plaatsje waar Mirza lag: Gij, stout, stout manneke, leelijk ventje, gij straatkapoen, waar hebt ge nu toch dien heelen tijd gezeten en wat is er allemaal gebeurd?... En heur vingerke puntte dreigend in de lucht; maar Mirza was zoo blij dat hij zijn meesteresje terug zag en dat hij nu veiligjes thuis was, dat hij zijn vreugde niet kon bedwingen; hij kwispelde vroolijk met 't stompke staart, dat hem nog restte en ging toen liggen op den grond, kronkelde met zijn achterlijveke, en wentelde zich op zijnen rug, spartelend en klauwend met zijn vier pootjes door de lucht, tot hij ten slotte weer rechtsprong en zijn overdadige vriendschap niet langer kon inhouden en den vloer, den mooi gevaagden vloer overdadig besprenkelde... — „Foei, vuil manneke, foei!..." kijf de het vrouwke. Maar Mirza kromde en schudde zijn achterlijveke en zijn oogskes lachten en probeerden om aan 't vrouwke te zeggen, dat er geen kwaad was geschied, dat Mirza naar de kerk en dus heel braaf was geweest! h'BLAUW RHete&fiKE IN HET KOREN USKE was nu geen kleine jongen meer, neen, neen, want hij was al lang zes jaar oud geworden, al sedert meer dan zeven maand en hij ging naar school bij meester Tbvfl- SnsVo vnnH Tiot rlonior r>1o_ zant... In het begin, ja, dan was het anders geweest, en toen moeder hem gebracht had en hem alleen had gelaten, toen was het ventje gaan liggen huilen tegen een boomstam, neergestrekt op den grond... maar nu vond Suske het danig plezant... De meester, een oude vent, heelemaal grijs, met een grooten witten baard, zag de jongens zoo gaarne en de jongens hem. Suske was een vlug en verstandig baasje en hij kende al een heelen boel letters en kon kleine woordekes spellen. Maar in het cijferen vooral was hij bijzonder vlug en als de meester iets nieuws aan 't uitleggen was, zat Suske het af te luisteren, zijn koppeken schuin voorovergebogen, den meester bekijkend met zijn zwarte, schitterende kijkers, die zenuwachtig snel verpinkten van het danige luisteren dat het ventje deed. En braaf was hij ook, in 't algemeen, en hij kreeg maar zelden straf: hij kon enkel wat moeilijk stilzitten, want zijn beenen en voetjes begonnen hem soms leelijk te kriebelen en dan ging zijn tongske van zelf aan 't roeren, en dan lachte zijn mondeke om een niets. Zoo kreeg hij dan ook wel eens een slechte noot tusschendoor... Maar op de speelplaats, daar was het te doen... Hoevelerfipelletjes hij al had geleerd, sedert hij naar school kwam, dat wist hij zelf niet meer, 102 VLAAMSCHE HUMOR want gedurig was het iets anders met het verwisselen der seizoenen: Soms was het barrespel, dan weer „voet", zoo maar springen, de beenen wijd open smijtend, over een gebogen makker, die telkens een voetje verder ging staan als al de jongens zonder haperen over hem heen waren gewipt. Ze deden ook dikwijls „katteke" met of zonder „look". Met „look" dat was het plezantste: dan was bijvoorbeeld ijzer look, en dan moesten ze zorgen om niet gepakt te worden dat ze altijd iets vasthadden dat van ijzer was, dan hadden ze „look" en al loopend zochten hun oogen dan een afleibuis, een slot, een scharnier van een deur of een venster, als een toevlucht... Ze speelden ook „oorlog" of „dief", ze knipten in d'o, ze kolverden, gedurig wat versch... Nu was het in 't voorjaar en de jongens gingen na den middag, iederen Donderdag als ze vrij waren, naar het bosch, waar alles herleef de en ze namen Suske mee, want hij was nu immers zoo'n kleine broekventje niet meer, die altijd aan moeders rokken moest hangen... Ze leerden hem nu fluitjes maken van een twijg, van een wilg of van een esch. De schors was nu jong-malsch en kwam gemakkelijk los. Het sap stond er vettig onder. Ze zaten daar zoo op den stam van een gevelden boom en ze legden op hun knie een takje en ze klopten met den lemmer van hun zakmes op het hout en ze zongen onderwijl op het rhythme van het kloppen : Fluitje, fluitje, afgaan, en als ge niet wilt afgaan, zal ik op uw poepke slaan... en zoo kwam de schors heel gemakkelijk los en ze wrongen en schoven ze van den tak, zuiver er af, en zo kregen een holle buisje van schors. Ze sneden het mondstuk los, ze hadden al op voor- BLAUW BLOEMEKE IN HET KOREN 103 hand een slipje gekorven voor het lujejtu;gaatje langs boven en nu schoven ze het heele spel samen, het witte gladde houtje in het holle Jfeü»je, en het fluitje was klaar: ze maakten er groote en kleine, dunne en dikke, ze hadden er die verschoven en velerlei klanken gaven, hooge of lage, al volgens het verschuiven, en nu toetten ze maar, allemaal door malkaar, dat het luid helmde door het bosch... Een anderen keer maakten ze klotsbuizen van een vliertwijg; ze duwden de merg uit den tak en ze kregen een holle buis ^-fa, staken er proppen gekauwd papierJ6|. aan de uiteinden en met een stamper ploften je de proppen weg en schoten naar elkaar.* Later zouden ze dat met elzenknoppen doen, in 't najaar, dat ging veel beter en klonk veel luider en als ze dan des avonds huiswaarts keerden, nog niet moe van al het uitgerichte katt«kwaad, dan zouen ze het wel eens wagen „bellekes" te schieten: ze mikten dan van verre naar een vensterruitje, en als ze het rinkelend hpoyden neerscherven, gingen ze lach-gichelend op de vlucht, roepend: Bellekes, bellekes, manneli, w Dolf Verstappen was nu weer met wat anders voor d§p.( dag gekomen, dien morgen op de speelplaats der school: Hij.} had een pindop medegebracht en nu kwamen ze dadelijk te voorschijn, langs allen kant, en geen twee dagen later of al de jongens lagen na de klas op straat te spelen met hun doppen: Dat was nu danig plezant, maar een dop moest ge koopen om er eenen te hebben, en Suske kon nu enkel maar toekijken hoe het ging: De jongens wonden een koord om den dop, langs onder beginnend, en ze volgden de ribbeltjes, die lijnden over den aandikkenden buik. Ze nepen het uiteinden der 104 VLAAMSCHE HUMOR koord vast tusschen hun twee laatste *Vfngeren en legden hunnen wijsvinger op dètfjlrop van den dop; dan smeten ze bovenarms naar den grond toe en daar stond hij dan lustig te draaien en te ronken op het hardgeloopen zand. Ze schepten den dop behendig op hun Mand, met vlugge vingeren, die rap de pin wisten te grijpen en opwaarts wippen, ze lieten hem zoetekes uitdraaien en speelden er mee, lieten hem rijzen van den eenen pol op den anderen, tot fflf éindelijk, moegedraaid, aan 't waggelen en 't zwaaien ging en uithép... maar het spel herbegon... Ze plaatsten scherfjes van gebroken tassen en teÓooren in een ronde, nrtft hunnen hiel getrokken in het zand, en mochten die dan kapot kappen met hun wild neergesmeten doppen of ze wegschieten uit de o met de pin van hunnen dop... Maar het schoonste van al was eene sdWjr, «en breede platte schijf, die veel schooner liep en onderarms werd gezet. Tuur Stas had er zoo eene en kon er een schoonen toer mee. Hij kon ze zetten zonder grond te geraken, ze smijtend horizontaal de lucht in en dan met een plotsen ruk aan de pees, de schijf terughalend naar hem toe, zoodat ze direkt neerkwam op zijn hand... Dat kon niemand dan hijLfi Suske had al eens mogen probeeren, een pindop zetten, maar het was moeiHJkv man... Zoo gelijk Tuur, dat zou hij gaarne kennen, maar dan moest hij eerst een schijf zien te koopen... Suske had er al een heelen dag over nagedacht hoe hij er aan kon geraken... Het kostte zeer veel. Bij Fien Savelkoel lagen er voor het venster, heel schoone. Daar lag er eene van negen centen en die zou hij liefst gehad hebben. Negen centen, 't was veel... lederen Zondag kreeg Suske vijf centiemen, dat was BLAUW BLOEMEKE IN HET KOREN 105 vijf centen op twee Zondagen achter ekaar, maar dan mocht hij nikske versnoepen de heele week lang. Hij had aan moeder al eens fleemend gevraagd of hij eene schijf kreeg, maar ze had hem gezegd, dat hij er maar voor moest sparen tot hij centen genoeg had. Als hij heel braaf was in de school en geen slechte noot kreeg, een heele week lang, dan verdiende hij nog een centje op den koop toe. Verleden Zaterdag had hij een goede kaart naar huis gebracht en nog geen enkel centje had hij opgesnoept... Gisteren nog had hij voor grootemoe, die bij hen inwoonde, en die Suske danig gaarne zag — en die het opk al wist van de schijf — gisteren had hij voor heur een boodschap mogen doen, een pakje snuif gaan halen bij Biermans op de Markt, en Suske had een centje gekregen van grootemoe, toen hij terugkwam... Toekomenden Zondag kwamen er nu weer vijf centiemen bij. Suske telde, hertelde gedurig, en cijferde het uit: hij was er bijna... Op de koer had hij de schijf van Tuur al eens mogen zetten en 't was gegaan... Ze had gedraaid. .. Suske kon ze nog niet op zijn hand oppakken, maar dat zou hij ook wel vlug leeren... Suske, zei moeder, dien Vrijdagmiddag, ga eens naar Lonneke Baks, op den hoek, om vijf centen siroop... Ze gaf hem het geld, en omdat hij zoo braaf was geweest de heele week, beloofde ze hem een cent voor de boodschap... Maar ge moet seffens jweerom zijn, hoorde 't ventje, want het is al bij den twaalven en vader wacht niet gaarne voor zijn eten... Met zijn witte tasje in de hand liep Suske naar Lonneke Baks... Voor^^f centen siroop, zei hij nog eens tegen zijn eigen, onderweg, 106 VLAAMSCHE HUMOR om het niet te vergeten... dat was voor de botermelk, die ze Vrijdags aten, botermelk met siroop, lekker... Suske moest voorbij Fien Savelkoel. En hfi -bleef een momentf^ staan treuzelen voor het uitstalraam. Daar lagen ze, zie, pindoppen en schijven en die daar, die lag te wachten voor hem... Kijk eens wat een schoone stalen p^tï'étt het hout was^ifchtgeel, dat zag Suske liefst... Dan kon hij het alle dagen leeren... Hij zou het gauw kunnen... een koord om de schrjf'bp te winden, die kreeg hij thuis... met fijn polleke deed hij de beweging van het winden in de lucht... hij kende het wel... zoo zié, een beetje straf toetrekken, anders schiet ze uit de pees, en dat is gevaarlijk, dan vliegt ze, ik weet niet hoever, en kan gemakkelijk botsen tegen het been van een makker en zeer doen, man... het is zoo plezant... Daar klepte de klok al, twaalf uren, vooruit Suske, vent... Lonneke liet de siroop in het tasje loopen en een klein straaltje draadde neder, vettig, bruin, over den rand van de tas... Suske droeg ze voorzichtig en kostelijk, de volle tas... De fabrieken waren uit en het werkvolk liep haastig huiswaarts naar de soep en een béétje rust... Daar kwam een wagen voorbij gedokkerd en nevens den voerman stond Peerke van Dam, Suskes makker uit de school. Hij stond daar fier op zijn beenen geplant, fier en hoog, en keek omlaag naar het kleine ventje, dat daar liep met-Zijn tas, en de bengel begon te roepen, luid en treiterend: Suske, pluske, peperbuske, saus in 't panneke, genevermanneke... en hij bleef het aanhoudend tergend herhalen... Suske liet zijn eene polleke los en dreigde met BLAUW BLOEMEKE IN HET KOREN 107 zijn toegebalde vuist naar den plagenden bengel: wacht, wacht wat, jongen, tot straks, ik zal u wel vinden... en hij wipte verder, maar, och arme, hij stiet tegen een opstekenden kassei, dien hij al omziende, niet had bemerkt, en pardaf, hij stuikte voorover en de tas, de witte tas, vol suikerzoeten, bruinen siroop, vloog drie stappen*ver in duizend schervels vaneen... Suske armde nog, vooroverstuikend, maar het was te laat. Het ventje lag daar ellendig uitgestrekt op den grond... dadelijk veerde hij weer recht, maar in zijn verschrikte oogen zag hij het: De tas kapot, de siroop uiteenloopend over de keien, alles reddeloos verloren, en de schijf... Huilend liep Suske weg, met een harteke dat verkromp en zijn mondeke riep, aanhoudend en luid, onder het loopen: „Moe, moeke, moeke"... Zijn knie deed zeer, zag heelemaal zwart; maar wat kon het hem deren... zijn kaken waren rood en vuilbemorst van de tranen die er overliepen; en hij riep maar: moe. moeke... Zonder siroop of tas kwam het baasje thuis en hij moest niet vertellen wat er gebeurd was: ze zagen het dadelijk en moeder viel onbarmhartig aan 't kijven: Gij dwaze bengel, leelijke deugniet, die ge zijt... En ze bedreigde hem met oorvijgen, maar Suske vluchtte om bescherming naar grootemoe. Die nam het ventje op heur knieën, en voelde zijn harteke sneljagend op het heuré. Ze was al zooveel tegengekomen in heur arme leven, ze begreep zijn leed en had medelij; ze aaide het baasje en fluisterde in zijn oor: „Ik zal u nog wel een centje geven"... maar Suske kon rijn verdriet zoo maar ineens niet stillen en zijn borstje 108 VLAAMSCHE HUMOR schokte nog na van het overdadige verdriet, en om het heelemaal te paaien begon grootemoe nu te zingen, het zachte liedeke uit heuren jongen tijd: Blauw bloeineke in het koren, blauw bloesraeke in het groen, 'k heb mijn zoete lief verloren; kan der niet aan doen Ach neen, hij kon der niet aan doen... Zoetekes voelde Suske zijn verdriet wegglijden en de zoete hoop schemerde door en troostte hem, dat hij Zondag, aanstaanden Zondag, zijn schoone schijf toch wel krijgen zou... BBSSBi IN 'T SUKKËLSTRAATJE EL, wel, zuchtte Fientje, de strijkster, zoo dikwijls, als z' alleen aan heur bezigheid stond, hadde ze dat maar voorop geweten, vóór ze trouwde, wat voor een kerel Dolf was. wat hadde ze hem schoonekes laten staan fluiten! Nog geen volle jaar waren ze getrouwd, en wat had ze al niet afgezien met hem! Heur jong leven, heur schoon jong leven stond nu al zoo ver van heur af en scheen al zoo lang voorbij. Heur moeder bad het heur vroeger zoo dikwijls voorzeid, hoe dwaas en uitzinnig het was, zich zoo te versmijten en zieh voor altijd te verbinden aan een vreemde, dien ze niet of bijna niet had gekend. Maar 't was allemaal zoo rap gegaan met keur! En of ge 't ooit wel op voorhand kunt weten, wat er u allemaal te wachten staat! Maar zij, och arme, ze moest ook getrouwd zijn, hoe het ook ging! Van te voren zijn 't allemaal goei en de steenen zijn te koud, waar g' over moet! Maar niet zoodra is 't nieuws eraf, of de aap komt uitrolemouw! Ze had Dolf leeren kennen op den Zondag der groote foor, te Lier, op Veerzekensmarkt, als de jongens uit al de omliggende gemeenten, uren in 't ronde, af komen om zich een veerzeken te koopen. Dolf was gekomen met een troepje zijner makkers, uit het naburige Mechelen om zich eens duchtig te vermaken, 't Waren allemaal vrienden van Peer, Fien heur broer, die in de Dijlestad bij de soldaten was geweest en daar Dolf had leeren kennen, die schilder was in 't arsenaal, met 110 VLAAMSCHE HUMOR nog eenjge-Andere jongens daarbij van den Neckerspoel en Pasbrug. Zoo waren ze gekomen in de balzaal van den Dikken Bakker in de Antwerpstraat tijdens de Liersche foor en gingen aan den dans. 's Zondags daarna, op Pottekensmarkt, hadden ze volop kennis en werd het een vrijage in regeli Een maand nadien waren ze getrouwd. Fien was strijkster van stiel en had danig veel te doen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds, bij 't lamplicht, stond z' achter heur witte tafel, uitarmend naar links, naar rechts en weerom, «Befthet heete ijzer glijdend over 't linnen, tot alle linken en plooien eruit waren en het schoon effen voor heur te glanzen lag. Den heelen godsjeugdigen dag tot 's avonds laat. Ze verdiende goed en royaal heuren :koat,n -s^iesmeur huwelijk was ze met Dolf gaan wonen in een huizeke der Hafstraat en nevens hun woonst stond er een werkplaats, ruim en groot, waar de rijtuigen konden geplaatst worden, die geschilderd moestan worden. Want JDotf was rijibigschilder van stiel. nrhi % begin ging het aUemaal opperbest. ehKen had veel kennis onder 't/rijfenWolk en het werk kwam dadelijk af. Dolf was een beste vakman, en 't viel danig mee. De moeilijkste klanten waren voldaan. De schilder bad dan ook spoedig een gastjertvan doen, om hem te helpen, öm boodschappen te doen,- om alles zin* delijk en in orde te houden, water aan te halen en een handje» uit te steken bij 't gemakkelijkste werk. s^ Heelder dagen was Dolf doende aan wielen, die staken aan een ijzeren staaf, langs beide zijden van een op heuren kop rustende ton; of in 't sukkelstraatje m hij wreef en borstelde over rijtuigkappen, over deurkes en raampjes, over den bok, den voortrein en de berries. Hij brandde de oude verf weg, die gebobbeld en gekorst overal op lag, in scheuren en barsten; hij waschte slijk en vuil weg met overvloedig water, wreef en draaide alles gladfijn met puimsteen, bijt' droogde en doopte alles af met sponsen en zeemvel; dan lei hij éen eerste laag grauwe grondverf^bii overschilderde daarna al de deelen, zwart, rood of geel, met zijaVmenigvuldige borstels; hij trok haarfijne, kaarsrechte bieskes over velgen en spaken, met de losse hand, zijn langharig penseeltje houdend tusschen duim en wijsvinger, terwijl zijn pink gleed langs de randen, om het spel te bestieren en schoon''recht in 't midden te houden. En als 't allemaal droog was ging hij aan *t vernissen en 't glaceerea, tot al de paneelen en de deurkes spiegels werden, helderklare spiegels, waar hij zijn beeld in zag wemelen en waar 't licht van den dag in roerde in menigvuldige straling. Hoelang had het zoo wel geduurd? Nog geen drie maand was hij bezig of hijSmoest reeds een gast hebben, een grooten gast, want met zoo'n kleinen loopjongen alleen kon hij geen weg; hij kreeg het te druk. $ Fien was er tegen opgekomen, want ze had het hem liever alleen zien doen. Hij was immers jong en gezond en kon 't gemakkelijk alleen houden liggen. Als de overlast bleef duren, konden ze nog altijd zien wat ze zouden doen. Maar hij 'wou het en kreeg zijn zin. Toen was 't gesukkel-begonnen* Hijt- werkte minder van dag tot dag, ging voor den middag een druppeltje pakken in de buurt, kreeg makkers, met wien hij 's avonds uit ging en nu liep 112 VLAAMSCHE HUMOS het spoedig heelemaal mis. In den zomer was hij gaan duivenf«houden daarbij en van dan af lag het huishouden heelemaal overhoop. Ze hadden laèlijk getwist en ruzie gemaakt; maar Fien, och arme, moest het ondervmden»ófll|fe al-het geweld en heur leelijke bedreigingen en scheldwoord^ geen zier konden baten. rrr. Den heelen zomer bedden ze getobd en Fien heur luttele schoone dagen waren geteld en voorbij. ,i In 't begin van den herfst heel onverwachts verkocht Dolf bijna al zijn duiven. Twee koppels zou hij er slechts doorhouden voor 't volgende jaar. Toen JKen de duiven zag verdwijnen was ze geen beetje vdrheugd, want daarin stak, meende ze, het grootste kwaad. Ze hooptei dat Dolf toch eindelijk weer regelmatig aan 't werken zou gaan en dat het nog wel beteren «ou. Want, met al heur eigen werken enzwoegen en zuinig zijn, kwamemi z'er nog niet. FieiT spaarde, brood uit heuren mond, maar Dolf smeet het weg in zofcv dwaas gespeel met zijn duiven. Dat hij niet) vriendelijk meer was voor heur, daaraan was z'al gewoon geraakt en 't kon heer maar heel weinig schelen. Als hijfmaar werken wou en wat centen helpen verdienen. MaarjiDolf, die soms wefeseens een betere opwelling getfoelde en zich zelf iwwendig verwijten toestuurde, konften slotte zijn lust om los en vrij te zijn niet bedwingen; hij moest afwisseling hebben, vrije beweging: en plezier. Met het geld van zijn duiven kocht hij een paar •té»netten om vogelen te vangen,' nu de herfst daar was. Thans was er — zoo beweerde hij — zoo weinig werk voor de schilders, 't Was 't doode seizoen, een paar maanden: lang en, als in 't sukkelstraatje 113 de vogel trok, was er heel wat mee te verdienen. Hij had het vroeger veel gedaan met zijn vader, die de beste nettezitter was, van uren in 't ronde. Hij zou zijn grooten gast maar doorzenden en enkel Suske, zijn loopjongen houden, die hem helpen moest. Fien geloofde hem; ze liet hem dus maar betijen en hoopte weeral dat het nu wat beter zou gaan, nu hij zijn goesting kreeg en zijn vrije gangen mocht gaan. Dolf trok de velden af, doorliep den omtrek, en koos een schoon stuk akkerland» zwart omgeploegd, met, langs den eenen kant een strook malschgroene spurrie, en een streep groot grof gebladerde rapen, langs den anderen, 't Was een schoone plek, heel voordeelig gelegen, ver van andere nettenzitters af, en hij huurde ze voor heel het seizoen. Op een namiddag ging hij alles voorloopig in orde brengen en hij kwam afgedragen in 't veld met al zijn gerief, in een grooten netzak, die zwaar drukte op zijn schoft. Met een langgesteelden, zwaren, houten hamer sloeg hij vier dikke buiten palen ia dal) grond, 't Was heel lastig werk en, hij iederen geweldigen slag, zwierde de hamer hoog op, cirkelend door de lucht. Dolf boog zijn lijf achterover en dan, met krachtigen ruk naar voren, plofte de hamer dofsmakkend op den neerzakkenden paal; het zweet dreef perelend neer langs Dolf zijn geziejbt 't Was zwaar werk, maar nieuw en plezant. Hij stapte de plek gronds af, in gelijke passen, metend de afstanden en plantte vier kleine schuif paaltjes in den grond, waar de brilstokken aan vast moesten. Hij spande de netzeelen over de brilstokken heen, om eens voorloopig Vlaamsche Humor S 114 VLAAMSCHE HUMOR' te meten of 't juist kwam en nu was het spel hoofdzakelijirr gereed. Op het eene*'* uiteinde groef hij nog een kuil te den grond, ophoopend langs achter de uitgegraven aarde, die hem later tot zitplaats zou dienen. Toen sneed hij, uit den eikenkant aan dea?«kkerzoom, groote bussels bebladerde twijgen af, die hij plantte rond den uitgegraven «uil, en zijn bladerhutteke, waar hij aieh in "verbergen zou, stond nu ook al klaar tegen morgen. DotfmBckeldé ftfte net en zijn zeelen terug in den zak; de palen bleven steken in den grond, evenals de twijgen der btesfivbor heel het seizoen; en hij droeg zijn gerief naar de koornschuur van den boer. 's Anderendaags met de vroegte trok hij, met Suske, de stad uft.^ 't Was nog pikdonker als ze weggingen; de lucht was zwart; hier en daar pinkte soms een sterreke, dat dan '■ Weer uitdoofde, wegkruipend achter hoog drijvende wolken, ai Als ze een heel eind buiten de stad waren geraakt eB*door de bosschen trokken, kwam de dag in de lucht. In het hout langs den weg begonnen de vogels te fluiten en te roepen. De vogeltjeeV te de groote muit, die Dolf droeg aan zijn hand, lokten en tjiepten tegen, en 't werd een plezierig over en weer getater' uit de boomen en de gesloten kevie. Suske liep twee passen achter Dolf,«haastig wevend met zijn korte beentjes, om te kunnen volgen, blij dat hij mee mocht, het vekffm, om vogeltjes te vangen. Hiftsprong over diepe karspérite^aflingerend door 't zand, en verwarde niefrfei^ beentjes in 't kruid, in bremranken en pijltjes, die weelderig opstruikten langs den weg en de gracht. Dolf en Suske lachten stil, in 't sukkelstraatje Hf inwendig genietend van 't weer en den weg en van wat er nog komen ging. De zon kroop achter de hoornen omhoog, en 't was volop dag. De natte herfstdraden, die gespannen hingen en brugden van 't eene grassprietje naar 't andere, die over de grachten slingerden en spinnewebden in kanten en struiken, de ragfijne zilverdraadjes glinsterden en schitterden, als waren se bepoeierd met glasschilfers en suiker stof. Ze trokken de hei door, de rosbruin verslenste hei, en geraakten in een breed open akkerland. Aan den boord stond de hoeve, waar Dolf zijn netten lagen. Ze waren er eindelijk! De menschen waren al op en hun beesten aan 't voederen. In den haard vlamde een groot turfvuur, met lange kronkeltongen, die likten over den dikbuikigen koeketel, onder de breed openmuilende, zwartberookte schouw, waar ge den hemel door zaagt. Dolf stak zijn pijp aan met een koolke vuur, dat hij vastgreep met de langbeenige tang. — „Ge zijt daar zoo vroeg, Dolf; is dat uw oudste?" taterde de boerin, omroerend in den pruttelenden ketel, waar ongepelde aardappels, flauw geurend in kookten. — „Mijn oudste?" lachte Dolf, „ik heb er nog geen, menschlief! 't Is mijn opjager, hé, Suske?" De vrouw ging water putten uit den diepen bornput, waarrond een houten, half verrotte schutsel stond. Dolf ging de koornschuur in. — „Uw pijp, Dolf!" riep de bazin hem achterna. — „Hier, zie jongen, hou eens vast!" Dolf bracht den netzak buiten op zijn schouder en stak zijn pijp terug in zijnen mond. 116 VLAAMSCHE HUMOR Suske droeg dé uroote muit nu, die hem te zwaar woog. — „Zie dat ze niet tegen uw beenen slaat, of de drank vliegt uit de glazekes, en dan zitten de beestjes zonder." Ze kwamen op hun plek en Dolf smakte den netzak op den grond. Hij stropte 't netzeel vast aan den achter paal en lei zijn net open, voorziohtif£|Kïhteruitstappend om 't spel niet te verwarren, en hij snoerde het zeel aan 't ander einde vast. Hij spande de koord over de brilstokken heen en pingelde 't net langs den binnenkant vast, met kleine houten pinnekens, scherp puntig langs onder en die van boven een weerhaak droegen, waar ze 't net, aan de binnenzij mee vastklampten. fefiq lei eveneens zijtti tweede hetdeur open. — „Zie, Suske, dees moet ge nu leeren: de roeren leggen. Da's uw werk, iederen morgen.^ De drie houten pinnekens, waar het roertouw en het gareeltje van 't lokvogeltje aan vastgesnoerd zaten, op behoorlijken afstand, in den grond vasttrappen met zijn kloontje, en het touwke dan afrollen, en schoonekes leggen onder het trekzeel door, tot in de hut, goed in 't bereik van Dolf zijn hand. Dolf zelf stropte de roervogels vast, die seffens wild opvlerkten, als hij ze losliet, maar die spoedig gingen voelen, dat ze gevangen zaten en geduldig bleven zitterïatöt men zou trekken aan het roertouwke, om ze met geweld omhoog te doen Wippen en openslaan hun.vlerkjes, en aldus de voorbijvliegende vogeltjes te lokken. Ze zaten nu gezellig nevenseen, Dolf en Suske, in den kufty'iop den geledigden uitge- in 't sukkelstraatje 117 spreiden netzak, gedoken achter de bebladerde twijgen, uithalzend, links en rechte, naar vinken en kneutertj es, die ze van verre hoorden tjilpen en tjiepen in de boomen, maar die niet kwamen. — „Loop eens langs den eikenkant, den akker rond, en jaag ze uit de boomen^iei Dolf. Klein Suske bessemde moedig door 't zwarte land, langs 't rapenveld, dwars over een reepel natte klaver, en liep langs struiken en boomen en joeg de ^flmkskes op, die verder wipten in andere boomen, of er van door trokken, het bosch in. Een enkel versukkelde en vloog den akker in. De blinde vogel aan de netten lokte en het vinkske in de lucht kwam aangewipt, in schokkende vlucht, voorover stuikend, weef opwaarts rukkend. Het beestje viel nevens het net. Suske kwam stapke voor stapke nader. Het vogeltje wipte op, een eindeke verder, vlak 't net in, dat opvloog en het vinkske omsloot, dat nu wild vlerkend opsprong, verward in de mazen. 'sWas een heel schoon manneke, een takkeling, Wist Dolf; en 't had eetf fijn groenig, blauw gefriseerd kopke en een borstje, dat snel asemend joeg en een half open bekje, verwoed, pikkensgereed. Ze zouden het doornouden en blinden, voor 't volgende jaar. Ze zetten het in de groote muit, waar het wild rondstoof, botsend tegen de traliekes en 't doek, maar eindelijk stilviel en in een hoekje kroop, tot er andere bij zouden komen en dat ze samen konden aan 't vechten gaan. Van Hjd tot tij£-vingen ze nog een vinkske, een heikneuterke, een pieperke of een kwikske, maar daar kwam nog niet veel. Suske vond het toch danig plezant en liep den akker af, vogels opzoekend en opjagend; en zijn voetjes gloei- 118 VLAAMSCHE HUMOR den lekker W»rm in zijn houten blokskes van 't gedurige over en weergeloop. .^■Tegf* negen uren kwam Fien in den akker. Ze herkenden ze van verre en Suske liep er vroolijk naar toe, haastig vertellend van 't vele pleziernfifjftjkwamen te samen babbelend afgestapte >»ver het smalle voetwegeltje te midden door 't veld. Ze bracht warme koffie en boterhammen. Ze aten lekker en toonden aan Fien, de doode vogeltjes die lagen in de hut, en de vinkskes en kneuterkes, die rumoerig vechtend rondpootelden enötrippelden in de muit. 't Was in 't begiUf;fcpp 't seizoen, lei Dolf vriendelijk uit, en daar kwam nog niet veel; maar binnen enkele dagen begon de vogel volop te trekken en dan zou 't wel beter gaan. — ,,'k Hoor leeuwerik!? lei Dolf, fZijn oor spitsend. Ze zochten en inderdaad, ginder, heel hoog in de lucht, hingen er twee te tierelieren en spelend elkaar te achtervolgen. — >>'fcj|s speelvogel,ijpist Dolf, die laat zich niet vangen; onnoodig ons vogete daar kapot op te roeren. Die blijven hier liggen in de akkers, tot de trek erin komt." natten had het spel blij-plezierig afgekeken, terwijl ze uitrustte van den verre» tocht, dien ze gedaan had om Dolf te believen; ze ging terug naar huis opgemonterd en? mam de doode vogeltjeS}iaep,,een twintigtal. Ze kon ze seffens gaan vejpkoopen, en moest maar eens gaan aanbellen Dij de rijke menschen in de stad. De eersten worden best betaald, zes en zeven centiemen heti Stuk; de pieperkes, met fijne bekjes, zelfs aan acht. Na den middag kwamen de vogelvangers thuis, met nog een tiental vogeltjes erbij, 't Was in 't sukkelstraatje 119 maar een arme vangst, maar toén beter dan niets. Dolf had daarbij nog vogeHSfes in 't leven gehouden, die hij de volgende keeren zou vasttuieren in de netten, om nog beter de andere te vangen. Zoo geraakte hij iederen dag wat beter gesteld. Alle morgenden trok hij het veld in, tot 's middags, of, als er vogel kwam, tot tegen den avond zelfs, en bracht dertig, zestfg, maar ook wel eens tien of twintig vogeltjes mee, die Fien dan seffens verSocht, leur%id van deur tot deur. Die ze niet kwijt geraakte bracht ze naar Sfeh poelier, die er echter maar weinig voor gaf. Alle dagen zei Dolf dat het beteren zou, als de leeuwerik^Kwam. Fien was toch Ifcvreden. Hij deed nu toch iets, al verdiende hij niet veel; en daarbij des avonds kroop hijk*rfoeg in zijn bed; hij dronk niet om 's morgens in de vroegte al op weg te kunnen gaan. Zoo sukkelde ze maar voort, heur armoe geduldig verdragend. Daar waren er nog zooveel, meende Fien, die het slechter hadden dan zij. Op een Zondagmorgen ging Dolf met Suske naar de vroegmis, om haft vijf, bij dé Paters. Het kerkske, goudgelig yéïMcht met kaarsen aan de outers, en met vlindergasvlammen aan muren en pilaren, zat vol kuchende menschen, dicht zwart opeeng%* dromd. 't Waren meest nettenzitters, fabrieksvolk en allerlei werklie, die recht bleven staan, ▼aft*achter in de kerk, en hoestten en kuchten, Sjiekten en op den grond speekten. Hier en daar, een enkele vrouw, moeder'met veel kinderen, die anders niet meer weg kon, van den heelen dag, en haastig een miske kwam hooren; of jagers, met bruine of groene vesten, een lederen riem om 't lijf en hooge laarzën om de beenen; en enkele mannen, dronkaards, die 120 VLAAMSCHE HUMOR 's nachts niet slapen konden en van in de vroegte Zondag beginnen te vieren. 't Was nog geen vijf uur geslagen als de mis al uit, vj§aT$ïi 't volk de kerk uitbortelde in gekloef en gedokker op den blauwen vloer. De vogelvangers haasttentmch op weg. Een enkele wipte al 'txfcroegske binnen, schuin over de kerk, om rechtstaande aan den toog, haastig een borreltje te snappen, dat hem het lijf verwarmen zou. En nu op weg, de velden in! De wind was gekeerd, naar 't Zuidoosten gekropen, de voordeeligste streek, en dien dag trok de leeuwerik voor den eersten keer. Nu was 't plezant! Dolf bjj^e niet meer op de klemere,1ivpgeltjes en liet de kneuterkes maar zingend frs^elen ronden netten. In heelder benden kwamen de leeuweriken^afgezwermd; over he^strooien dak der hoeve staken ze den akker in; en Dolf ging aan 't lokken en pijpen °P zijn ™mfo> tot hij zijnen asem kw^jt was; half gebogen>srtond hij recht, begeerte, uitj^ zend, de bewegingen en zwenkingen der vogeltjes volgend, lokkend en roerend. Ze kwamen af, ze luisterden! Stil! Ze dwarfelden neer; eiatt enkele kreeuwde nog eens, heel luid, terwijl ze laag over>m dat gevaarhjk;spel. Toen Jan den eersten keer had meegereden in den velodrome, hadffhfj het in 't geniep gedaan en als het eindelijk uitkwam, dan was het Vlaamsche Humor 9 130 VLAAMSCHE HUMOR omdat hij hier te Antwerpen al de ?|ongens klopte; toen moest hij verder en verder; de fabriek betaalde zoo vet, en dat duurde nu al twee jaar en nog nooit*» je toch, ééns was bij gevallen, in volle vaart! Maar toen de menschen langs alle kanten kwamen toegesprongen ómïfiett'lijder, die hotsebotse rondrolde over de piste, op te rapen, toen was de klepper rechtgesprongen en seffens naar zijn wiel geloopen, dat daar lag te ronken in 't gras, en hij was er opgesprongen, om voort te rennen in volle vaart. Daar klonk de bel, luid-klinkend, en het ongeduld der weelig-prateade, voetentrappelende menigte een wijlken stillend. Pietje zuchtte, en 't was of een algemeene zucht de gespannen borsten der toeschouwers ontvloog en de trillende zenuwen wat tot bedaren bracht. De liefhebbers kwamen op de piste; de menschen keken ze achterna, hun namen noemend, de favoris uitzoekend, en aanstippend met potlood op hun programs. Pietje gaapte er ook heen, balfcünverschillig, tevreden maar omdat de koersen nu begonnen en dat de tijd aan 't korten was. De rijders zaten op hun wiel, vertrékkensgereed, op ééne fijte^echtgehouden door gedienstige makkers; Daar knalde een schot, 't signaal voor 't verttek en de beenen werden levendig ea trapten lustig rond; de renners met hun gekleurde! truien achtervolgden elkaar en ze hoorde» in 't voorbijvliegen hun namen uit den mond dér duizenden nieuwsgierigen/dié de piste omgaven. Aller aandacht vestigde zich Sterk op den strijd, als de bel weerklonk voor de laatste ronde. Den spanden zich de spieren, de ruggen der renners kromden zich en langs de baan WERELDKAMPIOEN 131 klonk het uitschietend «it het opgewekte volk: „Hardi, Carré!... Mol wint!... Carré, Carré l&Jbn Maar in de laatste bocht was het Smits, die zich al den tijd had laten meetrekken; die plots ontwaakte en met lenige, krachtige spierslagen zijn vlucht nam, de leiders inhaalde en vóórsprong aan de meet. „Bravo! Smits! Bravo!... HeteJiep met hem mee, 't geleidde hem rond de piste en Smits knikte en glimlachte tegen 't juichende volk! Een sympathiek gezicht, die Smits! Een tweede koers begon voorandere lief hebbers, en een derde reeks volgde, waarvan' de ipverwinnaars in de slotkoers elkaar de eindzegepraal moesten betwistensuö ^BiWaWidtarden die kleine koersen toch lang! Pietje Hefetiinngeduldig om de heroepsrijders aan 't werk te zien, en hij voelde hoe 't in de lucht hing, de groote naam van Jan Vezbrugge, die nu eindelijk komen ging met zijn twee mededingers voor de eerste mandie van hunnen strijd. Daar, nevens de tribuun werd opeens een logge motocylette opgestoken en op deH»iste geduwd door eën sterken kerel en een kleinen rijder... Ternet, de Franschman Temet. De kleine renner zette zich op zijn^wachien, om een Jproeftocht je te doen? z^helper stiet hem in gang en Hrdogge ding ging; puffend en kuchend aan 't werk. Blauwe naphtdampen vlogen snokkend uit den motor en met de versnellende, korte slagen der Ontploffingen schoot het dingm gang en 't vloog» 't vloog ronkend en rillend en smdvend voorbij^ «et kleine ventje lag platgebogeh op zijn machien en 't was als een zwart monster dat leefde en in zijn snor- 132 VLAAMSCHE HUMOR rende vaart deed het de nieuwsgierigen ijzen en beven. Pietje zag het ding voorbijvliegen en zuchtte: „Ja, Jan, als ge daar tegen op meet!... Maar toen steeg er een jubelen op, in blijde kreten: „Jan! Daar is Jan!..." Van als de kloeke renner zijnen kop op de piste stak, zag Hij .die ontzaggelijke mensenenmassa rond de renbaan en voelde die duizenden bliken op hem alléén gericht, op hém, dien zé allen als wereldkampioen wouen begroeten, op hèm, den lieveling! m Met zijnen zwaar-loggen stap ging hijjievens Zijnen motor, hem lui voortduwend en hij knikte hier en daar tegen de groetende en juichende menigte. Jan stiet zijn motocylette naar de omheining toe, vanwaar zij vertrekken zouden en waar zijn vader had plaats genomen. Jan leunde onverschillig tegen de houten leuning en Pietje fluisterde: — „Hebt ge Ternet daar zien gaan? Wat een vaart! Een gevaarlijken kerel... Hebt ge 't gezien letffv — „Hij is straf." — „Ik weet niet Jan, maar..." — — „Bah! Bah!" — De rijder bukte zich en onderzocht zijn machien, betastte de banden, den riem, de kraantjes en de oliepomp om te smeren. Morrey deed ook een ronde in verbazend snelle vaart en Pietje zag wel en hoorde en voelde dat iiedfeBeeftibegon te twijfelen aan Jan zijn victorie. Dife kleppers waren te sterk. Daar zetten ze zich gereed; ze riemden den lederen helm vast op hun hoofd, ze legden zich neer, pïat-gebogen over hun wiel, ineengedron- WERELDKAMPIOEN 133 gen als een bol, om beter de lucht te klieven en ze schoten in gang... Nu waren ze in volle vaart; ze geraakten op ééne lijn en de starter, met de pistool in de opgestoken hand, gaf 't signaal. De koers begon. Ze vlogen gedrieën in duizelende vaart vooruit, ze snorden samen voorbij Pietje, die rechtstond, hangend over de omheining, bevend op zijn beenen, en zijn oogen en die der duizenden en duizenden toeschouwers rond de baan, volgden de ijzingwekkende vlucht, de razende jacht der drie strijdende monsters. Daar kwamen ze weer, ze vlogen Pietje voorbij en reeds waren ze ginder, kuchend, razend en paffend, keerend in de steile bochten. Temet gaat vooruit! : Pietje meende, dat het gedaan was met Jan en zijn oogen begonnen zenuwachtig te pinken... Ternet wint veld... ei Ze ronkten weeral voorbij, gedrieën, kort achtereen, in razend geweld; draaiend rond de piste, in wervelend gejaag en gehijg... — „In dertien seconden!" Pietje hooTdè 't achter hem. — „Dat is meer dan ihonderd kilometers per uur! Hoe is % godsmogelijtel" — Opeens, ze zagen het allemaal en 't klonk overal: — „Jan haalt in... hij komt bij!" — Pietje merkte het duidelijk en in zijn bange oogen kwam nu een vreugdig gestraal. — „Hardi, Ja»! Hardi!..." En Pietje zwaaide met zijn armen, over de omheining, en hij riep en raasde^ als wousdMtf zijnen>Jjteigen nog rasser doen vliegen, en al de menschen wuifden '_>6tt tierden naebï Pietje 134 VLAAMSCHE HUMOR mee, als Jan voorbijvloog, den kleinen Ternet achterna... — „Morrey blijft achter." — — „Jan wint nog bij !" — God! ze zijn samen. Zie nu, die strijd, zij aan zij, in doldriftig geronk, in woedend geraas... Daar draaien ze wees, in de steilrechte virage, "horizontaal liggend nevens elkaar... en een oogwend daarna, vlak voor Pietje, schoot Jan vooruit, en nü, ginder reeds, in de andere bocht is Jan aan den kop... „Bravo! Bravo! Jan! Hardi... Hardi!... Alles rilde en bibberde, menschen en rijders. Daar klonk de bel! De laatste ronde... Nog ééne seconde! En Jan vloog over de meet met Ternet achter hem! I Nu brak het los, waanzinnig-dol, het gejubel van 't volk, het handengewuif en gezwaai: „Bravo! Bravo!... Jan! Jan!" — En Jan, die aanstonds zijn vaart vertraagde, trok zijnen helm af en groette 't geestdriftige volk... Vóór Pietje sprong Idfivan zijn hijgend wiel en drukte zijn vader de hand: — „De eerste manche;., goed begin!... — — ^fa jongen.abPietje zéb%im.iït pakte hem in aijn strot en waarachtig, hif moest knipoogen om niet te weenen! De menschen rond Pietje staken allemaal hun handen -uit en wenschten hem proficat. — „Nog niet! Nog niet!'' zei Pietje, nog twee keeren herkansen!" — Nu gingen de verwarde gesprekken overal weer aan den gang, na de hevige zenuwspanning van daar juist. Is Terwijl de reeksen der liefhebberskoersen werdenifoortgezetihvide halve onverschilligheid WERELDKAMPIOEN 131 liet Pietje zijn gedachten weer wegzeilen, in schoone verbeelding. Duizend frank prijs trok de wereldkampioen! De fabriek had vijfhonderd frank beloofd zoo Jan de overwinning behaalde! Zonder te rekenen dat een wereldkampioen overal gevraagd en vet betaald wordt, op voorhand. Dat waal dus de fortuin die voor de deur stond. Zou 't waar zijn, echt en tastbaar, vandaag nog, eer de zon daar wegzinken zou achter de boomen, die ginder de renbaan omzoomen!... Ze zouden verhuizen, al de kachels en stoofbuizen en dien ouden rommel verkoopen en buiten smijten; ze zouden in een schoon huis gaan wonen op den boulevard en Pietje zou automobiel rijden met zijden zoon, overal naartoe! Zoo zijn vrouw, zijn Fien, dat nog eens beleefd had. De goeie sukkel, ze was er te vroeg uitgemuisd... Pietje ging juist weemoedig worden, zonderling genoeg, maar daar klonk de bel, galmend over de renbaan, de motorrijders roepend voor de tweede manche en Pietje hing seffens weer, met lijf en ziel, aan den woesten reuzenkamp. Daar begonnen de renners weer hun wilden rit. Een Schoon vertrek, peinsde Pietje. De motors waren juist gelijk, op één lijn, en in voilé vaart, als 'fr pistoolschot weerklonk. De strijd begon, driftig, duizelig, dolzinnig. Pietje's hart klopte angstig, met de duizenden tarten mee, die Hoppend joegen als de renners yoorbijstormden, om éen stond daarna ginder in de bochten te wenden, rond te draaien, zich stout verheffend op de sterke viragèn, als razend-bezetene hellemonsters, kuchend, krakend, blauwe naphtwalmen uitgulpend, ziedend van toorn! 136 VLAAMSCHE HUMOR — „Jan is voer!... Jan! Jan!" Pietje zag het, hoe zijn jongen een voorsprong nam... Dat was de victorieiqGod! Dat was de victorie! De victorie!... Pietje ikezhaalde 't woord en zijn gedachten konden niet verder... Maar Opeens, die duivelsche Franschman versnelde weer... „Ternet haalt in!" klonk het seffens.- En daaeiMorrey is nietobpgewassen tegen ó^é-kleppersloWj9%eeft het op!" — *t#ietje zag hoe de koene Franschman gedurig dichterbij kwam en daar begon de tweestrijd weer, hardnekkig, razend in toomeloozen rit. De bel klonk. De laatste ronde! God! In een oogweüfliiwas 't gebeurd, in de laatste bocht: Ternet vloogcvooruit, de meet over en won! — „Bravo! Bravo! Ternet! Bravo!t9ft:* Pietje kon 't ?net mederoepen: met het juichende voMaöij moest gaan zitten en als Jan voorbijreed, dierf hijt Biets zeggen ofavragen. Nog ééne kans, een kleine kans, en daar hing 't al van af! O! dat wachten duurde lang! De kleine koersen waren weer aan den gang, de slotkoers voor de liefhebbers en een premiekoers voor geld.'Seèioavermoeibare velorijders trapten lustig rond, hi .eindeloos gedraai, met stalen spieren en kloeke borsten} cmaar konden Pietjes's^aandachfc ndét vestigen. Daar tuimelde er plots een van zijn machien, vlak vó^ebPietje,en rolde in 't gras. Dat gaf een schok in den vent zijn lijf. Zijn zoon! En opeens viel in hem een zonderlinge schriki^ÉMsdig, dat gevoel, dat hem ineens bekroop en levendig wakker werd in zijn hart! Al meteens wou hij naar Jan loopen, naar zijn cabien, en hem tegenhouden in vrild-opkomend, WERELDKAMPIOEN 137 onberedeneerd gevoelen, en hem zeggen van niet meer te rijden, van weg te loopen van de piste... DoclbtdwaoWonk de bel, luid»gebiedend de renners roepend, wegvagend Pietje's vrees, helmend met machtig geweld... En^edÖjlingen golfden over 't grasplein en de renbaan, over de tribuun tot ginder verre, over huizen en daken, waar overal aan vensters en jn dakgoten» menschentrossels zaten en hingen, en ginder langs den anderen kant over de stadswallen, waar honderden nieuwsgierigen wandelden, van verre gapend naar de piste voor den beslissen den strijd! En straks, dacht Pietje, zal Jan's victorie verkond worden door die dtüV zenden monden en zijn naam zal trillen door honderd telefoon- en telegraafdraden, altijd verder, heel de aarde rond! Ha! Een zware zucht Steeg op over gansch de renbaan en alle harten joegen i Nu is 't te dbenforr God! De stoelen werden achteruit geschoven, de halzen rekten jfeich uit, de programs werden gefrommeld door zenuwachtige wringers of vie* len op den grond. Jan lag tegen de omheining, bij zijn machien, koud-onverschillig te wachten. Zijd breede schoft rustte tegen deqhouten leuning en hij kruiste zijn zwaar-gelaarsde beenen. Pietje bezag hem, vol kommer, en hij dierf het bijna «iet zeggen, en die gedachte van schrik wekken bij zijnen zoon, maar hij. zei het toch: — „Jan j ongen, verlies uwen kop toch nietjl** — „Dat zou den eersten;keer zijn!" Het klonk zoo onverschillig, half-vroolijk zelfs en Jan wreef zijn ruwe handen ever zijnen zwaarlederen jas. 138 VLAAMSCHE HUMOR Weer zijn ze aan 't draaien, in suizelende vaart, plat-liggend op hun snuivende wielen als rondvarende gedrochten, krochend en razend, dol-verwoed. — „Jan is aan 't hoofd! Jan is voorop!" Een hoopstraal flikkert in Pietje's nattige oogen, die meegaan, gelijk aller oogen, met de renners, rond de baan, altijd-draaiend, in bandeloozen rit, kletterend en krakend, voorbij tin een oogwenk en dan weer terug. Opeens : * „Ternet haalt in... hij schiet vooruit... hij gaat winnen... Ternet... Bravo! Pietje begint te sidderen en te rillen; nog vijf seconden en 't is beslist... Daar komen ze aangestormd, doorstreepend de lucht voor de laatste ronde; Pietje ziet, en al de menschen zien 't met hem, hoe zijn koene, vermetele jongen een hand loslaat van de leistang en diep zich bukt over zijn razenden motor, naphte bijgeeft en dol-driftig pompt om de smerende olie overal rond te jagen... en daar rukt het wilde monster, met vernieuwde kracht, met een wip en een woesten sprong vooruit, Pietje voorbij, in snorrende vlucht, zijn tegenstrever vóór, over de meet! En... terwijl Pietje roept en tiert: Wereldkampioen! Wereldkampioen ! en meejubelt met het doldriftige volk, terwijl de bravo's losbarsten overal... in een oogwenk, is de roekelooze renner, aan de bocht, van zijnen motor gevlogen, die ronkend en rillend op 't gras stort... Pietje ziet het, als in een wild vizioen, Jan, die rolledebolder beenenslaand voortvliegt over de renbaan, en wijd-open armend roerloos liggen blijft. Pietje springt recht en een rauwe kreet kropt in zijn toegesprangde keel; en hij ziet zijnen WERELDKAMPIOEN 139 bloedenden jongen, met hangende, slierende armen en beenen, gebroken en dood, wegdragen naar zijn cabien. s^lHetje stond daar aan den grond genageld, met lood-zware beenen en uit zijn Wilde zinnelooze oogen straalde de verwoesting, de instorting van al zijn geluk. EEN OUD VLAAMSCH STEDEKEN U dat er, niet alleen bij ons, maar ook elders, nogal gepraat en geschreven wordt over „Mooier Lier", wou ik wel gaarne een en ander vertellen van „het mooie Lier", het oude Vlaamsche. neise- lijke plaatsje, dat zijn stille huizekes en straatjes rijt langs de boorden der twee Nethen. Wie ons stadje wil zien op zijn voordeeligst, kieze daartoe b.v. een dier prachtige najaarsdagen uit, zooals we er nu al zooveel beleefd hebben en doe vooreerst, om in stemming te geraken, een wandeltoertje over de dicht beplante vestingen, die zich gorden om de stad, en bewondere de prachtig getinte boomkruinen, waarop de milde herfst de warmste tonen van zijn kleurpalet weelderig heeft gesmeerd. Kijk eens: De blaren van eik en beuk pralen, bloederig gewond, gebronsd en verroest, bevlekt en bevlamd met amber en oker, ze pralen in weelderigen tooi, aan takken en twijgen, of ze kleurvlekken, grillig en bont, onder onze voeten ; of liever nog, men geve de voorkeur, zooals Stijn Streuvéls dat onlangs deed, aan een heerlijken Meidag, waarop de voorjaarszon glorierijk straalt, een Meidag, die nog in me naleeft, teerblauw, rozig-wit, als een lente-vizioen. Ach, laat me u dat eens vertellen... Pas hadden we het station verlaten en al dadelijk gingen we in de nabijheid Tony groeten, Tony Bergmann, den zonnigen, vroolijken verteller, wiens bronzen borstbeeld daar staat op zijn roodmarmeren voetstuk, in een aureool EEN OUD VLAAMSCH STEDEKEN 141 van teere lentegroen en malsch, rozig doorschenen bruin van beukeblaren. We groetten Tony, mee met Ernest, den kleinen schoolbengel, die opblikt naar Tony's glimlachend gelaat, maar die toch, al achterwaarts blikkend en minzaam groetend, Bertha's arm niet loslaat, de lieve Bertha, die meisjesachtig schuchter met hem huiswaarts keert, samen teeder omstrengeld. En dan, ach neen, door de Antwerpstraat gaan we niet, maar we volgen liever, even terugkeerend op onze stappen, naar de Mechelsche Poort toe, flèe" dichtbegroeide vest, oude stadswal, zoo gelukkig in openbare wandeling her schapen, Jföh boogt om de stad heen, als een weelderig gekleurde gordel van groen, langs kronkelende paden, door grasperkjes omzoomd: voorbij seringastruiken, als teergroene wolken; nu, in den, Mei, met heerlijk geurende lila's purper betrost; onder linden heen, opentuilend hun schaduwende kruin, vol bevlaggeld met wuiVenda,' wikkelende miniatuurvaantjes, van het teerste groen, waar het lichtpoeier der zon doorheen waast; langs somber-bruine beuken, weelderige, sappige boomen, gedijd uit den grond als beelden van kracht, met hun grijsblauwe, glanzende stammen, waarover de schors zich strak gespannen rondt, barstens gereed, en met hun reuzenkruinen, fel-gearmd, fier5opgetoremh"int bladeren gestapeld, mooie bladeren, van bruinig, zon-doorstraalde, gouden glansleer; langs een tuinmuur heen, waarboven appelaars in bloei openruifceren, wit, smetteloos wit, wolken van sneeuw waarover de zonneweelde rozigt; langs frileuze, fijn voorname, aristocratische berken met hun zilverige stammetjes, rijzig en slank, hun grillige twijg- 142 VLAAMSCHE HUMOR jes èn hun tengere netwerk van fijne, rillerige adertje», waar de kleine hartvormige blaadjes aan bibberen; zoö, even kijkend verderop, naar de dakenwemeling in de stad, waar hier en daar een trapgeveltje driehoekt, naar den zwaarmassieven Sint Gommarustoren, die met ons meewandelt en zichtbaar blijft van allen kant: zoo, onder den wijden hemel, die koepelt over de stad, den diepen hemel, hardblauw, turkoos, in Oostersche pracht, zoo gaan we, ba de stralende glorie van den Meidag, langs de mooie, dode1: testen, die bogen om de Nethestad heen, als een weelderige gordel van groen. En we komen, stil genoeglijk koutend, op de Begijnhof vest, de mooiste van al. Langs weerszijden van den weg schieten deldbnenstammen op, rilde en slank, rechtlijnig den hemel in, en ginder heel hoog, bogen hun takken naar elkaar toe, spannend boven onze hoofden de ribben van een gothisch gewelf, een groene bladerengewelf, waar de hemel in grillige barsten en vlekken doorheen blauwt. De pracht^a stammen, groenig bemost, als belegd met weelderig, zacht aanvoelend fluweel, bier en daar goudig bevlékt door de zon, die heur stralen spietst door het bladerengewemel heen, de rilde stammen stijgen rechtlijnig op, als gothische pijlers, en rijen zich achter elkaar in 't gelidyrtot een tempelbeuk, waar we doorgaan, in stille wijding, en rechts en links, door de boomenopeningen heen zien we, als door de rijk gekleurde glasramen eener kerk, de landerijen zich strekken, pralend in volle lenteweelde en gulden zonnegloor. Alom langs den weg floten de vogels, frazelden, kneuterden, tjielpten en tierelierden meesjes, vinken en merels, schuifelend hun velerlei EEN OUD VLAAMSCH STEDEKEN 143 wijzen;, en nachtegalen orgelden, boven alles uit, ban machtige lied. Hoor!... Diepe tonen stijgen, smachtend verliefd, langgerekt als een klacht, een liefdeklacht, die plots uitbreekt in een stortvloed van klanken, een borrelen en sproeien, een jubelen, een machtig, wellustig jubelen, van heerlijk bezit, snoeren en slingers van klanken, die öpfanteinen en nedertokkelen in kristallen geluid. Dan, hortend, stootend, in knappenden klankenval, slingeren, golven en beieren de tonen heen, al wilder spattend in driftig geweld, tot het eindigt in een scherp schrillen kreet van hoogschrijnend genot... om opnieuw te beginnen. Nachtegalen orgelen, in vollen dag, hun bed van lentewonne, hun heerlijk lied van smachtende liefde. Luister... Langs den anderen kant komt bet aangewaaid, de muziek van den beiaard, uit Sint Gommarustoren, als fijne klankenregen, af en toe, in zachte deining met den lentewind mee... Straks hooren we 't beter van naderbij. Aan 't einde van den weg snijdt de Nethe ons den weg af. En we buigen nu om, den slingerenden dijkrug volgend, voorbij de plaats waar de oude Groote Nethe, achter een mooien tuin uitkomend, de kleine Nethe opneemt en we geraken weldra aan den achterkant van 't Begijnhof. Daar staan we dan, een heele poos, bewonderend, voor ons, een aardig zicht op de kleine Nethe, die onder een houten brug de stad inloopt, tusschen oude huizekes links, en een groen scherm van populieren rechts. En we luisteren intusschen naar het thans duidelijk geworden lied van den beiaard. Het was geen toeval. Van daags tevoren had 144 VLAAMSCHE HUMOR ik;den beiaardier verzocht in plaats van zijn gewone studieoefeningen, dien morgen een paar oude Vlaamsche liedekes te spelen. Het was dus geen toeval. tcEn we stonden te luisteren naar die oude muziek, die zoo wonderwel past voor den beiaard en die plaats, naar 't „Kwezelken 4a>Slde gij dansen", naar „Het looze visBcherke^, naar „Ik zag Cecilia komen al langs den waterkant", innig, innig geroerd door die naïeve liedekes, zoo simpel van lijn, zoo diep en puur van gevoel, en hoe waren we nu in stemming om te genieten van het oude Begijnhof, dat mooie, middeleeuwsch hoekje, dat daar zoo vriendelijk ligt, heelemaal afgezonderd in stille vreedzaamheid, omsloten door scheeve, bébobbelde en verschrompelde muurkes, ons peiselijk Begijnhof, in kalme, eenvoudige rust. Langs het achterpoortje kwamen we op den Guachtkant en aanstonds waren we in een heel andere wereld, zoo vreemeVstil en zwijgend, gesloten» mysterieus ; we slenterden rond, door de nauwe, soms pas een meter breede steegjes en gangetjes, zooals 't Hemdsmouwken, door 't HeMestraatje en vele andere, om den Calvarieberg heen, en voorbij het Marollenklooster langs die zeventiendeeuwsche woninkjes die heetén „In den Soeten Naem Jesus", „In Sint Barbara", „In Sint Anna??, JsanaSint Antonius van Padua" of zoo, langs lage, witgeklakte hefi mauzkes, kleurig bevlekt en besmeordy sresuoest, gebronsd, verkankerd door wintergeweld en zonnebrand, voorbij groenige, laaggewelfde, half openstaande hofpoortjes, even blikkend in de kleine tuintjes achter die muurkes, waar bloemenperkjes geel, rood of mauve vlekken, binnen loerend in de witte huizekes met hun klein geruite vensterkes. EEN OU» VLAAMSCH STEDEKEN 145 Daar wonen de stille, devote Begijnhof menschjes, oude vrouwkes, die dragen kleurige rokken van verschoten verven, en teergetinte mantels van vergaan blauw, waterig-groen, rossig goud, mauve of vaalbrajjb.; versleten wijvekes met perkamenten gezichten, fijngeneusd, dungelipt, met oogen die droomen, vol diepte,*7fan dingen die veraf zijn en voorbij, expressieve koppen van Memlinc of Van Eyck; vrouwkes, die daar stille zitten, op lage biezen stoelen, gebogen over hun kantekussen, i««t bedrij'fal'te vingers de geemouteawklosjes smijtend om en weer, dat ze dansend tokkeletfifd het bladwe karton, waar de fijne kantbloemekes ontstaan, uit hun grillig ge weef; of ook welj^itetjes vlechtend van gekleurd papier, onderwal aldoor biddend, vlug lippen-prevelend, maar telkens ook nieuwsgierig naar buiten neuzend, van aclitér hun gordijntjes bijalfl minste leven, dat wat ongewone roering brengt in het stille straatje. Daar wonen die velerlei t5H*n, vrouwkes en peekes, kaan«3rageï»^t de processie, weesjes uit het MartHëhklooster, en witgehuifde begijMtjes, die Opsomer, de Liersche schilder, op zijn doeken penseelt. werktl^ttB/^nmer op het Begijnhof, en geen wonder dan ook, we vondenahéMi. dadelijk dicht bij de kerk, achter zijn doek, lustig penseelend, borstelend, den voorgevel van het torentjaVhoog nu, geweldigs wafelen Indrukwekkendfc^ieA-Van heel dichtbij gezien, met twee kteinaia^vekes, die den dorpel opkrabbelen, oude vrouwkes, zwart ommanteld, breedgeheupt, als klokken gestolpt, de frappen moeiH<^'Opklaüterehd in hun eendachtigen gang, nietig en kleintjes, tegen hefrenbisKopblokkend gebouw, onder den wijde», blauwgroenen Vlaamsohe Humor 10 146 VLAAMSCHE HUMOR hemel, waarin een donderwolk reuzig-dreigend komt aangevaren, verpletterend het rijkje lage huizekes, met de lage hofmuurkes, rechts van de kerk: een indrukwekkend doek, zoo, breed aangelegd, als het daar staat voor ons. Gedrieën slenteren we nu op het Begijnhof rond, daarna de stad in, op zoek naar de mooiste hoekjes, we trokken over de markt, waar een groep schoone, achttiendeeuwsche geveltjes staat; keken een poos naar de oude, nogal goed gerestaureerde rederijkerskamer: D'Eyckenboom, en bewonderden dan, achter het stadhui* het aardige, getande trapgeveltje der brouwerij: „Het Damberd", waarop het jaar* tal 1616 staat en dat met het blauwwitte puntgeKeltje van het oude huizeke: Het Lieve Vrouwke en den boog van het laag gewelfde poortje tusschen beide, tezamen een der kostelijkste stukjes van het middeleeuwsch Oud-Lier vormen. We volgden dan, onder het poortje doorgaand, het enge, kronkelende Brouwerijstraatje, waar ge u omkeeren moet en zoon mooiea kijk hebt op het slank oplijnende Halletorentje, dat Meester Mys Uten Anckere uit Mechelen bouwde in 1369. Zoo kwamen we aan den uitgang van dit straatje, onder het gewelf van een poort, die uitgeeft op de Vischmarkt, een der schoonste hoekjes onzer stad. Van onder de poort met de ronding van het gewelf als kader, hadden we een heerlijk zicht op het oude Lier. Voor ons de Nethe met het .etU:-.; deinende water; erachter een kleurig besmeurde hofmuur, waar rossig gouden zonneplekken over wemelden, weelderig bemanteld met groene klimopranken, breedgebladerden, wilden vriita gaard en glycine, wuivendsiijn purperen bloe- EEN OUD VLAAMSCH STEDEKEN 147 mentrossels. Een paar popels kaarsten opwaarts, hoog op en slank; en verder naar 't achterplan rooden schubbige daken, punten oude trapgeveltjes hier en daar, hun noklijnen scherp afteekenend, in grillige klimming en daling over den blauwen hemel en boven alles!';aik rijst op, zwaar-massief, versteend tot het eigene stadsbeeld, in eeuwenoude, eerbiedwaardige vastheid, de Sint Gommarustoren, met zijn gothische transen, eigenaardig bemutst met een blauw geschaliede renaissance-achtige kap. Was het Streuvels of Opsomer, die het zei, zoowel vertolkend wat we onbewust gevoelden: Het stadszicht op Delft van Vermeer. Daarvan, heelemaal gaf het ons den indruk. We gingen langs de Nethe naar de Werf toe en van op de brug kregen we weer zoo'n eigenaardig en echt Liersche-stadBbeeld: Voor ons de „Hemel" schuin en scheef, grillig neergezet buiten eenig straatverband, met zijn velé, onregelmatige, grootere en kleinere vensters en wat verder langs het water de „Fortuin" met sober versierde vensteropeningen: in een fijst uit den renaissance tijd en beneden aan hun voet, in zoete deining, het Nethewater, waar kan omgekeerde beeld in grilligde, in speelsche slingerlijnen, brekend éh schommelend. „Wat een' geluk voor een stad," zei Streuvels, „zoo wat oude huizekes te hebben en wat water." Ach, toen we daar stonden, bewonderend stonden, vermoedden we niet/ nat enkele maanden later, die plaatsjes juist, die we met ontroering bekeken, bedreigd zouden worden met verdwijning door een; in dit geval, helaas wel te betreuren utilitarism. Wat zoudt ge wel zeggen, mijn waarde Streu- 148 VLAAMSCHE HUMOR veis, moest men u vragen wat ge wel denkt van zaa^sternietiging van die eigenaardige hoekjes uit ons stedeke. Ik weet het zoo wel, wat ge antwoordenizoudt. En ik zie al uw kort gebaar, zenuwachtig geprikkeld, krachi^sonderlijnend uw uitspraak: Handen afhouden... En zooals gij zouden spreken die honderden kunstenaars in ons land, die iets voelen voor stedenschoonV/die met ontroerde oogen en harten gaan-kijken naar wat oude muurkes, getuigen van eèn,-verre, herinneringsrijke verleden en innig samen vergroeid met hun omgeving in den loop van den tijd, zoodat ze nu staan in ons hoofd en ons hart, geworden tot een typisch beeld van onze eigene stad, en waaraan we niet mogen raken zonder gevaarte loopen een kostelijk stukje van dat, wat eigenlijk „Lier" is, in dit geval, te schenden of te dooden voor immer. Een Lierenaar, die, na lange afarezigheid weerom zou keerén in zijne stad, zou de verandering het gevoeligst bemerken, zou een stukje missen van het geliefkoosde beeld, kostelijk bewaard in zijne herinnering, zou het .veis* len met bittere schrijning, als de verminking van een beminde gelaat. Neen, dat zouden, me dunkt, de „Lierenaars" niet mogen dulden, te meer nog daar er huizen en plaatsen bestaan, die, ofschoon», ze te Lier zijnVdat eigenaardige „Liersche" niet bezitten en dienstbaar kunnen gemaakt worden, al ware het dan ten koste van wat geld. We wisten daar niets af, van die vernietigingsplannen, op dit oogenbnTsw'Bn we slea* terden terug, devïtchmarkt over, kijkend alom, naar steeds afwisselend stadsmooi, en geraakten op de brug, de hooge steenen brug, overspannend ckh-iNethe aan het oude Mechelsche hof. EEN OUD VLAAMSCH STEDEKEN 149 Daar stonden we, een poosje te kijken, en achter ons, heel dicht — toen we daar waren wisten we het weerom niet, geen van ons drieën hééft het gezien of vermoed, maar het werd mij korts nadien oververteld, en ik kan aan den lust niet weerstaan het hier neer te schrijven — heel dicht achter ons dus, stonden drie meisjes, kinderen, die kwamen uit de school en Streuvels herkenden... Stijn Streuvels te Lier!... Ze hadden al zoo dikwijto>-van hun leerares, die hetr Nederlandsch onderwees, al zoo dikwijls geestdriftig hooren vertellen van .Streuvels, Gezelle, De Clercq, Teirlinck, en heel de moderne bent en de portretten der schrijvers gezien, zoo menigmaal... En nu stond hij daar zelf in werkelijkheid voor hen... Bewonderend keken ze op en beraadslaagden vlug, f ezelend over en weer: „Hadden we nu maar bloemen, om hem aan te bieden!..." „We trekken onze handschoenen aan, vlug, we spreken hem aan!..." „We gouden hem een pijp moeten geven!..." De stoutste der drie had al aaneengesponnen wat zeiteggen zouden: „Mijnheer Streuvels, in naam van de meisjes der middelbare school, groeten wij u..." Ze vonden het goed, heel goed, en elleboogden malkander vooruit.... maar 't wat al te laat!... Ze hoorden nog heel duidelijk zijn stem, die zei: Neen, neen... en hij stapte weer op, de Kerkstraat in. Ze volgden nog, al verder; helaas! ze dierven niet meer... Maar toch, ze hadden Streuvels gezien... Of ze 't vertelden op school. Na de klas trokken ze nu allemaal samen op, naar het Begijnhof, waar ze zeker hoopten hem nog eens te ontmoeten... 150 VLAAMSCHE HUMOR Wij zaten toen, in den namiddag, op het atelier van den schilder, genoeglijk koutend, en bewonderend op doek al het mooie dat we 's morgens hadden gezien in werkelijkheid, velerlei steegjes en huizekes van 't Begijnhof, oude stadshoekjes, de typische modellen, die Opsomer dienden voor zijne processie, de ontelbere krabbels, fusainteekeningen en studies van zijn menigvuldige doeken, schilderijen, pas wedergekeerd uit tentoonstellingen, andere half voltooid of aangelegd, heel de mooie kleuren* warreling, de rijke kleurenweelde van een schildersatelier. Heel lang hebben wé daar gezeten, genietend al pratend, ons afvragend wat mooier is, de werkelijkheid zelf of de vertolking die kunstenaarsvizie er ons van geeft. Des avonds, het was laat, heel laat geworden, deden we nog eene wandeling in den Meinacht, in den mooien Meinacht, vol ijlen lichtpoeieri* gen maneschijn. Toen we, een eindje de stad uit, op het steenen brugje stonden, waaronder de oude groote Nethe wegdonkert, kijkend naar het groenig beschenen riviertje, dat kronkelt tusschen vredig stille, mysterieuse kloostermuurkes, waarboven in den schalieblauwen achtergrond, de massieve Sint Gommarustoren opdonkert, toen hoorden we plots van uit de verte, van uit de hooge, breed-gekruinde olmen, die zich rijen langsheen de Begijnhofvest, als de pijlers eener gothische kerk, toen hoorden we weer nachtegalen orgelen, luide orgelen door de nachtstilte, hun machtig schallend lied, hun lenteliefdelied, van smart en wonne... Dat was een heerlijke dag!... UIT LONDEN: A. BELGISCH KIEKJE E trein voerde me uit het peiselijke Great Missenden, daar ergens op een heuveltop in Bucks gelegen, naar het woelige Londen. We hadden al een tijdje gestoomd door de reuzenstad, neerblikkend op de blauwe, zon-beklaterde daken der huizen, die zich tot lanen rijen, op groene, wuivende boomenkruinen, in verder gelegen parken, op rookende fabriekschouwen, op andere treinen die voortsnorden onder ons, en plots wegdonkerden onder den grond, tot wij ook almeteens verdwenen in de reeks tunnels, die ons eindelijk brachten in Marylebone station. Ik liep haastig de wenteltrap af, met den menschenstroom mee, naar de nog dieper gelegen Underground station, en al dalend in de elektrisch verlichte gangen hoorde ik het dof rommelen en dreunen van den onder den grond naderenden trein, die me verder de stad invoeren zou. Toch had ik nog even een poosje te wachten beneden op het perron. Het elektrisch licht sproeide klaterend op de schreeuwend gekleurde affichen, die bontvervig vlekten op de boogvormige wanden der tubestation. Aanhoudend steeg het zoevend gehuil van den naderenden trein en de luchtstroom, voortgestuwd, vóór den trein uit, door de nauwe gesloten tubeholte woei sterker en sterker. Links en rechts rondden de zwart gapende tubemonden. Aan den eenen kant, waar we straks inrijden zouden, groende reeds het signaallicht, dat vrijen door- 152 VLAAMSCHE HUMOR tocht meldde; en uit den anderen mysterieusen donkeren mond gulpte plots, zijn cyclopenoog voorop, de tubetrein en stopte. Vlug wisselen de reizigers, opgepord en nagezet door de hurry djffcoepende spoorwegbedienden, en voort gaat het weeral, door dei1 pikdonkere ondergrondsché baan, zoevend huilend, de vlugge trein, nachtelijk verlicht... Boven mij wist ik het rumoerige «(aratengewoel, den blauwen hemel en de glorierijk stralende ion... Toen de lift mij opwaarts voerde, vluchtigde even voor mijn geest het vizioen van het kalme landschap, dat.ik een uurtje tevoren nog had gezien: de groene weiden in de zacht neerdeinende vallei, in wellustige glooiing, de fier gestamde linden, peiselijk groeiend in eeuwig onverstoorbare kalmte, in kleine groepjes of dichte bosschen getroept, met hun breede bladerenkruinen, waar de vroegeïherfst reeds een tintje goud oversmeert^afea tusschen in, de blauw geschaliede huizen van het kleine dorpje, de kronkelende paden, lichtgeel, den heuvel opwindend... en zoo met dit vizioen in mijn oogen kwam ik plots uit den grond op in het volle Londensche gewoel... Trafalgar Square. Het zacht hellend plein kleurigt klaterend op^a^Te midden rijst de enorme kolom en fier geplant op zijn hooge voetstuk staat Nelsoandaar en blikt ver weg over de heuvelende dakenwemeling zonder eind, de huizen-zee, over de machtige Admiralty Areh, naar het koninklijke Buckingham Palace toe, dèfcvginder verre oprijst bezijden het lommerrijke St. James Park,d*h moeten bepalen misschien mei ons de puinhoopen te toonen, de wraakroepende rooke»d#(peinhoopen van wafefvroeger onze fiere en prachtige Kathedralen en Stadhuizen, onze schilderachtige Vlaamsche steden waren. vr4öe schilder Bastien, id» in de^lipreldtentoonstelling van Gen&MWleden jaar, het panorama van Congo vervaardigde, zal een gelijkaardige poging doen, em het uitzicht van het Verwoeste Vlaanderen te doen leven in een reusachtig panaroma, dat zal tentoongesteW worden te Londen. Hij vertrekt binnen ftett paar dagen naar Vlaanderen om de noodige documentem.4* verzamelen en hij heeft zich reeds de medewerking verzekerd van eenige onzer bekende kun* stenaars om de taak tot een bevredigend einde VLAAMSCH LEVEN 163 te brengen. Ik meen, dat de uitwerking van dit plan veel belangstelling zal wekken en dat het wel een finantieel succes kan worden... en we zullen dan maar geduldig afwachten om te oordeelen in hoeverre de kunst hiermede zal ge* diend worden. De dagen tijn droef en hopeloos dof, al leven we hier in volkomen gerustheidten al hooren we niet aanhoudend kanongebulder, zooals dit in België was... Maar toch is de oorlog alom... We slenterden gisterenavond door de Londensche straten, meegedragen door den eindeloozen stroom, den levendes menschenstroom, die hier voortspoelt rusteloos en luidruchtig... We gingen langs Leicester Square. Het avondde en door de donkere straten somberden de bewegende massa's van rijtuigeBV bussen en auto's, karig verlicht. In den hemel boven onze hoofden «treepte een breede lichtbundel, een onmetelijke lichtpluim, die waaierde door het ruim: de zoeklichten in de buurt van Charingcross, straalden hunne bundels overJde'tamoerig zwermende stad en wandelden rasteloos heen en weer4>k>erend door de varende nachtwolken naar de mogelijke komst van Zeppelin*^ We kuierden rond, Opsomer en ik, en we hadden al lang gepraat ovi*s Lier, de oude Vlaamsche Nethestad, met haar ■Schilderachtig Begijnhof, hare mooie gevels langs Werf en Kade, door hem zoo dichterlijk weergegeven, gepenseeld en geëtst, en ln>vertelde mij hoe hij was weggeraakt uit de beschoten stad op het allerlaatste moment. Hij deed zijn dienst als burgerwacht. Het bombardement was begonnen een 'JMhsdagmorgeiiUeffrliei einde van September en ging rusteloos voort. De inwoners waren gevlucht. Slechts een paar burgerwach- 164 VLAAMSCHE HUMOR ten op hunnen post nog gebleven tot htjniaatst. Zoo werd. IwtljSWJdagmorgen en de bommen regenden neen langs allen kant. De toestand werd bepaald onhoudbaar. Opsomer besloot, ook de stad te verlaten. Hij ging huiswaarts om nog eenige laatste schikkingen te nemen. Zijne woning staat in de nabijheid van de Sint Gommaruskerk, die een gemakkelijk mikpunt was voor de Duitschers. Een paar Belgische solda1^oiiei)ij Opsomer ingekwartierd lagen, namen de vlucht, juist toen hij thuiskwam, want de bommen ivielen neer langs allen kant, tot zelfs in den tuin achter het huis, zoodat de ruiten «tem neer?s«inkelden kletterend op den grond. Toen Opsomer zijne woning: verliet wae er geene sterveling te zien op de straat.! Hij rende naar de markt toe en hoorde enkel het vervaarlijk snerpend schreeuwen der obussen, die streepten •dörefcet ruim. Toen hij over de Nethebrug liep hoorde hij een shrapnell fluitend aankomen gevlogen en plots veelden hij zijne beenen wegslaanonder hem en hij zat op denzelfden oogenblik neer op de brug, verbij sterd, en met den indruk alsof het gedaan was met hem... De luchtdruk van de ontploffende bom, eenige meters van daar, had hehuheergeslaan. Teveiislzag hij een reusachtige waterstraal opspuiten;«it de Nethe, waar deribom was ingevallen e*ihij hoorde de;tuiten in schervels neerklateren/langs allen kant. Hij was spoedig bekomen van zijne ontroering en snelde verder, daar het onzinnig geweest ware het gevaar nog langer te tarten... .yjfe kwamen aaadPiccadillf Circus. Bi ga niet pogen te beschrijven welke beweging daar heerschte in den donkere... In Monicó, waar veel Vlaamsch en Fransch werd gesproken, was VLAAMSCH LEVEN 165 het helverlicht, overdadig licht, es flikker gezellig. Daar gonsden de gesprekken door de naar drank en sigaren ruikende atmosfeer. Maar de cliënten moesten lang en geduldig zitten wachten eer het den Italiaansch sprekenden waiters belief de het gevraagde — pist bitter, black and white of Pernault — te bestellen. Nu, psiofceknwachten wat te korten, en sla aangenaam tijdsvankfijfpepeelde het orkest dat boven ergens verborgen zat, Tiperary of een of ander populair volkslied. Het was na het diner en tamelijk laat toen ik terug te Missenden thuiskwam. De familie zat in de huiskamer rond het gezellige open vuur. Ik was vermoeid, maar wou toch nog enkele bladzijden lezen van den roman Fraternity van Galsworthy: een mooi boek en een mooie titel: Fraternity... Miss Renée en Miss Cathy, onze vriendelijke hospita's, waren ijverig in de weer met breiwerk. Miss Cathy zei me: Nu heeft«Florence bericht gehad van de ouders vamHnowels, officieel, dat alle hoop moet opgegeven worden... ^rrFteTenceyodat is de meid, en Knowels, haar verloofde, die van dienst was op des.kruiser Formidable, toen hij getorpedeerd'i. wérd i dies eersten stormigen nacht van ditsieuwe jaar... Mis Cathy gong voort met breien. Heur gelaat bleef kalm en liet niet lezen wat er omging bij heur, toen ze dat zei, als iets heel simpels... Ik herinner me niet juist wat itegélezen heb gisterenavond. Wel herinner ik mij, dat ik zijlings geblikt heb naar Miss Cathy, die rustig en ijverig voortging heur sjerp te breien... Want de wind huilde zoo zwaar en voer luid rumoerig over de villa en den top van Frith Hill, waar we wonen. Mijn dochterke heeft een 166 VLAAMSCHE HUMOR paar mitaines gebreid voor een zeeman, dien we hier hebben keren kennen: een rustige, stugge en gesloten zeeman, die zoo weinig sprak, maar die u bij het afscheid nemen zoo'n flinken, wel* sprekenden handdruk geven kon. Hij heeft ons yyyrti inwrii briefje gestuurd na Christmas, toen £4$:da.'.mitaines ontving: Als ifcrin een klein bootje uitvaar om een of ander treemd schip te onderzoeken, en dat ik opklim langs de zwaaiende koórd-ladder, en als dan mijn polsen goed warm blijven, zoodat ik goed kan klimmen, dan zal ik aan een klein Vlaamsch meisje denken en hare bezorgdheid zegenen... . .Miss Cathy is ook verloof da Haar toekomende was kapiteiniep een Engelsch schoolschip en is n» ergens op één boot in bat Noorden als vaij* williger. Als de zee onstuimig i»aa koud, klimt hij langs een zwaaiende koord-ladder op naar •ahi Vreemd schip en zijn polsen zitten warm in warmeimitaines... De wind huilde en het klonk zoo vervaarlijk, dien avond, als het verre, zwaar zwelleÉd ademen van de zéautës Ik heb Florence niefcmeer gezien (gisterenavond, maar haar Miss Cathy gekeken, die me het tragische nieuws zoo simpellijk zei en zoo rustig bleef breien; met, ik ben er zoo zeker van, in heur het beeld van dien anderen aeeman... Fratefnity is een 'mooie titel, maar ik heb slecht geslapen, want de wind heeft, den heelen nacht, zoo akelig gehuilds.frih döftraat Missenden, den 7 Januari 1915. 'ÊÈSÈÊÊlSÊÊÉÊiïM INHOUD bladz. 1. voorwoord ,..„ 5 2. van 't patersvaatje 7 3. het graf van sint gommarus 15 4. het jubileum van den kasdrager 24 5. van een praatziek kwezelken 50 6. kermislucht 66 7. tegenspoed 76 8. mirza 86 9. blauw bloemeke in het koren 100 10. in *t sukkelstraatje 108 11. wereldkampioen 123 12. een oud vlaamsch stedeken 140 13. uit londen: a. belgisch kiekje 151 14. b. vlaamsch leven. uit een brief van een vluchteling 159 VERSCHENEN IN DE VLAAMSCHE BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN EMMANUEL DE BOM UITGAAF DER MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR (WERELDBIBLIOTHEEK) AMSTERD AM-SLOTERDIJK HERMAN TEIRLINCK: De Nieuwe Uilenspiegel of de Jongste Incarnatie van den Scharlaken Thgl (roman). LOD. DE RAET: Vlaanderens Economische Ontwikkeling (met portret van dèn schrijver). EDWARD LEONARD: Voor 's Lands wederopbouw (geïll.). MR. JOZEF MULS: Uit hel Rijk der StiUe (De Kunst en de Oorlog) (geil.). EMMANUEL DE BOM: Heldere gezichten (Schetsen). ALFONS JEURISSEN: Op de Vlakte. Inhoud: I. Op de grens. — 2. Op zee. — 3. De oude Bil. ALFONS DE COCK: Sagen uit den Volksmond. In bewerking WILLEM EEKELERS: Het Roode Hoekje. (Met een Inleiding van EMMANUEL DE BOM). FRANS VERSCHOREN : Vlaamsche Humor. ANTOON THIRY: Simpele Verhalen. RICHARD DE CNEUDT: Zomerbloei. (Gedichten). ALOIS WALGRAVE, pr.: Het leven van Guido Gezeüe, Vlaamsch Priester en Dichter (met portretten).