IN s sec; mé lflMC.KNI HH H fl I S T B §j 0 0 M I B UNI VER Hl § E RELIQIE WmSSlDr. G.3Ë VAN SENDENM De Arbeiders-Gemeenschap der „Woodbrookers in Holland" is dat onderdeel van deze Vereeniging dat gevormd wordt door hen, die gelooven in de moderne arbeidersbeweging en haar willen dienen in religieusen geest. Deze moderne arbeidersbeweging beschouwen zij als een cultuurvernieuwende macht, omdat zij het leven op allerlei gebieden wil richten naar nieuwe waarden. Daarmee is ook aangeduid de inhoud yan deze nieuwe reeks geschriften „Religieus-socialistische Vragen". Alle vragen van de moderne arbeidersbeweging komen daarin aan de orde; maar zij worden beschouwd als vragen, niet alleen van politiek of ekonomie, maar van een geestelijk vernieuwingsproces dat zich in onze wereld voltrekt. Het woord „Socialistisch" in den titel is dus bedoeld in ruimen zin: men denke daarbij niet aan eenige partij, maar aan een levensbeginsel; evenzoo vatte men het woord „religieus" niet als belijdenis, maar als levende kracht. Wat de Arbeiders-Gemeenschap bedoelt met de door haar belegde cursussen: alles wat er leeft en zoekt in de arbeidersbeweging tot uiting te laten komen in een religieuse sfeer, zal ook het karakter van deze geschriften bepalen: alle vragen van maatschappij, politiek, moraal, kunst, levensbeschouwing, zooals zij leven in de kringen der arbeiders, te belichten van uit de religieuse gedachte, die de socialistische insluit. Het spreekt van zelf, dat de in elk deeltje ontwikkelde denkbeelden niet bedoeld zijn als de algemeen geldige in den kring der Arbeiders-Gemeenschap, maar dat zij meedoen in het geheel. In een jaar zal een Serie van 4 geschriften het licht zien, ieder geschrift van ca. 4 vel. Serie I en II zijn compleet verschenen. Toegezegd zijn: Mr. M. J. A. Moltzer Walter Rathenau Mevr. C. AWeersma-van Duin Religie en Kuituur A. H. Gerhard^ Arbeidersbeweging en Kuituur Prof. Dr. H. T. de Graaf. . . Humanisme en Socialisme Dr. G. Kalff Katholicisme en Socialisme Dr. K. F. Proost Ondergang, Overgang, Opgang W. Banning . .T. ; .Religieuze Waarden G. van Veen Het Opvoedingsvraagstuk De prijs per deeltje is bepaald op f 0,85, terwijl de inteekenaren op de geheele serie de 4 deeltjes tezamen voor f 2.80 ontvangen. RELIGIEU&SOCIALISTISCHE VRAGEN UITGAVENREEKS VAN DE ARBEIDERSGEMEENSCHAP DER „WOODBROOKERS IN HOLLAND" SERIE II, NUMMER 4 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE N.V. VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ARNHEM 2 6 . I9Z/ CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE DOOR Dr. G. H. VAN SENDEN N.V. VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERS -MAATSCHAPPIJ ARNHEM MCMXXVII i I Laat ons allereerst inzien, dat het vraagstuk: Christendom en universeele religie niet voor allen een vraagstuk is. Het is allereerst geen vraagstuk voor hen, die tot een geloofsovertuiging maken de uitsluitende waarheid en daarmede de volkomen onvergelijkelijkheid van hun godsdienst ten opzichte van de andere religies, die dan ook niet of nauwelijks religies mogen worden genoemd; Dr. A. Kuyper placht dan ook van „pseudo-religies" (valsche religies) te spreken. Wij kennen onder de Christenen tal van menschen die zoo spreken, maar het verschijnsel van een zoodanige waardeering van den eigen godsdienst bepaalt zich werkelijk niet tot het Christendom, het komt voor in alle uitgegroeide hoogere religies; de beschouwingen die volgen werpen er ook eenig licht op. Het komt zelfs voor in het Boeddhisme, waar men het nu niet in de eerste plaats verwachten zou. Om een voorbeeld uit den laatsten tijd te noemen, de Boeddhist Dr. P. Dahlke eindigde onlangs een betoog over deze stof met een: „Hier (te eener zijde) het-Boeddhisme, hier (te anderer zijde) al het andere." *) Waar dit dogmatisch standpunt open en frisch beleden wordt, is kennis van de andere religies nauwelijks noodig te achten. Geargumenteerd wordt uit een bepaalde opvatting van den eigen godsdienst. Met deze menschen staat wézenlijk op één lijn een andere groep. Deze zeggen (en meenen natuur- x) In Keyserling's E h e«B u c h, Celle 1925, blz. 356. 1 2 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE lijk) van de uitsluitende waarheid en de volkomen onvergelijkheid van hun religie niet een geloofsovertuiging, laat staan een dogma te maken, maar, zeggen zij, de onvergelijkelijke grootheid yan hun godsdienst boven alle andere dat is iets, hetwelk zij zelf inzien, iets dat in hen aanwezig is als een persoonlijke overtuiging. Men zou meenen, dat grondige kennis van zaken hier voor het minst vereischt zoude zijn, even onontbeerlijk als zij in het vorige geval van geheel bijkomstige beteekenis was. Zulk een persoonlijke overtuiging zonder kennis van zaken zal men toch b.v. in netelige vragen van schei- of sterrekunde niet goed aanwezig kunnen denken, zeker niet als iets, waaraan eenige beteekenis door den drager dier overtuiging wordt toegekend. En de vergelijkende waardebepaling der onderscheiden religies is met recht een netelig vraagstuk te noemen. De kennis der verschillende godsdiensten is al moeielijk te verwerven; waar die er is, de waardebepaling al niet minder. Want al te licht beoordeelt men naar een aan de eigen religie ontleenden maatstaf en is zoo rechter en partij in eenen. Hoe durft men in die dingen oordeelen met geen of geringe kennis? Het verschijnsel is niet zoo vreemd als het lijkt. Het is eenvoudig zoo, dat bedoelde menschen onbewust nog geheel staan op het vorig dogmatisch standpunt, al vérbergen zij dit te goeder trouw maar met weinig diepte achter een vernisje van goedkoope vrijzinnigheid (hoe veler vrijzinnigheid laat werkelijk peiling toe!). Met dezulken valt evenmin als met de eerstgenoemden over ons vraagstuk te praten, omdat het wezenlijk niet voor hen bestaat. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 3 Er is een derde groep, van de voorgaande wel te onderscheiden, al liggen de grenzen niet immer aan de oppervlakte, maar ook voor hen bestaat het vraagstuk: Ghristendom en universeele religie als praktisch vraagstuk niet. En naar wezen is dit probleem toch alles meer dan enkel-theoretisch. Er zijn er velen, die niet verder gaan dan betuigen, dat de godsdienst, waarin zij zijn opgevoed en dien zij belijden, voor hun religieuse behoeften alleszins voldoende is en dat zij zich niet geroepen gevoelen andere religies te onderzoeken of van hun standpunt uit tot een waardeering van deze te komen. Het is natuurlijk volkomen geoorloofd dit standpunt in te nemen, niet in elke richting is tijd en aandachtskracht vrij te maken, maar velen — en zoo kom ik tot hen, voor wie ons vraagstuk wèl bestaat — kunnen dit eenvoudig niet innemen. En dat niet alleen wetenschappelijke onderzoekers van den godsdienst, wien, als zij niet dogmatisch bevangen zijn, het bedoelde standpunt een veel te smalle basis is voor hun onderzoekingen doch die zich tegenover ons probleem zuiver theoretisch kunnen blijven verhouden. Ook niet enkel zij, die met of zonder „leidende positie" zich voor de religieuse ontwikkeling der menschheid eenigermate mede-verantwoordelijk gevoelen en dus zich wel moeten stellen op een plaats met wijder gezichtsveld. Daarnaast zijn er velen, wier bedoelen niet zoo ver reikt, wier religieuse kracht in dit opzicht bepaald is tot het verwerven van een overtuiging in deze zaken voor henzelf, die zich ervan bewust zijn, dat zij het waarschijnlijk heel wat gemakkelijker zouden hebben, als zij zich uitsluitend konden bepalen tot de 4 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE religie van hun kerk en afkomst. Het min of meer gemakkelijke van een bepaalde geesteshouding is gelukkig niet altijd het beslissende. Er zijn standpunten, die aarzelingloos — bijna zou zelfs te zeggen zijn: bewusteloos — mogen worden ingenomen, maar is er aanzeling, dan is het al niet meer zuiver. En zulk een aarzelingloosheid is yoor niet weinigen niet meer te verwerven hier, in dit opzicht is sinds den tijd der vaderen toch wel een en ander veranderd. Allerlei heeft hier doorgewerkt. Allereerst feiten, die raakten de waardeering van de religie in het algemeen. Men kende niet weinige medemenschen, die zonder kerk en godsdienst door het leven gingen, maar niettemin boezemde ontzag in hun reine levenswandel, hun zuiver en onbaatzuchtig bedoelen. Men wist omgekeerd, dat van degenen, die zich het meest beslist op het standpunt van den godsdienst stelden (dit was in dit geval meestal de overgeleverde godsienst) nu niet juist een onverdeeld gunstige invloed placht uit te gaan b.v. op het wetenschappelijk en het maatschappelijk gebied. Daarbij kwamen feiten, die ons nog dichter voeren bij ons vraagstuk. Bleven velen in levenstijdperken zonder religie naar religie hunkeren, dan vond men niet zoo zelden iets van religie terug in anderen vorm dan den overgeleverd-christelijken. Motieven uit niet-christelijke religies bepalen mede de ingewikkelde signatuur van het religieuse heden, zij betoonen zich soms werkzaam in zielen, waar de christelijke invloed versaagt. Geestelijke stroomingen, vloeiende uit niet-christelijke bronnen als theosophie en soefisme, zijn van beteekenis gebleken. Oud-germaansche gedachten herleefden, laat CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 5 het zijn in sterk gemoderniseerden vorm maar niet zonder een besef na te laten, dat toch vermoedelijk wel iets dien nieuwen vorm met den oer-vorm verbond. Het verre Oosten kwam ons geestelijk nader1). Maar het meest hebben hier toch onze groote Hindoe-tijdgenooten gedaan, Tagore, doch nog meer Gandhi. In een tijd, die aan religieuse grootheid waarlijk niet te veel had, trof deze machtige figuur. Voor de idee van universeele religie in het Westen heeft, dunkt mij, de mensch Gandhi, afgezien van eenige speciale uitspraak van hem op dit punt, grootere beteekenis dan iets anders. Zoo is voor velen wel een vraag geworden: Christendom of universeele religie (een oogenblik nu afgezien van de verdere vraag, of ons probleem in den vorm van een alternatief het meest gelukkig is geformuleerd. Het begint in elk geval ermede). Want naast de genoemde invloeden werken de krachtige van onhewuste en bewuste traditie, welke de kerken, althans tot nu toe, wel moeten bevorderen en die raden bij de bepaaldheid der eigen religie zonder meer te volharden; dat ook de kerken in vrijzinnige formatie dit niet vermochten na te laten, is de laatste tientallen van jaren wel zeer overtuigend gebleken. Is in dit vraagstuk eenige helderheid te brengen? Helderheid in eenig probleem is alleen door helder denken te verwerven. Het is in de dingen, die ons nu bezig houden, wel zeer in het bijzonder noodig. Waaraan denken velen, als ze hooren ge- ..*) Ten onzent » hier te denken aan Borel. Men leze b v zijn door de Wereldbibliotheek uitgegeven geschrift Deseest van China, Amsterdam z. j. 6 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE wagen van een religie, die niet meer speciaalchristelijk is, zoo min als speciaal-joodsch, islamitisch of boeddhistisch? Aan allerlei, dat gemakkelijk is ter zijde te stellen, zonder dat wij met dit negatief resultaat veel verder komen. Of men denkt aan een vage algemeenheid, of aan iets als een grootsten gemeenen deeler van de verschillende religies zonder heel veel concreten inhoud — en dan is het bewijs gemakkelijk te leveren, dat deze aan gedachtenrijkdom, gemoedswarmte, stuwkracht, kortom in elk opzicht bij de historische religies ten achter blijft. Of men denkt aan een oer-religie, waarvan alle historische religies verbasteringen zouden zijn, welke oer-religie men te gemakkelijker idealiseeren kan als ze historisch onvindbaar is; Tolstoi o.a. heeft een en ander nog al door het hoofd gespeeld. Of men denkt aan een fantasieproduct der studeerkamer, een nieuwe religie zonder innigen samenhang met de religieuse ontwikkeling der menschheid en men komt deze bij voorbaat tegemoet met welgerechte scepsis. Dit alles moet geheel weggedacht worden, als in rédelijkheid zal gesproken worden van universeele religie. Deze moet gansch anders genaderd worden. Naar het mij voorkomt, door dit concreet probleem te zien in het licht van een algemeen vraagstuk, dat van de verhouding van het algemeene, het bijzondere en het universeele. Om dit op te helderen kunnen wij in hoofdzaak tweeërlei weg gaan, den in de gewone wetenschap gebruikelijken (door enkelen als b.v. Prof. Heymans ook in de wijsbegeerte gevolgd) en dien van de CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 7 speculatieve philosophie, vooral bekend door het werk van de Hegelsche school, in wat andere schakeering ten onzent ook zeer bekend geworden door de geschriften van Dr. J. D. Bierens de Haan. Mij dunken geenszins deze twee wegen elkander uit te sluiten. Veeleer zie ik het zoo als het graven van een tunnel, waarbij het werk tegelijk aan beide zijden van den berg wordt aangevat. Dg eerste» methode gaat vande verschijnselen jiiJL en klimt ten slotte op-tot herTï]dloozgt dat allen , verschijnseïenten~gïënde~lïgf; ae tweede verstaat dit tijdlooze onmiddellijk als het eeuwig dénken, dat de wereld als het andere van zich zelve stelt, om in en aan die wereld zich zelf als geest te hervinden. Natuurlijk zou over een en ander veel meer te zeggen zijn, waartoe het hier de plaats niet is. Het is te minder noodig, omdat in ons probleem al zeer duidelijk is, dat wat met de eene methode geleerd wordt door de andere wordt bevestigd en verdiept. Zoowel op het gebied der natuur als op dat van ziel, samenleving en cultuur volgen op toestanden van onbepaaldheid en samenhangloosheid, welke wij met een mythologischen term chaos zouden kunnen noemen, toestanden van bepaaldheid en samenhang. Ontwikkeling is naar de beroemde evolutieformule van Spencer „een verandering van een onbepaalde, onsamenhangende gelijksoortigheid tot een bepaalde, samenhangende ongelijksoortigheid". Zij is eensdeels voortgaande differentiatie (verbijzondering), kernvorming, maar de bepaalde, samenhangende ongelijksoortigheden, de kernen, die op deze wijze gevormd worden, verkrijgen tevens de capaciteit 8 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE van integratie (onderlingen samenhang), verwijding. Uitgangspunt van deze processen zijn dus onbepaalde toestanden. In het verdere verloop komt eerst naar voren de differentiatie, de vonning der bepaalde, onderling ongelijksoortige grootheden, daarna de integratie, het onderling verband dier ongelijksoortigheden. De speculatieve, idealistische wijsbegeerte nu leert bier in wezen hetzelfde, met dit onderscheid dat hier niet gesproken wordt van de causale (oorzakelijke) opeenvolging der toestanden, maar van den ideëelen zin van het proces. Volgens deze wijsbegeerte is de zin aller ontwikkeling de zelfontwikkeling van het denken (de idee) zelve. Dit denken is beweeglijk dénken, de wereldontwikkeling gaat volgens een bepaald eeuwig kosmisch rhythme, dat op onbepaaldheid bepaaldheid en op bepaaldheid verwijding volgen doet. In den tijd doet zich dit alles voor als opeenvolging, maar die tijdsopeenvolgingen weerspiegelen momenten in een tijdlooze orde. Naar beide methoden hebben wij dus achtereenvolgens: onbepaaldheid, bepaaldheid, v e r w ij d i n g. Het is wel duidelijk, dat wij ditzelfde (met voor bepaalde vraagstukken meer passend woordgebruik) ook kunnen noemen: algemeenheid (d.i. wat nog onbepaald is), b ij z o nderheid (d.i. wat zijn bepaaldheid verworven heeft), universaliteit (d.i. datgene, waann de bijzonderheden wederom verband en samenhang verkregen hebben). Om het nog eenmaal te zeggen: eerst dus het eene in den zin van het nog onderscheidlooze, het CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 9 eentonige, vale, vage „de nacht, waarin alle katten grauw zijn". Dan de bepaaldheden, welker eigenaardigheid is in het hen typeerende bijzondere, van al het andere onderscheidende. Merkwaardig genoeg — het is meer gezegd — zou ook hier van eenheden te spreken zijn, van vele grootheden, die ieder voor zich een eenheid zijn, van eenheden, wier eigenaardigheid ligt in de onderscheidenheid der eene van de andere, zooals b.v. in de getallenrij 1 2 3 4 enz. het karakteristieke van 1 is, dat het niet 2 of 3 is. Eindelijk: wat boven die bepaaldheden uitgaat: het verband, de samenhang (in het voorbeeld der getallen: de getallenrij), de eenheid van het vele. Wederom merkwaardig, maar wederom met diepen zin, dat ook hier weer van eenheid sprake is. Men lette er echter op, hoe in dit geval eenheid, verband, samenhang, universaliteit of welk woord men bezigen «dl steeds veelheid, bepaaldheid, bijzonderheid vóóronderstelt. Daarmede is het onderscheid met ononderscheidenheid, onbepaaldheid, algemeenheid (in den zin van het nog niet verbijzonderde), vaag- en vaalheid toch wel heel duidelijk vastgesteld. Men zal nu reeds van verre beseffen, dat deze beschouwingen van groot belang zijn voor ons vraagstuk: Christendom en universeele religie. Het Christendom vertegenwoordigt in deze saamvoeging het element van het bepaalde, het bijzondere, het van het andere (de andere religies) onderscheidene, het eene naast het andere. Het probleem: Christendom en universeele religie is dus ten laatste de vraag, of de bepaaldheid het laatste woord heeft, of het bij de bepaaldheid blijven kan, ja dan neen. 10 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE Maar reeds nu is te zeggen, dat de bepaaldheid niet één mogelijkheid naast zich heeft doch twee, te eener zijde de onbepaaldheid, de nog-niet-bepaaldheid, te anderer zijde de (de bepaaldheid vooronderstellende) hoogere eenheid, universaliteit. En nu reeds blijkt daaruit, dat wij juist handelden met. terzijde te stellen een opvatting van „universeele religie" (welke thans blijkt ook dezen naam allerminst te verdienen), die zoo iets zou zijn als een vage algemeenheid met niet of weinig concreten inhoud. Dit zou zijn een terugval en niet een voortgang en al wordt geen oogenblik ontkend, dat tot de werkelijkheid van het zijnde evenzeer de terugval behoort als de voortgang, de evolutie evenzeer als haar tegendeel de regressie, daarmede is de terugval nog niet het redelijk-wenschelijke, integendeel datgene, wat de redelijke mensch naar vermogen beperkt en tegengaat. Het gezegde heeft zeer vele analogieën. J) Ik denk b.v. aan de vele betoogen over de gemeenschapsgedachte, die geenszins de helderste bladzijden in de socialistische litteratuur zijn. Als men tegenover het „individualisme" — zéér terecht, ook naar mijn oordeel — iets anders wil, welk andere wil men dan? Het mdividualisme is, dit is wel duidelijk, een vorm van bepaaldheid, bijzonderheid, onderscheidenheid, het nadruk leggen op de bijzonderheid der individuen; iets, dat dus ook tweeërlei naast zich heeft, te eener zijde dat, wat aan de bepaaldheid, bijzonderheid, onderscheidenheid niet of nauwelijks toe is (concreet gesproken b.v. de horde- Overeenkomstige verschijnselen op ander gebied. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 11 gemeenschap, het primitieve communisme bij natuurvolken), te anderer zijde dat hetwelk bepaaldheid, bijzonderheid, onderscheidenheid erkent (óók de eigenaardigheid der individuen), doch dit alles tracht op te nemen in een hooger, inniger gemeenschapsverband dan met de huidige maatschappelijke verhoudingen gelukt is tot stand te brengen. Het laatste is voortgang, het eerste ware terugval. En wel zeer wenschelijk zou zijn, dat een en ander steeds scherp onderscheiden werd. Het ligt niet in de bedoeling dezer bladzijden aan andere verbijzonderingen het kosmisch rhythme na te gaan. Toch noem ik er enkele, den lezer radende deze voor zich zelf te doordenken. Niets is leerzamer voor het verstaan van een probleem dan het terug te vinden op ander gebied. Men denke eens aan: ongebondenheid, dwang, vrijheid. Of aan: uitleven, verdringen, sublimeeren (omzetten en daardoor op hooger plan brengen). Óf aan: vóór-kapitalisme, kapitalisme, socialisme (wil men, voorzichtiger: nakapitalisme). Of aan de toestanden, waarin nog geen staten waren; de huidige zich zelf souverein achtende staten; de volkenbondsg e d a c h t e. Of eindelijk aan den droom van de Westersche menschheid (sinds Julianus den Afvallige, 361-363, naar men zegt) van het derde rijk, vooronderstellend het eerste, het primitieve „heidensche" èn het tweede, de Midde leeuwen", waarin wij feitelijk nog steken, wel te verstaan boven een nauwelijks bedekte onderwereld van „heidendom" en primitiviteit. Maar men kan dit alles ook terzijde laten. Het is voor het begrip van het volgende volstrekt niet noodzakelijk. 12 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE In de toelichting, welke Prof. Heymans geeft bij de boven vermelde, ook door hem geciteerde, evolutie-formule, komt hij ook telkens te spreken over de natuurvolken in hun verhouding tot de latere cultuur-menschheid. „Uit de oorspronkelijke menschheid is de cultuurmenschheid ontstaan.. de oorspronkelijke menschheid splitst zich in rassen en volkeren en in elk van deze komt een steeds verder gaande differentiatie van aanleg en begaafdheid, van private en openbare functies tot stand de primitieve maatschappij draagt wel is waar de voorwaarden in zich, tengevolge waarvan haar latfre ontwikkelingsproducten zich door scherp bepaalde kenteekenen onderscheiden zullen; aan haarzelf echter worden zulke onderscheidende kenteekenen nog niet duidelijk openbaar eerst in den loop van hun aanzijn vormen zich aan hen die eigenschappen, aan welke zij hun individueele eigenaardigheid danken.... van de ongedifferentieerde oermaatschappij konden willekeurige deelen ontbreken, zonder dat de verhoudingen der overige daardoor merkbaar beïnvloed zouden worden, in de tot hoogere cultuur gekomen maatschappij hangt alles met alles door een veelheid van werkingen samen."*) , , De primitieve menschheid — in Spengler s woord: de onoverzienbare massa menschelijke wezens, de oeverlooze stroom, die uit het donker verleden naar voren treedt, daar waar ons tijdgevoel zijn ordenende werkzaamheid verliest2) — vertegenwoordigt in >>Einführung in die Metaphysik- (uitg. 1905) Uz.S15v. 2) Dei Untergang des Abendlandes. (uitg 19ZJ) I blz. 141. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 13 de geschiedenis het moment van het onbepaalde en algemeene. Aan enkele punten is dit nog in het bijzonder toe te lichten. Het besef van het onderscheidene is bij den natuurmensch nog in elk opzicht zwak. Hij onderscheidt zich zelf nog ternauwernood van de natuur, welke dan ook in haar geheel als bezield geldt, in denzelfden gebrekkigen zin bewust als hij het zelf is. Hij onderscheidt zich evenmin van den medemensch in die mate als wij dit vanzelfsprekend achten. Om het te zeggen met de woorden van Edward Carpenter, den schrijver van het uiterst suggestieve, daarom met voorzichtigheid te gebruiken doch niettemin schoone en leerzame werk Heidendom en Christendom, 'hetwelk hierop in het bijzonder den nadruk legt: het zelfbewustzijn is nog niet geboren. Evenmin is er een duidelijk besef van onderscheid ten opzichte van het dier. De verwantschap met het dier doet vaak aandoenlijkx) aan, te meer daar de volgende phase hiervan te veel deed verliezen, hetwelk een daarop x) Bij wijze van voorbeeld schrijf ik uit het tijdschrift Vragen van den Dag, 1927, blz. 124 eenige woorden over, die een Roodhuid bij wijze van ritueel sprak na het dooden van een beer: „O broeder beer, wees niet boosl Ik had uw huid «n uw vleesch noodig. De Groote Geest heeft ons beide ge» schapen, maar den mensch heeft hij meer hst geschonken. Ik heb u niet gedood uit boosheid of voor sport. Daarom wees niet boos. Ik zou dat ook niet zijn, als gij mij hadt verslagen. Kom, neem mijn offer aan. Zie, ik heb den pijl, die u doodde, op het vuur geworpen. Zie hem tot asch verteren, neem deze kralen en het mes aan, dat ik u aanbied, en roep geen wraak tegen mij in." Men vergelijke hiermede de gruwelijke moord» partyen in het heden, waardoor geheele diersoorten ten gronde gaan. 14 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE weer volgende op hooger niveau moge terugwinnen, Het gering besef van onderscheid blijkt ook in ander opzicht. Er is geen duidelijk bewustzijn van verschil van levensgebied. Met name is wat men noemt de primitieve religie ternauwernood iets anders dan een bijzondere naam voor het primitieve menschenleven in het algemeen, hetwelk w ij overeenkomstig ónze onderscheidingen onder verschillend aspect zien. Leopold Ziegler, de schrijver van het prachtige werk Gestaltwandel der G ö 11 e r, heeft dit in het bijzonder voor de wereld der gedichten van Homerus aangewezen. Nu moet men hier wel voorzichtig zijn, in zooverre reeds de hooge letterkundige vorm dezer gedichten vermoeden doet, dat wij hier toch eigenlijk al in een verdere phase zijn en zoo straks zal ik nog op een paar belangrijke verschillen van het eigenlijk-primitieve en de homerische voorstelingswereld wijzen. Het heel bijzondere der homerische gedichten dunkt mij ook hierin gelegen, dat ze als een moment-opname geven van het Grieksche leven op het oogenblik van. den overgang van primitief tot meer cultureel bestaan. Niettemin heeft Ziegler (al had hij op het laatste meer nadruk kunnen leggen) volkomen aannemelijk gemaakt, dat hier nog wézenlijk de wereld der primitieve menschheid is. Hier bestaat niet de onderscheiding van sacraal en profaan (gewijd en ongewijd). „Niets is profaan, niets alleen maar menschelijk of aardsch; niets echter ook op zich zelf staand of geïsoleerd, als zou het van het in-het-algemeen goddelijke zijn gescheiden of afgezonderd." *) i) Blz. 21. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 15 Willen wij dezen toestand waardeeren, dan doen wij wel niet eenzijdig te zijn. Wij neigen tot een te gunstig oordeel, omdat veel van dit alles is verloren gegaan, hetwelk, wederom op hooger niveau, in redelijkheid te herwinnen maar met dit al niet herwonnen is. Het verband onzer beschouwingen brengt echter mede, dat wij gerust óok het gebrekkige van dit alles in het licht mogen stellen. Wat te herwinnen is heeft zeker verwantschap met het teloorgegane, maar het is hetzelfde niet. Ook van de vroomheid van den Middeleeuwschen mysticus Eckhart zal getuigd worden, dat deze de tegenstelling van het heilige en het profane niet kent. Maar welk een verschil! hier is de tegenstelling voorondersteld en overwonnen. Bij den primitieve kan zoo iets of beter iets, dat hiermede een verre gelijkenis heeft, slechts voorkomen, doordat er nog géén besef van onderscheid is. Alles is hier aanvankelijk en daarom ook licht verstoorbaar, men denke maar aan de noodlottige gevolgen, die aanraking met „beschaafdere" volken voor de natuurmenschen steeds medebrengt, welke noodlottige gevolgen er in anderen vorm ook zouden zijn zonder de hatelijke bijomstandigheid, dat de primitieven gewoonlijk van den zelfkant der „beschaving" (vuurwapenen, geslachtsziekten, alcohol) het eerst en het meest bemerken. De idealiseering van den natuurmensen heeft haar zeer bedenkelijke zijde: de Westerling van het heden is de mensch van bepaaldheid en onderscheid. Hij heeft andere mogelijkheden aan beide kanten, achter zich en vóór zich en het is wel duidelijk, in welke richting alleen voor zijn verdere ontwikkeling perspectief aanwezig is. 16 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE Het gebrek aan klare onderscheidingen in deze wereld is nog aan een paar punten te illustreeren. De geheele wereld der primitieven, ofschoon eenmaal over de geheele aarde aanwezig, is in hooge mate eentonig. Natuurlijk moet men dit niet overdreven verstaan. Het volstrekt-onderscheidlooze is, zooals van zelf spreekt, nergens. De verschillen in klimaat, landschap, flora en fauna doen reeds terdege hun invloed gevoelen. En wij hebben reden voor de onderscheidingen, die wij maken als b.v. tusschen animisme (geestenvereering), fetischisme (vereering van bepaalde voorwerpen), totemisme (bepaalde dier-waardeering, die niet in een enkel Nederlandsch woord naar behooren is weer te geven), magie enz. Met dit al, deze onderscheidingen missen het duidelijke van de latere religies en culturen. Ten opzichte van die latere is het als een verschil van kinderen en volwassenen, welke eerste ook nog niet onderlinge enderscheiden vertoonen als voor ouderen gewoon zijn. En ten slotte: ook wat wij zouden kunnen noemen de religieuse voorstellingswereld van den primitieve mist klare onderscheidingen. De gansche wereld geldt hem als bezield, maar dit is nog iets geheel anders dan het latere eigenlijke godengeloof. Terecht zegt Carpenter: „Hoewel zij diep in zich voelden, dat alles leefde, de goden in den meer modernen zin bestonden nauwelijks." *) Hier is een der belangrijke verschillen met Homerus, waar het godengeloof zeer essentieel is. Hetzelfde is op te merken, waar het betreft het hiernamaals. De eigen- ») t. a. p. blz. 95. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 17 lijk-primitieve mensch kent nog geen scherp onderscheid van dezer- en generzijdsch. „De waarneembare wereld en de andere zijn in hunne voorstellingen er maar één", zegt Lévy-Bruhl, de groote Fransche onderzoeker betreffende de primitieve mentaliteit1). Men denke aan het generzijdsch van dén Roodhuid, voortgezet jachtveld. Bij Homerus is dit wederom anders. Hier spreekt Achilleus tot Odysseus de overbekende woorden: „Roem den dood niet, liever diende ik als akkerknecht een arme boer dan over schimmen te heerschen." 2) Maar dit bewijst nogmaals, dat Homerus niet meer alléénprimitief is; voor den primitief zonder meer zijn generzijdsch èn dezerzijdsch schimmenrijken, gebieden zonder klare onderscheidingen; in den gedachtengang van deze opstellen het nog algemeene en onbepaalde. 3 La mentalité primitive (uitg. 1925), blz. 50. *) Od. XI, 488-491. 2 II Van deze primitieve menschheid nu kunnen wij onderscheiden de cultuur of de culturen. De cultuur of de culturen. In het alternatief van enkelvoud of meervoud is een zeer moeilijk probleem verborgen. Gewoonlijk wordt de menschelijke cultuur als een eenheid opgevat. Dit behoeft nog niet te beteekenen, dat de ontwikkeling van deze rechtlijnig apude zijn. Terwijl de primitieve menschheid den achtergrond van het gebeuren blijft vormen, ziet men die cultuur in verschillende tijdperken der historie in verschillende deelen der aarde in zeer ongelijke sterkte. Het tooneel verplaatst zich voortdurend. Waar eenmaal cultuur was volgde niet zelden weer een toestand van cultuurloosheid. Toch was dit voor de meesten geen reden om van meerdere culturen te gewagen, de eenheid der cultuur te loochenen. Het meer gewone gevoelen drukte F. Müller-Lyer als volgt uit in zijn boek PhasenderKultur (men lette op dezen titel): „Niet om de ontwikkeling van de enkele volken gaat het, maar om de ontwikkeling der cultuur. Terwijl de volkeren bij duizenden op de aarde opwassen en vergaan, wandelt de cultuur rustig haren weg verder. Want de uitspraak van Hippocrates „vita brevis, ars longa" x) geldt niet alleen van de individuen, maar ook van de volken. Ja *) Het leven is kort, de kunst lang, CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 19 zelfs, als wij het wel beschouwen, is de dood van volken juist een middel tot den voortgang der cultuur. Als de cultuur voorwaarts zal komen, moet zij over de lijken van alle volken treden, die haren voortgang in den weg staan." 11 Van een geheel ander gevoelen is Spengler. Volgens hem is er geen sprake van één cultuur maar zijn er een aantal culturen, die volkomen op zich zelf staan. Het zijn er in hoofdzaak acht: de egyptische, babylonische, chineesche, indische, mexicaansche, antieke, arabische, westersche. Daarnaast onbeteekenende brokstukken van culturen, die geen vollen uitgroei hebben gehad, en — wat in het heden wel zeer belangrijk is — aanvangen eener nieuwe: de russische. Zij zijn met gewassen te vergelijken van beperkten duur, doorloopen alle in hoofdzaak dezelfde phasen: jeugd, volwassenheid, ouderdom; lente, zomer, herfst-winter; aanvangsperiode, hoogtij, civilisatie. Voor elk harer komt eenmaal onverbiddelijk het einde. Zij hebben ook niet of ternauwernood beteekenis voor elkander, iedere cultuur is een geheel nieuwe aanvang. Boven is vermeld, dat hij de primitieve menschheid geschilderd had als den oeverloozen stroom, die uit het donker verleden naar voren treedt, daar waar ons tijdgevoel zijn ordenende werkzaamheid verliest Deze is hem „de ondergrond van het beeld der menschengeschiedenis". „De eenvormige golfslag Van ia}}ooze generaties beweegt de wijde oppervlakte." En dan volgt: „Boven deze oppervlakte echter trekken de groote culturen hare prachtige ]) Uitg. 1915, blz. 340. 20 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE kringen. Zij duiken plotseling op, breiden zich uit in grootsche lijnen, verglijden weer, verdwijnen en de spiegel van den stroom ligt weer eenzaam en slapend." Zoolang de toekomst hier met het beslissend woord gesproken zal hebben, dat zij vooralsnog in haar duisteren schoot bewaart, lijkt het mij buitengewoon moeielijk om los van onzen geheelen kijk op het wereldgebeuren enkel op grond van feitelijke gegevens een beslissing te nemen over juistheid of onjuistheid dezer opvatting. Het komt mij twijfelachtig voor, of zelfs de meest nauwkeurige toetsing der gegevens, die op zich zelf natuurlijk wenschelijk en noodzakelijk is, hier zonder meer uitkomst geeft. Al heel weinig baat de aanwijzing van grootere of geringere onnauwkeurigheden. Er blijft nog genoeg over. Wat echter wel gezegd kan worden is dat deze gansche visie uitgaat boven hetgeen uit de feitelijke gegevens te bewijzen valt. Wat echter evenzeer geldt voor de tegenovergesteldeopvatting. Er is intusschen één feitelijk gegeven, dat wel dwingt boven de spenglersche beschouwing, ook als men die betrekkelijk gelden laat, uit te gaan. Spengler ontkent vrijwel den samenhang der verschillende culturen. Uit zijn boek zelf is echter aan te toonen, dat samenhangloosheid in volstrekten zin alleen geldt voor de oudste culturen en de ruimtelijk ververwijderde oud-mexicaansche. Voor de antieke, de arabische en de westersche geldt in zoover het gezegde niet zonder meer, als deze zeer zeker op elkaar, zij het dan ook in bepaalden min of meer toevalligen zin, hebben ingewerkt. Het is even onbe- CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 21 twijfelbaar, dat dit in het heden ook waar is van de westersche cultuur eener-, de chineesche en indische anderzijds. Ja zelfs wat betreft de nog nauwelijks geboren russische geldt het naar Spengler's eigen zeggen. Nu kan men van die inwerkingen der verschillende culturen op elkander zeker zeer veel kwaads zeggen: motieven van vreemde culturen werden geheel misverstaan overgenomen, er was verdrukking, scheeve groei werd veroorzaakt (Spengler gebruikt bier dan vakterm pseudomorphose). Maar belangrijker dan de vraag, of de wederzij dsche inwerking den groei der culturen heeft bevorderd of geschaad, lijkt mij de andere, of niet in elk geval hier beïnvloeding meer nadrukkelijk dan Spengler doet en doen wil moet worden geconstateerd. Dan is eerst de andere vraag aan de orde, of die beïnvloeding door de macht van de noodwendigheid schadelijk is dan of de schade hier tot zegen is om te wenden. Door de in het vorig hoofdstuk gegeven beschouwingen worden wij ertoe gebracht de dingen anders te zien dan Spengler, een anderen loop van het wereldgebeuren veel aannemlijker te achten, al is Spengler's antwoord hierop weer te gissen, n.1. dat wat wij nu onderstellen uit de westersche mentaliteit gesproken is, haar droom en zelfs levensleugen, als zoodanig typeerend voor de westersche cultuur, zonder ook maar iets te bewijzen in het vraagstuk van de verhouding van meerdere culturen. Welke tegenwerping intusschen reeds de juistheid der spenglersche beschouwing onderstelt en dus voor dengene, die hier niet overtuigd is, nog niet beslissend is. 22 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE De vraag rijst hier allereerst: hoe wij samenhang en samenhangloosheid hebben te verstaan. Wij htfinneren ons dat dit alles te maken heeft met het ontwikkelingsproces, waarvan uitgangspunt is onbepaalde samenhangloosheid, einde bepaaldheid en samenhang. Maar in dezen weg is een phase, waarin al wel ongelijksoortige bepaaldheden zijn tot stand gekomen, maar deze nog niet of ternauwernood ouderlingen samenhang hebben verworven. Het is ook zoo te zeggen, dat de differentiatie al reeds en ten volle een feit is, de integratie nog in statu nascendi (in den staat van geboren te worden). Zoo zouden de verschillende culturen aanwijzing zijn, dat er in dit opzicht reeds een zeer markante differentiatie is; hun nog gebrekkige samenhang beteekenen, dat wij aan wezenlijke integratie hier nog niet toe zijn. De „spenglersche" toestand zou zoo te zien zijn als een phase, als een verschijnsel van rijpere jeugd van ons ras. En het is niet moeielijk van hier uit verschijnselen te verstaan, waarop Spengler overigens overdreven nadruk legt, als verkeerde beïnvloeding, misverstand, scheeven groei. Zeker, dit alles heeft in de'menschelijke historie een zekere alom-tegenwoordigheid maar als verschijnsel van rijpere jeugd toch een bijzondere veelvuldigheid en speciale beteekenis. Men is nog niet ten volle zichzelf geworden, daarom is beïnvloeding zoo vaak in verkeerde richting, daarom ook afweer tegen deze zoo sterk. De speculatieve philosophie ziet ook hier het kosmisch rhythme: eenheid (in den zin van eener leiheid), veelheid, veeleenigheid. De eenheid, d.i. dus de primitieve menschheid; de veelheid, dat zijn de CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 23 elk op zich zelf staande culturen, een toestand, die in zoo groot mogelijke zuiverheid enkel in ver verleden heeft bestaan, al zijn wij goeddeels nog erin; de veeleenigheid, dat zijn de culturen in samenhang, de universeele cultuur, wier aanvangen ook al niet zoo jong meer zijn — in de werkelijkheid ligt dit alles door elkaar — tot welke wij nu zeer zeker wat meer genaderd zijn dan in de dagen van het oude Egypte, maar welke met dit al nóg overwegend toekomstig is. Op deze wijze naderen wij een synthese van Spengler en niet-Spengler, een wereldvisie, die dankbaar aanvaardt al wat Spengler ons over de onderscheidenheid der culturen heeft geleerd, maar toch boven dit alles uitgaat, het ziet als moment in de wording van wereldcultuur. De ééne cultuur, zooals Müller-Lyer die leert, wordt zoo ten slotte gerechtvaardigd; alleen zijn opvatting is verdiept, de onderscheiden culturen zijn onderling inderdaad verschillende, diepgaand verschillende, componenten dier eene cultuur geworden. Hoofdzaak is bovenal, dat deze visie weer een perspectief geeft als Spengler dreigde ons te ontnemen. De menschheid heeft noodig het gewichtigste aan haar ontwikkeling als toekomstig te zien. Kan men het bestaan van onderscheiden culturen nog dubieus achten, in geen geval is dit zoo, waar het betreft het bestaan van verschillende religies. Ieder weet, dat het religieuse ons gegeven is in den vorm van een veelheid van religies, dat wij hebben naast het Christendom Jodendom, Islam, .Boeddhisme, andere Oostersche religies enz. 24 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE Nemen wij ook verschillende culturen aan, dan ligt het voor de hand tusschen die veelheid van culturen en de veelheid van religies verband te zoeken. Inderdaad doet Spengler dit dan ook. Een „cultuur" is in zijn opvatting een geheel van de meest verschillende uitingen, alle door éénzelfde vorm-gevoel ingegeven, religie, wetenschap, kunst, zede, staatkundig en maatschappelijk leven, techniek enz. Wat nu intusschen de religievormen der verschillende culturen zijn komt nu juist niet geheel overeen met wat algemeen onder de verschillende religies verstaan wordt. Wij hebben hier zeker een zwak punt in Spengler's beschouwingen. Het is nog tot daaraan toe, dat het Boeddhisme — volgens^em een product van de civilisatie-periode der indische cultuur — de religie van een zeer groot deel der bevolking van China en Japan geworden is; toen toch was in die landen ook reeds de civilisatie ingetreden. Zeer moeielijk is te aanvaarden, dat de Islam wel ten slotte de religie van de arabische cultuur is geworden maar eerst na een hoogst gecompliceerde voorgeschiedenis, welke niet slechts Jodendom en Parsisme doch zelfs het Christendom der eerste eeuwen tot voorbereidende perioden van den Islam maakt. Doch het minst aannemelijk is wel, dat hij aanneemt en overeenkomstig zijn grondgedachten wel aannemen moet, dat het Westersche Christendom, volgens hem pl.m. 1000 tegelijk met de Westersche cultuur ontstaan, iets totaal anders is dan het tot de arabische cultuur behoorende Christendom van de eerste eeuwen onzer jaartelling. „Het Christendom der kerkvaders en dat der kruistochten", zegt hij, „zijn twee religies onder CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 25 hetzelfde dogmatisch-cultisch gewaad." *) Zijn beroep op „psychologische fijngevoeligheid" ter staving dezer stelling doet niet sterk aan. En behalve dat hij hier met de historische waarheid op wel wat gespannen voet raakt, dunkt mij deze onderstelling ook gevaarlijk voor zijn eigen stelsel. Ze zou opnieuw bewijzen, dat de beïnvloeding van de eene cultuur door de andere toch niet zoo onbeteekend was — zulke „gewaden" blijken dan toch maar overdraagbaar — en niet maar bij voorbaat schadelijk voor het eigen wezen zou mogen worden genoemd. Cultus en dogma zijn ook maar niet gewaden, welke men naar willekeur aandoet en aflegt, ze zijn met de gansche psychische geaardheid innig vervlochten, van „psychologische fijngevoeligheid" gesproken. Het is echter niet noodig hierop dieper in te gaan. Spengler's grondgedachte laat zich zeer verschillend uitwerken. Zij behoeft nog niet onjuist te zijn, als hij zich in de grenzen der verschillende culturen zou hebben vergist. Wel zou het een ingrijpende wijziging in zijn gedachtenconstructie beteekenen, indien zou kunnen worden aangetoond, dat de onderscheiden culturen en de onderscheiden religies op verschillende wijzen zouden begrensd zijn. Het zou ons bestek te buiten gaan, indien ik trachtte elk der groote culturen en elk der groote religies naar haar eigenaardigheid te teekenen. Hoofdzaak is, dat ieder harer ten opzichte van de andere duidelijk vertoont het karakter van bepaaldheid, bijzonderheid, particulariteit. Het vale eenerlei !) I blz. 454. 26 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE van de primitieve menschheid, men vindt het niet meer, waar cultuur en met cultuur de niet meer primitieve, de (ten opzichte van deze) hoogere religie haar intrede gedaan heeft. Een ander vraag is echter deze, öf met deze feitelijke bepaaldheid der verschillende culturen en religies ook samengaat een waardeering van de bepaaldheid-als-zoodanig, welke medebrengt al het zijnde in scherpe omtrekken bepaald, begrensd, geordend te zien en naar deze visie uit te werken. Tot op zekere hoogte is dit stellig zoo. Het ontstaan eener cultuur, eener religie is op zich zelf reeds een bepaling, begrenzing. Het prent daarmede den kinderen dier culturen en religies een besef van bepaaldheid in, dat hun gansche geestelijke gesteldheid mede vormt. Laat dit meestal in alle onbewustheid geschieden, het doet er niet toe: de indrukken, die in alle onbewustheid tot ons komen, zijn waarlijk niet de minst sterke. Met dit al is het een feit, dat het besef van bepaaldheid in het eene gebied veèl krachtiger is doorgedrongen dan in het andere. Wezenlijk anders zijn hier de culturen en religies van China en Indië, „het Oosten", en de arabische en westersche culturen, religieus vertegenwWördigd door Islam, Jodendom en Christendom, die men zou willen saamvatten ter wille der kortheid onder den naam „het Westen" 1), als het onderscheid dezer benaming met de spenglersche niet verwarring zou geven. Voornamelijk aan het religieuse zal het verschil van „het Oosten" en x) Als ik in het volgende van „het westen" spreek, duiden de aanhalingsteekens aan, dat de arabische cultuur hieronder mede begrepen is. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 27 „het Westen" in dezen zin hier worden aangewezen, al is hier geenszins enkel een religieuse kwestie. Het is noodig daartoe naar de grootste lijnen den ontwikkelingsgang der religie na te gaan. Over het primitieve stadium behoeven wij na het voorgaande niet meer te spreken. Het is overal op aarde uitgangspunt der verdere ontwikkeling. Eveneens volgt overal — waar men n.1. het primitieve stadium is te boven gekomen — een mythologischpolytheïstisch, een, waarin men kent de vele goden in den eigenlijken zin van het woord (polytheïsme = veelgodendom) en van deze verhaalt (mythe =s verhaal), al naar den aard van het volk nuchter of fantasierijk, licht- of diepzinnig. De wording van deze mythologisch-polytheïstische voorstellingswereld hebben wij ons wel (met Ziegler) als een ontwikkelingsproces, een verandering van de voorstellingswereld der primitieven in de richting van meerdere bepaaldheid te denken. In de wereld, die aanvankelijk in haar geheel als bezield beschouwd en sacraal gewaardeerd wordt, teekenen zich gaandeweg enkele elementen af, die als b ij z o nder bezield en als bij zonder sacraal beschouwd worden. Tot op zekere hoogte mag dit steeds zoo geweest zijn; datgene, hetwelk, zoolang het primitieve stadium duurde, nooit meer dan het bijkomstige kon zijn, wordt nu het beslissende en beheerschende. „Binnen de gelijksoortige en gelijk verdeelde massa van aardsche voorwerpen worden als verdichte kernen gevormd te midden van ijler wordende nevelen.... Om deze kernen trekt zich nu het heilige als het ware samen, zij worden langzamerhand met de geheele hoeveelheid gewijde energie 28 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE geladen, die aan hun verdere omgeving uit onbekende gronden verloren gaat. Tengevolge daarvan vormt de werkelijkheid niet meer een sacraal geheel, waar ieder willekeurig deel dezelfde goddelijke wezenlijkheid even nadrukkelijk vertegenwoordigt, maar er ontstaan plaatsen, die gewijd zijn bij uitnemendheid, op zich zelf staande oorden of groepen van levende of doode dingen met een zeer verschillend gehalte aan goddelijkheid; van een zeer geringe tot een zeer hooge 'mate van religieuse waarde." *) Dit is, zooals ik zeide, overal te speuren, waar men het primitieve stadium te boven komt. Maar van hier af schijnt het, of de ontwikkeling der religie gaat in twee richtingen, een „oostersche" en een „westersche". Het ordeningsproces, dat op de chaotische menigvuldigheid van het primitief-goddelijke de goden van het polytheïsme volgen deed, gaat voort. Op het differentiatie-proces volgt een, zij het nog zeer aanvankelijk, proces van integratie. Dit nu voert hier — in het „Westen" — tot den Opper-God, die in macht onvergelijkelijk verheven is boven alle goden, bij wien die anderen in het niet zinken, weldra geheel verdwijnen; daar — in het „Oosten" — tot één, niet of weinig persoonlijk gedacht, goddelijk beginsel, dat aan alle godheden en ook aan de wereld zelve geacht wordt ten grondslag te liggen. Hier wordt voorbereid de wereld van het monotheïsme, de leer van den éénen (van de wereld onderscheiden) God; daar die van het monisme (eenheid, welke ook God en wereld samenvat). Voor ons is hier het belangrijkste in te zien, dat l) Ziegler, blz. 28. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 29 van het monotheïsme keerzijde is het dualisme. De vele goden hebben voor den éénen God plaats gemaakt, maar die God is zóó hoog verheven, dat hij is geworden ten opzichte van de wereld de gehéél Andere. Geen onderscheiding is in den gedachtengang van het monotheïsme zoo reëel als die van God en wereld, Schepper en schepsel. Zij is het voorbeeld geworden van alle onderscheidingen. In de monotheïstisch-dualistische wereld weet men eerst goed wat onderscheid is. Wij zagen reeds, dat dit in de primitieve wereld nog geenszins het geval is, maar evenmin kent het Oosten de onderscheiden als wij (men denke b.v. aan Indië, waar alle onderscheid en veelheid geldt als Maya, waan). Niets heeft meer bijgedragen, om het besef van onderscheid in te scherpen dan het geloof in den van de wereld onderscheiden God. Vol van duidelijke bepaald- en scherpe begrensdheid is de daardoor zoo karaktervolle wereldbeschouwing van Jood, Islamiet en Calvinist. Dr. A. Kuyper had van zijn standpunt recht in de „verflauwing der grenzen" den eigenlijken vijand te zien. En al geldt het gezegde niet in die mate van het Christendom1) als zoodanig — het is in zoo enge begrenzing niet opgegaan; door zijn oorsprong niet alleen uit het Jodendom maar ook uit de rijk geschakeerde Hellenistische wereld heeft het een veelzijdigheid, welke sommige zijner vormen niet zouden doen vermoe- _ ') In den Islam is de mystiek een bijzonder opvallende uitzondering, maar deze stamt dan ook goeddeels uit Perzië, land met Arische bevolking en eigen, rijke religieuse traditie, voorbestemd tot den oppositioneel, den „protestant" in het Mohammedanisme. 30 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE den —, al blijven Christendom en dualistisch monotheïsme dus te onderscheiden, over het algemeen werd en bleef „het Westen" het gebied van het monotheïsme en daarmede dat van de klare onderscheiding. Wij danken daaraan veel, op het gebied van wetenschap en moraal, die duidelijk besef van onderscheid niet missen kunnen, het kan ten volle worden toegestemd ook door hem, die ook daar onderscheidsbesef niet het laatste en hoogste acht Met besef van onderscheid gaat samen een besef van de realiteit van het leven, daarmede een waardeering van den (met het onderscheidene te doen hebbenden) arbeid boven de (zich op het ééne richtende) daadlooze contemplatie x) van „het Oosten". Ik wees ook op het karaktervolle. De vraag is intusschen, of het besef van onderscheid in „het Westen" niet te eenzijdig is, of het niet op de onderscheidenheden te sterk nadruk legt, daarmede andere tendenties in den' menschelijken geest verdrukt, met name de eenheidstendentie, welke wil de opheffing van tweeheid en onderscheidenheid in en tot alles omvattende eenheid, of het vele goede, op deze wijze bereikt, niet ook te handhaven is in wijder verband. Hiernaar moge veel hunkering zijn in „het Westen", bewust of onbewust, aanvaard of ontveinsd (waartoe de aard van zoovele officieele religie alle reden geeft); feitelijk hebben wij het in dit opzicht nog zeer weinig ver gebracht. Op een paar eigenaardigheden van de Westerschchristelijke wereld moet intusschen nog gewezen worden. Hoezeer de wereld der bepaaldheid, heeft x) Geestelijke aanschouwing. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 31 zij toch, reeds als zoodanig, een en ander in zich, hetwelk boven de bepaaldheid uitwijst. Als karakteristiek voor de Westersche cultuur heeft Spengler, naar het mij voorkomt met zeer gelukkigen greep, den drang naar de verte genoemd. Zij is in dit opzicht uitzonderlijk, vergeleken bij alle andere culturen, die alle geneigd zijn bij honk te blijven, slechts de arabische gaat eenigermate in de richting van de westersche. Spengler heeft dit aangewezen aan onze wiskunde (oneindigheidsrekening), natuur- en sterrenkunde, schilderkunst, muziek, staatkunde enz. In het bijzonder voor ons van belang is, dat wij aan dezen drang naar de verte danken de ontdekking der aarde. Gebied van een cultuur was in het verleden steeds een begrensd deel onzer planeet, zij was aan het landschap gebonden; het is voortaan onze aarde in haar geheel. Er is iets feitelijks in dit alles, dat natuurlijk ook Spengler erkennen moet; of zijn stelsel hem ook toelaat het feit naar zijn beteekenis te schatten, in te zien dat de menschheid hier voor een toestand als nimmer te voren staat en daarmede mogelijk voor een geheel nieuwe bladzijde in haar historie, het moet ontkend worden. Ook hier legt hij zeer sterken nadruk op de nadeelen: de westersche cultuur is in den staat der civilisatie, zij legt haar civilisatie op aan de resten der andere culturen, ook aan de nauwelijks geboren russische, die haar dus wel met doodelijken haat moet haten. Ik ontken volstrekt niet, dat ook hier Spengler heel veel goeds zegt. Maar ik vraag toch; is dit alles wijd genoeg gezien? is dit alles niet in veel breeder verband te zien, waarin deze bedenkelijke verschijnse- 32 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE len meer gelden als aanvankelijke onvemijdelijfcheden dan als wezenlijk. In één woord: is hier onoverwinbaar noodlot of noodlot, dat de menschelijke geest kan omwenden in iets anders? Het is althans niet bij voorbaat te loochenen, dat de westersche cultuur — van huis uit een cultuur als iedere andere — juist door dien „drang naar de verte" in het geheel der wereldontwikkeling een zeer bijzondere plaats zou hebben verkregen. Haar beteekenis zou kunnen zijn het bereiden van den weg voor een waarlijk universeele menschheids- en wereldcultuur. Zeker zou dit inhouden de noodzakelijkheid van een vergeestelijking van haren oer-drang. Maar is een vergeestelijking van onze aandriften niet op elk gebied de oplossing? Vooral hierop is ook te letten: de voortdurende uitbreiding van het gebied der westersche cultuur heeft aan de ontwikkeling van deze een beweeglijkheid gegeven, welke wij bij de andere culturen eenvoudig niet aantreffen. Het conservatisme van de oude culturen in het algemeen (Egypte en China b.v.) is spreekwoordelijk. De westersche is hiervoor voor een goed deel bewaard, juist door baar voortdurende expansie. Niets houdt zoozeer levend als de noodzakelijkheid steeds de grenzen uit te zetten en het nieuwe gebied te verwerken. De arbeidsnoodzakelijkheden worden vermenigvuldigd, de dwang is er tot steeds nauwere integratie. Maatschappelijke verhoudingen als die der kasten in Ineke of die van onze Middeleeuwen worden ondenkbaar en gevraagd mag worden of reeds uit dit oogpunt de huidige kapitalistische het niet eveneens zullen worden. Nauwe samenwerking wordt CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 33 een gebiedende noodzakelijkheid, de invloed hier niet slechts op het klassen-, maar ook op het staten- en het sexenvraagstuk, van hieruit gezien, is duidelijk. Op die wijze krijgen wij een wijder verband, in hetwelk steeds meer met behoud van eigen aard is op te nemen. Ook van andere culturen. Zoo verkrijgt deze zich verwijdende cultuur hoe langer hoe meer een karakter, dat niet slechts door zijn uitgangspunt (de begrensde cultuur van het Westen) maar ook door hetgeen hier nagestreefd wordt bepaald wordt, gaat alles in de richting van een universeele, een menschheids- en wereldcultuur. In dit verband is nu ook te letten op het Christendom, dat, hoe het met zijn oorsprong staat, toch stellig bovenal de religie is geworden van de menschheid der westersche cultuur. Er is hier meer dan toevalligheid. Het Christendom heeft met de westersche cultuur iets van innerlijke overeenkomst. Het kent ook den drang naar de verte, reeds aan den dag tredende in het: onderwijst alle de volkeren (Matth. 28 19). Het heeft daarmede iets in zich, dat in staat is het voor te gaan in een ontwikkeling tot universeele religie. Tweeërlei tegenwerping ligt hier zeer zeker voor de hand. Allereerst deze, dat een poging alle menschen tot Christenen te maken iets geheel anders is dan een trachten zich met hen tot en in universeele religie te vereenigen. Dit is zeer zeker waar. En van de inwerking van het Christendom op niet-christelijke milieus is veelal even weinig goeds te zeggen als van den wederzij dschen invloed der culturen in den gedachtengang van Spengler. Ik ga verder en durf 3 34 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE hier in vele gevallen te spreken van meest donkere bladzijden der menschelijke historie. Maar de zaak heeft een andere zijde, die niet minder belangrijk is deze, dat voor die niet-christelijke milieus, voor alle de volkeren", positieve belangstelling aanwezig was, iets dat zeker maar niet zonder meer algemeen menschelijk mag genoemd worden, want het was den meesten religies al evenzeer eigen om bü honk te blijven als den meesten culturen. Het enkele feit der positieve belangstelling kan de kiem zijn van mogelijkheden, die veel verder reiken, althans dan de bewuste bedoeling. Invloed wordt niet uitgeoefend, zonder dat die tegelijkertud wordt ondergaan, aan die wet ontkomt niets en memand in de wereld. Het Christendom heeft dan ook in groote mate den invloed ondergaan van de volken, die het in zijn-gebied betrokken heeft, Grieken, Romeinen, Germanen, Slaven, om deze slechtsi te noemen. Het heeft een buitengewoon beweeglijke geschiedenis gehad. Het is ten slotte zoo nauw verbonden geworden aan de westersche cultuur, dat het de lotgevallen van deze wel deelen moet. £n zou het van deze in het bijzonder taak kunnen zijn een universeele cultuur voor te bereiden, welke hoe langer hoe minder westersch en hoe langer hoe meer universeel is, dan ligt hier een analogie voor een mogelijke verdere ontwikkeling van het Christendom. Ook van het Christendom zou het in het bijzonder historische taak kunnen zijn den weg tot universeele religie te bereiden. En nu ben ik mij wel bewust, dat er in het Christendom zeer veel is, hetwelk de volbrenging dezer taak krachtig wederstreeft, eveneens wederom geheel in overeenkomst CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 35 met wat wij in de westersche cultuur kunnen opmerken. Maar het zou toch onjuist zijn voorbij te zien, dat in het Christendom ook een en ander is, hetwelk hier bevordert. Een tweede tegenwerping is deze: van de andere religies zijn er althans twee, Islam en Boeddhisme, in dezelfde positie. Ook in hen is iets, dat hen drijft in de richting van wereldreligie. Dit is volkomen juist. Maar vergelijking met deze beide moet wel tot het besef brengen, dat het Christendom hier een en ander voor heeft. In vergelijking met den Islam is dit al bijzonder duidelijk. Wereldreligie, het spreekt wel vanzelf, kan niet tegelijk nationale religie zijn, de Islam heeft zijn nationaal-arabisch karakter nooit afgelegd. Teekenend is, dat Arabië het heilige land bleef, waar in tegenstelling met een zekere (zeer betrekkelijke!) verdraagzaamheid elders geen ongeloovige werd geduld, dat verboden werd den Koran uit het arabisch te vertalen enz. Bij het Boeddhisme staat de zaak anders. Nationale beperktheid kan hier zeker niet geconstateerd worden, doch te meer blijkt het karakter van zijn uitgangspunt: te zijn een monnikenorde. De ontwikkeling van het Christendom is van meet af aan op breeder basis geweest, hetwelk zeker eer meer dan minder waar is, als wij zijn oorsprong in het licht van wetenschappelijk onderzoek zien en niet in dat van zijn eigen traditie. Aan iets bovennatuurlijks is hier volstrekt niet te denken, een en ander is volledig te begrijpen uit de ongelijksoortigheid zijner samenstellende factoren, Jodendom èn Hellenisme; naar Ziegler's fonkelende onderstelling de religie der ziel èn die van den Middelaar. Met zijn 36 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE uitgangsbasis is een zeer beweeglijke ontwikkehng gegeven, die ook weerspiegeld wordt in zijn Godsbegrip. Het Boeddhisme moest abstract:mOnisüsch blHven, het was niet door het monotheïsme heengegaan, besefte onderscheid en bepaaldheid niet in hun werkelijkheid als „het Westen . De Islam, door en door eenzijdig Sermetisch, kende alleen een niet-monistisch monotheïsme. Het Christendom stond door zijn ingewikkelden oorsprong van meet af voor de dringende noodzakelijkheid m het reine te komen met zijn monotheïstische èn monistische tendenties. Het is de zin geweest van den grooten strijd om het leerstuk der dneeenheid. Het moge waar zijn, dat de oplossing van dit probleem in dit leerstuk voor het modern beseffen volkomen ontoereikend is, dat praktisch het dualistisch monotheïsme volkomen bleef overheerschen (behalve dan bij een aantal ketters, secten en mystieken), va* meet af waren hier toch mogelijkheden, die Islam en Boeddhisme op verre na niet in die mate bezaten. Voegen wij hieraan nog toe, dat het Christendom zijn weg door de eeuwen zou gaan tezamen met een veel beweeglijker cultuur dan de beide andere genoemde religies, beweeglijke cultuur die zich b.v. ook in haar philosophisch denken weerspiegelt, dan meenen wij gerechtigd te zijn tot de voor ons betoog overigens niet in de eerste plaats belangrijke conclusie, dat het Christendom in de voorbereiding van universeele religie een bijzondere plaats heelt. Wat allerminst wil zeggen, dat het reeds universeele religie wezen zou. III Eenheid, veelheid, veeleenigheid — onbepaaldheid, bepaaldheid, verwijding — algemeenheid, bijzonderheid, universaliteit — indien alzoo de wereldgang verstaan wordt, is hiermede de mogelijkheid van universeele cultuur en universeele religie principieel gerechtvaardigd. De beide vragen laten zich nu stellen, wat het heden hier aan reeds verwerkelijkte mogelijkheden zien laat en of over den aard dier universeele cultuur en religie reeds iets naders kan worden vastgesteld. -t Wat'laat het heden zien aan in dit opzicht verwerkelijkte mogelijkheden? Het is niet te ontkennen, dat hier meer te aanschouwen is op het algemeen gebied der cultuur, meer nog op het gebied dat de voorwaarde is van cultuur dan op het bijzondere van religie. Het religieuse is ten opzichte van het in algemeenen zin cultureele het bijzondere en dit pleegt aan het algemeene niet vooraf te gaan doch het te volgenIn de natuur der bepaalde, positieve, historische religies, speciaal der „westersche", liggen ook bijzondere krachtige weerstanden, die dezen overgang tot iets zoo moeilijks maken. Het is er niet minder waar om, dat, zooals Prof. de Graaf zegt, „ook de godsdienstige ontwikkeling zich aan dezen gang zal aanpassen"1). Veel van universaliteit is reeds te zien op het alg emeen-maatschappelijk gebied. Zoowel waar het *) Om het eeuwig goed, blz. 215. 38 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE betreft reeds verwerkelijkte samenhangen als waar wat even belangrijk is — te cöhstateeren is een merkbare onvrede met toestanden, omdat die samenhangen er nog niet zijn of de onderlinge afhankelijkheidsbetrekkingen een nog zeer gebrekkig karakter dragen. ^ Te denken is hier allereerst aan het verkeer. De „ontdekking der aarde" wordt hoe langer hoe meer een feit. Steeds meer verdwijnen de gebieden, die in algeheele afgezonderdheid voortleefden. Sterke krachten willen het afgezonderde in het geheel van het wereldleven opnemen. Ruimtelijke afstand wordt een hoe langer hoe minder belangrijke factor. Men denke, wat in deze aviatiek, draadlooze telegraphie, radio enz. nog uitwerken kunnen, alle zaken die nog aan den aanvang hunner ontwikkeling staan. Er is allerlei, dat niet meer duldt het in in zijn afgezonderdheid volhardende. Men denke aan de wereld van het oekonomische. De landstreken, die oekonomisch een zich zelf genoegzame eenheid vormen, verdwijnen in tal en belangrijkheid. De wereldoekonomie is reeds vrijwel een eenheid van uiterst gevoelige saamvoeging. Uitzonderingen zijn voelbaar. Men bedenke b.v. hoe loodzwaar op de rest van de wereld zoo goed als op het land zelve de nog maar zeer betrekkelijke oekonomische afzondering van Rusland in deze dagen drukt. (Waaruit ik overigens geen praktische conclusies trek, dit is een kwestie op zich zelf. Het is vaak in het leven wijs onbevredigende toestanden tijdelijk te verdragen, omdat de tijd er nog met is voor oplossing. De tijd is dan een machtiger factor ten goede dan de opzettelijke poging.) CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 39 De politieke ontwikkeling sluit zich hierbij aan, de samenwerking der verschillende staten gaat een hoe langer hoe grooter gebied omvatten. Men denke b.v. aan het groot getal internationale conferenties, die van den Volkenbond uitgaan. Hierbij komt echter nog iets anders. Voor de toekomstige ontwikkeling lijkt mij zeker belangrijk, dat geen grootheid in afgezonderdheid kan bestaan; maar zeker niet minder belangrijk, dat wij er nog niet zijn met de opheffing dier afgezonderdheid doch de duidelijke neiging er is naar zoo innig mogelijke samenhangen, wier nauwheid de uitkomst is van ingewikkelde processen, in welke het aandeel van niet of nauwelijks tastbare factoren geenszins ontbreekt. Ik bedoel hiermede dit, dat er een neiging is in plaats van de eenzijdige machtsverhouding te stellen de veel inniger wederzijdsche afhankelijkheids- en saamhoorigheidsbetrekking, in welke het element van macht wel niet geheel behoeft te ontbreken doch toch bijkomstige beteekenis heeft en waarin met name het op de juiste wijze aanwenden van ook geringe macht en het rekenen met de macht van anderen gewichtiger is dan het bezit van groote macht. Macht is d e kategorie*) van degenen, die grof, elementair2) en simplistisch8) denken (diegenen in de arbeidersbeweging bedenken dit, voor wie de leuze „machtsvorming" een bijzondere, psychische en „verkeerd" religieuse beteekenis heeft. En ook zij, die in het religieuse speciaal met de (al)machtsgedachte werken); zij wordt nooit uitgeoefend, zonder overeenkomstige typische *) Denkvorm. 8) Overeenkomstig de allereerste beginselen. s) Uitermate vereenvoudigd. 40 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE „onmachts"verschijnselen, van zeer reëelen en onaangenamen aard en met een eigen machtigheid in het leven te roepen, zonder diepere en fijnere samenhangen naar hun mogelijkheid en hun reeds aanvankelijke werkelijkheid te verstoren- Dat neigingen ontstaan om dit alles te boven te komen, zelfs op een gebied als dat der statenverhoudingen, een der gebieden van machtsverhoudingen van ouds bij uitnemendheid, is van verre en wijde strekking. Hier wijst de volkenbonds-g e d a c h t e verre uit boven al het tot nu toe verwerkelijkte. De wereld zal er anders aan toe zijn, als staten en y°lker.en niet slechts in theorie maar ook in hun onmiddellijk besef ophouden te zijn velen zonder meer, doch samenstellende elementen eener wijdere eenheid, in plaats van gewaande zelfstandigheden worden tot organen van menschheidsleven. Er zijn nog andere gebieden, waar tot nu toe eenzijdig machtsverhoudingen golden (met daarmede samengaande onmachtsverschijnselen in een veelal halfbewuste „onderwereld". Want wie niet „sterk is, moet „slim" zijn, liefst met een slimheid van wat bedenkelijk allooi. En wie geen macht kunnen uitoefenen in offideelen zin, vermogen altijd nog samen te spannen en te intrigueeren) en waar thans de neiging aan den dag treedt naar wederzijdsche betrekkingen van afhankelijkheid en saamhoorigheid. Ik doel hier allereerst op wat men noemt de „klassen". Het woordgebruik is in zooverre een moeilijkheid, als de verwijdering van het machtsbeginsel uit de klasseverhoudingen het eigenlijk begrip „klasse" te niet doet. Ingezien kan echter worden, dat hiermede volstrekt niet te niet gedaan worden CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 41 onderscheiden van groepen van menschen, met verschillende arbeidsbemoeiingen, die mogelijk ook verschillen in ontwikkeling, beschaving en zelfs welstand medebrengen. Niemand kan heden ten dage zeggen, hoeverre in deze opzichten het socialistisch beginsel vermag door te werken. Het grootste, wat het socialisme voor oogen stelt, is de uitschakeling van de machtsgedaehte uit de groepsverhoudingen, welke uitschakeling zeker inhoudt een neiging de verschillen in ontwikkelings-, beschavings- en welstandspeil te boven te komen, terwijl van de machtsverhouding een tegenovergestelde strekking uitgaat. De zedelijke, cultureele, religieuse waarde dezer neiging is duidelijk, afgescheiden van de vraag, hoeveel hier te verwerkelijken valt. Ook de sexe-verhoudingen moeten hier worden genoemd. Hoezeer juist hier het fijnste en innigste geleden heeft door het machtsfeit — macht is naar haar aard steeds de wederpartij der van zuiverheid —, de physieke, later de oekonomische en politieke machtspositie van den man, is te bekend, dat het noodig zou zijn dit eenigszins uitvoerig aan te wijzen. Hetzelfde geldt voor de daarmede samengaande onmachtsverschijnselen. Zoodra het uitoefenen van physische overmacht als een barbaarschheid gaat gelden, het uitoefenen van oekonomische overmacht eveneens moreel aanstootelijk wordt, bovendien de oekonomische ontwikkeling een oekonomische gelijkwaardigheid der sexen benadert, is hier principieel een geheel andere toestand aanwezig, een, waaraan de menschheid nog moeite moge hebben zich te gewennen, die de „noodige" (en daarnaast önnoodige) onsympathieke bijverschijnselen moge mede- 42 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE brengen, hetwelk alles echter niets afdoet aan de principieel grootere zuiverheid, welke hier wordt nagestreefd. En evenmin aan den ten slótte nauweren samenhang, want het zijn ten laatste de fijnste vezelen van het bestaan, die het innigst binden. Het is natuurlijk niet mogelijk hierop nader in te gaan. Wel is nog te zeggen, dat ook dit „duisterste gebied van het menschenleven" in het licht dezer beschouwingen is te zien en dan heel wat duisternis in licht blijkt om te wenden. Als men intusschen de vraag zou stellen, wat dit alles te maken heeft met het vraagstuk van universeele cultuur en religie, zou ik antwoorden: rechtstreeks misschien niet zoo veel, omdat deze veranderde geestelijke gesteldheid allereerst invloed uitoefent op de beperkte gebieden, waar men slechts met een enkele cultuur en religie te maken heeft. Maar indirect zeer veel, omdat op deze wijze een geestelijke gesteldheid geboren wordt, die den mensch ook voor verwijdingen op andere gebieden bekwaam maakt. Het is een volkomen andere instelling ten opzichte van het leven, of men zich gevoelt heerscher en zelfstandige, waartegenover de ander, de vrouw of de „ondergeschikte", gehoorzamen mogen, dan wel dienend orgaan, hetwelk andere gelijkwaardige en te eerbiedigen mede-organen naast zich heeft. Deze andere gesteldheid brengt men, als ze niet slechts theorie doch ook een praktische vanzelfsprekendheid is geworden, ook op gansch andere terreinen mede, ook ten opzichte van menschen van ander ras, volk, cultuur, religie. Te erkennen is natuurlijk, dat in het leven deze dingen niet immer zoo rechtlijnig gaan en hier menigerlei verwikkeling CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 43 intreedt. Ons verwijdingsvermogen is beperkt en zoo is ook wel eens een verwijding in het eene opzicht niet zonder een beperking in het andere. Als het b.v. heet in Gal. 328: „Om het even, of gij Jood of heiden, slaaf of vrije, man of vrouw zijt, gij zijt allen éen in Christus Jezus", wordt de juiste volk-, groep- en sexeverhouding gekocht tegen den prijs van grooterë scheiding naar het feit der onderscheidene religie, waarvan nog de noodige ellende zou te wachten zijn. „Jood en heiden" toch heeft hier uitsluitend betrekking op de afkomst en bij lange na is deze uitspraak niet toe aan een: of gij Christen of Boeddhist zijt, gij zijt één in God, in de lotsgemeenschap van het Al. Iets dergelijks ziet men in onze dagen, in welke veel goedkoop internationalisme verkregen wordt tegen den prijs van klasse-bekrompenheid. In het eene zoowel als in het andere geval is echter het uitgangspunt een verenging, die verwijding op ander gebied mogelijk maakt en eischt. Het gevaar is minder te vreezen, als een verwijding van meet af het beheerschend beginsel is. In elk geval behoeven storende verwikkelingen het totaalbeeld van den gang der dingen niet te wijzigen, al kunnen zij leeren op onze hoede te zijn. Maar in ons probleem kan de overeenkomst met verwijde volks-, sexe- en groepsverhoudingen ook nog in ander opzicht van dienst zijn. Het kan leeren, dat universalisme — en als zoodanig is te zien de gewijzigde houding tegenover het vraagstuk der sexen, der volken en der arbeidsgroepen — de bijzonderheden niet te niet doet, maar integendeel deze vooronderstelt en in wijder verband en nauwe- 44 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE ren samenhang plaatst. Universalisme op het gebied van cultuur en religie behoeft de onderscheiden culturen en religies niet als zoodanig op te heffen. Het vooronderstelt die veeleer, al gaat het ze te boven. Nieuwtestamentisch gesproken, het ontbindt niet maar vervult. • Ik zal in het volgende voornamelijk over religie spreken, over deze echter wederom vooral als cultuur factor, al zeg ik hiermede niet, dat de beteekenis der religie daarin opgaat. Wat religie echter meer is kan in de beschouwingen van dit geschrift op den achtergrond blijven, haar intieme zijde wordt erkend maar kan hier énkel worden erkend. Ook wezenlijke universeele cultuur is nog zeer schaarsch. Wat de westersche cultuur den niet-westerlingen gebracht heeft is voornamelijk haar techniek, haar oekonomische en politieke instellingen, iets hetwelk daarop leek althans. Nu ben ik er verre van dit alles gering aan te slaan. Ik noemde eens techniek (zonder eenige ironie, die men geheel tegen mijn bedoeling zou kunnen bijdenken) het sacrament van onzen tijd. Ik bedoelde dit echter zoo, dat het dit kan worden, geenszins dat het dit reeds is. Al te veel is ook in het Westen techniek het ziellooze, meer nog is ze dit in een wereld, tot welke ze van buiten werd gebracht. Wezenlijk contact krijgt men op deze wijze niet. Dit wordt alleen verkregen, doordat de culturen elkaar niet slechts naar hun uiterlijke zijde doch bovenal naar hun innerlijk wezen raken, doordat er iets is als waarachtige ontroering door bewustwording van de schoonheid van den anderen CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 45 wezensaard, herkenning van het eigene in het andere. Wie echter van deze dingen spreekt, spreekt van religie; dit kan gezegd worden, zonder dat aan de beteekenis van kunst en wijsgeerig denken, die in hun diepste motieven nauw met religie samenhangen, iets wordt afgedaan. Universeele religie is echter het meest schaarsche van het schaarsche. Er zijn zeker religieuse stroomingen als theosophie en soefisme, die universeele religie met bewustheid voorstaan. Maar ten opzichte van de historische religies vertegenwoordigen deze het naar getalsterkte zeer geringe. Ik wil aan de beteekenis dezer stroomingen niets afdoen, als ik zeg, dat deze niet alléén het werk der voorbereiding van universeele religie kunnen verrichten. Minstens evenveel hebben de historische religies hier zelf te doen. Dit klinkt utopisch tot op het naïeve. De uiterlijke werkelijkheid heeft er al zeer weinig van. Dat ik het toch durf zeggen, dank ik allereerst aan mijn vertrouwen in de groote lijnen van het wereldgebeuren. Zonder dit is het ijdel over universeele religie iets te zeggen; om daarvan te gewagen moet men, om met Keyserling te spreken, in eeuwen hebben leeren denken. Dit vertrouwen geeft ook beteekenis aan allerlei, dat men in alle stilte als onmerkbaar groeien ziet. Het zijn ten slotte niet de belangrijkste zaken, die de wereld als met een tooverslag schijnen te veranderen. Hierbovenuit gaat wat in de wereld levenskrachtige kiemen vermag te leggen, die wassen onder de donkere aarde. Hier is slechts pionierswerk te verrichten en is te denken aan Albert Verwey's woorden: 46 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE Als mij de menschen van mijn tijd verlaten wie heb ik dan? Hem die nadert langs de breede toekomst«straten: De nog niet geboren man. Het zou intusschen een hopeloos pogen zijn een f universeele religie voor te staan, die niet alleen de bestaande religies blijft vooronderstellen maar ook hun actieve medewerking bier noodig acht, indien die bestaande religies zelve niet de elementen bevatte, welke tot zulke medewerkende factoren kunnen worden. Die zijn er inderdaad. Iedere religie heeft naast den drang in haar bepaaldheid te volharden (die niet zonder aanleiding is. Religie is niet iets, dat in haar volheid ter wereld komt als Athene uit het hoofd van Zeus. Haar inhoud is ook niet zoo maar door abstract denken voort te brengen. Elke religie heeft haar goeddeels toevallig historisch uitgangspunt en de gansche ontwikkeling eener religie is te zien als spanning tusschen toevallig uitgangspunt en wezenlijken inhoud), — naast dezen drang een drang naar verwijding. Zij deelt dit met al het levende in de wereld en die drang zou dan ook eerst ophouden, waar alle levenskracht geweken is. Den drang naar verwijding vertegenwoordigen in de religies bovenal de vrijzinnige richtingen, die mede onder den druk der tijdsgebeurtenissen nu in geen enkele groote religie ontbreken. Als ik niet vreesde voor misbruik van mijn woorden, zou ik willen zeggen, dat het werk voor universeele religie hier in westersch, christelijk milieu moeilijk heel veel verschillen kan van radicaal vrijzinnig Christendom. Maar ik moet eraan toevoegen (en dat willen eventueele CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 47 citeerenden er ook wel bijzeggen?) dat deze woorden mij gemakkelijker zouden vallen, als radicaalvrijzinnig Christendom inderdaad meer een werkelijkheid was. Wat vrijzinnig Christendom heeten wil is heden ten dage meestal niet meer dan een groepsaanduiding met weinig positieven inhoud, iets dat bovendien den laatsten tijd veelal een positieveren inhoud zoekt door aansluiting aan traditioneel nog meer gebonden en voor de idee van universeele religie nog minder geschikte vormen van Christendom. Voor deze idee is de z.g. rechtsche koers in de vrijzinnige gelederen eenvoudig als een ongeluk te beschouwen. Met dit al beteekent iedere zij het nog zoo aanvankelijke erkenning dezer dingen, meer nog: iedere verwijding van inzicht die ook de eigen religie wil zien in het kosmisch geheel, de versterking van een op goede gronden aanwezig te achten neiging naar universeele religie. Onmiddellijk tot stand te brengen is bier nu nog zeer weinig; waar bedoeld wordt den loop der gebeurtenissen als van verre om te wenden, daar is zeer veel te doen. Voor organisatorische pogingen is, voor zoover ik zien kan, de tijd nog niet gekomen. Wat wederom niet wil zeggen, dat eenigszins uitzonderlijke gebeurtenissen als b.v. het nu reeds bijna vergeten Parlement der godsdiensten in Chicago (1892) beteekenis zouden missen. Aan andere dingen is te denken: bovenal aan het aankweeken van eerbied voor vreemde religie. Dit is het eerste en allernoodigste. Het moet met alle duidelijkheid gezegd worden, dat wie niet met diepen eerbied vervuld is voor alles wat de mensch- 48 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE heid waar en wanneer dan ook in zuiver-rehgieus bedoelen heeft gedacht, gedroomd, geleden en gewelkt, aan het werk van bewuste voorbereiding van universeele religie niet toe is. Met het voorgaande staat dit in nauw verband, daar alle germgschatting een verschijnsel is van werkelijk of ingebeeld machtsgevoel of een van onmacht. Van uit deze gesteldheid is nu opnieuw de houding te bepalen tot en zoo mogelijk aanraking te zoeken met vreemde religies. Het behoeft geen betoog, dat van uit dit standpunt van zending in den gewonen zin geen sprake kan zijn, zeker niet waar het betreft volken van hooge cultuur en rijke religieuse traditie. Wie geleerd heeft in den zin van universeele religie principieel te denken kan niet als menig vrijzinnige den orthodoxe hier met minder dan halve sympathie achterna hinken. Maar het zou een terugval beneden het zendingsstandpunt zijn, als dit inhield een aflaten van aanraking met en belangstelling voor de aanhangers van andere religie. Het wordt op dit standpunt eerst recht van gewicht, dat het Oosten bekendheid verwerve met de religieuse schatten van het Christendom. Doch evenveel gewicht verkrijgt, dat ons de religieuse schatten van het Oosten niet verborgen blijven. Ten laatste behoort het wezenlijke van iedere religie met aan de aanhangers dier religie als zoodanig doch aan de geheele menschheid, zoo goed als de schatten van kunst en wetenschap. De personen der godsdienststichters, historisch of mythisch, zijn hiervan met uitgezonderd. Bekend is dat vele verlichte Hindoes met diepen eerbied voor Christus vervuld zijn, zon- CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 49 der dat zij eraan denken daarom faun godsdienst met het Christendom te verwisselen. Het is niet zonder aanleiding, dat dit Hindoes gemakkelijker valt dan Christenen. Maar niet minder wenschelijk zoude zijn, als hier eens een dergelijke eerbied was voor de verheven gestalte van den Boeddha, die ons nog niet tot Boeddhisten zou maken. Als hier eens religieus bezit waren b.v. woorden, die van Boeddha worden gezegd, toen hij een offer verhinderde: Zelf maakte hij het offer los. Niet één, Die hem weerhield; zoo wekte hij ontzag. Toen vroeg hij vrijheid tot een woord, en sprak Van 't leven, dat een ieder rooven kan Maar niemand schenken, dat elk schepsel mint En redden wil; van 't wondervol bestaan, Dat lief en zoet is, voor den minste zelfs; Waar medelijden heerscht, een godsgeschenk. Dat elk ontziet; want deernis maakt ons zacht, Waar 't zwakken geldt, en waar het sterken geldt, Grootmoedig. In den mond van 't stomme vee Lei hij een droef pleidooi, lei hij de klacht, Dat menigeen, die smeekt om gunst van Goön, Zelf geen genade kent voor 't arme dier, Welks god hij is; ofschoon een nauw verband 't Bestaan van alle scheps'len saam verbindt.. -1) dan zou dit een omwenteling beteekenen in de door en door onwaardige mensch-dier-verhoudjngen in het Westen, terwijl moeielijk zal kunnen worden tegengesproken, dat in dit opzicht het Christendom al zeer weinig heeft gedaan2). *) Uit: Arnold, Het Licht van Azië, vert. d. Prof. H. U. Meyboom. 2) Dit hangt ook samen met het dualistisch karakter, dat het Christendom meestal gedragen heeft. Het geestesleven werd van de natuur gescheiden tot den bovenwereldlijken 4 50 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE Ik kom hiermede tot iets anders- De positieve religies hebben steeds gemeend, voor zooverre zij althans tot een vergelijking van zichzelf met andere godsdiensten kwamen, dat zij zelf in elk opzicht de voortreffelijkste waren, m.a.w. kunnen doen (en vrijwel zonder kritiek), wat ook scholen van wetenschap en kunst veelvuldig deden, maar niet zonder den slechten naam van aanmatigende bekrompenheid op zich te laden. De houding der positieve religies in zaken, waarin zij onderling afweken, was het apologetische, dat van bewuste partijdigheid. Als wij in den weg van universeele religie gaan, neemt dit een einde. Wat volstrekt nog niet beteekent, dat dit aan de bijzonderheid der religies zelf een einde maakt. Zelfs als iemand tot de conclusie zou komen, dat een andere religie in elk opzicht juister oordeelde dan de zijne, dan zou dit nog niet noodzakelijk tot consequentie behoeven te hebben, dat hij beter deed zijn religie voor die andere te verwisselen. In de praktijk is bier niet beslissend, wat het beste is in het afgetrokkene, maar wat het beste is voor een bepaalde persoon. Is deze met al de vezels van zijn bestaan aan een bepaalde religie verbonden, dan is er alle kans dat die inderdaad voor hem de beste is, al is in de voor de meeste menschen schaarsche oogenblikken van abstracte God en den mensch beperkt. Van het dualisme gaat evenzeer een neiging uit den afstand menschkUer te vergrooten, als van het monisme dien te verkleinen. Het is niet toevallig, dat de meest dualistische der groote wijsgeeren Descartes er vrijwel toe kwam den dieren alle bewustzijnsleven te ontzeggen en een der meest monistische Fechner ook de planten in net bewustzijnsleven te doen deelen. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 51 bezinning de waardebepaling een andere. De persoonlijke, als men wil toevallige, factor aan iemands bestaan, spreekt bier ook mede. En ook het milieu. Want religie heeft ook een gemeenschappelijk moment, al verwijdert zich daarvan de religie der eenzamen, die intusschen niet „van allen" is. Zoo zou zelfs een inzicht, dat een andere religie in elk opzicht boven de eigene stelde, nog niet behoeven te beteekenen ontrouw aan die eigene. Hoeveel te minder een inzicht (wat in de praktijk wel meer zal voorkomen), dat de andere in énkele opzichten het betere standpunt inneemt? Onbevangen beschouwd is het in de hoogste mate onwaarschijnlijk te achten, dat een der religies in alles, hooger zou staan dan de andere. En niet in te zien is, waarom ook voor den aanhanger eener religie hier niet de zedelijke plicht van onpartijdigheid zou gelden, noch wat dit schaden zou bij wijdheid van hart. En religie is er toch niet alleen voor de eng-denkenden?! Men ziet intusschen bijna immer het andere. Als in preeken, in populaire en zelfs in sommige „wetenschappelijke" geschriften een spreker of een schrijver momenten in eigen en vreemde religie vergelijken gaat, dan houdt men zijn hart vast. Hoorders en lezers vermoeden, ja verwachten de conclusie, alvorens van het betoog iets is vernomen. Wat is onder deze omstandigheden van ernstig betoog te wachten? Onlangs kon men in Neue Wege 1), het orgaan van den door mij hooggeëerden Ragaz, een door dezen redacteur met bijzondere instemming opgenomen artikel over Gandhi lezen, dat !) JuL/Aug. 1926. 52 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE mijn bedoelen daarom zoo treffend illustreert, omdat het, zooals van een daar alzoo opgenomen artikel te verwachten is, in zijn soort zeer hoog staat. Het komt hierop neer: ja, Gandhi moge groot zijn en ontzaglijk veel goeds en wijs hebben, maar tot het Christendom reikt hij niet. De cOTclusie was te verwachten, waar vooropgesteld werd: „In Christus is de norm lichamelijk aanwezig, waaraan iedere verschijning en gestalte gemeten en bepaald moet worden" *). En nu is het niet de kwestie, of Ragaz niet het recht heeft in allerlei anders te oordeelen dan Gandhi — natuurlijk heeft hij dit —, ook met, of in die kritiek niet soms een gelijk aan zijn zijde is toe te geven — dit kan hier geheel in het midden blijven —, maar dat dit alles geschiedt in de schaduw van het vooroordeel: het moet openbaar worden, dat een niet-christen noodzakelijk een gebrekkig religieus oordeel heeft. Een kritiek op de gedachten van een anderen Christen ware noodwendig geheel anders opgevat, mogelijk veel minder waardeerend, met een scherpte en felheid, die m het genoemde artikel ontbreken, maar zonder het voelbaar vooropgezet vooroordeel. En wat bewijst dit alles? Als Ragaz c.s. uit het Christendom iets weten te putten, dat zich nog verre verheft boven wat Gandhi put uit zijn Hindoe-religie, bewijst dit iets tegen de mogelijkheid, dat morgen aan den dag een Hindoe optreedt die op grond van z ij n religie een nog hoogere beschouwing geeft? Ik geloof noch Gandhi noch Ragaz te overschatten, als üc beide hoogtepunten noem in het leven van hun godsdienst. i) Blz. 292. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 53 Wat bewijst het antwoord op de vraag, wiens vlucht hooger gaat — in elk geval gaat die van beide hooger dan die van de groote menigte Hindoes èn Christenen — wat bewijst, vraag ik, dit antwoord in de andere vraag, tot welke vlucht een religie in het algemeen in staat stelt? Ook waar het de onderscheiden religies betreft deden de aanhangers goed naar Phil. 23 te bedenken, dat de een de ander uitnemender heeft te achten dan zich zelve. Daarmede zijn wij echter in den weg van universeele religie. Daarmede hangt nog iets anders samen. De historische religies schijnen niet bij machte zich zelf te zien in hun ingewikkelde samenstelling. En zelfs als in zuiver theoretisch bedoelen bier iets als een flikkering van zien bereikt wordt, dan blijft dit alles zoo theoretisch, dat het nuttig effect uiterst gering is. Op Christelijke erve spreekt men over de „bijbelsche religie", het „Christendom", de „Christusfiguur" (en in andere religieuse milieus zal het wel juist zoo zijn), als waren deze ondeelbare, niet verder te ontleden grootheden. Toch is de ontleding hier ook van buitengewoon groote praktische beteekenis, omdat de verschillende momenten van zéér, zéér ongelijke waarde blijken. En door maar steeds zulke ingewikkelde grootheden ondoorschouwd naar voren te brengen bewerkt men niet slechts, dat talloozen in hun religieus leven veel minderwaardigs mededragen, hetwelk een natuur „beter dan de leer" slechts onvoldoende krachteloos maakt, maar ook dat anderen de blik op het wezenlijk verhevene in deze grootheden benomen wordt, omdat het alles voor hen ligt onder een dikke stof- 54 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE laag. Ik weet het wel: op dit alles de aandacht te vestigen stoort de rust van de dof en de traag levenden, ik wil ook niet, dat het te pas en te onpas gebeurt. Maar wat misschien voor de dof en traag levenden het beste, althans onschadelijk is, is eenvoudig noodlottig voor hen, die op de toppen des bewustzijns moeten leven. En wederom vraag ik: is religie enkel voor de eersten? Universeele religie geeft ook den laatsten vrij te ademen. Ik moet echter nog dieper gaan. Universeele religie is zelfs in aanvang en eerste voorbereiding eerst daar, waar volkomen gebroken wordt met * een vermeend onderscheid van een ware religie en valsche religies. Dit houdt echter wel beschouwd een zoo ingrijpende wijziging van het religieus beseffen in, dat ook de verst schouwende ze nog nauwelijks overzien kan. Deze wijziging simt echter aan bij het gansche cultuurverloop. Voor het besef van de historische religies zijn de religieuse voorstellingen beschrijvingen van bovenaardsche (in enkele gevallen ook: historische en beneden-aardsche) werkelijkheid. Iedere religie moest zich als 't ware wettigen door een liefst in bijzonderheden gaande beschrijving van God of goden, duivelen, hemel en hel, het leven na den dood enz. Het spreekt vanzelf, dat wat de verschillende religies hier leerden, onderling niet weinig afweek, riet kon niet allemaal waar zijn. Blijven wij nog op het gebied van het Christendom, dan kon b.v. met gelijk hebben èn de Roomsche kerk, die een vagevuur leerde, en de Protestantsche leer, die zulk een vuur ontkende en slechts met de Roomsche kerk van hemel en hel gewaagde. Golden deze voorstellingen CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 55 als beschrijving van werkelijkheid, dan kon slechts een enkele religie hier de waarheid leeren. Of géén enkele, is natuurlijk toe te voegen. In geen geval meer dan een. Deze religieuse voorstellingen zijn op den duur echter meer het kruis dan de trots der verschillende religies geworden. De opbouw van ons modernwetenschappelijk wereldbeeld maakte daghelder dat veel in deze als volkomen ongeloofwaardig was te beschouwen. Van andere was en is dit inderdaad niet zoo gemakkelijk aan te toonen. Maar hier rezen, waar de twijfel eenmaal aan de deur der ziel had aangeklopt, vragen van fijneren aard. Hoe wist men dit alles? Het onmogelijke kon geen voorwerp van geloof meer zijn, kon het bloot-mogelijke het wel zijn? Ja, de theologen wisten er wel raad op. Religieuse klaarblijkelijkheid of zoo iets, zeiden ze, woord, waarmede men ook het ongerijmdste kon rechtvaardigen; waar begrippen ontbreken.... Het komt mij voor, dat religie hier voor een taak staat, welke even pijnlijk-ingrijpend als noodzakelijk is. Zij moet opgeven de pretentie op een of andere wijze te beschikken over een middel, waardoor kennis verkregen wordt van aardsche of bovenaardsche werkelijkheid; anders gezegd, zij moet inzien, dat hare voorstellingen niet beschrijvingen zijn van werkelijkheid. En dit alles zeer consequent. Het geloof aan een God b.v., de meest elementaire voorstelling van monotheïstische religie, is hier allerminst een uitzondering1). Niet religie, maar *) Voor ons probleem is dit daarom van zooveel belang, omdat dit breekt den waan, alsof de „Westersche" religies 56 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE wetenschap doet ons de werkelijkheid van het zijnde kennen. Waar deze versaagt — en dat doet zij telkens, ook zij is maar een pogen in deze — is er geen hooger beroep. Zeker spreekt religie daarom ook een woord mede in onze wereldbeschouwing. Een wereld, in welke religie is, is een andere dan een wereld, in welke deze ontbreken zoude. Zij mag en moet in de wereld getuigen van haar-eigen werkelijkheid, van die innerlijke wereld van drang naar stijging, heiliging en verzoening, waarvan zij de werkelijkheid onmiddellijk beleeft. Zij mag afwijzen (haar werk is hier goeddeels negatief) een wereldbeschouwing, die van dit alles geen rekenschap vermag te geven» Maar dit alles is iets anders, dan werkelijkheid beschrijven. De religieuse voorstellingen dus géén beschrijving van werkelijkheid. Wat dan, zal men vragen, waar het wel duidelijk is, dat zij desondanks beteekenis hebben. Mijn antwoord is: zij zijn verbeeldingen. Men versta mij echter wel: ik denk bij verbeeldingen allerminst aan willekeurige fantasie. Integendeel: er is aan deze verbeeldingen wézenlijk niets willekeurigs of toevalligs (het bijkomstig willekeurige en toevallige deelen zij met alles in het geestesleven), zij zijn, om het met het zoo juiste woord van Verwey te zeggen: noodzake- (Christendom, Jodendom, Islam) voor welke het geloof in één God noodzakelijk schijnt, daarom reeds superieur zouden zijn boven de „Oostersche", die dit geloof op die wijze niet kennen. De superioriteit op dezen grond staat allerminst vast, zou eerst behoorlijk moeten worden aangetoond. Dat overigens het monotheïsme een bepaalde cultureele functie heeft, is in het voorgaande aangewezen. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 57 lijke verbeeldingen Ik wil dan ook niets weten van de onlangs aangeheven leuze: los van de mythe! leuze, die zich ook in de wetenschap, zelfs op straffe van verdorring en verijUng, niet laat doorvoeren. Veel minder in de religie. In de verbeelding, in de mythe weerspiegelt zich het leven in zijn diepste momenten, vooral ook de laatste menschelijke reactie op dit leven. Niet als beschrijving van werkelijkheid maar als verbeelding van die momenten en reactie, wordt zij ook in en door de rede gerechtvaardigd. „Hier met de mythe!" dunkt mij een heel wat redelijker eisch van den redelijken mensch dan de andere van het abstract verstand. En juist in een periode der menschheidsontwikkeling, in welke door allerlei oorzaak de bron der religieuse mythevorming traag vloeit, dunkt het mij, x) Want er zijn toch noodzaaklijke verbeeldingen De wereld zelf is onze noodzaaklijke verbeelding, En dat ik ik ben en gij gij is onze noodzaaklijke [verbeelding. En dat twee maal twee vier is, is onze noodzaaklijke [verbeelding. Zóó is ook in ons noodzaaklijk de verbeelding Dat Goedheid bestaat, en Wijsheid, en Schoonheid, En dat elk schepsel, elk ding, als het daaraan beantwoordt, Zijn bestemming vervult. Het geloof aan een band tusschen al wat bestaat is [noodzaaklijk, Een band, hoe dan ook, en bij alle verschil [een gelijkheid Die maakt dat we elkander verstaan En elk ding verstaan, En deel hebben, levend of dood, aan eenzelfde Wezen. Ik leer u dit ééne Wezen als ons aller eerste Noodzaaklijke verbeelding. (De Legende van de Ruimte, blz. 17/18). 58 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE dat wij den mythenschat van het verleden trouw moeten in waarde houden. Om dien in redelijkheid te boven te gaan, zeer zeker. Wat echter ook beteekent: ze als voorondersteld te bewaren. Een paar vragen rijzen hier, waarvan binnen het bestek van dit kort geschrift de eene alleen maar kan worden genoemd, de andere kort aangeduid. Allereerst die naar den psychologischen aard van de verbeeldingsprocessen. Voorts de zoo gewichtige: welke indrukken worden in het bijzonder in die processen verwerkt? is hier te denken aan indrukken van een al het kenbare overschrijdende (transcendente) werkelijkheid of aan indrukken van het eene, zeker feitelijk gebrekkig gekende en veelal raadselachtige maar toch in beginsel kenbare leven? Anders beantwoorden deze vraag een religieus agnosticisme (leer, die het wezenlijke onkenbaar acht) en een concreet monisme. Ook zonder, dat wij deze vraag ook maar eenigszins volledig kunnen bespreken, stellen wij ons op het tweede standpunt, waarop alleen van een betrekkelijke transcendentie !) sprake kan zijn, d.w.z. waarop beseft wordt dat allerlei, hetwelk in beginsel kenbaar is *) Naar het concreet monisme inziet kan volstrekte trans* cendentie nooit een vraag zijn, omdat hier in den meest vol* strekten zin een vraag zoude zijn ... zonder antwoord, d.w.z. geen werkelijke, vraag. Want elke aanwijzing in de richting van een antwoord zou moeten liggen in de gekende wereld, er zou dus iets zijn als verband, m. a. w. kenbaarheid in beginsel geen volstrekte transcendentie. Als er volstrekte transcendentie zijn zou, zou deze op geen enkele wgze van zich zelve konde kunnen doen in het kenbare, wij zouden van haar op geen wijze ooit weten kunnen, zij zou voor ons religieus noch wetenschappelijk van eenige beteekenis zijn. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 59 maar toch buiten ons feitelijk weten ligt ons zijn mede kan beïnvloeden, ook zoo, dat dit alles op de ontvankelijke ziel nog anders inwerkt dan via het bewustzijn en mede tot stand helpt brengen verbeeldingen, die boven ons feitelijk weten uitgaan. Er is alle reden het gebied van het betrekkelijk-transcendente zoo uitgebreid mogelijk te achten, ik acht het gekende als een eilandje in een oceaan van het niet-gekende en stem ten volle in met de uitspraak van de Ligt: „Er is bij oogenblikken een aanvoelen van (nog) onuitsprekelijke kosmische potenties, wier beteekenis boven alles uitgaat, wat tot heden door de menschheid werd ervaren.... Achter ons hoogst vermoeden, onder ons grondigst weten, verschuilen zich oneindige mogelijkheden" i). Dit alles betreft echter het betrekkelijk, geenszins het volstrekttranscendente. Nog een ander bezwaar heb ik tegen het religieus agnosticisme. Het is duidelijk, dat wij op deze wijze het dualisme niet te boven komen, het is klaarblijkelijk een overblijfsel van een dualistisch theïsme. Het dualisme van God en wereld zet zich hier voort in een tweeheid van het onkenbare en het gekende. Dit voldoet geenszins aan den eenheidsdrang van den naar eenheid en saamvatting strevenden menschengeest. Het is ook duidelijk dat wij hier blijven in de sfeer van onderscheidenheid, bepaaldheid, bijzonderheid, welke hier als laatste waarheden gelden. Hierboven moeten wij intusschen juist uit. Gelijk het stadium van het on-onderscheidene, de primitieve menschheid, noodzakelijk tot *) De Wedergeboorte van Maria, blz. 108/109. 60 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE wereldbeschouwing had een nog pnmiüéf en abstract monisme — het stadium der bepaalde religies en culturen (waar die niet als in het Oosten veelszins primitief bleven) medebracht de wereldbeschouwing van een dualistisch theïsme — zoo heeft universeele religie een wereldbeschouwing noodig, die gelijkelijk verheven is boven ptwubei, abstract monisme en boven dualisme; een wereldbeschouwing, die niet den nadruk legt op het eene (in den zin van het éénsoortige) of op het onderscheidene, maar beide samengrijpt in het véél-éénige; in één woord een concreet monisme, een eenheidsleer, die de onderscheiden niet ontkent, maar ze in hoogere zinvolle eenheid begrepen acht. Voor dit monisme zijn ook het ongekende en het gekende één, in den samenhang van het Al begrepen. Universalisme, concreet monisme en de opvatting van religieuse voorstellingen als noodzakelijke verbeeldingen steunen elkaar op allerlei wijzen, op deze pijlers zal het gebouw verrijzen, dat ons geestesoog nog maar gebrekkig vermag te zien. bn om op de laatste opvatting terug te komen, zóó verstaan wederspreken de verschillende religieuse voorstellingen elkaar niet, die als onderstelde beschrijvingen van werkelijkheid zoo volstrekt mogelijk tegen elkander ingaan. In volstrekten strijd met elkaar zijn de Roomsche leer betr. het vagevuur en de Protestantsche ontkenning, de een en de ander opgevat als aanwijzing en ontkenning van werkelijkheid. Doch slechts in betrekkelijken strijd met elkander zijn een opvatting van goed en kwaad als volstrekt-tegengesteld (verbeeld in het orthodoxprotestantsche hemel- en helgeloof) en een opvatting, CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 61 die tusschen beide eindeloos vele overgangsvormen ziet (verbeeld in de Roomsche vagevuur-gedachte). Een omvattend inzicht toch weet dezen beiden gedachten hun plaats te geven. Zoo staat het ook met monotheïsme en polytheïsme. De ware eenheid is de eenheid van het vele. En de eene Godheid, zal zij levende godheid zijn en niet een doode abstractie, zal ook het vele in zich hebben, dat op zich zelf voorwerp wezen kan van nadere verbeelding, zoo goed als de godenwereld van het polytheïsme voor de verbeelding harer vereerders een godenwe r e 1 d, een concrete eenheid wordt. Ja, ook de nu zoo scherp gestelde vraag, of God de geheelAndere is ten opzichte van de wereld dan wel der wereld innerlijk wezen verliest hier iets van haar felheid. Want „der wereld innerlijk wezen", al hebben wij er immer mede te doen, komt tot óns bij momenten, die ons al te vaak het „geheel-Andere" lijken, vergeleken bij onzen alledaagschen staat. Zoo is universeele religie het huis met de vele woningen. De voorstellingen der verschillende religies kunnen hier, om met Schiller te spreken, „leicht bei einander wohnén" !), behoeven niet „hart im Raume sich zu stossen" 2) 3). Intusschen, van den onoverzienbaren schat der religieuse menschheid eigent ieder enkeling, en ook ieder milieu en tijdperk, zich maar een klein ge- *) Licht bij elkander wonen. *) Hard in de ruimte zich te stooten. *) Een en ander sluit intusschen niet uit, dat de verschillende religieuse voorstellingen zeer ongelijke waarde en (in dieperen wijsgeerigen zin) waarheid (iets gansch anders dan werkelijk* heidsweergave) hebben. 62 CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE deelte toe. En niet in te zien is, waarom dit m de toekomst heel veel zou veranderen. Zoo zal ieder enkeling de merkteekenen van zijn geestelijke afkomst blijven dragen, daarnaast ook de sporen zijner persoonlijke psychische beperktheid. Het zware „zich zelf dragen", waarvan de mystiek spreekt, heeft een mensch ook daarin te leeren, dat hij het toevallige aan zijn aanleg en afkomst nooit ten volle overwint. Het hoogst mogelijke is, dat hij in al zijn beperktheid ten opzichte van wat met meer beperkt is treedt in een verhouding van polariteit. x) Hetzelfde zal het lot zijn van universeele religie. Uitgangspunt blijft (voor immer of voor onafzienbaren tijd? niemand weet het) de religie, die van huis is christelijk, joodsch, islamitisch, indisch of wat ook: doel is die religie, van welke Dr. Bierens de Haan zeer terecht gezegd heeft: Religie is niet positieve maar ideëele, voor welke het positieve slechts het masker is, waarachter zij zich verschuilt. Zij is in het Christendom en ook daarbuiten, in de kerk en ook daarbuiten; want zij kan niet met eenig bijvoegelijk naamwoord worden toegerust als Christelijk of Joodsch. Zij is louter geestelijk en houdt geen verband met historische instellingen."2) 1 * * 4^ Universeele religie deelt dit haar lot met de mystiek, die overal en altoos diep wortelt m de religie van haar milieu maar ook overal en altoos reikt naar wat immer hetzelfde is. De klassieke vormen der mystiek liggen eeuwen achter ons, wij i) Tegengesteldheid van wat toch bijeenbehoort gelijk de twee polen bv. van de Aarde. . 2; Wereldorde en Geestesleven (1919) blz. 15*. CHRISTENDOM EN UNIVERSEELE RELIGIE 63 kunnen slechts dwazelijk eraan denken ze zonder meer wederom te voorschijn te roepen. Ook wij wortelen diep in ons milieu, dat nu eenmaal een ander is dan die van de klassieke vormen der mystiek; zijn niet de laatste eeuwen onder de geestelijk heftigst bewogene? Toch is mystiek, ook in haar historische gestalten, van universeele religie de naaste geestverwant. En met deze heeft zij te doorloopen den langen heilsweg: van het bijzondere, toevallige tot het noodzakelijke en al-omvattende. Het oogenblik komt, dat in haren weg naar boven ook de woorden universeel en religie te alledaagsch worden en nog te toevallig en bijzonder klinken. Genaderd wordt de hoogte, waar woorden toereikend zijn noch noodig, wijl ook zonder deze alles wat hier verstaan wordt is van een uiterste klaarheid. Hiernaar is echter enkel heen te wijzen. EENIGE LITTERATUUR Heymans, G. Emiuhrung in die Metaphysik; 3. Aufl. Leipzig 1921. Bierens de Haan, J. D. Wereldorde en Geestes* leven; 2e dr. Amsterdam 1923. Achelis, Th. Die Religionen der Naturvölker. Leipzig 1909. Carpenter, E. Heidendom en Christendom; vert. d. L. van Schilfgaarde*van Hufïel. Arnhem 1925. Lévy—Bruhl, L. La mentalité primitive; 4me éd. Paris 1925. Muller Lyer, F. Phasen der Kultur; 2. Aufl. München 1915. Spengler, O. Der Untergang des Abendlandes; 2 Bde. München 1922/23. Graaf, H. T. de. Om het eeuwig goed. Arnhem 1923. Ligt, B. de. De wedergeboorte van Maria. Arnhem 1926. Ziegler, L. Gestaltwandel der Götter; 3. Aufl. Darmstadt 1922. Dienst an der Welt; zur Einführung in die Philosophie Leopold Zieglers. Darmstadt 1925. (In het bijzonder blz. 205-224.)