ÓIJDRAliEN M^IOTfW'^W MIDDELEEUWSCHE GESCHIEDENIS DEfji ^^^KS-ÜNIvfe^SITElT TÉ üm^HS UITGEGEVEN DOOR PROF. Dr. O. OPPBRMANN VI 2 ' OPMERKINGEN OVER KOlMlJ^^ DER XÏIIE EEUW ^Ï^Sm0B VAÏi Sï- JEROEN ► ■^ 3141 15 komen. Deze overeenkomst toont m. i. aan, dat voor 0. B. I 412 eene vooroorkonde van Willem I gebruikt is 1). Met andere woorden: de echte handvest van graaf Willem II voor Haarlem bevatte de bekrachtiging eener oorkonde van graaf Willem I voor deze stad. De tekst van O. B. I 412 laat dan o. i. ook duidelijk zien, dat Willem II bij den inhoud van een ander, aan hem overgelegd handvest nieuwe bepalingen gevoegd heeft. Deze laatste beginnen met alinea 4: Ceterum de meo nee non hominum meorum consilio dignum duxi concedendum, ut oppidum de Harlem eo iure gaudeat, quod in tenore presentium continetur. Dat deze bewoordingen tot in alle bijzonderheden echt zijn, zou ik niet willen beweren. Ik geloof echter dat Brandt (blz. 50 en v.) te ver gaat door den nieuwen aanhef midden in den tekst (Ceterum duxi concedendum) en de vermelding van den consensus voor typies falsaris-dictaat te verklaren. Wij hebben integendeel hier met een overblijfsel van het echte dictaat te maken. Wel is waar komen H 1—3 zooals wij weten met B 1—3 vrijwel woordelijk overeen. Maar de tekst van H moet op deze plaats niet noodzakelijk uit B* overgenomen zijn. Men moet in het oog houden, dat H D A op verschillende plaatsen, die met B geen verband hebben, overeenkomst met codificaties van Leuvensen recht van 1211 en 1234 toonen. Zoo b.v. H D A 5; H 12 D 12 A 11; H 15 D 15 A 14; H 18.19, D 23. 24, A26.27. Men vergelijke de teksten bij Huizinga. H 1—3 kan dus reeds voor de vervalsching een inhoud gehad hebben, die met B 1—3 overeenkwam, al was hij ook niet uit B*, maar uit een vroegere codificatie van Leuvensch recht voortgevloeid. Opmerkelijk is in dit opzicht, dat niet alleen de aanhef, 1) Ook in de oorkonde van Koning Willem voor Aken van 1248 Oct. 18 (Kaiserurkunden in Abbildungen VÜI 1) is de arenga en proraulgatio „Verum quoniam ab humana facilius labuntur memoria que nee scripto nee testibus eternantur, sciant universi presentes et posten" met een groot gedeelte van het overige dictaat woordelijk uit de vooroorkonde, het privilege van Koning Frederik ü van 1215 Juli 29, Lacomblet U. B. II 51, overgenomen. 16 maar ook al. 1—3 van het Alkmaarsche handvest A in de bewoordingen zich zeer nauw bij het dictaat der handvest voor Dordrecht van 28 Jan. 1252 O B I 550 aansluit. O.B. I 550. Ad notitiam universorum volumus pervenire, quod nos ob fidem et devotionem, quam ad nostram celsitudinem habent dilecti fideles nostri opidani de Durdrecht, ipsos ad instar clare memorie Wilhelmi comitis Hollandie... ab omni expeditione et petitione liberos dimisimus... Preterea... Si quis ... O. B. I 595 (A). Ad notitiam igitur universorum volumus pervenire, (Al) quod nos ob dilectionem libertatis opidi de Alcmaria petitioni opidanorum eiusdem benignius inclinati ipsos liberos ab omni thelonio et exactione thelonii per aquas et terras in comitatu Hollandie dimisimus (A2) Preterea... (A 2) Si quis ... Blijkbaar zijn in A 1—3 sporen van een echt dictaat van Willem II over, dat naderhand onder invloed van B* gewijzigd is. Voor dit echte dictaat zou, aangezien in A4 dezelfde nieuwe aanhef als in H 4 voorkomt, als vooroorkonde de echte handvest van Willem II voor Haarlem moeten gebruikt zijn. Ook met de mogelijkheid, dat in 1245 opnieuw rechtsbepalingen van Leuvensche afkomst in de handvest voor Haarlem zijn opgenomen, dient rekening gehouden te worden. Immers ook H D A 4 bevat Leuvensch recht, dat, zooals wij zagen, niet uit B* afkomstig is. In dit verband zou ik op de in de corroboratio van H voorkomende consensformule „de consilio hominum meorum nobilium et fidelium" willen wijzen. Zij staat met haast dezelfde woorden (cum magna deliberatione hominum meorum et fidelium) ook in het begin van D. Uit de kanselarij van Willem II is deze formule niet afkomstig. Zij luidt dan ook elders geheel anders; b.v. 1253 April 9 O B I 583: de communi consilio nobilium ministerialium ac vasallorum nostrorum in Hollandia ac aliorum bonorum virorum. Bovendien heeft H reeds in H 4 de formule: de meo nee non hominum meorum consilio. 17 Daarentegen leest men in een Brabantsche oorkonde van 1247, van hertog Hendrik II en zijn zoon, Miraeus, Opera I, blz. 203: habita super hoe prius deliberatione sufficiënte cum hominibus et fidelibus nostris et viris religiosis terrae nostrae. Ook hier dus de ongewone iuxtapositie „homines et fideles". De formule in H en D is dus blijkbaar uit een codificatie van Leuvensch recht afkomstig, die een der voor-oorkonden der echte handvest van 1245 was. Hoe dit zij, de veronderstelling, dat een echte handvest van graaf Willem I, zij het dan ook van bescheiden inhoud, aanwezig was, geeft o. i. een bevredigende verklaring voor het merkwaardige feit dat H uit twee oorkonden, O B I 412 en O B I 413 bestaat. De tweede is als voortzetting der eerste bedoeld; dat de twee stukken door den opsteller als een geheel bedoeld zijn, toonen de slechts in O B I 412 voorkomende invocatio en arenga en het slechts in O B1413 voorkomende slotgebed: f eliciter Amen. Op den uitweg, den stof over twee oorkonden te verdeelen kan de falsaris door de oorkonde van Willem I gewezen zijn, die, met een inhoud, die ook in de echte oorkonde van Willem II voorkwam en mogelijk zonder getuigen en datering, als het ware geschapen was voor de omwerking in een tweede handvest van dien graaf, die den inhoud der eerste voortzette. Men zal zich dus moeten voorstellen dat Leuvensche rechtsbepalingen reeds onder graaf Willem I in het stadsrecht van Haarlem opgenomen werden, en nieuwe bepalingen van dien inhoud onder graaf en koning Willem II behalve in de handvest voor Haarlem ook in die voor Delft en voor Alkmaar. Juist daardoor wordt het verband tusschen de drie steden verklaarbaar dat omstreeks 1273 tot een overname van het recht van den Bosch in gemeenschappelijk overleg geleid heeft. Duidt men de echte handvesten voor Haarlem, Delft en Alkmaar van 1245, 1246 en 1254 met *H, *D en *A aan, dan kan men van de onderlinge afhankelijkheid der echte en onechte stukken de volgende voorstelling geven: 2 18 Van het schema, dat Brandt (blz. 55) gegeven heeft, verschilt het onze op twee punten. Wij vervangen de door Brandt vrij vaag als „Brabantsen recht" aangeduide bron door eene codificatie van het recht van den Bosch (B*), en wij beoordeelen H gunstiger dan het door Brandt gebeurd is door ook voor Haarlem een echte stadsrechtsoorkonde te veronderstellen. Wij kunnen van ons onderwerp helaas niet afstappen zonder ons met een opstel van den Heer Huizinga bezig te houden, waarin hij onder het opschrift .Noodwendig vertoog' op de verhandeling van Brandt kritiek oefent. Bedoeld opstel wordt op den omslag als overdruk uit de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis aangeduid; in welke aflevering daarvan het verschenen is of verschijnen zal, is mij niet mogelijk op te geven. De overdruk is aan belanghebbenden op 16 Januari 1923 verzonden; tot op heden, 24 overgeleverde gehechte beginselen in het Noorden is een der belangrijkste factoren in de geschiedenis der Nederlandsche Middeleeuwen. De Heer Huizinga laat het voorkomen, alsof hij daarvan nog nooit iets gehoord had, en noemt Brandt's poging de stadsrechten met hun gewijzigde dateering in dit verband terecht te brengen, wilde veronderstellingen en een betreurenswaardige afdwaling der geschiedenis. Al ware hij, zooals hij meent, er in geslaagd de onhoudbaarheid van Brandt's betoog aan te toonen, ook dan nog had hij, ware hij minder er op uit Brandt's werkwijze te discrediteeren, rechtvaardigerwij ze er mede moeten volstaan de historische gevolgtrekkingen van Brandt als ongegrond te verklaren. Dit is in hoofdzaak het betoog van den Heer Huizinga dat hij noodig geacht heeft om aan te toonen, dat de formeel zeer strenge methode van Brandt in werkelijkheid buitengewoon zwak is. Wij voor ons vinden dat zij, hoewel in een proefschrift en met tekortkomingen toegepast, in elk geval sterk genoeg gebleken is, om het werk van den Heer Huizinga belangrijk te verbeteren. Het valt niet te ontkennen, dat dit werk zich met een naïviteit, die in onzen tijd niet meer geoorloofd is, in de wereld der Middeleeuwsche oorkonden beweegt. En juist wat de Nederlandsche stadsrechtoorkonden aangaat, had hij zich op tijd kunnen laten waarschuwen. Frensdorff had in 1876 aan de Monumenta Germaniae het plan eener uitgave der Duitsche Stadsrechten tot het begin der 14e eeuw overgelegd, waarin ook de stadsrechten der nu Nederlandsche en Belgische gewesten van het oude Duitsche Rijk zouden opgenomen worden. Hij had daarvoor in 1877 de Belgische, in 1878 de Hollandsche archieven bezocht en daarover in het Neue Archiv 1) verslag uitgebracht. In het begin was Frensdorff nog van meening geweest, dat de wijze van uitgave zich bij die der Deutsche Reichstagsakten of der Hansereces se had kunnen aansluiten. Spoedig echter kwam hij tot het inzicht dat, in aanmerking genomen de ontzaglijke vooruitgang der oorkondenleer, ook op de stadsrechtsprivileges geheel andere beginselen der kritische bewerking 1) IV (1879) blz. 43 en v., V (1880) blz. 31 en v., VII (1882) blz. 9 en v. 26 overigens in 't geheel niet toepasselijk is. De eene dier dissertaties is een der beste, die uit de Utrechtsche faculteit voortgekomen is. Door welke prestaties zijner eigen leerlingen de Heer Huizinga zich tot zijn oordeel bevoegd acht, zou ik graag willen weten. Van mijn eigen werken heeft hij het laatste en voor de vaderlandsche geschiedenis belangrijkste klaarblijkelijk niet gelezen; anders had hij niet met de rectificatie op Brandts betoog, die aldaar reeds te lezen staat (vgl. boven blz. 13) open deuren kunnen induwen. Het discrediteeren van de geheele werkzaamheid van een ander door algemeene verdachtmakingen in plaats van zakelijke gespecificeerde bestrijding is overigens een eenigszins ongewone wijze van polemiek. Om te weten, dat over eenige der moeilijke vraagstukken, die wij getracht hebben op te helderen, het laatste woord nog niet gesproken is, hebben mijn leerlingen en ik den Heer Huizinga gelukkig niet noodig. Evengoed als elk ander wetenschappelijk werk heeft het onze behoefte aan controle en aanvulling door anderen; slechts uit de telkens en telkens op nieuw herziene overlevering kan een zeker fundament voor de geschiedenis der Nederlandsche Middeleeuwen opgebouwd worden. Maar het nut dezer controle zal altijd er van afhangen of zij die zich daarmede bezig houden op het speciale gebied waarom het hier gaat, al dan niet deskundig zijn. En daarmede kunnen wij den uit vaderlandsche bezorgdheid voortgekomen alarmkreet van den Heer Huizinga voor rekening van den schrijver laten. AANHANGSEL. Over de wording der legende van Sint Jeroen. Nu de Nederlandsche historici eenmaal opgeschrikt zijn door het wapengeroep van den Heer Huizinga wensch ik van de gelegenheid gebruik te maken om mij ook naar een anderen kant tegen het verwijt van hyperkritiek te verdedigen. Het komt van den Heer B. Kruitwagen O. F. M., die de welwillendheid had mij een overdruk van een verhandeling toe te zenden, die in het Eucharistisch Congresboek, Amsterdam 1922, blz. 64—80, verschenen is. Hij zegt aldaar (blz. 4 van den overdruk) dat „het grootste gedeelte der overblijfselen van Sint Jeroen (t 856) sedert het jaar 955 naar de abdij (Egmond) was overgebracht" en haalt in Noot 3 „het hypercritische boek van O. Oppermann, Untersuchungen sur nordniederlandischen Geschichte Teil I (1920)" aan. Mijn bewering dat St. Jeroen een vroegchristelijke martelaar (Orion) zou zijn, wiens relikwiën uit het Oosten hun weg hebben gevonden, mist volgens den Heer Kruitwagen allen grond. Is dit werkelijk zoo? Laat ons de wording der legende van St. Jeroen even nagaan. In de Egmondsche relikwiënlijst komt St. Jeroen op de volgende plaatsen voor 1): (4). In capsa s. Yeronis in alio scrinio reliquie s. Yeronis martiris pene totius. (11) . Hec in crucicula Walteri abbatis. De ligno domini. Dens s. Yeronis martiris, Apollinaris martiris etc. (12) . Hec in altari s. Stephani et omnium martirum, quo- 1) Zij zijn reeds in mijn aangehaald boek blz. 22 vlg. en 58 vlg. afgedrukt, maar niet volledig. 28 rum etiam honore dedicatum est. Reliquie s. Yeronis patroni nostri. Reliquie Laurencii et Vincencii etc. (13). In principali altari quod (anno 1143) dedicatum est in honore ss. apostolorum Petri et Pauli, continentur reliquie s. Bartholomei apostoli, Yeronis martiris, Cornelii pape etc, (17). Hec reliquie continentur in altari s. Michaelis archangeli, Nicolai, Yeronis, Gereonis sociorumque eius VII fratrum etc, (21). Hec reliquie continentur in scrinio quod est super altare s. Mariae virginis. Maxilla s. Yeronis martiris. De costa s. Stephani prothomartiris etc. De voor ons belangrijkste plaats dezer lijst is § 12, waar Ieron als patroon van het klooster aangemerkt wordt. Het altaar waarvan hier sprake is, is volgens de Egmondsche annalen in 1136 in honore s. Stephani martiris, Ieronis, Laurentii, Vincentii et omnium martirum Christi gewijd, en bevat relikwiën van den martelaar en bisschop Frederik (t omstreeks 835), Dionysius, Pancratius en vele andere heiligen. Maar dit wijdingsbericht is, zooals ik reeds op blz. 34 en v. van mijn boek uiteengezet heb, niet betrouwbaar. Het beweert namelijk dat op dienzelfden dag een ander altaar gewijd is, dat o. m. relikwieën van Winerada en Bertrada en anderen uit de schaar der 11000 maagden bevatte. De namen dezer maagden kunnen echter voor de te Keulen omstreeks 1150 ingestelde opgravingen niet bekend geweest zijn. Het wijdingsbericht van 1136 vermeldt dus niet precies de feiten van dit jaar, maar is later, op zijn vroegst omstreeks 1175, toen de eerste Egmondsche annalist (C) schreef, maar mogelijk ook in het begin der 13e eeuw, bij de voortzetting en omwerking der annalen (door D en F) uitgebreid. Opmerkelijk is onder deze omstandigheden het volgende, eveneens in de Egmondsche annalen voorkomende wijdingsbericht: Anno i. D. 1199 consecrata est capella in honore s. Michaelis et s. Nicholai, Ieronis, in qua conditae sunt reliquiae 29 sanctorum Gereonis sociorumque eins, Iustini martyris, regum septem fratrum, Alexandri martyris, Vincentii martyris, Gerthrudis virginis, a domno Brunwardo episcopo. Hier hebben wij de bron van § 17 der relikwieenlijst. Deze lijst is dus niet voor 1199 opgemaakt; ik had trouwens reeds in mijn boek (blz. 22) er op gewezen, dat zij in § 26 een relikwie van den hl. Anno noemt, die eerst in 1186 gecanonizeerd is. Bovendien wordt in § 20 en § 24 gewag gemaakt van relikwieën van aartsbisschop Thomas van Canterbury, die in 1170 vermoord is. De waarde, die de opgaven der relikwieënlijst over St. Jeroen hebben, is dus betrekkelijk gering. En niet beter is het met de opgaven in den tekst der Egmondsche annalen over St. Jeroen gesteld. Want de relikwieënlijst is, zooals ik reeds op blz. 22 van mijn boek opgemerkt heb, voor de annalen als bron gebruikt. Dat kan, gezien de lijst niet ouder dan 1199 is, eerst in het begin der 13e eeuw gebeurd zijn. De wijdingsberichten van 1136 en 1143 zijn dus evenzoo als die van 1199 eerst door den tweeden of derden annalist (door mij D en F genoemd) in de annalen opgenomen. Ook het bericht van 1143, hoewel daarin de relikwieën, die de lijst opsomt, niet nader genoemd worden; want de annalen maken van deze relikwieën gewag met de woorden: Hartbertus episcopus dicebat se mirari quod tantae et tot reliquiae maximorum sanctorum, apostolorum, martyrum, confessorum et virginum continerentur in extremo margine mundi. De plaats door St. Jeroen in het wijdingsbericht der annalen van 1136 en dienovereenkomstig in § 12 der relikwieënlijst alsmede in § 21 dier lijst ingenomen is de bevoorrechte van een kloosterpatroon. Dit wil ik den Heer Kruitwagen gaarne toegeven. In § 11 en 13 der relikwieënlijst is de gewone opvolging, die bij de opsomming van relikwieën in acht genomen werd — Christus, Maria, de aartsengelen, de dooper, de aartsvaderen en profeten, de apostelen, de evangelisten en hun jongeren, de martelaren, pausen, belijders, monniken, eremieten en maagden — echter niet door St. Jeroen verbroken. En in het wijdings- 30 bericht van 1199 en dienovereenkomstig in § 17 der relikwieënlijst staat St. Jeroen zelf achter den bisschop en belijder Nicolaus. De vraag is dus gewettigd, sedert wanneer St. Jeroen feitelijk als kloosterpatroon vereerd werd. Het oudste bericht daaromtrent is de in de Egmondsche Annalen van de eerste teksthand (C) bij het jaar 988 voorkomende glosse: Iste Theodericus reliquias s. Ieronis martyre ipso revelante de Northga ubi repositae fuerant transtulit. De tekst van C moet, al is hij in het origineele handschrift slechts tot 1111 behouden, ten minste tot 1167 doorgelopen zijn; want het over de jaren 1112 tot 1173 loopende gedeelte der annalen bestaat uit twee in elkaar geschoven teksten, zooals de dubbele berichten over dezelfde gebeurtenissen op 1132 en 1133, 1160 en 1162, 1166 en 1167 aantoonen l). C heeft dus omstreeks 1175 geschreven. Van zijn hand is ook de onechte oorkonde van graaf Dirk V van 1083, en C is ook betrokken bij de fabelachtige en tegenstrijdige opgaven over de translatio van St. Adalbert naar Egmond in de z.g. evangelie-aanteekening, het z.g. gravenregister (bron der oorkonde van 1083), en de vita Adalberti. Ik behoef de uiteenzettingen, die hieromtrent in mijn boek voorkomen, niet te herhalen. Welke waarde, vraag ik alleen, heeft onder deze omstandigheden, een opgave als de door C in een glosse bij de annalen over dë translatio van St. Jeroen uit Noordwijk gemaakte, die langer dan 200 jaar geleden zou plaats gehad hebben? Immers de kerk te Noordwijk behoorde nog in het begin der 11e eeuw aan het klooster Echternach, en nog in de 12e eeuw hebben de bisschoppen van Utrecht op zich genomen om dit bezit tegen de graven van Holland te verdedigen. Omstreeks 1130 noemt een in het Utrechtsche Domkapittel vervaardigde onechte oorkonde van koning Hendrik IV de kerk te Noordwijk onder hen, die aan de Utrechtsche kerk door Dirk III en 1) Vgl. mijn Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte II 173. 31 zijn zonen ontrukt zijn, en omstreeks 1160 werd overeengekomen, dat de bisschop in zijn synode wegens de Echternachsche kerken tegen den graai procedeeren en de verliezende partij zich bij het oordeel der synode neerleggen zou 1). De annalist en falsaris C echter heeft, zooals ik meen aangetoond te hebben, de overlevering over de kerk te Noordwijk qok op een andere plaats vervalscht: in de z.g. evangelie-aanteekening wordt beweerd, dat graaf Dirk II deze kerk met haar tienden aan het klooster Egmond zou geschonken hebben, wat met een lijst der Echternachsche kerken uit de 11e eeuw, waarin die van Noordwijk voorkomt, in flagranten strijd is. Onder deze omstandigheden is de bewering, dat graaf Dirk II het stoffelijk overschot van St. Jeroen uit Noordwijk naar Egmond zou gebracht hebben, niet slechts van geen waarde te achten; zij is klaarblijkelijk verzinsel van een falsaris. Maar de passio en translatio s. Hieronis?! De schrijver van dit werkje, waarvan de overlevering niet over de 15e eeuw teruggaat, heeft zich met opzet nauw bij het voorbeeld der vita Adalberti aangesloten 2). Evenzoo als in de vita de naam van' Eggo uit dien van Egmund afgeleid is, woont volgens de translatio in de nabijheid van den vicus Northico quidam fidelis in laicali habitu constitutus nomine Nothbodo. In de vita wordt (§ 10) van Egmond de volgende etymologie gegeven: Cuius assiduitate miraculi congruum nomen eidem videtur inditum, ut Hecmunda dicatur quasi locus ab irruptione incursionum mundatus hostilium. Geheel overeenkomstig zegt de translatio: ad loca Haecmunda iure vocata, quoniam ab omni spurcitia idolatriae sunt purgata per praeclara sanctissimi Adalberti merita. Ook de naam van Hieron zelf wordt in de passio geëtymologiseerd: in baptismate sacro est Hieron vocatus, ut 1) Vgl. mijn Untersuchungen I (1920) 84 en v. 2) Wij gebruiken de uitgave der passio et translatio bij Petrus Opmeerus, Historia martyrum Bataviorum (1625). Deze tekst is de oorspronkelijkste die wij bezitten. 32 in ipso sui nominis vocabulo futurum eius sanctissimae vitae proderetur meritum. In de vita Adalberti leest men (c. 27): episcopum ad cuius diocesim pertinebant; in de translatio Hieronis: legatos episcopo dirigunt, ad cuius dioecesim locus ipse pertinet. Ik wees op deze plaats al op blz. 63 van mijn boek. Niettemin is de passio et translatio Hieronis niet door den schrijver der vita Adalberti samengesteld. Immers deze toont, zóoals reeds Holder-Egger 1) opgemerkt heeft, op vele plaatsen rijmproza, waarvan in de passio et translatio Hieronis niets te bespeuren valt. Hieruit volgt, dat de opgave van den bibliotheekcatalogus volgens welke de monnik Frederik — dezelfde die volgens het wijdingsbericht der annalen in 1143 door een beroerte getroffen werd — vitam s. Adalberti et s. Yeronis in uno volumine geschreven heeft, onjuist is. Met deze poging om de twee werkjes als door een schrijver uit de eerste helft der 12e eeuw geschreven te laten voorkomen staat echter klaarblijkelijk in verband de toevoeging der miracula Adalberti bij de vita. In deze miracula zijn gedeelten van den jongeren annalen-tekst (van D F) overgenomen, waaronder het wijdingsbericht van 1143. Ik meen daaruit te moeten opmaken dat de miracula Adalberti, de vita et translatio Hieronis en de onjuiste opgave in den bibliotheekcatalogus van een der beide annalisten, D of F, afkomstig zijn. Als een dier twee komt de grafelijke kapellaan Hendrik, parochiegeestelijke van Noordwijk en monnik van Egmond, in aanmerking. Hoe dit zij, de vita et translatio Hieronis is niet ouder dan de jongere annalen-tekst, dus eerst uit het begin der 13e eeuw. De schrijver van het werkje moet dan ook alle moeite doen om te verbergen, dat hij over het leven van' den heilige absoluut niets en van zijn dood niet veel meer weet. Hieron wordt met anderen gevangen genomen ea tempe- 1) Monumenta Germaniae SS XV 699. 33 state cum pagani depraedantes omnem locupletationem Frisoniae alios utriusque sexus necarent gladio, alios captivos ducerent, en terechtgesteld, omdat hij weigert aan de goden te offeren. Een nadere aanduiding van plaats en tijd vindt men niet. Eerst in de translatio, die tempore quo totius Galliae principatus monarchiam deo constituente obtinuit Otto plaats gehad heeft, wordt als plaats waar Hieron begraven was, overeenkomstig de opgave in de annalenglosse de vicus Northico, Noordwijk, genoemd' en graaf Dirk als Theodericus qui locupletis possessionis patrum haeres atque' eorum comitivae dignitatis successor dives gazarum nee minus bonarum virtutum tune temporis pollebat. Overigens ook hier geen enkele nadere aanduiding. Maar, zal de oplettende lezer vragen, men weet toch, dat Sint Jeroen in 856 terechtgesteld en in 955 naar Egmond overgebracht is? Ja zeker, door den Heer Kruitwagen worden deze jaartallen met groote beslistheid als vaste punten in de legende van St. Jeroen genoemd, zoodat reeds daardoor mijn opvatting als haast onbegrijpelijke hyperkritiek gekenmerkt wordt. En inderdaad maakt men, deze jaartallen als vaststaand aannemend, zich aan overdreven kritiek zeer zeker niet schuldig. Met bepaalde tijdsopgave wordt over de passie van Sint Jeroen voor het eerst omstreeks 1345 door Beka bericht. Dit bericht komt voor in het verhaal dat over bisschop Hungerus (ca. 854—866) gaat; wij moeten het hier in zijn geheel mededeelen 1). His diebus scilicet anno Domini DCCCLVI Dani cum Nordtmannis classem suam Hollandie partibus applicarunt; ubi cladem inauditam cum tyrannide crudelissima commiserunt destruentes Dorestadium vulgariter Duersteden dictum vicum nominatissimum totius patriae, in quo LV parochiales ecclesiae fuisse dicuntur. Demum iidem Dani vallaverunt urbem Trajectensem per circuitum, devastantes 1) Johannes de Beka et Wilhelmus de Heda ed. Buchelius (1643) blz. 28. 34 cives sagittis et fundibulis per assultum creberrimuny donec tandem egregiam civitatem bellanti manu caperent, nihilominus et castri praesidium armipotenter invaderent; et ecce cruenti praedones universum populum et totum pene clerum proh dolor occiderunt. Quinimo turres, antemuralia, portas et propugnacula civitatis et castri funditus devastarunt, ita quod Hungerus antistes solus cum paucis canonicis aegre diffugerit, et ad praesentiam Lotharii regis in Prumicense monasterium se receperit. Lotharius vero motus misericordia bonitatis regiae contulit canonicis Trajectensis ecclesie monasterium montis Odiliae, quatenus ibidem ab incursione Danorum quiete residerent, et divini nominis cultum devotissime celebrarent. His itaque gestis Dani cum Nordtmannis omnes Hollandie populos nimis acriter affligentes devenerunt ad Kenemariam ubi sancti confessoris Adelberti dilapidaverunt ecclesiam; beatum Ieronem presbyterum in Noertich ut traditur capite truncantes. De bron waaruit Beka het eerste gedeelte van dit verhaal geput heeft, is ons bekend. Het is Otberts passio Friderici episcopi Traiectensis, die in cap. 191) het volgende heeft: Eodem igitur anno propheticus sermo beati praesulis coepit impleri; nam Northmanni, id est aquilonares viri, in unum quasi harena maris congregati, mare transierunt et villae nominie Dorested quondam magnae, quae nunc Wiick vocatur, in qua' etiam, ut ferunt, in dei sanctorumque suorum honore quinquaginta quinque fuerant constructae ecclesiae, applicuerunt, et vastantes et comburentes, ad nichilum redegerunt et cum spoliis multis populum captivum duxerunt. De passio Friderici is een zeer onbetrouwbare compilatie, die onder meer Thegans vita Hludowici imperatoris en de kroniek van Regino van Prüm gebruikt heeft. Zij is niet ouder dan de 11e eeuw, waarschijnlijk echter nog jonger. Met „eodem anno" bedoeld Otbert het jaar 838, dat hij als het jaar der afzetting van Lodewijk den Vromen uit 1) Monumenta Germaniae SS. XV 354. 35 Regino overgenomen heeft, Regino dwaalt hier echter; het juiste jaar dier afzetting is 833. Feitelijk is Wijk bij Duurstede 834, 835 en 836, maar niet 838 door de Noormannen verwoest. De reeds bij Regino foutieve opgave is dus bij Otbert nog foutiever geworden, en dit geheel verkeerde bericht van Otbert is dan in de 14e eeuw door den slordigen en leugenachtigen Beka met de oorkonde van koning Lotharius II van 2 Januari 8581) tot een fantasiestuk verwerkt. Deze oorkonde is namelijk uit het klooster Prüm gedateerd en schenkt het klooster Odilienberg aan de Utrechtsche Domkerk op bericht van bisschop Hungerus, dat deze kerk barbarica imminente nequitia pene destructa et ad nihiliim redacta sit, canonicique olim in ea domino militantes passim per diversa loca quidam dispersi, quidam etiam interempti sint. Het jaar 856 is een gissing van Beka; de oorkonde geeft alleen de indictie op en geen incarnatiejaar. Daarbij sluit Beka dan het bericht over de vernieling der Adalbertskerk te Egmond en de onthoofding van Ieron te Noordwijk aan, van wien hij overigens zelf bekent niets zekers te weten. Van een onthoofding weet dan ook de passio Ieronis evenmin iets als van Denen of Noormannen. Een andere bron dan de ons bekende heeft hij over Jeroen zeker niet gebruikt. Zoo is het gesteld met de geloofwaardigheid van het jaar 856 voor de passie van St. Jeroen. Hoe staat het met het jaar der translatio? Toen bisschop Zweder van Utrecht op 15 Nov. 1429 bepaalde, dat de dag van Sint Jeroen op de octaaf van St. Laurensdag, dus op 17 Augustus, in alle Noordhollandsche en Westfriesche kersp eikerken moest gevierd worden 2), sloot hij zich bij de door Beka opgekomen overlevering aan, dat Jeroen door de ,,Denen en Noormannen" gedood, en wel onthoofd was. Over de translatio berichtte de bisschop, 1) Muller Cartularium blz. 21 No. 12. 2) Batavia sacra (1714) blz. 216. Aangehaald door de Bollandisten Acta sanctorum Aug. Dl (1737) 475 en door Kruitwagen blz. 4. 36 dat het lichaam in het jaar 900 gevonden was comité Theodorico secundo terram Hollandiae gubemante, en dat bisschop Odilbald van Utrecht daarvan verwittigd werd. Dat dit jaar niet juist zijn kan, blijkt zonder meer hieruit, dat bisschop Odilbald reeds in 899 overleden is. Men heeft zich dan ook met deze dateering, hoewel zij in een officieel bisschoppelijk stuk voorkwam, later niet meer tevreden gesteld. De passio et translatio is ook overgeleverd in een 15deeeuwsch passionale uit het Catharijnenklooster te Muiden, nu Codex L 29 der Koninklijke Bibliotheek in den Haag. Deze tekst (M) verschilt van dien van Opmeerus (O) onder meer op de volgende plaats: O. M. Tempore quo totius Galliae Tempore quo totius Gallici prinprincipatus monarchiam deo con- cipatus monerchiam dco constitustituente obtinuit Otto ad corri- cnte optinuit Gtto videlicet primm gendam pravitatem malefactorum qui regnavit annis XII et accepit strenuus. regnum anno domini DCCCCLV tempore Johannis XII pape ad corrigendam malefactorum pravitatem strenuus. De gecursiveerde woorden zijn in M onderstreept, en door de teksthand is aan den rand bijgeschreven: glosa. Dat zij ingelascht zijn, zou ook zonder deze aanwijzing zonder meer duidelijk zijn. Wij kunnen, aangezien het jaar 955, dat voor het begin van Otto's keizerschap opgegeven wordt, geheel verkeerd is, ook de bron aanwijzen, waaruit zij gevloeid zijn. Het is de bekende) wereld-kroniek van den predikheer en pauselijken kapellaan Martinus Polonus (Oppaviensis), die in 1278 overleden is. Hij bericht bij het jaar 955 1): Otto; I imperavit annis XII, en vertelt daarbij aansluitend Otto's tocht naar Rome op uitnoodiging van eenige kardinalen van paus Johannes XII. Deze uit Martinus Polonus aangevulde tekst der passio en translatio s. Ieronis is omstreeks 1480 door den Haarlemschen karmeliet Jan Gerbrantszoon van Leiden voor zijn 1) ed. L. Weiland MG SS. XXII 465. r OPMERKINGEN OVER HOLLANDSCHE STADSRECHTEN DER XIIIB EEUW BIJDRAGEN VAN HET INSTITUUT VOOR MIDDELEEUWSCHE GESCHIEDENIS DER RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT UITGEGEVEN DOOR PROF. Dr. O. OPPERMANN VI2 OPPERMANN, OPMERKINGEN OVER HOLLANDSCHE STADSRECHTEN DER XII1E EEUW MET EEN AANHANGSEL OVER DE WORDING DER LEGENDE VAN ST. JEROEN UTRECHT 1923 INSTITUUT VOOR MIDDELEEUWSCHE GESCHIEDENIS OPMERKINGEN OVER HOLLANDSCHE STADSRECHTEN DER XIIIE EEUW DOOR OTTO OPPERMANN MET EEN AANHANGSEL OVER DE WORDING DER LEGENDE VAN ST JEROEN UTRECHT 1923 INSTITUUT VOOR MIDDELEEUWSCHE GESCHIEDENIS Toehoorders bij de promotie, waarin de Heer Brandt op 8 Juli 1921 zijn proefschrift „Bijdrage tot de Kritiek van Hollandse stadsrechten der XIHe eeuw" 1) tegen de bedenkingen der Literarische faculteit te Utrecht verdedigd heeft, zullen zich misschien herinneren, dat ik het, als promotor het woord voerende, met het betoog van den schrijver niet geheel eens was. Ik had sindsdien aanleiding de zaak nog nader na te gaan en acht het niet ondienstig het resultaat van mijn overwegingen hier mede te deelen. Het gaat — om het even te recapituleeren — om de vraag der echtheid der handvesten van graaf en koning Willem II, voor Haarlem van 1245 Nov. 23, van den Bergh O. B. I 412 en 413, voor Delft van 1246 Apr. 14 0, B. I 418 en voor Alkmaar van 1254 Juni 11 O. B. I 595. De drie eerste bezitten wij in (schijnbare) origineelen, die voor Alkmaar slechts in afschrift der grafelijke registers uit de 14e eeuw. De ben het met den schrijver eens, dat de oorkonden voor Haarlem en voor Delft geen origineelen, maar imitaties (Nachzeichnungen) van origineelen en dat de zegels der Haarlemsche oorkonden — dat van 0. B. I 412 is niet meer aanwezig, was echter, volgens de afbeelding op het facsimile in de handvesten van Haarlem geheel gelijk aan dat van O. B. I 413 — onecht zijn. De tot deze stukken omgewerkte origineele oorkonden voor Haarlem en Delft waren klaarblijkelijk door dezelfde hand geschreven als de oorkonde van graaf Willem II voor het klooster Rijnsburg van 1246 O. B. I 432. Kenmerkend voor deze hand zijn o. m. de onder den regel getrokken m aan den woorduitgang en de dubbele boog boven aan de b, h, 1, s. De hand van O. B. I 412 en 413 heeft 1) Ook verschenen als deel VI 1 dezer Bijdragen (1921). 2 de m slechts nu en dan onder den regel getrokken, en wel niet alleen aan den uitgang maar ook in het midden der woorden: O. B. I 412 r. 22 mansionem, r. 23 mansionem, tarnen, mortem, emendabit; r. 27 contumax, proximo, emendam; een enkele keer ook de n: O. B. I 412 r. 18 oppidanus, r. 21 instrumento. Dubbele vaandels hebben 0. B. I 412 en 413 alleen aan de lange s. In de Delftsche oorkonde is de m in het midden en aan den uitgang van het woord bijna altijd onder den regel getrokken (niet b.v. r. 4: mihi et meis), de n vaak, doch lang niet altijd. Van een dubbel vaandel is de eerste lange s (comes) voorzien, daarna echter is deze versiering geheel achterwege gebleven. Dat O. B. I 412 en 413 door dezelfde hand geschreven zijn als het Delftsche stuk O. B. I 418 geloof ik niet. In elk geval heeft echter de schrijver van dit laatste stuk een oorspronkelijk stuk, dat van dezelfde kanselarijhand als de oorkonde voor Rijnsburg O. B. I 432 geschreven was, als voorbeeld gebruikt. Dit blijkt ook uit de overeenkomstige spelling en afkorting der intitulatio in O. B. I 418 en O. B. I 432. Beide hebben: Wilhelm' comes Holl.' Ook tegen de meening van Brandt, dat O. B. I 412 en 413 van dezelfde hand zouden afkomstig zijn als de oorkonde van Floris V voor het klooster Leeuwenhorst van 1274 O. B. II 282 heb ik bezwaren. Er is een zekere overeenkomst van het schrift, maar er zijn ook verschillen. 0. B. I 412, 413 heeft geen a met dubbelen buik, die in O. B. II 282 nu en dan voorkomt; de unciale d helt in O. B. I 412, 413 veel verder naar links over; een vaandel heeft hier alleen de lange s, in O. B. II 282 ook de b, d, f, 1. De tironische afkorting voor ,et' komt in O. B. II 282 niet voor. Ook de afkortings-streepjes boven de woorden zijn niet geheel gelijk. Ik zou dus willen zeggen, dat O. B. I 412 en 413 door een Haarlemsche hand geschreven zijn, die op die van 0. B. II 282 gelijkt maar met haar niet identiek is. Een paleografisch verband tusschen O. B. I 412, 413, O. B. I 418 en O. B. II 282 bestaat dus o. i. niet. Dit is echter niet van groot gewicht. Want de drie eerst- Zegel der Oorkonde voor de abdij Dunes van 1244 Juli 2. OB. I no. 405. 3 genoemde stukken, die zeker geen origineelen zijn, moeten om andere redenen in onderling verband staan, en twee daarvan, O. B. I 412 en 413, moeten omstreeks 1273 wegens de bekrachtiging van dit jaar ontstaan zijn. Het zegel van O. B. I 413 is in schrift en beeld gelijk aan het zegel der echte oorkonde voor het klooster Rijnsburg van 1246 Sept. 26 O. B. I 432, zoodat men het bij oppervlakkige vergelijking voor echt zou kunnen houden. De stempelvlakte is echter bij O. B. I 432 glad, bij O. B. I 413 ruw, en de lijnen van schrift en beeld zijn bij O. B. I 432 duidelijk en scherp, bij O. B. I 413 onduidelijk en uitgewischt. Het lichaam van den ruiter, het linker achterbeen en de staart van het paard zijn bij O. B. I 413 veel dunner en minder goed afgewerkt dan bij O. B. I 432. In de letters van het omschrift zijn verschillen waarneembaar, hoewel bij het zegel van O. B. I 432 slechts 5 letters behouden zijn: de buik van de G is hier veel hooger opgetrokken dan bij O. B. I 413. Dit verschil der twee zegels wordt ten volle bevestigd door de oorkonde van graaf Willem II voor de abdij Dunes van 1244 Juli 2 O. B. I 405, waarvan het oorspronkelijke ondertusschen door de zorg van den Heer Brandt uit het seminarie te Brugge voor den dag gekomen is. 1) Het zegel dezer oorkonde komt in alle bijzonderheden die wij aanhaalden met dat van O. B. I 432 overeen. Maar van het omschrift, dat bij O. B. I 405 veel beter behouden is dan bij O. B. I 432, wijkt het omschrift van O. B, I 405 ook nog op een andere plaats af. De ronde M in COMITIS is bij O. B. I 413 beneden gesloten, zoodat de eerste helft daarvan de vorm van een O heeft. Of O. B. I 405 op deze plaats feitelijk een unciale M of niet veeleer een M in kapitaalschrift heeft, valt niet met zekerheid te zeggen, omdat de tweede helft van de letter weggebroken is. In elk geval echter loopt de eerste streep daarvan niet naar binnen, maar naar buiten. De fijne spleten, die bij de zegels van O. B. I 405 en O. B. I 432 tusschen de achterbeenen van het paard op de stempelvlakte zichtbaar zijn, ontbreken bij het zegel van 1) Men vergelijke de hierbijgaande afbeelding. 4 O. B. I 413. Ook hieruit blijkt, dat de beide eerstgenoemde zegels van eenzelfde stempel afkomstig zijn, het derde echter van een andere. De overeenkomst der zegels van O. B. I 405 en O. B. I 432 is van bijzondere beteekenis ook hierom, omdat tusschen de datum dier beide stukken dat van O. B. I 412 en 413 ligt. Daarmede vervalt ook de mogelijkheid, om het zegel van O. B. I 413 als afkomstig van een tweeden echten stempel te verklaren — hoewel dit op zichzelf voor mij niet aannemelijk zou zijn. Het is dus zeker, dat het zegel van O. B. I 413 valsch is, zij het dan ook natuurlijk met gebruikmaking van het echte zegel vervaardigd, dat men ter beschikking had. Voor de bespreking der innerlijke kenmerken kunnen wij de twee Haarlemsche handvesten O. B. I 412 en O. B. I 413 als één geheel beschouwen en met H aanhalen; de Delftsche wordt door ons met D, de Alkmaarsche met A aangeduid. Bij de verdeeling van den tekst en de telling zijner onderdeden sluiten wij ons voor H en D bij den afdruk van Huizinga in diens studie over de opkomst van Haarlem, Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis 4e reeks V (1906) 102 en v. aan, voor A bij den afdruk in van den Berghs Oorkondenboek. Reeds door Huizinga is op verschillende fouten gewezen, die in den tekst van H en D gevonden worden 1). In H 19 en D 24 staat „si bannus contumax oppidum intraverit" in plaats van het juiste „vitaverit", dat A 27 heeft. In H 60 staat: ,,Quicumque oppidanus non iuraverit universitatem" in plaats van „iuvaverit universitatem". A 52 heeft juist „iuvaret". In H 18. 19 staat vier keer „iustiarius, iustiario"; dat de in de kanselarij van Willem II gebruikelijke vorm „iustitiarius" was, wordt door de oorkonden van 1251 O. B. I 544 en van 1252 O. B. I 550 en door D 23. 24 bewezen. De laatstgenoemde fout komt op de correspondeerende plaats ook in A voor. A 26. 27 heeft in het register Boni 1) Kritische gevolgtrekkingen heeft Huizinga echter niet gemaakt. Dit heeft eerst Brandt gedaan, blz. 28 en v., alwaar ook nog een andere dergelijke plaats besproken is, H 36. A 33. 5 comitis Wilhelmi vier keer ,iustiarius( iustiario', terwijl in het register Pauca collecta A 26 twee keer ,histiciarius, iusticiario', A 27 twee keer (iustiario' heeft 1). Dit is van beteekenis voor de beoordeeling der oorkonde A. Dat de afschriften van een origineel zouden genomen zijn, wordt door deze fout op zijn minst zeer onwaarschijnlijk; hij wijst voor het Alkmaarsche stadsrecht op een soortgelijke nietorigineele overlevering als wij ze van het Haarlemsche stadsrecht in H bezitten. In den tekst van D, die in het O. B. van van den Bergh naar een afschrift in de registers met tal van afwijkingen gedrukt is, is een fout tot nu toe niet opgemerkt: in D staat niet ,per viliicum vel per preconem' zooals van den Bergh heeft, maar: per viliicum vel percanem. Reeds nu valt op te maken, dat de drie stadsrechten, wier inhoud haast eensluidend is, onderling niet of niet alleen in de normale verhouding van voor- en na-oorkonde staan, maar dat ook de schijnbare origineelen — want ook van A moet een dergelijke overlevering verondersteld worden — onder elkaar verband hebben. Aangaande het dictaat dient hier alleen opgemerkt te worden, dat in H en D zekere sporen van een dictaat uit de grafelijke kanselarij zijn 2), De corroboratio van H verschilt sterk van die van' D, H heeft: Ut autem libertas in presenti scriptp contenta ... robur f irmitatis in perpetuum optineat... presentem cartam iam dictis burgensibus de Harlem porrexi sigilli mei munimine roboratam. D daarentegen: Et ne in posterum hoe factum meum ... aliquis possit infringere, memoratis oppidanis in Delf presentem paginam contuli sigilli mei munimine roboratam. Hierbij vergelijke men: Wilhelmus tutor Hollandie 1237 Jan. 8, O.B. I 361: Ut autem hec perpetue firmitatis robur obtineant, presens ipsis scriptum porrexi. 1) Dr. Meilink heeft de welwillendheid gehad de plaatsen voor mij na te zien. 2) Over het kanselarij-dictaat van A vgl. beneden blz. 16. 6 Graaf Willem II 1241 Juni 5, O. B. I 380: Ut... factum nostrum firmum et stabile persever et. Graaf Willem II1244 Aug. 6, O., B. I 406: presens scriptum contuli dictis hominibus sigilli mei munimine robara tum 1). Florentius de Hollandia frater domini Wilhelmi regis 1248 Dec. 5, O. B. I 452 (tekst ongedrukt): presentes litteras abbati et conventui memorate ecclesie contuli sigilli mei munimine roboratas. De corroboraties van H en D zijn dus beiden in de grafelijke kanselarij opgesteld, en wel onafhankelijk van elkaar. Trachten wij nu na te gaan, welke gedeelten van den tekst van H D A in de oorspronkelijke oorkonde gestaan hebben, en welke andere gedeelten als later ingelascht moeten worden beschouwd. Het is voor de hand liggend, dat bepalingen van H D A, die ook in andere handvesten van graaf Willem II voorkomen, ook in den echten tekst van H D A moeten gestaan hebben. In dit opzicht levert vooral de handvest voor 's Gravenzande van Mei 1246 O. B. I 421, die helaas slechts in een gebrekkige vertaling is overgeleverd, eenige gegevens op. Wij halen haar met Gr aan. H 4 en A 4 Gr. Si quis ... oppidanus fieri cura- Soo wie dan poorter wil worden verit... sculteto 4 den., preconi te 's Gravesand, sal geven 3 sol. 1 den., scabinorum voluntati 3 sol. daert die schepenen wijzen sullen traditurus. ende de boode 4 den. D 4 Quicunque apud Delf oppidanus fieri voluerit... solutis oppido 5 sol., sculteto 4 den., et preconi 2. De voorwaarden voor de opname van nieuwe burgers zijn dus in H D A feitelijk van graaf Willem II afkomstig. Voorts vergelijke men H 26 A 30 (D 32) Gr. § 7. 8. Quicunque canipulum (vel Die den anderen quetste met morthwapen infra hanc libertatem) armis mortiferis, sal men syn hant H 4 en A 4 Si quis ... oppidanus fieri curaverit... sculteto 4 den., preconi 1 den., scabinorum voluntati 3 sol, traditurus. D 4 Quicunque apud Delf oppidanus fieri voluerit... solutis oppido 5 sol., sculteto 4 den., et preconi 2. 1) Reeds aangehaald door Brandt blz. 20. 7 portaverit, solvet mihi 10 1b (et ai slaen, ende syn goet sal weten oppido 10 sol.) in 's heeren gratie. Die den ande- Quicumque alium (aliquem) cum ren doot, sal men onthoofden, eo vulneraverit, amittet manum (et oppido dabit 20 sol.); qni aliquem cum eo interfecerit, si captus fuerit, interficietur. H 22 A 29 (D 30) § 9. Een dootgeslagen poorter Oppidanus vero qui interficitur, sonder armis mortiferis sal men solvetur 32 lb. a parentibus (con- beteren met 32 lb., ende des sanguineis) malefactoris, et omnia doodslagers goeden sal wesen des bona malefactoris- erunt mea. Si graven, ende een dootgeslagen sal interficitur in propria domo et ibi men soenen met 64 lb., die met quesitus fuerit, solvetur 64 lb. armis mortiferis dootgeslagen waer. Gr evenzoo als H D A straffen kwetsing met een moordwapen met verlies der hand en verbeurd verklaring van het vermogen, doodslag met een dergelijk wapen met den dood. Voorts zijn in Gr en evenzoo in H D A bepalingen, volgens welke het geoorloofd is, de doodstraf door betaling van het weergeld af te koopen. En wel moet het, aangezien ook in dit geval het heele vermogen van den dader verbeurd verklaard wordt, door zijn bloedverwanten opgebracht worden. Is de doodslag in het huis van den gedoode gebeurd en de dader aldaar binnengedrongen, dan moet volgens H D A het dubbele bedrag van het weergeld betaald worden. Een andere plaats van H D A is ons reeds uit de handvest van graaf Willem I voor Geertruidenberg van 1213 O. B. I 235 bekend. O. B. I 235. H 36 (A 33). In de bewoordingen iets afwijkend D 35. oppidanis de Monte Sancte Ger- De hereditate in Harlem (vero tradis concessi, quod hereditas de Alcmaria) inter oppidanos obeorum ad proximum de directa servabitur consuetudo, secundum linea consanguinitatis, cuiuscum- quod hactenus ibidem est obserque conditionis extiterint, debeat vata; hoe tarnen adiecto quod devolvi. hereditas oppidanorum ... ad pro¬ ximum heredem sue consanguinitatis sive sit filius sive filia iure hereditario devolvitur (devolvetur). 8 Al deze bepalingen moeten in de echte handvesten van graaf Willem II voor Haarlem, Delft en Alkmaar feitelijk gestaan hebben. Voor D levert het handvest van graaf Willem II voor Dordrecht van 28 Jan. 1252 O. B. I 550 nog een plaats van overeenkomst op: D 54. O. B. I 550. Item quamcumque electionem Preterea quamcumque electioiuris scabini de consilio meo vel nem iuris justiciarius, scabini et villici mei de Delf pro communi consiliarii talvo iure nostro feceutilitate ordinaverint, rata obser- rint, ratam observabimus. vabitur. Voor de tekstkritiek onzer oorkonden staat echter nog een ander belangrijk hulpmiddel tot onze beschikking. Een groot gedeelte van H D A komt, zooals Huizinga aangetoond heeft, vrijwel woordelijk met het handvest van Hertog Jan III van Brabant voor den Bosch van 1330 (B) overeen. Reeds in de 13de eeuw moet dus eene codificatie van het recht van den Bosch bestaan hebben, die als gemeenschappelijke bron van H D A en B mag beschouwd worden. Wij noemen deze codificatie B*, waarbij wij natuurlijk in 't midden kunnen laten of H D A en B beiden direct of door bemiddeling van nog een of meer andere verloren stukken van B* afhankelijk zijn. Alle tot nu toe besproken plaatsen van H D A zijn niet uit B* afkomstig. Want ook de voorwaarden voor de opname van nieuwe burgers (H D A 4), die B op een geheel andere plaats, in § 37, bevat, kunnen in den tekst van H D A niet uit B* opgenomen zijn. De uit B* afkomstige gedeelten van H D A worden door de volgende lijst verduidelijkt: B 1—3. 4. 5. 6. 7. H 1—3. 9. 13. 14 16. D 1—3. 9. 13. 14. 16. A 1—3. 8. 11. 12. 15. 9 B H D A 8. 17,1.2. 17,1.2. 16. 9. 24. 18. 17, 1. II 25. 19. 17,2. 11. 27. 20. 18. 12. 31. 26. 22. 13. 32. 27. 23. 14. 35. 34. 32. 16. 38. 38. 34. 17- 39. 39. 35. 18. 41. 41. 37. 19. 42,2. 42,2. ) 20. 43. 43. } 8' 21. 48. 48. ) 22. 49. 49. \ 31. 50. — 48. 24,1. 51. 50. 43. 25. 52. 51. 44. 26. 53. 52. 45. 28. 55. — 47. De uit B* afkomstige bepalingen zijn daardoor gekenmerkt, dat de graaf geregeld van zijn successores gewag maakt. In A leest men: 16 in potestate nostra vel nostrorum successorum nobis vel nostris successoribus H nobis vel nostris successoribus, nos vel nostri successores 23 nobis vel nostris successoribus 34 iudici nostro vel successorum nostrorum 37 in nostra potestate vel successorum nostrorum Spreekt de graaf op plaatsen, die met B* geen verband houden, van zijn opvolgers, dan drukt hij dat op andere wijze uit: 1) Op zich zelf staat A2: nee nos neque nostra posteritas {= H2: nee ego nee mea posteritas). Evenzoo in den aanhef van D: ego eam et posteritas mea fideliter observabo, en D 62: ego et posteritas mea post me fideliter emendabo. 10 A 4 nobis et nostris heredibus 1) A 58 in expeditione nostra vel veri domini Hollandie. Dat de boeten in Hollandsche munt dienen betaald te worden, staat alleen in bepalingen, die uit B* afkomstig zijn: A 8 sol. Hollandenses, A 16 sol. Hollandensis monete, A 23 lb. Hollandenses. De plaatsen, waar de schout iustitiarius genoemd wordt, A 26 en 27, hebben geen verband met B. Dat in H D A twee verschillende teksten in elkaar geschoven zijn, laat zich op meer dan een plaats ook uit den inhoud opmaken. Volgens H 16 D 16 A 15 = B 7 wordt wie een andere met een scherp wapen wondt, met 10 pond en verlies der hand beboet, die echter volgens H 16 A 15 door betaling van nogmaals 10 pond aan den gewonde afgelost worden kan. Dit is een iets gewijzigde herhaling van H 26 D 32 A 30, waar wie in bezit van een canipulum gevonden wordt, met 10 pond, wie daarmede iemand bedreigt met 15 pond, wie daarmede iemand wondt met verlies der hand en wie daarmede iemand doodt met den dood gestraft wordt 2), Voorts stelt H17D17A16 = B8 hem, die het huis van een ander binnengedrongen is eni hem gedood heeft, ter beschikking van den graaf. Een onder dezelfde omstandigheden toegebrachte verwonding wordt met 10 pond beboet. Volgens H 24 D 18 A 17,1 — B 9 blijft wie in de verdediging van zijn huis tegen aanvallers deze gedood heeft straffeloos en wordt tegen de bloedverwanten der gedooden in bescherming genomen door den graaf na aan dezen 4 den. voor eiken gedoode betaald te hebben. Daarbij sluit zich in H 25 D 19 A 17,2 = B 10 de volgende 1) Met „nos vel comes Hollandie" A55. 57 is het grafelijke in tegenstelling met het koninklijke gezag bedoeld, evenals in A 14. 25. 26. 27. 28. 29. 30, waar van den graaf in de 3de persoon gesproken wordt. Wel merkwaardig, dat deze onderscheiding in de uit B* afkomstige plaatsen niet gemaakt wordtl 2) Brandt (blz. 39) oordeelt gunstig over H 16 A 15 evenzoo als over H 41 A 37 = B 18 omdat de inhoud dezer alinea's overeenkomt met bepalingen der handvest voor Dordrecht van 1252 O. B. I 550. Beslissend is echter de woordelijke overeenkomst met B. 11 bepaling aan: Item quilibet grassator si de grassatione sua per scabinos fuerit convictus, caput pro capite, oculum pro oculo et simile membrum pro simili membro de proprio corpore tenebitur amittere. Doodslag en verminking worden dus hier volgens het jus talionis met overeenkomstige lijfstraffen bedreigd. Uit het verband met de voorafgaande alinea's H 17. 24, O 17. 18, A 16. 17,1 wordt echter duidelijk, dat daarmede niet in het algemeen alle misdadigers bedoeld zijn, maar zij, die bij het binnendringen in het huis van een ander doodslag of verminking gepleegd hebben. In verband met de voorafgaande bepalingen zegt dus H 25 D 19 A 17,2 dat een doodslag onder dergelijke omstandigheden niet, zooals in de boven (blz. 7) aangehaalde, in B niet voorkomende bepaling H 22 D 30 A 29 staat, door het dubbele weergeld afgelost worden kan, maar dat de doodslager ter beschikking van den graaf gesteld en volgens het jus talionis gestraft dient te worden. Op de tegenstrijdigheid van H 22 D 30 A 19 en H 25 D 19 A 17,2 = B 10 heeft Brandt (blz. 41) reeds de aandacht gevestigd en ook reeds erop gewezen^ dat de laatstgenoemde bepaling een latere inlassching zijn moet. Dood of verminking als straf zijn in het Noordnederlandsche landrecht op zich zelf niet ongewoon; het jus talionis, dat in de Zuidelijke Nederlanden door den godsvrede reeds in de 11e eeuw in gebruik gekomen is, dringt de Noordelijke gewesten echter eerst in de 13e eeuw binnen. H 44 D 44 A 39 bepaalt, dat een klacht wegens vrouwenkracht, die niet met zeven wettige getuigen gestaafd is, niet zal doorgaan. H51 D 50 A43 bedreigt den vrouwenverkrachter, wiens schuld door 7 wettige getuigen bewezen is, met de doodstraf. Deze bepaling is uit B*, zij het dan ook niet ongewijzigd, overgenomen. In B24,l staat namelijk, dat de vrouwenverkrachter metten vonnisse of metter sententiën slijfs dient gestraft te worden, wanneer zijn misdaad bewezen is met behoerlijker ende met ghevoechliker proefnissen, die de scepen van den Bosche daer toe goet gnoech achten. B 24,2 zegt dan verder, dat de vrouw wier klacht wegens verkrachting met een der- 12 gelijk getuigenis in gebreke zou blijven, op dezelfde wijze moet gestraft worden als de man wiens misdrijf van vrouwenkracht bewezen is. Deze bepaling komt in H D A niet voor. Klaarblijkelijk heeft men dus de negatieve bepaling H 44 D 44 A 39 naderhand uit B* aangevuld door de positieve bepaling B 24,1 = H 51 D 50 A 43 op te nemen, terwijl B 24,2 weggelaten werd, omdat deze bepaling met H 44 D 44 A 39 in strijd was. Daarmede is o. i. het moeilijke vraagstuk, in welken omvang de echte handvesten voor Haarlem, Delft en Alkmaar vervalscht zijn, in hoofdzaak opgelost: de echte teksten zijn tot groote privileges uitgebreid en omgewerkt, waarin eene codificatie van het recht van den Bosch opgenomen werd. Hoe men daarbij te werk gegaan is, is niet zonder meer duidelijk. Want H en A schijnen onafhankelijk van elkaar met B in verband te staan. A 16. 17 staan nader bij B* dan de correspondeerende plaatsen van H, H 17,1.2 en 24. Want in A sluiten § 16 en 17 ook met hun inhoud goed aan elkaar; in beiden wordt het gewelddadige binnendringen in een huis behandeld. In H staan tusschen H 17, 1. 2 en 24 H 17, 3—23, waar het eerst om geheel andere dingen gaat en alleen aan het einde van § 22 weer van den doodslag in het eigen huis gesproken wordt. Verder staat de bepaling, die aan onwettig geborenen het getuigenis ten nadeele van een burger ontzegt, in A (A 48) evenzoo aan het einde als in B (B 31); in H daarentegen (H50) is zij veel vroeger ingelascht. A heeft dus de volgorde van den tekst van B* beter bewaard dan H. Maar H kan ten minste op één plaats niet door bemiddeling van A met B* in verband staan. In B 1 stelt de hertog de burgers van den Bosch vrij van allen tolle overal in onser macht beyde te water ende te lande. Geheel overeenkomstig ontslaat de graaf in H 1 de Haarlemsche burgers ab omni theloneo et ab omni exactione thelonii per aquas et per terras ubique in mea potestate. Voor de burgers van Alkmaar luidt deze vrijstelling in A 1: ab omni thelonio et exactione thelonii per aquas et terras in comitatu Hollandie. 13 Ons onderzoek leidt dus tot het resultaat, dat er echte handvesten van graaf en koning Willem II voor Haarlem, Delft en Alkmaar van 1245, 1246 en 1254 geweest zijn, die door opname eener codificatie van het recht van den Bosch naderhand tot de vervalsche oorkonden O. B. I 412. 413 (H), 0. B. I 418 (D) en O. B. I 595 (A) uitgebreid en omgewerkt zijn. Dit moet gezien het onderling verband der vervalschte teksten H, D en A in onderling overleg gebeurd zijn; de tijd der vervalsching wordt bepaald door de oorkonde van 1259 0. B. II 55, waarin aan Delft hofvaart op den Bosch verleend wordt, en die dus voor D de terminus a quo is, en door de oorkonde van graaf Floris V van 9 Oct. 1273 0. B. II 260, waardoor de twee privilegiën van Willem II voor Haarlem, dus H = O. B. I 412. 413, bevestigd worden. Onze opvatting komt dus met die van Brandt in hoofdzaak overeen. Zij verschilt vooral hierin dat wij ook voor Haarlem eene echte handvest van graaf Willem II verondei stellen. Dit verschil staat in verband met eene o. i. onjuiste conclusie van Brandt die ik reeds bij zijn promotie en dan ook in. mijne Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte II (1921) blz. 80 bestreden heb. De bepalingen van H en D over het opkomen van den graaf ad curiam imperatoris kunnen niet zooals Brandt (blz. 46) meent verdacht verklaard worden door de overweging dat graaf Willem II in 1245/46 reeds de pauselijke zijde hield; daarvan valt in April 1246 toen Delft zijn handvest verkreeg, nog niets op te merken. Een echte oorkonde van 1245 voor Haarlem, waarin H 61, zij het dan ook niet precies met deze bewoordingen, voorkwam, moet dus verondersteld worden. Er zijn ook nog andere aanwijzingen voor een dergelijke handvest, die m. i. tevens de vraag, of de arenga van O. B. I 412 echt is, beslissend beantwoorden. Reeds elders 1) heb ik de aandacht erop gevestigd, dat de arenga en promulgatio van O. B. I 412 in eenige woorden 1) Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte II blz. 58 noot. 14 overeenkomt met die van de oorkonde van graaf Willem I voor Geertruidenberg van 1213 0. B. I 235: O. B. I 235: Statutum est ea scripto perhennare. Sane ego Wilhelmus Hollandie comes notum facio tam modernis quam posteris. O. B. I 412: scripturarum memoria solent perhennari. Notum igitur sit tam presentibus quam posteris quod ego Wilhelmus comes Hollandie. Ik heb deze overeenkomst t, a. p. trachten te verklaren uit de omwerking, die de oorkonde O. B. I 235 kort voor de bekrachtiging van 22 Januari 1275 O. B. II 284 waarschijnlijk ondergaan heeft. Intusschen is er, meen ik, eene betere verklaring te vinden. Het is namelijk opmerkelijk, dat het formulier van O. B. I 412 ook met eene andere oorkonde van graaf Willem I verwantschap toont, n.1. met die voor de abdij ter Does O. B. I 248. O. B. I 248: Ego Willelmus dei gratia comes de Holland. .. . Universis fidelibus tam modernis quam posteris presentis scripti pagina notificari curavi.... Hoe autem ne.... valeat in irritum revocari.... sigilli mei feci munimine roborari. 0. B. I 412: Notum igitur sit tam presentibus quam posteris quod ego Wilhelmus comes Hollandie.... Ut autem tal is libertas. ... a nullo in perpetuum in irritum revocari valeat, presens scriptum porrexi memoratis oppidanis de Harlem sigilli mei munimine roboratum 1). De Haarlemsche oorkonde komt dus met die van Geertruidenberg daarin overeen, dat zij een arenga van gelijken inhoud en op een plaats gelijke bewoording heeft, dat zij in de eerste persoon singularis gesteld is en in de promulgatio het woord „posteris" heeft, dat door Brandt (blz. 19) in geen ander stuk van Willem II werd aangetroffen. Een tweede oorkonde van Willem I heeft eveneens „posteris" in de promulgatio en in de corroboratio de woorden „in irritum revocari valeat", die in het Haarlemsche stuk terug- 1) De laatste woorden zijn van den dictator van Willem II afkomstig; vgl. boven blz. 5 en v. 19 16 April 1923 was echter, ten minste te Utrecht, de aflevering, waaruit het beweert overgedrukt te zijn, nog niet verschenen. De kritiek van den Heer Huizinga is op een zeer hoogen toon gestemd. Hij zou het vellen van een oordeel rustig aan het gezond verstand der Nederlandsche historici hebben overgelaten, had hij het niet als een plicht tegenover de vaderlandsche wetenschap beschouwd, het zwijgen te verbreken. Men zou al dadelijk kunnen opmerken, dat voor het vervullen dezer vaderlandsche plicht toch eigenlijk geen aanleiding was, wanneer het gezond verstand dei* Nederlandsche historici uit eigen kracht in staat was de nietigheid van Brandts betoog te doorzien. Maar laten wij ons door den Heer Huizinga helpen. 1. Tegen het paleografisch betoog van Brandt brengt hij in het midden, dat de onregelmatigheden, die Brandt als bewijs van onoorspronkelijkheid aanmerkt, juist op spontaan neerschrijven wijzen. „Een nauwgezet falsaris pleegt zich integendeel dikwijls te verraden door te groote regelmatigheid." Overigens geeft de Heer Huizinga de identiteit der handen van H en D gaarne toe en acht ook die van de hand der oorkonde van Floris V van 1274 0. B. II 282 niet uitgesloten .Maar — „alsof niet een klerk, die in 1245 schreef, dertig jaren later nóg geschreven hebben kan!" Men ziet: aan deze uiteenzettingen is niet minder dan alles verkeerd en merkwaardig alleen is dit, dat de Heer Huizinga over deze dingen meepraten wil zonder het schrift der echte oorkonden van graaf Willem II nauwkeurig te kennen. 2. Met de kritiek op het zegel komt de Heer Huizinga, zooals hij zegt, tot het verrassendste gedeelte van Brandts werk. Hij heeft eene zeer eenvoudige methode van vergelijking met het echte zegel der oorkonde voor Rijnsburg van 1246 O. B. I 432 toegepast: „Ik heb de figuren van beide zegels op doorzichtig papier nagetrokken en deze calques op elkaar gelegd: zij dekken elkaar volkomen." En daarmede heeft de Heer Huizinga zich „van de zoo goed als onbetwijfelbare echtheid van het Haarlemsche zegel overtuigd". Zakelijk bevat deze antikritiek in 't geheel niets; 20 ik kan volstaan met een verwijzing naar wat Brandt en ik zelf (boven blz. 3 en v.) over het zegel gezegd hebben. Merkwaardig is alleen weer de volslagen onwetendheid van den Heer Huizinga op het speciale gebied, waarop het hier aankomt. Hij meent over de echtheid van een middeleeuwsch zegel met eenige behendigheid in het teekenen te kunnen beslissen. En na deze uiting van kinderlijk dilettantisme veroorlooft hij zich de opmerking of soms de zegelkritiek van Brandt een proefje van het „methodisch werken" is, dat de schrijver verklaart geleerd te hebben. Het is een sterk stuk. 3. Van Brandts bezwaren tegen het dictaat van H haalt de Heer Huizinga voorzichtigheidshalve slechts zulke aan, die Brandt zelf niet beslissend acht, als de overeenkomst der arenga met die van den accijnsbrief van 1274 O. B. II 279 en de subjectieve dispositie in de eerste persoon singularis. Wij weten reeds, dat het op deze dingen inderdaad niet aankomt. Dat een uit de twee stukken O. B. I 412 en 413 bestaand privilege uit de kanselarij van graaf Willem II zou kunnen voortgekomen zijn, had Brandt voor onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk verklaard. De Heer Huizinga maakt de tegenwerping, dat dan ook een zoo kundig falsaris als hier aangenomen wordt, zulk een anomalie zou vermeden hebben. Men lette op het dilettantische dezer redeneering. De , diplomaticus stelt toch de onechtheid van een stuk juist daardoor vast, dat hij het in echte oorkonden al dan niet mogelijke aantoont. De gissing van Brandt — hij noemt ze uitdrukkelijk een gissing —, dat men zich in Haarlem aanvankelijk door de inhoud van het groote stuk (O. B. I 412) zou bevredigd gevonden, doch dit later met behulp van het Alkmaarsche en Delftsche uitgebreid hebben, verklaart de Heer Huizinga te recht voor onaannemelijk, omdat het Brabantsche recht (uit B*) door O. B. I 412 en O. B. I 413 heenloopt. Ook hij zelf heeft echter een sterk argument voor de eenheid der beide oorkonden over 't hoofd gezien; hij zou anders in 21 zijn uitgave van 1911 1) niet het eschatocol van O. B. I 412, maar dat van 0. B. I 413 met het slotgebed ,feliciter amen' afgedrukt hebben. 4. De oorkonde van 1259, waardoor hofvaart van Delft op den Bosch ingesteld wordt, kan volgens den Heer Huizinga in geen geval eenigen grond tot bedenking tegen de echtheid der drie stadsrechten opleveren. Dit is echter niet zoo. Want de codificatie B* die in H, D en A verwerkt is, was, zooals uit B afdoende blijkt, niet «Brabantsen recht' maar recht van den Bosch. Hoe is nu mogelijk, dat hofvaart van Delft op den Bosch eerst in 1259 ingesteld werd, wanneer D reeds in 1246 het recht van den Bosch bevatte? Het in 1259 tusschen den Bosch en Delft gelegde verband is in tegendeel aanleiding tot de eenige jaren later voorgenomen omwerking der echte handvest van 1246 geweest. De vraag van den Heer Huizinga ,Wist men dan in Den Bosch in 1259 al, dat de groote falsificatie in de maak was, die in 1273 zou loskomen' bewijst alleen, dat hij niet weet, waarom het eigenlijk gaat. De rechtshistorische uiteenzettingen van Brandt heeft de Heer Huizinga met bijzondere verachting gemeend te kunnen afdoen. Dat H 44 en H 51 — bij Brandt en Huizinga, die Huizinga's uitgave van 19111) volgen, H 48 en H 55—niet zooals Brandt zegt, een negatieve en een positieve redactie van dezelfde bepaling zijn, willen wij den Heer Huizinga gaarne toegeven. Waarop het echter aankomt, is dit: dat zij niet beiden in de echte Haarlemsche handvest kunnen gestaan hebben. Daarin heeft Brandt volkomen gelijk, zooals wij boven (blz. 11 en v.) aangetoond hebben. Brandt heeft voorts — wij zeiden het reeds boven (blz. 11 en v.) — er op gewezen, dat H 22, waar het dooden van een ander in diens huis met het dubbele weergeld geboet wordt, in strijd is met H 25, waar de door den grassator gepleegde 1) Rechtsbronnen der stad Haarlem. Werken der vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht. Tweede reeks No. 13. 22 doodslag met de doodstraf bedreigd wordt. Hierbij merkt de Heer Huizinga op: „Let wel § 25 (29) spreekt van de straf tegen een grassator, § 22 (26) van het weergeld voor een burger. Voor schrijver is het alles ,manslag', en onderscheid tusschen straf en weergeld kent hij blijkbaar niet." Wij vreezen, dat de Heer Huizinga hier in zijn antikritische ijver wat vluchtig gelezen heeft. De manslag, waarvan Brandt spreekt, is de in het huis gepleegde manslag. En zou de Heer Huizinga werkelijk niet weten, dat de doodstraf door het weergeld afgelost worden kon? Eindelijk komt de Heer Huizinga echter ook tot eene juiste opmerking: de verplichting tot opkomen aan de curia imperator is in de handvesten van 1245 en 1246 is door Brandt ten onrechte voor onecht verklaard. Deze rectificatie is echter minder verdienstelijk omdat zij, toen de Heer Huizinga zijn antikritiek schreef, reeds door mij gemaakt was. 5. Brandt heeft, na het onderling verband der onechte handvesten en de tijd van haar ontstaan te hebben vastgesteld, getracht de historische samenhang na te gaan, waarin zij thuis behooren. Hij deed daarmede iets van zelf sprekends; is men tot het resultaat gekomen, dat een bron of een groep van bronnen anders dan tot nu toe aangenomen was dient gedateerd te worden, dan heeft men natuurlijk de vraag te beantwoorden, of en in hoe verre deze verandering van inzicht uit een historisch oogpunt belangrijk is. Brandt nu heeft er op gewezen dat in de van de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden vroniitdringende burgerlijke politiek een vaste lijn valt waar te nemen, die niet er op uit is, in elke stad een op zich zelf staande, door een stadsraad beheerde commune op te richten, maar alle steden onder schepenrecht te brengen en lastige landsheerlijke rechten overal af te koopen, zoodat over het heele land dezelfde gunstige verhoudingen voor den handel ontstaan. Het is een bij uitstek door koopmansgeest en koopmansbelangen geïnspireerde politiek, die zich niet verzet tegen het landsheerlijk gezag, dat met het mobiele kapitaal reeds in talrijke relaties staat, maar zich daarbij aansluit. Als een uiting dezer 23 koopmanspolitiek heeft Brandt het gemeenschappelijk optreden van Haarlem, Delft en Alkmaar omstreeks 1273 trachten te verklaren. Of men al dan niet zoover mag gaan van een stedenbond te spreken, is ten slotte een strijd om woorden. Een feit is toch, dat de Hollandsche en Zeeuwsche steden omstreeks 1275 in de binnenlandsche politiek gemeenschappelijk een rol beginnen te spelen, zoo als blijkt uit de door Dordrecht, Middelburg, Zierikzee, Haarlem en Westkappel mede gezegelde oorkonde van Floris V van Sept. 1276. Dat Dordrecht overigens met zijn economische politiek tegenover de andere Hollandsche steden op zich zelf staat, heeft Brandt terecht opgemerkt. Wat heeft nu de Heer Huizinga tegen deze opmerkingen in te brengen? Dat Floris V in 1273 de Haarlemsche falsa zou bevestigd hebben, acht hij onaannemelijk. Want „Wist dan niemand meer in 1273, wat er omstreeks 1245 was gebeurd? Heeft de schrijver nooit gehoord, dat men in de middeleeuwen ouden van dagen placht te vragen, hoe het recht eertijds was geweest? Dat wijst toch wel op eenig geheugen voor die dingen, zou men zeggen". Wij moeten den Heer Huizinga de tegenvraag stellen: Wil hij deze rationalistische overweging werkelijk tegen de mogelijkheid eener middeleeuwsche vervalsching 28 jaar na den beweerden datum in het'midden brengen? Maar hij weet nog meer: de bevestigingsoorkonde van Floris V van 1273 levert volgens hem een argument op, dat alleen reeds bijna voldoende is, de voorstelling van Brandt omver te werpen. Deze oorkonde voegt namelijk aan de bevestiging de nieuwe rechtsbepaling toe, dat ook nietschepenen kunnen vrede maken bij een twist binnen of buiten de stad, en aangaande de toegebrachte verwondingen kunnen getuigen. „Waarom ter wereld hadden die hypersluwe falsarissen deze bepaling niet mee vervalscht?" Ja, eenvoudig omdat het hun bedoeling was, hun handvest met het recht van den Bosch aan te vullen, waarin genoemde bepaling niet voorkwam. De worsteling der uit het Zuiden vooruitdringende rationele politieke en economische beginselen met de taai aan het 25 dienden toegepast te worden. Tegen deze taak voelde Frensdorff zich niet opgewassen en zag daarom in 1891 van zijn voornemen af. 1) Nog 15 en 20 jaren later echter wist de Heer Huizinga niets van de kritische moeielijkheden, die de bewerking van stadsrechtsprivileges met zich mede brengt. Ondanks het verdachte uiterlijk der Haarlemsche stukken en ondanks de tegenstrijdigheid met de oorkonde van 1259 O B II 55, waarin het Delftsche stuk verkeert, heeft hij zich met de vraag naar de echtheid dier stukken in 't geheel niet ingelaten. En in 1911 heeft hij in zijn uitgave der stadsrechten van Haarlem de twee handvesten van 1245 eenvoudig in eene samengetrokken, en wel niet eens met het eschatokol van de tweede, maar met dat van de eerste. De onkundige gebruiker worstelt met deze uitgave zonder raad te weten, totdat de eerwaardige uitgave der „Handvesten der stad Haerlem" van 1751 hem op den rechten weg brengt. Onder deze omstandigheden had, dunkt mij, de dissertatie van Brandt, die nergens de vereischte zakelijkheid en beleefdheid veronachtzaamt, op een minder onvriendelijke ontvangst bij den Heer Huizinga kunnen rekenen. Niettemin hadden wij het aan Brandt zelf kunnen overlaten hem het noodige te antwoorden, ware het niet, dat hij ten slotte met een aanval op mij voor den dag komt. Volgens hem dient het werkje van Brandt, waarop, zooals hij beweert, de kritiek vrij gemakkelijk is, eigenlijk niet Brandt zelf, maar mij ten laste gelegd te worden. Hij noemt mij een zeer geleerd en ervaren geschiedvorscher, vindt echter dat al mijn werken en alle werken uit mijn school het grondeuvel van de stelselmatige hyperkritiek verbonden met de neiging tot fantastische constructie dragen. En daarom acht hij de werkzaamheid dezer school een gevaar voor de vaderlandsche geschiedbeoefening. Mijn „school" bestond tot de promotie van Brandt uit de schrijvers van twee proefschriften van tien jaar geleden — 1913 en 1914 —, op wie het verwijt van den Heer Huizinga 1) Vgl. H. Bresslau, Neues Archiv XLII (1921) 576. 37 kroniek gebruikt. Hij heeft het foutieve jaar 955, dat Martinus Polonus als begin van het keizerschap van Otto I opgeeft, maar eenvoudig als jaar der translatio van St. Jeroen aangenomen door het in plaats van de onbepaalde tijdsopgave aan het begin der translatio te plaatsen: 0. Jan van Leiden bij Sweertius, Annales I 108. Tempore quo totius Galliae Anno domini nongentesimo quinprincipatus monarchiam deo con- quagesimo quinto erat in Hollanstitttente obtinuit Otto ... erat qui- dia fidelis in laicali habitu constidam fidelis in laicali habitu consti- tutus nomine Nothbodo illic vicine tutus nomine Nothbodo illic vicine commanens ubi corpus sanctissimi commanens, ubi haec pretiosissima Ieronis martyris tumulatum erat. fidei Deo soli cognita absconsa erat gemma. Ik heb aan dit betoog niets verder toe te voegen en slechts nog mijn verwondering er over te kennen te geven, dat de Heer Kruitwagen zich niet de moeite getroost heeft de betrouwbaarheid der met de legende van Sint Jeroen overgeleverde jaartallen na te gaan voor dat hij daarmede mijn „hypercritisch boek" op zoo in het oog vallende wijze aan de kaak stelde. Een oorspronkelijke lokale overlevering over St. Jeroen heeft te Egmond klaarblijkelijk niet bestaan, want de schrijver der passio et translatio wist van hem absoluut niets en moest zich daarom tot de gewone vage stichtelijke phrases, die in de hagiographische literatuur telkens en telkens terugkomen, en tot etymologische bespiegelingen beperken. Relikwieën van den heilige worden in het begin der 13e eeuw op niet minder dan 6 verschillende plaatsen in het klooster bewaard. Van wie deze relikwieën afkomstig waren, wist men uit de kleine naamcedels, die zooals bekend overal bij deze overblijfselen gevoegd waren. Dat reeds voor de werkzaamheid van den annalist en falsaris C ook de dag van St. Jeroen te Egmond gevierd werd, neem ik geredelijk aan. Deze dag, de 17e Augustus, is echter bijna dezelfde als de dag van den vroegchristelijken martelaar Orion, de 16® Augustus, en Ieron is toch in elk geval geen Friesche maar 38 een Grieksche naam. Ik moet derhalve de in mijn boek geuite meening, dat St. Jeroen door verwisseling uit Orion voortgekomen is, ook tegenover den aanval van den Heer Kruitwagen handhaven, tot dat mij een betere verklaring aan de hand gedaan wordt. Mijn geachten tegenstander overtuigd te hebben verwacht ik allerminst; te wenschen ware echter, dat hij zich de kritiek op mijn werk in de toekomst niet zoo gemakkelijk maakte als het tot nu toe gebeurd is. BIJDRAGEN VAN HET INSTITUUT VOOR MIDDELEEUWSCHE GESCHIEDENIS DER RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT UITGEGEVEN DOOR PROF. Dr. O. OPPERMANN 1 TENHAEFF, N. B. Diplomatische Stud iën over. Utrechtsche Oorkonden der Xe tot XIIe eeuw. 1913. Ook verschenen als Utrechtsch proefschrift. II. COSTER, H. P. De Kroniek van Johannes de Beka; haar bronnen en eerste redactie. 1914. Ook verschenen als Utrechtsch proefschrift. III. OPPERMANN. O. Untersnch ungen zur Nordniederlandischen Geschichte des 10 bis 13 Jahrhunderts. Erster Teil. Die Egmonder Falschungen. 1920. IV. OPPERMANN, O. Untersnch ungen zur Nordniederlandischen Geschichte des 10 bis 13 Jahrhunderts. Zweiter Teil. Die Grafschaft Holland und das Reich bis 1256. 1921. V. OPPERMANN, O. Untersuchungen zur Nordniederlandischen Geschichte des 10 bis 13 Jahrhunderts. Dritter Teil. Faksimiles zum ersten und zweiten Teil. 1920. VIi. BRANDT, C. D. J. Bijdrage tot de kritiek van Hollandse Stadsrechten der XHIe eeuw. 1921. Ook verschenen als Utrechtsch proefschrift. "VI2. OPPERMANN, O. Opmerkingen over Hollandsche Stadsrechten der XIHe eeuw. Met een aanhangsel over de wording der legende van St. Jeroen. 1923. VII. OPPERMANN, O. Rheinische Urkundenstudien. Erster Teil. Die Kölnisch-Niederrheinischen Urkunden. 1922. Auch erschienen als 39. Publikation der Gesellschaft für rheinischer Geschichtskunde. Erster Teil. Vni. ENKLAAR, D, TH, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJssel gedurende de regeering van bisschop David van Bourgondië 1456—14%. 1922, Ook verschenen als Utrechtsch proefschrift. IX. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL, J. W. Geschiedenis van het Bisdom Utrecht 1281—1305. 1923. Ook verschenen als Utrechtsch proefschrift. Deel I en n zijn verschenen bij A. Oosthoek, uitgever, Utrecht, deel Hl—K bij het Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis, Utrecht, Wrttevrouwenstraat 9.