KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK niiiiii li ini """" 0316 4032 HET LEVEN VAN GUIDO GEZELLE VLAAMSCHEN PRIESTER EN DICHTER DOOR ALOIS WALGRAVE Pr. MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR - 1923 - AMSTERDAM GEDRUKT TER DRUKKERIJ VAN DE. WERELDBIBLIOTHEEK! AAN DEN LEZER Indien er iets nieuws en iets goeds in dit levensverhaal te vinden is, dan moet men het hieraan danken, dat de schrijver de volgende leidende gedachte altijd voor oogen heeft gehouden : Guido Gezelle was een Dichter, ja, maar hij' was eerst een mensch, met hooge menschelijke gaven, met menschelijke gebreken ook, die in zijne levenservaringen zeker hun aandeel hebben bijgebracht. Gezelle was een Dichter, maar hij was Pries" ter bovenal, zeer bewust en innig priesterlijk levend, die zijne gaven tot priesterlijke doeleinden wilde aanwenden, en die, zijne gebreken kennend, den ootmoed en de gehoorzaamheid van een waren priester tot in de bitterste ondervindingen des levens beoefend heeft. Die priesterlijke bedoelingen zijn in één woord samen te vatten: hij wilde doen herleven een Christen-Vlaamsche votk, verstandig, veerdig in kunst en kennis, diep godsdienstig en doordrongen van de edele dichterlijkheid die uit geloof en eigen land voortkomt. Daaruit volgt, dat zijn dichten niet te scheiden is van zijn leven; dat hij niet te aanzien is als een „individualist", maar als een meê- * deelér, en zijn werk, al zijn werk, als uitdrukking van een dichterlijke priesterziel, gericht tot hooger- of minder ontwikkelde Vlamingen; in vers of in proza (allebei evenzeer zijn dichten leerwerk) ; in heilig beschouwen of nederig zingen; in streven tot hooger weten of tot be- 6 AAN DEN LEZER lichten, der minste zaken van het dagelijksch 'ev.en. Een Gezelle-leven moest dus zijn een zeer atholiek, ja een priesterlijk boek. Dan ook een Vlaamsen boek. Het kon niet aangaan, het te schrijven in eene taal die Gezelle zelf stellig tegen 't hoofd zou stuiten, hoe verfijnd en voornaam zij ook vloeien kunne uit een moderne pen. De schrijver moest denken aan de woorden van zijnen held: „Weg, weg met de tale die niemand en spreekt, hoe edel dan ook zij mag heeten!" En, in de derde plaats, moest dit boek eene geschiedenis zijn, vertellende de dingen die gebeurden, maar vooral met het oog op de vorming en den bloei, den groei en de vrucht van Gezelle's innerlijk leven. Daartoe moest uit alle beschikbare bronnen worden geput, maar eerst i en meest uit Gezelle's eigen woord en schrift. Het is opvallend-vreemd, hoe weinig er tot hiertoe aan gedacht is: Gezelle over Gezelle te laten spreken, uit zijne gedichten, uit zijn nog veel talrijker proza in Rond den Heerd, Loquela, Biekorf enz Wat de gedichten in 't bijzonder betreft, om ze als bron en toelichting te gebruiken, was een vóórstudie noodig over hun worden en tijd, plaats en omstandigheden. Deze voorstudie, hoewel nog steeds onvolledig, heeft de schrijver jaren lang toch ver genoeg gedreven om er nut uit te trekken. Daarbij moest hij ook gedenken dat Gezelle,, niettegenstaande zijne neiging tot eenzaam-, heid en ingetogenheid, toch met menschen heeft geleefd, wier invloed hij willens of nil- AAN DEN LEZER 7 lens moest ondergaan. Deze bijpersonen van het „schouwtooneel der wereld" mochten toch niet geheel in den donkere blijven, wilde het boek een levensverhaal worden en niet alleen eene studie over ééne zijde van dat leven: de gedichten door Gezelle zelf tot uitgave verzameld. Dat zijn de leiddraden bij dezen arbeid geweest. Noodzakelijk moesten reeds overbekende bronnen en feiten terugkomen; maar dan in het licht der vollediger geschiedenis gesteld, en, zoo verhoopt, beter verklaard. Dit leven schrijven „sine ira et studio" was voor een bewonderaar van Gezelle lastig. Het werd ondernomen uit liefde, maar schrijver vertrouwt toch, dat die liefde niet blind is geweest. Is er nu nog iets te kort of te lang aan, beantwoordt het nog niet aan alle verwachting, men weze ervan overtuigd, dat de schrijver zelf er nog veel zou willen aan verbeteren. Maar, wat men ook poge, naar ieders zin kan men toch niets maken. Daarom, in Gods naam, eindelijk uit ermeê, na twintig jaren liefdevollen arbeid! Al veel, zoo~*Höord en Zuid nu een nauwkeuriger beeld krijgen van leven en streven, lijden en strijden eener schoone ziel, die zichzelf vergat om 't volk waartoe zij behoorde te verheffen boven het alledaagsche, om alles in 't leven van dat volk te herleiden tot eigen Vlaamsch wezen, en te doordringen met eigen, ja met goddelijke schoonheid! AL. WALGRAVE Vollezeele, in de Sinxenweek 1922. BOEK I DE VORMINGSJAREN 1830—1854 KIEM EN BLOEMKNOP 1. HUIS EN LUCHT Te Brugge, in de oude vaderstad... (Kleenged.) S^Nf^V"OE stil en rustig is die Oostkant V M-^T'/ van Brugge! Dubbel stil, bij de ^•^Sfl^ andere stadswijken. Ondergaat de (•XXX*J veranderin£» wanneer gij uit de ik>^f>Si/iprachtige middenstraten komt: uit Steenstrate, Markt, Vlamingstrate, Academiestrate. Reeds op 't Van Eyck-plaatsken, bij 't oude St. Jam weeghuus, nu boekerij, wordt gij de diepere eenzaamheid gewaar. Volgt den rechteroever van dat water, daar recht voor u, — 't is de Spinolareie — en t'enden uit, bij 't kanaal dat uwe richting dweerscht, sla rechts om. Gij zijt op den Verwersdijk. Hoe eigenaardig, stil langs die verlaten kaai; nog rijzen hoogere heerengevels van ouden, weelderigen bouw. Kom, gaan wij hier de Ste. Anna-brugge over en kuieren wij Ste. Annastraat in. Wij zijn de groote stad uit, niets meer dat herinnert aan gewezen rijkdom noch handelsgrootheid. Renteniershuisjes, burgerswoningen, stil en zedig. Hier de kerk, met haar spitsen toren, een dorpskerk gelijk, zoo van buiten te zien. Zij staat, oud en grijs op haar eigen ruimere plaats. Eenige brave christenen komen in en uit, ingetogen en tevreden in hun nederig, dagelijksch leventje, stadsleven toch, maar zoo innig-rustig! Achter 't koor willen wij rechts de straat inslaan: Jerusalemstrate heet het 12 DE VORMINGSJAREN hier. De zoete droom van middeleeuwsche geloofsvrede daalt in u neer. Hoe goed moet het zijn, hier te wonen in een van die rankgebouwde huizen, hoe diep-vreedzaam voor geesteswerk, nabij de gemakkelijkheden van de stad, en toch zoo ver van haar reeds! Wat rijst daar voor Oostersche toren? De halve maan en het kruis daarboven! 't Is Jerusalem in Vlaanderen, gesticht en gebouwd in de XVe eeuw door de rijke Genueesche familie der Adornes, die hier hunnen rijkdom besteedden aan godvruchtige en liefdadige werken. Zoo „weten de arme lieden rond Jerusalem te Brugge beter hoe 't graf Christi was als veel hooge geleerden, dank zij hunnen burgemeester van dien tijd!" *) De eerste stichters waren Pietro en Giacomo Adornes, en het praalgraf' daarbinnen, vóór *t hooge koor, is dat van Anselmo, „die de heiliggrafkerke versierde, welke zijn vader gebouwd had, benevens zijn huis en het huis waarin die dit schrijft geboren is". -) Hij „die dit schreef" in 1867, heette Guido Gezelle. 't Is naar zijn geboortehuis dat ik u brengen wil. Die Adornes' hadden uitgestrekte bezittingen aan deze zijde van de stad. Hun hof was nevens 't kerksken hier, waar nu dat kloostertje is. Slaan wij links deze straat in, dan vinden wij er eene reeks van zes „godshuizekens" voor twaalf arme vrouwen, door hen op hunnen grond gebouwd. Zulke huizekens staan er in Brugge met heeler straten: zonder verdiep, met gegevelde, hooge zoldervenster, gewitte muren, groene ronde deurkens, lijk boeren- i) R. d. H. I. 154. M R. d. H. II. 375. DE JERUZALEMSKEEK TE BRUGGE 14 DE VORMINGSJAREN woningen in stad. Van hier wordt de stilte al dieper, met moeite wat spelende kinderen, een vrouwtje hier en daar. Nu rechts op, dat is de Rolleweg, in dit gedeelte bijna onbewoond: blinde muren van groote hovingen, met een poortje nu en dan: een echte landweg, 't Gras groeit er ongestoord, zelfs tusschen de steenen, en, langs de de zijden, netels en veldbloemen. Kijk.^ ginder loopen wij 't land in, zou men zeggen, 't Is de Ste. Kruisveste: boomen en lucht. Deze rechterzijde, of Zuidzijde der straat behoorde tot 1586 geheel aan de Adornes. Er stonden hier en daar eenige boerenhuizen, en de Gilde van Mijnheer Ste. Sebastiaen had verder, tegen de veste, haar schuttershof, tot zij in 1573 daar over verhuisde en het schoone toreken bouwde dat ge links ziet uitsteken. Maar 't oude boerenhuis, hier rechts, is nog uit Adornes' tijd. En groot, hoog dak, doorbroken van twee puntgevels met elk een vensterken ; daartusschen een hooge, zware schouw en nevens deze een enkel deurtje; geen vensters beneden.') De voorzijde van 't huis is naar 't Zuiden gekeerd, ouder, verstandiger gewoonte. Zie, links boven de deur zit een arduinen steen met gouden letters: Heer en Meester GUIDO GEZELLE, Priester-Dichter, is in dit huis geboren den Ien van Mei 1830. Hu stierf in het Engelsch Klooster waar hij Bestierder was den 27 in November 1899. En daaronder het wapen met den Brugschen Leeuw. 3) Zoo was het huis, tot weinige jaren geleden, wanneer er eene Verdieping werd opgebouwd. gezelle's geboortehuis 2. STAM EN OUDERS God liet hen, als twee boomgewassen gesteund d'een op den andre, staan (Zielgedichtjes.) [%^"nV—^i] IJNE ouders heetten Pieter-Jan Get i^TTyJ^n zelle en Monica Devriese. Van hen VV^r^x behooren wij iets meer te weten, /f^^oQj want van vader en moeder heeft fir^y!^A* toch ieder kind. Guido zelf geeft van zijnen vader de volgende korte levensbeschrijving: „Vader Gezelle", gelijk velen hem naamden, was onder Napoleon I gepraamd geweest ten krijgsdienst. Hij hadde ook moeten versmoren in den Elster met het leger van Poniatowski, gelijk zooveel duist *) andere Vlamingen, maar, God zij geloofd, hij ontging in tijden den dwangmeester! Bij de zijnen teruggekomen vóór den slag te Leipzig, was hij werkzaam in 't Kleen Seminarie te Rousselare, in de Bijloke te Gent, en eindelijk ih velerhande zaken, landbouw, boom- en plantkweekerije aangaande, te Brugge en op de dunen van West-Vlaanderen." 2) Hij was geboortig van Heule, en van 't'jaar 1791. Tijden van onrust, omwenteling en dwingelandij. Hij was maar gewillig twintig jaar toen hij moest optrekken voor den Keizer, maar zijn vader Pieter-Joseph, een streng-katholiek man, liet hem weten dat hij moest weerkomen, kost wat kost, omdat Napoleon door den Paus i) duist = duizenden. =; R. J. H. II. 396 en III. 370. 2. STAM EN OUDERS 17 in den ban gedaan was. Hij vluchtte dus, meermalen door de gendarmes achtervolgd, over en deure allés, en kwam aiover Rijssel naar de vaderstreek. Hij vond er eerst niemand. Vader was dood, in 't gevang gestorven, omdat zijn zoon réfractaire was. Moeder en de andere kinders zaten weggedoken hier en daar. Hij zelve verkleedde en verstak hem te Heule. Van zijnen kozijn Pier De Kijvere leerde hij lezen en schrijven, want zijn roerige kindertijd had hem alle scholen ontzeid. Lezen en schrijven kon hij algauwe, en hij liet er ook alras bewijzen van: „Een boeksken dat mij bijzonderlijk dierbaar is, en moet zijn," zoo schrijft zijn zoon in 1890, „heet: Geestelijke oeffeningen getrocken uyt de Oeffeningen van den H. Ignatius... Tot Brugge, bij Andreas Wijdts, 17UO. Van binnen, op de voorenste spacie van dat boekske, vinde ik geschreven: Men moet god bovenal beminnen met Wille Verstand memorie en zinnen ook moet men onzen heven naesten beminnen om hierdoor semels kroon te winnen. Petrus Joannes Gezelle. Van binnen op de achterste spacie staat er: Deezen boek behoort toe aan petrus Joannes Gezelle gebortig van Heule anna murisse filius petrus Gezelle. Actum dezen 6 december 1818 dat dezen boek konde spreken gij en zoudt hem in uwen zak niet steken hij zoude zeggen Hoe hoe Hoe ik behoore aen uw niet toe. De woorden en zoudt hebbe ik erbij gedicht. 1 ze waren in Vaders penne gebleven, zaliger." *) Hij had dus goed geleerd. Na Napoleons tijd 10 Biekorf 1890 — bi. 115. Guido Gezelle 2 18 DE VORMINGSJAREN weer te voorschijn gekomen, was hij te Rumbeke bij een verren bloedverwant met name Dumoulin in dienst geweest als boerenknecht, en ' winters was hij naar 't bijgelegen Rousselare in 't Klein Seminarie ter avondschole gegaan. Daar werd hij opgemerkt door de leeraars, geraakte 't gesticht binnen als hovenier, en werd zelfs na eenigen tijd opziener over de andere dienstboden. Zijn geestelijk leesboekske zal hij daar wel gekregen hebben, en hij schreef er zijn handspreuken in, zoo we lazen, in 't jaar 1818. Die spreuken geven den man uit: Lust in rijmklank en slagwoord, in luim en wijze gezegden. Men ziet van den eersten keer dat men te doen heeft met een eigenaardigen geest, die opmerkt en onthoudt, en die geerne meêdeelt wat hij weet en is. Hij vermeldt zijne ouders. En eerst vooral zijne moeder. Immers, toen hij dat schreef, wij weten het reeds, was vader sedert zeven jaar overleden. Sedert 1811 had de zoon hem niet weergezien. Wij kennen reeds diens vaders godsdienstzin. Van zijn levenslot weet de familie te zeggen dat hij, eertijds welstellend vlasen lijnzaadhandelaar, door eenen bedrieger bestolen was geweest, en door verdere rampen en slechte tijden verarmd geworden. Moeder Gezelle was dan de eerste waar Pieter-Jan op dacht, toen hij zijne afkomst zoo ambtelijk neerschrijven wou: Anna Morisse filius, en dan, om volledig te zijn: petrus Gezelle. Van die moeder schrijft Guido verder, de handspreuken van zijn vader verklarend: >) i) Biekorf 1890 — bl. 116. 2. STAM EN OUDERS 19 „Anna Murise, Morisse, of zoo ze 't nu schrijven Meurisse, was die Anne die vermeld staat op bldz. 159-161 van Gedichten, Gezangen en Gebeden. 1862." Dat wijst op de Aanteekeningen aan 't einde der eerste uitgave van dezen dichtbundel. Daar staat het volgende te lezen: „Wie is er nu 60 jaar oud, om van jonger niet te spreken, die niet en weet te vertellen van als hij een kind was en naar schole ging, en hoe dat voor St. Gregoris-dag, de jongens de prochie rond gingen om eiers! En hoe dat Anne... die de jongens voor hunne eerste communie leerde; Anne... die in den verdoken tijd altijd wist waar dat de Priester zat, of den „Bediendere" zoo ze dan zeiden; Anne... die rond de prochie de volwassen menschen ging verwittigen — de kinders 'n mochten 't niet weten! — op wiens hoogkamere, in wiens schure dat ze teri naasten Zondag zouden vergaren om Messe t' hooren, ten twaalven van den nacht, en wie dat er, voor den schaafbank, ging zijn eerste communie doen of getrouwd worden van den Bediendere; hoe dat Anne... die geheel de prochie kende en die al de wijfs geriefde van „goê snuuf" spijts de commisen en de fransche spions, hoe dat Anne... van dezen jare 't liedje gemaakt hadde, en hoe dat ze 't jongens leerde zingen, en welk een felle stemme dat ze nog hadde, — ze is nu al lange dood, de vrouwe! — en hoe dat ze toen zongen al te gare, van: Vrienden luistert naar dit lied Wij komen hier getreden, En met vreugden al te saam Wenschen u den vrede: Met fatsoen 20 DE VORMINGSJAREN Wilt ons doen, Eiers bij g'lieel' hoopen Opdat wij Verre en bij Niet en moeten loopen, G o m m e-Q i ! G o m m e-c a M'en zu'n ze nie' verkoopen... enz... (i) „Bij heur eierlied," zoo zegt Gezelle weer in Biekorf, „voege ik nu heur beschrijvinge van 't huwelijk": Rampe en rooi, arebeid en zorgen, 't oude betalen en 't nieuwe borgen. Zij hadde ook eenen aardigen tafelzegen gedicht die luidt als volgt: Gods benedictie over den disch laat ons eten binst dat 't er is, want dat de Franschen kwamen, en 't al namen wij zou'n staan kijken met neuzen lijk pijken 1 En eene dankzegginge: God zij gedankt voor dezen ten naaste' keer moge 't beter wezen, en als 't niet beter wezen en mag, dat 't weze lijk op dezen dag! (2) Dit alles wist Guido van zijn vader, en deze moet dan ook van zijn moeder meest gehoord hebben en onthouden. Ook zij was een woordenrijke, een vrouw met gezind gemoed en luimig woord. Grootmoeder en vader vertegenwoor- 1) Zie loco cit. en R. d. H. II. 115. 2) Biekorf 1890 — bl. 116. 2. STAM EN OUDERS 21 digen in Guido Gezelle's afstamming de dichI terader, die volksch en eenvoudig, uit de herten I en monden van die hard-beproefde, maar moeI dige christenen sproot. Toen moeder Anne in 1821 stierf, was Pier1 Jan nog werkzaam in 't Klein Seminarie. De I Hollandsche protestanten sloten echter 't geI sticht, met alle geestelijke collegiën in België, j in 1825, en de jongen mocht nog eens dolen I achter werk. Hij bekwam de plaats van hovenier te Gent I in de „Bijloke" x) en woonde daar bij de vier I jaar. Door eene der nonnen die van Wijnghene | was, kwam hij in betrekking met dezer zuster, Monica Devriese van Wijnghene, en huwde haar in 1829. Het jong gezin kwam te Brugge in den Rolleweg wonen, op de doening toebehoorend aan I graaf Van de Walle-Van Zuylen. Van den uitgestrekten hof bebouwde Pier-Jan een stuk voor eigen rekening. Hij kweekte er fruitboomen, en bezorgde poten voor tuinen en openbare wegen. Daarbij verdiende hij nog wat met [ vlashandel. Door zijn oude vriendschap met het Klein Seminarie geraakte hij ook wat later in 't Groot Seminarie te Brugge binnen om er den hof en de boomen te onderhouden, en deed voorts nog allerlei plantagiewerk in de eigen' dommen van zijnen heer. Wij krijgen met dit alles een beeld van den man: Veel ondervonden hebbend, vlug zijnde van geest en rap ter taal, met slaande en passende spreuken, was hij een gezellige en vriendelijke kerel. Hij vertelde geern en wist van geen uitscheiden als hij eens in gang was. De i) Een ziekenhuis bestuurd van gasthuisnonnen. 22 DE VORMINGSJAREN liedjes van zijne moeder, de deuntjes uit zijnen soldatentijd, allerlei rijmende mondspreuken gaven kleur en toon aan zijn woord. Zich zeiven noemt hij, later: „Pier-Jan, die geen Fransch en kan," en, met eenige fierheid : „geen kwezelare maar geen ezelare." Hij was ingenomen met zijne knapheid in 't hoveniersbedrijf, en sprak ervan met wijsaards-woorden : „Als ge 'nen boom snoeit, ge moet den boom laten spreken." Deed hij een timmerkarweitje of iets dergelijks, hij aanzag het als vol-maakt, per-fect-um: „Daar zie, 't is kerkewerk; met een rijmslag. Desgelijks: ,,'t Is uitgetuit," placht vader zaliger te zeggen, als hij ievers meê veerdig of klaar was" — zoo meldt zijn zoon later 0) — „en hij liet mij ondertusschen in 't onbescheed of zijne spreuke zeggen wilde: uitgetuit met den tuithoorn, of uitgetuit met den drinkhoorn." Deze en menige andere spreuken, ons nog onbekend, komen voorzeker in Gezelle's verzen weergalmen, tot in zijn oude dagen toe. Zoo eindigt de merelzang: Al met eens, hij schettert, tiert en tureluit; vier slaat hij dat 't spettert "•>• en... 't is u i t g e f 1 u i t ! (2) een spelende variante op vaders' „uitgetuit". In den Eeuwkrans: O Heere, maak mijn herte sterk als staal, als steen, als k e r k e w e r k... (°) 1) R. d. H. 1870 — bl. 71. 2) Tijdkrans. Herfstm. Hebt ge nog geluisterd... ») Tijdkrans. Eeuwkr. f 2. STAM EN OUDERS 23 Ja, uit zijn grootmoeders huwelijksbeeld: Verrijzen uit dit wentelwerr'en van ramp en rooie ongeval... {*) - Wie weet hoe vele andere woorden komen aldus uit vaders zegwijzen. Machtig is, op het luisterend kind, de taal van oorspronkelijke menschen... Zoo weinig Guido's vader van zijn eigen vader sprak, zoo weinig spreekt Guido zelf ons van zijn eigene moeder, Monica Devriese. Zij is ons weinig bekend. Oude Bruggelingen die haar ontmoetten, weten te zeggen dat zij zwijgend en schuw van aard was. Zij dubde en peinsde veel, alleen. Met haar kinderen kwam t moederherte los, zij leerde hen in diepe godsvrucht en strenge rechtveerdigheid, waarin ze ongemeen angstvallig was. Tusschen huiswerk en slavende zorg door, zat zij geern stil en bad haren rozenkrans, of rookte wel eens een pijpe tabak. Heel ordelijk in haar huishouden was het met; buiten 't noodige „slameur" belette haar droomerige natuur de nauwe, meer verfijnde zorg voor uitwendigheden. Nevens haar geestigen, pratenden, zegkrachtigen man was zij m den omgang van weinig belang: het ging meest naast heur om, en als 't niet ging, klpeg en knepte zij wel eens in stilte. Doch in den mensch zijn de bedekte, de onder-bewuste invloeden niet de minst sterke. Was Gezelle's uitwendige kunst meer uit vader en grootmoeder gevloten, zijn aard en inwendig gemoedsleven heeft veel van moeder, haar beeld schuilt diep in hem: *) Ibid. 24 DE VORMINGSJAREN 't En is van u, hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederk'en, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. O moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven, (i) Hoewel stadsbewoners, waren Vader en Moeder Gezelle dan zooveel als buitenmenschen. Van afkomst en doening zeker, voor hun woonst en omgeving toch ook. De landelijk-stille Rolleweg, de Ste. Kruisveste met haar hooge molens en haar water en boomen, en daarover 't vrije veld. Dan aan deze zijde, de oud-middeleeuwsche Jerusalem-wijk, waarin, op eenige stappen afstand van het huis, het ranke torentje van St. Sebastiaan, gelijk een Oostersch Minaret, en de ronde koepel der kerk van 't Engelsch klooster. Daarin leefden zij ; in die overleveringen van hun' voorouders, onder die invloeden van hun' ouders aard en doenwijzen, in die half-steedsche, half-landsche gebuurte zouden hunne kinderen leven en groot worden. Guido Gezelle bekende eens, half ernstig, half schertsend, zijn vaders' invloed op zijn dichterwezen. Toen Deken De Grijse hem zei: Gij moet toch veel gelezen hebben, antwoordde hij: „Ik ? Ik en hebbe nooit niet' gelezen, maar mijn vader was 'nen aardigaard." Wilde hij zeggen: een eigenaardige, wiens woord en geest over de wending van mijnen geest beslist hebben, i) Laatste verzen. 3. KINDERTIJD In 't eerste van mijn levenstijd, en 't beste (Dichtoefeningen.) lC^^S EN len Mei 1830 kwam dan de R) i^^^Cl eerstgeborene zoon van vader Pie^ltfr~lv ter-Jan en moeder Monica in 't oud lyM^^nfj huis der Adorno's ter wereld. Het kL Xv^g kind was zwak en ziekelijk: 't had een buitengewoon dik hoofd, geheel verdraaid en vergroeid; de dokter vreesde voor 's kinds leven, en doopte het ten huize. Toch kwam het ventje er door; hij werd ten zelfden dage naar de parochiekerk van Ste. Anna gebracht, om er de overige doopsplechtigheden te ondergaan. Een bloedverwant van Mevrouw Van de Walle, Mijnheer Guido, Joseph Maria Ghislenus, Baron Van Zuylen van Nyevelt Gaesbeeck nam het peterschap over den doopeling aan, die de namen ontving van Guido Pieter Theodoor Joseph. Tusschen hoop en vrees groeide de jorigen op. De dokter beval dat hij met blooten hoofde zou slapen „omdat zijne hersenen te groot waren voor zijne hersenpanne". 0) Ook leed hij, al zijne kinderjaren door, veel aan hoofdpijn, vooral tot zijn 12e, maar later nog tot zijn 17e jaar. Guido was nog maar vijf maanden oud, toen hij onbewust van landsbestuur veranderde. De !) Men bevond na Gezelle's dood dat het gewicht zijner hersenen, 1674 gram. merkelijk het middengewichl -1330, 90 gr. der menschelijke hersenen overtrof. 26 DE VORMINGSTAREN Belgische omwenteling brak te Brugge uit met Ste. Kruis-kermesse (den Zondag na 14 September), 't Volk plunderde de huizen van den gouverneur Sandelin en van andere Hollanders of Hollandsgezinden; ze droegen cocarden, plantten een vrijheidsboom op de markt, waar nu Breydel en De Coninck staan, en gewapende burgerwachten die op voorhand ingericht en geoefend waren, zetten de vluchtende Hollanders na tot buiten de Dampoorte. In de buurt van den Rolleweg, langs de Kruisveste, rond de meulens, zat het er ook op: een Hollander werd aan de Ste. Kruispoorte doodgeschoten, en te midden van 't volksoproer klonk het er van: Jantje Kaas die muit, al zyn haar valt uit, of: Jantje Kaas zit in den zak, viva Potter en Rodenbachl Alzoo werd Guido Gezelle, van Nederlander, Belg, al krijschen van hoofdzeer en al sukkelen om mensch te geraken. Weldra kwamen andere broertjes en zustertjes het huishouden vergrooten. Na Guido was 't Komaan, de latere hovenier en vuurwerkmaker, vader van Caesar Gezelle. Dan kwam Louise, die Frank Lateur's of Stijn Streuvels' moeder zou zijn; verder Joseph, die priester werd en stierf als Pastor te Steene, en Florence, die een tijd bij Guido ging wonen en onder den naam van Zuster Colomba in 't klooster zou leven en sterven. Zoo stond Guido als oudste van een bendeken levenslustige vogels, die, niet ils hij met pijn in 't hoofd geplaagd, weldra 3. KINDERTIJD 27 hof en huis en buurt deden leven van hun spel, geroep en poetsenmakerij. Wel was hij zoo ondernemend niet als de sterke, springlevende Romaan, die ,,'t katje van de bende" was, maar, naarmate hij bekwam en groeide in gezondheid, werd hij ook bedreven genoeg in kinderspelen en jongens waagstukken om met dén hoop meê te doen. In dien grooten tuin, in de eenzame stadswijk, langs de vesting met meulebergen en meulens en boomen was 't ook een kinderparadijs. Klimmen en klauteren, djakken en toppen,, baantje slieren en schaverdijnen 's winters; uitzetten op verkenningstochten in stad en buiten, hij leerde 't al, en 't zou hem later te pas komen ook. Maar toch, veel meer dan aan de anderen, gebeurde 't hem dat hij tusschen de vlagen, met zijn week hoofd, stil viel en nederzat. Reeds als kind was hij zwijgzaam en dikwijls afgetrokken. Hij luisterde dan geern naar de groote menschen, en trachtte te overwegen 't gene hij hoorde, om ernaar te doen. Uit dit eigenmachtig nadenken kwam eigenmachtig wiHen, en vader had wel eens last om zijn zoontje's kopken te breken. Hij draaide veel rond den pratenden en werkenden tuinman in zijnen hof; hij hoorde vaders uitleg over boomen, planten en bloemen ; namen leerde hij kennen met zaken te zien en te behandelen, en zoo moest in hem de zin onttaan voor de schoonheid van Gods schepping n de liefde voor de lustige taal die uit zijn vaders mond vloeide in bonte woorden en verbalen. Of met moeder ging hij de eerste van allen mede naar dienst en lof in Ste. Anna of in 't Engelsch Klooster. Het christelijk familieleven prentte diep in hem de godsvrucht en de 28 DE VORMINGSJAREN eerbiedige» gebruiken welke die ouders van den ouden eed hem leerden: 't Eerste dat mij moeder vragen leerde, in lang verleden dagen als ik hakkelde, ongeriefd ' nog van woorden, 't was, te gader bei mijn handjes doende: „Vader, geef me een kruisken, als 't u belieft!" 'k Heb een kruiske dan gekregen, ' menig keer, en wierd geslegen op mijn kake, zaeht en zoet... Ach, ge zijt mij bei te gader afgestorven, moeder, vader, 't geen mij nu nog leedschap doet! Maar dat kruiske, 't is geschreven diep mij in den kop gebleven teeken van mijn erfgebied: die den, schedel mij aan scherven sloege, en hiete 't kruisken derven, nóg en hadd' hij 't kruisken niet. (i) Zoo vormde de stille Monica Devriese, den stillen, taaien Guido Gezelle. Hij zag en onthield: „Mijn oudste onthouden van de Kerstdagplechtigheden rond den heerd is, dat wij, zelfs tenden den langen Rolleweg, op de uiterste palen van de prochie en van de stad, de choralen van Ste. Anne verwachtende waren, die, dikwijls over de snee, dien avond kwamen kerstliedjes zingen, en daar was er een bij die de viole speelde, of de vedele, met den Vlaamschen woord gezeid." (2) Men ziet hem, met eenen hoop nieuwsgierige jongens, als er zelfs diep de stad in, wat te doene was, zoo op St. Elooisdag als de peerdemannen, de „Cavelotters" naar St. Salvators J) Rijmsnoer. Voorhang. 1. 2) R. d. H. III. 28. ST. KRUISPOOET EN MOLENS (De verste molen was die van Mulder Ghevaert, waar de kleine Gezelle speelde) 30 DE VORMINGSJAREN trokken om met den hamer van den heilige gezegend te worden: „Dikwijls heb ik gevlucht uit de Steenstrate, als ze opkwamen van de Cathedrale met hun vierige beesten, en het blauw panen mutseken op den hoofde." 0) En als dë bende op de vesten rond de meulens liep en brakte, zat Guido menigmaal iu een van die meulens, bij vader Ghevaert, en zijn dochterken, te luisteren naar de lezingen uit den meulenare's bijbel, of naar zijn verhalen van „Paro" zoo hij zei voor Pharao; of naar de sermoenen die hij voorlas uit Tauler. 't Gebeurde dat heel de kinderbende erbij was, en dan preekte de meulenare soms voor allen, of, wat ze liever hadden, hij vertelde. Een Engelsche brief, op 't einde van zijn leven zou dien kindertijd gedenken: „O, en die molen! Hoe dikwijls zat ik, als de avond zonder wind was, en zag de smalle lichtstrepen door de gerren in de wanden van den donkeren windmolen! „Hoe dikwijls zat ik en luisterde, zoo ik meende, naar den krekel die daar in den ouden molen kriepte en kriepte, uren aan een stuk. Maar de krekel was de oude mulder van St. Mattheeuw's molen, op de vesting van 't oude Brugge, die geduldig te scherpen zat aan zijn ronde molesteenen. Daar staat hij nog, de molen, bachten zijn boomenvlies!" (2) Zoo schreef de oude vermoeide bestuurder van 't Engelsch Klooster in 1899, en die molen gaf hem nog een dichterpoging in: i) Ib. III. 3. -) Van onzen Tijd XIII, medegedeeld door Gaes. Gezelle. 3. KINDERTIJD 31 ,,0 meulenwal, met al 't geheugen der schuldelooze onnoozelheid mij voor uw' voet en lief t1) Eene gebeurtenis uit zijne vroegere kinderjaren, door hem zelf later op rijm verhaald, toont ons, naast de geestesgaven van het kind, eene eerste vingerwijzing van God voor zijn latere bestemming. „Dus voer ik over twintig jaar," zegt hij in 1858; hij kon dus ten hoogste 8 of 9 jaar oud zijn: „Wanneer ik nog heel kleine was en in nujn a-b-c-boek las." Hij was namelijk, te Heule of Bisseghem bij zijn vaders familie eenige dagen gaan overbrengen (2) in het land van de Leie, in de schoone, rijke vlasstreke. Daar mocht de kleine jongen eens medegaan met een haastige berechtinge. Gevolgd door den priester liep hij al bellend over de landsche wegen, en zag hoe alles voor den verborgen God stilviel en knielde: „Zoo zweeg het land al met ne keer. en 't lag daar stille voor den Heer." (s) Wat er zuiver verbeelding of dichterlijk versier is in 't verder verhaal van den kinderdroom dien de kleine dienaar droomde wijl hij voor 't ziekenhuis in slaap was gevallen, 't en blijkt niet met zekerheid; maar de zaak is gebeurd, en de levendige herinnering die hij ervan bewaarde bewijst de gave van opmerking, de vurige verbeelding en de godsvrucht van het kind. !) Laatste Verzen. Aanhang. 2) Callebert. Lijkrede van Gezelle. 3) Dichtoefeningen. Berechtinge. 32 DE VORM " 'GSJAREN Zijn eerste abc-boek had hij rond zijn 6—7 jaar te Brugge op school gekregen. Oude Bruggelingen wisten in 1901 (*) nog te vertellen over dien tijd: „De scholen waren dinne gezaaid, en — 7 stuivers om daar te gaan. Men leerde er een ure daags, van ten éénen tot ten tweên, oftewel in den nuchtend." 't Was nog een van die scholen waar de jongens niet aan een lessenaar zaten, maar op stoelen of bankskes, met elk zijn scholeberd, waarop zij letters leerden schrijven. „Een scholeberd heb ik gebruikt," schrijft Guido (2) „en dat nog een met een vlere en eenen haak, om 't open en toe te doen". Dat was een vierkante bak met een schuifdeksel, tevens bergplaats voor 't schrijfgerief en steun voor de schrijvende hand. De jonge Gezelle leerde vlug en kon al spoedig lezen. Zijn vader vond hem algauw hier en daar „in een hoekske met een boekske" en Guido vertelt ons zelf: „De aldereerste kranen die ik ooit gekend hebbe, zaten onder de nette van eenen grijpzuchtigen „Voglaar" in den kop- en tafelloozen Vlaamschen „Schat der fabvlen" dien ik op veel vroeger dagen hielp om den hals brengen en in stukken lezen." (3) In de scholen van Brugge was, onder Gezelle's eerste leerjaren, de- invloed van het Hollandsen nog voelbaar, en van toen af ook vatte hij tegenzin op voor schoolmeesterstaal. Het is in West-Vlaanderen, onder 't volk ten minste, nog gesteld zooals De Bo schreef: „De WestVlaming heeft een ingeboren afkeer van al wat winderig, gemaakt, gewrongen en waanwijs ') Biekorf 1901 — 2) Loqueia 1884 — Ü .. 1883 — bl. 204. bl. 64. bl. 25. 3, DE KINDERTIJD 33 staat, p En Ducllos: „Na 1818, onder den invloed der schoolmeesters van 't Hollandsen regiem, werd de schrijftaal van velen tot het peil van die mannen verlaagd, en er ontstond wat het volk noemde: Stadhuis-vlaamsch." (2) JJe afkeer waarvan deze getuigen spreken was Gezelle inderdaad ingeboren, en dat hij dien reeds voelde op de eerste school, schrijft hij zelf m eenen brief uit de jaren '70 aan Duetes: » t leven van Vandaele (3) (1814) is in ons Vlaamsch geschreven, Vlaamsch, zoo men dan zei; na dien date zijn de Hollanders ge- >en hu?ne navol£ers- ^ heb die tale (1837) leeren haten te Mr. Brans', een geboren Hollander die na 1830 hier overgebleven wast is de eerste reactie waarvan ik mij plichtig kenne, immers hoorende, zoo ik dagelijks deed vaders (Heule)- en moeders (Wijnghene)m°eSt h6t verschil miJ' tegensteken, DeZe tegenstelling tusschen ons Vlaamsch en geijkte pedantentaai hield hij zijn leven lang staande. In zijn lofrede op De Bo zal hij openbaar zeggen in 1885: „De Bo heeft waarschijnlijk, zooals ik en veel anderen, korts na 1830 zoo niet hollandsciie toch het vlaamsch misachtende meesters gehad, t zij land-, 't zij taalgenooten van de Schrants en van de Genabeths (Brans en De Valk hieten de mijne, twee hollanders), en De ±Jo is Vlaamsch gebleven." (*) *) Idioticon. Inleiding. *] Duclos. Bruges. Histore et Souvenirs, p 420 Zonda°sehniedalIe; ^^f' stichter ™* & Broeders der hemghefd ' g6St0rven te Kortrijk 1781. «n opinie van 4) Rede op De Bo, in 't Davidsfonds te Thielt. Guido Gezelle 3 34 DE VORMINGSJAREN Zoo begon in dien knaap van zeven j'aar reeds een levensrichting zichtbaar te worden, 't Was eigen ingeborenheid en bewuste voorliefde voor de levende volkstaal, en daarbij kwam voorzeker nog vaders rechtstreeksche invloed. Deze had het Seminarie van Rousselare weten sluiten door het Hollandsch bestuur en was daardoor op strate geraakt; hij hoorde rondom hem het gerucht van den Spellingsoorlog (1839-1844) die in West-Vlaanderen hevigst woedde. Behaegel en priester De Foere protesteerden uit Brugge tegen het invoeren van „de 8 regels", en uit Rousselare kwam het verzet van Pier Jan Gezelle's hoogen vriend en beschermer, Superior Nachtergaele, die met vijf zijner leeraars (waaronder D. Cracco) opkwam „tegen het verhollandschen van 's lands taal". Dit alles moest in den begaafden en eigenaardigen jongen Guido door vaders schilderend en bijtend woord zijn natuurlijken haat tegen het „Stadhuis-vlaamsch" nog aanvuren. Intusschen, onder spel en droom, kinderdoen en kinderdenken, verliepen zijn jongensjaren. Toen hij 10 jaar oud was, mocht hij met zijnen vader eene reis meemaken. Pieter-Jan was namelijk werkzaam in de duinen van „Den Hane" bij Clemskerke, om er sperren en biezen te planten, en Guido mocht helpen. De zee is dan ook een zijner oudste en liefste herinneringen, en wij kunnen hem wel zien als „kleine knaap, daar hooge op d'hillen staan en kijken diepe in zee met waterblinkende oogen" (i) Ook bij moeders verwanten, en op de hofsi ede het Walleke te Wijnghene, haar vader- i) Dichtoefeningen. Op de kust van West-Vlanderen. 3. DE KINDERTIJD 35 huis, kwam hij soms mede en verbleef er. Hoe die kinderoogen alles opnamen, en hoe dat kinderherte voelen bleef, zegt ons in Rijmsnoer ») het schoone vers: Terug: Scheef is de poorte van oudheid geweken zaalrugde 't dak van de schure; overal stroo op de zwepingen zit er gesteken vodden beveursten het huis en den stal. Daar is 't dat moeder zat; daar is 't dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleenen en grooten tegaar. Daar is de schippe nog, daar is de tange 't ovenbuur staat daar, zoo 't vroeger daar stond; t hondekot staat daar, en... 'I is alzoo lange! — hoe is de naam van dien anderen hond? Zalige lieden, al te argiooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! kon het maar helpen met weenen en wenschen weer ate ik roggenbrood naast u aan 't berd. Voor zijne Eerste Communie leerde Guido vlijtig. Hij zat toen in de school of klasse van eenen meester Reynaert, die om ons onbekende redenen, niet al te goed gezien was door de geestelijkheid der parochie, 't Moet zijn dat er in 't Gezelle-huis over die zaak gesproken werd want op den dag van den wedstrijd in den Catechismus, die de Eerste Communie voorafging, had Guido tot zijnen vader gezeid: „Ik zal dien Reynaert wel verdedigen, vandage ""(2) Inderdaad in de „opvraginge" was hij de' eerste onder al de Communicanten van Stad zoodat de parochianen van Ste. Anna die hem in de leennge helpen onderwijzen hadden, den x) Hooimaand 181. 2) Van onzen Tijd XIII. Medegedeeld door Caes. Gezelle. 26 DE VORMINGSJAREN kleinen primus uit fierheid op een ledigstaande voetstuk zetten om hem aan zijne makkers ten voorbeelde te stellen. 0) De Pastor, Mr. Westervelde, was ook danig tevreden over zijn kleinen prochiaan, want hij gaf hem als prijs eene Historie des Bijbels, schoon gebonden en met goud versierd. „Laat er hem maar in lezen," zei hij tot de ouders, „hij heeft er verstand genoeg voor." Gezelle heeft dit boek heel zijn leven bewaard, (2) en de lezing ervan heeft hem van jongsaf dichterlijk beïnvloed. Pastor en schoolmeester zullen 't dan hierover wel eens zijn geweest, dat er iets bijzonders in dien scholier moest zitten. Aan de ouders raadden zij dan ook, den jongen te laten „voortleeren". 1) Dietsche Warande en Belfort. I. 2. 107. 2) V. o. T. XIII. Gaes. Gezelle. 4. 'T COLLEGIE „DEN DUINE" Werken, rusten, lezen, leeren, zal ik, in den Naam des Heeren... (Ged., gez. en geb.) 9^Ö'^*OORTLEEREN! Ja,, maar dat was ff>\l?#/j]een heel vraagstuk voor die wer\ë\jA) kende menschen, die toen reeds vier A^j£pV kinderen groot te brengen hadden. fc^rite^Met hetgene ze op zij legden, kon men zeker niet verre loopen! Guido's Peter Baron Van Zuylen, beloofde dan zijne hulp; hij had gedacht, van zijn doopkind een geneesheer te maken.4) Daarover zou Onze Lieve Heer dan wel beslissen, en moeder Monica, al zei ze daar niets op, had wel andere droomen. Om te beginnen zou de jongen dan, na de groote vacantie die op zijne Eerste Communie volgde de voorbereidende afdeeling bezoeken op 't Coilegie van „den Duine". Dat was de oude naam der abdij, nabij Veurne in 1107 gesticht, waarvan Zalige Idesbald de derde abt was geweest, en die door de Geuzen in 1560 ten gronde toe verwoest was. Ihans is 't de naam der nieuwere abdij in de 17e eeuw door abt Beernaard Campmans te iteume aan de Damme-poort gesticht om hare gloafij^ijke moeder te vervangen. Door de Fransche^Revolutie waren de monniken ook hier verjaagd; de laatst overlevende, Niclaas De Roover, schonk in 1834 zijne abdij aan het 4) Dïï „de) H. Verriest. „Twintig Vlaamsche Koppen" en Voordr. 48 DE VORMINGSJAREN de straat was hem eene school, de in- en uitgaande menschen waren leeraars: te weten van die volkstaal, 0) van die kinderspreuken en liedjes, van die eigen schoonheid die in een schoollocaal zoo zelden gehoord of getoond wordt, maar waarvan zijn vader hem onbewust den smaak en de liefde had ingeprent. Als men eraan terugdenkt hoe Pieter-Jan, van zoohaast hij lezen en schrijven kon, op zijn boeken rijmende aanteekeningen maakte, als men gezien heeft hoe Guido vaders boeken gelezen en doorsnuffeld had, moet men slechts op hem het spreekwoord toepassen: voorgedaan is na geleerd, en 't verwondert niet meer dat het poortierken opschreef wat het hoorde, en om meer en meer woorden en liedjes de anderen uitvroeg. Daarbij komt zijn weemoedig verlangen naar huis en naar vrijheid. Wat denkt gij dat die jongen voelde, als hij de Rousselaarsche kinders hoorde zingen: Van waar komt gij getreden machochelke... 't Was hem een weerklank, op licht veranderden galm, van 't Brugsche speellied: Van waar komt gij getreden Brunelle gezelle Van waar komt gij getreden Brunelleke! en de kinderleute van hier tooverde hem zijn blijden verloren kindertijd van ginder weêr voor oogen. Geen wonder dan dat hij reeds vroeg die gevoelens weergaf, in — hoewel nog stroeve — 3) H. Verriest. 20 VI. K. — Voordr. 5. VER VAN HUIS 49 verzen, schrijvend aan zijn Brugschen schoolkameraad Selosse van: Dé dichter in de gevangenis, Mischien heeft de goede pater die 't hem later weerzond het wel juist voor, wanneer hij hem schrijft: „II vous souvient encore, vous futes obligé en 1846 de quitter Bruges pour vous rendre a Roulers. Un jour, si je me rappelle bien, vous aidates le professeur de chimie, et voici que 1'acide vous tomba sur les yeux et vous futes obligé de garder 1'infirmerie. De cette prison morale vous m'avez envoyé la pièce que voici." 't Is mogelijk, zeg ik, dat het gedichtje uit dat ongeval en uit die ziekenkamer ontstond, 0) maar het strekt verder dan die gelegenheid en die plaats: Neen, ach 'k moet hier blijven klagen Op dees kouden kerkergrond, O wie kan mijn leed verdragen; Nooit heb ik een vrijen stond. O, waer zijt gij, lieve moeder, Die mij leydet bij de hand Naer het huys van d'Albehoeder als ik jong was in mijn land... Lieve vader 'k zie u sterven ■ onder last van jaer en wee, O kon ik mijn vrijheid werven en mijn vaders leven meê, 'k had ook in den vrijen tijde i) Er is geen noodzakelijk verband tusschen het jaartal 1846 en den tijd van het gedicht. Selosse zegt niet dat het stukje in '46 gezonden werd, maar dat Gezelle in '46 van Brugge wegging. Daarom kan het vers wel wat later, waarschijnlijk in de Poësis van Gezelle 47—48 moeten komen. Er zijn ten andere uitdrukkingen die niet passen by een opgeslotene in de ziekenzaal: nooit heb ik een v r ij e n stond, noch bij iemand die met een doek voor de oogen zit, want hij zegt allerlei dingen te zien... Guido Gezelle 4 50 DE VORMINGSJAREN Eenen echten boezemvriend, Dien ik al mijn liefde wijdde, Ja, nog meer had hij verdiend " En tot de zwaluw, die aan 't venster heen en weder vliegt en haar jongskens aast, zucht hij dat ze aan zijne ouders en vriend ga vertellen hoe hij hier zit; hij benijdt der vogelen vrijheid „Wijl ik hier geschaekt der menschen Vruchtloos zuchte naer uw lot En naer veel gezucht en wenschen Mjj nog altijd vind in 't kot! Zoeter ware 't mij te sterven dan hier 't eynden mijnen tijd " Laat die verzenkunst wat ze is, maar de gevoelens zijn geen leugen. Guido, onder uiterlijk zwijgende berusting, leed onder zijn leven. Hij was een vogel in de kooi, al was die kooi niet zoo eentonig als voor de anderen, zij deed hem toch de zoete vrijheid gedenken. In 't eerste van de Syntaxis had hij nog veel hoofdpijn. Zijn vader raadt hem in een van zijn eerste brieven: „ Zit van tijd tot tijd met uwe voeten in 't water, zijt sober in eten en drinken." En dan: „onderhoudt wel uwe plichten, leert gestadig en vaste, verdeelt wel uwen tijd, zijt geheel getrouw aan uwe meesters... kiest eenen goeden bichtvader." (*) De student was van goeden wil, en leerde gemakkelijk. Reeds in November mocht vader schrijven: „Wij hebben met voldoeninge gezien dat uwe gezondheid goed is en dat uwe plaatsen verbeterd zijn, en dat gij goeden moed hebt van nog te verbeteren." „Gelijk (vernfits) gij i) Oct. '46. V. o. T. XIII, 165 (Caes. Gezelle). 5. VER VAN HUIS 51 niet veel op den cour zijt bij de andere, moet gij zooveel mogelijk gebruik maken van latijn te spreken om daarin niet ten achter te zijn..." 0) Daaruit leeren wij dat de humanisten nog in 't jaar 1846 de oefening van Latijnspreken moesten onderhouden, zelfs in speeltijd... wat later zou het Fransch spreken worden. Ondertusschen sprak Guido reeds vroeg... Engelsen, want van 1846 dagteekent de gift van een boekje met 5 drama's van Shakespeare door den kleinen Engelschman Douglas aan Gezelle gedaan. (2) Er woonden toen in 't Seminarie verscheiden Engelsche jongens, die er ook de verlofdagen doorbrachten; ook Guido bleef meest te Rousselare, en was hun kameraad en bewaker. Dat verschafte hem vroege veerdigheid in 't spreken hunner taal. In 1847 vernemen wij uit eenen brief van Vader, dat er gelijk wat achteruitgang geweest was in de „deleginze" (diligence). Onze student wordt vaderlijk vermaand „niet te doen gelijk de lijndraayers die ook zonder slecht te zijn achteruit gaan", maar de man is verheugd omdat hij hoort dat „de gezondheid nu geheel goed is", en eindelijk „Mr. Nachtergaele is geheel bekeerd te uwen opzichte". (3) Daaruit blijkt dat vader alles nauw navroeg bij de oversten, en dat de Superior met strenge tucht op den zoon waakte en zijne gebreken gadesloeg. Het eerste Rousselaarsch schooljaar liep ten einde, en Guido was 5e op meer dan 20 leerlingen. !) V. o. T. XIII, Nov. '46. 2) D. W. B. 1902, bl. 305. 3) V. o. T. XIII, 166. 6. ZWELLENDE KNOPJES 'k Wil nog op mijn dicht niet roemen want mijn Muza nog niet bloeit. Jeugdgedicht van G. [r ^] 1848 gestorven. Zijn aangewezen hulpbisschop, hoogleeraar te Leuven, Mgr. Malou, was door Pius IX, van uit zijn ballingsoord Gaëta, tot Bisschop van Brugge verheven en den 1 Mei 1849 gewijd. Van in Juli reeds vernamen de dagbladen, dat Mr. Nachtergaele zijn ontslag genomen had als Superior van het Klein-Seminarie, en dat hij naar Brugge geroepen was om er EereVicaris en Voorzitter van de commissie voor de geestelijke gemeenten te worden. (*) Met leed en moeite kon de oude verdienstelijke Superior van zijn gesticht scheiden, men moest hem met geweld wegrukken. Onze Gezelle verloor in hem zijn grooten Beschermer en steun. Met de vacantie kwam verder nieuws. De leergang van Wijsbegeerte, die tot dan toe te Brugge aan 't Groot-Seminarie gehecht was, kwam naar Rousselare over. Een nieuw leeraarscorps voor de wijsgeerige vakken werd i) P a t r i e, Brugge, 1849. — Journal Histor en littér., Luik. Aant. 1849 — p. 295. 8. HOOGER WETEN 65 ingericht.x) Tot Superior werd benoemd kanonik J. J. Faict, professor der zedelijke godgeleerdheid aan het Seminarie te Brugge. Een econoom werd hem toegevoegd in den persoon van Mr. Felix Bethune, broeder van den grooten bouwmeester. De leeraars der Humaniora werden meestendeels veranderd. Gezelle's professor der Rhetorica, C. van de Maele, ging weg; in zijne plaats kwam, uit dezelfde klas van 't college van Brugge, Bruno Vanhove. Mr. Castel in Poësie, Mr. Bierre in grammatica bleven alleen onverplaatst. Men voelt hier het ingrijpen van een heele hervorming. Mgr. Boussen had in zijnen tijd alles nieuw moeten inrichten en was op 't meest dringende ingegaan. De nieuwe bisschop wilde nauwkeuriger orde en afgewerkte vormen. Hij zelf was van hooge burgersfamilie te Yper in 1809 geboren, had gestudeerd in 't vermaard Jezuïeten-college te St. Acheul bij Amiens, ten tijde dat de Belgische gestichten gesloten waren; daarna was hij te Rome in 't collegia dei Nobüi en in 't Germanico geweest. Hij wist dus iets van organisatie der katholieke studiehuizen en wilde met jongen ijver zijn bisdom op nieuwen voet inrichten. En de nieuwe Superior? Die was een Zondagskind. Alles was hem meêgegaan. Een rap verstand, een klaarziend oog, een welsprekende mond, een snelle hand. Sterk en gezond. Geboren te Leffinghe in 1813 was hij laureaat te Rousselare geweest in 1834. Bij den grooten nood aan priesters werd hij vier jaar na zijne Rhetorica reeds gewijd. Een jaar hoogeschool-studiën J) Onder de nieuwe professoren was dê gekende Boucquillon, later prof. der theologie en gezaghebbend godgeleerd schrijver. Guido Gezelle 5 66 DE VORMINGSJAREN deed hij te Leuven, en werd daarna gedurende 10 jaar professor in 't Seminarie van Brugge. Hij wist zich snel op te werken tot een schitterend leeraar. Daarbij predikte hij meêsleepend, gaf in stad godsdienstvoordrachten aan de Engelsche inzaten van Brugge, en verwekte onder hen verschillende bekeeringen, 't Was in de groote dagen der Oxf ordbeweging, die weerklank vond in de heele wereld, en niet het minst onder die Brugsche Engelschmans. Een van Faict's bekeerlingen was juist een Oxfordman, doctor in de letteren: Jos. C. Algar. Superior Faict bracht hem weldra mede naar Rousselare en verschafte hem verblijf in het Seminarie, waar hij een beetje les gaf en de Engelsche jongens bezorgde. Hij zou er, een korten tijd uitgezonderd, blijven tot aan zijne dood in 1881. Algar was een uitstekend latinist en muntte uit in het opstellen van inschriften en in 't dichten van latijnsche hymnen, zooals er vele, op allerlei gelegenheid, van hem gemaakt en te Rousselare bewaard bleven. Van den nieuwen leeraar der Rhetorica spreken wij later. Het was dan te Rousselare zelf, dat onze dichter zijn jaar der Wijsbegeerte zou blijven doen. Daartoe was een ingangs-examen vereischt. Gezelle had de laatste maanden, wij weten het, bijna niet kunnen meêkampen in de schoolwedstrijden, maar zijn professor gaf hem getuigschrift dat hij geleverd had: „des preuves certaines de capacité." Hij mocht dus aan het examen deelnemen, en kreeg den hoogsten graad op éénen na, het bené. 0) Het kon dus i) Er waren er vijf: valde bene — bene — satis bene — vix satis bene — ad sufficientiam — oum tuo periculo. (Caes. Gezelle). 8. HOOGER WETEN 67 zeker dit examen niet zijn dat als ontoereikend zou aanzien worden. Met zijn binnentreden in de Philosophie was ook zijn poortiersleven ten einde. Voor eenen jongeling, die het eerste proefjaar tot het priesterschap deed, was dit ook onbetamelijk. Ten andere, Superior Faict kon zulken aartsvaderlijken toestand niet langer dulden. Wij zien dan ook in Vaders brieven, dat de jongen, nu ten volle met de andere studenten levend, wat hoogere en deftiger noodwendigheden had. Hoezeer Pieter Jan ook tegen verval moest kampen, hij was te eergierig om het te laten blijken en wilde niet dat Guido, op 't einde zijner Rhetorica, lessen zou geven om de kosten te verlichten; Hij wist dat de jongen last genoeg had zonder dat. „Neen, met ons te helpen moet ge u niet bekommeren," zoo had hij geschreven den 4 Juni. En nu, in October, weer: „Laet ons weten wat gij al hebt en wat de andere meeste meynigte hebben om zooveel mogelik gelijk te zijn. Hoe nauwe dat het bij ons staat, gij moet toch uwe noodzakelijkheden hebben en dan doen alles wat mogelijk is om UE. daer wel uit te trekken." (*) Dat er dus een verandering in Guido's levenswijze kwam, ziet men klaar genoeg. Men zou dien Vader willen gekend hebben. Hem, na God, zijn wij den Priester Gezelle verschuldigd. En wat ware Gezelle, zonder zijn priesterschap? Die man heeft voor zijn kind geleden en met het oog op de toekomst» zijn zeiven te kort gedaan voor hem! Guido's gezondheid was verbeterd met het oplossen der geleden aarzelingen voor zijne J) V. o. T. XIII, blz. 144. 68 DE VORMINGSJAREN levensbestemming. Maar toch verzwakte zij nog bij poozen, vooral naar het einde van dat jaar. Zijn klasgenoot Lahousse vertelde dat hij niet altijd regelmatig bij kon blijven. Op 26 leerlingen was hij tweemaal de 8e, doch ook tweemaal in de laatste helft. Bekwaam was hij dus wel. „In de redetwisten van Wijsbegeerte die in 1849-1850 met zekere plechtigheid geschiedden" — schrijft kan. Rommel1) — „wierd er een leerling aangewezen om de eene of andere thesis te verdedigen. Twee studenten, ook onder de beste gekozen, waren belast met de opwerpingen. In eene van die schoolplechtigheden, binst de maand December (1849) waren de heeren Hendr. Lahousse, G. Gezelle en V. Huys (of Fr. Bettenof) voor den redetwist aangewezen." Kanonik Lahousse, die vier jaar lang in Gezelle's klasse zat, getuigt dat Guido een van de beste leerlingen was, en dat hij zelf, in de hooger vermelde redetwisten, altijd meest tegen hem te doen had. De studiën gingen dus goed, voor zooveel zijn gezondheid het toeliet. Voor 't overige bleef hij dezelfde eigenaardige geest. Hij volherdde in het woordenzahten en hoorde voort de studenten en anderen uit om die vondsten op te teekenen. Zij noemden dat „zijn aardige woorden", en wanneer ze hem, nu en wat later een dienst vragen, mondelings of schriftelijk, geven of beloven zij hem van die aardige woorden tot wedergave. Hij sprak weinig, maar onder goede vrienden geraakte hij in zijn vuur, 't was liefst over taal en letteren. Hij wakkerde de jongens aan, toch ook hunne taal te leeren lezen en smaken, zoodat i) Biekorf 1899. Bijblad 26. 8. HOOGER WETEN 69 zij om hem te believen, Conscience en andere schrijvers lazen, 't Jaar nadien schrijft hem een van hen, die te Rousselare gebleven was, nog over de „Vlaamsche letterkunde aen dewelke gij zoo innerlijk verknocht zijt." (*) Uit die brieven zien wij ook, d$t hij in Philosophie zijnde, voort dichtte. „Hoe gaet het met de verzenmakerij?" vraagt hem de jongere JNeyejan. „ t Is zulk schoon weer om verzen te maken; de tijd van 't jaer begeeft er zich zoowel toe (*) Hij dichtte dus uit eigen nood, onder de betoovering der schoone natuur en stond als dichter in zijne omgeving bekend. W^rschijnlijk zijn ook eenige stukjes van. „Dichtoefeningen" reeds in dien tijd ont-' St3,3,11. (3) Een dergenen die hem van toen af bewonderden en volgden, was de 3-jaar-jongere Ad. Vernest, nog leerling der Rhetorica. (*) Adolf de prachtige burgerszoon van Deerlijk, was er met beschaamd om, met het gewezen poortierke kameraad te zijn. Hij zelf had een dichterlijk gemoed en begreep den jongen Gezelle uitmuntend. Die vriendschap duurde door heel zijn leven, en zou later te Kortrijk, heerlijk vernieuwd en verjongd worden. Dan zou Gezelle dezen tijd herinneren: „Adolf, op uwen dag, gedenkt gij nog de daeen dat wij te Rousselare in 't Seminarie lagen en dat geen een van ons en wist, noch wie of wat er ons ontmoeten zou in 't later levenspad' Die dagen zijn voorb« en andre dagen hebben luk haren van de zee geslegen op de rebben 1) V. o. T. 1913, blz. &2. ~ 2) Ibid. k in dBv In * f n d' tT '^««ehtje. Het we e z«- s "»A 7 a 11 S » n a (vertaling uit het Fr. van Ad. Verriest) I *) Hvj werd er 1 a u r e a a Uitgeroepen in 1850 1 70 DE VORMINGSJAREN van onzen levensboot, die, krakend nu en dan, tot heden toe nochtans de winden trotsen kan. Gij stierdet Leuvenwaarts, naar Brugge ging ik varen. en neerstig doorgezeild zoo vlogen menig jaren voorbij, gelijk de rook die uit de kave kuilt van 't schip, en korten tijd de blauwe lucht vervuilt." Een andere vriendschap, die den tijd zou trotseeren, is die van Victor Huys; hij was van Gezelle's jaar in de Philosophie, en werd later met hem professor te Rousselare. Zijn letterkundig werk zal blijkbaar onder Guido's invloed ontstaan en gevormd worden. Met op- en neergaande gezondheid en werkkracht werd het schooljaar voltrokken, en de tijd kwam, dat Gezelle naar 't Groot-Seminarie te Brugge moest overgaan. Het wordt algemeen verteld, dat zijn Mandelbeke hem in deze omstandigheid heeft geholpen. . Hugo Verriest roept Gezelle's eigen getuigenis in: „Die dicht," vertelde hij mij, „heeft het Seminarie voor hem opengedaan." 0) Rommel insgelijks: „Ik ook heb Gezelle tweemaal hooren vertellen, dat het dichten hem eens wel te passé gekomen was, daar het door mijne Treurwüge is," zei hij, „dat kanonik Nachtergaele mij m hét Seminarie deed aanveerden." (2) De zaak zelf is dus, in zekeren zin ten minste, waar. In hoeverre? Bemerken wij eerst, dat Gezelle's getuigenis niets zegt van een mislukt exaam of van onbekwaamheid. Tegen deze laatste reden komt Rommel, en met recht, krachtig op: „er is niemand," zegt hij, „noch onder zijne leermees- 1) Voordrachten, 205. 2) Biekorf 1899. Bijblad 26. SUPERIOR BERNARD NACHTERGAELE 72 DE VORMINGSJAREN ters, noch onder zijne medeleerlingen, die ooit aan onbekwaamheid gedacht heeft,... gelijk er ook maar ééne getuigenis bestaat wegens de ware, de voorbeeldige godsvrucht van Gezelle." 0) Wij hebben gezien hoe hij als sterk student bekend stond, als redetwister door de leeraars gekozen, door de leerlingen ontzien. De zaak stond zóó: Daar hij een tijd ziek was geweest, kon hij geen examen afleggen. Een gewone student, in dien toestand, hadde moeten zijn jaar herbeginnen. Daarbij kwam nog een ander bezwaar: „Gezelle," zegt Rommel, „was op 't einde zijner studiën zoodanig van zwijgenden aard, dat hij bijkans met niemand en sprak. Die gewoonte was met reden als eene onvolmaaktheid of een gebrek aanzien... daarom ook kunnen zijne Oversten geaarzeld hebben vooraleer Gezelle in het Seminarie te aanveerden, maar... op onbekwaamheid en valt er niet te denken." (2) j Wij weten dat zijn vader tegen die zwijgende vlagen aan zijnen zoon raad gaf: „zijt zooveel knogelijk geestig". Wellicht hadden de leeraars hem erop gewezen, dat die doenwijze als een kwade noot kon opgenomen worden. Wat er van zij, bij de dubbele reden tot aarzeling kan Gezelle's vriend Mr. Nachtergaele, die sedert meer dan een jaar in den raad van den Bisschop was, zijn oud-poortierken en leerling met vuur verdedigd hebben en zijne bekwaamheid door de Mandelbeke gestaafd, zoodat Gezelle zonder examen, of misschien met een examen propter formam, aanveerd werd, wat heel wat anders is. Van „zijn eindexamen, gekeurd te Brugge door mannen die hem niet kenden", van dat 1) Rommel; ibid. 2) Biekorf 1899. Bijblad 26. 8. HOQGER WETEN 73 woord „ontoereikend"; van dien „Mr. Nachtergaele, Superior van het Klein-Seminarie",, die „naar Brugge trok" 0) om het gedicht te gaari lezen bij den Bisschop; moet men dus niet veel gelooven. Mr. Nachtergaele was sedert Juli 1849 geen Superior meer. Ook dat hij maar een „portierke" was, kon niet meer gelden; dat was sedert een jaar gedaan. Het laatste daarover, nog van Rommel; „'t Was al lachen dat Gezelle die woorden uitsprak ; geen een der aanwezigen aanzag ze als ernstig." Wij moeten dus niet al te veel belang hechten, noch voor Gezelle, noch tegen zijne „keurders", aan dat historietje van de Mandelbeke. Wat daarvan zij, Guido trad met October 1850 in het Groot-Seminarie van Brugge. H. Verriest. Voordrachten; en „De Nieuwe Tijd". GROOT-SEMINARIE TE BRUGGE 9. VERBORGEN LEVEN in 't Paradijs van 't Seminarie's onderwijs. (Liederen, eerdichten en reliqua.) V^jjjpg N „den Duyne" nu, voor lange VV ■ r/l maanden: net collegie niet meer, tfp 1*4^2 maa^ fijn groote moeder, de oude OArMoA^ abdij, 't Collegie was ten andere met ■ Guido uit het Seminarie verhuisd. 1 och vond hij er nog herinneringen en zelfs den Hoogen Bestierder van zijnen tijd, President Bruneel, daar sedert 1838 aan het hoofd en die er tot 1869 zou blijven, winnende in dien langen tijd, den naam van „Vader aller priesters van 't Bisdom Brugge". Gezelle zou later voor Bruneel's jubilaeum met genegenheid dichten: „O President, uw woord Is goed: de kennis boven allen, en die me' uit de andre leeren moet is: God alleen bevallen." Uit den collegietijd, maar slechts uit de hoogte gekend, waren daar nog Pieter Dessein, die sedert 't jaar te voren professor der moraal was; hij moest later Gezelle's overste zijn in andere omgeving; dan J. B. Rijckewaert, vanaf 1833 reeds in 't Seminarie werkzaam in den leerstoel voor moraal. Een man die groote en goede gedachtenis heeft nagelaten: sterk waren inhoud en vorm zijner lessen; hij sprak vloeiend en sierlijk latijn, en hield aan strenge rechtgeloovigheid. Zijn bisschop gaf hem later PRESIDENT MGR. BRUNEEL 9. VERBORGEN LEVEN 77 de getuigenis: in fide et lenitate sanctum fecit iUum; want aan ootmoedig-vast geloof paarde Rijckewaert de liefste zachtmoedigheid. De man, die Gezelle hier meest ging nuttig zijn was echter Director Wemaer. Juist was hij, na andere werkzaamheid, nu met October als leider der seminaristen aangesteld, en zou verder de Kerkelijke geschiedenis onderwijzen. Antoon Wemaer, een Bruggeling, was een geboren menschenvriend, een hertedief, zeggen de Vlamingen. In hem vond Guido van eerst af den verstandigen en goeden bestierder dien hij noodig had, die zijn bijzonderen aanleg kende en waardeerde, en hem later waar hij 't kon zou beschermen en vooruitsteken. Aldus begon nu zijn „verborgen leven", waarin de priester zijn doorslaande vorming naar geest en hert ontvangen zou. Tot hooger weten en voelen, gespijsd door beschouwing en gebed, ging hij nu opleven, gesteund door de strenge seminarietucht, die toch zoo rijke en hooge vergoeding krijgt in talrijke stonden van innige vurigheid en geestdrift! Dit leven van jonge droomen van ijver en liefde voor God en Kerk ging nu het diep-dich ter lijk gemoed van onzen Seminarist voldoen en hem zijn richting aanwijzen. Nu was hij student gelijk de andere; hij voelde zich los van een menigte dwingende banden, die hij te Rousselare had moeten verdragen^ of waaraan hij herinnerd werd. Hij was weer te Brugge, in de gebuurte van zijn huis, in verkeer met Brugge's schoonheid en heilig verleden. Op wandel, in 't vervullen van zijn kerkdienstplichten, onder de verlofdagen vooral, toen hij vrij de stad mocht rondgaan en doorsnuisteren, wat moet hij al niet gehoord, 78 DE VORMINGSJAREN gezien, gevoeld en geleerd hebben! Zij'ne oogen gaan open voor de wezenlijkheden, voor de dingen zelf. Hij wordt ziener, opmerker, en uit het geziene vloeit voor hem het beeld, het gevoel. De studiën beïnvloeden hem evenzoo: door de schoonheid die uit de gedachte straalt, door de hooge dichterlijkheid der geloofswaarheden, door de ontzettende macht van Gods eigen woord. Reeds van in 't eerste gedicht, dat hij daar onder den len trimester schreef, voor de Eerste Mis van Victor Carlier (21 December) is het zichtbaar wat hem het Seminarieleven aanbracht : „die orgelstem die in haar klem zoo diep het herte raakt, de ziel ontroert, 't gedacht vervoert, en gansch den mensch ontwaakt..." Kerkelijke kunst en zang begonnen ja, in hem den ganschen mensch wakker te schudden. Zoo, en nog sterker, de beelden van Oud en Nieuw Verbond, die de Schriftuur hem boden: „Ik alleen ben die ben... Gij, mijn dienaar, bereid voor uw broeder een linnen sneeuwwitte gewaad en een goudwegend kleed dat zijn leden omslaat. Bind een hagelblank hulsel met blauwenden band om zijn heilige kruin " Maar hooger het Priesterschap dat Christus instelde: ,,'t Was reeds avond en stille, in een prachtige zaal stond het Paaschlam gedischt tot het overgangsmaat . 't welk de Heiland voor 't laatste ging plegen. Jesus' lieveling weende in den schoot van den Heer, al de Apostelenherten versmelten van zeer, buiten één dat Hem kwaad was genegen." 9. VERBORGEN LEVEN 79 Deze verzen moeten niet dienen tot voorbeeld van meesterschap, maar zij bewijzen den afstand tusschen hunnen dichter en dien van b.v. de Mandelbeke. Zij zijn verzen van eenen pries^ 1 ter reeds, en hun statiger plooi en hoogerdragend woord wijst op hoogere ingeving- en geestesvorming. De seminarist Gezelle was zoodanig door de schoonheid der Bijbelsche poësie ingenomen, dat hij met Victor Huys, Al. van Steenkiste en een paar andere medeleerlingen een Vlaamsche vertaling van de Psalmen en Cantica op touw zette. Men mag aannemen dat Guido aangeduid werd om den dichterlijken vorm aan de stukken te geven, terwijl de anderen den zin moesten helpen nasporen en ineenzetten. Wat zulke vertaling zou kunnen geworden zijn, kan men eenigszins vermoeden door de proeven op de twee Cantica uit het boek Exodus: Audite coeli en Cantemus Domino, in Dichtoefeningen. Maar het werk bleek te veel tijd te rooven en boven de krachten der jonge beginners te gaan; zij zagen er van af. (*) Dat echter zulke stoute proeven, al kwamen zij niet tot voltooiing, den dichter deden groeien m taal- en zeggenskracht, is gemakkelijk te begrijpen. Zoo is dan ook het woord reeds veel veerdiger en kloeker in Op, gebroederen! uit den eersten bundel, een gedichtje waar de vurige zucht des priesters naar den strijd voor God en de zielen met mannentaal wordt uitgesproken. De oorsprong ervan is zeker een Seminarie-indruk: het aanschouwen der prachtige plechtigheid eener priesterwijding. Toch zou de toon van dergelijke gedichten i) Biekorf 1899. Bijblad~2B. BINNENLICHT DER SEMINARIEKERK TE BRUGGE 9. VERBORGEN LEVEN 81 niet den eigenaardigen Gezelle maken. Hij zoekt nog altijd, onbewust, zijn eigene wegen, en dat door vlijtig waarnemen van de volkstaal. Ook naar Brugge zonden zijne gewezen medeleerlingen hunne „aardige woorden" uit allerlei streken en van allerlei inhoud, en te Brugge vond hij iemand die hem daarin begreep en voorging. Tot Maart 1851 kende hij 'nog in het Seminarie den 4-j aar-ouderen Dfi—Bo; hunne vriendschap en verstandhouding begint van toen af. De twee jonge mannen hebben van eerst af op elkaar ingewerkt, en God zou toelaten dat zij te Brugge, hoewel in verschillen-, den werkkring, weer voor jaren samen zouden' komen. De Bo was en werd meer en meer de stille, verstandige waarnemer van Gods natuur, in plant en bloem, hoe wilder hoe schooner, en zoo ook beminde hij de wild-groeiende taaibloemen. Nauwelijks een jaar na zijne benoeming als professor te Brugge ■— in 1852 dichtte hij dat vurig liefdewoord voor de versmade taal: ,,'t Is ongehoord! in ieder land De taal heet 't eêlste der sieraden. Een Vlaming durft, onnoembre schand, Zijn taal versmaden! Die taal zoo rijk aan woord en toon, Zoo kernig tevens en zoo teeder, Het Vlaamsch! o voor dat eigen schoon Buigt alles neder!" (») De groeiende, levende natuur: de groeiende ( levende Vlaamsche taal, rijk aan woord en toon, kernig en teeder, dat zijn de krachten die om ; dezen tijd, Gezelle's dichtkunst aan 't vormen I waren. Rijkeren inhoud zou hij nu ook gaan inkleeden in eigenaardiger vorm. Hadde hij J) R. d. H. IX, 159—160. Guido Gezelle 6 82 DE VORMINGSJAREN voortgedaan in de richting van de eerste gelegenheids- en andere gedichten uit zij'n Seminarie-jaren, de enkele bijzondere woorden die hij erin gebruikt waren onopgemerkt gebleven, en hij ware een dichter geworden gelijk twintig andere, een beetje in den aard van Da Costa, Schaepman. Maar onder de voortdurende verleiding van het levend woord komt hij tot het levend gebruik ervan. Wat hij in 1865 schreef over „Tale", is de uitkomst van reeds vele jaren daad- en doenwijze: „Niets is zoo verzettend als iemand met der oore te bespieden, die niets anders spreken en kan als zijne eigene natuurlijke tale, de ongedwongen vrucht van zijne spraakbegaafdheid... de tale en vangt mén niet, de tale vliet, gelijk de ziele in een levend lichaam, ontrefbaar; zij bewoont en beweegt de woorden met iets dat van den Schepper is. 0) Ook zien wij die vernieuwing reeds doorstralen in het gedichtje uit 1852: AANROEP INGE. „Blomkes, lieve blomkes zoet, ' die uw hertjes opendoet, bij den eersten morgengroet, schittert in mijn zangen... Hellemende nachtegaal, gij' gij spreekt de dichtertaal, laat uw bosschen, komt eenmaal helmen in mijn zangen " Al de stemmen der natuur, bloem, beek, nachtegaal, winden, donder, maan, worden opgeroepen om in zijn taal te spreken. De zwier en de draai van dat eenvoudig dichtje, bestemd om als aanroeping te staan vóór de andere die hij i) R. d. H. i, 1. 9. VERBORGEN LEVEN 83 voelde opwellen, zijn de blijde boodschap van den eigenluidenden Gezelle. Maar dichten, zoo nu als later, was voor hem het leven niet, alleen een bloem van het leven, een uitbloeisel; de ziel, gelijk een boom, heeft jaren dat zij vruchtbaarder is en sterker bloeit, of jaren van guurheid waarin de bloem wegblijft of niet gedijt. Intusschen moet de mensch, de ziel, de boom zelf, leven. Guido leefde nu nog den vollen bloeitijd wachtend, maar de ziel was aan 't groeien en trok haar voedsel uit den grond waar ze geworteld zat. Gedachten uit geestelijke schrijvers of over kerkelijke kunst en wetenschap schreef hij op in zijn dagboek, eigen invallen die hem 't bewaren weerd schenen, ook. (*) Daar kunnen wij den vooruitgang zijner ziel in speuren: „Zou 't geen ootmoedigheid zijn van uitwendig te doen gelijk de andere en van een zekeren eerbied te hebben voor 't geen de meeste hoop doet?" Die zoo dacht, voelde dat hij niet was als de groote hoop, en zijn schuchtere ziel, met haar inwendige grootheid niet willende pralen, vroeg zich af: zou het niet best zijn, de anderen niet te verachten, en daarom, waar er geen kwaad in 't spel is, uiterlijk ten minste den gewonen trant te volgen? „Zal men van mij ook niet zeggen: hij is zeker verwonderd dat zijn groote fakkel in zulk een kleene plaatse gesteld wordt?" Reeds nu, die teergevoeligheid en dat bewustzijn! Het is niet moeilijk, te voorzien dat hij van de menschen lijden zal. Nog: 1) V. o. T. XIII, 691. 84 DÉ VORMINGSJAREN „Hebt toch broederliefde en verstervinge, en ge zult zoo beleefd zijn!" En dan, de strijd tusschen geest en hert: „De minste reden weegt zoo zwaar, als er de begeerte bijkomt, en alzoo zijn wij dikkels bedrogen ; achterna erkennen wij onze dwaesheid, maer 't is weer een stap achteruit." Hoe ernstig hij zijne roeping verstaat: „Een priester die zelf niet en deugt, is geen piscaior hominum, 't en is maer een nette, en als 't scheurt van ouderdom, of waere 't ook door de macht van de visschen die 't vangt en gevangen heeft, God zal het wegwerpen en verbranden, terwijl dat, had hij visscher geweest, hij zou intra in gaudium mogen hooren hebben." Zoo ver boven 't gewone en 't alledaagsche stond die nederige hoveniersjongen van zijne jeugd af. Wat wonder zoo de gloed dier ziel de anderen ging doorgloeien, eens dat ze zich zou meedeelen en luidop spreken! Er zit reeds van dien gloed en van die vlucht in 't eerste zijner Zielgedichtjes, te dien tijde geschreven voor zijn overleden studiemaat Lod. Jan de Wulf, van Veurne, f 28 Juni 1852: „Het aardsche vat was al te teer voor 't machtige verstand; De band des lichaams kon niet meer weerstaan der zielen brand. Hij brak... ze ontlook heur vleugelen en koos de hemelbaen; daar mag zij zonder teugelen, " God minnen, God verstaen." Men moet zelf iets ondervinden van dien zielbrand die den mensch verteert, om hem in anderen te voelen, 't Versje is, van den eersten keer, in den innigen toon van die meesterlijke zangen voor de dooden. 9. VERBORGEN LEVEN 85 En het tweede van de reeks, voor Hendr. Lod. Ben. Groensteen, van Alveringhem, f 12 Januari 1854, toont, door de Parabel van de Wijngaardeniers heen, de gevoelens van den jongen dichter voor de Priesterlijke roeping: „Uw stemme o Heer heb ik vernomen. ,Gaet in mijn' wijngaerd', sprak ze mij. Ik ben gehoorzaam er gekomen Al is 't dat ik onweerdig zij. En nauwlijks daer nog ingetreden, Of, met den wille alleen tevreden Zoo roept gij mij bij Uwen troon, En geeft voor onverdienden loon Zoo veel aen mij als aen die 't ploegen En 't daeghjkgeh strijden voor Uw kerk En d'hitte van den dag verdroegen, Gegrijsd op 't heilig wijngaerdwerjt." Door al die stille genoegten en vrome bezigheden verliepen de schoone Seminariejaren. Gelijk de anderen deed hij meê aan de groote openbare godsdienstplechtigheden of aan de verborgene voorbereidingsoefeningen waaraan Seminaristen gebruikt worden. Zoo heeft hij onthouden en opgeteekend hoe, binst de groote vacantie van 1853 een nieuw O. L. Vrouwenbeeld aan 't Brugsche Stadhuis door Mgr. Malou ingewijd werd, en hoe hij, Brugsche Seminarist, daar mede officieerde: „Den 31 Oogst gebeurde deze plechtigheid, op een verhoog dat te dien einde voor het beeld opgeslegen was, en ik die dit schrijve hadde de eere dien dag Z. Hoogweerdigheid te dienen in de hoedanigheid van Mitrifer (Mijterdrager) ." (^ Stap voor stap naderde hij het altaar. De kruinschering ontving hij den 20 December 1851, de mindere orden op 5 Juni 1852. Het i) R. d. H. v„ 219. 86 DE VORMINGSJAREN Subdiakonaat werd hem toegediend den 8 Dec. van 't zelfde jaar, en een goed jaar daarop, den 17 December 1853 werd hij Diaken. Dat hij door meesters en medematen als een der godvruchtigste Seminaristen werd aanzien, blijkt hieruit, dat hij in 't begin van 1853 tot Raadslid der Congregatie van O. L. Vrouw werd verkozen. Ook moest hij als een der bekwaamsten en veerdigsten tot onderwijs gekend zijn, want hij was, van 1851 af reeds, tot leeraar of Catechist in de Zondagschool van de Magdalena-parochie aangesteld. Met grooten ijver gaf hij deze catechismuslessen, of „leeringe" zoo 't volk zegt. Hoe hoog hij dat stil, verborgen werk opnam, leest men in het gedicht dat hij, bij zijn afscheid aan de „medeonderwijzers" der Zondagscholen opdroeg: O, God geve u de groei te, God geve u den oestl God ontwere den vijand die alles verwoest En Hij zeegne uwe kindren — geen vrucht van uw bloed, Noch geen lichaamsgeboorte, maar in het gemoed In het herte en de ziele uwe kindren, uw kroost. God zij altijd uw hope en uw hulpe en uw troost " Die God immers, zegt hij, is het, dien gij bemint en dient: „In het slordige kleedsel van 't arreme kind, In zijn oogske dat weènt, in zijn mondtje dat klaagt, In zijn handtje dat koud heeft en alemoes vraagt, In zijn zielke dat hangt aan uw leerenden mond Lijk. .de bie aan de blomme daar z' honing in vond. God onthoudt, God vergeldt, God beloont na' de maat Van zijn herte, zijn vaderlijk herte I — Zoo staat En betrouwt op den- Heere! Gods zegen verzel' Al uw doen en uw laten. God groete u I Vaartwel I" (*) i) Dichtoefeningen. Brief aan de medeonderwijzers in de katholieke Zondagscholen. 9. VERBORGEN LEVEN 87 Een jongeling, pas diaken gewijd, die over de opvoeding der kinderen zulke gevoelens voedde en uitspreken kon, was weerdig, tot leermeester van de jeugd te worden aangesteld. ïn Maart 1854 werd hij samen met Victor Huys naar Rousselare gezonden als leeraar en bewaker. Zij zouden er na de Paaschvacantie hun ambt beginnen. Ite et vos in vineam meam! 0) De voorbereiding van den Priester en die van den Dichter is ten einde. Een nieuw tijdperk, en 't wonderste in Gezelle's leven, gaat beginnen. 2) „Gaat ook gij in Mijnen Wijngaard' BOEK II LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE 1854—1860 EERSTE DICHTERBLOEI 1. PRIESTERLENTE Maar, kinderenwachters, wie is 't van al die ze wacht, die ze wel wacht? (Rijmsnoer.) iT^J^JSj AT moest voor den jongen „abbé" Q|.I7\SJ Gezelle (L) een heel ontroering zijn; ^IT JrA Professor worden te Rousselare, in tfJUjfcl het gesticht waar hij zooveel zoets O^.peS en zuurs beleefd had. Hoe moeten, dij t binnenstappen, zijne oogen gegaan zijn naar dat portierskamerken, daar rechts, en wat zal zijn herte al niet gesproken hebben, toen hij na zijn eerste onderhoud met Superior Faict, de trappen optrok en de kamer bereikte waar hij nu wonen zou! In zijn geheugen bracht hijvoorzeker de vaderlijke voldoening mede en de raadgevingen die hij, ter gelegenheid van zijne benoeming, in den Rolleweg had gekregen. En hij had ze wel noodig. De schuwheid van zijnen aard kon hij nooit meester. En nu komt hij als leeraar die eetzaal binnen, waar hij vroeger misschien dikwijls de tafel had helpen dienen, en hij moet aanzitten, gewezen poortierke met zijne oud-meesters! 't Was zoo erg dat hij haast met dierf eten, verre van te praten, en dat die van thuis, als zij 't vernamen, hem uitlachten en bekeven. (2) 1) De menschen in Vlaanderen zeggen Mr. denAbhé tegen eenen Seminarist. ucu^one 2) Caesar Gezelle. 92 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Van de leeraars uit zijn laatste jaren vond hij o.a. nog den huishouder, Mr. Bethune, terug, en in de Rhetorica Mr. Vanhove, dan zijn eigen oud-professor der Poësis, Mr. Castel. Onder de studenten waren de oudsten, nu in Wijsbegeerte en hoogere Humanioraklassen, veelal nog medeleerlingen van hem geweest. Hij werd half bewaker, en half professor; dit laatste in eene der lagere leergangen, die men toen „cours de commerce" noemde. Voorzeker, die klassen pasten niet allerbest op zijn geest en gaven, maar honderden jonge priesters met allerlei begaafdheden beginnen aldus van onder af. Het zal wel laatst bij Gezelle zelf opgekomen zijn, over die aanvankelijke aanstelling te klagen. Hij had er zijnen wil en zijn gemoed op voorbereid, eenvoudig te gehoorzamen en al het goed te doen wat hij in de gegeven omstandigheden zou kunnen. Ten andere, Caesar Gezelle bemerkt het hier terecht, een pas-benoemde Seminarist is al te gelukkig, het werkelijk leven te beginnen, om kieskeurig te zijn op het bijzonder werk dat hij te doen heeft. Guido sloeg dan ook met jeugdigen werklust de hand aan den ploeg, en deed zijn klassen. „Niemand," vertelt Callebert, „deed het beter en met meer vooruitgang voor zijne leerlingen. Deze waren van hem ingenomen, en zij vertelden ons, studenten van de latijnsche scholen, wat kundige en dienstige dingen zij leerden." C) De eerste maanden moest de jonge diaken zich nog voorbereiden tot de priesterwijding, want de tijd was kort tusschen het Paaschverlof en de Sinxenweek. Op Quatertemper- !) Lijkrede te Kortryk. 1. PRIESTERLENTE 93 Zaterdag, 10 Juni 1854, werd hij te Brugge door Mgr. Malou tot priester gewijd. Wat sloeg er toen voor jubelkreet uit zijne ziel! „O sterren, sterren, hoog en trotsch, benijdt mij, hemelen, en bewondert, want ik Priester Gods en tabernakel ben!" (ï) Wij weten reeds hoe hoog hij, op voorhand al, zijne eer en geluk schatte. Thans was in hem voldaan „die zucht, die wondere en zeld■ zame gifte des Heeren, die hem van kindsbeen af verlangen deed naar het kleed en de kroone I naar de zoetheid en de bitterheden van het I heilig Priesterleven." (2) En thans mocht hij, zooals hij voor een anderen priester gedicht had, Vader en Moeder zegenen, met broers en zusters samen, in het ouderlijk huis: „Waar na lange en droeve jaren vader trotsch gaat op zijn' zoon, de eere van zjjn grijze haren en de zegen van zyn woon." (3) Pieter Jan Gezelle en Monica Devriese hadden hunnen priester, in afwachting dat zij de eer zouden hebben, er nog een tweeden voor Gods Kerk onder hunne kinderen te zien opgroeien. Te Brugge eerst, te Rousselare daarna deed de jonge priester zijne Eeremisse. Men kan in zijne oudste gedichten de gevoelens zien, die hem het plegen van dit Hoogste Werk ingaf enlrtMn uitgegeven met „Ged., gez. en geb. in 1862. Daaronder zijn er zeer oude 2) Kerkhofblommen. Lijkrede. 3) Dichtoefeningen. 94 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE en daaruit zijn vurige dankbaarheid eenigszins begrijpen: Aan U zij dank, Aanbid'hjkheid des Heeren Jesu, toegezeid; aan U zij 't korte leven zij al dat mij ten deele viel uit Uwe hand, mijn hert en ziel voor dankschuld weergegeven. Wéés priester, sprak Uw dienaar mij en dat uw stem Gods stemme zij. en 't geen de Apostlen deden uw doen: wees Priester Gods gewijd; ik zalve en zende u: Priester zijt gij in der eeuwigheden! En, schrikkelijke wonderheid, ik, mensch, heb Gods zelfstandigheid in schijnbaar stof gesproken (*) Ook Victor Huys, Gezelle's vriend en collega, deed te Rousselare in de Seminariekerk een Eeremisse. Aan de twee nieuwgewijden werd door de studenten geluk gewenscht, en Huys antwoordde in beider naam. Toen de jongens ook Gezelle wilden hooren, zei hij: „De deftige rede van Mr. Huys raadt mij aan, hier stil te zwijgen, maar ik zal in hunne taal onze Engelsche studenten bedanken." Dit deed hij dan met veel hert en nadruk. (2) Nu was zijn nieuw leven voor goed aan gang. Wij zullen eenen van zijn beste vrienden onder de jongens van dien tijd nu hooren vertellen hoe dat leven voor hem verliep. De getuige schreef in zijn oude dagen een eigenaardig 1) Lied., Ged. en Reliqua. Dank na de Misse. De meeste strofen van dat stuk zijn dezelfde als in Dichto e f n i n g e n, in IV en V van het Gedicht voor Carlier, maar str. 1. 2, 5 en 12 zijn nieuwe. Hier is 1—5 en een deel van 6, dat hij ook veranderd heeft. 2) Rommel in Biekorf 1899, bijblad 29. 1. PRIESTERLENTE 95 gedenkschrift over zijnen oud-meester; wel loopt er wat Engelsche kleur in zijn taal — want Hendrik van Doorne was meer dan 30 jaar in Engeland als priester werkzaam — maar j Gezelle leeft zoo schoon in dat verhaal dat we die vlekskens haast niet bemerken. Hij begint te vertellen vanaf eenige dagen voor 't groot I verlof 1854, toen hij met zijn vader, Notaris te Poucke, en zijn stiefmoeder, naar Rousselare meeging om plaats in 't Seminarie te bespreken. Mr. Bethune, de „Econome", ging met de familie rond om het gesticht te laten zien. „In den hof werd Mr. Bethune om bezigheidsredenen van ons weggeroepen, maar hij en het ons niet alleene. Daar wandelde daar weg en weder onder de schaduwe van de boomen een jonge priester, zijne getijden al bidden, en dezen stelde hij aan om al dat ons verder nog 't ziene weerd was, te toonen. Deze nieuwe gids was de E. H. Guido Gezelle. „Vader had er hem allichte een gedacht van i gemaakt, want hij gaf er Moeder in 't naar huis rijden, zijne beoordeelinge over, als: een minzame en zeer aantrekkelijke jonge priester die veel kennissen bezat." Moeders gemoed had hij ook gewonnen, „want als hij ons terug naar Mr. Bethune's kamer geleid had, en afscheê ging nemen, greep zij hem bij de hand en smeekte hem van mij een peetje bijzonder ga te slaan, omdat ik teer en zwak was... Dit beloofde hij geern... Vader volgde met zijn woordeke dankbaarheid op Moeders verzoek, en hoopte dat hij ons. zou geweerdigen te bezoeken, 't gene hem ook pcMjnelijk aangenaam viel. Ais vader zei dat ,wij te Poucke woonden, trok een soorte van mompel over des jongen priester's gelaat, alsof 96 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE 't geluid van 't woord „Poucke" zijn lachvlieske kittelde. „Poucke, Poucke, Poucke" herhaalde en hernam hij... Later doopte hij mij met den Wjname „Poucke", die mij geheel mijn studentenleven aangelapt bleef. Als hij een jaar of twee nadien Poucke bezocht, liep 't woord nog op zijne lippen: „Poucke, Poucke, duizend werven komt mij nog die naam weerom." Dat was, en Van Doorne bemerkt het, een van de bewijzen dat Gezelle's dichtluim dikwijls door den klank van een woord werd opgewekt. Verder: ê Als ik dan voorgoed naar Rousselare geleid wierd en daar eindelijk, moedermensen alleene gelaten, door vreemde en onbekende trappen en gangen naar de speelzaal van het Pensionnaat [werd gebracht], daar stak er een klomp van weedom in mijne keel... Eén straalke van mogelijke hope dat nog in mijn ziele schong was 't gedacht dat ik ievers Mr. Gezelle zou kunnen ontmoeten. „God gaf dat ik hem seffens speurde, want hij' bekleedde toen een laag professorschap... en was onder- of hulpsurveillant van 't Pensionnaat. 'k En ging niet, 'k en liep niet, maar vloog hem aan de hand en drong mij dicht en dapper aan zijne zijde. Eerst stond hij verbaasd, maar met ne vliegende slag dier rappe oogen verstond hij allichte de gelegenheid, en groette mij met zulke liefdevolle en verwelkomende stemme en maniere: Ah, Pouckske, 't is gij!" > Hierna vertelt de schrijver van Gezelle s aangenamen omgang met de jongens die hij bewaken moest. Hij bespiedde ze niet van achter kant en hoek, maar mengde hem onder hen, stak hunne spelen in gang en speelde mee. Hier t. PRIESTERLENTE 97 is busteaf Verriest een overeenkomend ge- rZlV> ,Q ^-,men St0nden eerst wat .ysïbauwe°P dien booten kop met zijn aardige bulten, zegt hij, maar ze speelden weldra met hem, troppelden rond hem en zaten soms met twee of drieën op zijnen rug eti schouders geklefferd. (0 ë •»Jezelle kon alles," zegt Van Doorne op eene andere plaats. „Hij praalde (*) in alle Sf ™ vermake?- Wonderlijk recht schoot!; fnj met de blaaspijpe. Menige mussche heb ik hem van den yurst der kerk zien blazen, omdat wij, wreede jongens, er hem toe praamden.- ' Weinig miste hij zijn doel. Kaatsebal, top, maï bels, waren zijne aandacht niet te gerino; en wij vermeden op alle wijzen van onder zijne tegenkanters te staan. Den blekken „Diable" deed hij ruischen en ronken lijk een luide, dikke 2Z%? raar geturde * dat hiJ' van tusschen itf ™ i ?• ger0Cht SchaverdÜnen beviel hem snSSn?» T W6f d6n ijst0p die onderzijn schijvereri ?" ^ * ^ Vl°Gr moest rond" „Hij leidde mij," gaat hij voort, „veeltiids w Z1Jne kaiÏT' en liet m« daar ^rken en wroeten naar beliefte, 'k Doorsnuisterde zijne boeken om „Sanctjes", (*) keek naar znn beeldekens, en doorsmeet en verwerrelde ziine fff6", Z°£del dat hij miJ' 00it bekeef of uoeg. k Zie hem daar nog met zijn hoedie (barret) verre naar achter gesteken, 't wijd ge! knobbeld voorhoofd over zijn schrijftafel geleund, met den rugge tegenover de lucht (het ~^[v^~ën~B7^ 1— te ui? "' 20U de En«elschman zeggen. Hij munt- 3) Heiligen-beeidekens of prentjes. Guido Gezelle 7 te uit 98 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE vensterlicht) tusschen de twee vensters van zijn kamerke zitten. Luttel sprak hij, vele las en schreef hij, en met ruize (nauwelijks) ontvloog hem zijne aandacht, tenzij er iemand op zijne deure klopte. „De kamer zag eruit gelijk een prondelkot. Alles lag er overhoop overende. Bij zijne zijde stond er een soorte van houten raat die uit veelvoudige houten kotjes of cellekes bestond, waarin hij zijne zantekoorns, vondsten en vindevogels stak. Zijne boekenkasse vervulde t meeste deel van den noordwand der kamer, en de overige muren hingen met eenige kaarten en prenten bekletst. Rondom 't beslag der muren, tot zekere hoogte, lagen en stonden er rekën en stapels boeken, rollen, papieren... spel-, wandel- of kunst- en werkgerief. De boeken in de boekenkasse stonden of steunden, lagen of leunden, scheuns of scheef, rechts of links, en zaten dikwijls van onder te boven. ZOO ook bestond het met zijne schrijftafel, die een onbeschrijflijk meesterstuk van „Beau déibrdre" verwezentlijkt. 0) rWat er daar al te vinden lag! Overvloedig oude pennestokken, pennen en potlooden; lak en lappen, zand en sanctjes, stukken paternosters en beroeste medaliën, brokskes papier, endekes koorde en tuitjes was, boeken en bondels, met zijn crucifix in den midden, en zijnen zwarten intekoker die... in een rond beuken schotelke stond." "7^anlïé^an7rde heb ik mijnen vader Al.-Walgravé dikwijls hooren spreken, die ze gezien had in Gezelle s Skamer te Bfugge en te Kortrijk (iri de: eerse jaren ildaarV "Ge en kost er óver noch deure," zei hn. „Daar ' en was £n stoel, of 't lag wat op." Gezelle zelf lachte dikwijls met zijnen beau désordre. 2. MET BOEKEN EN MENSCHEN Geren leze ik lied of leerboek Zie 'k er altijd. God (Kleengedichljes) V^mmmV J ,was werk aan die schrijftafel. (P ^eheele dagen en soms halve nach- n To^ft itGn ging de P011' of was de groote xJLm*].*0» ^ver boeken gebogen. Boeken C^a. eiloofs ranken hun woonstee hebben! hSl't » h6 b6rge?' gij olijven en haagappeleters haast u hierwaarts te vliegen op mijn geroet) ' tnoto, trioto, tobobrix! geroep En gij die in de vochtige dalen de scherpgesnuite muggen vaststekt, en gij die de bedauwde velden Gr0Xe,en ^thons Olijke beemden. wj, vogel met kleurige vlerken Attagas, Attagas (i) En gy yan wie over 't barenzwellen der zee de volken al met de alcyonen vliegen Komt hier, om het nieuws te vernemen! Dat hier nu al de volken saam vergaren der laaggehalsde vogels S want 't kwam een wijze grijsaard hier nieuw van gedachten, nieuwe werken ter hande nemend! (2) Dus komt, gij allen ten rade, hierwaart, hierwaart, hierwaart, hierwaart toro toro toro toro tix "'«'waart kikkabau kikkabau toro toro toro toro lililix! nU!de BoodschW van Gezelle's vogelen die hun vhegende, zingende, jagende nlunde' rende broeders uit veld en lucht! mt bo^ch en" l) 't Korhaantje. tusschen hemel en'aarde iT^ZjZolTj^. 102 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE moerland naar hunnen vogelenhemel roepen, om er te leven „heel onsterflijk opgevuld" om bekeken en bewonderd te worden: „van die beste jongeliên die studenten, vol van goedheid, vol van eedle grootgemoedheid"... en vindt ge dan dit Gedicht geen bewusten nagalm van het oude, maar in alles verder uitgebreid, vervlaamscht, scherper geteekend in de bijzonderheden van kleur der vogelpluimen en toon der vogelliederen, dan zult ge toch verbaasd staan hoe die oude grieksche kunstgedachten door een Vlaming der 19e eeuw weergevonden werden en eigenaardig uitgewerkt. Maar dat hij, vóór zijn Poësisleeraren, geen oud-grieksche dichters en las, kan niet gelden, want hij las er wel. Bij zijn vertrek uit het Groot-Seminarie had kanonik Wemaer hem de klas van poësis als waarschijnlijke toekomst doen voorzien, en hij wilde zich van verre voorbereiden. Zijn dichterlijk kunstgevoel dreef hem naar de antieken, om in hun werk, gelijk in levende planten of dieren, de onvervalschte natuur te bespeuren. Homeros trekt hem aan, lang vóór hij hem verklaren moet. Er is nauwe voeling met Homeros noodig om zoo'n echt Homerische beelden te verwekken als die men in de Gelegenheidsverzen van 1855 of 1856 vindt: Geweldig element der schrikkelijke baren Gü die de smachtende aarde in uwen schoot gedrukt gelijk een reuze omvangt 2; met boeken en menschen 103 "e dHeid'nen godheid, en wy christnen'lchepseï noemen..." (1) Zoo spreekt hij de zee aan, de Godheid die -Laat af! den anker, laat hem slapen en verzanden," weet hij bepaald wat hij later zou schriiven- vSrJeTen Vf' ^ D&Vids «Sj voerae men op de schepen zware bonken «wl - ÏSSiWï 5-"-'»-* *St ötapers neet ze Homeros — in den vrtmA vat r^n- (2) Dat Arisch wooro^S toont dit Sf ?P °m dtn *nker ^ bediedTn reeds las. J ^ekschen tekst in 1856 De latijnen leest hij ook In t zelfde gedicht: is oogenschijnlijk Virgiliaansch • ^^^^^^ £ 1 traven dat allesJ afl^tó^^ «tan toedOnderpastor te RoSf/rf Sf ™S t0t 3) Aen. I. 91, 105. «) Hij Was gewezen leeraar van Rousselare. 104 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE kan zijn afkomst uit Horatius' eerste Ode niet loochenen: Sunt quos curriculo pulveren Olympicum " Colleglsse juvat, metaque fervidis Evitata rotis " en als ge eenige verzen verder leest: de tierende vijle, verscheurster der ooren dar, weet ge niet waar dat in Homeros staat, rnlar 't is een Homerisch epitheet, niettemin. m En dat he\geen herinneringen zijn aan zijn eifren vroegere studiën, bewijst het feit,^ dat teen der oudere gedichten, van zijn leerjaren, deze telden vertonen. Dus, hij vleest zijn W HiiteTst de oude christene schrijvers en die de?Midde:Luwen, 't zij latiJnschrijvende/t zij fn de volkstaal. Hijleest ^sche d e hif^an den eersten dag, in zijn onderwas ü Set Vlaamsch weldra zal aan de hand De Vlaamsche visscher staat e: al pracm,g uitsrebeeld. Het tweede, voor Gheluwe, neeix een?n aanhef die 't aanhalen weerd is: 2. MET BOEKEN EN MENSCHEN 105 „uiscnoon de kloeke zoon van 't eenmaal weeldig ;„ . . Vlanderen m druk en tegenspoed zijn weelde zag veranderen en spijts bekennen moet: het Vlanderen van weleer ons liefste Vaderland, dat Vlanderen staat niet meer t en zd m 't goud geprent, op de ongeschonden bladen des gloriernken boeks der glorierijke daden; toch brandt er in zijn ziele en in zjjn herte, diep een sparke van dat vier dat hem tot Vlaming schiep. Hij leeft nog, zoo als hij, by lang verleden dagen getrouw en onderdaan, geen slavenband kon dragenhij leeft nog, vol van moed, als in zijn eerste jeugd rondborstig in zijn spraak, gulhertig in z«n vreugd ' Hij leeft m kunst en taal en onverkeerde zeden m eerbied voor zijn God en voor Gods plechtigheden: of t al viel rondom hem, onschrikbaar in den noodHij leeft, de Vlaming leeft, al waar zijn Vlanderen dood!" Zoo zelf-voldaan is hij over die regels, dat hij ze nog eens afzonderlijk in Dichtoefeningen laat drukken, met den titel: Hij leeft. Daar gloeit iets in die grootsche verzen, dat van krachtige kunst getuigt. Ook wordt de dichter op dit tijdstip veel gezocht voor Gelegenheidsstukken: Een lang gedicht voor de Abdisse der „Godelieve"-abdij der Benedictinessen te Brugge, dat in Dichtoefeningen versneden werd tot drie gedichten C1) ; verzen voor Pastor Neut, van Ardoye • voor de Overste der Grauwe Zusters te Rousselare, voor Philip Verhulst, kerkmeester van O. L. Vrouw te Brugge, en meer andere nog zijn uit dit schooljaar 1854-55. Ook de Quae estista, bij de verklaring van het leerstuk der «Onbevlekte Ontvangenis, December 1854. Uit het Duitsch, of liever naar een Duitsch ')De Roep des Heeren. - Vlaanderen Kroone — en eenige verzen in Onze Bewaarengel. 106 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE liedeken, iets dat belangstelling verdient: „Daar zat ne keer een Averulle 'en lekte met nen zom zom zom den dauw van op de blaren die klaar bedreupeld waren lijk met 'nen dreupel rom rom rom." De Averulle", de meikever, vliegt in een kobbenet, rond een blomme gesponnen, en: de looze blomme ioech ermeê die looze, looze blom lom, lom, eilaas 1 zoo menig Jonker ■ wordt uitgezogen pronker om eene schoone blom dom, dom! Dit werd, met den titel: „Fransche blommen", in 1855 ingezonden naar het Limburgsch tijdschriftje Hekel en Luim te Hasselt door David Traets uitgegeven: eene der eerste — zoo niet de eerste - aanduidingen van Gezelle s uitzetten naar andere streken en van zijn belangstelling in het streven der Vlamingen bui-tS^feen gewest. Hoe de hoofdopsteller aan Gezelle geraakt is, wéten wij niet, maar de bijdSgen door „West-Vlaming" in het bladje gefevïd zijn hierdoor belangrijk, dat ze lucht geven aan Guido's zin voor humor en bijtenden ïeest Tot hiertoe kenden wij hem als droomenden jongeling of zingenden Christen, Mei-vinden: ïïf den mensch die de dwaasheid der wereld bemerkt, en ze spottend geeselt. De Averulle heeft het tegen modejonkers die zich laten uitzuigen door Fransche spmnekobtenof bedriegen door item valsche bloemen, het berijmde artikeltje: Hekelt laakt de em- 2. MET BOEKEN EN MENSCHEN 107 stige Vlaming de schrijvers, ook Vlaamsche, die niets anders verkoopen dan Franschen romanzeever in schoone omslagen genaaid en met een ronkenden Vlaamschen titel: „... Vlaming, die met grage zinnen Gulzig in de boeken zoekt, 't Geen ge meent aldaer te winnen- Voedsel dat den geest verkloekt; Voedsel voor uw zielvermeugen, Waer-en schoonheid ondereen, Zonder schande en zonder leugen Vindt gij uw behoefte? Neen! Neen! 't zijn luttel gave spijzen In dien berg gedrukt papier Dien men rondom u doet rijzen En vervendert (i) met getier. Zie die schoone dwazerikken, Franschgezoogden bijkans al, Die daer zitten rikke-rikken Lijk de puiden in een wal: Boekensmeders bij g'heel' hoopen Die op fransch oud-ijzer slaen En 't voor louter Vlaemsch verkoopen Met een schoon papier daeraen' Pakt den Hekel, Vlaemsche Vlaming Pakt den Hekel, hekelt boeken..." En in eene aanteekening daarbij • „Wat anders is toch die dolligheid om van die vierkante boeken te maken met keurigen omslag, aerdigen titel... vol nooit uitgezeeverden minnezeever, alsof er niet anders meer te Stlif 7are-!-" Ware dat al onze vlaemsche letterkunde, wij mogten er vrij meê boffen" (') ™T *f ?.?nder om nagaan, hoe Gezelle, van j zoonaast hij zijne baan gevonden heeft, geheel zijn leven trouw blijft aan zijn eerste, jonge richting. Zij blijkt hier al klaar: Vlaamsch, ja! 4 te koop aanbiedt, blz! Kg661" d°°r SCharpé iH °- W- en * «»*/5, 108 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE maar ernstig! Ons volk heeft wat beters noodig als liefdéshistories vol leugen en onwaarschijnlijkheden. Reeds had een eerlijke Vlaming, P. d. H..., in den Middelaer(1) van David, met verontweerdiging lucht gegeven aan zijnen weerzin voor die romantische draken, gedrukt in het tijdschrift De Noordstar. (2) Hij beoordeelt er, terecht streng, in taalkundig en zedelijk opzicht, verhalen van Conscience: De Pelgrim in de woestijn en Het Beulenkind; van Blereau: De Jodin, Juanita en Zedeschets (!) ; van De Laet: De Vloek; van Van Kerckhoven: Hildane de Gitana, Fabrieius en lange Margriet. Wie zijn bespreking leest, moet hem volle gelijk geven. Dat is Gezelle's oordeel ook. Hij is bezig met een heropbouwen van Oud-Vlaamsche schoonheid. Taal en geest van zijne kunst walgen van romantisme en gebaren. Van nu af denkt hij, men ziet het in Hekel en luim, wat hij in 1858 zal schrijven in de Verantwoording e bij Dichtoefeningen : „Intusschen heeft de poësie der Middeleeuwen beelden geschapen, die tot heden onovertroffen zijn. — Aldus de zeer geleerde en zeer christelijke Heer Ridder J. A. Alberdingk Thijm, van Amsterdam, een van die ware letterkundigen en verdienstige geleerden, die met onzen David, Bormans en anderen, zoo wéinig van zijnen kostelijken arbeid en tijd spaart, om te bewijzen dat onze letterkunde hooger opklimt dan 1830, en dat vlaamsche lettergeleerdheid in iets anders bestaat, dan een 1) Tweede-Jaargang 1841—42, blz. 368 vlgg. 2) Tijdschrift, uitgegeven door Van Kerckhoven 1840—42. 2. MET BOEKEN EN MENSCHEN 109 deel Romantische woorden en redens wijs te zijn." Wat hij denkt over de taal zelf van de vermelde schrijvers of dergelijke, we zien het in 't eerste jaar van Rond den Heerd, en wederom dacht hij niet anders toen hij naar Hekel en Luim schreef. Hij zegt (x): „... Wanneer die vlaamsch te spreken hebben, anders en doen zij niet als vertalen, in de plaatse van uit hunne eigene taalveerdigheid te spreken. Geleerden bijzonderlijk zijn in dat geval, en velen die in den omgang met de menschen nooit een woord Vlaamsch en spreken, staan nochtans bekend als kundig in de tale, als Vlamingen, of, met een onvlaamsch woord gezeid: als Flaminganten." „Middeleeuwsche beelden"! Daar zitten zijn oog en herte bewonderend op te staren. Hij is in aanraking, door zijnen collega Felix Bethune en anderen, met de toen pas begonnen herstelling der Middeleeuwsche kunst. Hier nochtans goed te onderscheiden: niet de Middeleeuwen der Romantieken naar Victor Hugo's wijze; niet die van Ledeganck's Burchtslot van Zomergem, zelfs niet de Middeleeuwen van Conscience's Leeuw van Vlaanderen, Kerels of Artevelde. Dat staat voor hem gelijk met de onbeholpen „gothiek", die in bouw-, beeld- en schilderkunst speelde met torentjes, spitsbogen en kruisbloemen, te pas of ten onpas, en die onder halfgeleerde • handen zulke ellendige knoeigebouwen voortbracht. Neen, maar herleving van de Middeleeuwsche kunstbeginselen, vol godsdienst en waarheid, in ernstige studie doorgrond, en op onze tijden, in alle kunsten toegepast. ]) R. d. H. I. no. 1. BARON J. BETHUNE 2. MET BOEKEN EN MENSCHEN 111 Het is nuttig, aan de groote lijnen van deze gedachtenstrooming, die om 't einde der jaren '40 en in de jaren '50 volop bij ons doordrong^ hier te herinneren. Voor ons land komt de herstelling der Christene kunst uit Engelsche invloeden voort. De groote Augustin Welby Pugin, (*) in 1834 bekeerd tot ons geloof, is de onvermoeibare kamper voor de christene kunst in zijn vaderland. Onze voorvechter dezer denkbeelden, baron Jan Bethune, werd tot de christen ~ kunstgedachten gevoerd door Ch. de Montalembert, eri leerde zijn beginselen in Engeland, bij Pugiri zelf. Het katholiek Engelsch blad The Tablet schreef bij de dood van Jan's vader, Felix Bethune, oud burgemeester van Kortrijk: _ „Zijn oudste zoon is de zeer uitmuntendé' Baron Bethune, van Gent, die sedert den tijd van den eersten Pugin tot nu toe bevriend geweest is met al de grootste voorstanders van de christene kunst in Engeland, terwijl hij deze kunst in België herstelde en blijft beschermen. De tweede zoon is Mgr. Felix Bethune, kanonik van Brugge, die zoo wel gekend is van al de Engelsche familiën die de oude Vlaamsche stad bezoeken, en die door zijne bezorgdheid en priesterijver al zoovele protestanten tot den vrede met God en de ware Kerk heeft teruggebracht." (2) Andere Engelsche kunstenaars hebben in Vlaanderen, te Brugge vooral, deze denkbeek den veld doen winnen. De namen van Weale, Brangwijn en Harper King zijn er genoeg be- ».) 1812—1852. O.a. Apology for the revival of Christiaa art in England, 1843. Dictionary of church-decoration and saoerdotal ornaments. 2) Tablet, 9 Oet. 1880. 112 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE kend, en zullen in Gezelle's toekomst nog verschijnen. De tweede Pugin, Eduard, is de persoonlijke vriend en helper van Bethune geweest. Hij zelf heeft in het bisdom Brugge als bouwmeester gewerkt, zoo waren de plannen voor de kerk van Dadizeele van hem, en hij was daar aanwezig bij het plechtig wijden en leggen van den eersten steen (1857). Met Bethune maakte hij ook de plans voor het bisschoppelijk buitengoed van St. Michiels. Dezelfde kunststrekking bestond ook in andere landen: In Duitschland werkte Reichensperger, in Frankrijk Montalembert en Viollet-le-Duc; in Nederland had zij Alberdingk, Cuypers en dergelijke mannen tot kampioenen. Maar voor Vlaanderen en Gezelle was zij van eerstaf verbonden met Engeland en het herleven van het katholiek geloof aldaar. Onder de bekeeringen door de Bethune's teweeg gebracht was die van den schatrijken Engelschen edelman John Sutton. Juist eenige maanden vóór het tijdstip waarop we nu gekomen zijn, had professoreconoom Bethune hem, te Rousselare zelf, onderwezen en gedoopt. Superior Faict, ook nog een groote ieveraar voor Engeland, was daar met zijnen bekeerling Algar, en Gezelle, als Engelsch-sprekende en kunstminnende collegar kwam aanstonds met al die mannen in aanraking. Hij schreef in 1855 het eergedicht voor Philip Verhulst, den stichter der parochie van Vijve-Capelle, 0) waar Bethune het verrukkend geheel van kerk, klooster, scholen en i) Mr. Verhulst herstelde in 1855 het oud capelleken van Vijven, en bekwam in 1858 de inrichting der proostdij. Na zijnen dood voltrokken zijne dochters het door hem beradend plan van het bouwen der kerk en andere. In 1861 begon men en in 1867 stond alles recht. 2; «ET BOEKEN EN MENSCHEN 113 pastorij gaat bouwen. Zoo zien wij hem van nu af m kennis met dien edelen kunstenaar, die door den Brugschen en Kortrijkschen tijd fteen altijd zijn vriend en beschermer zal blijven. Door de Bethune's en hunne volgelingen was Guido aldus m de heropleving der Middeleeuwsche kunst meêgesleept. Zijn bijzonder deel wflfVt'v.^^6' de VIaamsche Christene dichterlijkheid. Dat wordt zijn levensdoel en zijn droom: „O, kind," zoo schrijft hij vier jaar later aan eenen zijner oud-studenten, , in andere streken is niet alleen de christen kunst zang enz. weer aan 't opkomen, maar ook de christen poësie, de christene zeden en gebruiken, en wij hebben 't in onze handen of zij hier nog langer moet wachten of niet" Indien men dit al wel nagaat, vindt men hier aanstonds, niet alleen de gronden van Gezelle's kunststreven, maar ook de oorzaken der verfj?,f\ne hen\heeI ziJ'n leven lang afhielden van de VIaamsche „beweging" in andere streken; merk wel, niet van alle VIaamsche studie of kunst aldaar! Hij wil, al over de Renaissance en het Protestantisme heen, de lijn der VIaamsche kunst en wetenschap tot onze dagen doortrekken; geheel zijn taal- en dichtkunde steunt op de oudheid van christen Vlaanderen. () De anderen zijn „roerders", „bewe- *J Tot myn groot genoegen vind ik, nadat deze besehm," SSS Cr6» WareD' de VOlge°de woorde?inC\7n. boekje „Bruges en Trois jours" (1883- West flamande0 eJT a créé Pour la ""ératuTe nWt aue Pntin h T°'f,le même m^nilique mouvement que Pugin, de Montalembert et Bethune out erf* ÏT, 1 ^^itecture et les arts accessoires." - Zet men S le's onv! re P!amande" ^n zal men dicht r bij Lrezeue s opvatting zijn. J Guido Gezelle 8 114 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE gers", „politiekers" ; voor Gezelle vervreemden zij de taal door Fransche gedachten, Hollandsche en Duitsche woorden en uitdrukkingen: geen studie, geen diepte, geen eigen-zijn. Hij staat daar van eerstaf buiten, zooniet ertegen. Niet alleen de Franschgezinden, ook de Romantische Flaminganten-litteratuur die te Antwerpen haren hoofdzetel had, en de aard van dien taalstrijd, ginder, mishagen hem; hij laat ze links liggen. Ook zullen vele van die mannen lang tegen hem gekant staan. 3. TAALGROEI De VIaamsche tale is wonder zoet voor die heur geen geweld en doet... (Kleengedichtje.) V~^TZ?!Ï u kunnen wij omtrent beseffen wat C^^^IWer aI bestudeer: „In Vlanderen slaat de beek heur lied al zwemt er geen N a ï a d e n, en zuutjes zingt de wind in 't riet, ofschoon we E o o 1 versmaden. De Maan, bij ons, is geen godin Maar 't beeld der zuivere Maget... ... en Philomele zingt er zoet al heet zij nachtegale." (2) 1) R. d. H. I. 91. 2) Inleiding van Dichtoefeningen. 5. EIGEN WEGEN 135 wii vat, w £ °nS ZuIIen geleerd hebben wat wij van hen kunnen en moeten leeren, dan zullen wij christen-Vlaamsche tonen" zingen En die moeten wij halen in het christendom? enln levens en Legenden der Heiligen, naar de L^urgie naar de zangen der Kerke en der \ Dlfchters' naa' Oud-Vlaanderen meï levend onSSn,gedaChtenu* '* zij geboekt> * 5 levend op de tong van het Vlaamsch-sprekend Een onderwijs dus van zaken: wel te ver üSe\T a"een lan st^elijke alnschouwe-" hjke dingen m natuur of kunst, maar zaken wereld ^ geesteli^> ui* de verstandelijke wereld, al waar zij maar te vinden zijn. wifs Wu"Zf& begrinseIen va» G^elle's onderwijs. Wij zullen nu ernaar trachten, de toenas rarnaaaoroVknten ^ te ™den dïTeugd V°Igren alS Ieider-. en $^f*£ * * wi^ezzS/wtJT^r^ « ^n onder, v J de ^etuigenissen van eeniire ïïf leerhngen. Zij komen hier op hunne Plaats eer wij tot bijzonderheden en tot èene beoordeeling overgaan. FS e Hugo Verriest; im^X^^^&ÊSSê^i S was het en aer «J^^tf^8^*'-Ou* testers, «5i«V^^ 'ange .ippen en ^wls^r tfS - - o^aage^ * midde'dig£™t ons ^ e*en ^ en vee, 136 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE „De dichters werden ons een „onuitsprekelijk genot. „Wij lazen de Grieken: Homeros, altijd voort, altijd voort; Aischulos en Sophocles... „Wij lazen de Latijnen: minder Virgilius, meer Flaccus en wel de meest zijne brieven en hekel, Plautus, Terentius, Juvenalis en andere. „Wij proefden Dante, Tasso, Francesso d'Assisi, B. Fra Ja'copone da Todi en Alfonso Maria de Liguori... ,jDe Spanjaards en La Serafica Madrê Santa Teresa de Jesu... „De Engelschen: Shakespeare en Burns en Moore en Longfellow... ' Noorsche Dichters, Duitschers en Platduitóchers, en de" Oude Vlamingen, van Maerlant tot Pater Poirters toe. Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest. „Met de boeken niet alleen: Een geheele wereld van poësij, de ware, die wij zagen, me wij hoorden, die wij voelden, ontwaakte en stond, op het gewink van zijnen bevenden vinger, op rondom ons... „Daarmede was zijn werk geen uitleg van plan en gang' geen passen in voorbestaande vormen, maar als het öntwekken en voeden van jonge krachten... Hij dwong onze gedaehten los, onze gevoelens los, onze taal en onze spraakveerdigheid los en bracht ons tot den bloei van eigen wezen... Al wat ons leven vervulde hief hij in de hoogte en bedichtte hij. Tot de boeken, toe en edeler prentenschoonheid die hij onder onze oogen lef, waren onderwijs en hooger genot." (*) . Gustaaf Verriest zegt daaromtrent hetzelfde over den keus der dichters. Hij zegt erbij: „Voor de oude talen, en bijzonder het grieksch, gebruikte Gezelle twee soorten van lessen: bij de eerste ging hij buitengewoon langzaam voorwaarts, overal dringend in het wezen der woorden. Bij de andere lazen wij ter loops, met juist zooveel vertaling als nood deed, e» hij liet ons den dichter zelf aanschouwen... Bij deze loopende lezingen werd de strenge grammatica slecht bedeeld-én niet ten onrechte: Immers de hoogere leergangen der humaniora zijn voor iets anders bestemd!... O ''^Vlaamsehe k o.p p e n II. 140 en vlgde. 209 en ylgde. Vrgl. Voordrachten. " ' 2) D. W. & B. 1902. 309 en ylgde. .. 5. EIGEN WEGEN 137 Karei Callebert: „Van den eersten af liet Meester Gezelle den ouden slenter, voor hetgenne zijne lessen over tale en taalkunde aanging Hij vergeleek het onbekende, nooit bemerkte met het gekende: hij opende het verstand; hij leerde zelve zoeken, vinden en vergelijken. Hij leerde ons stu- Jan Callewaert 0) : „Gezelle deed zoo wonderlijk de schoonheden uitkomen van de schrijvers die wij lazen, en wij lazen er vele, uit vele talen: Latijn, Grieksch, Noorweegsch, Zweedsch ueensch, Spaansch; bijzonderlijk Italiaansche... Toen hii aan wat nieuws begon, gaf hij ons eerst eenige uitleggingen ter inleiding en daarna was 't lezen, altijd maar lezen. Elk had zijnen Shakespeare en vele andere Engelsche boeken... al zulke boeken als Dante en Klopstock..." (2) Robrecht Willaert(3) schrijft: „Recedant vetera, nova sint o'mnia. Deze woorden aan gewijden en hoogverheven zang eerbiedig ontleend, zijn de korte en albevattende schets van ons schoolleven in de klas van Poësis, 't Was eene wezenlijke vernieuwing van gansch het schoolwezen. Spraak- en stijl- en andere regels of proecepta, letterkundige ontledingen, in een woord, bijna al wat tot alsdan toe in de humaniora alleen burgerrecht gekregen had, wierd, zonaer,vitiust of versmading eenvoudig-weg onverlet gelaten. Wij leerden in veel ruimere maat dan het programma voorschreef, de latijnsche en grieksche dichters lezen en verstaan. Onze Meester was een kundige vertaler- woorden en wendingen van de eene taal tot de andere over- en aaneenbrengend, zoodat hij, via analogiae, den latnnschen of grieksohen tekst btfna letterlijk in 't vlaamsch kon weergeven. En dat alles werd, naar gelegenheid, door allerhande geleerde begrippen vain taalkunde opgehelderd en veraangenaamd. Voor de lessen 1) Priester. Overleden als Directeur van 't klooster te Swev-eghem. 2) Caes.-Gezelie. Guido-Gezelle, blz. 73. 3) Priester. Zie levensbijzonderheden in nota, hooger. 138 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE oTdl sTooterkénf herfnn^ *ï een tra^0^^?0f^^9fi^ hij ooit kundig heeft uitertwM u-f ' *xProfesso, letter- Men ziet het: wat zijne oud-leerlingen als algemeenen indruk hebben bewaard, veertig hUn P^-^e, komt wel overeen met hetgene wij, volgens de beginselen erI de feeds^S" ^ 0626116 n°pens kunst en Zii ïn«i TFT Jaren' mochten verwachten Zij konden dat toen niet weten, en hebben Pr later wellicht niet aan gedacht z^ zagen de feiten en ondergingen den invloed. De geïïiiedenis van Gezelle's eerste studie- en leerïars jaren toont de oorzaken. Hij behoorde tot zijnen tijd, hij was een, der vooruitstrevende leiders langs zeer eigenaardige wegen, van de christenkunstbeweging in de jaren 1850 cnnsten Laat ons nu eens hooren, hoe zijn klassen er wel mochten uitzien. ') Uit handschrift: Gedenkboek mijner stu u i e e n, medegedeeld aan schrijver. J S 1 u 6. UIT DE OUDHEID De waarheid is, 't zij jong of oud, ondelfbaar en ondelgbaar goud. (Rijmsnoer). ]r^s$/^fl krijgt ten naaste bij nog een V^w^sT/ denkbeeld van Gezelle's leering, door /■S>^!\ de vele en zeer verscneiden opstellen (AvVJi.1 m R°nd den Heerd, waarin hij, {fc-^f\^ slechts 6 of 7 jaar na zijn professoraat, over talen, schrijvers, oudheden en natuur te handelen heeft. Zonder vrees ons te bedriegen, mogen wij die opstellen als trouwe naklanken van zijn leeraarswoord aanzien. Volgen wij dat voor zijn omgang met de schrijvers. Homeros was hem de eerste en grootste onder de Ouden „de vader aller dichteren": „Homeros immers, wiens zoon hij ook geweest zij en waar ook geboren, hadde in zijn hoofd al het weten en de overlevering, de schoone en de groote gedachten van zijn volk, hun strijden en lijden, vechten en winnen, alles bijeen verzameld en geleerd, „en van zijne tonge rolde dit altemaal, zoeter gezeid en gezongen als honing... Geheel de wereld, zelfs die geen grieksch en kunnen, weten van zijne spreuken „uit zijne volheid hebben wij al ontvangen." (x) Ook lagen Homeros' zangen altijd, ook later, op zijne schrijftafel, en bij allerlei gelegenheid komen hem woorden, zaken en beelden uit den Dichter voor den geest en uit de pen. Somtijds las hij, wij hoorden 't van Profes- i) R. d. H. r. 371. 140 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE sor Verriest, traag voortgaande en verbeidend bij de woorden, die hij dan deed leven door hun aanraking met eigen en andere talen. Dat kan hij wonderbaar. Rond den Heerd, Biekorf en Loquela geven daar voorbeelden van die hoogst aantrekkelijk blijven: „Rhodon, rhoó, rosa, komen overeen in beteekenisse gelijk vloeien, bloeien, bloed en bloeme of blomme, te weten in de grondbeteekenisse van lucht- of waterbeweginge, en ik vermeene zeker te zijn dat rosa in 't latijn, rhoda of rhodon in 't grieksch, rooze in 't vlaamsch en blomme, bloeme, bloeseme, bloeien bij ons, zoo veel te zeggen is als rieken, reuk geven. Daar bloeit hier iemand, is de gemeene uitroep als men in 't gezelschap bij de eerste reuke geware wordt dat er stoffe aan 't veunzen of aan 't verbloeien is, zoo men zegt. Dus zou de rooze van geheel den Roomschen, Griekschen en Duitschen kant van 't menschdom, den name ontvangen hebben van de bloeiende, d. i. de geurige, de welriekende, of de blomme bij uitnemendheid, de koninginne aller blommen." (*) — „Van het letter-element st maken alle talen eene menigte van woorden, die altemale eenen zweem van standvastigheid hebben, o.a. het grieksche woord stulon, waarvan andere talen style, stijl, etc etc. gemaakt hebben, beteekent eenen staander, eenen steefel, eenen staf, eenen stijl ofte deurstaander, enz. Daarom heet Sint Simoen stylites, omdat hij boven op eenen stijl of kolomachtigen torre zijne woonste hield. Nu, 't is geweten dat de ouden o.a. op waschtafelkens plachten te schrijven, en daartoe gebruikten zij plathoofdige prie-" i) R. d. H. II. 138. 6. UIT DE OUDHEID 141 men, waaraan zij ook den name van stijl gaven; 't waren inderdaad staande pennen, die men dikwijls, naar de vermaninge des dichters, hoofd neerwaarts op de wastablette zette en over end weer bewoog, om 't misschreven woord weer effen en uit te wrijven: „stylo verso!"... (x) — „De Grieken zeiden pempe of pente tegen 5, en zoo wij van vijf, vijftig maken, zoo maakten zij van pente: pentecostes, vijftigste; dit hebben de Hollanders nagedaan en pinksteren gezeid. Jamaar, de Latijnen wisselen veelmaal de grieksche p in qu, zoo maken zij van pê, qua; van pö, quo en van pempe, quinque of kinke of cince, cinq in 't fransch; dat hebben wij ook nagemaakt, en zoo zeggen wij Cincsen of, met de dobbele letter x, Cinxen, dat is: de vijftigste dag. Bemerkt wel, dat vijf en vijftig ook een is met pempe, en maar een aangeasemde uitsprake voor pemptig, of funftig, zoo de duitschers zeggen. (2) — „Udor in 't grieksch; udus, ada, unda, in 't latijn ; wand, vattn, water, in de noorsche talen zijn zooveel woorden of woordvormen en verwisselingen van één en 't zelfde grondwoord, die het vloeibaar element beteekenen, waarop de schepen varen. Nu, daar bestaat een dier dat van God geschapen is om in het water te leven... geen wonder dat de oud-indische taal, waarvan onze Europeesche talen mede-afkomstig zijn, nudra gezeid heeft tegen dat waterdier, en 't grieksch, enudris. In Spanen... hoort men nog hedendaags nutria; overal elders als in Spanjen 1) R. d. H. III. 253. 2) R. d. H. tl 118. 142 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE schijnt men de oude n verwisseld te hebben tegen 1, oftewel men heeft het woord van zijne n geheel en gansch vrij gesproken: Zoo vindt men lutra in 't latijn, ludria, ludra, lodra, loutra in 't Italiaansch, loutre in 't fransch; otter in 't vlaamsch, in 't duitsch, in 't engelsch; utter in Denenmark, en odder in Zweden." (*) Alzoo voor de woorden. En voor de zaken, in de woorden vervat: „Koonoops zeiden de grieken (tegen de mugge of mezie) dat scherpmuil te zeggen is, om hare gedaante zeker en haar stekken, waartegen men in zuidersche landen het meziefloers, het Konopaion of 't conopaeum uitgevonden heeft, en nog gebruikt. Holofernes lag onder zijn conopaeum, zijnen wijn latende verwaaien, als Judith hem een hoofd minder miek. Bij ons heeft het conopaeum zijn overhangend floers verloren, en is een simpel rustbedde, een canapé •geworden, zoo men in 't Fransch zegt. 't Verhemelte waaronder men 't Allerheiligste draagt, Wordt ook, en beter, conopaeum geheeten, schoon 't niet enkel en dient om muggen te weren. Wie zouden nu gelooven, zonder uitleg, dat de canapé naar de muggen genaamd wordt? 't Is nochtans alzoo." (2) Of anders nog: „Trepó wil zeggen keeren, in 't oud grieksch, en daarvan maakt men tropos, nen draai, en tropaion... wat is dat? Hewel, in 't vechten, daar de vijand keerde en wegliep, dat hiet men tropos, en de gemakkelijkste maniere om die plaatse te bestemmen, in 't houtland, was een boom schenden, of de i) r. d. H. II. 220 of Uitstap in de Warande. 2j r. d. H. II. 7, of Uitstap in de Warande. 6. UIT DE OUDHEID 143 takken breken, zoo de jagers nog doen om hunnen weg of iets anders weer te vinden, 't Is dus bekend, dat er ten teeken van oorlogskans en overwinningen boomen alzoo kennelijk gemaakt wierden, en dat men op de stompen van de takken wapens hong, helms, roklijf, enz... zoodanig dat de boom bijkans het uitzicht kon hebben van een gewapend krijgsman. Dat ziet men in onze Cathedralen over de graven van krijgshelden nagemaakt, in 't marbel of in 't brons, en dat heet men tropaion, trophée. Het eerste tropaion, voor zooveel ik het wete, werd gemaakt van Ulysses en Diomedes, zoo Homeros beschrijft,s in den tiensten boek van zijne Iliade aan vers 465, met de wapenen van bespieder Dolon. Ulysses trok, zegt Homerus, „Dolons wezelvellen hoed af, zijn ombuigenden boge en zijn lange lansie nam hij, en -hij deed ze op eene Murikê, daarbij doende een kennelijk teeken: samengegrepene rieden en weelderige takken van de Murikê, opdat het hun niet en ontginge, wanneer zij door den snelgaanden zwarten nacht zouden terug komen. En dan huns getweën altijd voorts, door wapens en zwartliggend bloedsHjk, — zingt hij." (i) — „In Homeros tijd, koning Davids en Salomons, voerde men op de schepen zware bonken steen, en biezen koorden, waarmeê men die steenen — slapers heet ze Homeros, (2) in den grond liet om het schip tegen te houden." (3) En dan, de beelden: J) R. d. H. I. 220. 2) II. I. 436. ») R. d. H. 277. 144 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE „Homeros hiet zijne koningen Poimenas laön, 0) schaapherders van de volkeren, en langs de deure van dit oud menschengedacht dat bij de Joden, een herdersvolk, algemeen en zeer volksbemind was, is Christus binnen gekomen, en heeft hij bezit genomen van de wilde kracht van 's menschen inbeeldinge. Wat schoon ende volstandig beeld van hemelscher en aardscher naturen, en hoe gepast Voor den ziel-enlfchaam, geest-en-stoffelijk wezenden mensch! Christus is de herder, de geloovigen zijn de schaapkens, de weide is de kerke, het voeder de leeringe, de makke is het kruis, de wolf, Satan... Hoe wel moesten die arme heidenen dat al te male vatten en verstaan, bij wie het herdersleven nog het dagelij ksch leven was, en welken eerbied en gevoele ik niet als ik ievers langs de kanten van Vlanderen eenen herder zie, met zijne honden, die traagzaam vooruit gaat en op de witgewolde menigte den staf voert!" (2) Zoo kan men zich verbeelden, Gezelle te hooren spreken als hij de Ilias uitlegt, b.v. aan XII. 131: „Tó men estasan, hós hote drues oeresin hupsikarênoi haü' anemon mimnousi kai hueton ênvata panta." Zoo stonden die twee lijk op de bergen er eiken staan, hooge van kruinen, die er den wind weerstaan en den regen alle dagen. „In alle menschelijke spraken is er een Waarblijkend bewijs dat men van eersten af eenige evenredigheid bespeurd heeft tusschen boomen en menschen. Men is gewend, zonder het te 1) O. a. II. II. 105. 2) R. d. H. II. 177. 6. UIT DE OUDHEID 145 bemerken, van menschen of ware 't van boomen, en van boomen of ware 't van menschen te spreken. Om te beginnen: semen en seminarium past op planten en menschen; dan hoort men ook nog van stam en stake, branche ainée en branche cadette, boom van familie, voortplanten en verplanten van menschen: men verplant geenen ouden boom, zegt men, voor: . geene oude menschen. Men hoort van groote mannen die gebloeid hebben, van ouderlingen die nog groene zijn, van telgen, vruchten en spruiten, dat al op boomen en menschen tegelijk wordt toegepast. Daarbij weten de kinders te vertellen dat zij eertijds in de bosseboom zaten, of m de koole, even gelijk onze oude voorvaderen, eer zij christenen waren, geloofden dat de twee eerste menschen, Esch en Elze, twee boomen waren geweest, die menschelijke gedaante aangenomen hadden en Penelope (Homer. O- C. XIX. 162), vraagt eenen onbekende of hij van den eeke of van den steen gekomen is; apo druos oud' apo petres... Men spreekt insgelijks, zeide ik, van boomen alsof het menschen waren; de boomen hebben een herte, een hoofd, een kruine... enz... Daaruit komen ook die. menige beeldspraken en gelijkenissen die wij dagelijks gebruikenNe vent 'lijk nen boom; Poten zullen wilgen bedijgen (worden). Het scheutje lijkt den tronk, enz... Maar 't is in de Oostersche talen, en wel besonderlijk in de tale van de heilige Schriftuur dat die vergelijkingen bij hoopen te vinden zlJ,n:1De rechte zal als een palmboom bloeien, gelijk de ceder van Leban zal hij vermenigvuldigen..." etc. — Aldus doorloopt hij OudGuido Gezelle 10 146 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE en Nieuw Testament, om in prachtig gevoel uit te vloeien: „O goede Levensboom Christus, die om de schulden van de verbodene vrucht weer goed maken, aan het hout gehangen, gelijk eene vrucht van maledictie, gestorven en als een kostelijk zaad in het graf geleid zijt, om met ons weer op te staan tot het leven!" 0) Nu begrijpt men Hugo Verriest's woord: „Zijn professorschap bestond uit poësis, en tale of talen, en overweldigende christenheid." *) Want dit laatste vergat hij nooit; de heidensche schrijvers zijn de studievoorwerpen van de „reis naar Roomen" voor het vormen van den christen dichter. Hij kent in al hun hoeken en kanten de woorden en zaken van Oud Griekenland en Rome, en toont ze aan zijn leerlingen, maar hij vindt bijna overal de christene of de Vlaamsehe weergade, of de herinnering die eraan vast is uit christen tijden. Voorbeelden : „Het bruggemaken moet te Roomen al vroeg in groot aanzien geweest zijn; immers, zoo men weet, waren er verschillige confreriën of ambachten, die te Roomen priesterschap uitoefenden, en onder die confreriën waren de bruggemakers of Pontifices de vermaardste en de machtigste. Zij hadden, zoo wordt het verhaald, de eerste brugge over den Tiber geleid, en op 't midden van die brugge, tusschen hemel en aarde, water en land, offerden zij, afgescheiden van alles, hunne slachtofferanden, zij spraken er 't recht en scheidden er geschillen, net zooals de oude schepens en deelmannen van Brugge 1) R. d. H. II. 274. Zie geheel de plaats in Ring v. Kerkel. Jaar. 142. J 2) Nieuwe Tijd. IV. 70. 6. UIT DE OUDHEID 147 op de Vlamingsbrugge, de Augustinenbrugge en andere hunne uitspraken deden, waarvan men tot heden toe nog de steenen banken zien kan langsheen de breidels dier twee voornoemde bruggen. Nu, die Roomsche bruggemakers of Pontifices... maakten ook den kalender, of den almanak, dien sommigen willen dat men hem de brugge, of de tijdbrugge noemde, en vandaar de almanakmakers, of de „Snoeks" 0) van Roomen, Pontifices. Genoeg is 't en zoovele dat eertijds de bruggenmakers bij alle volkeren in groote achtinge stonden. God heeft zelf toegelaten dat Hij die de middelaar is en de band van vereeniginge tusschen hemel & aarde, de •stadhouder Christi, Summus Pontifex zou heeten, of de opperste bruggemaker, vrede- en regenboogspanner tusschen God en de menschen, hetgene hem beter toekomt als al degene die eertijds en voor hem den titel van Pontifex onweerdiglijk dragende waren." (2) — „De naam lictor betéekent binder... en binden was inderdaad het ambacht der lictores, te weten de deugnieten bonden ze, op bevel, met die rieme die rond het wapen van den ltctor is. Als die rieme los was vielen er een aantal roeden of stokken vaneen die rond den staf van de bijle gebonden lagen. Met die roeden geeselde de lictor zijn gebonden patiënt veertig slagen min een, zoo St. Paulus schrijft en ondervonden heeft, ik en weet niet hoeveel malen. En was het vereischt dat die patiënt zou het hoofd afgedaan zijn, zoo werd die schrikkelijke lijfstraffe eensgelijks door den lictor uitgevoerd, in 't geval namelijk dat de duts een Snoek is de naam van een GehtSchen drukker die een zeer verspreid almanakje uitgeeft. 2) R. d. H. III. 154. 148 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Roomsch burger was. O, hoevele lictors bijlen en roeden en riemen zijn er kostelijke reliquieën geworden, in 't christen getuigenisbloed van Roomsche martelaars en martelaressen!" (x) — „Bij de Grieken hieten zang en dans alle twee choros of orchos en orchestron... De godvruchtige aandoeningen die 't gebed vergezellen, worden ook, zelfs bij toelatinge der H. Kerke, door zang en gang of processie uitgedrukt. Op 't grieksch theater, als men zong, men gong, en de choros miek onder geleide van den choregos, dat is, den dans- of zangmeester, strophen en antistrophen, keer en wederkeer. Zekere priesters of gebedbeleiders hieten bij de Latinen Salii, de dansers en de opperpriesters praesul, dat voordanser beteekent. ,,'t En moet dan niemand verwonderen, ingezien die oude noodzakelijkheid van geheel het lichaam in hevige gemoedsontsteltenissen van blijdschap, droefheid, gebed, lofzang, ook deel te geven, dat er in Spanjen nu nog, meer als hier, in zekere processien, plechtmatige dansbewegingen ontmoet worden: jonge Spanjaarden namelijk, zingen en dansen in de processie voor het H. Sacrament, knielen allen te samen eere biedend neder, buigen met sehoone en aangename lijfsbeweginge, staan op met maten, en draaien dan sbewegend voort, om nogmaals weer te keeren en van mete te gaan." (2) Zoo zullen er dan die eerste soort van lessen, waarin de Meester de taal en de realia van zijn schrijvers verklaarde, wel hebben uitgezien. De tweede en meest gevolgde wijze was de loopende lezing, waaraan de oud-leerlingen eenparig herinneren: ï) R. d. H. III. 219. 2) R. d. H. II. 388. 6. UIT DE OUDHEID 149 „Van Homeros, zegt Gustaaf Verriest, lazen wij zang op zang, zoo van de Ilias als van de Odyssea, en hier, midden deze heerlijke beelden, zoo waar en zoo rijk, zoo kristal-klaar geteekend, verwijlde de Meester met innig genoegen. (x) En Hugo Verriest: „Wij lazen Homeros, altijd voort, altijd voort, en voelden hier en daar zijne stemme trillen, en zagen hem met stil genietend gemoed wat rusten bij de heerlijke beelden van den dichter. (2) „Weet gij het nog Director Willaert?" zoo schrijft dezelfde; „— gij hebt het mij dikwijls genoeg herinnerd — hoe Gezelle Homeros vertaalde? Chryses was gekomen thoas epi nêas Achaiön... Agamemnon had hem zijne dochter geweigerd. Apollo's priester, vol bitter wee: Bê d'akeön para thina polyphloisboio thalassês. En Gezelle zinderde en verbleekte als hij het vers vertaalde: En hij stapte zwijgend langs den duine van de veelvloedige zee." (3) Ja, hij kon wonder vertalen. Hooger, bij het woord tropaion, hadden wij er al een staaltje van. Een ander, uitvoeriger, staat in Rond den Heerd, als bijschrift voor het prentje van eenen adelaar die opvliegt met een slange in den bek. Het loont de moeite, dit, met de innig-genietende beschouwing erbij, in zijn geheel weer te geven. Het betreft de plaats uit Ilias XII. 195. («) J) D. War. 1902 309. 2) Voordr. 213. 3) Nieuwe Tyd. IV. 67. *) R. d. H. h 243. 150 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE „Terwijlen dat de eene bezig bleeven met de gesneuvelden de glansende wapens af te trekken, kwamen die de beste en de talrijkste onder de krijgsknechten waren, Polydamas en Hector volgend, aan, met het opzet van den muur te doorbreken en 't vier in de schepen te •steken. Zij bleeven nochtans in beraad op den oever van den dyk, want een vogel was hun komen tegengevlogen, zoo ze te wege waren het stuk te wagen, 't Was een 'hoogvliegende adelaar, die, van ter slinker zijde komende, 't volk weerhield. Hij droeg in zijn klauwen eenen rooden ; drake, eenen wonder groolen, die . nog leefde en spartelde. Zelfs en had hij zijne strijdveerdigheid niet vergeten, want hij straalde den adelaar die hem vasthield in de borst langs den hals, achterwaarts omwendende. De Adelaar smeet den drake van hem aardewaard neder, •gesmart, zoo hij was van de pijnen, en liet hem" vallen in Jt midden van den hoop krijgsvolk, terwijl hij, met eenen schreeuw, zijne veerden vloog in 't gewaai van de winden. De Trooiers verschrikten als ze daar die wentelende «lange zagen liggen in 't midden van hen, imers 't was een teeken van Zeus, den^aigis -dragende. Zoo, Polydamas .ging bij den driestigen Hector staan en zei: ,,'t Is altijd ievers op mij dat gij 't houdt, in de volksvergaderinge. al is 't nochtans dat ik het wel meene. Immers 't en betaamt in 't geheele, in 't geheele niet dat ik, dié maar uit het volk en ben, keerafsch zou spreken, 't zij in raad, 't zij ergens in den strijd, en anders als om maar alüjd uw gezag te doen vermeerderen. Nu dan, wederom zeg ik rechtuit wat mij 't beste dunkt: en laat ons niet gaan .vechten tegen de Danaoïsen, omtrent de schepen; aldus immers zal 't uitvallen, peizé ik, is 't bijaldien dat het den Trooiers een waar teeken was, die vogel die daar gekomen is, als wij 't wilden gaan wagen: ik wil zeggen die hoogvliegende adelaar, die. 't volk, van ter linker zijde komende, tegengehouden heeft, en die eenen roodverwi•gen drake droeg in zijne nagelen, eenen wondergrooten, •die nog leefde. Ja maar, hij liet hem vallen eer hij te zijnen neste gerocht daarmeê, en 't en mocht hem niet gelukken hem naar zijne jongskens te dragen om hem te geven. Zoo zal 't met ons gaan: want als wij de poorten en den muur der Achaiers met groot geweld -gebroken hebben, zoo komen de Achaiers, en wij keeren oneerlijk terug, neffens de schepen, langs den zelfsten weg weerom, zoo nochtans dat wij daar vele Trooiers zullen laten liggen, die de Achaiers mógelijks met den zweerde zullen verslegen hebben, in 't verdedigen van 6. UIT DE OUDHEID 151 hunne schepen. — Alzoo was 't dat die godspraak-verkondiger dat uitlegde, die klaar onderricht'was in zijnen geest wegens de teekenen, en aan wien het krijgsvolk geloove gaf. „Deze dichterlijke beschrijving, die gemaakt wierd omtrent Salomons tijd, is de trouwe weergave van 't gene Homeros in zijne dagen van blijde natuurbeschrijvinge, dikwijls moest staan gadeslaan hebben op de bergen1 van zjjn eiland, misschien, wie weet, zijn eigene schapen wachtende en hunne lammeren van den lammergier bevrijdende; misschien alleen in de wildernisse „de diepe grondvesten leggende" — zoo sprak hij — „van zijné twee wonderlijke dicataionumenten." Op dergelijke wijze las de Leeraar met zijne gelukkige studenten de schoonste plaatsen uit Aischulos en Sophocles, en 't is roerend om vernemen wat de besten onder de leerlingen daarvan in hunne zielen meêdroegen: „Eerbiedig en ontroerd bewonderde hij de meesterwerken der Ouden, en bracht ons nader tot hen. Hoe wierd, bij de treurspelen van Sophocles en Aischulos onze jonge' ziel getroffen door de overmachtige schildering der lotgevallen van koningen en volkeren, en door die onverbiddelijke kracht des noodlots, der anangkê, die voor- en tegenspoed, liefde en haat, vorsten en volkeren maakt en breekt. Hoe sidderde in ons hert de stem der rythmische koren — ik meen de stem van het menschengeweten — onder de driften en smerten, den zegezang of het rouwbeklag der helden... Diep en duurzaam drukken zulke beelden hunnen stempel in den geest der jonge mannen dien het vergund wordt tot deze verhevene kunstwerken der merischheid te naderen. (1) De aangehaalde getuigenissen zeggen dat Gezelle onder de latijnsche schrijvers minder hield van Vergilius, meer van Horatius en van Comedie- en Hekeldichters. Toch bewijzen zijne gedichten en geschriften, dat hij Vergilius in geheugen en verbeelding droeg. Wel is waar, niet zoo diep noch zoo dikwijls als Homeros, »? G. Verriest. D. W. & B. 1906. 439. 152 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE maar toch schemert meermalen woord of beeld van den grooten Mantuees door zijn uitdrukking. Zoo leest men in de Kerkhofblommen de ubera vaccae lactea demittunt uit Georg. II. 524; de latet anguis in herba uit Egl. III. 92 de auri sacra fames van JEn. III. (*) In een voorgaande Hoofdstuk herkenden wij in Excelsior den storm uit den ln zang der iEne'ïs, en wanneer hij in „Van de Wilgen" de boomen beschrijft die 's morgens blinkend uit de nevelen te vorschijn breken: „Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band en hij smolt in de blauwte des hemels. En, schoone, toen braakt gij vooruit in het licht en stondt daar vol enkele schoonheid," dan denkt de Vergiljus-lezer bijna onfeilbaar aan Mneas, die de omhullende wolk doorbreekt en te voorschijn komt te Carthago, voor koningin Dido, in zang I. 586 van het epos: ... cum circumfusa repente scindit se nubes et in aethera purgat apertum. Restitit /Eheas, claraque in luce refulsit..." Dergelijke voorbeelden zijn er meer, ook in het proza van Rond den Heerd, maar toch is hem Vergilius minder lief, en de reden ligt voor de hand: Daar is meer navolging, meer kunstmatigheid, te veel mythologisch versier zonder overtuiging, minder naïve natuurlijkheid. Horatius daarentegen heeft een eigen-Romeinsche dichtsoort: het ridendo dicere verum, het utile duld van zijne brieven en satyren trekken Gezelle, en vooral den luimigen zedenwaarnemer die in hem schuilde, gemakkelijk aan. Ook hield hij, zeggen ze, weer minder aan !) Zie onze studie op de Kerkhofblommen. 6, UIT DE OUDHEID 153 de Oden, namaaksel van Grieksche lyriek. De algemeene toon van zijn latere Spokers-bijdragen en de snede van sommige zijner plagende versjes kan wel in Horatius en Juvenalis' hekeldicht gronden, maar toch geven hem de Oden meermalen een vers of beeld in, zoo wij hooger het curriculo pulverem Olympicum collegisse, metaque fervidis evitata rotis in een zijner eerste gelegenheidsgedichten terugvonden. Zelfs in latere werken nog verschijnen talrijke herinneringen aan de woorden van Horatius als: Impavidum ferient ruinae; Seniel desepisse; nunc pede libero; Eheu fugaces. De le Ode vertakt hij geheel en de 19e van boek III volgt hij na in „Liederen, eerdichten et reliqua"; zijn kleengedichtje I. 28 zit proppende vol met herinneringen uit Horatius' lyriek: 'n Spreekt van harp- of snaargeluid de schoonheid, ach, den naam niet uit. 'n Spreekt mij van den Echo niet die bergen op het slaande lied doet weerslaan, noch van ijftegroen al om 't geleerde hoofd te doen. Mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid, mijn kroone en al mijn ijftekruid en de Echo, die mijn stemme blij herandert, zijt, mijn kindren, gij, mijn kinderen! (2) Ja, maar veel later, in Tijdkrans, (2) dient hem Horatius nog tot aanleidinge voor dat innig-persoonlijk gedichtje, dat hem, naar 't voorbeeld van den Romeinschen lierdichter, zooals ook van Vergilius en Ovidius, zijn eigen voortbestaan in het gedenken van 't nageslacht ') Zie de nauwkeurige aanwijzing van al die beelden door P. Hardemaim S. J. in Geerebaert: Het verklaren der oude schrijvers blz. 105. 2) T. Eeuwkrans I, nr. i. 154 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE doet vermoeden, betwijfelen, en verachten voor de ware onsterfelijkheid: Non omnis moriar. Is 't mooglijk dat gij, reken, die 'k nu schrijve, langer leven en verder eens geraken zult als die u heeft geschreven? Papier, gij leert een lesse mij die 't oorbaar is te weten: uw meester, als ge er gij nog zijt zal lange al zijn vergeten. O, Hooger moet ik rapen gaan om hope en troost te werven: geen sterven is 't dat sterven heet: -. Niet heel en zal ik sterven! De beelden van Horatius blijven hem zelfs in zijn verdere taalstudieën dienst doen en hij vindt ze, voor hem schooner, in de volkstak weder: „Ik ben geheele dagen in de gramschap gewenteld," hoorde ik iemand onwetens dichten, die begeerde te doen verstaan: Ze geven mij geheele dagen, en van alle kanten, oorzake van gramschap, en ik ben geheele dagen gram. Mea me involvo virtute dichte Horatius, over bijkans 2000 jaar van hier, en de menschen en hebben nog niet gedaan met in hun twee handen te klakken. Dat in gramschap gewenteld zijn van mijnen ongeleerden Vlaming was wel zoo schoone zeker als Horatius' prachtige mondvolle, en bovendien meer als nog zoo rechtzinnig." (*) — „Kavejong: het nederigste deel van de kave, (d. i.: schouw of schoorsteen) waarin de i) Loquela. 1883. 42. 6. UIT DE OUDHEID 155 bitter, de asschen, het stof vergaart... Men verstaat evengauw dat er hier eene hoogst dichterlijke welsprekendheid des Volks in 't spel zit. De kave wordt eene moeder geleken, die een jongsken ter wereld gebracht heeft, welk jongsken kleender is als de moeder... (Aldus ook: galgejong, hangel jong, ovenjong of ovenkoeke; koekejongen, een baardejongsken). Dat is altemaal eigenvlaamsche dichterlijkheid. Ware 't Vlaamsch ieverans een doode tale geweest, hadde Horatius een Vlaming geweest! En hoe schoone en zouden zij 't niet keuren, de hooge en groote geleerden, geviel 't, dat zij onze spreuken in 't latijn tegenkwamen. Welken lof en spreekt men niet, onder andere, van den zwangeren schichtkoker dien Horatius dichtte, Carm. I. 22: Integer vitae seelerisque purus non eget mauris jaculis nee arcu nee venenatis gravida sagittis, Pusce, pharetra! Ja maar, veel liever nog hoore ik Jeremias zingen in zijn klagelied, van de kokerjongen, dat is van de vervaarlijke jachtpijlen des Heeren, waar hij zegt, Thren III. 12: Misit in renibus meis — bnei aschpatho — filias pharetrae suae." i1) Zoo is hij in 1889 nog altijd de leeraar der Humaniora, die de Ouden tot getuigen roept van de zeggens- en de dichterskracht aller menschelijke taal, en bij voorkeur van zijn eigene taal van Vlaanderen. Ook mogen wij geheel instemmen met hetgene Gust. Verriest zei: i) Loquela. 1889. 18. 156 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE „Daar heeft Gezelle zijne krachten voelen ontwaken, en onmiskenbaar is de invloed dien hij heeft ondergaan. Bij de Ouden heeft hij zijn woord met ijzeren vuist leeren dwingen, en, steunend eenerzijds op de Antieken, anderzijds op den, moedergrond zelf van Vlaanderen, heeft hij deze taal gschapen, tevens zoo sterk en zoo lenig, zoo yeijwven en zoo volkseigen, zoo onstuimig en zoo bedaard. (2) Doch met die laatste voorbeelden zijn wij weer eenigszins in de eerste leerwijze, de taalvergelijking, van Gezelle teruggeloopen. De Ouden dan, werden nu weer grondig bestudeerd in hunne uitdrukking, dan weer zooveel als 't kon, gelezen, om de onmiddellijke werking van hunne kunst. Deze dubbele methode is uitstekend, en nog hedendaags door de besten goedgekeurd. Natuurlijk moet zij met verstand en ziel worden behandeld, en, natuurlijk ook, ieder leeraar gebruikt ze naar eigen aard en geesteswending. Dat er voor aandachtige en leerzuchtige jongens bij Gezelle's leering, in de classieke schrijvers, ontzaglijk veel moest te leeren zijn, zal nu wel iedereen beamen. Maar de Ouden stonden niet alleen. 7. CHRISTEN DICHTSCHOOL ... wie toomt er mij wanneer ik dichten mag van God, en van Gods heerschappij die ik herleven zag? (Kleengedichtjes.) N het onderwijs van de levende talen gaat de Meester, weer, eigen wegen op. Wat de moedertaal betreft, wij hebben hem hooger aan 't werk gezien met minder gevorderde studenten, maar de grond van het verschil tusschen hem en anderen blijft ook hier, in de Poësis. Hij spreekt daarvan in Rond den Heerd: 0). „Niets en is zoo verzettend als iemand met der oore bespieden, die niet anders spreken en kan als zijne eigene natuurlijke tale... Geleerden hebben van over lang daarin vermaak gevonden, 't is gelijk voor welke geleerde tale; zij hebben 't eene bij 't andere vergeleken dat zij bemerkt hadden, en regels of wetten daarvan gemaakt, hermaakt en verbeterd, om met die regels een die de tale niet machtig en is, taalveerdig te maken. Of dit mogelijk zij zou ik durven in twijfel trekken. Wat, bij voorbeeld, de Latijnsche taal moet geweest zijn in heur geheele, 't schepsel Gods, zóó 't God gewild en zoo 't bestaan heeft, en kunnen wij zeker niet meer wjjs worden, met al de boeken en de geleerdheid van de wereld,... want 't Latijn is een doode tale. Zoo en is het niet met ons eigen Vlaamsch: wij leven, en wij spreken een levende tale. Velen zijnder onder ons, 't is waar, die van jongs af geleerd hebben hunne Flaadricismen achterlaten, anders gezeid hun Vlaamsch ontleeren en dood doen, om eene andere sprake bij regel en oefening aan te leeren: naderhand, als die Vlaamsch te' spreken hebben en doen zij niets als vertalen..." ... „Men ondervraagt" (hedendaags i) R. d. H. f. 7. 158 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE volgens de nieuwere gedachten) „van langs om meer de tale zelve, liever als naar overgeleerde wetten te luiste-i ren, die tot nu toe meer uit het Latija-^)f andere taieni gehaald waren als uit de tale zoo zij uit de bronne vloeit, het herte en den mond des volks?' " Wat was nu de eigenaardige gevolgtrekking daarvan, voor Gezelle? Deze: De hedendaagsche schrijvers (van de jaren '50) hebben hun tale ontleerd en wederom vertaald, zij schrijven na de verbastering door Latijn-geleerde spuaakleermakers en onder de verbastering van de Franschsprekende opvoeding der geesten in óns land. Van daar, dat het hem logisch onmogelijk werd, Conscience, Ledeganck en tutti quanti voor studenten te lezen. In 1858 reeds schrijft hij aan eenen student die hem gevraagd had een zijner gedichten te keuren: „Van jongsaf ingenomen door onze nieuw-Belgische 25-jaar oude litteratuer, hebt gij de modellen die gij tot nu toe onder de oogen gehad hebt zóó ingedronken, dat ze bijna één en 't zelfde dingen met u geworden zijn; en wat is onze litteratuer, tenzij een aardig iets, een handvol laet mij het zeggen artificieele bloemen, bijeen geschikt door eenthoeveel mannen zonder studie? Wat is ze toch inderdaad al veel anders tenzij jong-fransch Romantisme, Schwarmerei, Religiositeit etac... in ongepaste Vlaemsche woorden, woorden ja, maar in geen Vlaamsehe sprake?" (*) Dus, het onderwijs in het Vlaamsch moest zijn: oefening om de tale die de jongens natuurlijk spreken, los te dwingen en te verrijken met woord en klank en beeld, door de aanraking met levende waarheid; en tweedens, studie der i) Vlaamsehe Kunstbode 1906. 187. Vergelijk voorgaande hoofdstukken. 7. CHRISTEN DICHTSCHOOL 159 schrijvers die hunne tale in het verleden, vóór de verbastering, hadden beproefd naïef weg te boeke te stellen. Hij kwam alzoo tot de lezing der oude Vlaamsehe schrijvers „Van Maerlant tot Pater Poirters toe" waarin men, minder of meer zuiver, de oorspronkelijke taal wedervindt, nog niet of veel minder gebonden aan willekeurige regels. En voor 't overige: de leerlingen zelf doen beproeven, zelf doen werken, hun geestdrift mededeelen om in 't Vlaamsch schoonheid uit te drukken en waarheid, en hen aldus te brengen tot hetgeen hijzelf zóó bewonderde en aan andere volkeren benijdde: „het spreken — die edele dicht en schilderkonst, die tot zulke wonderlijke volmaaktheid groeit bij lieden die op natuurlijke wijze door God beschikt, onverweets en onverwachts, kunstenaars geworden zijn uit eigen begaafdheid en door den omgang met anderen van eender tale. Dat en leert men in de boeken niet!" 0) In het lezen van de oude Vlamingen vond hij de gelegenheid, die hij reeds in de lessen van Grieksch en Latijn vond en waarnam, om honderden zaken te halen uit de woorden. Zaken van heidensche oudheid bij onze voormenschen, christene gedachten door de taal bewaard, volksgeloof en volkszeden. En uit dat alles wederom straalde de dichterlijkheid, de christen dichterlijkheid, bij hem nooit fantaseering, altijd gesteund op natuur en waarheid. Men •leze, bij gebrek aan Rond den Heerd, den Uitstap in de warande of den Ring van 't Kerkelijk jaar, uit Rond den Heerd getrokken. En daar Gezelle geheel zijn leven de leeraar is gebleven, niet van eenige jongens, maar van zijn volk. i) R. d. H. I. 31. 160 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE altijd in denzelfden zin en met dezelfde inzichten, men leze tot het einde toe, in Loquela, in Biekorf, zijne opstellen over de oude tale en de oude woorden „hoe onze ouders spraken" en men zal zien wat een schat hij gedurig opdolf en vermeerderde, wat een beeld van 't Vlaamsehe volk, tot in zijn minste huiselijke bezjgi heden toe, hij in zich zelf vormde en door zijn woord deed stralen in de geesten. Zoodoende volgde Gezelle trouw de meening van zijn Noord-Nederlandschen geestesgenoot Jos. Alberdingk-Thijm, die hem schreef op 1 Februari 1858: -Op de taal komt het niet aan, en op de achterlijk*- heid der vlaamsehe letterkunde ook niet; dat is geen waarborg voor het behoud van de Godsdienst der Vaderen; — maar op de scherping van echt-nederlandsche wapenen, om daarmede het nederlandsch en fransch ratioInalisme beide te keer te gaan." Het leiden van de pogingen der studenten tot uitspraak van hun weten en voelen, zijn geven en verbeteren van werken beschrijft Hugo Verriest in dezer voegen: „Zijn werk-verbeteren en was geen passen in voorbestaande vormen, geen dwingen naar oneigen plooi of vreemde wending, het was het uithalen, het doen groeien, het grootmaken van alles wat groeibaar en levend was. Het was de „Crescite! en de macht van zijnen geest waaide scheppend over onze hoofden." (J) Uit die werken ontstonden weder-werken van hemzelve, maar die bespreken wij beter verder. Van de Fransche lessen weten wij weinig: er zijn geene bepaalde gedenkstukken van overgebleven. Pastor Jan Callewaert zegt ons alleen i) Nieuwe Tijd. IV. 68. 7. CHRISTEN DICHTSCHOOL 161 dat die lessen prachtig waren. Willaert bericht dat zij niet bestonden in uitleg van stukken uit de Fransche litteratuur, tenzij., volgens getuigenis van G. Verriest, dat hij ook hier gewestelijke dichters als Jasmin soms aan 't woord het. Zijne kennis van het Fransch was zeer diep, en men staat verbaasd, in de latere Loquelastudieën, over het taalgevoel dat hij erin aan den dag legt. Hij wist daarbij de Middeleeuwsche taal en de christene oudheden van Frankrijk wondernauw te verbinden met die van Vlaanderen, zoodat men soms minder op 't verschil der talen dan op de oud-christen gelijkenis en betrekkingen tusschen de twee volkeren denkt. Naar de christen poëzie richtte hij ook de studie van anderfe talen, die hij in en vooral buiten de klasuren, voor de liefhebbers, zeer verre dreef. Duitsch, Engelsch en Italiaansch het hij, en de twee laatste meest, aan zijne jongens leeren, en hij oefende hen door rechtstreeksch lezen van de schrijvers, die Verriest hooger aanhaalt, door opstellen of brieven die ze hem schreven en die hij beantwoordde. Spaansch en Noorsche talen werdén ook al geproefd, in eenige gedichtjes of in 't later uitgegeven „Moordsch en Vlaamsch Messeboekske". Wat werk en overwerk hij zich daarmeê op den hals haalde, kan men licht begrijpen, maar zijne wilskracht was ontembaar. Hij had zijn christen poësie voor oogen, en 't herscheppen der dichterwereld naar 't voorbeeld van anderen die bouw-, beeld- en schilderkunst op christen wegen terugwilden. En daartoe gebruikte hij dan ook alle middelen. Poësie in eigen volksaard en eigen taal, en christen poësie! Deze aantoonen bij andere volkeren, in de groote Guido Gezelle 11 162 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE christen dichters, om wedijver te wekken, dit was zijn streven, en daartoe wilde hij het rechtstreeksch verband met die talen zelf, in plaats van den omweg door eene vertaling. En zonder de hoofden in de war te rengen of weerzin te wekken door dorre spraakregels, gaf hij voor iedere taal eerst een algemeene inleiding, haar in verband brengend met Vlaamsch als 't een Germaansche taal gold, of met Latijn en Fransch in 't geval van Italiaansch en Spaansch, en dan aanstonds een tekst, en lezen, om te zien en te genieten. Diezelfde leerwijze volgde hij later te Brugge en Kortrijk om openbare lessen van Engelsch te geven, en de uitslagen waren altijd verrassend van belangrijkheid en leergemak. Wat al deuren en vensters, voor ons op 17-18 jarigen leeftijd geheel gesloten, hebben die Rousselaarsche gelukvogels zien opengaan! En dan dat onbetaalbaar zeggen van dien haast universeelen geest l Laat ons eens luisteren, als hij van Jacopone da Todi aan 't spreken is, ter inleiding van In foco amor mi mise: „Daar was eens een advocaat, met name Jacob de Benedetti, en hij was met zijne vrouwe naar eene feestpartij gegaan, te Todi, om te dansen. Al met eens, daar stort het dak in over de dansers en de dansingen hunne hoofden, welker menige in deerlijk gewonden staat weggedragen worden, onder andere Jacob de Benedetti's dierbare wederhelft. Hij was alstoen een woelige danser en wereldschgezind cavaUer, die Jacob, doch aanstonds snelde hij zijne vrouwe achterna, en om ze te helpen bezorgen, deed hij hare kostelijke kleederen los, en vond, tot zijne schaamte, haar lijf bedekt met een haren kleed van penitentie. Zij stierf in zijne 7. CHRISTEN DICHTSCHOOL 163 handen. Wat doet hij? Hij gaat openbaar als een die bedelt achter strate, slecht gekleed, en laat de jongens spotten en slijk werpen naar hem al roepen: Jacopone, Jacopone! dwaze Koben, gelijk men zeggen zou op zijn vlaamsch: Zoo dwaas en vernederd zag hij er uit, eertijds een pronkend advocaat, dat zelfs de Franciscanen hem voortzonden als hij vroeg om in hun order aanveerd te zijn. Hij hield aan nochtans en maakte een wonderschoon gedicht als proefstuk van onkrankzinnigheid: Udite nova pazzia Che mi viene in fantasia... zong hij: „aanhoort eene nieuwe dwazigheid die me m het hoofd gekomen is", en hij wierd aanveerd. De kloosterdeure van St. Franciscus besloot nu de reste van zijn leven; 't was een hoogst wonderlijk heilig man en een dichter zoo er weinigen geweest zijn of ooit zijn zullen, Uante, de groote poëet, kreeg 'nen keer Jacopones dichterboek in handen, staande naar eenen peerdenloop te kijken, met zijnen rugge tegen een goudsmids winkel; nauwelijks heeft hij twee drie verzen gelezen, of hij keert omme aanzicht wmkelwaarts, leest en leest, totdat het spel en de loop en alles, achter zijnen rugge uit en gedaan zijn, zonder dat hij er ééns ot> sepeisd heeft. 't Is Jacopone die den Stabat Mater dichtte ja de twee Stabat Maters, dolorosa en speciosa'; beide zijn allerheerlijkst kerklatijnsche gedichten..." - • B Gezelle beminde dien heldentijd van christen leven en christen poësie! St. Franciscus zag iuj, van toen af, in dat ware licht des levens en van zijnen tijd, zooals hem de hedendaag- 164 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE sche geschiedschrijvers thans zien. Hij noemde hem den Heilige, „den grooten prince der heiligen". En hij zegt met een inwendigen jubel, omdat die groote heilige Dichter is, en weerd door dichters bezongen: „Dante die groote dichterkoning, dichtte van Sint Francoys alzoo: La Providenza che governa il mondo Due prinoipi ordino in suo favoro, Che quinci e quindi le fosser per guida L'un fu tutto seraphico in ardore, 1'Altro per sapienza in terra fue Di cherubioa luce uno splendore. De Voorzienigheid die de wereld bestiert heeft twee princen verwekt ten behoeve der H. Kerke, die slinks en rechts ze zouden geleiden; den ééne Franciscus, seraphijn van liefde, den andere, Dominicus, cherubijn van wijsheid." (*) En Franciscus' Hymnus van de zon, de lof aan God voor zon, maan, vuur, water en alle creaturen, hoe moest hij Gezelle verrukken! Hoe kon hij aan de bekoring weerstaan dien heiligen Dichter in eigen Italiaansch tot het hert te doen spreken van zijne christen-vlaamsche dicht-leerlingen ? Dichter zijn, en heilig, dat trof hem zoo zeer! Daartoe wou hij gaan, en heilige, godvruchtige Vlaamsehe dichters wilde hij zijn volk bereiden. Daartoe richtte hij dan dit onderwijs in vreemde taal, en de titel van de kleine bloemlezing die hij in 1860 zou uitgeven spreekt klaar het doel des Meesters uit: Alcune poesie di poeti celesti, waarin St. Franciscus Xaverius, St. Franciscus van Assisi, Jacopone, Ste. Theresia en St. Alphonsus voorkomen... i) R. d. H. I. 344. 7. CHRISTEN DICHTSCHOOL 165 Het is dan waar, zoo Verriest schrijft: Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest en druppelden in onze immer dorstige ziel. Bronnen welden en sprongen, uit alle landen en tijden..." (*) En wij weten nu met welke inzichten de Leeraar hen ontspringen deed: om die inzichten en die pogingen loofde hem J Alberdingk: h • G«' eerw- Vriend, breekt met alle geleerdheid die haar grond met vindt in God en het heerlijk volksleven. Dat verdient de luidste toejuiching aller anti-academisten. u, dat wij er nog eens in slagen konden een einde te imaken aan „cette éducation payenne saupoudrée de Ichristianisme", die nog bij zoovele onderwijsinstellingen lop den voorgrond staat! Dat men meer en meer onze jfeigen katholieke klassieken, de philosophen en dichters die men de Vaderen noemt, in beoefening nam' " (2) Maar nog is er een soort van onderwijs, waar we ons een denkbeeld moeten van maken, eer wij iets of wat volledig weten wat er binnen de muren de,r Poësis-klasse in die dagen omging. Was er lezing van oude en christene dichters, eigenaardig Christen en Vlaamsch toegelicht, „daartusschen, daarboven, liet hij soms de zee, de groote zee die zijnen geest en hert volwoelde, stroomen over ons: „Fennez vos liyres! — een ure lang overhong ons het oneindige!..." (8) Dan sprak hij, zonder boeken, uit de volheid van eigen ziel. Dan was hij de christen dichtmeester, die zijne gevoelens en bewonderingen voor de jeugd blootlei, en... bezong. Dan sprak hij over de hoogste schoonheid van Gods ge- *) H. Verriest. VI. Koppen. II. 142 *) Brief van 20 Nov. 1858, in B e i a a r d van Nov. 1921 8J H. Verriest. VI. Koppen. II. 149. 166 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE heimen, van Gods schepping vol mysterieuse beelden en zinnebeelden, van Gods Kerk die door daad en woord, zang en kunst, de zielen leidt en voert naar God; van Gods Heiligen die elders en hier in Vlaanderland, Gods evenbeeld onder de menschen deden leven!... Kunnen wij nu nog een zwakken weergalm van zulke stonden hooren? Laat ons beproeven, in 's Meesters woorden eene les te herscheppen over Zinnebeeldigheid of Symbolisme, dat in de christen dichterlijkheid van zoo groot belang is: ,,'t Woord zinnebeeld, eertijds zinnestaai, is een schoon woord in 't Vlaamsch, en 't past op eene zake die van alledaagsch gebruik is. Daar komt mij iemand zeggen, bij voorbeeld, dat „hij zijne kleederen niet en zal afdoen voor en aleer hij slapen gaat. 't Is zinnebeeldsprake dat hij spreekt. Zijne kleederen verbeelden hier zijne tijdelijke goederen, en hij en wil die niet afhandig worden eer hij slapen gaat, dat is eer hij sterft. De kleederen en de slaap zijn dus hier de beelden: de goederen en, de dood zijn de zinnen, die onder die beelden te aanschouwen gegeven worden. Het beeld en beteekent maar datgene dat het is. Zoo de kleederen die het lijf bewaren, beteekenen die andere lijfware en bescherminge ■die ons uit de tijdelijke goederen toekomt; het neerliggend stilzijn van het slapen verbeeldt het stilzwijgend neerliggen van de dood. Al dat wat is kan wat beteekenen, en, om wat te beteekenen, gebruikt, en dus verzinnebeeld worden. Men kan studeeren en trachten te weten wat eene zake eigenlijk is, en men kan ook nagaan wat het wezen van die zake, in 't gebruik van tale of teeken te zeggen is. 7. CHRISTEN DICHTSCHOOL 167 sterkt bet"k™t de ?terke koning leeuw, den' sterken, doodoverwinnenden Christus. De ""Ji8^ dit ni6t »*■ Leo *^K|n5|iy ten» ontsproot de bron zijner kunst. I JgVqX. # Zij vloeide vooral uit het innig '-, J&^y zieleleven van den Priester zelf met God, en met zijne kinderen. Dat blijkt, nog beter dan uit Dichtoefeningen, uit de Gedichten, gezangen en gebeden, waarvan de meeste reeds in 1858 begonnen te ontstaan terwijl het eerste boek onder druk was. Van Doorne, in zijn „Gedenkboek", schrijft daarover schoone woorden: „Een kring van waardeerende vrienden schaarde hem bij, en rondom hem... zij verbeelden de eerste kern van die schoone, edelhertige bende studenten die zijne macht en sterkte uitmieken, en door hun getrouwen aanhang hem moed verschaften... de kostelijkste eerekrans daar priesterherte naar verlangen durft: de onoverwinnelijke liefde der jongelingen. „Rond dien tijd (1858) ontving hij zijne brieven als Biechtvader der studenten. Het dei hem zulke deugd dat zijne oversten hem... erkenden. Hij en kon zijn genoegen niet verduiken. Ik was dien nuchtend in zijne kamer, en met lachende oogen kwam hij binnen, en op zulke kinderlijken toon: 192 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE „Ze hebben mij biechtvader gemaakt ook," zei hij, en geheel zijn ziele smolt in liefde en dankbaarheid, dat men hem goed wilde en d$ gelegenheid gunde van dat goed vrijelijk té kunnen bedienen aan de anderen..." „Ik stelde mij onder zijne eerste biechtelingen, en blijde dat ik was om zijn zachte doe* ninge! Hij bezat een ingeboren wete om zalve aan de wonden der ziele te smouten en 't gévreten ruste te geven. Nooit heb ik van hem een stuur woord noch vrees-injagende vermaning ontvangen, en nooit heb ik mij meer, en moediger, geweerd om brave te blijven. Hij sprak van God en van Gods liefde, trachtende ons op te wekken tot wederliefde en dankbaarheid... hij gelukte op wonderbare wijze, zoo het ontelbare zijner zielekinders getuigen... Wij verlieten den biechtstoel met hope en voornemen gelijk wij er nooit te voren gevoeld of verwekt hadden... En 't en was nog niet meest wat hij zei, 'maar het kwam al uit zulke oorspronkelijke bronne gevloeid, met zulke eigenaardige reden, toon, toesprake en toepassinge, dat het herte, ziele en gemoed met weergaloozö lafenis verzaadde." Zoo ging het in den biechtstoel, zoo daarbuiten. Wie wilde, werd geleid met goede woorden, voorbeeld en daad. Hij leefde zijn kinderen hun godsvrucht mede en bad met en voor hen. Dierven zij, uit jongens-schuchterheid, hem niet alles zeggen, dan mochten zij het schrijven, en die brieven, 't zij uit het gesticht, 't zij van huis gedurende de vacantie, werden ernstig en overvloedig beantwoord, soms in 't Engelsch, voor daarin gevorderden, meest in 't Vlaamsch, proza of vers. Reeds in Dichtoefeningen: 9. ZIELEN LEIDEN 193 Nooit en streelde er mijne wangen traan zoo dierbaar en zoo lief als die ik heb opgevangen in de plooien van uw brief, zoenend hem zoo menigwerven eer dat ik nog tenden was, vreezende eerder hem te derven hoe ik snel en snelder las. Ja, een kind dat bujve uw herte schoon al 't ander manlijk zfl, ende, vriend in vreugd en smerte, heb ik u, zoo hebt ge my 1 (ï) Hoe konden jonge zielen weerstaan aan klanken als deze: „Mochte ik in de ziele u schrijven als ik op dit blad papier schrijf, dat zal geschreven blijven 'k weet niet hoeveel tijd van hier I Kon ik een gedicht u maken beeld van hemelzuiverheid met godvreezend liefdeblaken krachtig door malkaar geleid..." (2) Of nog inniger: „Mocht ik met een dichtje uw herte winnen, 't waar mij weerd genoeg dat ik dichtte en dachte en werkte 'snavens late en 's morgens vroeg... Maar ik zou dan weer dat herte dragen, waar? Gij weet genoeg: ^k geef Hem wat ik win en werke 'snavens late en 'smorgens vroeg..." (a) Een der jongens, hij heette Edmond Van w^f£St0rven in 1913 aIs Gouwraadsheer van West-Vlaanderen, was zekeren tijd gekwollen Van Oyeh)t0efeningen' Antwoorde a*n eenen vriend. (E. *) Ged. gez. & geb. Mochte ik in die ziele... 3) Ged. gez. & geb. Mochte ik... Guido Gezelle 13 194 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE met ongerustheden en zwaarmoedigheid. Gezelle had het bemerkt en hij lokte 't vertrouwen uit: ,,G' hebt dan ook dat bitter water van de groote zee gesmaakt, 't is u in den mond, en later 't is u in hert geraakt, kind... (i) De bekentenis kwam, in verzen zonder dichterverdienste, ja, maar in oprechte kindertaal, zij heeft de groote eer gehad, later den heerlijken Brief te hebben veroorzaakt :- „Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies waarin 'k mijn ziel, mijn eigen zeiven prenten zal, nu ik alleen, met God bij mij, met God, op u te denken zit, mijn dichterlijk, mijn dierbaar kind... o kind, wat heeft de bittre kelk toch bitters in waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!" 2) En toen Edmond uit Roesselare weg was, en zijn Meester zelf er zijne laatste dagen doorbracht, kwam nog die andere brief: Hoe vaart, hoe vaart gij nu mijn kind, dien 'k vechtend, in de vlagen weleer, en 't miek mij grootsch gezind heb door en door gedragen?... zal 'k, o zal 'k, mijn kind, nadien u eenmaal wederzien spijts weer en wind?... (3) Wat heeft die gelukkige Eug. Van Oye niet al gekregen uit die edele dichterziel? De „Ant- 1) Ged. gez. & geb. G'hebt dan ook... 2) - Ged. gez. & geb. Brief. 3) 5 Aug. 1860. Ged. en gez. & geb. 2e uitgave 1879 en verdere. FRA ANGELICO'S ENGEL MET DEN BELT ROM 196 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE woorde aan eenen vriend", hooger, in Dichtoefeningen, is aan hem. Toen hij op Gezelle's kamer de prent aanschouwde van Fra Angelico's Engelen, dien vooral met de beltrommel, werd voor hem dat klinkend en roerend lied van den Engel en de Ziele gedicht, zoo schoone passend op 's jongens droomerigen weemoed en zoo zalvend tevens voor alle zielewonde: Waarom altijd, altijd weenen altijd klagen, nooit niet eenen enklen stond, of met een traan in uw blinkende oogen staan? op met u, geliefde, laat dat af, kom, luister naar den rinkel van den beltrom: ringe, ringe, ringe, ringe, ring, rom ! (i) En 's zomers, in den kerzentijd, leerde hem de Meester, bij den rijpen kerzentros, God gedenken en danken: „En bonke kerzen, kind... vol zoet, vol zuur, vol zijpelende sap, vol zoetheid !••■ een gloeiende bonke bedankt Hem! (2) Aan hem, dien avond en die rooze; aan hem verzen op St Eugeens' dag, brieven vol zieleraad en kunstleiding; aan hem, reeds weg uit Rousselare, die gevoelvolle klanken, waaruit men de teedere liefde tusschen die beiden gissen kan: Ik misse u waar ik henenvaar of waar ik henenkeer, den morgenstond, de dagen rond en de avonden nog meer! 1) Dichtoefeningen. De Beltrommel. 2) Ged. en gez. & geb. Een bonke kerzen. y. ZIELEN LEIDEN 197 Wanneer alleen ik tranen ween 't zij droevig, hetzij bh), ik misse u, o ik misse u zoo ik misse u neffens mij! Zoo mist voorwaar zijn wederpaar geen veugelken in 't net- zoo mist geen kind, hoe teer bemind, zijn moeder, noch zjj hèt... Geen hope o neen, geen hoop, hoe kleen die 't leven overschiet, maar in den schoot der goede dood en misse ik u toch niet? (i) Zoo leefde hij dag in, dag uit, met zijne kinderen. HlJ deunde en troostte hen; een glimlacheen oogslag van hem, in 't vóorbiilaan verblijdde hunne zielen; velen kwamen Tzê SliikUILhad^n' ?Ti 'smor*ens ® 's'avonds gelijk aan vader, het kruiske vragen: „Kruiske, kruiske, goed begin heeft het kruis toch wonderen in wat dan, eedle vriend van mil dunkt u dat de blijdschap zij,' meent gy, dat mijn herte smaakt, ais mijn hand uw voorhoofd raakt en, verborgen onder 't haar, maakt het nederig kruiske daar?... (t) Sït"^d!f Vri?Dd Van mij" was Gustaf Vernest, de levenslange trouwe, van toen af hertL vriend Hem werd ook, in den tweeden bSet „Een dreupelken poëzij opgedragen: ' HUGO EN GUST AF VERRIEST 9. ZIELEN LEIDEN 199 Hoe blij is de arme vogel toen hij lange, lang geboeid weerom zyn vlerk mag opendoen en in den hemel roeit!... (1) En omdat Guido en Gustaf met dezelfde letter beginnen, dat letterspel: Een de uwe en een de mijne zoo droomde ik eenmaal dat ik zag G. G. verdwijnen in een en 't zelfde vat, en de eene G en de andere met de eerste G van „God" in ééne G veranderen, ontsluit me nu dat slot: Gustaf, Guido, God I (2) Zijn broeder Hugo kreeg, wij weten 't al, die verzekens op den ijstop en op 't schaverdünen: hij was een levenslustige speelveugel in" dien tijd, en Meester Guido gaf hem volgens zijn wezen; 't schaverdijndersgedicht is een van de meest karakteristieke stukken van Gezelle's jonge christen-vlaamsche kunst. Voor Hugo ook was dat ander letterspel, of liever die speling op het schrijven van 't handteeken, omdat de jonge veugel zoo geern schoone krullen maakte rond zijnen name: „Wanneer ik mijnen name zet dan trek ik met de penne een kruis, een dobbel kruis, en let gij wel, gij zult verkennen dat kruis alhier, aldaar bezet met puntekes, dat bewijst die vijf zoete wonden Christi. Uit alles haalde die Groot-begaafde een richtmg voor 't jongenshert. *) Oed. gez. & geb. II2)Veen0riS5 VerrieSt' **** h°M ta Meen^dichtjes. 200 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Was er een die misdaan had, en leedwezen toonde, de minnende, maar zorgende Vader wist, jeugdige onstandvastigheid kennend, daartegen te waarschuwen: „Mocht zulk een tale, eilaas geen enkel tale wezen, maar ingegeven rouwe en ongemaakte smert op willen vast gesteund." En hij wenscht hem dan, op te leven in den liefdeglans: „van Jesus, die ons mint, van Jesus, dien gij tevens al waart gij nog zoo boos, niet haten kunt, mijn kind!" Ja, wist hij dat een zijner lieve zonen gevaar liep, en bekoord werd om aan de verleiding toe te geven, de kreet klonk, tot diep in 't jongelingshert: „Nu of nooit zoo spreekt de booze, „Nu of nooit, gij christen kindl „Nu of nooit, ha plukt de rooze eer gfl roos noch blad meer vindt!" Maar: „eiken stap kunt gij, gestorven en Gods recht zijn bin'gegaan I" (*) Nog een, die hem bijzonder dierbaar was, is een Italiaan, Domenico de Pisani, te Rousselare met zijn jongeren broeder Vincenzo op studie. Hij was niet in Gezelle's klasse, maar een zijner „kinderen" daar hij met hem zijn tale* spreken kon. Met Oogst 1858 verliet Domei) Ged. gez. & geb. le uitgave blz. 54, later weggelaten. 9. ZIELEN LEIDEN 201 nico het gesticht om naar zijn vaderstad Lucca weer te keeren, en toen ontstond dat roerend lied Rammentati, 0) om hem te vermanen tegen de gevaren der wereld: Rammentati, onthoud 'et wel: de wereld is een zee, oh! met baren, rotsen, winden fel, en nogal ander wee, oh I Betrouw ze niet, geen kort verdriet maar wel een korte vreugd, oh alzoo gewis de wereld is vol al dat niet en deugt, oht Maar moet gij — en ontwijdert men u ver van mij versoheên, oh! dan gaat, mijn kind, en laat mij, kind voortaan hier gansoh alleen, oh! Wij scheiden met dit laatst gebed: maakt dat ik u nog zie, oh, onthoud 'et wel, mijn kind, vaarwel, Rammentati, addio ! Als hij wegreed, ging de Meester meê naar 't spoor, en met tranen in de oogen nam hij afscheid en dichtte, thuis gekomen: Hoe rookt en rijdt het rad gezwind der snelkoetse op de schenen! Hoe is het onverwachts — de wind en haalde 't niet — verschenen! Het voert mijn hert, mijn hoop, mijn kind, mijn al, mijn zeiven henen... o, kom terug, en faal niet in 't weerom zijn — 't is verdwenen!... Domenico schreef hem van huis zijn gevarenissen, en Gezelle spreekt van hem in eenen brief aan een ander oud-leerling: „Domenico heeft vele te lijden, straf vele, i) Ged. gez. & geb. 202 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE maar houdt moed, en schrijft mij brieven op zijne knien, bij nachte, en hij doorweekt ze met zijne tranen. Hij leeft onder de wilde beesten." Wat mag er van Domenico de Pisani te Lucca of elders, wel geworden zijn? God weet het, maar hij weet ook wat de goede leiding van Gezelle voor dien Italiaanschen doolaar in Vlaanderen gedaan heeft, dat hem tot zijn dood toe is bijgebleven... Zóó moet men die Gedichten, gezangen en gebeden lezen, bijna alle ontstaan in dien vurigen tijd 1858-59. Naast die verzen, rechtstreeks voor studenten, zijn de gebeden van den Priester daar ook, en zijne liefdezuchten voor Gods Tabernakel. Toch draagt hij ook deze aan zijne jongens op, zoo de bijtitel der le uitgave zegt: een schetsboek voor vlaamsehe studenten. Van de laatste soort: Oneindig Wezen — Jesu, liefste Jesu mijn — Gij badt op eenen berg — Bezoek bij 't Allerheiligste, maar vooral O 'k sta me zoo geern en het overprachtige Blijdschap: „Ja, daar zijn blijde dagen nog in 't leven, hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar en geren zou ik alles, alles geven om één van die, mijn God, om éénen maar, wanneer ik u gevoel, u heb, u drage... Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is; Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht, Gij zijt mijn vreugde als elke vreugde een pijne is, Alleluia! als alles weent en zucht 1... Ben ik het nog die minne al die mij haten, ben ik het nog die duizend levens wou voor U, mijn God, en iedren mensche laten, en zelfvergeten lachend sterven zou?... Eenige der stukken van Gedichten, gezangen 9. ZIELEN LEIDEN 203 en gebeden ontstonden na den tijd waarop wij nu staan, en de bundel verscheen slechts in 1862; wij komen er dan ook nog op terug, maar hij is van nu af onmisbaar om het leven van Gezelle met de studenten, zijn onderwijs en opvoeding te verluchten. Opvoeding smolt met onderwijs te zamen. Onderwijs is eene opvoeding van de krachten des geestes, en, zonder de vorming van den wil en het herte, een onzin. Luistert naar den „letterkundigen" raad door Gezelle in een zijner brieven gegeven aan den lieven leerling, die hem een stukje verzen ter beoordeeling gegeven had; de Meester vond het wat onvatbaar en ijdelbeeldig: „Poësis, mijn liefste, bestaat niet alleen in de conceptie van een ding, maar in het doelmatig uitbrengen van datzelve in woorden. ,,'k Versta dat iemand die alleen is, zich zelve een poétique, een uitdrukkingsstelsel zou kunnen maken, 't zij uit enkele klanken bestaende, 't zij uit woorden die, schoon van niemand el verstaen, voor hem zouden de uitdrukking zijn van zijn gedacht, en misschien veel edeler als alle bestaende dichtspraak; maer wij hebben eene tael die toch maer tot een zekeren graed buigbaer is; wij leven bij menschen wier zielen maar door gewone klanken en woorden raekbaer zijn, dus ligt de volmaektheid van 't gene poësis aangaet van te kunnen in de bestaende dichtspraek, of in die er wettiglijk kan uit voortspringen, onder de werking • van 't genie, zijn conceptie uit te geven. Gekortvlerkt ja wordt daerdoor de vrije ziele des dichters; dichten kan hij bij zich zeiven zonder sprake, gilleen in den geest, maer wil hij uitkomen, zoo moet hij gekleed gaen op zulke 204 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE maniere dat hij kennelijk is. Zulk een keten is zoo eerlijk om dragen als de keten die onze vrij-willigheid aen God en aen de Kerke vastbindt." Daar is de disciplina van wil en verstand en verbeelding, in den éénen mensch, een ding door onze moderne poëten en andere nieuwkunstenaars, nu nog, zoo kwalijk begrepen! Nog anders gezeid: „In oogenblikken van inbeelding en frisch gevoel is den dichter alles een uitdrukkinge, die hij verstaet, die hem van den drang der ziele ontlast, of ware hij voor anderen onverstaanbaer. Wie verstaet er wat de vogelen zeggen? Wie verstaet er de oogen van den stomgeborene (dichter misschien) ? Zoo is 't met uw stuk; zoo maek ik er vele die nooit den dag noch het papier zien zullen, vooraleer de vrucht, tot hare rijpheid en gestalte gegroeid, de stralende zonne en de afgunstige menschenblikken verdragen kan; dat men zien kan wat zij is en men ze aen heurzelve verkennen kan als kind en echt kind heurs vaders"... „Ha, wat is verzen maken, wat is alles, vergeleken bij eene ziele, het edelste dat ooit uit Scheppers handen gekomen zij, eene edele, zuivere, versche ziele, als de uwe is, nog edeler, nog zuiverder te kunnen maken! O! die hemelsche, goddelijke soort ,van Peësis, die Liefde, die soort van in en dooreendringen der ziele eens Vaders in Christo 'met die van zijne kinders!... „Verstaet gij nu wat voor Pleïade wij zouden maken kunnen? Aldus noeme men mij vrij: professeur d'art chrétien!... (*) „O de begoocheling der poëzij en de „réalité de la i) Brieven van G. G. aan één zijner studenten. 9. ZIELEN LEIDEN 205 vie!" Laet ze roepen! Begoocheling en is zij niet,, maer wezenlijkheid, zoo wezenlijk als de' Religie zelve!... O Poësis-Religie! Religie-Poësis! Poësis-Engel Raphaël, qui ducit et reducit! Leid mij, waer ik zijn moete, door 't onbekende land des levens, en, moet het een harde reize zijn, dat het zoo zij; moet het een gedurige oefeninge zijn, 't zij dan eene dichtoefeninge, oefeninge met hoofde en borst, met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag! Maer zij de dood mij dan 't openslaen van die zale, waer wij allen, oefenaars, geroepen zijn om stemme te voeren in den grooten lofzang! „Dan geen oefeninge meer, gééne, maer vrij bewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft de banden toe, moete ik er dragen, zij breken wel eens als ik vrij van alle boei en kluisters maer éénen band meer lijden en zal, één keten, van God zelve uit goud geslegen, één keten van oneindig beminnen en bemind zijn van den Heere Jesu \ (x) Van November 185J7 tot Oogstmaand 1850 "X duurde dit leven van een leeraar, en opvoeder der christene jeugd. Zoo veel als het immers doenbaar is, werkte hij dat ideaal uit, door Dupanloup geschetst: „s'identifier profondément avec les jeunes ames." Zijn dichten was niets anders: „Mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid mijn kroone en al mijn ijftekruid en de Echo die mijn stemme blij herandert, — zijt, mijn kinderen — gij, mijn kinderen I" i) Aan E. van Oye. Aangehaald in Caes. Gez. G. G. 97, De laatste regels van deze aanhaling zitten vol „kiemen" van gedichten en kleingedichtjes, o.a.: Brandt los, m ij n her t... 10. GEVAREN Bemint niet al dat zeggen zal: 'k beminne. Het einde is diks al ver van den beginne! (Kleengedichtj es.) ET is boven allen twijfel verheven, dat Guido Gezelle, doende zooals hij deed, niet alleen met goede inzichten werkte, maar tevens, volgens zijn ingeboren gaven, het woord des Zaligmakers naleefde: „Men steekt het licht niet onder de kuype, maer op den kandelaere, dat het schinge voor allen die in den huyse sijn." Maar er staat ook geschreven: (*) „Van uwe kinderen wacht u, ende van uwe huys-genooten siet toe." Het zou een mirakel zijn, dat in de menschengeschiedenis nooit gebeurde, indien Gezelle's leer- en doenwijze hem geene moeilijkheden hadden op den hals gehaald, zoowel vanwege leerlingen als vanwege medeleeraars. Een man die zijnen tijd vooruitloopt, ontmoet tegenspraak en tegenwerk, want de meeste menschen wandelen op gebaande wegen, en willen — wat ten andere zeer goed gaan kan — langs die wegen hun plicht doen. De studenten zelf: Zeker, hij had onder hen vele bewonderaars en getrouwen. Maar deze zelf bekennen, hoewel wat verzachtend, dat er ook andere waren. i) Eceli. 32. 26. 10. GEVAREN 207 Karei Callebert getuigt het: „bijzonderlijk drie of vier van de meest begaafden," zegt hij ; En Rommel, Gezelle's vriend, weet dat zij zeiden : „Onze Poësis is een verloren jaar; wij zullen 't in Rhetorika inhalen." Eugeen Van Oye schrijft: „Gezelle was eerst bij vele collega's en vele studenten niet goed gezien." O Hugo Verriest: „En toch, in den beginne was dat bij veel studenten kwalijk genomen. Zij waren dat oud systema gewend... Dat duurde niet lang: stillekens aan won die schoonheidsglans, won die waarheid." (2) Ja, maar toch bleven er altijd tegenstrevers, zooals het verder blijken zal. Robrecht Willaert, die in zijn liefde voor den Meester alles zoo gevoelig opnam, spreekt nochtans veel algemeener: „Meester Gezelle was een eigenaardig, een geniaal man; hij ging, hij liep door nog ongebaande wegen, èn verre het grootste deel zijner leerlingen konden hem maar al struikelen volgen. Hij was geen utilitaris, de man niet om zijne leerlingen te bereiden voor prijskampen en examens', 't gene ten andere verre van zijn -doel was. Hij had onder ons eenige bewonderaars; anderen, en misschien wel het grootste getal, waren hem voor zijn onderwijs, niet voor zijne persoonlijke hoedanigheden, niet al te zeer genegen." (s) Wij spreken nu maar van de klasse, van de manier van les en leering. Willaert vat wel iets van de oorzaak, zooals ook Hugo Verriest: de beste studenten, de sterkste studeerders liever, 3) Brief aan schrijver dezes. 2) Voordrachten. 223. o) Brief aan schrijver dezes. 208 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE vroegen orde en zekeren weg. Zij hadden geern te weten waaraan ze hen moesten houden, en Gezelle's lessen, geniaal en dichterlijk, en waren daar niet op berekend. Hij studeerde schrikkelijk veel en wist zijn wetenschap goed te verkoopen, maar hij was onmatig. Hugo ;Verriest geeft het woord zoo goed weer: „Van het gevestigd onderwijs wist Gezelle niets, of : liever hij stond daarbuiten, en was daarbuiten, geheel. Hij was anders, en sprak anders, en Reefde anders... Alzoo kwam het dat hij nooit en peisde op voorzichtigheid en mate: II ne dosait pas." Niet dat de algemeene richting van Gezelle verkeerd was. Wij hebben ze gezien en bewonderd. De lange geschreven uitleg buiten alle maat en néodzakelijkheid, dien de vrienden van Gezelle bij zijne voorgangers... en na hem nog, aanklagen en terecht voor pedantism schelden, is voorzeker een kwaad. De gezonde leerwijze zegt dat nu, en Dupanloup zei het al, en Lacordaire, ten tijde van Gezelle zelf. Maar het tegendeel kan ook te verre gaan, en juist daarom zijn doel missen. Voor een klasse van al dichterlijke en snelverstaande geesten kan men uitsluitend letterkundige en algemeen-taalkundige lessen geven. Voor een klasse zooals ze meestal zijn, waarin de hoogbegaafden de minderheid, ja de uitzo»»dering zijn, moet de leeraar nederiger werk met het hoogere paren. Dat ware de volmaaktheid. Maar wat is er volmaakt in de wereld? Gezelle deed zoo het zijne natuur was, en, buitengewoon begaafd, deed hij, zelfs al te verre gaande, nog zeer goed werk; zijn sommige der leerlingen er onvatbaar voor gebleven, dat zou ook bij andere en theoretischbetere leerwijze voorvallen. 10. GEVAREN 209 Maar iedereen is geen vooruitloopende, geniale dichter! Het ergste was dat de leerlingen die GezeHe aankleefden, nog andere professoren hadden of te verwachten waren: en hoe zouden ze bij deze aarden ? Een „scandalum pharisaïcum" ware het, ergernis te nemen aan een zoo natuurlijke zaak als wedijver en verschil van meening, zelfs onder priestersleeraars. En men moet al zeer onervaren zijn, gelijk jongens, of zeer onoprecht, gelijk sommige bevooroordeelde kerkhaters, om daarover verontweerdigde schreeuwen te laten. Was Gezelle's leerwijze — afgezien van hare overmatigheid — in haarzelve goed, er zijn voorzeker andere gedachten dan juist de zijne, die gelden konden en dienst doen. Zoo heeft een ander groot Vlaming, minnaar en verdediger van de West-Vlaamsche gouwspraak, De Bo, geheel anders geleeraard dan Gezelle, met niet minder voordeel voor zijne leerlingen, p) En met alle liefde voor Gezelle zij 't gezeid, hij vergat ook wel eens ure en tijd, en sommige lessen die hij geven moest, leden ten voordeele van andere. Buiten apologetica en mathesis had hij al de vakken te bezorgen; men kan wel denken, en 't was ook zoo, dat de wijzer der horloge al eens verder liep dan 't voorgeschreven uur, als de dichterlijke kunst-leeraar aan 't woord was. Dat alles nu werd oorzaak van half of onbewust misverstand en tegenkanting vanwege eenige leeeraars, die tot dan toe ongestoord hunnen slenter waren voortgegaan of, ook wel, met vrucht en bekwaamheid naar hun eigen i) Men zie b.v. zijnen uitleg over Horatius' Epistola ad Pisones, Guido Gezelle 14 210 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE denkbeelden gewerkt hadden. Onder hen was vooral Vanhove, de leeraar der Rhetorica. Geen gewoon man! Het is al te gemakkelijk, hem af te schepen met „classicisme, routine, mediocriteit, fransquillonism" en andere fransche oppervlakkigheden. Om eerst met het fransquilloniism af te rekenen: Het onderwijs was toen, oneindig veel meer dan nu: fransch. Nü is dat alles aan 't losvalleh, toen stond het vast. En hoe het gekomen was, is te begrijpen, zonder het te verdedigen. Waarheen zouden de katholieke Belgen na 1830 wel gedraaid zijn om voorbeeld en ingeving? Naar Nederland? Maar dat katholiek) Nederland zou eerst, juist in Gezelle's tijd, gaan opkomen, en daarbij, de wind waaide, na de omwenteling, zeker uit dien kant niet. Naar •Duitschland ? Ook daar zaten de katholieken nog in den donkere, hun onderwijs was ons onbekend. Daar bleef Frankrijk over, onder wiens invloed de mannen van '30 onbetwistbaar hadden gedacht en gewerkt. Voor de Kerk kwam daar nog bij, dat Holland tyrannisch tegen den katholieken eeredienst en het vrij katholiek onderwijs was opgetreden, en dat onder de Restauratie, de Juli-monarchie en het 2e keizerrijk een merkweerdige opbloei van katholiek leven in Frankrijk was opgegaan. Lamennais vóór zijnen val, met zijne geniale volgelingen Montalembert, Lacordaire, Ricard; later Veuillot, Mgr. Berteaux, Mgr. Pie, Mgr. Dupanloup en zoovele anderen, wel, geheel de christene wereld, — getuige Wiseman — zag met bewondering naar hen op; geheel de katholieke onderwijswereld sprak van Sorèze, van St.-Nicolas en Orléans. Al wat beschaafd en verfijnd was, of zijn wilde, was Fransch — 10. GEVAREN 211 men moest Hugo Verriest hooren vertellen van J. Fr. Willems, Ledeganck, Conscience, die fransch spraken en brieven schreven in 't fransch! — De Vlaamsehe „Beweging"? Zij was juist begonnen en beukte nog tegen de uiterste bolwerken. In katholiek en ander onderwijs was dan ook de vorm, de oppervlakte, de glans, overal fransch. De geest ook? Veel minder diep dan men denken zou. Maar schoolboeken, leermethoden, de schrijversuitgaven kwamen uit het vol-Ievende en schrijvende katholiek Frankrijk. Natuurlijk spraken de geestelijken vlaamsch tot de geloovigen op den preekstoel en in de catechismuslessen; natuurlijk was hun omgang met land- en minder burgervolk vlaamsch, maar hunne geleerdheid en hun beschavingsvormen hadden zij opgedaan door het fransch, en... de gewoonte is een tweede natuur. Dat was zóó, en de meeste' menschen leefden daarin zonder verwondering. Vanhove was daarin gevormd geweest en deed naar die eerste vorming, niet zonder verdienste, zijn leeraarswerk. Hij was een schitterend leeraar, naar de gedachten en den smaak van zijnen tijd. Reeds te Brugge in St. LodeWijk's dichtte hij veerdig, latijn en vlaamsch. Sedert 1849 te Rousselare, stond hij daar hoog in achting. Karei de Gheldere, een der liefste studenten van Gezelle, en een man die nooit zijn meening in den zak stopte, zei later in gemoedelijke verzen: „Vanhove, welgemoed, rondborstig, maar classiek; een knappe leeraar, zeer bedreven in oritiek; latijngeleerde, wien die taal zoo sterk bekoorde dat hij met zelfgevoel zijn perioden hoorde." (i) !) Feestgedicht op het 100-jarig Jubilaeum van het KI Sem. te Rousselare, 1906. 212 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE En waarlijk, Gezelle zelf keek naar zijn critiek op. Toen Eugène Van Oye in de Lettergilde zijm gedicht De Vlaamsehe Maagd gelezen had, in 't bijzijn van de leeraars, schreef de Meester aan den student: „Daer is, en 't is 't gevoelen van Mheer Vanhove, veel gemak en vloeibaarheid en versificatie in uw VI. M." Hij was classiek. Maar dat is geen zonde. Er zijn goede zijden aan classiek zijn. Daarbij Vanhove was niet uitsluitend. Reeds vóór hij Superior werd was hij bekend als welsprekend Vlaamsch redenaar, en hij hield, in zake taal en vorm, aan J. David. Gezelle's eigenaardigheden op oud en gewestelijk taalgebied staken hem tegen. Maar zijne onderwerpen, als hij er te kiezen had, waren niet wat men classiek zou genoemd hebben, toen. In 1863 ging hij te Thielt voordracht houden over St' Pauhis als redenaar. Zou men dat verwachten van een stijven classicist? Het zou toch moeilijk zijn, eene rede van Paulus te dwingen in een Ciceroniaansch plannetje! Later nog, in 1875, buitenlid geworden van Met Tijd en Vlijt te Leuven, ging hij in 't Oratoriënhof voordragen over... den Profeet Nahum, op geheel de wereld! En 't was goed ook! De verslaggever van dat jaar getuigt: „zijn welsprekend woord, dat nimmer onder zijn verheven onderwerp is gebleven, trof iedereen... deze avond kan onder de aangenaamste tellen..." (*) 't Was op zijn aandringen, dat Paul Alberdingk-Thijm den „Spiegel van Nederlandsche letteren, bereidde en uitgaf. (2) Toen hij Vicaris-Generaal was geworden, had hij meermalen lijkreden te houden 1) Annuaire de l'Université Catholique de Louvain 1876. 2) Daarna komt een uittreksel voor uit zijne rede: „Over de christelijke liefdadigheid". III. 358. BRUNO VANHOVE 214 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE voor priesters van Brugge of elders. Altijd vindt men getuigenissen van roerende welsprekendheid: „Mgr. Vanhove sprak met zooveel hert en ziel dat hij menigen traan deed storten." (R. d. H. 1882, bij de lijkrede over priester de Pelichy) —„Met zijne gewone welsprekendheid hield hij een treffende rede welke de parochinanen tot tranen toe bewogen heeft. (R. d. H. 1884 bij de lijkrede over Deken Van Coillie). Ja, toen hij gesproken had in den lijkdienst van De Bo, te Poperinghe, getuigt Gezelle die daar aanwezig was: ,,'t Was St. Augustinusdag. De Hoogeerweerde spreker en de Zeereerw. overledene waren beide, gelijk St Augustinus zelve trouwens, leeraars en voorbeelden geweest van welsprekendheid." (R. d. H. 1885). Als Superior moet hij, ook door de Vlaamsehe jongens, niet ongeern gezien geweest zijn, want toen hij in 1869 het Seminarie zou verlaten, werd te zijner eer eene betooging gehouden, waarop de feestredenaar, in naam der Oud-Studenten, niemand anders was dan Adolf Verriest, Gezelle's beste vriend. Was hij dan, volgens den tijd, geen flamingant, hij kon toch geen „kortzichtig Vlaamschhater" zijn; classiek, cum grano salis; daarbij „rondborstig, welgemoed, knappe leeraar" en, last, not least, een groote snelle kerel, met een mannelijk gezicht en een krullebolle. Dat was de professor der Rhetorica, toen Gezelle professor der Poësis was. Hij was daar, lang voor die jeugdige dichter het onderwijs der jongens, die 't jaar nadien ohder zijn leiding moesten overgaan, het gezet onderwijs, kwam in roering brengen en een heele bende studenten rondom zijn baniere scharen! Twee spre- 10. GEVAREN 215 kende, eigenaardige persoonlijkheden, elk op zijne wijze sterk in hun vak, leeraars der twee hoogste Humaniorajaren! Twee, in zulk een klein wereldje! Daar moest verschil komen, en, wat voor Gezelle gevaarlijk was, Vanhove was de sterkste van de twee in orde, regeltucht en doorzicht. Hoe kon het anders, of wat de eerste te kort had, werd door den tweeden in 't licht gesteld, en scherp beoordeeld door anderen ook? Dit wil niet zeggen dat Vanhove Gezelle's vervolger of vijand was, en dit getuigen zijne brieven, noch ook dat deze geen vrienden onder de leeraars telde! De oudere Huys, Eduard, professor der wijsbegeerte, klopte hem soms wel eens vaderlijk op de vingeren, maar was hem toch toegedaan; de jongere Huys, Victor, zijn cursusgenoot, was zijn vriend en liet zich door hem leeren en helpen in het schrijven van zijne boeken: Baekelandt en Legenden van St Franciscus. Van Heule, de Mathesisman, „verstrooid en zwijgend, maar geleerd nog bovenal" (i) was weinig met die andere zaken bezig, maar toch eerder Gezelle's vriend. „L e f è v r e, net getooid, van zeer verfijnde zeden, een echte priesterziel, een rookvat van gebeden, beleefd maar nauwgezet, vereerend en vereerd, die ons 't beginsel van de wijsheid heeft geleerd." (2) (zoo getuigt de Gheldere), zulk een man kon niemand in den weg staan, zoo min als de oude Roose, die van in Guido's studententijd al daar was: 1) Karei de Gheldere's Peestgedicht. 2) Ibid. 216 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE ...die zoo stuur door zijnen bril kon kijken alsof hij dadelijk een doodvonnis ging strijken, maar in wiens ziel nochtans, zoo teergevoelig zacht, een lied gedurig zong vol muzikale pracht." (i) Hij was immers muzikant, en bestuurder van het muziekgenootschap! Wij weten ook dat Felix Bethune, de econoom en onder-superior, door vele en diere banden aan Gezelle verbonden was. Wat gebeurde er dan? Bijna allen vriend of ten minste geen vijand, — en toch... Er gebeurde wat er met menschen als Gezelle altijd gebeurt. Hij leefde buiten den gewonen trant, hij was met poozen schuw en zwijgzaam, waarom hij reeds als student berispt werd; hij zonderde zich veel af in studie en lezing; hij deed meê aan nieuwigheid van kunst en letteren. Vandaar, eesfiv zonder veete noch boosheid, de 'schamp- en spotlust: Zij noemden hem, lachend „Professeur... d'art ckrétien" inplaats van „professeur de grec et de latin" te zijn, gelijk zij. Ze tuitten en riepen, als hij dichterlijke idealen uitsprak: „Poète! La réalité de la vie est toute autre que les illusions de votre poésie, cher confrère!" En als Gezelle zijne „realiteiten" vooruitzette, die dan weer ongehoorde nieuwigheden waren in leering en leiding, dan waren zij in hun gewoonten gestoord, gepijnd, en zij moesten, ten minste al lachen, die bedreiging afweren. Maar 't ergste was: de algemeene orde en tucht werd, of scheen, bedreigd. Vanwege de leerlingen zelf kwam er gevaar. Alle jongens zijn niet even goed; en de beste nog zijn jongens. Men moet ze wel menigmaal leiden met *) K. de Gheldere. Feestgedioht. 10. GEVAREN 217 band en roede, om ze te leeren recht gaan. Tegen de opvoeding door den minnenden, rechtschapen Gezelle waren niet allen bestand.'Vele jongens, zonder boos te zijn, verstaan niet dat men dén leiband afdoe. Zij zijn, of misgroeid, of te levendig en te guitig. Geef hun eenen vinger, zij grijpen hand of arm. De jeugd is veelal niet kiesch en bescheiden genoeg om te vatten hoe ver zij in zulke dingen gaan mag. Dan, er zijn afgunstigen, die niet kunnen zien dat anderen met hunne meesters meêdoen, of der meesters genegenheid genieten, 't Liegt maar aan henzelven ook zooveel te hebben, maar ze kunnen niet: voor zulken is de meester de vijand, dien men afweren moet en beetnemen als men kan. Dan moet men nog afrekenen met de gemakzoekers: zij maken misbruik van alles om zoo weinig mogelijk te werken en zooveel mogelijk aangenaam tijdverdrijf te bemeesteren. Zoo was b.v. iedereen welkom op Gezelle's kamer. Dat alléén reeds was iets ongehoords, in dien tijd. Zooveel te verre hier Gezelle ging; zooveel te weinig deden de anderen, 't is te zeggen niets. De kamer van een leeraar was een heiligdom, waar men nooit of zelden den voet zette. Eerste reden van ongemak: de gepijnde verbazing der andere heeren. Maar hoe ging het vanwege de jongens? Zoo te verwachten, was: de eenen kwamen gedurig: zijne volgelingen en getrouwen, of ook wel de plezierzoekers en nieuwsgierigen; anderen kwamen somtijds, uit schuchterheid weerhouden om meer te komen, of alleen door den drang der bewonderaars gedrongen; anderen kwamen nooit, en beschimpten die vleiers, die „overdragers", die Speïsten. Gezelle's kamer was eene spelonke, een krochte van samen- 218 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE zweerders voor hen, en de zoogezeide lieve kinders waren Speïsten. 0) Vandaar verdeeldheid en partijen, tot in Gezelle's klasse toe! Op overtuiging en liefde steunend, en argeloos als hij was, zag hij niet op tijd het gevaar dat hem bedreigde. Op de oppervlakkige karakters greep hij ook niet in. Toelatingen en sleutels door hem gegeven, werden misbruikt om poetsen uit te zetten en wanorde te brengen waar orde zijn moest. Nutteloos hier bijzonderheden over klokkenroof of „nachtelijke aanbidding" te vertellen. Deze en dergelijke voorvallen waren in den aard van de zaken, en die voor de orde moesten instaan konden er geen vrede meê hebben. Superior Frutsaert was Gezelle geenszins vijandig, maar hij kon hem niet steunen. Hij werd later zijn pastor en bleef een uitstekend pastor, maar voor het leiden van een groot opvoedingsgesticht was hij niet aangelegd. Anders hadde hij Gezelle verstaan, het goede van zijn doeninge gesteund, hem vast maar liefdevol zijne onvoorzichtigheden aangetoond en doen matigen. Dit gebeurde niet; hij werd geschommeld en geslingerd tusschen twee gedachten, en had geenen invloed. Dan bleven er de Surveillanten of Bewakers. Het is niet mogelijk, te zeggen dat de eerste van hen, Jan Deleu, Gezelle of zijne vrienden haatte of wilde kwetsen. Hoort naar De Gheldere: „Gij brave Jan Deleu, gij recht eenvoudig man, van wien ik andera niets dan goed vertellen kan; al hieldt gij ook niet veel van fransche complimenten, gij wist den weg nochtans naar 't hert van uw studenten." (2) !) Van 't grieksch woord S p e 0 s, spelonk. 2) D. Gh. Feestgedicht, ibid. 10. GEVAREN 219 Dat hij 15 volle jaar op dien ondankbaren post bleef, en zulke getuigenis krijgt van een zijner oud-leerlingen, eene, in deze zaak, onverdachte getuigenis, bewijst alles vóór hem. Hij zelf kon geen fransch, of liever sprak een wonder gedraaid fransch, dat dikwijls algemeene vroolijkheid verwekte „Et Jésus dit en se promenant a une femme, dans la foule, qui etait malade," of: „Allez voir le réglement chez M. le Supérieur, qui pend a sa porte". Maar hij was geern gezien, en zijn gezag leed daaronder niet. Toch moest hij de orde handhaven, en b.v. fransch doen spreken. Gezelle deed ook zijn jongens fransch spreken, maar ja, hij was, en toonde 't, Vlaamschgezind, en voor jongens Vlaamschgezind zijn is eerst vooral Vlaamsch spreken, zelfs als men zou moeten Fransch spreken om het te leeren; en zoo ontstonden trekkingen, temeer daar de 2e surveillant, Jan Schipman zeer streng was om 't fransch spreken te doen onderhouden, getuige de Gheldere: „En... Schipman die zoo vaak zijn lange kromme vingren al spottende onder onzen Vlaamschen neus kwam slingren, want ... hebben Wij wat eer in onze taal behaald, wij blijven eerlijk man: wij hebben 't wel betaald." (i) Immers, 't was boete te betalen voor die geen fransch en sprak, in dien tijd. Later, kwam dan daarbij Delbar, een Waal, allerbeste mensch, maar die „officieus" wou zijn, en daarmeê beterde niets... i) K. d. Gh. ibid. 11. KRUISEN Geen zwaarder wegend kruis als 't kruis, hoe zal 'k het heeten? Van die 't niet zeggen durft en die t niet zeggen kan! (Kleengediohtjes) nr^^r*l EER WIJZE, zoowel als opvoedings\wj/£y wijze van onzen Dichter waren dan Y^m n*e* zona-er zwakheden en vielen in f~ Jsmmi onvoorV«-u"] een onhoudbare toestand. Hendrik Van Doorne beschrijft hem in dezer voegen: „Dat ik het eene omwenteling noemde, 'k zou in den vollen zin des woords echt spreken... Men hoorde den geheelen ganschen dag geenen anderen klap noch klank meer dan „Gezelle, Gezelle, Gezelle! overal en altijd Gezelle! 't Was vóór Gezelle en 't was tegen Gezelle. Zijne eigene studenten riepen meestal 0) ten toppen uit: hourrah en lang leve! en zouden hunnen held rond het speelplein op hunne schouders gedragen hebben... Andere volgden eene geheel andere denkwijze. Zoo hoog klom het tij der gevoelens, dat het onder sommige groepen studenten tot veete en vijandschap rees, en 't was genoeg van als vriend van Gezelle gekend te staan om uit zekere gezelschappen verbannen te worden. De twiststrijd bleef niet lang tusschen de vier muren van 't Klein Seminarie genepen. West-Vlaanderen weergalmde alligte van 't gene Rousselare in rep en roere zette. Alle opvoedingsgestichten vingen den klank en i) Meestal? Zie hooger Willaert's getuigenis. Moeilijk om dat uit te meten blijft het. 11. KRUISEN 221 verspreidden hem tot de verwij derdste gewesten van Vlaanderen. Oost-Vlaanderen ook wierd van de kwale gekwollen, en daar ik Oost-Vlaanderaar was van woonste, botste ik dagelijks, gedurende mijne vakantiën, tegen de tegenstrijdige gedachten van mijne landgenooten, en iedere ontmoeting of bijeenkomst eindigde immer in strijd en streven over Gezelle, bijzooverre dat die woordenoorlog onze ouders en bejaarder menschen begon te verleên." (*) Intusschen deed Gezelle, schijnbaar onwetend en rustig, zijn werk voort, zooals wij het hem zagen doen. In 't eerste ging natuurlijk alles wel, of 't was nog niet vergald en vergiftigd. 1858 was een jaar van glans en zege. De Kerkhofblommen, in Juni, deden bij allen, willens of niet, een kreet van bewondering opgaan. De Dichtoefeningen in Oogstmaand, waren een tweede heiliging en triomph. Men voelde over hem de beschermende goedkeuring van studenten, van vele priesters en van den Bisschop. Dan begon hij zijn tweede jaar, dat van Gustaf Verriest, Robert Willaert, Jan Callewaert, Victor Van Coillie, Jan Dejonckheere, Karei De Gheldere, Constant Verhelst, Edmond Neut en anderen. Meer en meer blijft Gezelle werken met de christen-kunststrekking, en wisselt brieven met Jos. Alberdingk-Thijm. Voortdurend ook werkt hij aan zijn verzamelen en bewaren van Vlaamsehe volkstaal, en hij dicht. De schoonste stukken van Ged. Gez. & gebeden zijn uit dien tijd; maar men ziet er, langzamerhand, het bewustzijn in doorstralen van de moeilijkheden die begonnen zijn en aangroeien. In Blijdschap: 3) Gedenkboek v. H. V. D. Verleên = verleeden, vervelen. EERW. FELIX BETHUNE 11. KRUISEN 223 „Gij zijt mijn'hulpe als niemand helpt, elk vlucht... Ben ik het nog die minne al die mij haten?..." In O 'k sta me zoo geren: „Dan trede ik gerust en dan scheelt het mij niet of 't rondom mij strijd en rumoer is, of 't rondom mij vol loopt van vijanden, en geen een, o geen enkel mij vriend is!..." Want de toestand was aan 't verergeren. In Januari 1859 was zijn groote vriend en beschermer, Felix Bethune, heengegaan, om te Brugge secretaris van den Bisschop en professor van archeologie in 't Groot Seminarie te worden, en dat was een steun minder, een oorzaak dat de tegenstand meer zijn aanzicht toonde. Zelfs onder de leerlingen begon hij hem gewaar te worden, dat klinkt uit „Ik misse u": „Ik misse u als er leugen valsch wil monkelen zoo gij loecht wanneer gij zacht mij verzen bracht of verzen mededroegt. (Sept.-Oct. 1859). Men ontwaart hetzelfde gevoel in dat onafgewerkt, maar zoo geurig blommengedicht Vóór de H. Communie, waarvan alleen één' stroofken in de Rijmreken, achter Kleengedichtjes, bleef hangen: „Milde en goed zoo wilde ik wezen als roö riekende eerdebezen, als de lelie blank en fijn, geurig als de roozemaryn." Laat ons het heele stukje, zooals het in Gezelle's papieren bleef liggen, hier bewaren: VOOR DE H. COMMUNIE Die mijn hert beminde; konde ik Wederom Hem vinden; vonde ik 224 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Heere God gebenedijd, Vonde ik waar gij blonden (i) zijt Ver van mij, och arme, zeker Zyt gij, liefde en troost-inspreker, Want mijn herte, ai mij, wee, Wentelt in een tranenzee! Woont in goud of edelsteen Hü? Woont hij in de blommen, neen Hij, Neen Hij, hier noch daar gewis, Als Hij in mijn hert niet is. Komt toch weer alwaer Gij zijn mogt, Komt toch weer alwaer Gij pijn mogt Vinden I... 'k zal het buiten doen 'k Wil mijn herte zuiver hoên. Needrig als de needre bloemen Die ze violetten noemen, Zuiver van hooveerdigheid Houde ikv U mijn hert bereid. 'k Wil zoo goed en milde wezen Als welriekende aerdebezen; Geen begeer noch hebbenslust Laet ik in mijn hert gerust. Louter als de blanke bladen Die rondom de lelie waden In den eedlen zonneschijn Zuiver zal mijn herte zijn. 't Houde üjk de thijm die reuk geeft Aen die hem zijn kruid met breuk heeft Afgerukt, en wrijft en duwt, 't Kwaed-zijn uit mijn hert geschuwd! Spaerzaem en ongulzig als de Teere bloem die uit den halze Van een flessche heur bloeisel geeft En met enkel water leeft. 'k Zal daerbij zachtmoedig wezen Als die lieve Roos geprezen Die aen herte en hand behaegt Omdat zij geen stekker draegt. i) geblonden, belonden, heengebleven. 1 1. KRUISEN 225 Waekzaem ende lang van deuren Als de zware bloem die heuren Hals en geel'we blaren djent Altijd naer de zonne wendt. 'k Vrage u dan, tot zeven malen, Los gemaekt van al de kwalen Die mijn hert ontsierden, och, Jesu, komt bezoekt mij toch! Komt en laet er kracht in groeien Komt en ziet er deugd in bloeien, Komt en zijt er meester van Dat het nooit meer vrij en kan! (i) De diepe teere godsvrucht van een St Franciscus, doormengd met een onuitsprekelijken weemoed... Maar 't zou nog erger worden. „Dat hij leed en nijpende pijne doorstond," schrijft Van Doorne, „dat weten wij die hem zoo naar stonden... Maar hij 'n kloeg niet, hij 'n zei niet. Als hij beschuldigd en aangerand wierd, het hij, gelijk de man die in de zee baadt, de bare, die hij voelt komen, voorbij wiegen; hij dook het hoofd neder, het tijgezwel zwom erover, en hij hief weder den kop, schudde zijn maan en voer voort. Toch... hij zag wel dat de hoogste overheid van 't bisdom hierover ging moeten geraadpleegd worden, om' over zijne zaken te beslissen... en dat er onruste in zijn herte broedde, kon niet missen. Hij ontwaarde wel dat zijne medeprofessors (2) hem met een schuinsche ooge aanzagen. De woelige ontevredenheid der studenten wierd hem ten schulde en te schande geleid... Velen onder ons, in 't !) In Laatste Verzen is een bewerking gedrukt van de 3 eerste strophen. Het lieflijk gedicht is onvoltooid gebleven. 2) Eenige zijner medeprofessors, ware juister. Guido Gezelle 15 226 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE branden van onzen jongen ijver, beschuldigden onzen Held's tegenkampers als boos en kwaadwillig." ... „Maar nu dat wij met rijper oordeel en beleg alles in de stilte van 44 verledene jaren overwegen, wat moet ons vonnis getuigen? „Dat die hoofdmannen en kopstukken die dan in macht en mogendheid throonden, een moeilijke taak te vervullen en doornbegroeide zappelingen te snoeien hadden! Dat er nu en dan, in de hitte van den strijd een menschelijk gevoelen tusschen de goede inzichten ontsprong, en dat er woorden geuit en getuit wierden, die de waarheid en den wijsdom hunner bevestiging in twijfel trokken 0) blijft onbetwistbaar. Maar men neme ook in achte dat die onbedoelde omwenteling — een tempeest in een spoelkom, van hier ontleed! — eikendeen op 't onverwachte op 't lichaam sprong. De overheden, verwaaid en bewilderd (2) verloren wel een beetje den kop, niet begrijpende wat het al bediedde... Zij zagen kokende gemoederen en draaiden er wanorde en opstand uit,... en liepen om bijstand bij 't hoogste gebied van 't Bisdom. Hunne verantwoordelijkheid vereischte zulks, en, lijk het in haastige gevallen altijd gebeurt, vermeerderde zulks tot reuzengestalte." In zulke omstandigheden had in Juli 1859 te Brugge in 't Bisschoppelijk paleis de gewone vergadering plaats van den Superior en de 1) Van Doorne die na meer dan '30 jaar in Engeland, soms zijn woorden in 't Vlaamsch niet goed meester was, wil hier, mij dunkt, zeggen: „dat de overheid en de leeraars soms driftige woorden spraken die aan de waarheid en de wijsheid van hunne uitspraken tegen Gezelle deden twijfelen... 2) Nog eens Engelsch: b e w i 1 d r e d. 11. KRUISEN 227 Principaals der Collegiën. Zooals Van Doorne getuigt, het roeren te Rousselare vóór en tegen Gezelle was geheel 't Bisdom dóór en verder bekend geraakt, en voor het hooger bestuur ten oordeel gebracht. In die vergadering werden dan ook algemeene maatregelen besproken en vastgesteld, maar nog niet uitgeveerdigd voor de vacantie. Wat ging er komen? Er werd gefluisterd en gegit§, zonder zekerheid; die iets stelligs wisten, zwegen voorzichtig, maar iedereen zag dat er groote veranderingen in de lucht hingen. Wij vernemen ze uit het briefje van Guido naar zijnen vader, dat Caesar Gezelle ons bewaard heeft in de levensschets van zijnen oom: (x) ,,'t En zal u niet verwonderen dat ik niet naer huis en kome als gij verneemt dat onze Superior zijn demissie (gekregen) heeft en pastor genaamd is te Varssenaere. (2) Mr. Vanhove is Superior. Ik ben waerschijnelijk ontlast van de poësis om alleenlijk talen te leeren en met de Engelschen belast te zijn. Mr. Lefèvre is econoom, Mr. Vanheule weg, 'k en weet nog niet waer... Alles zal, verhope ik, beter gaen als voren, 't en koste ten minste nooit vele verslechten..." Het kon niet veel meer verslechten! Zoo ver stond het ermeê: Guido zag dat het op zijn i). Maar hij stelt het in Augustus en 't was zeker in September daar Guido teekent: can. Je rus. (Ganonicus van Jerusalem) 't gene hij benoemd werd, volgens Caesar Gezelle zelf (blz. 115) in September, en ook opdat al die Benoemingen waarvan Guido spreekt, eerst in September gedaan werden. *) Dat was mis. 't Was te P 1 o e g s t e e r t. Het „Journal Histonque et littéraire" van Oct. 1859 geeft deze en nóg andere benoemingen van Rousselare. 228 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE hoogste gekomen was! Een soort van treurige onverschilligheid zit in die woorden van zijnen brief. En in afwachting van hetgene nu zou volgen!... Niet alleen was Mr. Vanhove Superior benoemd, om den heengaanden Overste te vervangen, een heele rèeks veranderingen heeft plaats. Het is klaar dat Superior Frutsaert het niet kan houden met eenige der leeraars; en dat een man met vaste hand over een vernieuwd korps wordt aangesteld. In Vanhove's plaats wordt een jonge Leuvenist, Dambre, leeraar der Rhetorica; in Gezelre's poësis komt een professor der normaalschool van Thourout. Mr. Bettenof, oud-leermakker van Gezelle in de Wijsbegeerte en Seminarie. Jan Schipman is ook vertrokken en een jong Seminarist vervangt hem. Deleu blijft, de twee heeren Huys insgelijks. De Bisschop wilde echter Gezelle niet verwijderen, maar men zou hem, dacht hij, als leeraar der vreemde talen en tevens als leider der nog talrijke Engelsche studenten voordeeliger en veiliger voor hem zelf, te nutte brengen. Vanhove, als nieüwe Superior, werd nu gelast de maatregelen uit te voeren, door den Bisschop in een omzendbrief derzelfde maand September 1859 uitgegeven. Nu wij de antecedentia kennen, zullen wij gemakkelijk in sommige punten van dien brief gewaar worden dat Rousselare en Gezelle onder die algemeene voorschriften meest en eerst werden bedoeld. Onder andere: Art. II. „Nous désirons que tous les professeurs suivent scrupuleusement, sans^ y rien changer, le programme d' études adopté pour le diocèse. ...Un professeur... qui consacrerait un 11. KRUISEN 229 temps considérable a une branche au détriment des autres n'y satisferait pas" (t. w.: au programme) . En dan, wat zalf op de wonde, en Gezelle ook wat gelijk gegeven: III. Nous désirons aussi que M.M. les Professeurs évitent avec le plus grand soin dans leur enseignement tout esprit de routine et tachent de se perfectionner dans la manière d enseigner les belles lettres. 0) 't Volgende is doorschijnend: IX. „Dans certaines circonstances, ijl peut etre utile de voir quelques élèves en particulier dans sa chambre. Mais ce moyon doit être employé avec réserve et circonspection. II deviendrait nuisible, si un professeur appelait sans cesse les mêmes élèves, et marquait a ceux-ci une préférence blessante pour les autres. bon autorité en souffrirait; ses bonnes ijftentions pourraient devenir suspectes; les élèves avantagés perdraient 1'amitié et la considération de leurs condisciples, et des rapports qui ne doivent avoir qu'un but noble et saint, sembleraient dégénérer en rapports de fantaisie et d agrement." Dat alles is waar en wijs, en, zonder eenig kwaad inzicht, was Gezelle in het verleden niet voorzichtig genoeg geweest. De Bisschop die een beschermer was van alle kunde en kunst, bier Hinl ™' V' ^ bij Gezelle niet aanpast, cHeereTwïj hier tot voorbeeld van goed beleid, al hopende dat het overal gevolgd worde waar het noodig is„VI: Il est bon de rappeler ici la décision que nous avons pnse 1'année dernière, de ne plus recevoir au L Séminaire, a dater du mois d'Aoüt 1862, des élèves qui ne I s^P«ment pas convenablement en flamand, et qui par BrrfeentL=:"nt point —ia ^ * 230 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE wist wel hoe de zaak stond, en weigerde, zijn eerste en voornaamste gesticht van den goeden en talentvollen priester-dichter te berooven. Hij meende hem te redden door de verandering die hij in zijn ambt bracht, maar de tijd zou aldra leeren dat zulk een halve redding feitelijk niet houden kon. Wat ervan zij, met dat alles was Gezelle tóch diep geslagen en gewond. Zijn dierbaarste werk: eigen dichterklasse hebben, en jongens, opleiden, naar zijn beste inzichten, tot Christen Vlamingen die hunnen invloed en geleerdheid volgens de eigenaardigheid van hun volk zouden gebruiken ten goede, dat was hem nu ontnomen! Slechts onrechtstreeks en voor weini*gen nog zou hij nog kunnen voortdoen; de Engelsehe „boys" werden nu echter geheel de zijne, en dit was hem, die al jaren Engelsch gevormd was en van Engeland droomde, een toevlucht en een troost voor zijne ijverige priesterziel. In 't eerste oogenblik echter was 't als eene instorting: Komt hier, mijn Roozenkrans; het is mij al ontvlogen waaraan ik troost weleer en lafenis vragen dorst. Het is mij al ontgaan het heeft mij al bedrogen, 't Is ijdel en het gloeilt in dees gepijnde borst. Geen bronne meer die spruit, geen dauwdrops helpend leken, geen blaren aan den boom, geen water in de beken, niet, niet als bittre smert die langs mijn kaken glijdt, en gij, mijn Roozenkrans die mij gebleven zijt! ft. KRUISEN 231 Zoo dichtte hij, in die eerste dagen of weken van zijn bitter wedervaren. Wat geluk voor hem, dat hij een diep-godsdienstige ziel had! Het dichtje zegt het zelf, en met vertrouwen mocht hij het vers uit Blijdschap" tot God herzeggen: „Gij zijt mijn hulpe als niemand helpt, elk vlucht.' God is zoo wonder in zijne wegen, en de omstandigheden des levens, al zijn ze soms pijnlijk, weet Hij te leiden tot ieders beste Nog een jaar bleef onzen Dichter te Rousselare overig... Zonder kleinmoedigheid heeft hij dat jaar zijn plicht gedaan, en het is wonder levendig en vruchtbaar, ja uiterst belangrijk geweest voor zijn verderen levensloop. 12. KRUISBLOEMEN Heere God, mijn toeverlaat, ach, en laat geen ziel bezwijken die met u ter bruiloft gaat!... (Kleengedichtjes 1860.) vr^^lff ET briefje, dat Gezelle naar Vader vW^T"/ scnreef, om hem aan te kondigen Ï^btTI v kij de poësis moest gaan ver/ IYI Alaten, was onderteekend: Guido y^ifs^jt Gezelle pbr. can. Jerus. 't is te zeggen : priester, kanonik van Jerusalem. Den 27 September immers had hij een diploma ontvangen van den hulpbischop van Jerusalem, waardoor deze, met de toestemming van Mgr. Malou, aan den jongen leeraar de weerdigheid van kanonik van 't H. Graf te Jerusalem toekende. (l) Wij weten niet hoe de ontmoeting tusschen beide mannen plaats had. Waarschijnlijk kwam deze Oostersche bisschop aalmoezen inzamelen in België, en op zijne rondreis door het bisdom Brugge zal hij natuurlijk de onderwijsgestichten hebben bezocht, om aan leerlingen en leeraars den nood der Oostersche katholieken bekend te maken, en Gezelle zal hem te Rousselare of gedurende de vacantie te Brugge, tot geleider en taalman gediend hebben. „Nous avons trouvé M. Gezelle, homme d'une piété fervente, orné de science et de la connaissance de beaucoup de langues..." i) après avoir obtenu a eet effet la permission de S. G. 1'Evêque de Bruges. Mgr. Malou, a qui ce titre d'honneur füt agréable a cause du grand mérite de son cher fils Mr. Gezelle." Brief van Mgr. Hadade, medegedeeld door'C. Gez. Leven. Aanhangsel 261. 12. KRUISBLOEMEN 233 Het is een bewijs voor de liefde van Mgr. Malou tot onzen Dichter, dat hij hem op 27 September 1859 deze hulde liet brengen en eene weerdigheid liet verleenen, die nooit zonder de toelating van den eigen bisschop door eenen priester mag gedragen worden, 't Was immers juist op 't oogenblik dat de klachten over den toestand te Rousselare waren aangebracht, en dat er maatregelen getroffen waren om de gemoederen in het Seminarie te bedaren. Op zulk oogenblik gegeven, bewijst die schijnbaarkleine toelating, dat de Bisschop Gezelle's eer ten volle beschermde. Sedert lang al had Gezelle eene voorliefde voor alles wat het H. Land betrof. Hij kende er de oudheden en de plaatsen van, zoo goed men door boeken en lezing zulke zaken kan kennen, en hij' bracht geern Palestina met Vlaanderen samen; zijne verbeelding ging dan naar de kruisvaarders, naar 't H. Bloed van Brugge, de Jerusalemkerk in de gebuurte van zijn geboortehuis, en honderd andere bijzonderheden. Kort geleden nog zong hij in een Bruiloftslied, op 3 Mei 1859: ... O land van Ghanaari is 't u dat ik aanschouwe of ben ik aan den oever van den vloed dien Liban voedt...? Ben ik in Vlanderen niet, .eigen boorden, of, Palestina, ligt gij, heilig Land; in 't Noorden?... De Oostersche bisschop, in zijnen omgang met Gezelle, zal die liefdevolle wetenschap van Jerusalem en H. Land spoedig ontdekt hebben. Zoo kwam dan, midden in de beproeving, een 1) Medegedeeld door Gaes. Gezelle. Leven. Aanhangsel. 2) Zie Ged. Gez. Geb. De zang der Brui lof t, namelijk voor J. Verhaest-Galle te Zuyenkerke. 3 Mei 1859. GROEP STUDENTEN DE TWEEDE BOVEN IS E. VAN OYE 12. KRUISBLOEMEN 235 eerbewijs uit vreemde hand, door zijn eigen Vader in Christo vaderlijk toegelaten. Hoe zeer hem 't eene ook deed, 't andere gal' hem een beetje reiskost op den steilen weg, en denkende op 't hemelsch Jerusalem, dichtte hij: Heere God van Hemelrijken, Heere God, mijn toeverlaat, ach en laat geen ziel bezwijken die met u ter bruiloft gaat I Geef mij brood om voort te reizen langs de steege (i) bane die 'k naar Jerusalems paleizen ach, hoe ver nog, varen zie I Zoo begon hij het schooljaar 1859-60. De studenten van zijn eerste Poësisjaar, die priester wilden worden, kwamen nu binnen voor de wijsbegeerte. • Die van 't verleden schooljaar gingen op Rhetorica. Onder de eersten waren Callebert en Hugo Verriest, onder de laatsten De Gheldere en Gustaf Verriest. Hendrik Van Doorne die uit Tertia kwam, hadde nu moeten in zijn Grooten Vriend's klasse gaan, maar 't viel hem deerlijk tegen! Eugeen Van Oye bleef weg, om Hoogere studieën te beginnen. Het minnend hert van Gezelle was, in 't eerste vooral, vol zeer en wonden om de scheiding van zijnen besten vriend. Dat wonder dichtje: Ik misse u! Men haalt het telkens aan in die historie. Overal vervolgde den meester het beeld van den afwezende; tot in de kerk toe, waar hij onder 't orgelspel de schoone stem van Eugeen vermiste: Nu zingt men wel en 't orgelspel en misse ik niet, o neen, maar uwen zang mist de orgelklank en misse ik al medeen!... i) steeg = steil. Dit Kleenged. is uit dezen tijd. 236 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Daar kwamen, uit andere gestichten, ook philosophen toe; onder hen waren b.v. Pieter Busschaert, en Eduard Houttave, van Damme, en zij wierden Gezelle's vrienden. Het ging; hoe groot ook de vernedering en de berooving; het ging toch. Er waren dagen van neerslachtigheid, andere van opbeuring en moed. ,,'k Heb meermalen moeten getuige zijn," schrijft Van Doornë, „van den zielestrijd die hem praamde. Hij schoot schielijk van zijne werktafel, en snikkend stapte hij weg en weder zijne kamer... „O God," borst er alzoo eens uit zijne bevende lippen, „dat zij toch kosten verstaan hoe ik honger, en dorste om goed te doen!"... Nochtans en vinden wij geen tikkelke getuigenis dat hij ieverst in zijn besluit wankelde: Wat komen mag, staat pal... viel alles rondom u staat pal en zijt standvastig!" (i) Het werk, volgens den plicht van 't oogenblik, gaf troost en sterkte. Weldra was hij aan 't uitgeven. Een tweede druk van de Kerkhofblommen verscheen in 't begin van 1860. Merkweerdig is het, dat de taal, die in de eerste uitgaaf eenigszins getemperde gewesttaai was, nu geheel en voorgoed de eigenaardigheden van het West-Vlaamsch naar Gezelle's wijze, vertoonde. Zelfs waren zij eenigszins te scherp, naar des Dichters later oordeel, want de verdere uitgaven verzachten ze opnieuw, hoewel minder dan de eerste. Hij drukte, voor zijnen leergang van vreemde letterkunde, de „Alcune poësie di poeti celesti", waarvan wij hooger spraken. De *) Ged. gez. geb. le uitg. 1862. 140. Later Kleenged. II. 7. 12. KRUISBLOEMEN 237 leerlingen der wijsbegeerte kregen dat nu te lezen, en wederom vonden zij daar, in Ste Teresa's woord, dat vertrouwen op God en den vasten wil tot het goede: Nada te turbe Nada te espante Todo se passa • Dios non se muda La paciencia Todo lo alcanza. Quien a Dios tiene Nada le falte Solo Dios basta... (i) Dan kwam „Het Kindeke van de Dood" in de lente van 1860. De jongeling, in dit lied bedoeld, was een eenvoudige burgerszoon uit de stad, Constant De Kiere, half-broeder van een van Gezelle's oud-studenten. Hij was aan tering gestorven in Januari van 't vorige jaar, en sedertdien had de Dichter meer dan eens beproefd, uit dat weemoedig zielebeeld een dicht van dood en leven te scheppen. Doch de volle vorm en gevoelsinhoud werden eerst nu in zijn eigen weemoedige ziel voltooid. En zoo kwam uit des Dichters leed en medeleed een zuiver meesterstuk: ... Daar zjjnder die dit leven van zijn blijde bane söot vanwaar hun eerste reize began: 't zijn kinderen van de Dood. En daar volgt in meesterlijk-passenden rhytmus het leven van den armen zieke: een van zijn jarenlange, droeve dagen, dat hij de Dood i) Niets en verwarre u — niets en verschrikke u — alles gaat over — God en verandert niet — maar met geduld wordt — alles verkregen. — Die God voor hem heeft — heeft niets te kort meer — God is alleen genoeg. 238 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE verwachtte, dan de laatste ziekte, de berechting, het einde... En zong er toen een dien dit leven van zijn blijde bane sloot, „Ik hope in een beter leven dan dit leven van de Dood. Dat was Hij-zelf, die schreef, en die zich van de blijdschap des levens uitgesloten voelde. Dit gedicht zelf, zulk heerlijk uitvloeisel van zijne priesterziel, had hij opgedragen aan zijnen Superior, „ten teeken van eerbied en toegenegentheid van zijnen oud-leerling en ootm.dienaer in Ch° G. G.", en 't liep in den mond dat die opdracht met weinig lieftalligheid was aanveerd geworden. Zeker was de taal waarin Gezelle schreef, Vanhove niet welkom. En deze was de man niet om dat te verduiken, zelfs niet om zijn gevoelen met zachte woordekens te omkleeden. Maar in dat punt was Gezelle, gelukkig! niet om te praten noch af te keeren van zijnen weg. „Stratevlaamsch," zeiden Vanhove en zijne genooten, en Gezelle liet zeggen: 't Kindeke van de dood antwoordde voor eigen rekening. Onder al de gedichten van den Meester geeft het misschien meest getuigenis van zijn diep-dichterlijk gevoel en aangrijpende woordkunst. Dan, die meeningsverschillen kwamen alle dagen niet tot uiting, en wij moeten ons niet voorstellen dat er met tranen en wanhoopskreten gekwist werd. Er waren onder dien hoop jonge professors levenslustige stonden, en deed Gezelle er aan meê, hij deed het met geheel zijn leutige kunst. Want hij kon leutig *) Hendr. V. Doorne weet het te zeggen in eenen brief aan schrijver. Maar in hoeverre het gegrond is?... 12. KRUISBLOEMEN 239 zijn! Was er feest, dan dichtte hij zelfs liedjes, die Johan De Stoop, de brave muziekleeraar, toonzette. Uit dien tijd omtrent is het welbekende: Hebt gij niet gezien?... waarin oorspronkelijk gedoeld werd op twee collega's, een met een meer dan gewonen neus voorzien, de ander langer haar dragend dan de meesten doen: Hebt gij niet gezien een ventje men 'nen neus? Hebt gij niet gezien een manneke met haar? en 't' ging er van: „dien bosch waarin men jagen . en misschien wat vangen kan!" — Of zoo'n ding waar peerd en wagen met gemak in keeren kan... — Geen olifant in t' Oosterland... Een hekelzwijn mag leeljjk zijn!... maar ten slotte: laat eikendeen vergeven en blij zijn dat hij leeft!"... (i) Het zou geen wonder zijn, hadde Gezelle, onder het beeld van Neus en Haar de twistpuntjes tusschen hem en Vanhove willen voorstellen, en het heele ding met vergevingsgezinde blijheid willen uitmaken. Hij had van die dagen dat hij alles licht opnam en met zonneschijn in 't herte liep. Hij had meer dan vrienden onder de leeraars ook. Hij had onder hen werkers gevormd. Zoo was Victor Huys 't jaar te voren met groote kunst van vertellen de Legenden van Baekelandt aan 't schrijven geweest als mengelwerk in een Brugsch weekblad; en de menschen l) Johan De Stoop zette ook het reeds oudere liedje van Gezelle: „Schoenmakerskermis" op muziek. 240 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE vochten iederen Zaterdag om het blad te hebben. Gezelle's invloed zat in vele bijzonderheden van die verhalen. Hij had geholpen met goeden raad en zelfs het liedje gedicht van Jan Vindels, den liedjeszanger die erin verschijnt: „Komt vrienden die in 't ronde hier staat, en eer dat gy naar huis toe gaat komt luistert naar de wreedste moord die 'k heel mijn leven heb gehoord, van steken en van wonden geen weerga ooit gevonden: In Vlanderen of in een ander land en is er geen een gelijk Baekelandt! Al met gendarmes-kleeren aan zoo is hij in en huis gegaan: Het was te Coukelaere, God gav' dat 't elders ware!... Hij duikt hem of hij 'n duikt hem niet, 't is een die 't altijd al beziet, Die kwetst en laat genezen, betrouwt u op den Dezen: Hij spaart hiernamaals, slaat Hij hier en smijt de roê dan in 't helsche vier... (i) Ja, daar zat leven en vroolijkheid toch nog in dat herte. En 't minste was genoeg voor hem, om hem op te beuren. Iets wat hem b.v. blij maakte als een kind, Was het bewijs van vertrouwen dat de Superior hem gaf, door hem te vragen, de overwegingen op het Lijden des Heeren te willen prediken, gedurende dien vasten van 1860. „Gij, kanunnik van Jerusalem, zult dat best doen van al!" Het was eene erkenning van zijne kunde en een werk naar zijnen geest, waarin hij zou kunnen uitspreken zoovele geliefkoosde denkbeelden en i) Het boek van Baekelandt verscheen in 't begin van 1860. 12. KRUISBLOEMEN 241 gevoelens! 't Is waar, 't moest in het Fransch gebeuren, zooals al de sermonen in dien tijd, maar zooveel te meer kon hij, zijn hooger streven dienend, ook zijn gehoorzaamheid en taaibekwaamheid bewijzen. „Ge weet, of g' en weet niet," schrijft hij op Half - Vasten, 0) „dat ik belast ben met de Passie O. H. J. C. van dezen jare... Mijn enkele studie is Jesus et Mc crucifixus, en een wondere, schoone, groote studie dat het is, inderdaed! 'k Wilde wel dat, na veel gestudeerd te hebben, ik dan preêken mocht daer gij er bij zijt; het zou mij hope en moed en kracht van zeggen geven..." Dat toont ons, hoe hoog hij dezen last opnam. Hij studeerde dus, zoodat hij voor iets anders weinig tijd had, tot bereiden dezer Overwegingen. Ook, hoewel in 't Fransch gesproken, dedén zij het huis, en de stad zelfs, roeren van bewondering. De studenten van toen zijn éénparig. Hugo Verriest: „Geen één student van dien tijd heeft die Passie vergeten, die hij sprak gedurende den vastentijd van 't jaar '57" (lees '60).(2) Karei Callebert: „Wie van die ze gehoord heeft zal zijne overwegingen op het bitter lijden van onzen Zaligmaker vergeten? Drie dagen lang en wierd er schier van niets anders gesproken, en drie dagen lang wierd er naar het vervolg verlangd. !) Brieven van G. G. aan een zijner leerlingen. „Rousselare St. Josephus-avond A. D. "T860". (Paschen was 8 April dat jaar). r 2) Want Hugo Verriest doolt in het jaartal. Gezelle zelf schrijft zijnen brief in 1860. Daarbij, studenten op philosophie van dat jaar, die buiten Rousselare hun vroegere studieën deden, spreken er van als oorgetuigen. Guido Gezelle 16 242 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Hendrik Van Doorne: „Hij verwonderde iedereen... De studenten voelden hen vervaerd door die zenuw-ontwekkende stem, die ongehoorde en weinig gekende stoffe, en die eigenaardige spreuken en taal. Alles was nieuw, alles was ongemeen, alles bewoog en raakte. Van den 2n Zondag krielde dat deel der kapelle daar 't steevolk toegang toe had..." 0) Hoe, waren die sermoenen dan toch? Hugo Verriest zegt het ons: „Het was Palestina, Hierusalem, de Tempel, met hunne historie, hunne ligging, hunne symbolenmacht, die in heerlijke tafereelen voor onze oogen rezen. „Het was de Zaligmaker met de beelden die Hem voorgingen in prachtige bijbelreien, met alle mystieke verbindingen en wonderen, met zijne goddelijke armoede en ellende, en met geheel die wereld van doening en woord die Hij in Vlaanderen en in de Menschheid gelaten heeft. — Een Visioen!" (2) " Veel later, te Kortrijk, heeft Gezelle nog zulke Passie gepreêkt in 't Vlaamsch; een der aanwezigen heeft ze toen — in 't Fransch! — opgeschreven. Zij geeft toch, met de vele artikelen in R. d. Heerd, vijf jaar na den Rousselaarschen tijd geschreven, over H. Land en H. Lijden, een uitstékend beeld van wat deze, nu, moet geweest zijn. Het is Gezelle, in zijn vroeg gerijpte en voor altijd volworden doenwijze: Zaken, naar waarheid en wetenschap voorgesteld, om de verbeelding te treffen, en daardoor zelf het dichterlijk medeleven en voelen. De zedeles kort, of zelfs niet; zij ontspringt uit het diepgeslagen gemoed van den aanhoorder zelf. 1) Gedenkboek. 2) Twintig VI. Koppen. 12. KRUISBLOEMEN 243 Groot was de invloed, van deze gebeurtenis uitgegaan op de omgeving en op de loopbaan zelf van den begaafden spreker. Daarom loont het de moeite, eenige trekken ervan aan te halen, uit de pas vermelde bronnen geput, om eenigszins zelf te kunnen oordeelen. „De Tempel van Jerusalem had vele voorhoven met colommen om ende om bezet, van witten marbel, op sommige plaatsen tot 4 reken diepe en op groote lengte; 't was daar ievers een trap van vijftien treden, en ziet, daar klimt een man dien trap op, met een jongeling achter hem. Die eerste is een priester en de tweede een leviet. Vooraleer hij den trap beklom, heeft hij zijn schoen afgedaan, die de andere eerbiedig genomen heeft en achter hem draagt. Hij klimt nu langzaam de treden op al biddende psalmen van David, die ze noemen de graduale psalmen, of de liedéren van den trap. Boven gekomen ziet hij om hem lijk een tweeden tempel rijzen, gebouwd en omgeven met colommen lijk de eerste. Weerom moet hij eenige trappen hooger, en daar is de bidplaatse, waar de vrouwen hier, en de mannen daar, verdeeld waren. Op dezelfde hoogte ligt er een kamer waarin 23 zetels staan voor de 23 wijsaards die ze schriftgeleerden heetten. Daar zaten zij te gare en de leergierigen kwamen daar om onderwezen te worden, maar zij bleven rechte staan voor de meesters. En 't was tevoren gebeurd dat er daar een kind van 12 jaar gekomen was, die zelve de meesters ondervroeg en hun zulke vragen stelde, dat ze er niet op antwoorden en kosten. Van toen af vreesden zij dat er ooit Een verschijnen zou die geleerder zouden zijn als zij, en dat hun rijk toen zoude uit zijn. 244 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Nog trappen hooger klimmende komt men aan eene plaatse waar er twaalf koffers met geld bewaard wierden, en groote offervaten die moesten dienen om de offeranden te ontvangen... Daar zien we nu den Schatmeester van den Tempel komen, die uit de koffers verscheidene sommen geld neemt, eerst ende vooral de 30 zilverlingen die ze aan Judas beloofd hebben als Gódspenning, waren Godspenning inderdaad, want hij dienen moeste om hem te betalen over het schrikkelijk verraad waardoor hij zijnen God ging leveren. Hierna neemt de Schatmeester ook geld om de soldaten te betalen en de wachten, en de valsche getuigen en de knechten die gingen moeten helpen om Jesus té vangen, te geeselen, te kruisen... „Wat verder is de Raadzale waar 72 zetels stonden: 71 voor de Raadsleden en de 72e waar niemand ooit in zitten mocht, want hij was God alleene voorbehouden. Daar moesten ze zetelen en oordeel vellen, en daartoe moesten ze nuchter blijven en nooit 's nachts, altijd overdag zetelen. Alzoo was de wet... maar ze en voerden ze niet meer uit, want zij en mochten niet meer rechten in den Tempel, noch iemand ter dood veroordeelen,... dat mocht alleen Pilatus, de landvoogd, en hij mochte 't doen bij nachte zoowel als bij dage. Eénen toch gingen ze nog ter dood veroordeelen, en dat was Eén voor allen, te weten Jesus-Christus." ...Toen Judas later zag wat ons Heere te wachten stond, heeft hij groote wroeginge gekregen en hij is dat geld aan de schriftgeleerden gaan wederbrengen, maar zij, de schijnheiligen, en wilden 't niet aanveerden, omdat het bloedgeld was, zeiden zij. Judas heeft dan 12. KRUISBLOEMEN 245 het geld daar in de Raadskamer gesmeten, onder de Rechters, en ze hebben 't later gebruikt om er eene begraafplaats meê te koopen voor de vreemdelingen. En alzoo liggen er daar vele van onze landgenooten, pelgrims in 't H. Land begraven in een plaatse, betaald tegen den prijs van Ons Heeren' bloed... 0) Als Christus zijn avondmaal hield, dan volgde hij zijn eigenen regel en zocht de laatste plaatse, op zulker maniere dat niemand hem ooit overtreffen en zal; immers hij was dan tafeldienaar, en de nederigste dienst dien een tafeldienaar doen kan, deze was 't dien hij op hem nam te verrichten, wasschend de voeten niet alleen van Petrus en Joannes, maar ook van Judas. Ja, nog meer, want in finem, tot den ende en tot den afgronde toe, beminde hij zijne discipelen, hij was 't die ze ontboden had, hij die ze diende, hij die de spijze zelve was die hun wierd voorgesteld..." „...Hooger op, tot boven toe, is 't de westkant van den Olijfberg, met wegels doorsneden, met olijfboomen beplant, met oud-christene kerken beplekt. — Op den hoogsten top staat de Hemelvaartkerke... wat leeger de plaatse waar Christus over Jerusalem weende, leeger nog de heilige plekke gronds waar Hij stond, als Hij zijne apostels den Onze Vader leerde... Geheel berieden, onder de zwarte schaduwe van de olijfboomen, in een verkoelende duisterheid verdoken, ligt het hofken van Gethsemani, anders gezeid, het hofken van Oliveten. Verscheidene malen wierd Jerusalem afgebroken en verbrand en al de boomen daar rondom vernietigd, maar de olijfboom is zoo- !) Passie-sermoenen van G. G. te Kortrijk. 246 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE danig van aard daf hij altijd weer uitloopt, en zoo komt het dat er hedendaags nog acht oude olijfboomen staan die leven van in den tijde van Christus, ja in wier schaduwe de Zaligmaker water en bloed gezweet heeft... O olie van de goddelijke bermhertigheid en ontferminge! die boven al Gods werken zwemt, en al onze kwalen verzacht en lijdelijk maakt, mocht gij, op tijd en stond, ons al te baten komen! ...Ondertusschen moeten wij den muur af en over de Kedronbrugge, van welke Christus, gekoord en gebonden in de beke geworpen wierd, slinks omleege in den hof van Oliveten gaan... Die eerste olijfboom daar is wel 20 voet dikke in den omtrek; het blad is bijkans gelijk het wilgenblad, en de vrucht een donkergroene beze waaruit dat de olie van olijven gemalen en geperst wordt. In de olijfhoven lag er eertijds altijd een oliemolen en eene olivenpresse — en dikwijls was hij in Palestina ondergrond, uit de rotse gekapt... Het antrum agoniae of doodsnood-spelonke Christi is zulk een kelder... die een kapelle geworden is. Nu doen de paters in de Goeweke daar dienst, en godvruchtige beevaarders gaan tranen weenen op den grond zelve die Christi bloedig zweet, des tweeden Abels, gedronken heeft. „...De legende van 't Heilig Kruis is overschoone: Adam brak eenen tak van den boom des levens en droeg hem meê uit het Aardsch Paradijs. Seth plantte hem, en 't sprooten drie stammen uit, die in éénen stam verwiessen. Daarvan brak Moyses zijnen beroemden staf ofte roede; Salomon deed den Kruisboom vellen en er eene kolomme van maken voor zijn paleis, maar hij was altijd te kort of te lang... 12. KRUISBLOEMEN 247 De Joden zochten in aller haasten en verloren stuk hout, als zij op dien ouden boomstam kwamen, en er Jesu Kruise van maakten... (*) ...„Jesus zag van op zijn Kruis al de volkeren van toen en van later alsof ze Hem al tegenwoordig waren. Hij hing daar, op den knoop van de drie werelddeelen, toen bekend: Asiën, Africa en Europa. Asiën was er van 's zelfs aanwezig; ook wel het zwarte Africa, zeker, onder de beulsknechten, en Europa, in de Romeinsche soldaten; wie weet of waren er onder hen geene uit onze gewesten, uit Vlaanderen misschien, dat Caesar veroverd hadde. Jesus' aangezichte hong Europawaards, naar de wijze waarop het kruis geplant was. Daar Onze Heer ook ver in de tijden vooruitzag, is er geen twijfel of Hij zag ook America, dat nieuwe werelddeel, dat eens moest ontdekt worden door Christophoro Colambo, naam die ons herinnert aan Christus, en aan de duive (Colomba), want 'lijk de duive die den olijftak droeg naar de arke van Noë, zoo droeg hij Christus' Ieeringe in die ongekende streken. Jesus zag voorzeker ook Sinte Helena, die 't H. Kruise zou zoeken en vinden, waarvan een zoo groot deel in onze landen ging overgebracht worden. Hij zag St. Lodewijk, Koning van Frankrijk, die Zijne doornekroone naar Parijs moeste brengen en ze daar bewaren in de prachtige Hofkapelle die hij daar opzettelijk voor deed bouwen... Hij zag eenen van onze godvruchtige graven van Vlaanderen de kostbare reliquie van het H. Bloed naar Brugge vervoeren, alwaar ze nu nog vereerd wordt, en onderwege te Kortrijk het H. Haar laten, ter wiens !) R. d. H. I-II-passim. 248 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE eere hij de schoone kerke bouwde van Onze Lieve Vrouwe... 0) „...In den tempel van Salomon hing er eene gordine voor eenen muur van een elle dikke, die 't heilige van 't allerheiligste scheidde. Na de gevangenschap van Babyloniën, onder Esdras, en wist men niet meer of die gordine vóór den muur of daarachter gehangen hadde, en men maakte voor alle zekerheid twee gordinen, zonder muur. Nu, die gordine was volgens de Joodsche boeken 40 elleboogmaten lang en 20 breed, en moeste geweven zijn uit verschillige verwen van garen met goud doormengeld, te weten blauw, purper, wit en rood... Zij was zoo dikke van stoffe als de vlakke hand; des te wonderlijker schijnt het mirakel, dat ze op eenen keer, met het sterven Christi, van boven tot beneden vaneen scheurde... De oude tempelgordine lag onze voorvaderen in den zin, en de oude kerkrekeningen van Vlaanderen staan vol uitgaven die ze deden om schoone en kostelike gordinen te hangen voor en rondom den choor binst den Vasten; als men dan de Passie zong op Woensdag in de Goêweke, en dat de Evangelist aan die woorden kwam: et velum templi scissum est (en de gordine des tempels scheurde) dan scheurde de gordine inderdaad, en 't mirakel van Jerusalem wierd nagegaan tot groote aandoeninge der vergaderde menigte... ...Waar die kleinere koepel staat (op de H. Grafkerk te Jerusalem) hong Jesus aan zijn kruis, want zij staat rechte boven Golgotha, dat binnen in 't beluik van de groote kerke gesloten ligt. 's Is rechts om als men ingaat; 15 i) Passiesermoenen te Kortrijk. 12. KRUISBLOEMEN 249 trappen op, en men staat boven op Calvarieberg, 't Zijn twee kapellen daarop gebouwd, en twee daaronder uitgegraven in de rotse. De eerste is de Kruiskapelle, rondom, onder en boven met bloedrood marmer beleid. In den effen kalksteen van Calvarieberg — ziet men drie gaten; 't middenste is met een zilveren schorre toegeleid; tusschen dat en 't andere op uw rechter hand is de rotse gespleten... Achter de drie putten staat een autaar van louter zilver ; onder dien autaar buigen wij onze hoofden neder, en kussen den heiligen grond. De splete loopt onrecht, 28 a 29 voet diepe tot in Adams kapelle daar recht onder, en 't bloed Christi, zegt men, is daardoor tot op Adams hoofd gevloten, dat daar begraven lag... „...Hebt gij nog een kerke geweten met een kerke daarin? De Verrijzenis-kérke is zulk eene: de H. Grafkerke of kapelle staat erin gebouwd onder den dom. Nu moet ik u vertellen van dien Adornes, den ouden burgemeester van Brugge, die 2 maal naar 't H. Land ging... om het H. Graf te meten en na te maken in zijn eigene stad... hij bouwde naar de binnenste kapelle, die lange jaren al herbouwd is. Maar wij zijn te Jerusalem, en wij staan aan den ingang van 't H. Graf, de schoenen van onze voeten, 't hoofd ootmoedig neêrgebogen. De steen warover wij treden is een stuk van den golal of rolsteen dien de Engel wegrolde, toogende aldus dat Christus verrezen was. Die golals waren recht gelijk bij ons de zwaarste meulensteenen... Nü, het eigenlijke graf Christi is een autaar. Onderstelt eene rotskamer, en dat men onder 't rond gewelf daarvan een bree- 250 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE den bank uitspare, en dat men dien bank van voor uitholle en holde maken, dat er van langsten een lichaam in kan liggen, daar hebt gij het graf Christi: 't is een enkel ongeschonden steen, en nievers op geen hoegenaamde Verrijzénis-schilderijen en hebben ik iets kunnen vinden dat eraan geleek. Schilders schilderen uit hun hoofd, en 't ware te wenschen dat bij kruiswegen enz. de geloovigen het ware beeld zagen in plaats van het valsche. De arme lieden rond Jerusalem tot Brugge weten beter hoe 't graf Christi gemaakt was als vele hooge geleerden... „Men gaat van oost te west in de H. Grafkapelle; 't eerste dat men tegenkomt is de Engelkapelle, dan het H. Graf zelve, dat rechts ligt van den ingaanden reiziger. Die daar zou geknield hebben op den eersten keer dat het Paaschavond was, zou naast hem aan de rechterhand de voeten, verst van hem het hoofd Christi zien liggen hebben..." 0) Verbeeld u dus dergelijke leeringen, maar met het doorgloeien van het godsdienstig gevoel... De prediker ziet vóór hem de zaken, hunne ligging, hunne beteekenis. De aanhoorder is weggetooverd op de plaatsen zelf van het „Lijden" en volgt stap voor stap den Dichter (ik wil zeggen den Prediker) door Jerusalem, van Gethsemani naar Calvarië. Daarboven staat Hij „innig ontsteld, bleek, met witte handen die beven", daaronder zitten de leerlingen „zwijgend, het hoofd gebogen, en angstig, met vernepen borst". (2) Zoo rees die vernederde in de achting en de 1) R. d. H. I-II, passim. 2) Hugo Verriest. Twintig VI. Koppen. 12. KRUISBLOEMEN 251 bewondering der jongens, ook van velen die hem vroeger niet gekend hadden, toekomende priesters van Vlaanderen. De jeugd wil iemand volgen, vereeren, dragen, en dat wil ze vooral, wanneer zij tegenstand daartoe gewaarwordt jegens haren held. Deze Passie-sermonen werden aldus, zonder dat Gezelle het bewust was, een teeken der tegenspraak. De meeste professors hadden ze bijgewoond en velen loofden met de studenten mede. Anderen hadden ze van op een klein okzaaltje verborgen afgeluisterd, en Van Doorne zegt dat sommigen „zijne doeningswijze als gevaarlijke nieuwigheden verwezen en verwierpen". Men mag gerust veronderstellen dat de Superior tot deze laatste behooren moest, immers de welsprekendheid die hij in den kansel, hoe knap ook, oefende, en aan de philosophen onderwees, had niets met Gezelle's manier te maken. „II ne moralise pas assez", zeiden dus de afkeurders. Maar Gezelle, die dat wel wist, had in 't laatste sermoen gezeid: „Et si 1'on me demande quelle est la morale de ces enseignements,. je répondrai que j'ai prêché, fait connaitre et aimer JésusChrist". Daarbij bleef het, ten minste aan de oppervlakte, want men kon de verdiensten van het werk toch niet wegpraten; maar wat Gezelle ook deed, de dweepende liefde van de jongens was een gevaar voor hem, omdat hij in alles eene nieuwheid, eene jeugd, een leven stak, dat zij bij niemand vonden. Daar hij nu bijzonder met de Engelschen belast was, richtte zijne vriendschap ook bijzondere aandacht tot den Engelschen bekeerling die in 't Seminarie woonde: Dr. Algar; van hem kreeg hij natuurlijk menig nuttigen wenk en inlichting over Engelsch Wezen en 252 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE leven, en hij werd, ook door de boeken die de Oxford-fellow hem leende, meer en meer in die wereld thuis. Hij was reeds lang sterk in de taal. Een geboren Engelschman die toen te Rousselare was heeft het bij Gezelle's dood getuigd: „I well remember how astonishingly soon he picked up from me the Lancashire dialect, and as quickly advanced to perfection with a book that I procured for him... He certainly spoke the English language, idiomatic English, most fluently and correctly; no one would ever suspect a foreigner in him, and at that period he had not set f oot out of his native province". En op een andere plaats zegt dezelfde: „Guido Gezelle had a warm heart and a genereus disposition, and, with the simplicity of a child, he dearly loved England and the English, and fought many a brave fight for the English boys under his charge, and for this they owed him much". (*) 't Mocht wel ook, want Engelsche jongens, met hun onafhankelijke doening en luidruchtige spelen, waren in een Belgisch Seminarie een moeilijke bende om in 't gareel te houden, zoodat er al dikwijls, hoewel ze zooveel mogelijk afgezonderd waren, een relletje was met de tuchtbazen. Wat wonder ook alweer dat Gezelle daarmeê in moeilijkheid kwam? Hoe kon hij Engelsche jongens opleiden en half Engelschman zijn van doen en denken, zonder aardig te doen in de oogen van Seminaristen en surveillanten in 't Seminarie gekweekt? Hendrik Van Doorne zegt, hoe diep dat Engelsch in Gezelle ingroeide: „Hij kwam veel bij ons thuis (te Poucke) en wij waren er allen i) The Tablet. Sept. 1900. 12. KRUISBLOEMEN 253 te vollen van zijne Anglomania overtuigd, bij zoo verre dat hij van een vlaamsch vreemdhatend huisgezin, dat erg aan zijne eigen gedachten verkleefd was, tot eene Engelsch-minnende familie bekeerd heeft..." 0) Maar van een Vlaamsch college een Engelsen maken, dat kon hij toch niet! — En die tegenstrijdigheid is hem oorzaak geweest van verdere levensgevaarten. Intusschen las hij veel Engelsch. „Shakespeare, nog Shakespeare en altijd Shakespeare," zegt Van Doorne, „stond bij hem als de grootste dichter — na Homeros — der letterkundige klassieke geesten... Lorigfellow, niet als voedsel voor zulk brein als Gezelle's, maar als een klompke koeke als 't brein reeds gevoed is. Moore op dezelfde wijze... Ik spreek nog niet van Engelsch proza. Hij las geern Wiseman, nog liever Newman en Faber, van wier namen hij sprak als symboliek van hunnen aard: de Wijze Man, de Nieuwe Man, en de Werker..." (2) _Fabêr_,had hij van 1857 al gedurig gelezen. Zijne verzen in Dichtoefeningen zitten vol Fabersche verbeeldingen, zoo: de Engel met de Beltrom, — de Engel van den Nacht, en toen hij 't Kindeke van de Dood schreef, zette hij een motto uit Faber op het titelblad. Hij las hem nu, en later nog, gedurig voort. Het zou niet moeilijk zijn, een uitgebreide studie vol te proppen met bewijzen van Faber's invloed op Gezelle's schriften. (3) Het kan verwondering baren, dat een zoo 1) Brief van H. Van Doorne aan schrijver. 2) Brief, als hooger. 3) Hij vertaalde in 1858 een der Tales of the Angels. 254 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE oorspronkelijke geest, die de eigen taal en het eigen wezen van zijn Christen Vlaamsch volk tot doel van zijn streven gekozen had, aldus opging in een vreemde taal en uitheemsch leven. Maar vergist u niet! Verre van hem te ontaarden, deed die nadere kennismaking met dat ander — maar verwant — volk, hem beter het tekort inzien van ons volk aan eigen willen en leven. En de vreemde taal zelf werd hem een uitkijk tot hooger en breeder zien over eigen taal. Nooit, in niets, is Gezelle een nadoener geweest: wel een verwerker. Zoo 't met de oude schrijvers gegaan was, zoo ging het met de Engelsche; zij laten een smaak na, gelijk de geurige Alpenplanten in de melk en de boter der koeien van alginder, maar zij dooden nergens den eigen smaak van Gezelle's werk en taal. Met „ups and downs" ging de tijd voorbij. Den ln Mei, zijn verjaardag, was hij „down". Hij schrijft aan zijnen oud-leerling: „Het geheugt u misschien dat ik op gelijke date u over twee jaar een deel Engelsche verzen dichtte, 'k Weet nog wel, dan was 't weer helder en verlokkend om te dichten. Nu is 't geheel wat anders, 't Palet en de Harp (*) hangt aen den muer, en waerom toch zou men ze wel afreeken?... „Ja, ik moet, helaes, bekennen dat ik dikwijls gedwaeld heb; brandende hope op mijne vrienden en kinders heeft mij verdwaeld geleid tot waer ik... op de wezentlijkheid Uitgekomen ben, en moeten zeggen heb: ergo erravimus, de liefde heeft mij doen dwalen tot verre van mij zeiven weg, voor anderen ten bate en ten voordeele." (2) !) Hij denkt aan J. Alberdingk's boek met dien titel. 12. KRUISBLOEMEN 255 Dit was een „retour sur le passé", "ter gelegenheid van zijn jaardag. De levensbeproeving, zwaar en diep, komt soms eens dóórwegen. Maar 't werk daarom laten en blijven klagen? Neen. Den 4 Mei teekent hij de Inleiding op het Noorsch en Vlaamsch Messeboekske dat hij uitgeeft, tot hulp in zijne taalkundige lessen, en tot bevordering van de kennis der Zendingen in de Noorsche landen. Het bestaat uit een letterlijke vertaling, tegenover den tekst, van een 'Noordsche Messeanclagt til Betragtning af Jesu Christi Lidélser (tot betrachting van Jesu Christi Lijden), gevolgd van Uitleg en Woordenlijst. Het is opgedragen aan zijnen ouden Vriend en Beschermer Kanonik Wemaer, die toen schatbewaarder was van die Noordsche Zendingen. (*) En weldra was hij „up". Juist eene maand na dien mistroostigen verjaarbrief schrijft hij (1 Juni 1860) : „...Wij liggen in groote Hollandsch-Katholieke beweging. Jammer in alle manieren dat gij hier bij ons niet en zijt. Wij hebben eenen nieuwen schoonen dichter ontdekt in den hierbij gesloten Hendrik. Ik voege bij dat vele dingen hier veranderd zijn, dat mijne manier van leeren de overhand heeft, dat de grootste vijanden bekeerd zijn en dat het een geheel ander dingen is. Ik blijve altijd hopen, ik preke vrij zoo ik hope en iedereen gaet meê met ons!" De herlevende moed die uit deze woorden straalt, kwam vooral van de waardeering die Gezelle genoot vanwege J. Alberdingk-Thijm. In Dietsche Warande had deze, een beetje ten i) Sedert Mei 1859 was Gezelle lid van het IJslandsch letterkundig genootschap te Reykjavik en te Kopenhagen. 256 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE achtere in het verschijnen, de West-Vlamingen gehuldigd ter gelegenheid van Huys' Baekelandt: „Op de Seminariën en scholen van WestVlaanderen wordt de Dietsche litteratuur met liefde beoefend. De Professoren Guido Gezelle, Victor Huys, L. Nuttin zijn echt-Vlaamsehe dichters en schrijvers, even wars van onnatuur als ongeloof, en de kunst bestudeerende in hare ware bronnen: het menschelijk hart, Gods groote natuur en die andere openbaring Gods: de geschiedenis." Van Baekelandt zegt hij: „De kring waarin die ...tooneelen gespeeld worden is van zulken natuurgeur doortrokken, dat het werk in zijn frissche West-Vlaamsch dialect, al de aantrekkelijkheid van een oud story-boeck heeft." (*) Zoo, daar was nu, vanwege Holland, de goedkeuring van het „frische West Vlaamsch" de aanbeveling van het nieuwe leven, dat uit Gezelle vloeide en straalde! Er kwamen brieven van Alberdingk naar Rousselare, Gezelle drukte op de keerzijde zijner werkjes de lijst van zijn eigen uitgaven en die van Huys, de NieuWe Vlaamsehe Fabelen van E. H. L. Nuttin, prof. t'Yper 1860 en daarna: „Volksalmanak vóór Nederlandsche Katholieken (J. Alb.-Thijm) en andere Katholyke Hollandsche, Engelsche en Duitsche boeken." De nieuw ontdekte dichter Was Hendrik Van Doorne, die in de Lettergilde, dat jaar, verscheiden zijner eerstelingen voorlas. Daarbij voelde Gezelle dat er onder de leeraars wedijver kwam om, naar de aanbeveling van den bisschop, het onderwijs te verfris- i) Dietsche Warande 1860. 12. KRUISBLOEMEN 257 schen, en volgens ieders bekwaamheid, de geschiedkundige en vergelijkende leerwijze waar hij zooveel van hield, toe te passen. Zoodat hij wel, op dien blijmoedigen dag mocht uitroepen: Iedereen gaet meê! — 't Was wel een beetje algemeen en optimistisch, maar er waren toch verheugende verschijnselen. In zulke opgeruimde stonden kwamen de gedichten weer opgeweld. Zoo schreef hij te 11 ure 's nachts, op St. Pauwels-avond, 28 Juni, zijn dichter-zijn bewust, en in geestdriftigen overmoed: Numquid nosti semitas nubium ? Weet gij waar de wind geboren, waar de dauw geboren is? Weet gij kunstig op te sporen wat hierbij, hierboven is... Weet gij iets klaar uit te leggen van al 't geen me u vragen kan? Antwoord dan en wilt mij zeggen: Dichten, wat is dichten dan? Dan voelde hij den troost, dien de dichter smaken kan, zelfs in den weemoed des levens, zoo hij rond dezen tijd zong voor zijnen vriend Polydor Demonie: O Lied, o Lied, gij helpt de smert wanneer de rampen raken; gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert, vermaken! O Lied, o Lied, gij laaft den dorst, gij bluseht het brandend blaken, gij kunt, o Lied, de drooge borst en 't wee daarvan doen staken. O Lied, o Lied, het zwijgend nat Guido Gézelle 17 258 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE dat leekt nu langs mijn kaken, gjj kunt het, en uw kunst is dat, gij kunt het honing maken... O Lied, o Lied! Den 23 Juni, „op Sint Jans avond, des Doopers" teekende hij 't inleidend woordje van de XXXIII Kleengedicktjes. Die eerste uitgave vreschilt nog al merkelijk van de Eerste XXXIII der huidige Kleengedichtjes. De 14 eerste, nr. 16, 18, 28, 29, 31 en 33 zijn dezelfde als nu; al de overige zijn later vervangen door nieuwe en in andere bundels verplaatst; sommige gelijk „Kom hier mijn Rozenkrans" zijn gedurende Gezelle's leeftijd geheel weggelaten. Deze verzekens, gelijk ook de later bijgekomene, zijn maar snippering of schetswerk, kan men denken, doch eenige van hen zullen eeuwig Gezelle doen leven: Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leert... is daar zeker één van. Een ander: Weerom, weerom, wie toomt er mij wanneer ik dichten mag... en: Heere God van hemelrijken, Heere God mijn toeverlaat!... Tot in 't minste toe vindt men een woord, een beeld dat treft en diep klinkt. De uitgave der Kleengedichtejs was een teeken van het herleven dat sinds eenigen tijd aan 't bloeien was. Een andere werkzaamheid was hem aangeboden in Vleeschouwer's „Reynaert de Vos, Zondagsblad voor verstandige lieden". Reeds in 1855 zagen wij hem meêwerken 12. KRUISBLOEMEN 259 aan het Limburgsch blad je Hekel en Luim, opgesteld door David Traets. Was het door dezen dat Vleeschouwer, die in Limburg gezeten had, de spottersgaven van Gezelle kende? Of was hij alleen met hem bekend geraakt daar hij een zoon te Roesselare op studie had? Wat er van zij, Gezelle aanveerdde medewerking of bood ze zelf aan, omdat hij lust voelde tot luim en lachen, en zijne krachten in dat vak beproefd had; ook, omdat hij zijn stem wilde doen hooren dat het klonk, en ziet, reeds in het 2e nummer (le Juli) riep hij de Vlaamschhaters de woorden tegen, die de Vlaming nog immer roepen moet: Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan? 't en zall Dat 't waelsch gezwets zal boven slaen? 't en zal I Dat hopen, dat begeren wij, Dat zeggen en dat zweren wij, Zoolang als wij ons weren, wij: 't en zal, 't en zal 't en zal! En 's Zondags nadien het langere: Geheel: Is rood geverruwd water wijn? Is rogge terwemeel? Is lood met goud of zilverschijn en lood niet evenveel?... Wees Vlaming, dien God Vlaming schiep, Wees Vlaming, zeg ik u: Die gisteren nog ontvlamingd sliep, Ontwake Vlaming nu! Die Vlaming is, moet Vlaming zijn Dat moet hij! Niet een deel Van Vlaming, en al 't ander schijn, Maer Vlaming zijn — geheel! 260 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Strijdlustig: Vooruit, al meê met ons! Geen kwijnen, geen treuren. Gezelle is zijn kracht bewust. Onder dien naam van Spoker schrijft hij aldus geheel de maand Juli en Augustus voort: verzekens, proza, meest tegen de politiek van Napoleon III, dien hij Slokop noemt, of tegen Franschgezinden of valsche Vlamingen. Zoo pakt hij, reeds onder 't groot-verlof, Karei Versnayen vast, een liberalen vleier van Gouverneur Vrambout, op zijn verzenbundel: Liefde, Vreugd, Vaderland (Gent 1860). Liefde, vreugd en vaderland? Drie snaren uwer lier? Ge kent er 't een noch 't ander van en 't derde niet een zier. Wat zegt en zingt en zoekt gij dan Voor edeler zucht te ruw? Niets zegt en zingt en zoekt gij dan: U. Dank zij Gezelle's medewerking, werd Reynaert in West-Vlaanderen, door de studenten, en onder burgers ook, veel en geern gelezen. Ondertusschen was het schooljaar ten einde gegaan. Te midden van al de nieuwe bezigheden en in het optimisme der laatste weken, had Gezelle geen of weinig tijd om op zijn eigen toestand te denken. Hendrik Van Doorne zegt: „Vóór de groote vacantie van 1860 miek ik veel gebruik van zijne kamer, 'k Was dan student van Poësis,... waaruit hij 't jaar te voren... verbannen geweest had. Zijn opvolger was op alle wijzen 't om en 't overgekeerde van Gezelle. Ik beproefde veeltijds om hem den gang en werking van zijnen opvolger over te dragen, 't en pakte niet. Hij en deed mij wel niet zwij- 12. KRUISBLOEMEN 261 gen, maar hij gaf mij zoo letter (x) aanmoediging dat ik van zelfs zweeg." Deze getuigenis bewijst, hoe kiesch de toestand van den Leeraar toen was. De jongens betreurden hem, en hij mocht niets laten blijken; hij werd aanzien door zijne getrouwen als een martelaar, en zij speelden hunnen huidigen leeraar slimme of dwaze jongensstreken om te toonen dat zij Gezelle bleven gedenken: de overheid moest er dan tusschen komen, en al wist Gezelle van niets, hij was toch de aanleiding. (2) 't Was moeilijk om goed te doen. Van Doorne nam de gelegenheid te baat die hem thans geboden was, om rijk te worden in gedachtenissen van zijnen meester en vriend. Hij vroeg hem gestadig verzen te schrijven op beeldekens die hij hem afbedelde, en kreeg er een menigte. Den 8 Augustus: ,,'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij..." dat wonder vers, vol weemoed van avondklank en voorgevoel van afscheid... Denzelfden dag: Dichten is geen kunste kom, geen kunste: Dichten is een gave Gods, een gunste. (In Mr. H. Van Doorne's tegenwoordigheid en voor hem gemaakt. Rousselare f. SS. Gyriaci et Soc. A. D. 1860). Daags nadien deed hij daar nog bij: 1) letter = luttel. 2) Gaes. Gezelle geeft in zijn boek een paar voorbeelden van die „compromitteerende" leerlingsdaden (blz. 113 en 260). 262 leeraarsleven:tb rousselare Dichten kan eenieder niet, eenieder, Dichten kan die dichter is De dichter. (In Vig. S. Laurentii 3 Aug. 1860). Den 9n nog andere en andere; den 12n, een der laatste dagen vóór de vacantie, en daar Van Doorne beslist was, van Rousselare heen te gaan: „Vaertwel, dat schoone woord en droevig maer voor dezen die leven zonder hope op Gods Voorzienigheid i Vaertwel, en moog' zoo bhj de blijde welkom wezen als 't edele vaertwel, dat ik, getroost, u zeg, mijn kind, als dezen zegen, dien ik op uw voorhoofd leg: vaertwel! Gaet, weze u God voor einde en hulpe en reisgezel, mijn kind, vaertwel! t1) Zelfs nog op O. L. Vrouw half Oogst schreef de Meester een, tot nu nog weinig bekend versje voor den hongerenden dichterknaap: „O, 'k bediende u aen de tafel Van den Heer zoo dikwijls, ik; 'k gaf u eten, 'k gaf u drinken 'k gaf u — o 't is schrikkelik, Wat ik zelve onweerd, onweerdig ben, en bevend raken moet: 'k Gaf u Jesus, 'k gaf u Christus 'k Gaf u 's Heeren Vleesch en Bloed, 'k Gaf u al wat kan gegeven zijn, en gansch mijn hert daerbij. Hebt gij, hebt gij niets voor mij ? (2) Rousselare 0. L. V. Hemelv. A. D. 1860. 1) ' Thans Kleengedichtjes. II. 33. Het had oorspronkelijk nog eene stroof bij, omtrent even lang. 2) Biekorf 1901. 229. 12. KRUISBLOEMEN 263 De laatste, laatste dagen moet er hem iets bekend zijn geworden van hetgeen hem te wachten stond. Hij mocht het niet zeggen, maar hij kon het niet verduiken. „Met ijzerslaande tonge en gezwollen oogen," verhaalt Van Doorne, sprak hij mij 't laatste woord dat ik van hem te Rousselaere opving: ,,'k heb 't wonder wat ze van de vacantie met mij gaan doen!" En wij zeiden vaarwel. Hij had mij toegestaan een merkelijk deel zijner vacantie te Poucke over te brengen, maar hij kwam niet. Hoogere wil had andere schikkingen gemaakt." 0) Het vervolg dezer geschiedenis zal toonen, welke deze schikkingen waren. De gelegenheid die ertoe bracht, was, zoo men zien zal, uitmuntend en eervol voor Gezelle, maar de oorzaak was dan toch ten slotte, dat zijn aanwezigheid te Rousselaere niet meer gewenscht was. Wat hij deed of niet, hoe hij zich verborg of weerhield, hij was te groot voor dat wereldje. Laat hem liever gaan en in andere omgeving den strijd des levens leeren voortzetten. God bestuurt hem; al wat hij tegenkomt zal zijne ziel louteren en zijne kunst verfijnen. Ik heb mij dikwijls afgevraagd: hoe komt het, dat die twee groote Vlamingen: Gezelle en De Bo, in menig opzicht zoo gelijk van streven, toch zoo'n verschillend leven hadden. De Bo| was, wij hoorden 't hem hooger reéds dichten, noch minder vriend van zijn lieve Vlaamsch, noch minder vasthoudend aan de volkstaal dan Gezelle. Hij stak zoomin als de andere zijn overtuiging in zijnen zak. Hij wordt professor i te Brugge en St. Lodewijk's, in 1851, en blijft' er twee en twintig jaar, waarvan negentien J) Gedenkboek. 264 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE in rhetorica. Zijn onderwijs was vooruitstrevend op den tijd; hij deed de jongens traanoogen en sidderen van bewondering voor de schoonheid der groote schrijvers; hij vond allerlei nieuwe leermiddelen om ze hun te verklaren. De studenten werkten geerne en hard voor hem, en hij was een wondere opvoeder, die de inborst der jongens onderscheiden en leiden kon. De Brugsche jeugd van dien tijd was hem dan ook hertelijk genegen. „Papa De Bo," zoo ze hem noemden, was de ziel van hun gezelschappen, ook in latere jaren na hunnen collegietijd. En dat heeft niet zes, maar twee en twintig jaar geduurd, zonder eenige vermindering noch moeilijkheid. Daarna gaat hij, altijd gemoedelijk en gezapig, pastor worden te Elverdinghe en te Ruysselede, om deken van Poperinghe te sterven. En Gezelle's leven is van jongs af een strijd en aanhoudende spanning; overal zal hij vrienden hebben en bewonderaars, maar overal is hij ongemakkelijk en zit hij scheef in 't raam. Als Professor had hij hooge gaven, en zij worden juist zijn ongeluk. De Engelsche student, wiens woorden wij hooger aanhaalden, moest wel weten waarom hij schreef, in hetzelfde artikel: 0) „Why was such an extraordinary genius overlooked, unhonoured and unrewarded?... I think the cause rather lay with the gifted abbé himself. Firstly, he was of a retiring disposition... his heart was wholly in his / studies and the language of his birth, which was not in the least fashionable; added to this, V he was a born poët, had his. eccentricities and sometimes was a little impatient of authority..." ïpfablet. Sept. 1899. De laatste woorden vragen eenig voorbehoud. 12. KRUISBLOEMEN 265 Als mensch was hij dan in den gewonen omgang teruggetrokken en zwijgzaam: schuw. /Alleen bij vertrouwden ging hij los, en dan ( was hij teeder en diepgenegen... De Bo was » méégaande, open, vriendelijk, menschelijk:' Papa De Bo. Hij won alle herten, Gezelle sleepte een deel intiemen meê, een partij of zwerm. Daarbij, Gezelle deed alles anders dan de meesten, hij idealiseerde en deed te zeer, hoewel onbewust, zijn overvleugelende macht gevoelen. Hij kon zijn „superioriteit" niet doen vergeven. De Bo ging zijne wegen met meer ingehouden gang, planmatig en stille: „gelij- ic jjrende," zei Gezelle zelf, „den sterken, den vast beraden, den stillen en verre gaanden, den edelen, den koelmoedigen werkosse." / Hadde men voor Gezelle moeten een beeld vinden, 't ware niet den osse dien men stellen moest — tenzij soms alleen om zijn zwijgzaamheid — 't ware veeleer den arend, die lang kan zitten staren, stom en onbeweeglijk op zijne rots, maar die opeens met een luiden schreeuw opstijgt, de luchten in, en er, zegt de Psalmist, zijn jongen in omhoog stuwt, hen aansporend tot vliegen! En dan, ware Gezelle eens, gelijk De Bo, geleid geweest! Te Brugge vond de jonge professor in 1851, onder Principaal Durieu en Studiemeester Minne, van eerst af verstandigen steun en vriendschap, en van 1854 voort, toen Minne Principaal geworden was, (*) een leven van onverstoorden vrede, „want dat was," volgens Verriest's woord, „de bijzónderheid van dat !) Minne was sedert 1846 leeraar en studieprefect, sedert 1854 tot 1874 Principaal van S. Lodewijks college. Geheel Brugge prijst, nu nog, dien grooten Leermeester en Opvoeder. 266 LEERAARSLEVEN TE ROUSSELARE Brugsche bestuur, de eigen gaven te laten Moeien onder wijs beleid." Dat was de gulden tijd van St. Lodewijks, waarvan nu nog met lof en ontroering gesproken wordt. Te Rousselare had Gezelle dat geluk niet. Geen zijner \«; Superiors had de kunst hem te richten, hem % aan te moedigen, de hoeken van zijn ruw uiter- 0 lijk af te ronden en het soms onmatige vuur A in hem te temperen ten goede. Het was boven hunne macht, hoe goedmeenend of anderszins knap zij ook konden zijn, onder hunne helpers een buitengewonen geest te bezitten en hem ten voordeele van het huis te gebruiken. Zij wisten niet beter, maar 't was treurig. Ubi homines, ibi miseriae! BOEK III CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND 1860—1865 RIJPE VRUCHTEN 1. HET ENGELSCH SEMINARIE Vereent u Engelsch Kersten bloed; Vereent u, Roomsch en Vlaamsch geloove. G. G. (Onuitgegeven gelegenheidslied). i EDERT lang is Brugge de woon' plaats van talrijke Engelschen. Van in de 13e en 14e eeuwen was er druk verkeer tusschen Engeland en Vlaanderen. Nu nog is er te Brugge een groote gemeenschap van lieden van over zee. Zij hebben er hunne Anglicaansche en Katholieke kerken, hun eigen grond op het kerkhof der stede, en talrijke inrichtingen zijn er door hen tot stand gebracht, als b.v. het schoon Engelsch klooster, in 1629 door de kanunnikessen van St. Augustijn hier gesticht. Ten tijde waar ons verhaal nu gekomen is woonden te Brugge verscheiden merkweerdige Engelsche kunstenaars en geleerden. De heropbeuring der Christene kunst vond in die stad de Engelschen tot aanspoorders en wegwijzers. In 1849 had Thomas Harper King, bekeerling van Oxford, een ophefmakenden brief tot den Provincieraad gericht, over het herstellen der Middeleeuwsche kunstgebouwen, en de naam van James Weale is met Brugge's kunst onafscheidbaar verbonden. Zijne werken over de gebouwen van de stad en den omtrek, over Van Eyck en Memlinc zijn alom bekend, en het was aan zijn krachtige en verontweerdigde aanklachten, o.a. in het Journal des beaux arts 1859'60 te danken dat vele mistoestanden en verwaarlozingen van kunstschatten verholpen en BARON J. SUTTON 1. HET ENGELSCH SEMINARIE 271 hersteld werden. Verscheidene dezer herstellingen werden zelfs gedaan door bouwmeester Willem Brangwijn, nog een Engelschman, bekwamen teekenaar en oudheidskundige. Deze katholieke geleerden en kunstenaars hebben aldus aan hun tweede vaderstede onschatbare diensten bewezen. Onder de leden der Engelsche nederzetting in Brugge was sedert 1855 baron Sutton, in 1821 op het slot van Norwood-Park (Nottingham) geboren. Hij was door zijne kunststudieën in betrekking gekomen met Augustin Welby Pugin, den grooten Engelschen bouwmeester en voorman der christen-kunstbewe-. ging. Door dezen werd hij aanbevolen aan baron Jan Bethune, die toen te Brugge woonde, en in die edele katholieke familie vond Sutton den weg naar het licht. Eerweerde Felix Bethune, Mr. Jan's broeder, leeraar in het Klein Seminarie bereidde den Engelschen vriend tot den overgang in den schoot der oude Moederkerk, en dezen stap stelde Sutton te Rousselare in de kapel van het hospitaal. Dit geschiedde in 1853, en twee jaar later was de baron voor goed Brugsche burger. Hij bewoonde er op St. Gillisparochie in de Goudhandstraat, een prachtig oud huis dat hij geheel naar oud-Brugschen trant had doen herstellen. Onwaardeerbaar zijn de diensten, door dezen schatrijken bekeerling aan Brugge, aan St. Gillisparochie vooral, bewezen. Geen schoon, geen goed werk was er te doen, of de heilige pastor Van Coillie vond Sutton's beurs ervoor open. Herstelling van de kerk, invoeren van ouden kerkzang, gebouwen voor patroonschappen en scholen, alles werd mogelijk door zijn onuitputtelijke milddadigheid. 272 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND Maar hij dacht ook aan zijn vaderland. Hij voelde het geluk van zijne bekeering tot het ware geloof, en wilde zijn volk hetzelfde geluk helpen verschaffen. Aan cardinaal Wiseman stelde hij daarom voor, te Brugge een Seminarie te stichten, waar Engelsche en Belgische jongelingen zich konden bereiden tot het zielenwerk in Engeland. De overzeesche bisschoppen kwamen met Mgr. Malou overeen, en het werk ving aan in het begin van 1859, onder den naam van Seminarium Anglo-Belgicum. Kanonik Dessein, professor der moraal in het Groot Seminarie van Brugge, werd tot Rector benoemd, en Mr. Boone, onderpastor van St. Gillis, tot econoom. Den 27n Januari betrok de Rector een huis, door baron Sutton aangeschaft, schuins over de Duinebrug op de Lange Reie, en den 26n Februari kwam de eerste onder-rector, Dr. Leadbitter, uit Engeand toe met de vier eerste Engelsehe studenten. 0) Aldus begon een gesticht, dat in het leven van onzen dichter groot belang zou krijgen. Hij was reeds met baron Sutton bekend, hij was nauw bevriend met Felix Bethune, den geestelijken vader van den bekeerling, en al wat in Brugge Engelsch was trok hem van over lang aan. Alzoo kwam het, dat de overheden aan hem dachten, toen in het nieuw Seminarie een leeraar der wijsbegeerte en letteren benoemd moest worden. Dat zou dan het officieele middel zijn, door kanonik Wemaer gelukkig gevonden, om Gezelle uit Rousselare te... verlossen. Want hij ') Al deze bijzonderheden uit het schoon boek van E. Rembrij: De bekende Pastors van St. Gillis te Brugge (1890-96). kl HET ENGELSCH SEMINARIE 273 kon daar niet meer gerust en onbedwongen leven. Ging het hem al eens beter, en dacht hij soms dat „de vijanden bekeerd waren" zoo wij hem hooger zagen schrijven, de nieuwe regeltucht van Superior Vanhove was er niet naar. om die beterschap bestendig te behouden. Alle dagen hing er een nieuw briefke uit met verboden dit en verboden dat; de studenten, en zelfs sommige Heeren, hadden er leute meê, maar 't scheen noodig om den toestand meester te blijven! Daarenboven, meer en meer bleek het moeilijk, de vele Engelschmans in een geregeld Belgisch gesticht onder de dagelijksche roede te houden, en Gezelle had zich met zijne „boys" vereenzelvigd, en droeg met hen de gevolgen, hoe weinig kiesch die jongens ookal waren somtijds, voor hunnen armen leider en verdediger. Daarom dacht men dan ook, dat zij beter konden bezorgd en meer naar hun eigen volksaard opgevoed worden in een afzonderlijke school. Door deze te Brugge te openen zou men jongens uit de Brugsche colonie gelegenheid verschaffen tot Engelsche opvoeding, en misschien hoopte men ook, uit die school roepingen voor het Engelsch Seminarie te verwekken. Of dit plan van de overheid uitging, of door Gezelle zelf werd voorgesteld, is niet bekend, doch den 26n Aug. 1860 kreeg hij zijne benoeming tot professor in het Engelsch Seminarie, en kwam met Dr. Algar, den Oxfordman dien wij te Rousselare al leerden kennen, eene Engelsche school openen. Zij werd gevestigd in een huis van de Wijnzakstraat, tusschen de huidige Van Eyck en St. Jansplaatsen. Zonder scheuring des herten was deze scheiding van het beminde Rousselare niet gegaan. Bij het onderhandelen voor de nieuwe plaats, Guido Gezelle 18 274 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND is Guido weemoedig en teerhertig buitenmate. De gedichten wier dagteekening ons uit dien tijd bekend is, spreken dat uit. Den 4den Augustus, van Brugge komend, ziet hij van uit den spoortrein een boerenkind in 't warme zand robbelen; hij benijdt dat geluk: Gelukkig kind dat ligt en laat geworden Al 't geen den mensch zoo driftiglijk beroert I Gelukkig kind dat niet en peist op morgen dat alles mint, en nijdig niets beloert I... Gelukkig kind, 'k zou alles, alles geven van uw geluk, mijn kind dat ligt en roert in 't zand... 's Anderendaags, zou hij uit Rousselare aan Edm. Van Hee schrijven: Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind... Hetzij gij Noord- of Westerwaard hetzij gij Zuid- of Oost invaart het zij gij... zal 'k, o zal 'k, mijn kind, nadien u eenmaal wederzien spijts weer en wind?... Op de keerzijde van het ontwerp voor dit gedicht schreef hij nog: Gelukkig die Gods woord aanhoort, gelukkig die t bewaart, al waar 't zoo zwaar als 't Abraham vernam, wanneer hij 't welbemind- e kind, zijn eenig, ging, op Gods gebod, gaan slachten met bereidzaamheid! Dit kwam later in de Kleengedichtjes terecht. Het is eene zelfbemoediging, om de groote verandering te aanveerden waarvan men hem te t. HET ENGELSCH SEMINARIE 275 Brugge gesproken had. Geen wonder, dat wij hem zoo weemoedig vonden, de laatste dagen van het schooljaar, met dat zwaar geheim op zijn hert! Ook, toen 't op scheiden stond, vloeiden de tranen, wijl hij schreef op de keerzijde van een prentje met den kruisdragenden Jesus: O Huis alwaer 'k mijn eerste leven leerde leiden, O Huis alwaer 'k mijn eerste bane leerde gaen! Hoe kon ik zonder tranen van u scheiden, Hoe kon ik zonder tranen van u gaen?... Hij ging dan, en in 't eerste oogenblik, zeer treurig: „Looking on himself," schreef Algar, „as a castaway, broken and lost"... Maar Gezelle was de man niet om door treurnis zijn plicht te laten kwijnen; ook gaf het inrichten van huis en school hem bezigheid genoeg om zich te verstrooien; aan Reynaert de Vos van Antwerpen, die klaagde over zijn stilzwijgen, schreef hij einde October: „God zij dank, ik ben niet verongelukt, maer ik ben van en met den 26n Oogst aen 't veranderen Van mijn adres. Daer zijn er misschien van uw verstandige lezers, die peinzen dat niets gemakkelijker is... zij zijn er wel meê! Ik voor mij, ik verander nu al twee maenden aen het mijne, en 't en is nog niet klaer... maer nu eindelijk, bij geweld van werken, heb ik mijn adres toch bijkanst veranderd..." Er zit ironie en weemoed in dien Spokersbrief, het schikken van dat nieuw leven ging dus niet snel noch gemakkelijk. Hoe goed Gezelle ook met de Engelsche boys omkon, — zoolang er geen huishouden te bestieren en geen huistucht te houden was, — het ging er in de nieuwe school een beetje „op zijn Engelsch", 276 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND zoo de Bruggelingen zeggen voor: „niet geheel ordelijk". De arme man zat lijk begraven in het werk, en wist er niet goed uit te geraken. Zijn oudstudent Hendrik Van Doorne, die nu weer zijn lessen volgde in 't Engelsch Seminarie en veel te zijnent kwam, getuigt het in Reynaert, (Juni) : „Spoker zwijgt gedurig; hij is al alle kanten overlaên van werk en bezigheden, 't en is geenen Io vivat meer te roepen, want de aerme gast ligt onder zijn papieren begraven, maer hoe diepe dat hij zit dat en wete ik niet juist..." Geen wonder! Bij het inrichtingsbestuur en onderwijswerk van zijn school en zijne lessen in 't Seminarie, gaf hij nog Engelsche lessen in St. Lodewijkscollege, dat schooljaar 1860-61; en deze werden zoodanig gevolgd, dat de Bestierder geen plaats vond, groot genoeg om de liefhebbers te herbergen, en dat Gezelle dat bijwerk moest laten varen. De Kerstfeesten waren natuurlijk vrije dagen in een Engelsche school. Guido nam de gelegenheid waar om Rousselare te bezoeken, want hij dagteekende aldaar op 28 December het Kleengedichtje: O vrije Vlaamsehe poësis gij sprankel van de dichterziel f die brandend uit den hemel viel; gij blad en blom ^n veldgewas, gij orgeltaal, gij wierooktas, gij al dat ik niet zeggen kan, men kent u niet in 't eigen land der vrije, vlaamsehe poësis! Rousselare, in festo S.S. Innoc. 1860. Dat ziet eruit als een treurende bedenking op hetgene hij gedurende zijn bezoek gehoord en gevoeld had. j;. HET ENGELSCH SEMINARIE 277 Met Algar als gezel, ging hij op een dier dagen ook naar Poucke, bij Van Doorne. Hendrik was op vacantie, en kreeg het Kleengedichtje van Rousselare te geschenke. De jongen was in den hemel met het gezelschap van zijnen vriend, en Gezelle zelf voelde troost en opbeuring. „Hij ontwaarde," zegt Hendrik, „dat zijn nederbots hem zijne oude vrienden niet ontvreemd had. Liefde, hertekoestering, medegevoelen warmden en voedden dat hongerig gemoed, en als hij ons verliet om nog ne keer de harde wereld binnen te treden, drukte hij Moeders hand, en sprak die woorden: ,,'k ben nu nog ne keer voor een tijdje goed" en hij stapte half weenend en half lachend het rijtuig op en 'k voerde hem naar Aelter statie " Verder voegt er de aan teekenaar nog bij, dat ze een ongeval hadden en den trein misten, zoodat ze te Poucke moesten blijven slapen. Tusschen zijn vele bezigheden in, zond hij nog een en ander naar Reynaert in; meest hekelverzen op Napoleon III en zijne annexatieplannen, waar keizer „Slokop" leelijk gehavend uitkwam, en daarin- en tusschen soms een pereltje als Niet, Heete pootjes, de Varende Vrouwe van den lateren bundel „Liederen, eerdichten en reliqua" en 't Brugsch comedietje Peper en Zout. Zijn geest spookt en spettert, en ook op velerhande gebied is hij werkzaam. „Wij groeien," schrijft hij aan een zijner oud-leerlingen, „wij komen kloek. Ik voel van langs om meer mijnen roep in de wereld, en, wederom: wij groeien, spijts alles. Do or die, niet waer? Daer ben ik gereed toe, met jongens rondoni mij, vrije jongens, jongens zonder geld, lijk ik, maer HET ENGELSCH SEMINARIE 1. HET ENGELSCH SEMINARIE 279 met hert en hand en ziel die brandt, en oog die vonklend, stralend den vyand ziet aen 't hert hem schiet en sterft al zegepralend! 't Is een Vlaming weerd. Laet ons gemeenschap houden, beloven van schrijven, later, uit Engeland, America, Noordpool, enz.... Vlaenderen ter eere, als Vlaming, in 't Vlaemsch, en overal waer wij gaen „parvum Ilium parvumque Scamandra" vinden... hand in hand, Vlamingen in Vlaanderen, en Vlaenderen overal, hourah!" (Brief van 14 Februari 1861). Dat was de toon van zijn brieven naar de oud-speïsten. „Bekeert Engeland en gij bekeert de wereld" (*) en alles ter eere Gods en van 't oud-christen Vlaanderen. Geen rust in dat driftig hert, ziet ge wel! Maar de levensomstandigheden waren hem tegen. Hoe het ook kwam, de jonge bestierder kon geen weg met zijn Engelsche school. Was Dr. Algar ook de man niet om orde te houden? Kwamen er geen studenten, dus geen middelen genoeg binnen? Loog het aan Gezelle's gebrek aan practische veerdigheid? Misschien aan alles tezamen, maar op 't einde van 't schooljaar, in 1861, was 't met de school gedaan; Dr. Algar keerde naar zijn stil leven te Rousselare terug, de studenten trokken met hem mede of naar huis weder, en Gezelle wierd bestendig benoemd tot onder-rector van het Engelsch Seminarie; reeds van.in Februari was Dr. Leadbitter ziek naar Engeland teruggegaan, en sedertdien had Gezelle voorloopig het ambt waargenomen. i) Caes. Gez. 280 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND Het was hem lijk een steen van het hert: eene ontlasting van eigen verantwoordelijkheid, een vereenvoudiging van zijn leven. In eenen brief aan Van Doorne dicht hij : (Groote vacantie 1861) „Betere dagen naken stroomende van genot, genot! Ondertusschen, wakend steunen wij op God, op God! De nieuwe Onder-Rector verhuisde dan naar de Potterie-Reie, waar het Engelsch Seminarie sedert het begin van dit jaar was ondergebracht, en leefde daar in zijn groote werkkamer welke op de Reie uitgaf. 2. STUDIE EN STRIJD Sint Willebrord, Sint Boonefaas, waar is de tijd geweken, dat gij 't geloof verkondigdet in onze onclirist'ne streken? Nu is uw land, het heilig land der Engelen eens, gescheiden van Christi Kerk, och helpt het ons ten wederkeer bereiden! (Tijdkrans.) ECr^VTf'i AAR zat hij en werkte. Een veelPjTP^^Lj zijdig werk, dat hem vervulde met moed en geesteskracht. Hij had zijn [y^f^^M lessen van christen-wijsbegeerte en Ja. vSi'jj christen letteren, voor toekomende priesters in Engeland bestemd. Aanstonds vond hij zijn eigenaardigen weg. Engeland en zijn katholiek verleden had hij te bestudeeren. Hij werd Engelsch, zooveel een Vlaming als hij het worden kan, door de banden te zoeken en bewust te worden, die de twee volkeren en hunne talen verbinden. De minste sporen van oud katholiek volksleven in de huidige gebruiken en spreekwijzen van Engeland, de minste invloeden en gedenkenissen van de groote Engelsche apostelen in Vlaanderland werden opgezocht en ten nutte gebracht om de Vlaamsehe Seminaristen voor Engeland, en de Engelsche voor Vlaanderen te winnen en te boeien. Dit verklaart den verbazenden schat van wetensweerdigheden, die hij weinige jaren later over die kerkelijke oudheden onder de pen gereed had en uitstorten zou in „Rond den Heerd". 282 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND Wat hij daar over de Engelsche Heiligen mededeelt is dikwijls vol belang. Van St. Anselmus weet hij b.v.: „Hij was een groot man in 't opvoeden van jonkheden, en hij plag te zeggen: Indien men... een edele plante zóó omringde dat zij niet en konde hare takken uitbreiden, zij en zou niet groeien noch vrucht voortbrengen... Dit zelf ste geschiedt, zeide hij, in 't opbrengen van de jonkheid. Het zijn als edele en teedere planten die men niet en moet opbrengen met vreeze, dreigementen en geeselingen, maar met eene vaderlijke liefde en eene zoete en onderscheidende vrijheid,"... (want anders) „meenen ze dat al 't gene men zegt of doet komt uit haat en afkeer, en hoe ouder zij worden hoe meer de tegenheid en het vermoeden groeit op hunne meesters, want zij hen altijd aanzien als geeselaars en beulen, niet als vaders en vrienden." (*) Dat was een terugblik op vroegere tijden en een stille zelfverdediging. Men kan insgelijks in Rond den Heerd allerlei wetensweerdigheden vinden over St. Thomas Becket, den Engelschen martelaar, en voornamelijk over zijn verblijf in Vlaanderen, te Brugge en Diksmude, tijdens zijne ballingschap. (2) Van St. Gregorius, die Engeland deed bekeeren, houdt.hij bijzonder veel. (3) Verder vinden wij St. Bonifacius, St. Beda, Ste. Mildretha enz. Ook de Engelsche oud-katholieke volksgebruiken bij Nieuwjaar, Verloren Maandag, Half Vasten, St. Valentijnsdag en andere worden door hem bij de onze vergeleken en verklaard. 1) R. d. H. I. 155. 2) R. d. H. II. 28. s) R. d. H. II. 114. 2. STUDIE EN STRIJD 283 Nu hij rechtstreeks voor Engeland werkzaam was, ging hij ook geheel in Engelsche zaken en toestanden op. „Gezelle was overtuigd," zegt Van Doorne, „dat, weder katholiek geworden, Engeland als voorbeeld aller natiën zou staan." En die liefde voor de Engelsche kerk was in verband met zijn ijver voor de Christene kunst, wier herleving door Engelsche invloeden werd geleid; zoo had hij al de Brugsche Engelschmans tot vrienden. Met Weale en Brangwijn bestudeerde hij Brugge's verleden en gebouwen, en hielp hen in 't opzoeken van wat hen aanbelangde. De christen kunst was hem als een heiligdom, en hij stond met zijne vrienden in de weer pm haar te verdedigen. Toen in Augustus 1861 te Antwerpen een kunstcongres plaats greep, steunde hij de christene kunstopvatting door de katholieke congresleden voorgestaan. Brouwers van Roermond hield er een vurige rede over het geestelijk beginsel in de kunst. Gezelle was over die rede in de wolken, en hij droeg, tot blijk van hulde, aan den Hollandschen priester het stevigst strijdbare gedicht op, dat hij ooit schreef: „Pro Christo , legatione fungimur", 0) waarin zijne taal dreunt als donder en loeit als de stormende zee en de winden. En toch, in dat alles en door dat alles blijft hij Vlaming, en geheel met al zijne eigenaardigheid; meer dan ooit wars van alle schoolsche letterbazerij, erkennende het volk als den heer en meester van de sprake, en onverdraagzaam tegen alle „schijnflamingantisme". Van Doorne schrijft over hem aan Reynaert, Octo- ber 1861: i) Ged. gez. en geb. Het gedicht bestond reeds van 1859J 284 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND „Ik ken ik eenen man die altijd voort voor 't Vlaemsch werkt en slaeft; hij roept nogtans nooit ten nuttelooze: Vlaemsch vooruit, leve 't Vlaemsch! Maer 't is met een hert lijk 'nen boom dat hij er de handen aén slaet." Werd hij daarin niet gewaardeerd door de hier heerschende letter- en taalmachten, hij werd het door die van elders zooveel te meer. Reeds vernamen wij uit Dietsche Warande 1860 het lovend woord van Jos. AlberdingkThijm over West-Vlaamsche dichters en schrijvers. In den jaargang 1864 beoordeelt hij de Legenden van St. Franciscus door Huys. Nog herinnert hij aan Baekelandt van denzelfden schrijver: „een krachtig verschijnsel, waar natuur- en-volksstudie, zoo wat inhoud als form betreft, hand aan hand gaat. Ditmaal geeft Huys een vlijtig en vol smaak bearbeid lïeiligen-leven uit... Wij bevelen het met warmte aan. Een meer Anti-Siegenbekiaansch boek is ons nooit onder de oogen gekomen. Men vindt hier al den gloed, al het koloriet, al de disinvoltura, al de middeleeuwsche liefde voor natuur en bovennatuur terug, waar onze Siegenbekers van instinct tegen gekant waren..." Deze lof op Huys valt op Gezelle terug, die in beide boeken meegewrocht had. Naast de bronnenhulp en de taaibezorging, kwamen de dichterlijke versieringen: het liedje van Baekelandt in het eerste, de twee vertalingen van Den Zonnenzang en van In foco amor mi mise in het tweede, van hem. Hij had Alberdingk in gezelschap van Brouwers en Klaus Groth te Brugge ontmoet na hooger vermeld „kunstcongres", toen zij de oud-Vlaamsche stad bezochten. „AlberdingkThijm, vertelt hij, pakte mijn twee handen 2. STUDIE EN STRIJD 285 vast, en deed mij beloven dat ik met mijn legioen jongelingen in Vlaanderen zou blijven." (Brief van 24 Aug. 1861 aan Van Doorne). „Met Klaus Groth heb ik Vlaamsch gespro| ken en hij Plat-Duitsch; wij verstonden malI kander goed." De groote Plat-Duitsche dichter heeft zelf deze ontmoeting later herinnerd. Al die strevingen voor eigen volksche spraak vloeiden naar Gezelle toe. Hij was in betrekking met de Fransche Vlamingen die in 1855 hun Comité Flamand de France te Duinkerken gesticht hadden, en zou weldra de Provencalers leeren kennen. Intusschen werkt hij voort op ei-en hand. Nog, gelijk in zijn portierskamerken te Rousselare, houdt hij oog en oor op de strate en de spelende kinderen gericht; hij spreekt met hen en deelt hun prentjes uit en dichtjes op losse bladjes gedrukt; en als hij in Faber gelezen heeft: „Children make a little Catholic Church of their own, where God is continually loved and served in a particular way", dan ziet hij de vroolijke jeugd op straat, en hij lucht zijn herte op, dichtende: Blijde kinderen blom des levens kleéne kerke Christi, ei! driemaal moet ge zalig heeten gij, die zonde- en zorgeloos zijt... Gaat en speelt... Dit schreef hij „in festo S.S. Marcellini et Petri" 2 Juni 1862, en hij droeg het op aan den volksdichter van het Plat-Duitsch, Klaus Groth. Zoodanig zat het woord van Faber in zijn hoofd, dat hij 't een weinig later op de keerzijde van een doodsanctje in 't lang en breed uitlei. 286 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND Den 13 Juni stierf Hendrik Van Doorne's broertje August; Gezelle dichtte dat versje, sedert op honderden kindergedenkenissen hernomen : God gaf het ons God nam het ons Gods Name zij geprezen etc.... (!) En ter rugzijde, een heel lofrede op de kinderen, waar we o.a. lezen: „De kinderen zijn zijn immers de bloemen in den hof des Heeren, 't zijn die lammekes, die Christus tot tweemaal toe aan Petrus te weiden gaf, 't is de kleene kerke Christi met heur Opperhoofd het Kind Jesus, en Jesus tegenwoordig in 't H. Sacrament... met heure eigene feestdagen van Kerstdag en Allerkinderen; met heure beschermheiligen: Maria, St. Joseph, St. Nicolaas, St. Gregorius, St. Aloïsius; met heure zegepralende leden: St. Cyrillus, Vitus, Tarcisius, Wendelin, Simon, Willem, Hugo, Richard, St. Achas van Thorbout, St. Herman-Joseph, de Japansche Martelaarskinderen... ; met Ste. Ismelda, Ste. Maria de Quito, Ste. Regiswinde en alle Onnoozele Kinderen. Tot die Kerke behoordet gij en behoort gij nog, zalig kind, etc...." Aldus, tot in dat simpel gedichtje toe, vloeien de veelvuldige stroomingen van dat leven tot ééne eenheid samen. Dit jaar 1862 is geen treurnisjaar hoegenaamd; de hooger aangehaalde woorden van Van Doorne duiden op kloeke levenskracht en doortastende werkzaamheid. i) Zielgedichtjes. XI. Het jaartal in de huidige uitgaven is verkeerd, 't Was 1862. 2. STUDIE EN STRIJD 287 Het weinige dat Guido als dichter voortbrengt getuigt toch, dat de bronader nog sproot, en sterke gulpen gaf. Ook had hij zijn vriendenkring onder Vlamingen. De Bo was de I zachte, geliefde vriend, die op St. Lodewijks in alle herten heerschte, en met wien Gezelle voort de levende volkstaal hielp boeken. Dan l waren de ond-„Speïsten" van Rousselare op 't I Seminarie te Brugge gekomen: Hugo Verriest, K. Callebert, V. Van Coillie, en anderen, die er hunnen oud-makker H. Van Doorne gevonden hadden bij den Meester, en met hem de Vlamingen van het Engelsch Seminarie, als Bruno De Splenter van Oyghem, de latere kanunnik van Salford, Alphons De Vos van Meessen, die na Engeland het verre China zou kiezen tot werkveld, en daar bisschop en Apostolisch Vicaris zou sterven, (*) wat later nog menige andere. Zijn hert kreeg weer voedsel, hij voelde weer dien spoorslag, zoo noodig voor den I mensch: vereerihg en waardeering van wege de anderen. Zoo dikwijls zij konden kwamen de jonge mannen uit het Groot Seminarie over, en dan was het nog als voorheen, maar met hooger en ernstiger onderhoud, naarmate zij hooger en heiliger doel nabij kwamen. 't Was in die dagen dat Hugo Verriest meti H. Van Doorne overeen kwam, den dichter toelating te vragen om de verzen, sedert Dichtoefeningen geschreven, te verzamelen en uit te geven. „Met lang en lastig aan te dringen," zegt ■ Verriest in De Nieuwe Tijd, „had ik het verkregen." Van Doorne vertelde ons later, dat Gezelle meest aarzelde om reden van druk- i) Te San-tao-ho, den 21 Juli 1888. 288 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND kosten en geldkwestie, maar dat hij hem daarover gerust had gesteld door op zich te nemen wat er later ontbreken mocht. „Doet dan maar," had Gezelle gezeid, „maar toogt mij de proeven." Toen hadden ze bij al de makkers die van den Meester verzen gekregen hadden, de ronde gedaan, en aldus een 40-tal stukjes verzameld; in 't nazien en schikken daarvan deed Gezelle er nog eenige bij van de laatste jaren, zooals die welke wij sedert Augustus 1860 zagen ontstaan, en hier en daar een dat nog in zijn papieren stak. Aldus verscheen het boekje in 1862: Gedichten, gezangen en gebeden, een schetsboek voor Vlaamsehe studenten. Op het exemplaar dat hij aan Van Doorne schonk, schreef de Dichter: Die dezen boek geschreven heeft zal, is 't dat God hem 't leven geeft, gedenken wie hem hielp daaraan en hem helpen waer hij hem helpen kan." De goedkeuring die het boekje kreeg van de Bisschoppelijke overheid, was niet minder uitbundig dan die van Dichtoefeningen geweest was; zij luidde: „Wij geven met genoegen Onze goedkeuring aen een nieuw Dichtwerk van den Eerw. ITeer Guido Gezelle, Pbr., getiteld: Gedichten, Gezangen en Gebeden, een Schetsboek voor Vlaemsche Studenten. Wij bevelen het de jongheid van Ons Bisdom en den Vlaemschen lezer in 't algemeen. Wij hopen dat de schrijver zal gelukken in zijne pogingen om niet alleen Vlaemsche, maar Deugd- en Christelijk-Vlaemsche letteren bij ons te doen in eere blijven en bemind zijn; 2. STUDIE EN STRIID 289 Wij wenschen dat hij moge ook anderen aanmoedigen tot evenzoo welgemeenden als wel lukkenden arbeid. Brugge, 23 Junij 1862. T. Faict, Vic. Gen. Geen wonder, voor wie het voorgaande kent, dat Gezelle den bundel aan Alberdingk-Thijm opdroeg. Hij kreeg van dezen een echt Alberdmgksch wederwoord. Juist had de Dietsche Warande te doen gehad met Karei Versnaeyen's boek over Jacob van Maerlant, 0) en de Warandeman had er het liberale stof ferm uitt geklopt. Dat roerde nog in zijn kop, toen hij schreef: J Gij reikt me een hand Uit Vlaanderland, uit Bruggt! Dierbre stad, voor wie, door stam en streven met liefde en trots zich voelt verwant Aan Maerlants poëzij en Memlincs geestesleven. En die niet blind gelijk het kind van onze hoogwijze Eeuw, in Maerlants dichterader een sceptiesch filosoofjen vindt en, zoo in Staat als Kerk, der liberalen vader... 'k Aanvaard met dank den rijken klank die uit uw Vlaamsehe harp mij in 't gemoed komt trillen... Rijke klank, die in 't gemoed trilt van eenen Amsterdammer! Hier rondom den dichter vond men 't niet zóó. Het nieuwe bundeltje werd langs alle kanten aangevallen, 't zij rechtstreeks, 't zij onrechtstreeks. Zijn Particula- . name, provincialisme en wat al meer werden . als de grofste wanklanken in de kunstvolle n.vtiv, e2 z!jne werken- Gent. Rogghé 1861. Zie Dietsche Warande 1864. 171-74. ■ Guido Gezelle 19 290 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND harmonie der Nederlandsche dicht- en letterkunde gedoemd. Hoe verkeerd deze baanbreker begrepen werd, kunnen wij zien in den schoonen brief aan prof. Paul Alberdingk Thijm, geschreven in 't begin van Juli 1862: „Mijn doel, zooals gij^wel vermoeden kunt, is de lang verwaerloosde tael van alhier eenen zoo publiek mogelijken spreker te verschaffen, en de dichterlijkheid des volks, der jonkheid, tot onbevreesde en christelijke uiting uit te lokken Daer is nog christelijk leven, christelijke bloei, christelijke dichting mogelijk, daer leeft nog iets ideaels bij de studenten (bij depriesters?) dat zou ik willen hebben: lo. dat het waer ware; 2o. dat het geweten gezocht, van anderen beijverd en al waer 't maer gewenscht. Ah! 't is zoo een kleene kring van vrienden die wij hierin meê willen, verre van meê te werken! Ik verneme dat Profr. David door mijn dialekttael geërgerd is en dat hij een feilen q u o s Ego uitgesproken heeft. Hij gaet, zegt hij, te Brugge op 't congres uitkomen tegen „die manie van sommige Westvlamingen die willen hun dialect als schrijftael ingevoerd hebben". Zulks willen wij volstrekt niet, maer ik durf mij laten voorstaen dat een Westvlaming die er prijs aen hecht als Westvl. eenigszins uit zijne schriften herkend te kunnen worden, daerom zijne dietschheid niet moet ontzegd worden, dat de T a e 1 geen unison gezang, maer eene Harmonie, eene Symphonie der dialecten is, een lingua Toseana in b o n a R o m a n a. Dat betwist men mij hier met zoo veel te meer hardnekkigheid als er gebrek van taelkennis onder steekt. Zeker heb ik wel soms over 't doel geschoten, maer men zegt dat er geen doel ï s, geen z n n k a n. , ' 't Dunkt mij... dat er kunnen nog grootere dan taalkundige redenen zijn waerom wij zouden dienen aen onze tael te houden, voorzooveel ze echt en oorspronkelijk is te weten ons bestaen als christen, eigen volk, met eigen gedacht, gevoel, overleveringen, gebruiken, enz " ... , Geen haarbreed is hij ooit van deze gedachten afgeweken, niettegenstaande alle misverstand en aanval van geleerden en congressen. i Het Congres voor Nederlandsche taal, dit 2. STUDIE EN STRIJD 291 jaar 1862 te Brugge gehouden, had grooten-* deels niets beters te doen dan de exconrmunicatie van alle gewestelijke schrijf- en spreektaal af te kondigen, 't Volgend jaar zou de vrij"denker Heremans in het Nederlandsch Tijdschrift den naam van Gezelle noemen om een „streng, afkeurend oo»deel te vellen". De . dichter kreeg een bloemtuil waarin „slechte smaak, bekrompen provincialisme, revolutionnaire metriek" de voornaamste bloemen waren... Wij zullen hier op die toen zoo druk betwiste," nu stilaan rechtverstane vraag van Gezelle's gewestelijke woorden niet ingaan. De bezieling van den bundel werd er geheel bij miskendniemand sprak over prachtige gedichten als: O k sta me zoo geern, Blijdschap, Brief, Pro Chnsto, Tranen, Van de Wilgen en andere... Men laakte woorden en uitgangen, een gedicht werd onsmakelijk, omdat er een bonke keerzen stond in plaats van een tros kerzen of herte, altemale, voor hart en allemaal... Nu nog, nu nog, moeten de Vlaamsehe leerlingen m eene Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde lezen, dat Ged gez. en geb. van Gezelle „minder van waarde is dan zijne vroegere en t dan vele zijner latere gedichten", wanneer al wie „oor en herte heeft om dichtertaal te vatten de ingeving en den zielenzang van het jongere boek ver boven de allermeeste „Dicht- ' oefeningen" verkiest. Maar Gezelle zei... niets. Hij wist dat hij op » den weg der waarheid was, en dat de natuur eens het laatste woord zou hebben : „O Vriend wat schaadt of baat het ons, der menschen lof- en laakgegons, die kleederdracht, die spreekmanier die raad en daad bespotten hier..." 292 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND Ten andere, hij had geen tijd om daar zijn hoofd meê te breken. Hij was Onder-Rector in het Engelsch Seminarie, en die plichten lagen hem nu veel nauwer aan 't hert. De bundel zelf toont dat. Leest het geestdriftige gedicht aan de Vlamingen in 't Engelsch Seminarie te Brugge en in 't Americaansche te Leuven, waar geen spraak is van taal of dichtkunst, maar van jonge mannen die verzuchten naar het werk Gods bij heidenen of andersgeloovigen: „Om in den Heere zijn legers te dienen, om in den Heere zijn wapens te gaan, om den Heere zijn slagen te slaan." En in de ophelderingen aan 't einde van het bundeltje, (in de le uitgave) bij 't vers uit „O Lieden van te lande": „Aan u mijn lied die, op Gregorisdag de zingende hoop kinderen niet voorbij en mag..." leest men bewonderend die zakelijke bijzonderheden over St. Gregorisfeest, voorheen den blijdag der scholieren, en den slotwensch: „moge intusschen St. Gregoris, in de scholen waar hij nog gevierd wordt, nieuwe apostels verwekken voor dat land, eens, door zijn toedoen en groeten ijver, het christelijkste land van de wereld, en aan 't welke wij, Vlamingen, naast God. ons geloove verschuldigd zijn, met zoo veel andere volkeren van Dietschen stam." Voor hem was het boekske gauw weer vergeten, het was ten andere maar een parenthesis in zijn toenmalig leven, dat hij vrijwillig aan hooger weten en doen toewijdde. In Augustus, den 19n kwam onverwachts Cardinaal Wiseman het Engelsch Seminarie bezoeken. 2. STUDIE EN STRIJD 293 ^1 uSChreef Gezelle H- Van Doorne: „Z. E. heeft hier drie dagen in Brugge geweest, hij heeft mij zijnen boek gegeven met een handschrift voorzien, C). en mij gevraagd om voor drie weken met hem meê te gaan naar Engeland bij zijne terugreis. Ik moet u niet zeggen dat ik dat niet geweigerd en hebbe '< Het was de eerste maal niet dat de twee mannen elkaar ontmoetten. In November 1858 had Wiseman Rousselare bezocht, en Gezelle had hem daar kunnen zien en hooren, maar thans kwam hij met hem in nauw 'verkeer Nooit waren er twee menschen bij malkaar dié bij allen uitwendigen afstand van weerdigheid zoo gelijk waren van gedachten en gevoelens' * Uit de meest gezaghebbende levensbeschrijf ' ving van den Cardinaal leeren wij dat deze met een alomvattende leergierigheid en kunst^ veerdigheid, een schuchter, ingekeerd gemoed droeg, buiten den kring zijner vrienden of de omstandigheden door zijnen ijver zelf geschapen Met heldere, gepaste kennissen van practischen aard, paarde hij nochtans een zekere onmacht in het doordrijven van alledaagsche, prozaïsche plichten; hij was zeer bekwaam oni een ontwerp op te vatten en op touw te zettéïl' maar anderen moesten helpen er den stoffelijken slenter van te doen draaien, of 't lien verkeerd. Zijne mildheid en vrijgevigheid stootten zijnen huishouder dikwijls tegen de borst, en zijn beurs was, tot zijn leed, dikAvijls ledig Hij was verzot op al wat schoon wasde liturgie der Kerk beminde hij en kende hij m alle hoekjes; poëzie en kunsten waren voor tions^Thp1!^?? bei tÓe?, pas verschenen: „Recollecuons of the last four Popes". Zie R. d. H. IV. 390. 294 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND hem groote zaken, ook in kerk en godsdienst. Onder vrienden was hij geestig, niet afkeerig van een vette spreuk, en, hoewel matig, geenszins anachoreet: hij vergastte geern zijn volk op een goed maal. De kinderen en jongelieden had hij boven alles lief, om de naïeveteit van hun spreken en doen, en hij bespiedde met groot genoegen de voeren van Italiaansche of Engelsche eenvoudige menschen. Dit alles stelde hij in 't werk tot eer van God en Kerk, overal zijnde de trouwe vertegenwoordiger van beiden „niet", zoo Dr. . Whitty aan Manning schreef, „naar de wijze van een heilige die alleen de zedelijke zijde ervan doet uitkomen, maar naar de wijze van een nationalen dichter wiens bontgekleurde verbeelding al de verschillende uitzichten van den bijzonderen geest van zijn land zou weergeven". Voegt daarbij hoe die in-goede, allervreedk zaamste Wiseman, in zijn diepste en heiligste bedoelingen miskend werd en geleden beeft vanwege hen die zijn beste steuners hadden / tnoeten zijn, en de gelijkenis met Gezelle zal \ u in 't oog springen. De drie weken in Engeland, waar hij met zijn lieveling Eugeen Van Oye naartoe ging, waren voor den Vlaming dagen van diep verstandelijk en dichterlijk genot, voor eigen vorming van groot belang, en voor zijn ambt van 't hoogste nut. De Cardinaal zelf toonde hem menigmaal yï. de merkweerdigheden van Londen, „met zijne gewone vriendelijkheid", schrijft de dichter, „en omdat ik ievers de bemerking waagde en vroeg hoe dat zou gegaan hebben, ware dat altemaal katholijk". „Slecht met mij", onderbrak de Cardinaal, „want ik en zou geen uur meer leven van klare blijdschap". Dat teekent 2. STUDIE EN STRIJD 295 f den Cardinaal en zijn levensideaal prachtig uit \ Op zijn eentje zwierf Gezelle toch ook wel in Londen rond, en hlilBespiedde er Engelsche' manieren en beluisterde Engelsche . spreuken. &en plakbrief sprong hem in 't oog: „Where'sl Ltzzie?" om een boek of tooneelspel of zoo iets ' van verre aan de nieuwsgierigheid te bevelen. Dat zou hij later gedenken. Hij zag er op St Uemens kerk als weervaantje het anker van den . heilige draaien, en wist op te sporen hoe en waarom dat anker op de paalsteenen van bt. Clemens parochie staat, en hoe St, Clemens de bt. Maarten, de kinderheilige van Engeland is, en hoe de kinders er zingen, lijk de Vlaam- r sche kinders voor St. Maarten, St. Nicolaas, of I ot. Gregorius: Catherine and Clement be here, be hereSome of your apples and some of your b'eer Some for Peter and some for Paul and some for Him that made us all ■Glemcns was a good old man, For his sake give us some, Not of the worse but som» oï the best, And God will send your soul to rest. „Dat is al uit den katholieken tijd, bezonderhjk t laatste vers," zei Gezelle. (*) Deze of dergelijke wetensweerdigheden bracht hij van deze reis in Engeland en van nog andere, in die jaren, mede. (2) Zijne oogen gaf hij den kost, en 't waren oogen die trouw opnamen en vasthielden. Een klein bewijs zonder groot belang in zich zeiven, maar dat ons toch iets leert: De huiskapel van Wiseman staat ■ ï) R. d. H. I. 402. • 2L Wa,nt hij is meermalen gedurende de jaren 1860-65 : in Engeland geweest. Zoo, in 1863, verving hij le'Arundul «en Uaplain van de hertogen van Norfolk. (Caes. 296 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND zeker nergens beschreven en is nu ongetwijfeld verplaatst, of veranderd en verfraaid, maar dank zij Gezelle weten wij hoe ze toen was: „De Cardinaals Capelle in zijn huis, 8, York Place, Bakerstraat, W. is eene kleine vierkante kamer, met onder den autaar een H. lichaam uit de Catacomben; links een O. L. Vrouwbeeld, rechts eene groote houten kasse vol allerkostelijkste reliquieën, achterwaards de vensters en stoelën. „Dat lichaam uit de Catacomben" zal den Dichter, iedermaal dat hij den Cardinaal erover zag Misse lezen, wel „den dierbaren vertelboek" Fabiola doen gedenken hebben, waarvan hij altijd zoo genegen sprak, ën waaruit hij zoo menig beeld heeft meêgedragen voor zijne gedichten. Hij zal in de „Warande" den tiger beschrijven, en zeggen: „die begeert als met oogen te aanschouwen hoe die felle beesten met onze martelaars aan 't werk gingen, leze daarover Card. Wiseman zijnen schoonen vertelboek genoemd Fabiola. Om de beschrijving van den tigersprong alleen, zoo niet om duizend andere schoonheden, ware die boek weerd gelezen, waarin de groote Cardinaal nog leeft, ja, immer leven zal." 0) En tot in dorre taalkunde toe: bespreekt hij in Loquela (2) den familienaam Planckaert hij leidt hem af Pancratius, en voegt er bij: ,,'t is de name van den veertien-jaar-ouden Sint Pancratius (12 Mei) den held van Cardinaal Wisemans' Fabiola. Reeds vóórheen, in de Kerkhofblommen, en na dezen nog, hier en daar, komt hem een beeld, een woord uit de Catacombentale roeren 1) R. d. H. I. 109. 2) 1885-34. 2. STUDIE EN STRIJD 297 tot dichten, zooals de Margarita, de perel, als beeld van de Eucharistie. Te Brugge teruggekeerd, hervatte hij, na de vacantie; zijn leerend en leidend werk. Hoewel { bij uitzondering, was toch nu en dan de dichtersnaar in hem trillend. Wij weten b.v. van twee stukken, die denzelfden dag, „feestdag van St. Gregorius den , Wonderdoener" (17 November 1862) in het Engelsch Seminarie onderteekend werden: Het eene is „Non praevalebunt", (*) een uitboeze- ' ming over de onroerbaarheid van de Kerk, altijd voor 't visschen van menschen gereed; 't andere „Rust in vrede", (2) een kerkhofge-; dicht, is een groet aan allen die in den grond ' der vaderen rusten. Van dien tijd is ook het blijde liedje op de inhaling van Pastor Augustinus Van den Berghe, te Nieuwpoort: (8) „Een beter pastor is er geen te Nieupoort, want 't en is maar één, maar waren er vijf en twintig, 't en was geen een zoo fijntig... en de gelukwensen: Proficiat, Heer Paster met Nieupoort's oud cadaster! Doet altijd lijk Sint Augustijn: Drinkt goeden wijn! en staat des veel te vaster! Onschuldig-ondeugend! Maar ander werk hield hem thans ook bezig. Uit Reynaert bleek het reeds, dat Gezelle met 1) Ged. gez. & geb. sedert 2e uitgave. 2) Kerkhofbl. sedert 1893. s) Lied. eerd. & rel. 298 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND een heel vinnige hekel- en spotkracht begaafd was. Die snede van zijn geest had hij in Horatius en Juvenalis .aangescherpt, ten tijde van zijn leeraarschap, en wij zien, dat de Europeesche politiek, vooral Napoleon's anti-Belgische jplannen, hem soms fijne, soms nogal ruwe vindingen ingeven. Deze kracht werd nu ook voor • binnenland sche en zelfs Brugsche politiek dienstbaar gemaakt.. Er bestónd toen te Brugge een weekbladje: „De Westvlaming", dat in toon en strekking gemeen ongodsdienstig was. Gezelle werd van hoogerhand verzocht, zijn veerdigen Brugschen volkshumor tegen dien _yijand te richten. Daartoe begon hij een „kiesgazetje", dat eerst onregelmatig, slechts bij de ergste uitlatingen van de andere zijde, of bijzondere gelegenheden verscheen. De politiek was toen in het heele land zeer hevig. Het 2e ministerie van Frère-Orban, eerst gematigd en wijs in 't besturen, was in de laatste maanden geheel tot godsdiensthaténde maatregelen overgegaan. De wetten, die reeds aangenomen, of nog in bereiding waren, hadden alle de ontcjiristening van het volk ten doel. Zoo waren de wet ter verwereldlijking der liefdadige instellingen, het verburgerlijken der kerkhoven, het aanwenden der studiebeurzen ten voordeele van 't officieel onderwijs, het knevelen der kerkfabrieken, enz. Zij verontrustten zelfs het geweten der meeste, nog godsdienstige liberalen. De verkiezingen van 9 Juni 1863 waren dan ook voor het bestuur een zware slag. Van 32 stemmen meerderheid kwamen ze op 6. Brugge had den grooten stoot gegeven. Daar was Devaux, de „patriarche de la doctrine" van zijnen troon getuimeld. Met één stem meerderheid hadden de kamers die verkiezing van 2. STUDIE EN STRIJD 299 Brugge verbroken, maar de conservatieve kandidaten werden in Januari 1864 met sterker meerderheid herkozen. v> Gezelle's Kiesbladie. met zijnen volkshumor en scherpe Brugsche zottigheden, was natuurlijk niet de minste oorzaak van de zegepraal te Brugge. In Reynaert laat hij een en ander daaruit overwaaien naar Antwerpen. Zoo wordt de verkiezing als „Mastklemminge" voorgesteld, en, een die er bijna bovenop zat: Hij viel er af Hij viel in 't kaf En 't volk zei: A wal Heere! Is dat ne kluts! dien armen duts, Dat zal hem klemmen leeren!... Of, na 't verbreken van de verkiezing, op het liedje van de reiende kinderen: Een lange lange reke van potjes en pannetjes breken, me' stokken en me' staken, Wormêe ga' me ze maken? kinnetjes, kinnetjes zijn m' er ol? ... zong hij achterna: Een lange lange reke van kiezingen zullen wij breken. We zullen ze weere maken en blijde zijn (?) dat wij ze braken: Komt kiezertjes, kièzertjes zijn m' er ol?" Hoe weinig men zich ook Gezelle als polémieker en partijman zou voorstellen, toch moet men niet gelooven dat hij dit werk slechts met tegenzin en gedwongen verrichtte. Hij heeft het ook in 't latere leven, bij gelegenheid, altijd 300 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND voortgedaan, zelfs in zijne uitgegeven gedichten ziet men het. (*) | Vooral in de jaren '60 drong hem de plicht, i dien hij als heilig voelde. Het gevaar dat zijn Christen Vlaanderen bedreigde was ernstig genoeg, om een trouw en dapper gemoed als 't zijne tot aanval en scherpen strijd op te wekken. Daarbij had het heele land het gevaar begrepen, en in Augustus 1863 hielden de katholieken hun eerste „Congres van Meche^ len". Naast Dupanloup en Montalembert sprak daar Card. Wiseman, en de belangstelling van dezen Engelschen vóórman in ons politiek leven kan niet dan aanvurend op Gezelle's strijd veerdigheid gewerkt hebben. Na het Congres bracht de Cardinaal eenige dagen door in het Engelsch Seminarie (met Father Vaughan, zijn 2en opvolger), en zeker zijn de naklank en de geestdrift van Mechelen uit Wiseman's edelmoedige ziel in die van Gezelle overgegaan. Het spijt dat sommige zijner vereerders over zijn medewerk in Reynaert en andere strijdbladen uitten, als ware zulk werk „zijner niet weerd", is dan wel verklaarbaar en doet hun eer aan, maar steunt niet op den waren inhoud van Gezelle's gemoed, vooral niet toen, maar zelfs niet later. Heeft hij nooit meêgedaan aan Vlaamsch-strijdende politiek, aan verweer tegen godsdienstvervolging deed hij uit overtuiging. Heel 't katholiek land dus, reeds door het Mechelsch Congres tot meer eenheid en inrichting gekomen, jubelde en herkreeg moed door i) B.v. in: Doctor Wafflaert, — in het inleidings en slotgedicht der Eerste Communieversjes van Tijdkrans — in „Wij waren der vereend" (Tijdkrans) — in „Zij lagen op het stik. (ibid). MGR. MALOU, BISSCHOP VAN BRUGGE 302 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND den uitslag van Brugge. Wel hield men het be-wind nog niet in handen, maar men zag dat het met eendracht en wilskracht gaan moest. Mgr. Malou, reeds lang doodelijk ziek, deed zijn broeder Julius hertelijk gelukwenschen en was zelf hoogst voldaan; hij, de gewonde strijder, dien men „la terreur du libéralisme" noemde, kon in vrede sterven. Hij ontsliep den 23 Maart 1864, beweend door heel het bisdom, want om zijne zachtmoedigheid, zijne wijsheid en geleerdheid was hij door alle diocesanen bemind en geacht. Bedevaart op bedevaart, gebed na gebed was voor hem gedaan geweest; het heiligdom van Maria te Dadizeele, dat hij begonnen had in 1857, weergalmde nog van de smeekingen voor zijn herstel; maar die gebeden zouden op andere wijze het bisdom en 't land ten goede komen. Deze dood was een slag voor Gezelle. Mgr. Malou had zijne Dichtoefeningen en Gedichten met veel lof aangemoedigd, hij had hem een eervolle en onafhankelijke plaats van vertrouwen gegeven als onder-Rector van een nieuw en met zijn verleden passend gesticht; hij had hem tot eervollen soldaat gemaakt in den strijd tegen het ongeloof. Men mag bijna met zekerheid zeggen, dat Gezelle's leven heel anders zou verloopen zijn, hadde' deze nog jonge bisschop, een 12-tal jaren langer mogen behouden blijven. * * * Tot Vicarius Capitularius was na deze jammerlijke dood Mgr. Faict benoemd geworden, en het was van nu af aan zeker, dat hij den bisschopszetel beklimmen zou. Reeds was hij Gezelle's Superior geweest te 2. STUDIE EN STRIJD 303 Rousselare, en wij hebben over hem al te spreken gehad; nu is 't de plaats, om, tot verder begrijpen dezer geschiedenis een woord over zijn karakter en zijn bestuur als bisschop hier in te brengen. En, eerst vooral, hij is een groot bisschop; zijn invloed heeft machtig en blijvend het bisdom Brugge en zijne geestelijkheid gevormd tot een der sterkst-gewapende en best-ineengesloten eenheden in de Belgische kerk. IJzersterk van lichaam, was hij ook ijzersterk van ziel. Dertig jaar lang is hij de opperherder van een talrijke kudde geweest, en tot het laatste toe voerde zijne hand, met vasten wil, den grooten staf. Voor den strijd der jaren '60 en '70, tot het doorvoeren van katholieke waarheid en tucht, was hij de voorbestemde aanleider en meester. Meester! Dat is het woord. Alle beslissing, alle oplossing der moeilijkheden van godgeleerden of bestuurlijken aard behield hij zich vóór. Het onderwijs van zijn Seminarie was zijn onderwijs, van zóó nabij volgde en bewaakte hij het, 0) en de Seminaristen, zelfs in de vacantie, gevoelden zijn streng beleid dicht bij hen. Wie onder hem werkte, wist dat hij ieder oogenblik het oog des meesters mocht verwachten, en dat, zooals de meester het besliste, zóó de dienaar handelen moest. Het beste middel om een nuttige verandering of een noodige verbetering te verkrijgen, was, die te doen voorkomen als van den Bisschop uitgaande en ze hem als dusdanig in te geven. Maar daartoe was behendigheid en voorzichtigheid noodig, want werd Mgr. het gewaar, dan was het ook Annuaire de 1'Univ. de Louv. 1895. 304 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND uit. Hij kon alles; hij zou zelf het losgeloopen wiel aan zijn rijtuig weer hebben aangestoken, of, ware 't mogelijk geweest, zelf misdienaar, koster, onderpastor, pastor en Bisschop in één persoon zijn geweest, vóór iedere parochie van zijn gebied. Deze „persoonlijkheid" versterkte met de jaren en werd, hoewel in vele gevallen een kostbare gaaf en steun, in andere een gebrek en een zwakheid. „Le défaut de la qualité par 1'excès de la qualité". Men mocht gaven hebben en hij wist ze te waardeeren, want hij was schrander en verstandig buitenmate, maar alles moest meêdoen naar zijn doel, en in zijne wegen er naartoe gaan. Was hij Vlaming? Zeker ja. Hij sprak Vlaamsch met zijn priesters en zijn volk, veel beter dan zijn voorganger, en, op practisch gebied was er in Brugge voor het ongestoord leven van het Vlaamsch niet te klagen. Was hij Vlaamschgezind? Op intellektueel gebied, neen. Hij was van de oude school der groote Franschsprekende Staat- en Kerkleiders, die hunne zaken nooit dan in 't Fransch hadden besproken en geleid, en die voortdeden zoo ze begonnen waren, in hooger leven Fransch sprekende zonder Fransch te zijn, noch in denken noch in voelen, en niet begrijpende wat ons nu zoo klaar is of wordt, dat men met de eigen taal de heele ziel van het volk meêvoert, en dat de hoogste belangen van ziel en geest, met die der taal levend verband houden. Maar iemand was de nieuwe Bisschop zeker. Gezelle zelf nu was ook een persoonlijkheid die boven de anderen uitstak; hij trok een heel deel der jonge priesters op zijne zijde, en trad als hun leider op in letteren en taalbelangen. Dat was, met eenen meester als Faict, een gevaarlijk ding. Voor de dichter- 2. STUDIE EN STRIJD 305 lijke en wetenschappelijke werkzaamheid van Gezelle heeft hij altijd lof en aanmoediging overgehad, maar de eigenaardige en uit-hetraam-spattende doening van den man moest dezen Bisschop soms lastig maken, zoodat hij wel eens uitvloog en b.v. zei: „Mr. Gezelle est fou!" Daarbij wisten zij, die Faict kenden, wel t noodige „granum salis" te doen, doch spanningen waren tusschen de beiden onvermijdelijk. Gezelle was altijd uiterst eerbiedig en angstvallig m gehoorzaamheid, maar hij was een kop; al wat hij deed, was anders als bij de velen. Hij moest, door een mensch als *arct, noodzakelijk wat mistrouwd en betoomd' worden. Intusschen, hij telde van de beste en weerdigste priesters van Brugge onder zijne vrienden, zoo uit het vervolg dezer geschiedenis nog verder blijken zal. Hij werd aldus in 1864 gevraagd om met een Feestgedicht en een Tafeïhedeken den Jubilé te bezingen van Baron Van Zuylen, Pastor in St. Jans' Hospitaal, een lid der famüie aan wie het oude huis in den Rolleweg behoorde. Het ernstige gedicht is niet van i11?,1*681*' maar het TafeUiedeken toont een lieftallige kunstveerdigheid die christen luim verstond. Hoort hoe die gasthuis-nonnekens leest vierden: Komt uit met al wat geestig is, met trompen en schalmeien, omdat 't vandage feestdag is en nu geen tijd van schreien,- maar lachen ons nu beter past die lacht die heeft het beter vast : 't is jubilé, van tirelirelé 't is pastors j u b i 1 é... In 't hospitaal, als 't kermesse is met trompen en schalmeien, Guido Gezelle 20 306 CHRISTEN VLAANDEREN VOOR ENGELAND alwaar zoo dikwijls deernesse is, toen mag men daar niet schreien, bezonderlijk de pastor nooit: 't is beter dat hij monkelplooit, en lacht: a 11 e z ! van tirelirelé 't is pastors j u b i 1 é... Mijn glas is uit, mijn liedtje niet — met trompen en schalmeien — wie is er die niet klaar en ziet dat hier niet valt te schreien? Schreit morgen heel uw schorte nat maar lacht vandage en zingt nog wat 't is jubilé, van tirelirelé 't is pastors j u b i 1 é... Het eerste wat onder Vicarius-Capitularius Faict in Gezelle's werk veranderde, was het tot stand komen sedert Juli van een vast-wekelijksch bladje: ,,'t Jaer 30 of politieke wegwijzer voor treffelijke lieden". Gezelle's naam stond wel niet als die van redacteur noch beheerder gedrukt, maar hij was het toch feitelijk. Men mag met reden veronderstellen, dat de voldoening der overheden van het Bisdom over den bijval van 't Kiesbladje deze nieuwe inrichting in 't leven had geroepen, om den waarlijk ruwen „Westvlaming" regelmatig te woord te staan. De toon der beide bladen was niet wat men hoffelijk zou mogen noemen; 't Jaer 30 gaf voor zijnen vijand in niets ten ondere, en Gezelle moest proza opnemen die zijn herte dikwijls deed keeren, maar hij sloot ^e oogen voor de misstappen van de anderen, en deed van zijnen kant op zijne wijze. Al wat van hem kwam in het blad, zelfs het minstkiesche, of kunstige, draagt toch nog een stempel van ontwikkeling en zucht om het volk wat te leeren; de verzekens, hoe weinig dichterlijk soms ook, hadden dan toch nog de verdienste, 2. STUDIE EN STRIJD 307 op hun voeten te loopen, en door hun volkschen toon te treffen. Soms waren er artikels die weerde hebben door hun inhoud en voorstellingswijze en onder deze vindt men die van Gezelle's vader, „Pier-Jan die geen Fransch en kan" over landbouw en hovenieren. De prettige man, die op gevorderden leeftijd nog had moeten lezen en schrijven leeren, besteedde nu zijn ondervinding aan het onderricht van zijne medemenschen, en hij deed het echt-eigenaardig ook. Politiek diende soms de poësie, al was 't dan maar gelegenheidspoësie, t-Ï5€t heiligen koning van de West-Saxen [^Un*B#cJ m En.^eland> S. Rijkaard bij name... V&^GjjS S. Willeboud en S. Winneboud waren heure twee broeders, en S. Winfrid, in 't Latijn Bonifacius, apostel van Duitschland heur oom. Gelijk nu de nunnen uit Vlaanderen en elders naar Engeland en America varen om er te helpen 't geloove planten, zoo kwam Walburga uit de abdij e te Wimborne in Engeland, t jaar 748 met dertig nunnen haren oom-helpen t geloove verspreiden in Duitschland, dat toen nog heidensch was... w^udewin de Yzeren bracht een deel van Ste. Walburgens reliquien mede naar Vlaanderen, 't jaar 870, en ze wierden verheven te Veurnevan die reliquien wierd er een merkelijk en allerkostelijkste deel afgescheiden en aan de Ste. Walburg-kerke te Brugge te bewaren en te vereeren gegeven, die eene van de oude kerken van Brugge was, en stond aan den noordkant van de Ste. Walburg-strate. De kostelijke pand berust nu in de nieuwe Ste. Walburg-kerke " (*) Aldus spreekt Gezelle. De nieuwe Ste. Walburg-kerk was de gewezen Jesuieten-kerk, vroeger aan S. FranciscusXaverms toegewijd, en wel de eerste van heel Ö R. d. H. I. 97. STE. WALBURGE-KERK TE BRUGGE 1. OP SINTE-WALBURGE 329 de christenheid die dezen Heilige tot patroontitel had gevoerd. Zij was, na de afschaffing van het Gezelschap Jesu, door Maria-Theresia aan de aloude parochiekerk van Ste. Walburge geschonken, om de bouwvallige parochiekerk te vervangen. Deze 17de-eeuwsche kerk zou dan, onder den titel van de Engelsche kloostermaagd, het middenpunt worden voor den priesterlijken ijver van den grooten Vlaming, sedert vijf jaren dienaar van de herstelling des geloofs in Engeland. In de maand Octpber 1865 verliet de OnderRector van 't Engelsch Seminarie zijn gesticht, en kwam een huis bewonen in de Korte Ridderstraat. Hij nam bij hem zijne zuster Florence; eene dienstmeid werd gehuurd, en het nieuw huishouden aangesteken. De onervaren dichter en studieman was hierbij ongelukkig. Noch hij, noch zijne zuster hadden verstand van huishouden, de meid bleek later ontrouw en bedriegster... het kon niet slechter. Maar Guido zag daar niets van; zoolang men hem in zijn priesterwerk en zijn studeerkamer gerust liet, kon de rest hem niet schelen. En hoe het afscheid van het studiehuis, van de studeerende jeugd hem ook deerde, hij sloeg de hand aan het werk waartoe zijn Bisschop hem riep. Als Pastor op S. Walburge stond sedert 1834 E. H. Philip Van Houwer. Hij had zijn priesterstudieën gedaan ten tijde van de vereeniging der bisdommen Gent en Brugge en was een der Gentsche seminaristen die in 1813, onder Napoleon, om hun getrouwheid aan den wettigen bisschop Mgr. de Broglie, naar Wezel in Duitschland tot gedwongen soldatendienst vervoerd werden. „Die man," getuigt Gezelle zelf, 330 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR „had harde dagen uitgestaan binst zijn leven, dat op het einde scheen een leven van rustend gebed geworden te zijn." Daarin ziet men, dat de grijze pastor, thans 73 jaar oud, de zorg en de lasten van zijn herderschap op de jongere schouders van zijne onderpastors grootendeels moest laten wegen, en dat er dubbel zwaar werk op Ste. Walburge te doen was. Gezelle's collega als onderpastor was sedert Januari 1864 de Eerw. Frans Vanhove, een broeder van den Superior van Rousselare. Was hij Gezelle genegen? Wij weten 't niet, maar het kan haast niet anders, of zijne verwantschap maakte de betrekkingen met den bedeesden Guido moeilijk, of in elk geval weinig vertrouwelijk. Zoo stond de nieuwe onderpastor in zijnen werkkring weer zoo goed als alleen. Hij zou dan ook spoedig zijn eigene en eigenaardige wegen ingaan. Wij kennen de richting van die wegen: Christen-Vlaamsch zijn, of herworden, van het 'volk van Vlaanderen. Als leeraar deed hij zijn dichter-studenten langs daar opzien, en hij bespeelde met hen en voor hen de VlaamscheMiddeleeuwsche luit. Als opleider van geestelijken voor Engeland, doorzag hij de oudheid die de twee landèn vereenigde, in christendom en taal, en zijn werk was in dien zin gericht; als onderpastor zou hij niets anders doen: de christene'zielen, die hij in de oude Vlaamsehe stad Brugge moest helpen leiden, naar hun eigen aard en oud-godsdienstig verleden richten. Hij is en blijft dezelfde. Wat zal hij nu gaan doen om dat doel te bereiken ? Het gewone onderpastorswerk zal hij verrichten: hij zal preêken, catechiseéren, biecht- I, OP SINTEtWALBURGE 331 hooren en raad geven, misse doen en helpen doen, sacramenten toedienen, de huisgezinnen bezoeken en de arme menschen bijstaan. Maar dat was hem nog niet genoeg. Hij had een leerstoel of een praatstoel noodig, waaruit hij, zonder gebonden te zijn aan plaats of tijd, zijne gedachten zou verspreiden. En, pas was hij een maand onderpastor, of het reeds beraamde plan van het leerzaam weekblad werd uitgevoerd. Gedurende de maand November zag men de Bruggelingen hier en daar stil staan voor groote plakbrieven, waarop te lezen was, in roode letters : Rond den Heerd. Wat zou dat zijn ? Een vermaning om de kinderen thuis te houden? Een vaderlandsche oproep pro aris et focis? Was 't een nieuw tooneelstuk of een boek? Neen, 't was een weekblad. Na eenige dagen kwam een omzendbrief, die aankoudigde dat Mr. zóó-of-zóó verzocht werd in te schrijven op een leer- en leesblad voor alle lieden, met prenten, dat zou uitgegeven worden „door een genootschap van Ste. Walburge, tot bekendmaking en voortplanting van het goed, bezonderlijk door den druk". (x) De voorboodschap begon aldus: „Lezers en Lezeressen! Sedert den tijd van de oude schoolboeken met die zware houtsneêprinten daarin, is de kunste en 't gemak van boek-, prent- en dagblad uitgeven al verre gekomen. Hetgene daarin gewonnen is willen de uitgevers van Rond den Heerd te bate nemen om alle lieden, die leesen leerzuchtig zijn, ter hulpe te komen en te i) R. d. H. I. 350. 332 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR voldoen in hunne begeerte, aan den geringsten prijs mogelijk." Hierna volgen inlichtingen over inhoud en voorwaarden. Geen koopmanszaakje: 8 groote bladzijden op 2 colonnen, wekelijks, voor 4,50 of 5,00 buiten stad!... „Vele hulpe en bijstand is ons al toegezeid: onze groote hope nochtans steunt op hooger macht als de onze en die onzer vrienden, te weten, naast God, op den zin des volks voor al dat hem eigen en 't zijne is. Zin is koop! God vordere 't! Voor de schrijvers, uitgevers, etc. Guido Gezelle. W. H. James Weale. Het was in dezes huis op den hoek van de S. Clarenstrate en S. Joorisstrate, waar nu de drukkerij De Planêke is, dat het blad tot stand kwam en zijn eerste opstelbureel had. Het wierd gedrukt bij Edw. Gaillard en comp., die reeds Gezelle's Gedichten, gezangen en gebeden had uitgegeven. Zoo men ziet, knoopt hij van eerstaf dit nieuwe werk aan de heilige patronesse van zijne parochie vast, en stelt het onder hare bescherming. Hoe deert het hem, dat zijne Bruggelingen hunne heiligen, hunne groote mannen, hunne stad niet kennen en alles laten vergeten, en verloren gaan! „Op hare parochie zelve, kwam (men mij) in den tijd te vragen of ik niet en wist „waar dat den heilige Walburg bisschop geweest hadde!..." (*) „Ach hoe jammer is het niet, dat S. Eloy's i) R. d. H. IV. 98. 1. OP SINTE-WALBURGE 333 dienst in Brugge zoo vervallen is ! Het schilt al weinig of S. Eloy gaat den zelfden weg ingaan als S. Baselis de Groote, wiens heilig gebeente en dienst eertijds zoo gevierd, al langs om meer vergeten wordt, bij de hedendaagsche Bruggelingen! (*) „S. Baselis immers, wiens reliquien door grave Robrecht van jerusalem naar Brugge wierden gebracht, was te Brugge zoo goed als verwaarloosd. „De oude kathedrale (waar zijn reliquien lagen) is weg. „De kanoniken van S. Baselis en bestaan niet meer... De rijve is gesmolten. „De reliquien zijn... wie weet waar?... (2) Met zaliger Karei den Goede was 't al niet beter: „Nu staat het armzalig kasken, dat de heilige overblijfsels bevat van den goeden grave, vergeten en onvereerd, in de eerste kapelle rechts van den choor in S. Salvators... Dit kapelleken ware weerd bezocht en vereerd van alle, en vooral van alle Brugsche Vlamingen." (3) Dit werd geschreven in 1865. Thans is, uit Gezelle's geest ontstaan, door kan. Duclos grootendeels bewerkt, de eerherstelling geschied. Eene prachtige reliquiekast prijkt in Brugge's hoofdkerk, en Karei de Goede wordt op de altaren vereerd. i De eerbied voor alle Vlaamsehe oudheid en kunst was alzoo vergaan: „In den grooten tijd van Brugge hadden wij IMemlinc en zoovele anderen; zij schilderden Ste. Ursula, S. Gillis, S. Moer, al heiligen; over 1) R. d. H. V. 2. 2) R. d. H. IV. 228. 3) R. d. H. L 98. MGR. WEMAER KANONIK E. MINNE 336 ONDERPASTOR - VOLRSLEERAAR 100 jaren deden onze kleene confreriën door plaatsnijderkens de groote Vaderen flauwelijk nadoen en „Sanctjes" maken; 't was toch nog dat! En nu, nu vindt men met moeite nog herte genoeg bij de lieden die 't oude Brugge bewonen om hetgene wij eens waren te betreuren dat wij hef niet meer en zijn! Een zwaluwnest zijt gij, o Brugge, kunstig en neerstig gebouwd, over veel jaren, aan den wand van Balduins ouden Burg; menigmaal kwam de zwaluw, jaar uit, jaar in, en ze kweekte heur broedsel met hetgene zij, op snelle vaart te lande en te zee, gevangen had; eenmaal vloog zij weg voor goed en ze kwam niet meer! De mieren betrokken uwe woonstede, o zwaluwe: te groot is ze hun, ze knagen ze bij kruimelkens vaneen, onwetende en roekeloos als ze zijn, en de dag zal komen dat ze met hen zal vallen op den grond, een ijdel hoopken stof!" (*) Zoo was het gelegen met de Christen-Vlaamsehe gevoelens der meeste inwoners „Te Brugge in de oude vaderstad, die eens vol rijke koopmans zat, maar die 't nu al ontbreekt, al, buiten nog wat waalschen draf en fransche dweepers' ijdel kaf' dat niet als fransch en spreekt..." (2) ' En die onderpastor van St. Walburge wilde dat te keere gaan, met zijn weekblad, en met andere werken nog, want hij zou tevens een / leesbibliotheek naast S. Walburge inrichten, om goede lezing aan de christene menschen te verschaffen, en hij zou boeken en boekjes uitgeven, volgens de noodwendigheden van den tijd, om 1) R. d. H. Ei. 171. 2) Kieenged. He reeks. U OP SINTE-WALBURGE 337 de lieden te onderwijzen en deftig te vermaken... Wat zou hij niet doen ? Voor dat alles had hij steun noodig, beschermers, inschrijvers, medewerkers. Beschermers had hij; te weinig 't is waar, maar zij zijn er des te meer lofweerdig om. Onder hen moet met hoogen lof herdacht blijven de Hoogeerweerde Heer Antonius Philippus Wemaer. Sedert 1864 was hij, toen Faict bisschop werd, tot Groot-Vicaris verheven, in 1866 zou hij Huisprelaat des Pausen zijn. Zijne dood in 1875 werd door heel het Bisdom, maar door de stad Brugge bijzonder, beweend, zooals de tijdbladen het genoeg bewijzen. Voor kunstenaars, schrijvers, studenten was hij een Maecenas; groote sommen besteedde hij jaarlijks aan de verspreiding van het onderwijs in ale vormen: scholen, boekerijen, dag- en weekbladen. Er was niemand, zelfs de grootste pastoorsvreter van Brugge niet, die dezen minzamen prelaat hadde durven aanranden. Zijne liefdadigheid had hem voor allen geheiligd. Nu weer steunde hij het nieuwe tijdschrift. Van eerst af had hij er niet alleen goede woorden, maar milde daden voor over. Een ander schoon Brugsch figuur van die dagen, was de reeds voornoemde Principaal van 't college, Eerw. Em. Minne, die in 1866 kanonik ging wordep. Hij verschijnt in Guido's brieven van 1859 al. Hij liet hem in 't college, wij weten 't reeds, lessen van Engelsch geven aan de heeren van de stad, en vond altijd goeden raad voor den ijverigen priester. Dan was daar Eerw. Ernest Rembry van Moorseele, die sedert 1859 onderpastor op S. Gillis-parochie, later, in 1862, Secretaris des Guido Gezelle 22, Z.E.H. DEKEN VAN COILLIE E.H. PASTOR VAK HOÜVER 340 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR Bisdoms geworden was. Hij zou niet alleen Gezelle's medeschrijver zijn in Rond den Heerd; maar, hoe hooger hij zou stijgen in aanzien en vertrouwen bij de Overheid, hoe meer hij ook den Dichter zou ter zijde staan. Hij werd een boezemvriend, een van die, aan wie men leed en kommer meedeelt. Niet minder dierbaar was aan Gezelle Rembry's vroegere Pastor, Deken van Coillie van S. Gillis. Sedert 1841 reeds stond deze weergalooze priester op dien belangrijken post, en gaf er het heldhaftig voorbeeld van alle priesterdeugden. Slechts met de besten en grootsten is hij te vergelijken; hij doet denken aan een i Pastor van Ars. Rembry zou later zijn bewonderende geschiedschrijver worden, en was nu zijn diepstgenegen vriend gebleven. Gezelle kende hem reeds als den oom van een zijner liefste studenten, Victor Van Coillie, maar door Rembry kwam hij nader met hem in betrekking, ja hij liet zich door den heiligen man richten en bestieren. Zulke en. nogal andere goede menschen stonden het wordend werk bij door hunne inschrijvingen en geldelijke hulp. Het „Jaargebed" of jaarlijksch necrologium der inschrijvers van Rond den Heerd bewijst, dat in Brugge de meest geziene familiën, vele hooggeplaatste priesters, van den Bisschop neerwaarts, en de meeste lagere geestelijkheid abonnenten waren van Rond den Heerd. Toch waren de kosten grooter dan de inkomsten, zooals voor een blad zonder advertentiën, noch overgroote verspreiding onder het volk, te begrijpen is. Naast Weale, den Engelsch-Brugschen oudheidkundige, vormde Gezelle naar zijne hand een cenakel van medeschrijvers voor het blad. VADER AL. WALGRAVE, IN 1868 342 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR Het waren eerst oud-studenten, toen nog te Brugge aanwezig, gelijk Callebert en Verriest; 't waren later seminaristen, die kennis met hem hadden aangeknoopt: Duclos, Cam. Maes, Slosse, of jonge priesters en leeken: Rembry, Jan Bethune, Van Caloen. Hij vergaderde ze in zijn huis, hij gaf hun onderwerpen en gedachten in volgens ieders bijzonderen aanleg en bekwaamheid; hij verbeterde hunnen opstel voor taal en stijl. Baron Bethune en baron J. Van Caloen heeft hij, mag men zeggen, Vlaamsch leeren schrijven. Aldra kwamen er van buiten Brugge lezers, die wilden meêwerken, jonge talenten die Gezelle's hulp en raad I kwamen inroepen, en zoo werd hij weer het I middenpunt van een school, een leider van geesten en herten. Hij oefende een ware aantrekkingskracht uit op de jongeren van dien tijd. Onder hen was mijn vader AIoïs Walgrave. Hij was in 1865-66 werkzaam als sieraadschilder te S. Michiels en te Vijve-Capelle bij Brugge, en 's Zondags kwam hij met zijne verzen en opstellen naar Gezelle af gesteken. Ik bewaar van hem schrijfboeken, waarin de verbeteringen, door Gezelle's hand aangebracht, duidelijk te zien zijn. Van 't eerste jaar van Rond den Heerd af, verschenen van hem gedichtjes, later verhalen of ander proza, die hij zond uit de verscheiden plaatsen, waar zijn werk hem riep. Volgens de hooger aangegeven strekking gaf dan het weekblad alles wat christen Vlamingen kon terugbrengen tot het eigen gevoel van Vlaamsch en Christen-zijn. Ieder nummer be¬ gint met den Dagwijzer, verre het belangrijkste f ueei van ai. Daarin bespreekt Gezelle de Liturgie van dien Zondag of de week, het Evangelie van den 1. OP SINTE-WALBURGE 343 dag, en alles wat het kerkelijk jaar verklaren kan, of doen leven. Wat nu een nieuwigheid schijnt in liturgische uitgaven en inrichtingen, deed Gezelle in 1865! De echte geest der jaarlijksche kerkdiensten leefde daarin, men ziet het in een gelegenheidsgedichtje van dien tijd: „Zoo is 't in d'heilige Kerke: 't geen gebeurde, al ware 't lang geleên komt wederom, op eiken dag, gebeuren, zoo 't voordezen plag. Zoo wordt Heer Christus kind en man, H}j leert en lijdt en sterft, en dan verrijst Hij weer, en klimt Hij in den hemel, tot een nieuw begin ten naasten Kerstdage. Ieder jaar is Christus' leven weerom daar, en al Gods heiligen even schoon..." Gods Heiligen van iederen dag werden dan ook in den Dagwijzer besproken met al wat aan dezen of genen vastligt van herinneringen, eeredienst, kerken, instellingen enz... in Brugge, Vlaanderen, Belgenland, ja tot in vreemde landen toe. Vervolgens kwamen andere hoofdingen: Uitstap in de Warande; d. i. beschrijving van dieren en planten. Gezelle's professorsverleden herleefde daar, zoo wij reeds bemerkten, in taal- en natuurkundigen uitleg, allerhöeiendst geschreven. Dan kwamen verhalen: de Doolaards in Egypten, de kleene Hertog enz. enz., gedichten, andere opstellen, over Taal en Kunst; levensberichten van merkweerdige mannen en vrouwen van Vlaanderen, of geschiedenis en oudheden, 't Laatste was: Waar 't vliegen wilt, en bevatte spreuken in rijm of onrijm, volksgezegden, raadseltjes en zoo meer. Men kan dat zeggen en ontleden, maar wat men niet weergeven kan, 't in de geest en de 344 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR eigenaardige vorm die in deze verzameling heerschen. Gezelle gaf aan bijna alle bijdragen zijn toets en handgrepe, of de andere medeschrijvers kregen ze uit hun eigen vast. Een bekoorlijke-geur van oude taai, van hertelijke genegenheid voor al wat overlevering, eigen wezen en oorspronkelijkheid is, doorwasemt deze bladen, zoo voor inhoud als voor vorm. „Weet," zoo zegt Gezelle ievers in een der eerste jaren, „dat ik met opzet ouden stijl en oud vlaamsch schrijve om de goeste voor die lezingen te doen weerekeeren." En die lezingen, dat waren onze oude boeken en handschriften, onze oude opschriften in kerken, kerkhoven en elders, die zoo deerlijk verwaarloosd en bij gevolge vernield werden en verloren gingen. Ook ziet men in die 5-6 eerste jaargangen den heelen Gezelle van op Ste. Walburga leven: den man van studie en Vlaamsehe oudheid; den dichterlijken vorscher naar waarheid; den leeraar van zijn volk. Lijk van jongsaf zoekt en vraagt hij oude woorden en spreuken ; maar hij gaat er langs om dieper in, en bereikt meer en meer de zaak, de waarheid. Men ziet hem, op weg door Brugge, de menschen uitvragen: „Nog onlangs hoorde ik te Brugge, op eene schooige (bedelares) die met hangenden haire en met vendelende kleervodden achter strate liep, zeggen: „ZwijgtC) ervan," zeiden ze, ,,'t is lijk de vlucht van Diane"... en daarrond dan een heele reesem wetensweerdigheden over Diana en haar oud-Germaansche weergade. Niemand misschien heeft zoo vele en boeiende dingen uit den volksmond opgediept over het oude heidendom in Vlaanderen als Gezelle. i) R. d. H. V. 59. 1. OP SINTE-WALBURGE 345 Maar veel meer nog de Vlaamsehe Heiligen, en die welke alhier gepredikt hebben of hier vereerd zijn. Over S. Elooi, S. Bonifacius, S. Amand, S. Maarten, Z. Karei den Goede e. a. vindt hij telkens wat nieuws en wat schoons, en dan, hij vergeet vooral niet dat hij onderpastor is op Ste Walburge en deze heilige spant de kroon omdat hij jegens haar aan zijn parochianen en Brugsche menschen onderwijs verschuldigd is. Rond den Heerd zelf wordt uitgegeven door een „Genootschap van Ste. Walburge". Rondom die heilige weet hij een heele werking te groepeeren, die stoffe brengt van alle kanten voor zijn eigen priesterlijken ijver, en voor zijn blad. „Ste. Walburge bekleedt," zegt hij, „een der eerste plaatsen onder de heiligen die men Elceophoroi of zalfvoortbrengende heiligen noemt in de H. Kerke Christi, en die geworden zijn, bijkans gelijk ware en wezenlijke olijfboomen in den lusthof des Heeren. 't Zijn dezulke uit wier beenderen olie of dauw voorkomt." Hare reliquien „wierden te Aichstadt in een autaargraf van marbel gedaan, en op zekere tijden des jaars zag men uit die tombe en door het marbel eenen oliedrop komen en bij druppelen in een zeiveren bekken vallen dat men daaronder zette... „Vloeit die olie nog, en is ze waarlijk heilzaam om gebruiken? Jawel, en dat zegge ik u, gelijk het voorgaande, in de woorden van dien grooten en vermaarden schrijver, doctor Newman, die daarover aangevallen door geheel het protestantendom... na gedaan onderzoek dierf atnwoorden en schriftelijk houden staan: dat de olie nog vloeit, dat ze heilzaam is... enz. Terwijl ik dit schrijve, hebbe ik van die kost- 346 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR bare oïfe voor mij staan, die uit. vriendenhand tot mij gekomen is..." (*) Ziedaar een uitgangspunt. Zijne belangstelling, door den Engelschen Newman gesteund, is levend en werkend geworden, en aanstonds doet hij ze van hem uitstralen. In S. Walburgeparochie was er vroeger een bloeiende broederschap van de Heilige, en men bewaarde er een groote ampulla olie uit haar graf. „Hedendaags levende personen," weet hij te zeggen, „hebben de verzegelde... ampulle nog half vol olie gezien en op het glas de hoogte ervan geteekend, maar op den dag van heden is zij wederom volstrekt ledig, en de confrérie uitgestorven tot den laatst overlevenden confrater na, op den tegenwoordigen pastor Philispus Van Houver, door wiens last de H. Olie eene derde maal is hersteld geworden, en te Brugge aangekomen uit Eystadt op den 3 Septe»ber laatstleden." (2) Hij heeft al lang alles nagezocht. De historie van de oude confrérie uit de 17de eeuw, de brieven van getuigenis waarmeê de olie oudtijds uit Duitschland was gekomen; wie ze gehaald en gebracht had enz... En nu deelt hij den brief meê, die de vernieuwde olie vergezelde om „op last van den Pastor" jawel, maar door den ijver van den onderpastor, wederom te Brugge te worden vereerd. Daarop komt in Rond den Heerd meedeeling uit Veurne, waar de Heilige hare voorname • kerk en reliquien heeft. Men zendt hem oude BW&ten van de confrérie, die hij afdrukt en beschrijft Uit Antwerpen komt hem de historie toe van de oude S. Walburge-kerk, van de 0 R. d. H. I. 172. 2) R. d. H. I. 335. 1. OP SINTE-WALBURGE 347 reliquie die er berustte, van de heropkomende devotie tot de Heilige, naar S. Pauluskerk overgebracht. O „Ik heb met veel genoegen vernomen dat hetgene ik. geschreven hebbe in Rond den Heerd over S. Walburge, schijnt mede te helpen om haren eeredien st tot Antwerpen zelve te doen herleven. Men heeft reeds nauwkeurige opzoekingen gedaan naar al dat deze Heilige betreft, en men heeft o.a. in de sacristie van S. Pauwels ten Predikeren eene kopere plate van S. Walburgen graf gevonden, die ik meêdeele. Men heeft ook uit voorzeide kerke om nieuwe Ste. Walburgen olie gezonden... en men is te wege Ste. Walburge te Antwerpen ten naastkomenden jare met veel meer plechtigheid te vieren als men pleegt." (2) In 1869 zal hij in de processie van 't H. Bloed de groep der S. Walburge-parocie herinrichten. De reliquien en de olie zullen er in een rijve (fierter of reliquiekas) worden omgedragen, „de draagster en haar gevolg zullen op oudvlaamsche wijzen of voyzen" (*) woorden van Gezelle, op oud-vlaamschen trant zingen, en 31 maagden, door kinderen vergezeld, zullen er de zinnebeelden van Ste. Walburge's leven en werken dragen en vertoonen. (4) Zoo wrocht hij altijd: zijn plicht verschafte hem gelegenheid tot kunst- en leerwerk. Dergelijke voorbeelden zijn er meer. In 1866 werd op zijn aandringen de Meimaand voor 't eerst in S. Walburge kerk gevierd, 't Had last gekost. De parochie was de eenige van stad, waar 1) R. d. H. III. 171. IV. 99. 2) R. d. H. IV. 172. 3) R. d. H. IV. 167. *') R. d. H. IV. 190. 348 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR Maria's maand nog ongevierd bleef. De oude pastor, hoe godvruchtig ook, was niet voor „nieuwigheden". Gezelle had te vergeefs alles beproefd om te mogen beginnen, tot hij eindelijk in de Sacristie voor den Pastor nederknielde en hem met ontroerende nederigheid smeekte ter eere van Maria hare maand te mogen opluisteren. Daar kon de heilige man niet aan weerstaan, en 't ging. Gezelle stelde 't beeld uit van O. L. Vr. van den Thuyn, zoo genoemd, zegt hij „omdat het eertijds, te weten in de oude kerke van Ste. Walburge, boven den ram 01 oe aisiurtmge stond van den choor", en hij liet te dier gelegenheid een oud boekje herdrukken uit de 16e eeuw: De groote eere ende lof toegeeygent aan de H. Maeget Maria, geseyt, O. L. V. van den Thuyn... door R. Moes 1697. Eene nota op 't einde van de heruitgave herinnert aan de Meiviering van 1866, en stelde al de verdienste ervan op den Pastor. „In dien tijden was pastor op Ste. Walburge de weleerweerde Heer Philippus Van Houver." Maar wij weten door Rembry, dat het al ge- scmeaae „aanK zij aen ïever van Mr. G. Gezelle, toen onderpastor". Al wat S. Walburgen kerk aangaat, wordt hem belangwekkend en dierbaar. Als gewezen kerk van Ste. Franciscus Xaverius, bezit zij eene merkweerdige reliquie van dien heilige. Gezelle doet de geschiedenis van die reliquie uiteen, en vooral vertelt hij in 't lang en in 't breed, hoe de Heilige te Brugge in 1666, tijdens de pestziekte, door 't Magistraat tot patroon werd verkozen en hoe de ziekte daardoor week... „en dit jaar 1866, wezende het 200ste verjaren, heeft Z. H. Mgr. J. J. Faict, XXe Bisschop van BINNENZICHT VAN STE. WALBURGE-KERK 350 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR Brugge, van Romen eenen vollen aflaat verkregen , te verdiénen in Ste. Walburge kerke op 2 December of een der 14 volgende dagen". (x) Daarna, sprekend van het Genootschap van den Heilige, dat reeds op verscheide plaatsen van het bisdom bestond, klaagt hij: „Waarom te Brugge niet?" Insgelijks vermeldt hij de reliquien en 't borstbeeld van S. Franciscus Borgia, in zijne kerk bewaard, en in een nummer van den 8en jaargang stelt hij voor, dat hij „voor iedere kerk of parochie een scorte van martyrologium zou willen zien gemaakt worden, of eene beknopte aanhalinge, naast God in zijne verschillige mysteriën, van al de heiligen die in die kerke... vereerd worden, 't zij op welke maniere" (reliquieen, beelden, teekens, enz.). (2) „Bij voorbeeld in Sinte Walburge-kerke te Brugge", en hij begint, bij wijze van voorbeeld, een beschrijving, met allerlei geschiedkundige bijzonderheden, van de beelden, schilderijen en kunstvoorwerpen in Ste. Walburge aanwezig. Het doel is: de anderen doen werken, en aldus parochieboeken en boekskens gedrukt krijgen, „waarin elk parochiaan zou geleerd en gewézen worden welke prijs er aan zijne kerke te hechten is, welke de oorsprong en de eerweerdigheid is der confreriën, beelden, reliquien, enz., die hij vereert en zijne kinderen leert eerbiedigen." Al dat werk van opsporen, schrijven en uitgeven gaat tusschen den parochiedienst in, die zwaar is en vol ijver wordt uitgevoerd. In 1866 breekt de cholera uit te Brugge. De geestelijk- 1) R. d. H. II. 2, vlgde. 2) R. d. H. III. 102. t. OP SINTE-WALBURGE 351 heid der stad deed wonderen van opoffering. Een van Gezelle's vrienden, Pastor Pieter Welvaert van Ste. Anna, voor wien de dichter in 1865 nog een feestgedicht miek, stierf als slachtoffer van zijne menschlievendheid voor de zieken. Gezelle zelf bleef in niets ten achteren. Zijne zuster, die toen bij hem woonde, wist te vertellen dat hij op alle uren van dag en nacht op gang was, om de arme menschen bij te staan; dat hij 's nachts dolende menschen bij hem in huis nam en hun eten gaf; dat hij van de rijken bedelde om soep en ander eten te doen koken voor de noodlijdenden. De armmeesters van dien tijd getuigen dat hij onder allen uitmuntte en zich gedroeg als een held. Een van hen, de weledele Heer Coppieters t'Wallant schreef na Gezelle's dood dat hij op het Hoogstuk, een der volkswijken van zijn parochie, door de armen als een gedurige helper en trooster werd vereerd: „Mr. de onderpastor Gezelle is nievers van benauwd!" zeiden zij. Daarbij dan zijn gewoon werk: zijn catechismus, zijn preêken en onderwijzen. „Wij leeren voor onze Eerste Communie," vertelt Mevr. Casteleyn, „en gaan des Zondags in de groote, stille Ste. Walburge kerk naar de „kapelle", waarover een nog jonge priester toezicht houdt... Heel de kinderschaar kende en vierde hem, niet als „den heer onderpastor", dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar een ouderen broeder. Och, wat deed hij ook al niet voor ons!... Van hem kregen wij printjes, 352 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR „sanctjes", zooals wij er elders geene zagen; hij deelde ons losse bladjes uit met dichtjes op, zoo kinderlijk lief; in zijn huis had hij een j bibliotheek ingericht, waar zij die goed lezen konden, na de leering een boek mochten halen om mede te nemen naar huis..." Dezelfde getuige, eene vrouw met fijn gevoel, vertelt verder dat hij niets deed als een ander priester, dat alles van hem beter en keuriger was; dat hij het merk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinder- \ I leeraar. Zijne sermoenen waren pereltjes; in zuivere taal, zonder bombast of gedonder, dikwijls opgehelderd door lieflijke vertellingen. Kanunnik Duclos weet nog te verhalen, hoe onderpastor Gezelle het oud handschrift van eene reeks Passie-sermonen: De Hoogmesse Christi, benuttigde om, met nieuweren vorm en naar nauwkeuriger liturgische studie, een prachtigen Vasten te preêken, geheel eigenaardig, maar wonder schoon van ouderwetschvlaamschen toon. Het gebruikte handschrift drukte hij over in Rond den Heerd. 0) Verder herinnert dezelfde getuige dat Gezelle zeer in achting was als biechtvader. Hij was altijd de eerste 'snuchtends aan de kerkdeur, nog vóór ze open ging, tot stichting van de godvruchtige Bruggelingen. De Engelschen vergeet hij ook niet. Hem, den halven Engelschman, den gewezen ieveraar voor Engelands bekeering en priesterzendingen, kozen vele dolende zielen tot leider en raadsman, en talrijk zijn de schapen die hij door woord en schrift en daad, naar den waren i) R. d. H. III. 108 en vlgde. 1. OP SINTE-WALBURGE 353 schaapstal wederbracht. De vele vrienden die hij onder de Engelschen kende, gaven hem menigmaal die gelegenheid, zoo zoet voor een priesterhert, en zelf na hun terugkeer in 't vaderland bleven sommigen met hem in betrekking. Roerend om lezen in dit opzicht is, in jaar III van Rond den Heerd, de reeks opstellen over' Corporate reunion, namelijk de dwaling van die Anglicanen die niet dan samen met de heele Engelsche kerk wilden vereenigd worden bij Rome, en de brieven van eene ziel, die, van deze dwaling teruggekomen, aan Gezelle hare twijfels en eindelijk haar zegepralende bekeering schrijft. 0) „Bedankt God voor mij, dierbare Vader, 't En is niet noodig dat ik vele woorden gebruike nopens den troost en de blijdschap die mijne ziele genoten heeft... Ik en behoeve niet te zeggen hoeveel prijs ik zal hechten aan... uwen priesterlijken raad en benedictie. Wilt gij mijn liefde- en dankbewijs doen aan 't beminde christenvolk van Brugge, die voor mij gebeden en aan mij gedacht hebben?" Aldus leest men Gezelle's leven in zijnen Rond den Heerd. i) R. d. H. III. 323, en vlgde. Guido Gezelle 23 2. DICHTEN EN DADEN j i Zoo spreke en Zoo denke en Zoo dichte en Zoo doe 'kl (Kleenged.) Vï*B"¥^<^ was 't hem die hem Rond den Heerd Y 1 1 A deed schrijven, een ware opoffering J^ifKiJ^ was er toe noodig: immers, niettegenstaande alle medewerking droeg hij den voornaamsten last, en na de vermoeienis van den dag zat hij dan 's nachts eraan te werken, zoodat hij soms door den slaap overmand, met de pen, die de moede hand ontliep, een langen kras over 't papier maakte. Dichtwerk, in verzen, vinden wij die twee, drie eerste jaren niet veel. Buiten eenige gelegenheidsliederen voor vrienden of omstandigheden, zooals Deken Van Coillie's 25-jarig Pastorschap, zien we nu en dan in Rond den Heerd een versje, sommige uit vroeger dagen nog, sommige nieuwe; van deze laatste is, in Gedichten, gezangen en gebeden (2e uitgave 1879): ERGO ERRAVIMUS. Komt, bhjde kinderen, strooit den grond met versche bloemen overal rond de Heer is daar, den Opperal die 't zien en u beloonen zal: Hij komt getreden en Hem draagt de priester Gods, gelijk de Maagd van Bethlehem weleer hem droeg... (i) i) R. d. H. I. 114. 2. DICHTEN EN DADEN 355 Ingegeven dus door eene processie... Maar veel schooner verschijnt die lof der zielesmert, die uit het gehoorzaam gemoed des dichters opwelt wijl hij zelf den last en de verlatenheid des levens voelt: „Daar is een wondere drank, dien elkeen schuwt te drinken want bitter is de smaak en doet den mond geen deugd' Bik ziddert die hem ziet, want zwart is hij van verwen noch spiegelt ooit het licht zijn helderheid daarin De Godmensch heeft hem eerst en meest, met volle teugen gedronken, en geleegd tot op den diepen grond Het is de drank van smert, en hij die zijne teugen kloekmoediglijk geniet, hij drinkt onsterflijkheid. Geen een die Jesus ging gevolgzaam op de schreden of hij dronk dezen drank die eeuwig leven doet Wee hem die christen heet en Christi drank ondrinkbaar van hem wijst en veracht: die is geen christen mensch..." (1) Zoo moedigde hij zichzelf aan tot kloekmoedig lijden, want het leven was voor hem niet rooskleurig. De ziekte woedde voort in 't begin van 1867, en als zij uitgewoed was, bleef er veel ellende' en armoe. Gezelle kon geen arme menschen zien lijden zonder hun hulpe te verleenen. Hij woonde een poos gansch alleen, werkte voor den kost, of kreeg hem bij eene welhebbende oude dame, en al dat hij alzoo spaarde ging naar de armen, maar er waren er die zijne goedheid misbruikten, en hem in de opspraak van de „deftige" lieden deden komen; anderen trachtten door valsche christelijkheid, Engelschen door schijnbekeering den goedgeloovigen man uit te buiten. Dan, Rond den Heerd ging niet zoo 't behoorde, voor de financiën. Ten andere, Gezelle kende 't eerste woord niet van geldbestuur, en als de drukker om betaling i) R. d. H. 1866. GETUIGSCHRIFT VAN GEZELLE VOOR VADER WALGRAVE ! 2. DICHTEN EN DADEN 357 vroeg, zat het schrap en moest er gebedeld worden links en rechts. Hij klaagt er over in het blad: „Tot nu toe ben ik nauwelijks bekwaam om wekelijks uit te kijken op behoorlijk papier en met eene of ten hoogste twee prenten. Wanneer zal ik de kosten kunnen keeren van 't voorleden jaar? Als er genoeg inschrijvers en meêschrijvers zullen zijn en lieden die het voorthelpen van mijn blad hun de moeite weerd achten..." Juist in 't zelfde nummer drukt hij uit Multatuli s Max Havelaar het verhaaltje over van / den Javaanschen steenhouwer, en de samen-/ spraak van den Rechter, Lotharis en Barbertje V die aan t hoofd van het boek staat. Het einde vervlaamscht hij als volgt: „Voer dien man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan verwaandheid," want, zet Gezelle er bij, hij meent ' dat hij brave is. Juist alsof hij, de eeuwige zwoeger, „die arbeidt voor luttel loons" en dan nog door de menschen miskend en veroordeeld wordt, m de twee citaten zijn beeld zag. Zijn last voor het dierbaar weekblad zou nog vermeerderen; een schoonen avond, den wr, , 61 867' kwam eene stootkar van M Weale s huis naar Gezelle's gereden; alle papieren, banden, inpaksels, druksels en schriften die Rond den Heerd aangingen, werden eraf geladen en binnengedragen, en de onderpastor zat alleen met de verantwoordelijkheid van redactie en stoffelijk bestuur. Hij zit waarlijk m nesten, in October zal hij reeds de tweede maal als onderpastor verhuizen, nu naar den Verwersdijk nr. 19, en er zijn weemoedig|vermakehjke geschiedenissen aan al dat verhuizen verbonden. In al dat gewar en gewoel der stoffelijke en 358 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR sociale wereld krijgt die ziel dan kneuzing en builen genoeg en te veel. Zooveel te meer is zijn moed te bewonderen. Zoogauw hij in den luchtkring van hooger geesteswerk stijgt, is alles vergeten wat hem daar beneden knelde. En tot dat stijgen dient hem al wat rondom hem in Brugge staat en beweegt. Hij kan op zijn eigenaardige wijze een pastorsjubilé beschrijven en in een boeksken al wat daar te zien en te lezen was, verzameld uitgegeven, en 't boekske zal S. Gillis' blomkes heeten; of de rijmpjes, terzelver gelegenheid door hem en anderen gedicht, worden m „ t jaar 30": Een mandeke blommen betiteld. Zijn dichteroog heeft de bloemen, door de maagdekens op 't feest gestrooid, niet vergeten, en t beeld is gebleven. ] Een artikel van Rond den Heerd, m t nttWmer van 15 Juni 1867 is een ander bewijs van het dichterlijk medeleven dezer ziel met de oude stad. Het verdient dat we er wat langer van spreken. De reiziger, die hedendaags de statie van Brugge uitkomt, vermoedt niet dat de smalle plaats, die hij oversteekt om in de stad te komen, het overblijfsel is van de vroegere, prachtige Vrijdagmarkt, of het „Zand , nu bijna geheel door de statiegebouwen en sporen ingenomen. Men kan daar nog een denkbeeld van krijgen door de schoone vogelvluchtkaart der stad, door Mare Gheeraerts, in de 16e eeuw gegraveerd. C) Sedert 1620 hadden de Paters Capucijnen daar hun klooster, op eenen grond hun door de stad geschonken. In 1838 besliste de gemeenteraad van Brugge, de spoorwegsta* i) Het deel dezer kaart met Vrijdagmarkt in Rond den Heerd. XVIII. 107. 2. DICHTEN EN DADEN 359 i i*P J6 VriJda^markt te zetten. Dat beteekende de vernieling van een der grootste en schoonste marktplaatsen van geheel België (*) de haast geheele afzondering en afsnijding, door de spoorbanen, van het Bouveriekwartier 1 menS! ? devstftie^ de afbraak van een ïïï^ ? Se en belangwekkende huizen en, ÏÏS 5 «tatie.nog moest uitgebreid worden in ! K on^enmg en 't verdwijnen van 't oud Capucijnen-klooster, op 't Zand. De misslag was zooveel te grover, dat hij door partijgeest was ingegeven en verergerd. (2) De Paters [ deden al wat ze konden om 't onheil af te weren, dat Brugge en hen zelf bedrSgde zij biezen klaar dat de statie gansch bulten de stad op de vesting moest staan, 't was al te vergeefsch; den 10 Juni IgfiT mSen de ! ™£LV(iï^0ed h? klooster » deïerk onï ruimen. Het is merkweerdig om te hooren, hoe Gezelle zijn opstel daarover begint; eene g2 dtrsStr Z1Jne dichterli^id komt e/in hike 7JZ °TCt0bei 118.7 Was het een SI«ertenjJce dag te Jerusalem in 't H. Land- 't Ju ™nToumonfSte i&al ^^ÈodeZrt van Bouillon koning gekroond was geweest van ?ad 9hri««. als SaladinfhToppeï 5at 1 tr/ar//TJerusalem binnentrokk en dat de bedroefde christenen, met Allerheiligste beelden, reliquien en vanen de stad veSS ' innvifr, ï™vi?e rouwProcessie, waarvan ik' m mijn kinderjaren gelezen hadde, schoot mii te binnen, wanneer ik Maandag laatst, op dïï !) Rembry, 605-10. 360 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR 2den Sinxendag 1867, te Brugge, in de heilige stede, eenen soortgelijken tocht zag plaats grijpen. ,,'t Waren de kinderen van S. Franciscus, den edelman, den ridder, den dichter, den heilige, die ik zag het huis verlaten, waar zij sedert honderden jaren hun stil en rustig leven van weldadigheid en penitentie hadden verborgen gehouden. „De traditie meldt, overal waar eens het heilig Misoffer moest opgedragen worden, dat Christus daar zijne glorieuse voeten stelde, na zijne verrijzenis, door gansch de wereld: De H. Kerke en laat geen Misoffer geschieden waar zij den grond en de lucht zelve, om zoo te zeggen, met hare benedictie en wijding niet eerst gezuiverd en heeft; 247 jaar was 't geleden dat de kerke en het klooster van de Brugsche Capucijnen aldus gewijd wierden... en nu ging zij verlaten worden en ontwijd om tot) wereldlijk gebruik terug te keeren. Vandage moest dat geschieden." Daarna volgt het verhaal van de laatste plechtigheid in de kerk, de beschrijving van de processie die het H. Sacrament ging overbrengen naar de S. Clarastraat... „Daar wierd geweend en geweeklaagd zelfs, onder 't volk, als de paters eindelijk, na lang terugzien en weerom keeren om dit of om dat, zichtbaar te voorschijn kwamen en voort gingen. De armen weenden bijzonderlijk, en de die en weenen maar bij 't herdenken van genoten troost en van weldaden die niet meer te verwachten en zijn, anders zouden zij alle dage weenen moeten, want alle dage zijn zij al even arm en behoeftig..." Nu beschrijft hij den gevolgden weg, de op- 2. DICHTEN EN DADEN 361 schriften op de huizen, de deelneming en eerbied van 't volk, hun welkom in het nieuw betrokken stadskwartier, en drukt zijn eigen heilwenschen uit, om aldus te eindigen: „en moge deze bladzijden uit de historie van de Capueijntjes te Brugge rond den heerd bewaard blijven, dit verzoek ik, o Heere, per sanctam resurrectionem tuam!" Het verhaal werd gedrukt in een boeksken dat op eenige weken tijds twee uitgaven van elk 1000 exemplaren kreeg, en later in de „Bibliotheke van Rond den Heerd" nog heruitgegeven wierd. De lezer zal aanstonds vatten waarom wij bij dit opstel langer verwijlen. Wij zien er nog eens, en heel schoon uitgedrukt,, met welke oogen Gezelle zijne stad Brugge aanzag. Denken wij aan het feestgedicht in een voorgaande hoofdstuk besproken: I 't Is wonder hoe de Brugsche stad byna heel 't Heilig Land bevat... en wij zullen nu nog dieper in die verbeelding doordringen. Het kind uit de Jerusalemwijk te Brugge, de Vastenprediker van Rousselare, met zijn Palestina-beelden, de kanunnik van "t H. Graf, de Brugsche onderpastor die nu, met dichter- en denkersblikken door de stad gaat, wier geschiedenis hij tot de minste dingen doorgrondt en voortleert, leeft in die woorden, I en wij vinden die aanknooping: Vlaanderen- I Palestina, gedurig in Rond den Heerd, en tot m de schoonste der latere gedichten weder. Er is eene plaats uit den Engelschman Faber, die hier ter memorie haar plaats vindt; zij is een meditatie-tekst voor Gezelle's geest ge- 362 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR weest, wij kunnen het hier best gewaar worden : \ „In oude tijden leefde de meening dat Hij" (Jesus tusschen de Verrijzenis en de Hemelvaart) „de geheele aarde doorwandeld had, overal met zijne gezegende voeten de plaatsen rakend, waar later een altaar zou worden opgericht en het H. Misoffer zou worden opgedragen, om zoo reeds bij voorbaat de plaatsen van al zijne kerken te wijden... Schoone uitdrukking der dagen van dichterlijk geloof, dier tijden van pelgrimstochten toen het H. Land den menschen alles in alles toescheen, toen zij scheepsladingen met H. Aarde naar de landen van Europa brachten, en uit elke gewijde plek een Palestina zochten te maken." (*) Men mag zeggen dat die bedenking onzen dichter heeft vervuld en zijne verbeelding, het leven door, is bijgebleven. Hij komt er telkens op terug; wij vinden ze weer in 1868, bij 't spreken van 't Clarissen-klooster te Sinaï, in Brugge, (2) en 't zelfde jaar nog, waar hij, uitleggend het Minaret, op eene plaat van Corinthus, zegt: „Hoe moeten onze voorouders van den Oost gedroomd hebben, zij die aan hunne prachtige huizen zooveel schoone Minarets bouwden, waarmeê Brugge onder andere nog versierd staat." (3) Hoe moet Gezelle van den Oost gedroomd hebben, hij die tot in 1882 toe zou dichten, bij de Leie: Beloofde Land van God, Jordane in 't hooge Noorden, hoe schoon 't gelegerd volk... 1) Faber, Het H. Sacrament. 2) R. d. H. m. 107. 3) R. d. H. HL 142. 2. DICHTEN EN DADEN 363 Ik hef, lijk Balaam mijn woord op, en 'k bezegen den arbeidweerden troost... Maar komen wij in 1867 terug. In 't zelfde nummer van Rond den Heerd, waarin de Capucijntjes zoo schoon besproken worden, meldt de opsteller: „De schrijver van Rond den Heerd is genood geworden op het ►IXe Nederlandsche Taalcongres, dat zal plaats hebben te Gent op den 19, 20 en 21 Augustus aanstaande." Hij is er niet naartoe gegaan, maar hij drukt dit om te toonen dat ze hem toch houden voor den vertegenwoordiger van eene zaak waarmeê ze moesten afrekenen. Heremans, die te Brugge tegen hem gespookt had, deed te Gent met zijne consoorten voort, maar hij kon niet beletten, dat juist Nederland •Gezelle waardeerde! Pas eenige maanden later, in 't begin van 1868, drukte Wolters te Groningen een boekje: Uit Zuid-Nederland, Vlaamsehe verzen en versjes, samengelezen door L. Leopold. Er staan gedichten in van Gezelle en zijne leerlingen Van Oye en De Gheldere. „En zeggen," bemerkt de Meester erbij, 0) „dat het die eigenste gedichtjes zijn die Drv Heremans, van de Gentsche Hoogeschool, en' toch geen Protestant, zoo hard doorhekeld heeft." Dit toont dat hij, als priester, de voorgaande aanrandingen te Brugge en thans te Gent wel gevoeld had, omdat zij kwaad deden aan het christen ideaal, dat hij met de oude taal van christen Vlaanderen onafscheidbaar vereenigd achtte. Te Brugge was hij door kanunnik David zelf afgekeurd geweest, maar dit be- i) R. d. H. III. 112. 364 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR zadigd woord had Gezelle het zeer niet gedaan dat de christen-gedoopte vrijdenkers van Vlaanderen hem in 't herte sloegen. Ook Conscience kon 't niet met zijn taalvormen ééns worden, maar hij loofde dan toch het WestVlaamsch als „den schoonsten en zachtsten vorm onzer taal", hoewel hij 't gebruik ervan als verzwakkend voor de algemeene kracht der Vlamingen bleef betreuren. Dat kon Gezelle verdragen. Wat hem pijn deed, meer dan hij 't zeggen wilde, waren de anti-clericale bedoelingen van Heremans en zijn cliek. De Gentsche Hoogleeraar dierf b.v. schrijven: „Wij zullen het den heer G. G. niet euvel nemen, dat er in zijne Gedichten... eene groote eentoonigheid heerscht: hij is priester, en het geestelijk karakter waarmede hij is bekleed (sic), heeft daaraan alleen schuld!" Zoo „redeneerden" toen de heeren der vrije gedachte... met vóóroordeelen! En dat zal hen niet beletten, later de „miskenning" van Gezelle op den rug zijner overheid alleen te laden. Niets anders dan hun haat tegen kerk en priesters deed hen Gezelle afbreken. Daarom deed het hem altijd genoegen, hun „Nederlandsche" voorwendsels om hem te bestrijdem in den wind te slaan door te wijzen op de /^aiie^kenrriTrg die hem van eerst af in Holland te beurt viel vanwege geleerden en letterkundigen. Hij droomde voor Noord en Zuid een andere eenheid als die, gesteund op een oppervlakkige eenvormigheid van woorden en letters: „Lydwine, maagd der Nederlanden Sluit Noord en Zuid in sterker banden als stem en stam ooit binden zal: Maak ons noch Noord noch Zuid, maar allen 2. DICHTEN EN DADEN 365 geef dat wij. ééns zijn, staan en vallen in waarheid en voor God, 't is al!" (i) Zoo besluit hij den dagwijzer over de Heilige van Schiedam. Voor 't overige liet hij praten, en schreef zijn prachtig proza, vol dichterlijkheid, geleerdheid, en vrij van alle verfranschte wending. Op Gallicismen konden de strengste scherprechters hem nooit betrappen. Bij het einde van 1867 begint hij nog in Rond den Heerd het roerend verhaal van Christoffel Colombo's leven en reizen, een diepgevoeld en con brio geschreven stuk werk, dat hedendaags, helaas, niet meer gekend is. Het loopt onder den titel: Jesus cum Maria sit nobis in via, van October 1867 tot bl. 111 van '68. „Moge ook de geest van den grooten wereldvinder onze geest zijn, zoo lang wij leven, te weten de geest van studie, van edelmoedigheid en van christelijkheid," zegt hij al beginnend; en die geest is 't juist dien hij den zijne wil, met zooveel volherdenden moed. (2) Weder verbindt hij Colombo's verhaal met Brugge: „Daar en is zeker geen een Bruggeling of hij kent den name van de Adorno familie, waarvan een edel lid de Jerusalemkerke bouwde en aldaar begraven ligt; de Spinola's hebben hunnen name aan een deel van onze oude Reye gelaten; een Grimaldi ligt in de gewezen Jesuitenkerke(3) begraven, en de Da Costa's volgden de Adorno's op in hunne adellijke stamtafel ; nu dit zijn al namen waar de inboorlingen van de oude koop- en zeestad Genoa trotsch op !) R. d. H. IV.. 155. 2) R. d. H. II. 360. ») Nu Ste. Walburge. 366 ONDERPASTOR - VOLKS LEERAAR gaan, en wier dragers eertijds naar Brugge kwamen gevaren op de natte wegen van de zee, 0) zoekende hunne schatten tegen de onze te wisselen en den rijkdom hunner stad te doen opwegen tegen ons eertijds al overtreffend Brugge. Daar staat ze nog, de Genoëesche loge, met haren S. Jooris en hare kunstig gebeeldhouwde inwendige en uitwendige versierselen, naderhand eene tuitte saeihalle of verkoopplaatse geworden, en nu tot de nederigheid van herberg, neen van estaminet met danszale verleegd, die den name voert van Burgerwelzijn! „Dat, en den tegenwoordigen staat van Brugge daargelaten, in die halle was het, dat de Genoëesche kooplieden vergaderden te Brugge, hunne handelsbewerkingen beraamden, de nieuwmare van den dag wisten te vertellen, en dikwijls wel den spot dreven zeker, in die tijden, met hunnen stadsgenoot Christophoro, dien zij wisten en verzekerden dat hij met den booze moest bezeten zijn om te durven den mare tenebrosum in gaan varen, waar de Harpyen en de Syrenen krielden, en waar alle schip gevangen en in den grond getrokken wordt, en de manschap het bloed uitgezogen van ongekende monsters." Zoo gaat dat voort, vol allerlei wetensweerdigheid over al wat.Colombo betrof, van verre en bij. Zijn tijd, zijn vaderstad Genoa la soperba, zijne edele miskende inzichten en moeilijke tegenkomsten, zijne reizen, ontgoochelingen, vervolging, dood en begrafenis, en verhoopte heerlijkheid... Het is alleen een dozijne gedichten weerd, al waren zij ook van Gezelle. i) Homerische uitdrukking. 3. IN TRANEN ZAAIEN Leven is maar leed en lijden of het nog zoo zalig waar' Somtijds met een uur verblijden, somtijds met geen één, voorwaar I (Kleengedichtjes.) GC^?^T3j EN 18 November 1867 stierf zijn P)Ijj^rJ 75-jarige Pastor Van Houver, „de nlrl> dood van een heilige," 0) getuigt ppJI^^^M hij... De godsvrucht van den sterEl, v&v'xd vende had onderpastor Gezelle diep gesticht: hij vertelt dat de pastor als hij ging berecht worden en zijnen Credo opzei, met zijne gewone krachtdadigheid in 't Geloove erbij voegde: En ik geloove daarenboven in de Onbevlekte Ontvangenis van de Allerheiligste Maagd Maria." (2) Aldus bekroonde de eerbiedige onderpastor zijnen overste, die hem op zijne bede Maria's maand had laten vieren, en 't is roerend om daarin zijn onderdanigheid en zelfverloochening na te gaan. De nieuwe Pastor was Augustinus Frutsaert, gewezen Superior van Rousselare, die aldus een tweede maal met Gezelle in betrekking kwam. Meer dan 25 jaar zou hij den herderstaf in Ste. Walburgen-parochie voeren. Gezelle onthaalde hem met genegenheid en dienstveerdigheid; hij wist dat de man te Rousselare zijn vriend geweest, en om hem in moeilijkheid geraakt was. Als oudste onderpastor, in jaren, ging hij mede de Parochie rond met den Pastor, en deze 1) R. d. H. V. 387. 2) R. d. H. III. 13. 368 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR mocht er, met de welkomsgroeten der men- scnen, ook de iieiae onaervinaen aie ae armen betoonden aan zijnen helper. En de onderpastor doet zijn werk voort van christen geleerdheid en onderwijzing met woord en blad. 't Jaar 30 bestond nog, maar 't was haast geheel buiten Gezelle's invloed geraakt, en meest in andere handen overgegaan. Rond den Heerd lag boven. Op 't einde van 't jaar, rond Kerstdag, doet hij nogmaals een warmen oproep tot de lezers, om meê te werken en inschrijvers te winnen. „Met het getal inschrijvers dat ik nu hebbe," zegt hij, zou ik bijkans de onkosten kunnen dekken „als ze al betaalden!" „Zend zoohaast mogelijk het stipendium, 'k en wil niet zeggen den prijs, want, late varen de stoffe, vijf frank- en is de prijs niet van 't papier, de prenten, den arbeid en de nachtbrake te samen." Het doel wordt nog eens voorgesteld: „Versmaadt de oudheid niet die in den leunstoel zit rond onzen Heerd: bewaart, o Vlamingen, de oude tale, en 't oude zeggen en vertellen van uwen stam, bewaart het oud Geloove dat u uit Roomen gebracht is geweest!..." Daarvoor moedigt hij alle middelen aan: „Ik heb het geluk mijn Kerstnummer te kunnen versieren met een prente die gemaakt is uit eerbied voor een schoon Vlaamsch gebruik, te weten de wegen en straten te heiligen met capellekens. Uit de capellebeelden en beeldstedekens die bij ons aan huizen en boomen hangen, is bij mijnen goeden vriend den heer bouwmeester Brangwijn van achter de statie te Brugge een gedacht ontstaan dat hij voor Rond den Heerd geteekend en doen snijden 3. IN TRANEN ZAAIEN 369 heeft. Daar staat ze... de Vlaamsehe wegcapelle... | Moest er een opschrift onder 't beeld staan, ik zou zetten: „O Maria en wil niet vergeten Die dolen, ende den weg wel weten: ...Wie bouwt er 't capelleke van Rond den I Heerd?" ' Gedachten zaaien, dat was zijn groot werk. Dit, en zoovele andere zijn later opgeraapt en uitgevoerd geweest, zonder dat men wist van wien ze kwamen! Tevens zeggen ons deze zijne woorden dat hij met kunstenaars en Engelsche kunstenaars als Brangwijn 0) nog in innige betrekkingen leefde. Want Engeland en de Brugsche Engelschmans bleven hem dierbaar; de vrije Engelsche doening dier huisgezinnen bekoorde hem, en hij bleef er geerne komen. Ook vond hij er gelegenheid tot leeren en, zoo wij reeds zagen, tot uitoefenen van zijn priesterijver. Maar het Engelsch „as you like" kleurde een beetje te veel op zijn dagelijksch leven af, voor de kleinziende burgerluidjes en vele confraters van de stad. Hij was de „aardigaard", de ,(singularis", de zeerelooper, in stoffelijken en figuurlijken zin: iemand die den tijd vóór is, en dat is niet goed, wordt kwalijk geduld... En dat voelde hij soms zo smertelijk, dan zag hij zijn toestand gelijk dien van den gevangen leeuwerik, »•) William Brangwijn liet te Brugge en omtrek verscheiden zijner werken na, o.a. het verhoog waarop het H. Bloed in zijne kapelle, uitgesteld wordt en waar men te zeggenen gaat, is van hem; ook de Gapelle van O. L. Vr. te S. Miehiels bij Brugge (mijn vader A. Walgrave hielp ze schilderen), en St. Juliaanskerk in de Bouvery-straat. Guido Gezelle 24 370 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR wien men, ten minste, een truisch boven 't hoofd hangt, dat hij hem niet dood vliege: Hangt 'nen truisch hem over 't hoofd van den leeuwerk... eer gij hem de vrijheid rooft. Als hjj rijst, de kevie moe, dan en vliegt hij niet zijn hoofd en hert ten bloê. (i) Ondertusschen, dit verkeer met de Engelschen gaf hem in April 1867 de gelegenheid om de treurnis van ziektejaar en tegenkanting eens af te schudden en ons een zijner smakelijkste gedichten te geven. ,,'t Is nu de derde keer," zegt hij den 2 Mei, dat ik de legende tegenkome van de leêre van S. Joseph: den eersten keer hoorde ik ze allerkluchtigst vertellen door eenen Engelschen Monsignore, tegenwoordig Rector, of Pastor, «zoo wij hier zeggen, van Hampstead, bij Londen; den tweeden keer vond ik ze, onder den name van eene „Napelsche legende" in fransche verzen gezet door pater Cahour S. J. nr. 6, 1868 van... Précis historiques; den derden keer, den goê keer, vond ik ze in Engelsche verzen gebracht door Fred. Weid, in de Engelsche coloniën op Nieuw-Zeeland, en in handschrift bewaard door een van zijne nabestaande, die ze mij gaf: nu of nooit, peisde ik, gaat ze in 't vlaamsch en komt ze in Rond den Heerd... 't Is achter Paschen, men mag wel 'nen keer lachen! Zoo leest... SINT JOSEPHS LEERE. Ne keer, 't was omtrent Allerheiligen, wilt weten zoo waren al d'heiligen des hemels gezeten. En hielden gesprek, nu van dit, nu van dat, en van wie daar al toeviel in d'hemelsohe stad... i) 1866. R. d. H. 214. 3. IN TRANEN ZAAIEN 371 Kostelijke Vlaamsehe leutigheid, waar men tot S. Ivo hoort zeggen: „Gij die advocaat zijt alleene hier"; waar S. Pieter's hevig protest wordt tegengehouden: „Pieter, gij zweert, zei S. Jan"; waar men S. Jooris ziet te peerde springen, S. Hubrecht zijn zweep nemen en „Pauwel zijn zweerd om al dat gespuis uit den Hemel te jagen"; waar de heiligen roepen tot S. Joseph: ga maar weg! „God groete u" — „en Guilo zei: Amen (die koster was te Anderlecht)," maar als 't er op aan komt Jesus, en Maria met Joseph te zien heengaan... „Is Jooris eerst weg gaan zijn harnas uitdoen." De schrijver heeft het in die luimige dichten gezien, om dezen tijd; de week nadien heeft hij geen ander prent om in zijn blad te zetten, als een arm versierde letter Q, en hij lacht met zijne armpede: Q u e s t i e is een aardig woord 'k heb het in 't Latijn gehoord en in 't Engelsch, menigmaal, ook al in de Fransche taal. Maar in geene en komt het voort Lijk in 't aardig vlaamsehe woord: „Q u e s t i e", zegt me', in pijne en druk, „Questie is 't geen Vlaamsch geluk? Questie wat ons overhangt, Of een koe geen haze en vangt? Questie hier en questie daar: Questie leve ik tenden 't jaar?" 'k Had geen prente om in mijn blad, Questie of gelooft gij dat? En men zei: Nu drukt Mijnheer zonder prent voor d'eersten keer. — Questie 1 zei ik, en ik vond een versierde Q terstond... Met zulke slagen moet hij hem getroosten, en de lezers die een blad met prenten verwachten door een dichterluim paaien, lijk Brouwer, 372 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR de arme schilder, goudstukken op tafel schilderde, om zijn weerdinne te doen zwijgen... Goeden dag. uit de Liederen, eerdichten et reliqua, is ook van dit jaar, 0) en luidt ook met dien schalkschen toon; maar 't meesterstukje in dien aard is de vervlaamsching van Card. Wiseman's vertelling in Boerke Naas, (2) die den roover eerst zijne kogels deed verschieten : 'k en heb noch tijd noch kogels meer... „Ik wel," zegt Naas, „ik wel!" Zijn zevensohot haalt Naas toen uit... Ik schiet, van als gij nader komt uw dommen kop in gruis, en zoo gij Naas nog rooven wilt laat uw verstand niet thuis!... Al die luim en leute, hoe waar en natuurlijk ook, waren toch maar zonnestralen door de vlagen. De politiek ging te Brugge, gelijk in geheel België, haar booze wegen, en Gezelle die nog steeds, voor den name ten minste, in 't Jaer 30 zat, ondervond een van haar kwade lagen, ten gevolge van de kerkhofkwestie en de branden van S. Denijs bij Kortrijk. De liberale gemeenteraad had er een nieuw kerkhof gemaakt, maar daar hij de kerkelijke wetten weigerde te doen naleven, lag hij in geschil met den Bisschop. Dit gebeurde in Juni. In Juli en Augustus ontstonden er rondom de parochie kwaadwillige branden en verwoestingen, en de Priesters werden beschuldigd die te hebebn opgestookt als wraakneming tegen den Raad en de Wet. Groote ontroering: Brief van den Bisschop naar de geloovigen van S. Denijs, om de gemoederen te bedaren; artikels, na- 1) R. d. H. III. 232. 2) R. d. H. III. 373. 3. IN TRANEN ZAAIEN 373 tuuriijk, m al de gazetten. Te Brugge werd er huiszoeking gedaan in de bureelen van De Katholieke Zondag en van 't Jaer 30, in de huizen van de opstellers, Gezelle en anderen priesters en leeken. De drukker van 't bladje, Van den Berghe-Denaux, werd aangehouden om een artikel van den onderpastor Van Eecke, dat zoogezeid aanhitsend was... Ja 't kwam tot interpellatie in de Kamers, waar Bara, onbeschaamd en tegen alle rechtspleging in, antwoordde, en een Protestatie van alle katholieke bladen volgde de schandelijke daad... tot het uitkwam wie de brandstichter was, en dat er alleen uit persoonlijken haat tegen de eigenaars was gehandeld. Natuurlijk werd geen één valsche beschuldiging openbaar ingetrokken. Maar, benevens anderen, zat Gezelle daar alweer ! En 't is geweten, als er iéts tegenvalt, heeft men altijd ongelijk. Waarom niet beter uit de oogen zien... etc... zoo roepen de overvoorzichtige menschen die nooit iets doen, uit voorzichtigheid, maar de anderen altijd afkeuren. Alzoo gaat het. Daarbij had hij langs om meer geldlast met Rond den Heerd. Hij klaagt 10 October: „Met den beginne steunde ik op twee beenen, maar een is mij, wel ten onrechte, ontgaan, zoodat ik lang alleene gebleven ben; doch God zij gedankt nu niet meer. Veel hulpe komt mij toe... en nog meer wordt er mij toegezeid van mannen die bekwaam zijn om hun woord gestand te doen, als 't is dat ze 't niet en vergeten... Zonder breedere hulpe kan ik nauwelijks voorts." Hij krijgt wat hulp: een brave dame zendt hem een action a prime, waarover den 17en lange brief van bedanking en uitleg, den 24en 374 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR vermelding van verder verkregen steun, met bedenkingen die toonen hoe noodig hij was, en blijft; alleszins merkweerdig is die brief aan de lezers: „...Weldenkende lieden zijn zoo goed geweest, aan Mijnheer van Rond den Heerd geld te zenden om hout te koopen en wel vier te maken. ,,'t Is al dat ik begere: ik ben — gelijk mijn Meester, — 't vier komen steken in de wereld — verstaat mij wel, geenen brand! en wat wensche ik anders als dat het laaie!" 0) Maar... „de middels ontbreken mij, in aller manieren, geesteMjk, verstandelijk en stoffelijk, uitgenomen dat ik tot nu toe nog herteiis genoeg hebbe, kome ik pijkens te kort. En in die laatste soorte, die op deze wereld toen nog meest altijd troef is, schijnen de vrienden van Rond den Heerd mij allengskens te willen mededeelen, waarover ik hun zeer dankbaar ben, wat anders en kan ik niet voort. „Ge kunt wel denken, een onderpastor, die zonder beurze aan den hals, ja, geloove ik, zonder gelukshelm geboren is, die bovendien niet al te zeer in den rechteren arm en ligt, dat hij van velen geslacht, van de potestates tenebrarum harum, (2) zou S. Augustijn zeggen;. ge kunt wel denken wat zulk een onderpastor al vele meer kan uitrechten als geheel gespaarzaam leven, late varen gazetten stichten, en dat toen nog met prenten! „Goedkeuringe hebbe ik genoeg, en ,,'t is wel," 't is geheel wel „macte animo!" et reliqua, maar daarvan en kan men noch gazetten trekken, noch boterhammen snijen. 1) Denk aan S. Denijs. 2) De wereldlijke machten, id. 3. IN TRANEN ZAAIEN 375 „'t Is dan geheel wel dat er zijn die nog anderszins op mij peizen, meenende zeker, dat ze ten minste zoo veel goed doen met te helpen Rond den Heerd in 't leven houden als hadden zij, over honderd jaar, vijf of zes beurzen gesticht... te Doornijk!" 0) „Ik drukke boven de 1000 exemplaren, waarvan tot nu toe bijkans de helft blijft liggen..." Dat teekent wel den sukkelweg waarop die. moedige, edelmeenende man zijn leven vorderde, hij die zou moeten de wijde wereld kunnen intrekken, zien en hooren en onderzoeken al waar hij belang in stelt. In Januari 1869 jammert hij daarover: „Warender wat meer die meêdoen, Rond den Heerd of hij die dit nu schrijft, en zou niet blijven thuis zitten en drooge worden gelijk ne kokuit; hij zou komen nieuwjaren, zelve zijn geld ophalen, in de plaatse van hier putten in de eerde te wachten... Dan zou ik bij der ooge en bij der oore kunnen weten waar „Saffers en Bauloo linde" staan, en of men moet Lombaerts ijde of Lombaerts zijde (2) schrijven. Zendt als 't u belieft dat gij schuldig zijt... en zoekt abonnenten, eer ik vare lijk Jan Onraedt! (s) 't Is waar, sedert het 4e jaar wordt Rond den Heerd droger en minder verzettelijk voor alle lieden. De prenten worden zeldzamer en zijn doorgaans oud versleten of weinig aan- 1) Zinspeelt op Bara, minister en volksver! v. Doornik, die de onrechtveerdige wet op de studiebeurzen sedert 1865 met de uiterste gewelddadigheid doorvoerde, en ten gunste van 't officieel onderwijs de beurzen roofde die uitsluitend voor 't godsdienstig onderwijs gesticht waren. 2) Vragen in Rond den Heerd geopperd. 8) Held van een historie van Callebert, die in Rond den Heerd loopende was. Jan moest naar 't oudemanhuis. 376 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR zienlijk. „Ah," zucht hij na een opstel over den „Koehoorn", waarmeê men eertijds te Brugge trompte over Karei den Goede: „Ah, ware Rond den Heerd genoegzaam voorzien van duimkruid en koorneerde, wat een schoone photographie of lichtprente en zou hij niet geven van dien Koehoorn van den goede grave Kaarle... Maar men moet van verre komen om ondersteund te zijn: nemo propheta in... enz. (IV, 106). Toch bevat het blad altijd veel lezensweerds, van Gezelle en anderen, zoo de voornoemde Jan Onraedt van Karei Callebert. Gezelle zelf doet voort met bijdragen over geschiedenis, oudheidkunde enz., tot zelfs Natuurkunde. Zeer schoon, om zijn bevattelijkheid en smakelijke taal is b.v. het artikel over de Dampstove, d. i. de Stoommachine, op einde '68 en begin '69. Hij doet zijn herstichtend werk in de parochie. Hoe hij in de H. Bloedprocessie S. Walburge deed herleven, weten wij reeds; zijn nieuwe Pastor liet hem vrij spel in dat alles; ook was 't door Gezelle's toedoen dat hij de schoone en oude schilderij van O. L. Vr. van den droogen Boom, door Pieter Claissins in 1606 geschilderd, weder in de kerk deed hangen: „tot een gewenschte herstellinge," voegt de onderpastor daar aari toe, „van de oneere de kerke aangedana in den franschen tijd, als Ste. Walburge als tempel van de Wet wierd ingericht..." 0) O, hij haat die vreemde invloeden van vroeger en nu met een volmaakten haat! En al wat hij doet is juist om 't eigene te doen boven komen. Geheel zijn leven steunt hij daarop, en i) zie nog in V. 346 de herinnering aan de confrérie der chirurgijns en V. 401 aan de confrérie der Patriotten, beide in Ste. Walburga. 3. IN TRANEN ZAAIEN 377 helaas, zoo vruchteloos. Nu weer heeft hij een oud vertelsel over de meulenaars-scheppers gedrukt ; en een beetje daarna heeft hij hooren zeggen: „ik wist ik dat ook!" Waarom hebt gij 't dan niet geschreven? vraagt hij, en daarna i „Azoo gaat dat, Lezers en Lezeressen; eeuwen en eeuwen van onderhoorigheid aan den vreemdeling... 't zij wie, hebben ons geleerd mistrouwig zijn van al dat eigenlijk het onze is. Wij en hebben niets; wij en weien niets, we en zijn niets; niets, 't en zij 't gene de vreemdelingen ons hebben believen te geven, te leeren en te maken; en 't is maar als er ievers iemand, vrijwillig en wel gespeend van al die vreemde stiefmoeders, het onze weer voor den dag haalt en er durft op preusch gaan, dat ze allemale, bezonderlijk die vroeger niets en hadden en niets en wisten, seffens ook iets weten of iets hebebn, ja, bijkans zouden durven iets doen! „Als 't maar dat en is!" zeggen ze. ,,'t Is juist dat ons-zelfs-zijn, waaraan de vreemdelingen eeuwen lang geknaagd en geknosperd hebben om 't ons af te knagen, en kale bedelaars van ons te maken, juist bekwaam om ievers een aanhangsel te zijn of een bijloopend ras van kracht-, kunst- en sprakeloozen: 't is juist dat dat wij zouden trachten, te allen prijze te redden en te bewaren. Colligite quse superaverunt fragmenta!..." De fiere, de sterke! maar hoe hij lijdt te midden die wereld van gedachteloozen en misprijzende kleingeestigen, die lachen met zijn oudbakken gedachten — zoo zij zeggen! En daarbij kwam de toestand van zijn eigen huishouden ; hoe hij er ook de oogen voor sloot, 378 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR hij moest wel zien dat het niet in den haak was. Noch zuster, noch meid, de eene omdat ze niet kon, en de ander omdat ze niet wilde, hielden de zaken betamelijk recht. Erger ging het met zijne ouders die sedert een tijd uit hun dierbaar huis van den Rolleweg moesten verhuizen, meer en meer achteruitgingen en versukkelden, zonder dat hij het helpen kon. Geen wonder of zij kloegen dat hij haast nooit bij hen kwam en dat zij in zijn huis gelijk nooit welkom waren, wat zou hij, overlast van werk dan nog, wel bij die arme lieden gaan zeggen om ze te troosten, en wat konden ze vinden in een huis dat zorgeloos en trouweloos gehouden was? De arme onderpastor wist niet waar gebleven met zijn ellende, hij zou altijd wel moeten klagen, wie doet dat geern? — en van de anderen hoorde hij ook niets anders! In dien toestand schrijft hij 30 October 1869, in 't Jaer 30: 'k Bén tegenwoordig overrompeld Van menig kruis en hertverdriet, En 't geen mij in de ellende dompelt, Is dat geen een mijn kruisen ziet. Ik ga mijn vrienden al te rade, Die ik nog peize vriend te zijn, En 'k vinde niet dan ongenade, Dan hertverdriet, dan hertepij n. Lijk eertijds Job, spreek ik voorzichtig Van al hetgene mij betreft, Maer iedereen die vindt mij pliohtig, Omdat een zweerd mijn herte treft." Daarom vlucht hij naar Jesus' kruis, en bidt : „Vergeef hun, Heer, die mij vervolgen, Zij weten toch niet wat zij doen, En laat mij uw geduld navolgen, Het zal mij dienen tot rantsoen... Had hij dan geen eenen vriend meer? O 3. IN TRANEN ZAAIEN 379 jawel, maar hij zat in een donkere wolk van weemoed en ontgoocheling... Zij hadden medelijden met hem; — Rembry zal daar wel achter gezeten hebben — en zij laafden zijn arme ziele met het woordje van waardeering en lof, dat iemand als hij zoo noodig heeft als brood. In de bisschoppelijke goedkeuring voor Jan Onraedt van Callebert, schreef Mgr. Faict dat het werkje al bijval had gevonden „met in het nooit volprezen weekblad Rond den Heerd te verschijnen". Dat dreupeltje dauw lekte Gezelle zoo kinderlijk en vergenoegd op, als een lijdende ziel van 't vagevuur het maar doen zou: „Rond den Heerd," zegt hij, „mag hem verheugen in eenen lof die van te hooge komt als dat er ooit iemand zou durven peizen dat hij betaald zou zijn. Of hij verdiend is, dat en behoort mij niet toe te oordeelen, hij is met alle dankbaarheid aanveerd." Dan weder het hoofd wat opgeheven, en voortgedaan; onder eene prent van het kruisbeeld in Rond den Heerd, 9 April 1870, voor de Goede Week, leest men zijn gebed: ...Eilaas mij is 't geschied van uwe weldaan te verachten en, schamel kranke riet op eigen staal en eigen krachten te steunen, als 't onweer kwam en kruin en stam en wortel fel deed dreunen. Vergeef het mij, o Jesu zoet!... Maar de boog was te fel gespannen geweest, zijn krachten bezweken en hij werd ziek... Zijne vrienden werden ongerust om hem en zijn werk. Monseigneur Wemaer, de GrootVicaris, kwam hem dagelijks bezoeken en gaf KONONIK AD. DUCLOS 3. IN TRANEN ZAAIEN 381 hem, buiten troostende en opbeurende woorden, ook stoffelijke hulp en steun. Hij vond den zieke vooral angstig nopens de toekomst van Rond den Heerd; zijn ziel en leven zaten in dat blad. „Zeg mij op welke heeren, buiten de dagelijksche meêwerkers, gij 't meest kunt betrouwen," vroeg de prelaat. Gezelle noemde dan Duclos, Rembry, Callebert, professor te Kortrijk, en Slosse, onderpastor te Ste. Kruis. Dit geschiedde den 20 Juli 1870. 's Anderdaags schreef Mgr. Wemaer naar deze en eenige andere heeren, dat zij naar hun beste krachten zouden meêdoen om Rond den Heerd in 't leven te houden, en Gezelle bij te staan. Sedert Oogstmaand werden te Brugge vergaderingen beleid van alle vrienden en medewerkers ; door dezer gezamenlijke offers en inspanning ging het blad voort, en de hoofdopsteller kon, hoewel minder gestadig, toch gerust het werk hernemen. 't Is een weinig vóór dezen tijd dat wij de eerste medewerking in Rond den Heerd vinden, van Ad. Duclos. Na zijne priesterwijding in 1865, was hij eerst professor geweest te Thourout; daarna naar Brugge gekomen als pro-secretaris van het Bisdom, begon hij te zoeken en te schrijven. Hij heeft, best van alle medewerkers, den geest van Gezelle voor de studie der Vlaamsehe en Brugsche oudheid afgedeeld. Reeds in 1870 geeft hij een boek uit over Veurne's beschermelingen, en doet de lezers van Rond den Heerd in bewondering opgaan voor het flink gemaakte verhaal Tillo de Saks, zijnde een leven van S. Tillo, patroon van Iseghem, in den vorm van versierde vertelling met zoo trouw mogelijke weêrgave der oudheden die erin herleven. 382 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR „Gij hebt daar eenen rond uwen heerd zitten," schrijft er een briefwisselaar, „die toch zoo schoone vertelt van Tillo den Saks: 't Is vlaamsch dat, deur 't herte. Dat ik alzoo vertellen koste, 'k en zwege nooit..." (*) Deze medewerker zal, kort nadien, de hoofdsteun en voortzetter worden van het moeilijk maar zoo aandoenlijk schoon werk van den armen volksleeraar en dichter. De dichter leefde nog, onder dat alles. Bij de edele familie Van Caloen, waaronder een, baron Joseph, later Benedictijn en abt in Brazilië, Gezelle's medewerker was, schilderde Martin, van Keulen, een reeks tafereelen uit de geschiedenis op de wanden der ontvangstzaal. Het gebeurde om 1870, dat Gezelle het werk kwam bezichtigen. De schilder was er bij en heel de familie; de kinderen speelden en lachten, maar Gezelle, door die afbeeldingen getroffen, dichtte de verzen die men later onder de beelden zette. Hij nam een stukje papier en zat er meê op zijn knie te midden al de stoornis, te schrijven, b.v.: Dierijk, zoo men zegde, van den Elsas, Die dezer landen grave was, Trok ten strijde, en in menigen slag Won Jerusalem den vrijen dag. Want, kon hem baten geld, ende landen, Bloed wilde hij voor bloed ontvangen: Christi Bloed, dat'kocht ons vrij. Voor den vrijen bloede begeerde hij... Dat was nog vóór zijn ziekte, evenwel. Nadien ging hij, ter genezing en opbeuring, op reis naar zijn voorouderlijke streke van de Leye, en bezocht tè Kortrijk zijnen oud-school- i) R. d. H. VI. 399. De briefwisselaar was K. de Gheldere. 3. IN TRANEN ZAAIEN 383 Ruhe vZ •■RVTft Men sPeeIde <* zong Die Ruhe van Ruckert, muziek van Schubertf ut ™ dle .nh' der Friede mild Die Sehnsucht du, und was sie stillt lt wit** T lust «n^schS iul w?hnung hier mein Aug' und Her7 beJ.mir' und schlieLe Su Stil hinter dir die Pforten zu... I t 7?g„,g-freUr m^ h°Pen Jaat dat eindlijk eens een enklen dae ■ ^Vnl-en vro° u «roeten mag. Sn m?Va -SïraaI m«n herte ^ zin Tn lll * 2,61 UW MJfctoohap in, de di^I enJ,/U°tht' en Wagensmóe. ae diepe en duistre wonden toe 1 zoet genot, vol zaligheid zoo laat gevoeld, zoo lang 'verbeid \ omorgemtoDd vol hemeldrank ' verblijf al ware 't hier, eeuwen langl Kerkhoftlommen b^?lfan nog "Het K™*s", uit de gedichten. ' blz' 36> en een'ge gelegenheids- 4. GELUKT... OF MISLUKT? .zendt gij nog lijden mij, zend mij nog moed! (Kleengedichtjes.) r^rxfcvrïl EVENSPOEZIE, gerustheid van V lx/7 hert en geest, en genegenheid rond24MvA& om hem, dat deed hem dichten, ook in droefheid en kwelling die ieder leven doorkruisen. Hij was anders aange-| legd (UmVondel of Schaepman, die de open-S bare gebeurtenissen in Kerk en Staat tot onderwerp van hunne zangen nemen. Dat jaar 18/u, iaar van oorlog tusschen twee naburige landen, aar van de berooving der Pausen, jiaar van het Vaticaansch Concilie, deed Gezelle m de toenmalige omstandigheden niet dichten: VoeldeSS dan die gebeurtenissen niet? Zeer zeker en wij vinden er bewijzen van m Rond den HToen de oorlog verklaard was, schreef hij op 27 Augusti: Zondag van 't Evangelie van den bermhertigen Samaritaan i. yp Hoe nader wij aan den gewenschten staat komen dien de wereldaanbidders voorzien en beShten, hoe geleerder en hoe beschaa£er het menschdom wordt, hoe meer men^ondervindt dat wij nog altijd den goeden Samaritaan, Christus en de christelijke liefdadigheid S veel kwalen vandoen hebben Hoevelen d* nu de triomphe wenschen van dit of van dat wer en die bijkans vergeten te peizen dat gemelde goede Samaritaan nu op bebloede slagvelden bezig is met een triomphe ^behalen die geen bloed noch geen tranen en kost, maar ILLUSTRATIE UIT ROND DEN HEERD1870 Guido Gezelle 25 386 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR enkel het slachtofferen, om Christi willen, van elks besmettende begeerlijkheden. Honderden soldaten Christi, zoo Priesters, zoo Monniken, zoo Kloosternonnen volgen de legers, om wonden te bessen en toe te doen, om tranen, af te droogen, om oogen te luiken, en om zielen den hemel te wijzen, die op stervende lippen zwevende zijn... , Hierna volgt een oproep op liefdadigheid, en dat men naar Rond den Heerd mag zenden al wat men wil besteden tot opbeuring der gewonden. TT , Ondertusschen en zalder m Rond den Heerd nooit een woord van den oorloge te voorschijn komen, tenzij om vrede te vragen aan God voor die staan en strijden, of om troost te vragen aan de menschen, voor die vallen, lijden, liggen en sterven. God spare ons Belgenland! () Op een eigenaardige wijze laat hij nog den oorlog verbeelden door het tijdschrift op een prentje in November. (2) Eene legerplaats van elands of eiken wordt door hongerige wolven belDerprente in dezen numero, verbeeldt den staat van de civilisatie, eer dat er nog menschen waren. Te weten daar waren dieren, en die dieren vonden hen altemets gepraamd te wintertijde of van buikswege, om malkaar den oorlog aan te doen. De wolven, bij voorbeeld, staan hier verbeeld belegerende de stad Elkeghem, ofte waar de Eiken Jlachten hunne welgevleeschde leden ^iyTeWoenVulveringhem verlaten, de wol- 1) R. d. H. V. 313. 2) R. d. H. VI. 3. | 4. GELUKT... OF MISLUKT? 387 ven, bij gebrek aan remedie tegen de maag[ pijne en de tandjeukte... de voorposten staan | West en Oost voor den schans van Elkeghem. „Grimbaart is bezig met de declaratie van len oorlog uit te spreken, tegen Reuning, dien ze meugt aanzien, zoo ge wilt, voor den BisLmarck van dat volk. Grimbaart draagt zijnen [chassepot onder zijn grauwe knevels, gelijk al de wolven. De eiken voeren artillerie op hun noofd, die bekwaam is Grimbaarts ingewanden en Grimbaart erbij, in die naakte boomtakken te verwaaien te hangen... „Eilaas, en dat de menschen nu nog maar' zoo verre geprogesseerd en geciviliseerd en zijn, dat ze hun eere stellen in te doen gelijk de beesten deden, al lange nog eer dat er menschen waren! En dat het nog om den grooten honger ware dat ze vechten!" Men ziet, moest hij dichten, 't ware weenen om de vernielde levens, of spotten met de dwaasheid der vernielers. Maar die epischHyrische toon van- Schaepman of Da Costa of Vondel ligt op zijn harp niet, nu allerminst. Len klank ervan hooren wij in 1871, in een Eergedicht voor E. Rembry, bestierder van 't klooster Engelendale: ■ ,,'t Wierd zeventig te slaan op de uurklok van Gods tijd en dreunend klonk het weer van uit het diepst der Hellen pp de aarde, want bedrog, verwaandheid, haat en nijd gezweept door Satans kracht, stond over de aard te snellen in roekelooze vaart, onachtzaam op wat hoofd "t geweld en 't storremwiel des oorlogs aan mocht rijden hen Keizer wierd van al, een Paus van iets beroofd t Woord Gods alleen bleef staan, onfaalbaar te allen tijden en t sprak door Pius' mond." (-) », Heldenspeur Rijmsnoer. 282 (1870-1896) 2) L. e. en rel. Engelendale I. 388 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR Dit spreekt van het Concilie. Ook daarover rept hij hier en daar een woord, met liefde en fierheid, want de Paus, en Pius IX bijzonder, is eene vereering van zijn hert en ziel. „De tijden schijnen waarlijk — en dat op een wondere maniere — terug te zijn gekomen, dat alle ware katholieken één herte, één ziele en éénen zin beginnen te hebben, in Christo en in zijnen" Stadhouder op der aarden, Z. H. den Paus!" Zoo roept hij in April 1869 bij Kus' priesterjubilaeum, en wanneer het concilie geopend wordt op O. L. Vr. Onbevlekt 8 December: „Onder hare bescherminge opent de Paus het 19e algemeen concilie na hetwelk men zeggen zal: De Onbevlekte heeft den Onfaalbare vereerd, gelijk de Onfaalbare de Onbevlekte vereerd had. hl deze blijde hope wil ik leven en sterven." 0) Verder luidt het,' met den hekeltoon op de moderne civilisatie: „De Vaders van het Concilie zwijgen hunne handelingen^ als vader en moeder van zaken spreken, de lönlfesra moeten buiten, totdat er beslist is waarin ze zullen te gehoorzamen hebben. In de Parlementen gaat dat anders. Ook zijn 't daarom Parlementen." En met groote kinderlijke blijdschap haalt hij uit den brief van een Roomsch student die woorden van Pius tot de Belgische theologanten: „Ah, Bruges, Bruges! II Vescovo di Bruges paria molto bene! 1'Evêque de Bruges a^parlé eomme un véritable Père du Concile!..." Juist acht dagen vóór hij naar Rome het Concilie ging bijwonen, had Bisschop Faict Gezelle's Rond den Heerd een „nooit volprezen weekblad" genoemd, 't Huis gekomen — en i) R. d. H. V. 9. 4. GELUKT... OF MISLUKT? 389 Gezelle vermeldt zijne aanwezigheid op de verheffing der Reliquien van Ste. Walburge te Veurne (8 Augustus) — verneemt hij van zijne secretarissen Rembry en Duclos, en van zijn vicaris-generaal Wemaer de ziekte van den schrijver en wat er voor Rond den Heerd gebeurd is. Gezelle's vrienden hadden van hem bij Z. Hoogweerdigheid gesproken en de schrijvers van Rond den Heerd aangeraden nogmaals hun blad aan den Bissehop's goedkeuring te onderwerpen. Dat was juist wat Faict in zijn zwakke zijde aantastte. Hij wist ten andere, wat GeBfUe en zijn blad hem weerd waren, en hij wilde den man persoonlijke belangstelling toonen. Van daar de brief, dien hij aan de schrijvers van Rond den Heerd zond, den 3 December: „Aan de Heeren Schrijvers van het weekblad Rond den Heerd. Mijnheeren, Bij uwen brief van eersten dezer, noodigt gij mij uit om mijn gevoelen en mijne aanmerkingen over uw blad UE. mede te deelen. Zeer geern aan uw verzoek volkomende, heb ik de eer UE. te bekennen dat Rond den Heerd, waarvan ik inschrijver en standvastige lezer ben, mij meer en meer bevalt, naar mate dat gij in 't schrijven voortgaat. De keus uwer artikelen is zeer goed, en de stoffen, die gij verhandelt, ten hoogsten voordeelig. Laat mij toe, Mijnheeren, Ued. hier inzonderheid te bedanken over hetgeen gij gedaan hebt, en, zoo ik verhoop, zult blijven doen, om de christelijke en vlaamsehe oudheden te leeren kennen en eerbiedigen. 390 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR Bovendien schijnt mij de schrijftrant van Rond den Heerd onverbeterlijk: statig en zuiver, en, ter zelf der tijde, eenvoudig en vatbaar voor iedereen. Gaat dus voort, Mijnheeren, en weegt verzekerd van mijne volle goedkeuring en van mijne vurigste wenschen om uw verdienstelijk blad meer en meer te zien toenemen en overal in mijn Bisdom verspreiden. Aanveerdt, Mijnheeren, met mijnen hertelijken zegen, over uwe persoonen en pogingen, de verzekering mijner rechtzinnige genegenheid. f JOANNES-JOSEPHUS, Bisschop van Brugge. Brugge, feest van den H. Fr. Xaverius 1870. Die gestrenge en eigenmachtige Bisschop toont zich hier op zijn best. Hij las wel waarlijk Rond den Heerd, tot de verhalen toe; wanneer hij wat later het tweede verhaal van Callebert, Paul en Isabelle, weer eigenhandig, goedkeurt, verklaart hij dat hij zelf, de tweede maal en met veel smaak, het boekske gelezen heeft. Thans weer neemt hij inhoud en vorm van het zoo miskende blad geheel onder zijne bescherming. Ook gaat Gezelle op in jubelenden dank. 't Was juist Zondag Gaudete toen hij den brief drukte. „Na vijf jaren arbeid geeft Z. H. ons Laetare en Gaudete... in den hoogst welgekomen en dankbaar ontvangen eigenhandigen brief, die vandage op de eerste bldz. van Rond den Heerd staat. „Laetare en Gaudete, dat en wil gelijk maar van God of van die Gods plaatse houden gezeid zijn! ...Wij hebben begost, gelijk alle goede zaken, 4. GELUKT... OF MISLUKT? 391 in hope en in ver,nederdheid, gewrocht in armoede en in tegenspoed, en, mits de zoo milde ende goedkeurende benedictie ons' geliefden Opperherders, nu hopen wij met blijdschap allengskens de vrucht op te doen..." Op dien vreugdetoon gaat hij nog voort, en heel op 't einde van 't blad drukt hij: „Geen schooner prente en stond ooit in Rond den Heerd als de brief op de eerste blz. van dezen n°.!" Helaas, in tranen had hij gezaaid, „he'lgeeh misschien een ander maait, en lachend voert naar huis" voor zijne navolgers had hij met pijn én leed het blad gevestigd en er den zegen Vader's over doen neerdalen. Hij zelf zou het weldra moeten opgeven. In 't eerst, na die blijde dagen, bloeit zijn moed weer op; den 8 December van dat jaar, na zijn jubelend nummer bereid te hebben, was hij op bedevaart getrokken naar Halle, en van Jan Bethune had hij dankbaar de print gekregen die deze voor het heiligdom van O. L. Vr. geteekend had. Hij geeft ze als Nieuwjaar aan zijn lezers. Een kunstbemerking, die hij daarbij doet, is merkweerdig. Op de print komt nameü|i^het beeld voor, zooals het is, zonder de overgehangen prachtgewaden, en vertoonend de H. Maagd die 't kind Jesus de borst geeft. „Is er iemand," zegt hij, „die, wereldscher wijze, iets af te keuren vindt in de houdinge van het oude beeld zelve, en die reden zou meenen te zien om de hemelsche doch moederlijke zuiverheid van Maria te verbergen, hij klage dan ook van den brevier en hij snij de er die sirophe uit, zoo hij kan: 392 ONDERPASTOR - VOLKSLEERAAR „Foeno jacere pertulit Praesepe non abborruit, Et lacte modico pastus est Per quem nee ales esuritl" Aldus begon hij wederom in de wereld belang te stellen en meende dat alles beteren ging. Zelfs hield hij in den katholieken kring Concordia eene voordracht op 9 Februari 1871. Het was over de oorsprongen van Vlaanderen en Brugge: de oude heidensche toestanden; de prediking van het geloof, het ontstaan van de kerken, abdijen en steden, vooral in zijne geboortestad. Eilaas, in 't nummer van 18 Februari lezen wij, vóór in den Dagwijzer: „Sluiterkes dagen. De belofte van meerderen uitleg daarover, verleden jaar gedaan, moet in den doodboek blijven tot dat Mijnheere van Rond den Heerd genezen is." En op 't laatste van het nummer: „Verzoek de noten, betrekkelijk den Dagwijzer, enz... te zenden op 't adres Ad. Duclos, Mariastrate 2." Gezelle was hervallen, en deze maal was 't alleszins ernstig. Hij mocht niet, of zeer weinig nog, werken. Met bevende vingeren schrijft hij, te bedde liggend, die verzen, waarvan Duclos het handschrift ging bewaren, en die in Tijdkrans zouden staan, veel later: : De maebt ontvalt den mensch aleer hij 't weet; Wat baat hem at hij werkt, en leeft en eet? Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is Dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis, Van al dat ons onthreekt. O duurzaamheid Oneindig, al omvattend uitgebreid. Die, onbegonnen, nimmer sterven zult, Die 't wezen van het wezen heel vervult, U ken ik, ja, heb dank; u ben ik? neen: Want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen! 13 Febr. 1871. G. G. 4. GELUKT... OF MISLUKT? 393 En zoo zien wij, dat juist het lijden in Ge' zelle dien dieperen toon en gevoel begint te verwekken, dien wij later in zijne bundels zullen , bewonderen. Dit gedichtje van Tijdkrans is niet alleen geweest in 1871. Een van de stukjes op de 7 Hoofdzonden vinden wij er reeds: Zoo kat en hond malkaar verstaan zoo, op den dag van heden verstaan hen, langs de levensbaan Des menschdoms wondre leden... En verder, 't zelfde denkbeeld als hooger: Men leeft? Men sterft eens' leven lang Gedachtloos, zonder leven... Ook lezen wij er 2 drie andere, die in de atere uitgaven van Gedichten of Liederen zullen te voorschijn komen p) en, daags na „Duurzaamheid , in een vlaag van teeder gevoel om betoonde vriendschap, 't kleengedichtje: „Men zegt: „De liefde is sterk" Maar 't dunkt me dat ze krank is Ze ontvloeit haar eigen zeiven en Ze en houdt niet eens aaneen- Ze vaart in tranen los, als ze in bedwang is En breekt heur, is ze vrij, Tien duizendmaal ontween! "(2) 14 Febr. 1871. G G Deze verzekens, met hier en daar een zeldzaam artikel of bemerking, vormen de laatste ; kranke werkzaamheid van den eertijds zoo bednjvigen opsteller. Hij voelt lijk dat zijn werk, o vt ? c .2 e-' HetTNoor< 377 >, 20 >f » 380 Kononik; lees: Kanonik. " !S " I4^eMee7-rf;lees: geprogresseerd. » 4oo „ 17 Ma/on; lees: Malou. » >, » 22 Van Doorn; lees: V. Doorne. IMPRIMATL-R: Mechliniae, 6 Augusti 1923. Ji THIJS, CAN., LIB. CENS.