KONINKLIJK MLf 1924 , h EEN KEURGARVE UIT DE GEDICHTEN VAN MR W. BILDERDIJK. met inleiding en aanteekeningen DOOR P. KAT Pzn. ZUTPHEN - W. J. THIEME 6 CIE ffKDMIKKLIJKf INLEIDING. De goede ontvangst van het bundeltje van Bilderdijks gedichten, bevattende Elius, Urzijn en Valentijn en de Ode aan Napoleon^ waarvan onlangs 'een vierde druk verscheen, moedigde mij aan nog een Keur gave uit 's dichters literarische producten saam te binden en aan te bieden. Ik vlei mij niet dat deze nieuwe bundel door allen met evenveel welwillendheid zal worden ontvangen. Reeds gedurende zijn leven werd het getal zijner bewonderaars en geestverwanten, verre overtroffen door dat zijner bedillers eh tegenstanders. En gedurende de vele jaren, die sinds zijn verloopen, heeft de critiek telkens en telkens weer over zijn persoon en arbeid den staf gebroken. Want stilzwijgend voorbijgaan kon ze dezen merkwaardigen man niet. Hoewel de nakomelingschap, bij monde van enkele onpartijdige beoordeelaars, hem recht deed, bleef óf zijn persoon óf zijn arbeid voor velen een pierre d' achoppement. Weinig dichters heeft onze letterkunde aan te wijzen, die in gedichten en brieven hun zieleleven met al zijn tekortkomingen en gebreken zóó hebben blootgelegd als Bilderdijk. Oppervlakkige beschouwers hebben gemeend hieraan het recht te ontleenen om hem te brandmerken als een karakterloos mensch, wiens leven in lijnrechten strijd verkeerde met de door hem verkondigde beginselen, als iemand, die ten opzichte van zijn tegenstanders liefde en verdraagzaamheid met voeten trad. Zij bevroedden niet welk een zwaren kamp deze hartstochtelijk man voerde met zichzelf, en in zijn betere oogenblikken met innig leedgevoel zijn schuld voor God beleed. Menig gedicht levert hiervan het aandoenlijke bewijs. De oorzaak van Bilderdijks impopulariteit lag echter niet in de eerste plaats in zijn persoonlijkheid. Met onvermoeide standvastigheid streed hij zijn leven lang tegen den geest der IV eeuw. Geheel het beschaafde Europa huldigde de door de wijsbegeerte van die dagen verkondigde Aufklarung of verlichting. In godsdienstzaken heette het gezond verstand de hoogste rechter. Vijandig aan het openbaringsgeloof, zag dit rationalisme in de beschaving het panacée of algemeen geneesmiddel tegen 's menschen moreele afdwalingen. De zonde was de vrucht van verkeerde begrippen, die voor kennis en wetenschap moesten verdwijnen. In plaats van de oude Bijbelsche leer van zonde en verzoening predikte de Aufklarung het credo der trilogie van God, deugd en onsterfelijkheid, dat onder zijn breeden mantel alle religieverschil zou bedekken. Op staatkundig gebied werden de aan Frankrijk ontleende beginselen van volkssouvereiniteit aangebeden. Onbelemmerde handhaving van de rechten van den mensch werd aangewezen als de weg, die de maatschappij zou leiden tot het ideaal van volmaaktheid. Tegen deze theorieën teekende Bilderdijk ernstig protest aan. In het vast geloof aan de waarheid, die hij voorstond, hanteerde hij met den gloed van zijn vurig karakter het wapen zijner dichterlijke taal, niets en niemand ontziende, miskenning, achteruitzetting en ballingschap trotseerende. Had hij zich als zoo velen laten meevoeren met de geestesstrooming van zijn dagen, had hij ingestemd met den jubelzang van den vooruitgang, hem ware naar den mensch gesproken, een rustiger levenslot, een schitterende loopbaan ten deel gevallen. Verheven boven baatzuchtige bedoelingen, bleef hij getrouw aan zijn God en zijn geweten. Partijleider wilde hij niet zijn, om macht of gezag was het hem niet te doen. Hij achtte zich [ slechts geroepen om te getuigen tegen de dwaling. De Bijbel j en de ervaring leerden hem dat het zedelijk kwaad niet het gevolg is van verkeerde begrippen. De bron der zonde moet gezocht worden in het hart, in den wil, want, uit het hart zijn de uitgangen des levens. Alleen Christus kan van de heerschappij -der zonde verlossen, wannéér de mensch zich aan Hem overgeeft. Hij alleen kan het hart reinigen en gewillig maken om Gods wil te willen doen. Alleen langs den weg der wedergeboorte door 's Heeren Geest wordt de zelfzucht overwonnen. „In de inrichting van den staat", zegt Bilderdijk, vindt men die van het huisgezin terug. De vader des huisgezins is in V de monarchie de koning. Wel achtte hij ook een aristocratie, d.i. een regeering van ambtenaren mogelijk, maar dan was het toch nog, alsof zulk een vader waarde om en werkte door hen, wien hij de verschillende waarnemingen van het bestuur had toevertrouwd De volksregeering is een misgeboorte van 't menschelijk onverstand. De vorst ontleent zijn macht aan God en is Hem alleen verantwoording schuldig. Die macht mag niet door een constitutie worden gebonden. Terecht zegt Dr. Bavinck, dat Bilderdijks theöriSën~Zöüf onpractisch zijn, dat niemand er aan denkt ze thans onveranderd over te nemen. „Maar wie de donkere schaduwzijde* opmerkt, welke aan het parlementaire stelsel met zijn eindelooze debatten en heftige twisten, met zijn politieke partijen en kiezerscorpsen verbonden is, kan Bilderdijk verstaan en in zijn gedachtenkring inkomen. En in elk geval zijn theorieën hadden volstrekt haar oorsprong niet in gebrek aan belangstelling in het heil en de welvaart des volks. Juist omdat deze hem lief waren, wilde hij het volk niet mengen in zaken, waar het geen verstand van had. Hij ijverde voor den' patriarchalen regeeringsvorm om het volk onafhankelijk te maken van allerlei eerzuchtige politieke demagogen" 2). Bilderdijks meeningen werden bestreden met een hevigheid \ en bitterheid, die door vrees scheen aangeblazen. Er waren er, die zijn privaatcolleges in de Vaderlandsche geschiedenis van regeeringswege hadden willen doen verbieden. Was die vrees der verlichtingsmannen een gevolg van te weinig vertrouwen in de deugdelijkheid hunner eigen principes? Hoe het zij, de toekomst zou leeren dat „de roepende in de woestijn" niet te vergeefs zou hebben gesproken. Uit den kring zijner jongeren traden twee mannen te voorschijn, die, al beaamden ze niet alles wat hun leermeester had verdedigd, in zijn geest hebben voortgewerkt, n.1. Mr. Groen van Prinstereren Mr. I. da Costa. De arbeid van dit edel tweetal is den staat en de kerk in ons vaderland ten grooten zegen geweest. Bevreemdend is het dat velen in onzen tijd, die tot 's dichters geestverwanten willen gerekend worden, van zoo weinig *) Verhandélingen, blz. 91. 2) Dr. H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter pag. 185. vi belangstelling blijk geven in zijn werken dat hij ook door hen wel geroemd, maar bijna niet gekend wordt. „De dicht- en prozawerken van Bilderdijk", zegt Prof. Bavinck in zijn uitnemend boek Bilderdijk als denker en dichter „zijn beperkt tot een kleinen kring en worden door weinigen gelezen." En toch „Nederland heeft geen dichter gehad, die Bilderdijk evenaart in rijkdom en stof, in overvloed en diepte van gedachten. God en daemon, engelen en geesten, plant en dier, tot het stille leven van een sijsje toe, menschen van allerlei aard en karakter, zieletoestanden in allerlei schakeering, gebeurtenissen uit vroeger en later tijd, heldendaden en gruwelstukken, deugden en ondeugden, geschiedenis en wijsbegeerte, kunsten en wetenschappen alles in hemel en aarde grijpt Bilderdijk aan, brengt hem in vervoering en werpt hem in een vlaag van paroxysme, waarin hij rondgesleept werd als in een wervelwind". x) Veel is over Bilderdijk geschreven en toch, zegt Bavinck terecht, „is hij een onbekende in zijn eigen land, een onbegrepene door zijn eigen volk". Drage de kennismaking met dit bundeltje gedichten, grootendeels gekozen uit Bilderdijks besten tijd, n.1. zijn laatste levensjaren, er toe bij om deze onbekendheid te doen ophouden. P. KAT Pzn. Zutphen, Maart 1923. !) Beets, Verpoozingen op letterkundig gebied, blz. 286. UIT HET BUITENLEVEN. Bilderdijk's Buitenleven is een vrije dichterlijke bewerking van 1'Homme des Champs, ou les Géorgiques Frangoises, van den Abbé Delille. 't Gedicht werd uitgegeven in 1803 bij Johannes Allart te Amsterdam. Een tweede druk verscheen in 1821 te Rotterdam bij J. Immerzeel Jr. Jacques Delille werd in 1738 niet ver van Clermont in Auvergne geboren. Hij werd opgevoed aan het Jesuitencollége te Lisieux. Na volbrachte studiën werd hij lid van de orde en wijdde zich aan 't onderwijs. Eerst aan een lagere school werkzaam, verwisselde hij deze betrekking met die van leeraar te Parijs en werd eindelijk bevorderd tot hoogleeraar in de Latijnsche poëzie aan het Collége de France. In 1760 vertaalde hij de Georgica van Virgilius. Zijh keurige versificatie en zijn groot talent in het beschrijven trok de aandacht; veertien jaar later werd hij benoemd tot lid van de Fransche academie. Andere gedichten van Delille zijn Les Jardins 1'Imagination, terwijl hij.een vertaling leverde van de Aeneis van Virgilius. Gedurende de Fransche revolutie .vertoefde hij eerst in Lotharingen en reisde daarna in Duitschland, Engeland en Zwitserland. Onder 't Consulaat teruggekeerd, hervatte hij zijn hoogleeraarstaak. Hij overleed in 1813. Bilderdijk verhaalt in de voorrede van het Buitenleven, dat hij in het jaar 1800, toen hij in ballingschap te Brunswijk woonde, door eenige Hollandsche dames opmerkzaam gemaakt werd op dit gedicht van Delille. Hij bewerkte eerst den eersten en den derden zang. Toen de uitgever, Joh. Allart, hem uitnoodigde een volledige vertaling te geven van 1'Homme des Champs, besloot hij ook de overige beide zangen te bewerken. Tengevolge van veel andere bezigheden — Bilderdijk moest door lesgeven in zijn onderhoud voorzien — en van 2 herhaalde ziekte gingen er twee jaren overheen, eer het geheel voltooid was. Hoewel Bilderdijk geen bewonderaar van den Franschen dichter was en diens poëtisch talent niet hoog waardeerde, vond hij in 't gedicht veel schoonheden van detail, die hem aantrokken. Onder de bewerking werd het Fransche origineel in een Hollandsen kleed gestoken, ,,'t Spreekt van zelf (zegt Bilderdijk) dat ik, waar de zaak het meebracht, Nederlanders ('t zij Staatsmannen, Geleerden, Dichters of Kunstenaars) voor Franschen genoemd en veel tooneelen in Holland overgebracht heb." De meesterhand van den vertaler, wiens groot talent in het descriptieve schitterde, heeft de dichtelijke waarde van veel tafreelen verhoogd. DE DORPSLEERAAR. (uit den eersten zang). Ziet gy dit needrig huis, dat, vrij van prachtvertooning, Een zedige eenvoud aamt? Het is de stille woning, Door 't Christlijk dorpgehucht aan de achtbre post gehecht Van die 't vereenigd volk hier voorbidt als Gods knecht. Hy draagt hun zuchten op aan 's Hemels welbehagen, En troont den zegen af, die weide en akkers vragen; Hy wijdt het huwlijk in; verlicht den tegenspoed; En plant de deugd, emt u 't menschdom, dat, te onvreden met zijn staat, Zijne oogen achterwaarts op uw genoegens slaat! Neen, nimmer roeme ik u. Nooit leerde ik uw vermaken, Uw spelen, dartelheên, en zorgeloosheid, smaken, 'k Zag smarten om my, 'k vond ze in 't binnenst van mijn b [hart, En, niets dat laven kon, by 't dóórstaan van die smart. Mijn ziel zocht elders haar bevrediging, en staarde Naar wareldstanden, niet vereenbaar met deze aarde, Naar tijden... tjj[den! - Ach! is 'talles slechts geen droom, En wachtenWW ó God, verhaast zei koom, ó koom Steeds streefde ikSien vooruit; steeds zocht ik m my-zelven Verzeekring van die hoop, dat uitzicht, op te delven, Verachtte 't walglijk slijk, van andren nagejaagd, En kwijnde in mijmring weg, belachen of beklaagd. Zoo won ik 't perk der jeugd; zoo, rijper levensdagen, En zweette in 't hard gareel, met wederwil gedragen: Gareel ..4 *) Van plichten? Neen — watljgeft het levensUcJit Dat balsem stort in 't hart, dan werbetfachté plicht? ) WaarKroost, dan by de plicht? Waar Wellust of genoegen, Dan op haar eedle baan voor haar-alleen te zwoegen i Wie'schudt zijn plichten af, dan met zijn zelfgevoel ? Neen, wien de plicht bezwaart, is voor Gods Hemel koen u Gareel eigenlijk de halsgordel van een trekdier. B. zinspeelt op zijn j^gelingsS^n,'van .776 tot 1780, toen hij boekhouder was op t k^erZ:ÏV^nrikht (het leven) bezit niets anders, dat het hart voldoet, dan welbetrachte plicht. 37 Neen, zalig, wen ik my in d' arbeid mocht verzaden. «4_ Bedrukten nuttig was (hoe drukkend, zelf, beladen!), n Of kennis putten, en haar bronnen tot den grond Vervolgen, waar geen oog haar naspoort; 't warelrond Getuignis vordren van de langstvervloten tijden, En in zijn wording-zelf dat einde doen belijden Dat aanrukt; x) of den rei der kunsten by de hand Opvoeren tot den roem van 't dierbaar Vaderland. Maar ach! de nare last van slaap, van lichaamvieren, 2) Van eindloos in een kring van dwaasheên rond te zwieren, En 't zouteloos genot van wat vermaken heet, Dit.(hemel!) was me een juk, en onverdraagbaar wreed, Ornxiit vervloekte ik soms het daglicht aan de kimmen, Waarin me een razerny^emoedLagheen aan te grimmen, Wier ijzren zweep mjffreeds, met elk^wie ademhaalt, Naar disch en nacbtkoets dreefy^-Jn^rïger kring bepaald? "Dan, of mijn zièLjfedoogde, of zelfs*Öie plicht kon lijden, *-*,Wien nooddruft van TnTjfiJiart het zoet vond zich te wijden, 4) En waar 'fmet drift aan hong/^als 't jongsken aan de speen. Dan voelde ik me enkel leed, en wat ik was, verdween. Dan, docht my, was de hel, met duizenden van spoken, Ter kwelling van mijn ziel in dolheid losgebroken, Wen feest of staatsgewoel my aan my-zelf ontstal, Of de arbeid wijken moest voor 't ijdle lustgeschal. Neen, 'krep van plagen niet; ik noem geen tegenspoeden, 'k Beproefde 't, tot hoe ver hier rampen kunnen woeden! Maar, God! vergeef my 't woord dat me uit den boezem barst: In 't leven, hoe 't ook zij, was leven-zelf my 't hardst! En echter 'k heb dat leed reeds half eene eeuw geleden: 'k Heb kwalen doorgestaan, en al de afgrijslijkheden, x) De studie der geologie of wording der aarde openbaart ook het naderend einde van onze planeet. (Bilderdijk had in 1811 een boekje uitgegeven over Geologie). 2) Lichaamvieren = onderhouden, verzorgen. 8) Evenals ieder mensch werd hij gedrongen zich te voeden en nachtrust te nemen. 4) De tijd was hem hierdoor te beperkt voor 't voldoen aan den wensch van zijn ziel, aan den eisch van den plicht, om zich aan de poëzie te wijden. 38 Die armoe, honger, spijt, en wat de borst verscheurt, Vereenen: 'k heb op de aard wat dierbaarst was betreurd, En leefde (aan u zij dank, o .Dichtkunst!) voor mijn plichten; Stond voor geweldnaars pal, voor hoon en lasterschichten; En droeg, door ramp, door nood, door duizend nooden heen, Een vrij geweten meê, wat zon my ooit bescheen. Gy schraagde, gy-alleen, gy troostte my in 't leven: U leefde ik, u dit hart, my slechts voor u gegeven! En mooglijk, zoo mijn ziel aan 't eindperk dezer baan. De wieken srouterjKïpt en vrijer uit durft slaan, Om 't^Wifde mofgenrood dat voor haar op moet dagen, Te groeten, van dit kleed, dit aardsche kleed, ontslagen, f)at ze-. En lokt door 't frissche groen de Veldjeugd m zijn lommer. Zoo helt my 't matte lijf by 't overwicht van kommer 1 Zoo praalt ge in 't vaderland, dat, door uw toon vergast, Den grijzen Thiton *) schuwt, van honden aangebast! Dan, wat beklage ik my? Of was mijn vlijt verloren? Vervloog mijn Grieksche zang uit Hollands dichtrenchoren, En laat ik 't Vaderland de nieuwe bastaardy Ten roofl Versterft de toon der hooger kunst met myr Neen 'k zie een rijker koor van zangers voortgesproten, En 't eenmaal needrig woud hersteld in fierer loten: 'k Zie Helmers aan hun hoofd! hem, wiens ervaren hand De Lesbiaansche lier met voller krachten epant, Met eedier zwier bespeelt; en, 't «gen vuur in de aderen, ■ i) T.thoo, een zoon van den Trojaanfchm koning I^medo», was door ouderdom tot bijna »^ «"^"^Sen was 't vaderland van de bekend, maar van hun werken is weinig bewaard gebleven. 43 Wreekt Loots de moederspraak, de glorie onzer vaderen, In hymnen, hunner waard, en heft uit Hollands puin Thans stuivende op den wind, den lauwer van hun kruin Der vale Nijd in 'toog! Zie daar, wie my vervangen! Zy heffen stouter toon ten hemel: rust, mijn zangen! 't Gewelfsel weigert reeds uw stemgalm na te slaan, Hy sterft, en kondigt my het naadrend tijdstip aan. O neen, 'k beklaag my niet: Mijn leven snelt ten ende. Dank, Hemel! de uitkomst spoedt eens loopperks vol ellende! Ja! spoed, o heilrijk uur dat me aan mijn band onttrekt, En met de koele schaaüw der grafrust overdekt! 'k Vervulde 't lot. Ik had aan 't Vaderland mijn snaren Gewijd, en, met dit hart, het bloed van uit mijne aaren. 'k Betaalde, 't Vloot, verteerde; en, wat my overbleef, Behoort met d' adem 't nog, en, tot zoo lang ik leef. Ik zag dat Vaderland gelukkig, 'k Zag het zinken, 'k Zag by zijn diepen val de woestaardy rinkinken \x En woelen, als een stoet Bacchanten, *) die by 't wee 1^^^ Den hemel daavren deên van 't juichend Evoë, En Razernyen door de heiligdommen spoken. Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken! Een dag beloven — ach! van redding, ja, van roem!3) Maar laas! die zon bezweek. Des noodlots ijzren doem Klonk door de ruimte, en sprak: „Zij Hollands naam verdwenen 1" Wat bleef my sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen I De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest. Zie daar mijn laatsten snik; met dien geve ik den geest. Waar Meanders zilvren water4) door zijn kronkelbochten schiet, Groet de Zwaan haar stervensstonde met een Zacht en kwelend 1) Bacchanten, vrouwen, die de mysteriën van Bacchus vierden. Tijdens deze feesten liepen ze in tijgerhuiden, met loshangend haar, hielden flambouwen in de hand en hieven een vreeselijk gehuil aan. 2) Evoë of Evohe = moed, mijn zoon, was de kreet, door de Bacchanten aangeheven, terwijl zij den lof van Bacchus zongen. 3) Met „den dag van redding^ van roem" bedoelt de dichter de regeering van Lodewijk Napoleon. *) De Meander, de groote Menderez (Maandros), een rivier in 't oude Phrygië (KI Azië), wegens de vele kronkelingen in haar benedenloop spreekwoordelijk geworden. Mr. W. Bilderdiik, Een Keurgarve. 4 [lied. 44 Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwjjgt (Zelfs het lied der filomelen), waar die toon ten hemel stijgt. Maar wat zingt gy, veege zangzwaan, in uw kabblend stroom- [gebied ? Achl gy dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet 1 Ach 1 gy dankt de groene boorden, in wier dons gy rusten mocht, En de loverrijke bosschen, waar gy 's middags schaduw zocht! Wis, gy zingt den frisschen stroomen 't teer, 't aandoenlijk [afscheid toe; En gy doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doel Moog, als u het westenwindtjen op uw blaauwe waterbaan, My een zachte dood verrassen, in mijn jongste cyrherslaanl Roemen u de stroomnajaden *) van uw spiegelheldren plasl Slechts één traan in Hollandsche oogen zege' van my: de [dichter was! Maar gy, broeders, Gy, behoeders Van den Vaderlandschen roem! Mijn verscheten Eischt u schreien, Lijkmuziek, noch offerbloem. Uit die rustplaats, Uit die lustplaats, Waar mijn ziel de dood ontvliedt, Ziet zy teder Op u neder, By het stemmen van uw lied: Leent zy de ooren Aan uw choren, Als gy liefde zingt en echt; Als uw tonen Deugden kronen, Waarheid staven, godsdienst, recht: *) Nymphen, die over rivieren en fonteinen heerschten. Ze worden voorgesteld met kronen van riet en dragende een urn, waaruit water vloeit. 45 Als ze in 't lijden 't Wee bestrijden En verduren doen aan 't hart; Moed ontsteken, Helden kweken, Die niet zwichten voor hun smart. Ach I de dagen Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorby. Uit dit duister Rijst de luister Van een nieuwe heerschappy. 'k Zie de kimmen Reeds ontglimmen Van een nieuw, een Godlijk licht! Op de randen Dezer stranden Straalt zijn glans my in 't gezicht. Op de randen Van de stranden Van dien onafzienbren vloed, Die dit leven Houdt omgeven. En reeds omzwalpt om mijn voet. 'k Heb het vallen Van uw wallen, Hollands Ilium,1) voorspeld; 'k Zag het blaken Van de daken, En uw Hektors2) neêrgeveld: l) Ilium of Troje, in 't oude Mysia (KI. Azië), lag in de vlakfce, doorstroomd door den Scamander en den Simois, ten w. van den berg Ida. De dichter bedoelt met „het vallen van uw wallen, Hollandsch Ilium" den ondergang van de republiek der Vereenigde Nederlanden. *) Uw Hektors zijn Nederlandsche helden. Hector, een zoon van Priamus, koning van Troje, werd in den Trojaanschen oorlog verslagen door Achilles. 46 De ingewanden Voelde ik branden En verteeren van die vlam: 'k Riep, ik weende; Ja, 'k versteende; Maar de dag des jammers kwam. Doch verduren Wy deze urenl O, de toekomst brengt ons troost! Trojes vallen Schiep de wallen Van oud Romes heldenkroost.1) Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval. In 't voorleden Ligt het heden: In het nu, wat worden zal. Opgaan, blinken, En verzinken, Is het lot van ieder dag: En wy allen Moeten vallen, Wie zijn licht bestralen mag. Of de kronen Luister toonen, Volken, Staten, bloeiend staan, Langer stonde Duurt hun ronde, Maar hun avond spoedt toch aan. Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht, Tvoïgens een overlevering der Oudheid ontvluchtte Aeneas, een zoon van Priamus, met eenige Trojanen naar Italië, waar zijn zoon Ascanius de stad Alba Longa, de moederstad van Rome, stichtte. 47 Zullen breken Bij 't ontsteken Van den dag waarop zy wacht. Mocht mijn lippen Dat ontglippen Wat mijn brekend oog hier ziet 1 Mocht ik 't zingen, En my dringen Door dit wemelend verschiet 1 Ja, zy zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk 1 Dees ellenden Gaan volenden; En, verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr, Holland streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag. Holland groeit weêr 1 Holland bloeit weêr I Hollands naam is weêr hersteld I Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld 1 Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze heilvoorspelling uit I 't Sterflot wenkt my: Gy, herdenkt my Als u 't juichensuur ontspruit I 48 HET WIEL VAN HEUSDEN. Bilderdijk beweerde van moederszijde af te stammen van de Graven van Teisterbant en Kleef en van de Heeren van Heusden. De stamvader van dit geslacht was, volgens hem, Walther, Graaf van Teisterbant, wiens kleindochter Beatrix of Beatrice in 't huwelijk trad met Aelius Graius, (den Zwaanridder Elius). Een van diens nakomelingen was Robert, de eerste Heer van Heusden (9de eeuw). Roberts wapen was een gouden schild met een rood wieltje, en daarop een helm van goud, waarboven een kroon van lazuur, en tusschen de kroon een paar ezelsooren. Deze laatste wezen op de verwantschap van de Heeren van Heusden, met het Oud-Engelsche koningsgeslacht. De dochter van koning Ezelinus, Sofia, zou n.1. geschaakt zijn door Baldewijn, den tweeden Heer van Heusden. Met deze schaking staat de inhoud dezer romance in verband. HET WIEL VAN HEUSDEN. ,Men roept, men roept van d' overkant Der Burchtgracht, eedle vrouw! Het schijnt een reiziger in nood, Die trantelt van de koü.' — „Een Reiziger? Wy zijn alleen, En mijn Gemaal is verr'. Wat ware 't, zoo er onraad school, Als ik de deur ontsperr' 1" ,Het maanlicht schijnt, hy *s onverzeld: — Zijn uitzicht spelt geen kwaad: — De wind snijdt fel, de sneeuwvlok valt: — Wat vreest gy voor verraad?' „Welaan danl laat de valbrug neêr, En lei hem in de zaal. Maar, Herman, hou een wakend oog. Ik beef voor dit onthaal. „Ik weet niet welk een voorgevoel, Wat heimelijke schrik, 49 Zich van mijn boezem meester maakt Als in één oogenblik." — De valbrug daalt, de poort ontsluit, De Reizende treedt in, En wordt de Burchtzaal opgeleid By Roberts gemalin. Zijn houding fluistert eerbied in; Hy draagt den boezem hoog, En meer dan Krijgsmans waardigheid Ontschittert aan zijn oog. Zijn stem, schoon thands door 't wéér verschraald, Klinkt deftig uit de borst, En ieder voetstap, ieder wenk, Draagt kenmerk van een Vorst. Zy-zelve zit met ééne Maagd (Die aan heur zijde staat), De hand aan 't snorrend spinnewiel, En spint een purpren draad. Een zilvren lampjen aan 't gewelf Geeft flaauw en scheemrend licht, En werpt een schaduw over haar, Maar schijnt hem in 't gezicht. „Wees welkom (zegt zy), vreemdeling! Ontschuil hier 't baldrend *) wéér, En smaak hier 't brood van onze teelt, En zit bemoedigd neer. „Zie daar een zetel; hier den disch, Met avondbrood gedekt; En 't zachte leger wordt gespreid, Dat gy uw leden strekt ï" — ,,,Ik neem (dus spreekt hy), eedle vrouw! Uw aanbod dankende aan; Uw dak, uw brood, uw waterdronk, Als moede en mat gegaan. !) Bulderend, stormachtig. 50 „,Maar neen, geen koets omvangt my 't lijf, Geen leden strek ik uit; Zoo lang ik 't geen ik zoek, niet vind ; En 'k zoek — een dierbre spruit."' — „Een spruit ?" vraagt Ada, diep geroerd. — ,„Een dochter (zegt hy), ja! En de eenige uit een zalige Echt; Om wie ik zwerven ga. „,Reeds zwierde ik twee paar jaren lang Door zand en heiden om; Mijn hair werd aan mijn slapen grijs, Mijn kniën stram en krom. „,Dan, dan eerst rust ik 't moede lijf, En strek ik 't op de koets, Als God my 't kostlijk pand hergeeft, De laatste hoop mijns bloeds. „,Dit zwoer, dit houde ik.'" — Ada zucht; „Ach I" zegt zy, en verbleekt. Thands kent zy hem die voor haar staat Wiens taal haar ziel doorsteekt. Haar borst verkropt, en vindt geen lucht; Haar tong is vastgeklemd; En 't hoofd zinkt snikkend naar haar schoot, Die van heur tranen zwemt. Zy twijfelt, hoe of wat te doen ? Wat taal is 't die hier voegt ? En hoe verbergt zy d' eisbren schok Waarvan haar boezem zwoegt ? Het lamplicht knapt en flikkert op, Als oogde 't naar haar om ; Maar zy verbergt zich 't aangezicht, En 't snorrend wiel wordt stom. — „,Mijn ramp, mijn Vaderlijke ramp (Dus zegt de vreemde gast), Heeft, teedre vrouw, u 't hart ontroerd, Uw zacht gevoel verrast. 5i „,Heb dank voor zulk een deerenis; En de alvoorziende God, Zoo ge eenmaal blijde moeder wórdt, Behoede u voor mijn lot 1 „.Beproef, o teedre, proef het nooit 1), Hoe Oudrenboezem treurt, Wanneer men uit het ingewand Het hart voelt weggescheurd!"' — „O Hemel 1 (roept zy) hemel, ach 1" — Een onmacht grijpt haar aan. Haar Maagd schiet toe, de Grijzaart schrikt: Hoe zal het hier vergaan ? Men sprenkelt haar 't ontverfd gelaat Met frisch geschepte born ; Men houdt ze een vlaswiek vlammend voor, Met rookende eikelkorn. Zy gilt! verwilderd heft zy 't oog, En slaat het woest in 't rond; Maar 't sluit zich door een krampstuip weêr, Met saamgeschroefden mond. De tanden kleppren op elkaar, Of klemmen stijf op één ; En 't lichaam, van zijne angst vermast, Blijft roerloos als een steen. — Nu klinkt de jachthoorn door de lucht, En davert aan de poort. Die schok hergeeft haar d' ademtocht: Zy heeft de stem gehoord. ,,'t Is Heusden I (roept zy) Hemel, dank! Ja, 't is mijn Echtgenoot 1 Zijn weêrkomst vloog mijn hoop vooruit; Hy redt my van de dood 1" —- ') Ondervind het nooit. 52 Men opende; — de Ridder stijgt Langs d' ouden marmertrap : — Men hoort door 't holle gangportaal Den weêrgalm van zijn stap. —' Daar vliegt hem de Ega nu om 't hart; Daar zinkt zy aan zijn knie: „Ach (zegt ze) de Almacht zij geloofd, Dat ik u wederzie 1" — „Wat deert u, Dierbre ?" — „Zie slechts om Beschouw wie voor u staat; En dan, Geliefde, vraag niet meer, Waarom my 't hart dus slaat." — De schildknaap nadert met zijn toorts, De Burchtzaal is verlicht: „Wat wonder 1 (roept de Ridder uit) Wat koomt my voor 't gezicht! „Hoe (zegt hy) Englands Koning hier!" „,Hoe! Heusden!'" (roept de Vorst). — En zy schreeuwt „o mijn vader!" uit, Met sidderende borst. „O! (roept zy) o vergeef!" — en valt Dien Vader aan zijn voet; En Ethelyn, zich-zelf ontrukt, Verstijft en kookt het bloed. ,Ja (zegt hy), 'k ben die Ethelyn, Die vader zonder kind, Die 't hier den Roover wedereischt, In wiens geweld hy 'Jt vindt. .„Hergeef, gy, Roover! dees uw prooi — Of — sidder voor mijn -zwaard!'" — „Ik siddren? ik!" roept Heusden uit, Kloekmoedig, maar bedaard: 53 „De Hemel schonk my Adaas hart; Ik smeekte u om haar hand. 'k Ben Ridder, Vrijheer, u gelijk; En Koningen verwant." — ,„Ik, Vader.'" — ,Ja, uw telg ten heil: Wees Vader ; geen tyran I Het hart neemt geen be veld wang aan; De liefde gruwt daarvan. „Het Godlijk oog waakt over de Echt ; Van God, de Huwlijksminl Ontmenschte, streve uw overmoed Daar vruchtloos tegen in I „Een heilige Echt voor de eeuwigheid Verbindt ons hart en hand, En zegende haar kuischen schoot Door 't tederst liefdepand. „Verstomt gy? — Trap uw telg op 't hart, Wreedaartige barbaar l Als Vader hebt gy 't diep gegriefd; Voleind als Moordenaar 1 „Of — keer tot menschlijkheid te rug, En hoor de stem van 't bloed; En dan — zie 't bloed van Teisterband Met Ada aan uw voet!" — Den Grijzaart beven hart en kniên: Zijn oog ontvloeit een traan. — Zijn kroost, en Heusden aan zijn voet! — Hy ziet ze zwijgende aan. „Mijn Vader 1" (barst thands Ada uit), „O 1 zegen onze Trouw ! Die zegen zal ons hemel zijn! Die eindigt allen rouw!" — 54 Nu breken 's Konings tranen los, En stroomen als een vloed. ,„Gy, Hemel, (zegt hy) wilt het dus; Gy, die mijn wrok verzoet 1 ,„Mijn kindren, ja, vergeve u God De smart, my toegebracht 1 Hy schonk mijne Ada aan een Held, Een Koninklijk geslacht 1 ,„Rijs, Ada 1 brave Heusden, rijs 1 Omhelst my 1 'k Ben te vreên: De Hemel gaf mijn dochter weêr, En schonk me éen zoon met één. „,0 bloeie uw huis, eeuw in, eeuw uit, Door Telgen, onzer waard ;' Doorluchtig door een edel hart 1 Doorluchtig door het zwaard 1 ,„En voere 't in zijn wapenschild Het snorrend purperwiel, Waarby ik 't kleinood wedervond, Het leven van mijn ziel 1 „,Rust thands, mijn matte leden, rust, En strekt u over 't dons 1 Gelofte en eed, gy zijt voldaan: Want God hereenigde ons.'" ROLANDSECK. Een van de meest bekende Karelromans (Chansons de geste) is Le chanson de Roland (het Roelandslied). Het verhaalt van de onderwerping van Spanje door Karei den Grooten. Na een strijd van zeven jaren was het geheele Schiereiland in zijn macht, uitgezonderd Saragossa, waar de Mohammedaansche vorst Marsilie zich nog staande hield. 55 Deze, door zijn onhoudbaren toestand verontrust, tracht Karei tot den aftocht te bewegen, door hem te beloven zich als vasal te onderwerpen en het Christendom te omhelzen. Karei zendt een zijner helden (pairs), Ganelon, naar het hof van Saragossa om te onderhandelen. Het resultaat is dat Marsilie de voorstellen van Karei aanneemt en hem zevenhonderd met goud beladen kameelen en gijzelaars zendt. Ganelon had echter de rol van een verrader gespeeld en den Moorschen vorst ingeblazen om, als 't hoofdleger der Franken was vertrokken, met een groote legermacht de Frankische achterhoede te overvallen. Hoewel Karei door voorteekenen en droomen verraad vermoedde, vertrouwde hij de gedane belofte en trok met zijn talrijk heer naar Frankrijk terug, alleen twintigduizend man onder Roeland, Olivier en tien andere pairs achterlatende om de passen der Pyrenaëen te bewaken. Niet lang daarna hoort men het trompetgeschal van de voorhoede der ongeloovigen. Marsilie is in aantocht met een leger van vierhonderdduizend man. De dappere Roeland vreest niet, maar verlangt naar den kamp, al is zijn strijdmacht klein. De verstandige Olivier raadt hem echter den hoorn, den olifant, te steken en Karei terug te roepen. Met verontwaardiging wijst Roland dezen raad van de hand. De bisschop Turpijn spreekt den zegen uit over de Frankische troepen en Roeland, gezeten op zijn moedig ros Veillantif, rijdt aan 't hoofd der zijnen met Olivier aan zijn zijde den vijand tegemoet. De voorhoede der ongeloovigen wordt verslagen. Maar nu verschijnt Marsilie met het talrijke hoofdleger. De Franken verrichten wónderen van dapperheid, maar zien dat ze tegen de groote overmacht niet bestand zijn. Roeland steekt den hoorn, zoodat het geluid op dertig mijlen afstand wordt vernomen. Karei hoort het en wil terugkeeren, maar de verrader Ganelon stelt hem gerust. Voor de tweede maal blaast Roeland met zooveel kracht dat het bloed hem uit den mond vloeit. Ten derden male den olifant blazende, barsten hem de slapen. Karei toeft niet langer, maar snelt ter hulp. Intusschen duurt de strijd met verdubbelde woede voort. Bijna alle pairs zijn gevallen, alleen Roeland en Turpijn zijn nog in leven. Roeland draagt de lijken zijner strijdmakkers bijeen en Turpijn spreekt er den zegen over uit. 56 Doodelijk gewond sterft ook de bisschop daarna. Roeland voelt ook zijn krachten verminderen. Bloedend uit zijn slapen, legt hij zich tusschen marmerblokken onder een boom neer en bezwijmt. Als een Saraceen zich van zijn zwaard Durandal wil meester maken, ontwaakt Roeland en slaat den vijand met zijn hoorn dood, zoodat de hoorn barst. Hij tracht dan het zwaard tegen de rotsen te breken, maar vergeefs: de steen splijt (La brèche, de Roland), maar het zwaard blijft onbeschadigd. Hij legt zich neer op zijn hoorn en zwaard, en sterft. Als Karei komt, zijn alle dappere helden gesneuveld. Hij roept hun namen, maar niemand antwoordt. De keizer verslaat den vijand, neemt Saragossa in, en doet den verrader zijn straf ondergaan. Zoo vertelt het oude Roelandslied. Een ander verhaal, een bekende „Rheinsage", zegt van den dapperen paladijn het volgende: Een jonge held, Roland (Orlando, de beroemde), trok op de wijze der middeleeuwsche ridders op avonturen uit. Op een schoonen lentedag klopte hij op den top van den Drachenfels aan, aan de poort van een slot. De burchtheer Heribert ontvangt hem vriendelijk en verleent hem gastvrijheid, gedurende vele dagen. Voor Heriberts scboone dochter Hildegonde, ontgloeit de jongeling in vurige liefde en niet lang daarna wordt het verlovingsfeest gevierd. Nu schijnt hem het leven echter niets dan vrede en vreugde te schenken. Onverwacht klinkt echter de mare door Europa dat het noordelijk gedeelte van Spanje door de Mooren wordt verwoest. De oude strijdlust ontwaakt in Rolands borst. De tranen en smeekgebeden van zijn geliefde zijn niet in staat hem tegen te houden. Hij rukt zich los uit haar armen en snelt ten strijde. De zomer is heengevloden, de stormen van den herfst loeien rondom het oude kasteel. Daar brengen reizende zangers het treurige bericht van 'sjongelings dood. Roemrijk was hij gevallen in den strijd met de ongeloovigen. De jonge Hildegonde is ontroostbaar. Voor haar heeft het leven geen waarde meer. Zij besluit de wereld vaarwel te zeggen en de bruid des hemels te worden in 't klooster Nonnenwerth, op een eilandje in den Rijn. Op een laten avond meldde de poortwachter van den ouden 57 burcht de komst van een reiziger. De burchtheer laat den vreemde binnenkomen, dien hij bleek van ontsteltenis aanstaart. Is het Roland of is hij het niet? De fierheid van 'sjongelings heldengestalte is verdwenen, de rozen op zijn wangen zijn uitgebloeid. Maar hij is het wel. Hij' vertelt hoe hij in den slag zware wonden had ontvangen, die zijn kracht hadden gebroken. Te midden van duizenden dooden had hij op het veld gelegen, toen een barmhartige Samaritaan, een kluizenaar, hem had gevonden, en hem in zijn eenzame hut had verpleegd, gedurende vele weken. De wereld hield hem voor dood, niemand geloofde dat hij nog tot de levenden behoorde, 't Verhaal van zijn redding zou door niemand voor waar worden gehouden. Deze gedachte' had hem diep ter neergebogen. Alleen wist hij dat er één plaats was, waar men zich bij zijn komst zou verblijden. Zoodra zijn krachten het veroorloofden, had hij zich op reis begeven. De eindeloos lange tocht was hem moeilijk gevallen. Maar nu had hij het doel bereikt. Waar was nu zijn bruid ? Had zij hem vergeten ? De grijsaard boog het hoofd en tranen droppelden in zijn zilveren baard. Neen, Hildegonde had Roland niet vergeten, en toch was ze voor hem verloren. De burchtheer voerde hem naar buiten en wees naar het dal. Beschenen door het matte maanlicht lag daar midden in den stroom het eilandje met het klooster. Den volgenden morgen stak Roeland den Rijn over naar den tegengestelden oever, van waar hij Nonnenwerth beter kon zien dan van het oude slot. Daar wilde hij wonen. Daar verrees weidra een eenvoudige kluis, Rolands verblijf, dat den naam ontving van Rolandseck. Vandaar aanschouwde hij eiken morgen aan 't kloostervenster het engelreine gelaat van de zoo beminde jonkvrouw. Op zekeren morgen bleef haar venster gesloten. De doodsklokken luidden, een doode werd ter grafplaats gevoerd. Roland wist wie de overledene was. En als zijn dienaar hem den volgenden morgen wilde wekken, vond hij het ziellooslichaam van den ridder met den vrede op 't gelaat. Hij was door den Engel weggedragen naar het Land van eeuwigen vrede en rust. 58 ROLANDS-ECK AAN DEN RIJN. Wie heeft by 't woeste Tijdgewoel Nog tranen over voor 't gevoel? Wiens menschlijk harte neemt nog deel In 't somber filomeel- gekweel, Wanneer ze in wangestemde maat Den schorren toon van wanhoop slaat? Die kome en hoor' naar 't stroeve lied Dat uit getroffen boezem schiet. O Roland, Roland 1 strijdbre held! Waar toefde ge, als van 't Oorlogsveld . Het wild gerucht (te vroeg geloofd), „Dat Roland, met het hoofd Gekloofd, In bloed en lijken nederzonk", Het stille Bonn met rouw doorklonk, En 't teder hait aan stukken reet, Dat ge eerst de liefde kennen deedt! De schoone hoort — I zy schreit niet, neen ; Haar oog verstart, haar borst wordt steen; Beweging, kleur, en adem vlucht; Geen traan ontrolt, geen zucht Zoekt lucht; Haar hart verstijft; — maar 't stokkend bloed Herneemt zijn prikkel, ze is behoed. Zy grijpt den sluier, hijgt naar 't graf, En zweert gevoel en wareld af. Ach, pas verhult haar 't Nonnenkleed, Pas zwoer zy d' onherroepbren eed, Als 't blij gejuich ten bergtop klom Met zang en zeegrijk tromgebrom, En Roland, aan de spits vooruit, 59 Naar 't weerzien brandend van zijn bruid, Zich blinkende opdeed van omhoog Aan 't op den trein gevestigd oog. Ach I had voor 't ingaan van de nacht Het gistren hem te rug gebracht, Hoe waar de wederzijdsche gloed In weêrziens hemelzoet Geboet! Hoe had hy haar in d' arm geklemd, (Haar, tot zijn eenig heil bestemd!) Hoe, zy zich in dien arm gestort, Die naar haar uitgeslingerd wordt 1 Hoe, zich aan 'sjonglings hart gedrukt, Hem boven 't menschlijk weggerukt 1 Zy, wie hem 't jammer van één nacht, Door geene menschenmacht Verzacht, En vruchtloos levenslang betreurd, Nu eeuwig aan dien arm ontscheurt, En niets dan 's warelds jongste dag In de Englenvreugd hergeven mag 1 Zy hoort het, snikt, en leeft niet meer; En Roland zijgt in wanhoop neêr. Versteenend houdt hy 't strak gezicht Op 't donkre Kloostersticht Gericht, En blijft als wortlend aan den grond Waar zy haar wijk- en grafplaats vond. Die plek is dierbaar aan zijn hart; Zy tergt, en voedt, en zalft zijn smart. In 't eind, hy vest een Woning daar, En wordt er stille troost gewaar. Daar, dunkt hem, ademt hy een lucht Met zijn Geliefdes zucht Bevrucht; Mr. W. Bilderdijk. Een Keurgarve. 6o Daar murmelt om zijn legersteê De zoete naklank van haar beê; Daar voelt hy, by den vlijm der smart, Haar troost hem stroomen door het hart. Nog heft zijn Slot den graauwen trans En vangt den vroegen morgenglans, En tuigt van 't voorwerp van mijn lied Aan 's grijzen Rijnstrooms vlietgebied, En roept den naam van Roland uit, Die rollende op de bergrots stuit, En de Echo stort elk teeder hart Een huivring in van sombre smart. ORDE. In 1828 gaf Bilderdijk zijn eersten dichtbundel Vermaking uit. In het voorbericht schreef hij : Vermaking, 't echte Neêrduitsche woord voor het afgeknotte Romeinsche Legaat, zal (hoop ik) niet voor Vermaak genomen worden. By veege Grijsheid, zich-zelve lastig, is weinig vermaaklijks te vinden, en ook in vroeger tijd was het mijne stemming van geest niet zeer eigen, en in mijnen levensloop zelden gepast. Men zij dus gewaarschuwd, den tytel dezes Dichtbundels (zoo hy door zich-zelven den beschouwer niet klaar genoeg zijn mocht) niet verkeerdehjk op te vatten — Dit strekke hier ter voorkoming van een misverstand dat in dezen Onhollandschen tijd wellicht plaats kan grijpen, en daarby ontfange men het Vaarwel, dat ik vrienden en vijanden uit grond van mijn hart toeroepe l De dichter had toen den leeftijd van twee en zeventig jaar bereikt De zachte en vriendelijke toon, ook tegen zijn vijanden in dit voorbericht aangeslagen, getuigt van toenemenden vrede en berusting. De bundel begint met het schoone herdicht Orde. Hoewel hij in zijn .brieven klaagde over zwakheid van geest bij klimmenden ouderdom, levert deze dithyrambe, door haar dichterlijken gloed, rijken inhoud en 6i meesterschap over de taal, het bewijs, dat hij in zijn ouderdom, meer vrij geworden van den achttiende-eeuwschen vormendienst, nog voor oogenblikken kon danken, waarin het dichterlijk talent met onverzwakten glans schitterde. — Bilderdijk stelde zich de schepping voor als een groot geheel, „een heelal, dat door tegenstrijdigheden bestaat, die door Gods hand in het kunstgewrocht van het onbegrijpelijk één in evenwicht gehangen zijn en elkander beurtelings steunen en vervangen". *) Een nauw verband is er tusschen de geestelijke en de stoffelijke wereld, tusschen engelen, menschen en dieren. In zijn heerlijk lierdicht De Dieren bezingt hij deze schepselen als incarnaties van gevallen geesten. Maar nergens wordt de gansche keten der dingen in hemel en op aarde met meer gloed door hem bezongen dan in de dithyrambe Orde. Een dithyrambe, oorspronkelijk een lied gewijd aan Bacchus (Dithyrambus was de bijnaam van Bacchus, en beteekent: de tweemaal geborene), is een gedicht, dat zich kenmerkt door gloeiende bezieling en ongeregelde versmaat. ORDE. Heb ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld? Jerem. XXXIII : 25. Heilige Orde dezer wareld Die den scepter van gezag Over nachtbeurt voert en dag, 2) En een kroon spant, rijk ompareld Met gevonkel Van robijnen en karbonkel, En saffieren flonkerbag 1 3) U wil ik ter eere zingen, U, behoudster aller dingen, Wetbestemster van 't Heelal 1 Dr. H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter. *) Die de geregelde afwisseling eischt van dag en nacht. s) Een saffieren flonkerbag is eigenlijk een ring met schitterenden saffiersteen (donkerblauw). 62 Niets ontglipt aan uwe omvatting: Aan uw band is geene ontspatting, ) Of wat stand houdt, kwaam ten val. 't Hemelsch licht ontzonk zijn luister, 't Niet herstelde in eindloos duister Zijn gevelde heerschappy. 2) Heel de schepping waar verloren, De oude baiertnacht herboren, Woester woest dan woesterny; ) En Gods glorie — zwijgt, ö lippen, Laat het woord u niet ontglippen 1 — Ja, zijn glorie waar voorby. Ach, ook ik ben aan de keten Uitgespannen door den Tijd, Meê als schakel ingevleid; Wat dan schaamde ik my 't vermeten Zoo mijn zang de borst ontglijdt? Ja U zing ik, — Hemelingen, En gy, aarde; helpt my zingen! 't Voorwerp zij den toon te hoog; ) Wat, wat zouden wij verrichten, Zoo men d' uitslag onzer plichten Tegen hun bestemming woog? J Hoog aan 's hemels welvingkringen, Tintelend van vonk aan vonk, Zweeft door vuurborduurselpronk ) Dwaal- en staartbol 7) in zijn ringen, ) TsS" heerschappij de ^Et/vTn ^SST^SST^ ^tuigen van .dichters 'XdT^I bij machte zijn om het voorwerp (de de hemel bezaaid met vaste sterren. ') planeet en komeet. 8) Ringen zijn banen. 63 Hun door de ongeschapen hand, Die 't oneindige overspant. Voorgetrokken. *) Geen verwarren In het doolhof van de starren Grijpt er plaats; maar elk bewaart Plaats en hoefslag 2), hem beteekend 3) Melody noch ord'ning brekend In hun vaart. Nimmer wanklank in hun reien, In hun naadren, in hun scheien, In hun wending, zwaai, of stand. Alles toont den God van orde, Wiens Almachtig woord: het worde, Alles wrocht in 't schoonst verband. Wien de heemlen In hun weemlen Roemen, als 4) de rotskloofplant. — Wien de winden in hun bruischen, Wien de golvende Oceaan, Wien de ritselende blaan In den hof, ter eere ruischen, Wien (van sidd'ring aangedaan), Harp en cyther aller Engelen Dank en lof en glorie mengelen, Waar zy op de feestsnaar slaan, En met de oogen Neergebogen, In aanbidding opgetogen, Voor Zijn gloriezetel staan. De aarde, wentelende om heur assen, Wisselt dorheid, bloei, en dracht, 6) Hier, met bergmetaal bevracht t) Voorgetrokken = vóórgeteekend, vóórgeschreven. 2) Hoefslag, orde of rij, waarin de ruiterij werd geschaard, vóór den slag. 8) d.i. aangewezen. 4) zoowel als. 5) De dichter teekent aan: winter, vóór- en nazomer. 64 En met woestheid overwassen; x) Daar, doorsneên met waterplassen, Van wier boord de vreugde lacht. Zy, zy brengt heur schattinggaven, Tot verkwikken, voeden, laven, 't Smachtend leven toegereed : 2) Spreidt den afgematten slover Koelend lover; Zij bekleedt Velden met een grastapeet; Bedt 3) den neergezegen zwoeger; Spijst den ploeger Jaar aan jaar Met den opgeschoten air. De in een zoelen lenteregen Uit Gods hand gedrenkte grond Biedt zijn ongekliefde 4) klont Voertuig van den hemelzegen, 6) Aan des kouters diepe wond; 6) Bergt in de omgeploegde voren, Weekt, en voedt, het groeizaam zaad Tot een hooger zon mag gloren 7), Daar het in haar stoving baadt, Voor Gods oogen niet verloren. 't Wortelt, zwelt, ontspruit, Schiet uit, Groent als 't needrig klaverkruid, Wast en steigert naar den hoogen, Stelt, met zwangren top gebogen, Eenen gouden oogst voor oogen Die 't gezegend brood besluit. !) Versta: een bergachtig gebied, rijk aan metalen, en met een wilden plantengroei bedekt. 2) toebereid. 8) d.i. strekt den zich nederleggenden zwoeger tot een rustbed. 4) de nog niet doorploegde klont of aardkluit. 5) waarinhetvoordenplantengroeinoodigehemelwaterwordtopgenomen. «) n.I. biedt de vochtige aardkluit aan hèt kouter (ploegijzer) om er wonden of diepe voren in te snijden. n.1. de zomerzon. 65 En gy, 's aardrijks Onderkoning, x) Gy, zoo fier op schijnvertooning, Wat beheerscht, wat voert u op Tot uw trotschen glorietop? — De Orde ('s hemels sceptervoerder,) Schrik van 's afgronds Alberoerder, 2) Die, weêrstrevig aan heur macht, Aarde en zuchtende Aardelingen Aan heur rijksstaf poogt te ontwringen. En der dingen band verkracht. — De Orde voerde u, schreiend Wicht, In dit licht; 3) Steef u beengestel en spieren ; Vormde u boven plant en dieren Wonderbaar, van trap tot trap, En ontwikkelde uit uwe aderen 't Onbemerkbaar voortgaand naderen Tot de fiere Jonglingschap, Mannenmoed en mannenkrachten, Die, wat weerstand biedt, verachten, D'overheerscher dezer aard In zijn rangbestemming waard. Dan braveert gy leeuw en tijgeren, • Klimt met boom- en bergbestij geren Naar de spits van rotsgesteent', Ja, waar niets aan voet of handen Op des afgronds steilste randen Steun of schijn van steun verleent; Ja, waar 's aardrijks ingewanden Van verholen vuren branden, Met een Helgeloei verëend 1 *) Dan, dan zweeft ge door de golven Waar geen zon op 't aardrijk schijnt, n.1. de mensch, door God bestemd tot een heer over 't geschapene. 2) 's Afgronds Alberoerder is de Satan, die de door God geschapen Orde tracht te verstoren. 3) Versta: De Orde of Gods Voorzienigheid deed u, mensch, als een schreiend wicht het leven intreden. 4) De mensch tracht door te dringen in de ingewanden der aarde om de werking der loeiende vulkanen te bespieden. 66 Waar de wareldbol verdwijnt, In onstoorbre nacht bedolven; x) Ja beproeft ge zelfs de vlucht Door het ijdel van de lucht. Dan, van zelfwaan opgezwollen, Telt, doorstreeft gy hemelbollen . Met door kunst geschapen oog; Zoekt met onbedachtzaam hollen Wat Gods sluier overtoog. 2) Ach, verbeelding der verblinding 1 Stoot dan kennis en bevinding By de gisting van uw bloed Mooglijk roekloos met den voet. 3) Wacht u, stervling, voor u zeiven 1 Leer in eigen boezem delven; En, het oog op God gericht, Laat geen waan u 't hoofd doen draaien, Wervelwind u rond doen zwaaien, Maar leef Hem en uwen plicht 1 4) — Dit heeft Orde u voorgeregeld, Dit de Onfeilbaarheid bezegeld. God is 't, die een schennis wreekt Die zijn ordening verbreekt. — Ach gelukkig, zoo Zijn wijsheid Eens in kalmte van de grijsheid, 't Hart 5) dat zelfbedrog ontbloot, 6) Dat u aankleeft tot de doodl Zoo ge al de ijdle.winst van 't leven !) d.i. in den poolnacht. 2) De bedoeling is: De mensch, trotsch op zijn vermogen en zijn wetenschap, tracht met ongeduld uit te vorschen datgene wat God nog voor zijn oog heeft verborgen, de geheimen der eeuwigheid. 8) Versta: Opgewonden door eigenwaan, verblind door illusieè'n, weet de mensch de resultaten van kennis en ondervinding niet naar hun waarde te schatten. *) d.i. Leer u zelf kennen, wacht u voor waanwijsheid, leef voor God en uw plicht 1 s) 't Woord hart staat in den datief, als belanghebbend voorwerp. 6) Ontbloot — doet aanschouwen, bekend maakt. 67 Aan den Heiland op wilt geven *) En in 't bloed, aan 't kruis gestort, Tot Zijne eer herboren wordt 1 — Ja, na zooveel rustloos woelen Zult ge, door vermetelheid In verwarring omgeleid, 2) Wederom den band gevoelen, Waar u de Orde van 't Heelal Meê ten eindpaal leiden zal. Uit het toppunt van zijn luister Daalt de dag naar 't avondduister; 3) Niets dat aanvang had, bestaat, Dat die wet niet ondergaat. Dan, sieraad en roem der schepping, Eer der Almacht die u schiep En tot hooger wareld riep, Ondergaat ge een bloemverlepping Wen uw bloemgetij verliep. Dan ziet ge u de kruin out ver ven, Dan, in asch het vuur versterven, Waar ge in 't stralend oog van glomt; 's Levens prikkel afgestompt; 't Bloed ontzinken aan de wangen; Hoofd en leden nederhangen; 't Dorrend lijf, versteven, stram, En de spierkracht voos en lam ; 't Bloed vertragen; Boezem-angst en tal van plagen, In de slapelooze nacht, Door geen eiderdons verzacht. Alles, zachte voorbereiding Tot de ziel- en lichaamscheiding; En by 't zich ontsluitend graf, Hoe verschrikbaar, x) De dichter bedoelt: Gelukkig zijt ge, als ge den dienst van den Heiland hebt leeren kiezen, boven alles wat de wereld u biedt. 2) Versta: hoewel door vermetelheid in verwarring afgedwaald. 3) Na den luistervollen dag, den middelbaren leeftijd, komt het avondduister van den ouderdom. 68 Wacht ge, op 's Christens rots onwrikbaar, D' oogwenk ter ontbinding af. Dus erkent ge de oogstx) van 't zwoegen, Opgezameld door uw zweet *Onder zorg en harteleed, En het schijnzoet van 't genoegen; Dus heel 't aanzijn, hier vergund, Met de waarde van het leven, Niet gegeven Tot het zweven Om een nietig wentelpunt, 2) Al wat opging, gaat weer onder; Maar, ó zielontzettend wonder 1 Niets verliest zich, niets vergaat, Hoe 't verander' van gelaat 't Stof moet weêr tot stof vervallen Van de uit leem gebootste wallen; 3) En de Geest 1 — 6 God, ik zwijg, — Maar ö neen; mijn zangtoon, stijg I — Ja, uit de aardsche boei gebroken, Stijg ik, de armen uitgestoken, Met de wieken blij ontploken, 4) Naar de bron waaruit ik vloot, ö Hoe zalig, ö hoe heerlijk, Hoe begeerlijk Hoe gewenscht is dan de dood! Ja, verbroken is zijn prikkel I 5) Maai' zijn rustelooze sikkel Air by air en halm by halm; 't Graan zal in Gods korenschuren Aller eeuwen val verduren; !) nJ. de vrucht, het eigenlijke levensdoel. 2) Versta: Het leven is den mensch niet geschonken om vergankelijke goederen na te jagen, maar om zich voor te bereiden voor een eeuwig bestaan. 3) het stoffelijk lichaam. 4) Ontpluiken = ontplooien. 5) i Corinthe 15 : 55 en 56: „Dood waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet." 69 Vrede-olijf en zegepalm Zal den Zaalgen luwte geven, En Gods vleuglen ze overzweven By het Hallelu-gegalm. DE TWEE BROEDERS VOOR BOMMEL. De Dichter plaatst de gebeurtenis, in deze Romance verteld, in 1599. In 't begin van Mei van dat jaar waren de Spanjaarden in den Bommelerwaard gevallen, hadden daar het platteland afgeloopen, het Huis te Hedel in bezit genomen, maar nog geen aanslag gewaagd op Bommel. Weinig dagen later was de waakzame Maurits reeds in de stad om de vestingwerken na te zien en de burgers moed in te spreken. Zijn waakzaamheid bleek niet ongegrond. In 't midden der maand sloeg Mendoza het beleg om de stad. Terstond bestormde hij de buitenwerken, maar werd met groot verlies afgeslagen. Van dien tijd af zette de Spaansche veldheer het beleg nog eenige weken flauw voort, en trok, geen kans ziende de vesting uit Maurits' handen te wringen, in 't midden van Juni af. DE TWEE BROEDERS VOOR BOMMEL. (in 1599). „Wie zijt gy, krijgsman zoo vol moed, Met wien ik gistren streed; Wiens arm my reeds met d' eersten slag Het voorhoofd duizlen deed ? ,,'t Was de aftocht-roffel van de trom Die u mijn oog onttrok; Maar 'k voel den zwaardslag nog op 't hoofd En hier in 't hart, den wrok. „Kom thands, vernieuwen wy 't gevecht, En toon'we wie wy zijn. De kans moet tusschen ons beslist: Uw leven, of het mijn 1" — 7o Dus sprak, voor Bommels sterken wal, De stoute Van der Zaan, Die onder Nassaus vaandels vocht, Een Spaanschen krijger aan. De Spanjaart ziet verwonderd op, En „.Brave makker, neen, (Dus zegt hy) niet om ijdlen roem 1 Ik vecht uit plicht-alleen. „,Aan 't kalfsvel deed ik eenmaal eed: x) 'k Gehoorzaam als dat spreekt, Hoe smartlijk me ieder bloeddrup valt Die Van mijn lemmer leekt: .„Maar 'k heb geen vijand in dit land, 'k Behoor het toe, als gy: En 't is in weêrwil van mijn hart, Wien uwer ik bestrij.'" — „Hoe? (sprak de Staatsche) Hollands bloed 1 Dat tegen Holland vecht 1" — „,'k Werd, kind, by Spanjaarts grootgebracht; 'k Ben aan hun kerk gehecht.'" — „Is 'tmooglijkl kind...?" ,„Aan Spanjes kust — Nog naauwlijks derdhalf jaar, En, Wees door beider Oudren dood, Hervond ik 't leven daar.'" — „Uw Vader?" — „,Was een stugge Fries, Een zeeman, nooit versaagd; Een schipbreuk wierp ons daar op 't strand. Doch waarom dus gevraagd?'" — i) 't Kalfsvel is de trommel. „Aan 't kalfsvel deed ik eenmaal eed" Ik verbond mij als soldaat. 7i „Zijn naam ?" — ,„Wat zou diens Vaders naam f Die 't leven my behield, Diens naam nam ik als kweekling aan, Door dankbaarheid bezield.'" — „O wist gy.... Neen, verheel my niets, Ik verg dit, vreemdling, spreek 1 Mijn bloed ontroert by 't geen gy zegt; Geheel mijn hart wordt week. Ja, wist gy.... Vreemdling, nogmaals, spreek. 'k Weet zelf niet wat my drijft; Maar, zeg my, zeg me uws Vaders naam; Geheel mijn bloed verstijft." — „,Zijn naam'" — „o Meld hem!" — ,„Van der Zaan.'" „Gerechte Hemel! hoe 1 Mijn Broeder! — Heb ik wel verstaan ? Helaas, waar kwam ik toe!" Daar valt hy, zwijmende, als versteend, Den Spanjaart op het hart; Zijne armen klemmen om zijn borst: En deze staat verward. Een snik, een zielzucht geeft hem 't licht, De stem, den adem, weêr. „Mijn Broeder (zegt hij), dank zij God! Wy zijn geen vijand meer. „Uw Vader was de mijne meê; Eén Moeder zoogde ons bel. Ik ben uw ouder broeder Wif, Die in uw armen schrei. „Gy zijt hun Egge, my zoo waard Wanneer ik hen verliet. U voerden ze op het meir van hier; En ach! zy keerden niet. 72 „God gaf me u heden dan te rugl Hy, aldjd wijs en goed I Hy heeft in dit gezegend uur, Een broedermoord verhoed! „Kom volg my, deel uws broeders erf! Wat staat gy dus bedeesd ? Wy beiden dienen éénen God, Die beider hart doorleest." — De Spanjaart drukt hem aan de borst, Met broederlijk gevoel: „,Achl (zegt hy) zoo ik 't hopen kon! — Neen, acht mijn hart niet koel. — „,Maar 'k zwoer mijn kerk en koning trouw Die breken.... kan ik niet: En, broederI — O, wat twijfeling! — Wat vreeselijk verschiet 1 — „,Mijn hand — met broederbloed bedrupt In weerwil van mijn hart ? — Mijn hart — verzaker van zijn eed? — O duldelooze smart! — ,„Neen; Hemel! dat vermag ik nooit. Waar ik mijne oogen sla, 't Js_ vloek, aan de eene en de andre zij, En 't wroegen volgt my na. ,„0 dat ik in dit oogenblik, Een broeder, lang gezocht, (Dus zegt hy met een diepen zucht), In de armen sterven mocht 1 — „Ja, dat ik in dees teedre stond, Van uwen arm bekneld, In 't smaken dezer reine vreugd Nog schuldloos wierd geveld!'" 71 „Mijn broeder! (roept zijn broeder uit): Ja, gave ons beider God Te sneuvlen aan elkanders hart Door een en 't zelfde schot 1" — Hy sprak. Het flikkert van den wal, En eer men 't buldren hoort, Heeft de eigen kogel uit een slang Hun beider borst doorboord. NEDERLAND HERSTELD. Nederlands bevrijding van de Fransche overheersching, in de jaren 1813 en 1815, werd door Bilderdijk met geestdrift bezongen in Krijgsliederen en Wapenkreten. Aangegrepen door de gebeurtenissen dier dagen, scheen de grijzende dichter een verjongingskuur te hebben ondergaan, die hem zangen vol schoonheid en gloed deden ontboezemen, ,,'t Bleef alleen te betreuren", zegt Da Costa, „dat zij, hoe ook in den geest van het volk, van wege de hoogte van hunne taal onder het bereik zelfs van meer beschaafde kringen niet vielen." In het gedicht Nederland hersteld schildert de dichter den angst van de oude Arkadiërs, toen zij de zon, die voor de eerste maal de aarde had verlicht, in de wateren der westelijke zee zagen verdwijnen en uitgedoofd. De oude nacht met zijn verschrikkingen scheen teruggekeerd. Maar toen na een reeks van bange uren de tegengestelde hemelrand zich onverwacht in purper kleedde, en de hemelbol met onverdoofden luister weer verscheen, toen vergoten zij tranen van blijdschap, en zwijgend aanbaden zij het rijzend licht. Zoo was ook op Nederland, met het verdwijnen van zijn volksbestaan, een lange, zwarte nacht gedaald, een nacht van dwingelandij, die goed en kroost en bloed eischte. Doch ook uit dit duister werd het licht geboren; de „goudgestraalde morgengloor" brak aan en weldra blonk de volle dag. De oranjewimpel verkondigde van west tot oost „dat Neêrland weer bestaat." 74 NEDERLAND HERSTELD. Is 't waar, wat oud Arkaadje meldt, En heugt haar, dat de zon Heur loopbaan 't eerst begon, Toen de aard, van 't golvend meir omkneld, En wiegende in den blaauwen schoot, Den baiert pas ontsproot? 2) Arkaadjers, wat dan voelde uw ziel Wanneer die bol van gloed, Zich plasschende in den vloed, 't Eenvormig hemelruim ontviel, En 's aardrijks luister met zich nam In 't slissen 3) van haar vlam ? Hoe schreeuwdet ge al uw wanhoop uit Op 't akelig gezicht: „Weerhoudt het heuchlijk licht 1 Stuit, Hemelgoden ! stuit, ja stuit Den ondergang van 't gansch Heelal, Verknocht aan dezen val! — „Daar stort ons de oude nacht op 't hoofd Met nooit beproefden schrik, Na d' eersten vreugdeblik. De gulden lamp is uitgedoofd, En 't aaklig kimbezwalkend rood Dreigt al wat is, den dood." Arkadië ach 1 in welk een rust Doorsliept gy deze nacht? Of hield uw kommer wacht; 1) Arcadia, 't middelste landschap van den Peloponnesus (Mórea) bereikt nergens de zee, is door bergen omringd, en was daardoor minder dan andere streken van Griekenland door volksverhuizingen en oorlogen geschokt. De volksoverlevering hield de Arcadtërs voor t oudste volk der aarde, ouder dan de maan. j 2) De aarde was pas voor den mensch bewoonbaar geworden. S) Slissen beteekent oorspronkelijk: blusschen. 75 En bleeft gy warende aan de kust, En starende op de legersteê, Waarin zy nedergleê ? Gewis, uw boezem vond geen duur, Geen slaap, geen lichtenis, 1) In 't eiselijk gemis. Het oog, het leven der Natuur Ontzonk u, diep bedrukte schaar 1 En alle troost met haar. — Maar hoe dan, was uw hart te moed, Wanneer de hemelrand Aan 's warelds andren kant Zich kleurde van een nieuwen gloed, En de uitgebluschte hemelbol 't Ontzwangerd nat ontschoot? Toen weidde uw opgetogen oog, Wel duizendmaal gevaagd,2) Op alles wat gy zaagt. Toen vroegt ge aan aard en hemelboog, Of 't waar was, of bedwelmingschijn Uit overmaat van pijn ? Toen borst u 't oog in stroomend nat, De borst in snikken uit, En vond de stem gestuit! Maar zwijgend juichtet ge en aanbadt, En vielt op 't aangezicht Voor 't nieuwgeboren licht. Zoo voelden we ook, o Vaderland I Zoo, 't hart dat in ons klopt, Bestelpt en overkropt; Zoo, heel ons schokkend ingewand, Wen Hy 3) tot wien uw jammer riep, Uw vrijheid wederschiep. -1) Verlichting, verzachting. 2) D.i. uitgeveegd, uitgewischt, om te beter te kunnen zien. *) de Oranjevorst. Mr. W. Bilderdijk. Een Keurgarve. 76 Ach! kondt ge uw ongehoopt herstel, Uw Redder wederzien, Dan, zijgende op de kniên, Of, zonder dat uw boezemwei In dank zich uitstortte aan den God, Beheerer van ons lot ? Afgrijslijk, aaklig, hol, en zwart, En eindloos, was de nacht, Waaruit geen dag verwacht, En niets meer denkbaar was aan 't hart, Dan 't eeuwig klettren van den boei By 't jamm'rend weegeloei. De zon, door de Almacht u verwekt, Die aan uw hemel blonk, U lichtte en stoofde, zonk; En liet, met duisternis bedekt, U 't Helsche spokendom ten roof Dat uit den nachtpoel stoof. De dwingelandy verhief haar staf, En de aarde lag in band. Gy ook, mijn Vaderland 1 Gy zwoert het recht der menschheid af, En offerde aan des ondiers voet, Uw goed, uw kroost, uw bloed, Gerechte Hemel I Neêrland was, Dat uit der waatren diep Ter Uwer eer' zich schiep ! 't Verdween van aard en waterplasch! Het vrij, het moedig Nederland Verzonk in boei en schand. Gy, toonbeeld van Gods gunst en macht 1 Veroverd zonder zwaard, 1) Verdween uw naam van de aard, x) door inpoldering op de golven veroverd. 77 En 't ons vervangend Nageslacht Moest vragen, op der Vaadren grond, Of Neêrland ooit bestond? Ach 1 dat voor 't minst het schuimend nat, (De vijand, eeuwen lang Weêrspannig aan . uw dwang 1) Ons worstelend verzwolgen had 1 Nog waar de naam van 't edelst volk Gebleven aan de kolk. Nog had hy met uw leeuwenvlag, Waar 't daglicht rijst en daalt, *) Op 't lot gezegepraald, En de aard getroffen met ontzag: — Dan zelfs had hem die schrikbre val Vereeuwigd door 't Heelal. Maar! de adem van een dwingland blaast, De thronen storten neêr, De volken zijn niet meer I En de aarde, schokkende en verbaasd, Ziet op en kent zich-zelve niet, Noch weet, wie haar gebiedt! Zy ducht in haar beklemde borst, Met zoo veel snoods bevlekt, Met zoo veel doón bedekt, Dat heur in 't bloed doorweekte korst Heel d'afgrond, worstelende in haar schoot, Een scheur ter opvaart bood. 2) Helaas! niet ijdel was die vrees, De op roof verhitte Hel Gaf van dien throon bevel, 3) in 't oosten en 't westen. 2) De bedoeling is: De aarde is bevreesd dat haar van bloed doorweekte korst zal splijten en door deze scheur de booze geesten uit den afgrond zullen opstijgen. *) De Hel, de Booze, gaf, zittende op dien troon zijn bevelen. 78 Die steigrend tot de wolken rees, Gesticht uit ramm'lend doodsgebeent Beroofd van 't grafgesteent 1 Voor 't menschdom scheen de jongste dag Neen, 't jongste licht ging schuil By 't moord- en noodgehuil, Vermengd met woesten duivlenlach Die d' Englen 't hair te berge joeg, En God voor 't voorhoofd sloeg. Nu daalde 't wraakvuur in de hand Der Almacht vlammende af, Vergruisde kroon en staf, Met d' opgeblazen dwingeland, En 's afgronds opgespleten poel Verzwolg den gruwelstoel. Rijst, Volken, die in 't juk verkwijnt, En heft het hoofd weêr op I De nacht besteeg haar top; Zy kantelt, breekt, verbleekt, verdwijnt: De goudgestraalde morgengloor Schiet langs den hemel door 1 Wat zeg ik? Neen, 't is dag op eens, Geen fiaauwe morgenlonkï Neen, 't Godlijk machtwoord klonk Door d' eisbren baiert vol geweens; En 't middaglicht in hoogste kracht Borst uit den schoot der nacht. Dank, hemel! dank! wy vallen neêr; We aanbidden U die redt, Verhoorder van 't gebed! Gy schonkt, Gy schiept ons 't aanzijn weêr. De strot dien 't doodlijk zwaard doorhieuw, Heraamt, en leeft opnieuw. 1) Versta : Die troon was gesticht uit de geraamten van de gevallenen t slagveld. 79 Oranjewimpel 1 waai, waai uit, En meld het lucht en vloed 1 En gy, o Windenstoet, Verkondt, tot waar uw adem stuit, Van avondkim tot dageraad, Dac Neêrland wêer bestaat! Gy, Volken van dees wareldriem, *) O reikt aan Nederland De thands weêr vrije hand, Nog bloedig van den ketenstriem; En zweeren we oorlog aan den dwang Tot 's aardrijks ondergang ! Maar gy! o rijzend nageslacht (Zoo ooit een moedig kroost Om vaadren zwakheid bloost), Gy wien een nieuwe heileeuw wacht 1 Wisch gy van Hollands dierbren naam Den opgeladen blaam! Zij eeuwig 't vuur van twist gedoofd, Zoo jammerlijk geboet Met vrijheid, bloei, en bloed 1 Schaar eeuwig om uw Vorstlijk Hoofd; En leef en sneuvel aan zijn zij, Bataaf, rechtschapen, vrij ! — AAN DE MAAN. Bilderdijks leerdicht Aan de Maan verscheen in 1817, in zijn bundel Nieuwe Uitspruitsels. Bij toenemende zwakte dacht hij reeds den levensavond te zijn ingegaan. De door hem in dien bundel aangeboden gedichten waren, meende hij, de laatste, wegkwijnende klanken van zijn lier, zijn laatste „vaarwel". In de voorrede zegt hij: „Vroegtijdig verscheen ik in de Dichterlijke wereld. Ik liep twee leeftijden door, en zie, J) Wereldriem = strook der wereld. 8o sedert mijn optreden, het derde geslacht in bloei, en het vierde in wording. Mijn Lente en Zomer leverden aan Kunst en Vaderland op, wat zij mochten. Ook mijne Herfst schudde hare bladeren af, en mijn Winter gaf eenig gebloemte, of hetgeen dezen naam voerde, 's Levens ronde dus doorgeloopen, plukte ik nog in het midden der nevelen die het graf omringden, een kransje van affodillen, ten afscheidsgroet aan het daglicht. — Zoo heb ik dan heel mijne lange Poëtische baan voleindigd, en ben, als Dichter, geweest. — Maar zouden door de reten des grafsteens niet nog eenige lovertjes wassen? — Zoo vraagde een mijner Vrienden, en straks greep hy een handvol nieuwe scheutjens, die tegen den zerk opworstelden en een weg zochten. De doode heft het hoofd uit zijne rustplaats, en ziet met verwondering dat men nog aan hem denkt, hy schenkt ook deze grashalmtjens, of wat het zijn mogen, gewillig; en roept nogmaals vaarwel." AAN DE MAAN. TJ zinge ik, Nachtgodes, die van den duistren hemel, Doorslingerd met gestarnt en flikkrend lichtgewemel En vonkling van gesteente, als uit een legertent Uw zilverzachte glans vertroostend nederzendt, En over 't aardsch geslacht met bleekbestorven kaken, Daar 't oog des daags zich sloot, meêlijdend schijnt te waken. U zinge ik, wenk my toe, gy wisselende maan, Die staatlijk, als vorstin, omwandlende op uw baan, De tijden regelt, x) en, zoo ver de waatren ruischen, Hun golven dwingt te staan, of zwellende op doet bruischen; 2) De winden loslaat, of in band legt; 3) en 't gevoel Bezadigt, waar het stormt van 't worstlend driftgewoel, 4) !) De maan volbrengt haar wenteling om de aarde ongeveer in den tijd van een maand. 2) Eb en vloed worden hoofdzakelijk veroorzaakt door de aantrekkingskracht der maan. 8) De dichter bedoelt den invloed van de maan op weêr en wind. 4) Bilderdijk zinspeelt op de kalmeerende werking van 't zachte maanlicht op het gemoed. 8i Ge omhult uw aanschijn met geen gloed van scherpe stralen, Maar schijnt in eenzaamheid als kwijnend rond te dwalen, Doch kalm genoegen zweeft, door 't scheemren van die smart, Op 't zedige gelaat, dat doordringt tot in 't hart. Aanminnig is uw verw en schetst de kleur der liefde Aan 't oog des jonglings af, wien ooit haar angel griefde. Gy dekt uw wangen niet met dat opdraohtig rood, Dat uit geen schaamte (o, neen) maar schaamtloos dattien [sproot; *) Dat Frankrijks wulpschheid teelde uit heetgeblaakte wijnen, En ontucht-aamend bal, en valsche praalfestijnen, En, sints der vaadren eeuw, by Hollands maagdenstoet Het levendig albast 2) besmette met zijn gloed. Onzalig purper, achl met schandelijke zeden Van uit dien poel van wee de wareld ingegleden, Wanneer 't verderf des bloeds ook hier zijn oorsprong nam, En drift ontstekend, maar geene eerbre boezemvlam. Neen, liefde vaagt het weg, waar zielzucht en verlangen Het eens vervulde hart aan God of bruigom hangen, En duldt by 't smachtend oog dat kuische lonken schiet, Den tooi der ijdelheid, dit valsch blanketsel niet. Neen, rein is u 't gelaat, het zij gy jegens 't Oosten Uw hoornen uitslaat, 3) of van 't blaakrend zonneroosten Te rug wendt; 4) of geheel het broederlijke licht Met blijden zustergroet ontfangt in 't aangezicht, 5) En hulprijk mededeelt aan de overfloersde streken, Om 't duister dat hen dekt weldadig door te breken; Maar, stuitende op uw borst, 6) in hevigheid verdooft. Achl vreeslijk stort zijn vlam ") zich neder op ons hoofd, *) het blanketten van 't gelaat. 2) een helderwitte doorschijnende marmersoort. Het levendig albast is de natuurlijke, blanke kleur der wangen. 3) Als de maan haar hoornen (de uiteinden van haar sikkelvorm) naar 't oosten keert, is het wassende maan die 's avonds gezien wordt. 4) Zijn die hoornen, naar 't westen gekeerd, bij afnemende maan, dan schijnt de maansikkel, die in den nanacht of vroegen morgen, vóór de opkomst der zon, gezien wordt, dit hemellicht te ontvluchten. 5) bij volle maan. 6) door u teruggekaatst. 7) de hitte der zon. De dichter gebruikt het woord zon mannelijk. 82 Wanneer hy, fier en trotsch, op zijn verheven wagen, Zijn vlugge hengsten noopt, in 't kargareel geslagen, En dat geweldig oog, dat gloênde fakkels schiet, Van onder 't goud heimet den aardboóm overziet, En 't wijd heelal omgrijpt van Oost- tot Avondtransen. Het bliksemt om hem heen van onweêrstaanbre glansen, En 't glinstrend hoofdhair zwiert, van 't blozend aangezicht In vloeiende amber af, en oogverblindend licht. Hem dekt een hemelsch kleed, uit etherwalm geweven, Met halfdoorschijnend rag, dat opgolft onder 't zweven; En 't snuivend rosgespan, dat voor zijn dissel vliegt, Stuift voor den stormwind heen die op de wolken wiegt. 2) Zóó — schroeit hy 't veldgewas, droogt beken en rivieren En waterstroomen uit, zoo ver zijn wielen gieren, Zengt woud en heuvlen dor, en splijt des aardrijks korst; En mensch en dier ontbrandt hun adem in de borst. Dan zucht het leven; en de dood herscherpt zijn pijlen, En mikt. De boogstreng gonst. 3) — Zy snorren midlerwijlen En vellen vee en man. Het huisdier, zoo getrouw, Stort met zijn meester, en — heel 't menschdom staat in [rouw. Het rundvee loeit van angst ten hemel, onder 't jammeren Des herders by zijn kooi en 't blaten van zijn lammeren. De seis ligt werkloos by de ploegschaar neêr op 't land, En de oogst is met den halm tot stoppels weggebrand: — Ten zij de Hemel-zelf, tot ons behoud genegen, Den zomerbrand verkoele, en neêrdale in den regen, Of de afgezengde vlerk der winden langs het veld, Door nieuwen wasdom, uit het vochtrijk meir herstelt, Het luchtzwerk overdekt, of door zijn dondervlagen De hitte matigt, en een eind schept aan die plagen. *) Volgens de Grieksche mythologie reed de zon, op een glanzenden wagen, door vurige paarden getrokken, langs de hemelbaan. 2) Overeenkomstig het wereldstelsel van Ptolemëus, bevond zich de aarde in 't middelpunt van 't heelal, en legde de zon binnen 24 uren haar dagelijksche baan om de aarde af, met zoo groote snelheid, dat de dichter zegt: „dat het snuivend rosgespan (der zon) vóór den stormwind heen stuift." *) Het trillen of schommelen van de sterk gespannen boogstreng of boogpees gaat gepaard met een gonzend geluid. 83 Maar gy die 't zacht gelaat slleen aan 't duister biedt, En schuchter, by den dag voor 't menschlijk oog verschiet, Of, als 't gegeluwd Oost 2) d' ontstoken zonnepaarden Den slagboom opsluit om hun dagreis aan te vaarden, Te rug deinst, en verbaasd in Tethys 3) armen vlucht, Gy deelt geen spoorloosheên, voor 't aardrijk zoo geducht. Neen, statig is uw tred door 's hemels woeste banen, Wanneer in donkre nacht de flaauwer lampen tanen; *) En even statig, dan, als 't talloos sterrenheir 't Gewelfsel overwelmt s) en spiegelt in het meir. Een maagdelijke schroom bestiert uw stille schreden, Waarin de kalmte heerscht der oude vaderzeden; En de onschuld leidt u door een heirbaan, nooit bebloed, Maar rein als 't kristallijn van Ganges parelvloed, Waarin de hemelgoön 't geheiligd lichaam baden. 6) Uwe assen kraken niet noch hobblen langs de paden. De golven eeren u, met de onbetembre zee, En hupplen waar gy treedt. Zy leggen 't hoofd gedwee Te rusten op uw wenk, of heffen by uw naderen De kruin ten wolken op, naar 't wenden van uw raderen. 7) Ook 't luchtgespansel schokke en daver' van 't gebrom Der winden, bruischende op d' onzachtbren waterkom, Daar 't ongestuime West, ontworsteld aan zijn banden, Zich opstuwt tegen 't Noord en duinen beukt en stranden, Ge ontplooit uw sluier slechts, en breidelt, keer aan keer, Den moedwil van 't geval, den luchtvoogd, en het meir. 8) *) Gij, d.i. de maan. 2) 't Gegeluwd Oost is de geel of goudblond getinte Oostelijke bemel. 8) Tethys, dochter van den Hemel en de Aarde, gehuwd met den Oceaan, was de moeder der Zeenymphen of Oceaniden. Zij werd vereerd als een der voornaamste godheden der zee. „De maan vlucht verbaasd Tethys in de armen", wil zeggen: Zij duikt neder in den westelijken oceaan, zij gaat onder. *) „Wanneer de flauwer lampen tanen", wanneer de sterren door 't maanlicht verbleeken. 5) overdekt in verwarrende menigte. Men denke aan 't Eng. to overwhelm = overstelpen. ") De Ganges is de heilige stroom der Hindoes. 7) De getijden der zee volgen geregeld den omloop der maan om de aarde. 8) De dichter schrijft de maan invloed toe op de atmosferische verschijnselen, als regen en wind. 84 De Landman dank' der zonn' by ongestoorde jaren, 1) Op 't welige akkerveld, het rijpen van zijne airen, Zijn geurige appeloogst, en zuiveltelend kruid, Of 't geurige gebloemt' wier knop zy open sluit; De vruchtbre wijnstok dankt aan d'invloed van uw stralen Den rijpen muskadel, 2) waarmee zijn ranken pralen: Die gift des levens, die by 's aanzijns wrangste smart De foltring heelt, verzacht, en uitdelgt in het hart; Voor wie de zorgen vliên, de knellende angsten wijken, En sterkte en moed herrijst, waar moed en kracht bezwijken. Lieftallige, wier glans den weemoed van het hart Meelijdend onderhoudt, als deelende in zijn smart 1 Is 't waar, en ziet het oog op 't zilver van uw stralen Het zwervend Geestendom vertroostend nederdalen, Wanneer het uit zijn kring, door teedre zucht geraakt, De banden weêr gedenkt, door 't sterfuur losgemaakt? Ach 1 wederspreek, wien 't lust, uw invloed, dierbre schimmen, Omschemerd met de glans van 't zachte glintwormglimmen, En ruischende als 't gesuis eens vlinders door de lucht I Mijn hart ontsluit zich u; mijn hart, dat t' uwaart zucht, Van d' aardschen slijkdamp walgt, dit stofkleed, moê gedragen, Den wormen toewerpt, om in 't grafzand af te knagen, En naar den ether3) hijgt, waaruit ge u 't lichaam beeldt, 4) Dat aan 't gevoel ontslipt, en door de nevels speelt. Komt, zweeft mijn zijden om: 'k gevoel, 'k gevoel u naderen, Van zachte huivring vol, als luwende uit de bladeren: 'k Gevoel uwe inspraak in den boezem dien ge omwaart, En op wiens adem gy als op een stofwolk staart. Komt, blaast my lieflijk toe, wanneer by 't eenzaam waken, Mijn hand de Dichtpen grijpt; of, luistrend naar het kraken !) „Ongestoorde jaren" zijn jaren, door geen rampen gekenmerkt, jaren, waarin regen en zonneschijn elkander geregeld afwisselen. 2) De muskadel is een vroegrijpe, geurige druif, waarvan de groei, volgens Bilderdijk, bevorderd wordt door de stralen der maan. *) Ether is de fijne vloeistof, die de oneindige wereldruimte vervult._ 4) De bedoeling is: De geesten vormen zich uit den ether een luchtig omhulsel, een geestelijk lichaam. 85 Der stormbui, om mijn zoon 1), geslingerd op het meir, Den traan eens vaders vangt 2); in 't afzijn dubbel teer; En voert mijn zucht tot hem, waar de onbetrouwbre baren Zijn steven lekken en begroeten onder 't varen, En 't windtjen zich in 't doek laat spannen door zijn hand8), Daar my 't geloei verschrikt op dit bestookte strand 1 Ja, voert mijn zucht hem toe, en brengt my, by dit kwijnen, Versterking, troost, en vreugd, en wellust in den zijnen *), Meldt, meldt my, dat hy leeft, en, steeds zijne afkomst waard, De roerpin in zijn vuist veredelt door het zwaard 1 Of, daalt ge uit hooger sfeer, o reikt my, uit de handen Dier kindren die 'k beween met bloedende ingewanden, Een liefdeteeken 1 5) — Doch, wat mijm're ik! — Zilvren licht, Schijn helder; 't is tot u dat ik mijn zangen richt! Wat werpt ge 't kwijnend oog naar de opkomst van den morgen ? Nog is uws broeders schijf dit werelddeel verborgen. Verbleek niet: de ochtend is nog verre; en 't viergespan Ontharnast, stampvoet by zijn wagen. Vee en man Smaakt de artsenykracht nog des Slaapgods, die zijn horen Hun uitstort, 6) en mijn lied zal uwen loop niet storen. De Maatzang 7) mocht weleer, zoo de Oudheid geen geloof Verbeurt by 't nageslacht, voor wonderdaden doof, 8) Uw glans verduistren op de hemelbaan, uw stralen !) Die zoon was Julius Willem, geb. 1798. Op vijftienjarigen leeftijd werd hij apprentief marin, en het volgende jaar adelborst, 2e klasse. Later afgekeurd voor de marine, voer hij eenigen tijd ter koopvaardij en deed een reis naar China. Reeds in 1818 overleed hij op zee, eenige dagen zeilens van Batavia. 2) d.i. wanneer 's dichters hand, ongerust over 't lot van zijn zoon, een traan opvangt. 3) als de zeebries zich laat opvangen in de zeilen, door hem gespannen. 4) n.1. in zijn wellust of zielsgenot. B. heeft hier 't woord wellust mannelijk genomen. 6) De dichter vraagt van het geestendom een liefdeteeken van zijn overleden kinderen. 6) De slaapgod bewoonde een donker dal, waar geen zonnestraal doordrong. Voor den ingang van zijn palels groeiden papavers, terwijl het door den stroom der vergetelheid omstroomd werd. Morpheus was zijn eerste dienaar. Deze zond den menschen den slaap. 7) een dichtstuk, op maat. 8) Versta: Als de oudheid geloof verdient, bij 't nageslacht, dat van geen wonderdaden wil hooren. 86* Doen krimpen, en uw licht de hoornen in doen halen, Wanneer hy oogst en halm van 't een naar 't ander veld Verplaatste; vette tarw ontstaan deed uit de spelt, En 't ontkruid delgde, of deed verspreiden door de tonen Van 't murmlend toovervaers: Het marmren hart der schoonen Vermurwen; liefde en haat bevelen, met een kracht Die lot en hemel dwingt, en met den weêrstand lacht. 2) Maar de eeuw dier vonken Week, waarop de Aalouden roemen, En dichtkunst tooit zich 't hoofd met wilde scheerlingbloemen, Noch wolfbes-knoppen meer, of doodelijke akonijt 3), Noch voert in schrikbren rijm met de elementen strijd, 't Zijn rozen die zy draagt, omvlochten met lauwrieren, Geheiligd aan den dag 4). Zy kent geene andre vieren, Dan Onschulds blanke hand op 't outerplat, ontsteekt 5); En, zuiver is de wijn die uit haar plengschaal leekt. Mocht echter, mocht mijn lier in dat vermogen deelen, Kon haar betoovringskracht met lucht en wolken spelen, 'k Bezwoer u, Nachtgodes I o leg den storm aan band, En kalm de zee, van hier tot aan Jakatres strand 6), En waar 't Sineesche Rijk, den vreemdling toegesloten,' Een haven openstelt aan rijke handelvloten, En Neêrlands oude vlag, weêr wapprende op den vloed, Aan 't hooge masttoppet 7) met dubblen eerbied groet 8)1 1) Hij is de maatzang, eigenlijk hier: een tooverspreuk op rijm. 2) Door zulk een tooverspreuk, meende men, was men in staat den invloed van 't maanlicht te keeren, den oogst van den eenen op den anderen akker over te brengen, 't vrouwenhart te bezweren, te heerschen over liefde en haat. 8) Deze drie bloemensoorten of giftplanten zijn 't symbool van de zwarte kunst, tot wier dienst de dichtkunst zich leende. *) De dichtkunst staat thans alleen in den dienst van het licht, van den dag. Zij tooit zich met rozen, als symbolen der liefde en met lauwrieren, zinnebeelden van vrede en overwinning. 5) d.i. Aan de dichtkunst worden thans onschuldige offers gebracht. 6) Jakatres strand, d.i. 't strand van Java. Op de puinhoopen der oude stad Jakatra werd Batavia gebouwd, in 't begin der zeventiende eeuw. — De dichter denkt nog steeds aan gevaren, waaraan zijn zoon door den storm is blootgesteld. ?) De scheepsmast heeft dikwijls een bolvormige verdikking, den hommer, waarop het topend of het masttoppet staat, dat een wimpel draagt. 8) Tot 1842 was alleen de Chineesche haven Canton voor vreemde schepen toegankelijk. «7 Maar prijkt ge als heerscheres op 't bruischen van de kolken, (Vermogende!) of 't gebied der saamgeschoolde wolken; Ook zee- en stroomdier tiert in 't golvend element, Zoo dikwerf gy 't gelaat op 't vloeibre water wendt. Het melkig bloed zet uit, en brengt de spier aan 't zwellen En teelt een mollig vleesch, van bruinvisch tot forellen, Met donzig vet doordauwd. Gy keert het aangezicht, En 't vischjen krimpt van rouw by 't missen van uw licht, En dartelt in geen vliet met blijd en spartlend zwemmen: De schaalvisch voelt geen kleed om 't slinkend lichaam klem- [men, Maar schokt in d' oorlogsdoscb, zijn meester thans te ruim, En schuilt, als moedloos, weg in wier en oeverschuim. Zoo zien we in berg en woud, wanneer de zon, aan 't wijken, Den Winter oproept, bosch en loverpraal bezwijken, Het aardrijk treuren, en den woudheer, log van bloed, Zich in een duistre krocht verbergen zonder moed. Zoo duikt de zwaluw meê, by 't onverwacht verrassen Van 't felle jaargetij, in kreek en modderplassen, En slaapt vermaagrend in, tot ramgestarnte of stier *) Den Dagvorst weder toone in nieuw herwakkerd vier. Is 't waar, en treft uw kracht, dees aardbol zoo veel nader, In plant en dier erkend, wat leven heeft te gader? En oefent ge ook in ons, op 't weeke kliergestel Des breins een invloed uit waardoor het slinke of zwell'? Gewis. Een harder aart 2) moog dees uw macht beperken, De zwakkre voelt door u 't gekrenkte hoofd bewerken, En wisselt met uw licht, van denkbeeld, van gevoel. Helaas! ook zelfs de ziel staat vreemd geweld ten doel! Wat, stervling, zijt gy trotsch op geest en denkvermogen! Één koorts, één enkle wond: uw glorie is vervlogen 1 Één enkle middaggloed op 't slapend hoofd gegaard, Één enkle stand der maan, die 't murwe brein bezwaart, Één droppel gifs, te zwak om 't zwakste dier te dooden, Ontrukt u aan u-zelf, vermeende Wareldgoden! 1) Ram en stier zijn lenteteekens van den dierenriem. 2) een sterker lichaamsgestel. 88 Van daar, dat Lodewijk, Itaaljes Hoofdpoëet, *) Die naar zijn geestrijk dicht den Arno luistren deed, By u, o Nachtgodesl den schat dacht weêr te vinden Van 't weggerukt verstand der Grijzaarts en Ontzinden. Helaas 1 ook ik, ik suf: de haatlijke ouderdom Besneeuwt my 't hoofd niet slechts, en buigt den hals my [krom; Hy heeft me een deel ontroofd der denkkracht, in 't geheugen. Ach 1 is het Dichterswoord geen bloot belachbre leugen, Hergeef, hergeef het my — ik smeek het — dierbre Maan 1 Dan heffe ik u ter eer volmaakter lofzang aan. !) Itaaljes Hoofdpoëet, Lodewijk, is Ludovico Ariosto, geb. in 't laatst der 15e eeuw, te Reggio. Zijn voornaamste gedicht is het epos Orlando furioso, de Razende Roeland. Het bevat de wonderlijke avonturen van Roeland, den pair van Karei den Grooten. Woedend over de ontrouw zijner vroegere geliefde, Angelica, verliest bij zijn verstand, totdat zijn neef Astolfo, na veel vreemde lotgevallen, op de maan aankomt; waar alles, wat op aarde verloren is geraakt, wordt geborgen, en van daar het verloren verstand van Roeland terugbrengt. Errata. Lees pag. III, reg. 7 v. o.: hartstochtelijke. ,, 18, ,, 4 v. o. : mythisch, jg ,, 45, „ 7 v. o.: vlakte. INHOUD. Pag. INLEIDING III UIT HET BUITENLEVEN I DE DORPSLEËRAAR 2 DE OUDERWETSCHE DORPSSCHOOLMEESTER ... 4 NEDERLANDS RIVIEREN 8 DE KUNST DER POËZIE IO AFSCHEID 31" HET WIEL VAN HEUSDEN 48 ^ ROLANDSECK AAN DEN RIJN 54 ORDE 60 DE TWEE BROEDERS VOOR BOMMEL 69 NEDERLAND HERSTELD 73 AAN DE MAAN 79