— 99 — Art. 86 7. Indien het districtshoofd van oordeel is, dat de in het voorgaande lid bedoelde verklaring in strijd met de waarheid is afgelegd of dat de in die verklaring vermelde omstandigheid niet meer ten aanzien van de broodbakkerij, waarop zij betrekking had, geldt, geeft hij dit schriftelijk aan het hoofd of den beBtunrder der onderneming te kennen. Daarna verliest de verklaring hare kracht. 8. Het hoofd of de bestuurder kan binnen veertien dagen, te rekenen van de dagteekening der kennisgeving, tegen het oordeel van het districtshoofd in beroep komen bij Onzen Minister. Diens beslissing wordt met redenen omkleed. Uit het oordeel van het districtshoofd vloeit geenerlei rechtsgevolg voort, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. 9. Heeft eene verklaring hare kracht verloren, dan kan het hoofd of de bestuurder, welke die verklaring had afgelegd, geen nieuwe verklaring afleggen dan na daartoe door Onzen Minister gemachtigd te zijn. 10. Door Onzen Minister kunnen op verzoek van het hoofd of den bestuurder eener onderneming voor de toepassing van deze wet met broodbakkerijen, als bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld tot die onderneming behoorende broodbakkerijen of gedeelten van broodbakkerijen, waarin de uitoefening van het bedrijf geschiedt met inachtneming van door Onzen Minister gestelde voorwaarden. Zoodanige gelijkstelling kan te allen tijde door Onzen Minister worden ingetrokken. — 103 — Art. 38 regel zonder hulp van anderen bakkersarbeid verricht, mag, behalve in door Onzen Minister aangewezen gemeenten, tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags bakkersarbeid verrichten, indien hij daartoe vergunning heeft. 2. (Vervallen.) 3. Eene vergunning, als bedoeld in het eerste üd, wordt slechts geweigerd, indien tegen het Verleenen ervan met het oog op de belangen van anderen bezwaar bestaat. Zij wordt verleend, voor de eerste maal voor niet langer dan één jaar, voor de volgende malen telkens voor niet langer dan drie jaren, doch kan steeds worden ingetrokken, indien blijkt, dat het hoofd of de bestuurder regelmatig met hulp van één of meer anderen bakkersarbeid verricht, of indien het bepaalde in artikel 35, zesde lid, niet wordt nageleefd. 4. De aanvrage van eene vergunning wordt gericht tot den burgemeester der gemeente, waar de broodbakkerij gevestigd is. Deze geeft van de aanvrage kennis aan Onzen Minister en geeft tevens aan de aanvrage openbaarheid op de wijze, door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Bij dien algemeenen maatregel kan worden bepaald, dat de kosten dier publicatie geheel of gedeeltelijk ten laste van den aanvrager komen. Bezwaren kunnen binnen een bij genoemden algemeenen maatregel gestelden termijn mondeling of schriftelijk bij den burgemeester worden ingebracht. 5. De burgemeester zendt de aanvrage onder mededeeling van de ingebrachte bezwaren binnen zes weken na Art. 38 — 104 — het verstrijken van den in het voorgaande lid bedoelden termijn aan het districtshoofd toe. 6. Het districtshoofd brengt over de aanvrage advies uit en doet dit met de aanvrage toekomen : aan den burgemeester, indien geen bezwaren zijn ingebracht of de bezwaren uitsluitend zijn ingebracht door inwoners der gemeente, waar de broodbakkerij gevestigd is; aan Onzen Commissaris in de provincie, indien bezwaren zijn ingebracht door inwoners van eene andere gemeente doch uitsluitend door inwoners der prorincie, waar de broodbakkerij gevestigd is ; in andere gevallen aan Onzen Minister. Deze beslissen over de hun toegezonden aanvragen. 7. Intrekking van eene vergunning, als in het eerste lid bedoeld, geschiiBI door het gezag, dat in eersten aanleg over de aanvrage heeft beslist, gehoord het districtshoofd en nadat aan den persoon, wiens vergunning het geldt, gelegenheid is gegeven zijne bezwaren in te brengen. 8. Voor belanghebbenden en het districtshoofd staat van eene ingevolge dit artikel genomen beslissing van den burgemeester of van Onzen Commissaris in de provincie binnen veertien dagen na hare dagteekening beroep open op Onzen Minister. 9. De bovenbedoelde beslissingen worden op de door Ons vastgestelde wijze openbaar gemaakt. Eerste lid. Be woorden: „behalve in door Onzen Minister aangewezen gemeenten" zijn bj de wetswijziging in het artikel opgenomen Art. 48 - 108 - Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. 5. Van eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, mag slechts worden gebruik gemaakt zoolang de akte dier Vergunning wordt opgehangen gehouden op eene door het districtshoofd aangegeven plaats, of, bij gebreke van zoodanige aanwijzing, naast de arbeidslijst. 6. Indien ten aanzien van eene groep van broodbakkerijen m alle of bepaalde gemeenten aanleiding bestaat, om op de gronden, in het eerste lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle broodbakkerijen te verleenen, kan Onze Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zoodanige vergunning verleenen. Het tweede lid vindt daarbij overeenkomstige toepassing. De beschikking, waarbij eene zoodanige vergunning wordt verleend, wordt afgekondigd in de Staatscourant. 7. Indien ten aanzien van eene groep van broodbakkerijen in alle of bepaalde gemeenten van een district, als bedoeld in artikel 77, tweede lid, aanleiding bestaat, om op de gronden, in het eerste lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle of een aantal broodbakkerijen dier groep te verleenen, kan Onze Minister het districtshoofd daartoe machtigen. Het tweede lid vindt daarbij overeenkomstige toepassing. Zesde en Zevende lid. Deze bepalingen zijn bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. Art. 43. 1. Een bakkersgezel mag buiten eene broodbakkerij geen arbeid ver- Art. 60 — 114 — daarentegen de arbeid meer dan 4 uren, dan is van een vrijen Zondag geen sprake meer en geldt de eisch, gesteld in het derde lid van artikel 49. Waar de arbeid, die op Zondag in kantoren noodig is, meestal door mannen kan worden verricht, verbiedt het ontwerp den Zondagsarbeid van vrouwen, behalve in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. (M. v. T.) Art. 50. 1. Een arbeider mag in kantoren op Zaterdag na 1 uur des namiddags geen arbeid verrichten, behoudens in de gevallen, bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, kan schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat arbeiders in afwijking van het bepaalde bij het voorgaande lid des Zaterdags na 1 uur des namiddags in een kantoor arbeid verrichten. 3. Het districtshoofd behoeft eene Vbor ieder geval aan te vragen machtiging van den directeur-generaal van den arbeid voor het verleenen van eene vergunning voor meer dan twee achtereenvolgende Zaterdagen. 4. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen 14 dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Eerste lid. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 26 November 1922, S. 684, hierachter de bijlagen opgenomen. Art. 53 — 120 — den. gegeven ten aanzien van de rusttijden van arbeiders in kantoren. Dit artikel is bij de eerste wijziging der wet daaraan toegevoegd. Art. 53. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten in een kantoor, mag buiten dat kantoor geen arbeid verrichten anders dan bij of krachtens deze paragraaf ten aanzien van zijn arbeid in dat kantoor is bepaald. 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het derde lid Onze Minister, kan voor een bepaalden tijd schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een man of eene vrouw arbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij het eerste lid. 3. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder of de arbeider binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. In het V. V. werd opgemerkt, dat de bepaling van dit artikel ten gevolge kan hebben, dat de arbeider belemmerd wordt in zijn sociale aetie buiten den kantoortijd. Immers daartoe wordt dikwijls arbeid verricht op kantoren van organisaties, die ook onder deze wet vallen. Gevraagd werd, of voor deze kantoren in het onderhavige artikel niet een uitzondering zou kunnen worden gemaakt. Daartegen werd echter aangevoerd, dat de arbeiders moeilijk kunnen verlangen, dat op den verkorten arbeidstijd ten behoeve van — Hl — Art. 74 verplichting opgelegd te zorgen, dat „in eene open of besloten ruimte, die bij hem in geI bruik is of waarover hij de beschikking heeft" geen arbeid wordt verricht in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde, het ontwerp breidt deze aansprakelijkheid uit1 door het I bedrijfshoofd de verplichting op te leggen te zorgen, dat „in zijne onderneming" geen arbeid wordt verrioht. Het artikel stelt het hoofd of den bestuurder voorts aansprakelijk voor de naleving van eenige bepalingen, welker niet-naleving nog niet behoeft te zijn het verrichten van arbeid in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde, terwijl het eindelijk voorziet in eenige leemten, betreffende de | aansprakelijkstelling van het hoofd of den [ bestuurder in de Arbeidswet 1911. Zoo is het twijfelachtig, of het hoofd of de bestuurder | der onderneming wel aansprakelijk is voor de | naleving van het bepaalde -bij of krachtens art. 12, tweede lid, dier wet. (M. v. T.) Omtrent de beteekenis der woorden „doen verrichten", voorkomende zoowel in het eerste Bid van dit artikel als in dat van art. 14 der Arbeidswet 1911, wordt in een arrest van den Hoogen Raad van 11 Januari 1915 gezegd: | „De beteekenis der in art. 47 Sfc\ voorkomende uitdrukking „doen plegen van een strafbaar feit" is eene geheel andere dan die der in art. 14 der Arbeidswet 1911 voorkomende woorden „doen verrichten van arbeid." Wegens de bijzondere positie van het hoofd of den bestuurd» eener onderneming, medebrengende dat deze in het algemeen heeft te waken, dat overtredingen der Arbeidswet niet plaats hebben, verschilt de omvang zijner in die wet geregelde strafrechtelijke aansprakelijkheid van die van andere personen. Onder bepaalde omstandigheden kan die aansprakelijkheid alzoo reeds aanwezig zijn bij het — zooals in het onderhavige geval — willens en wetens toelaten, dat de verboden arbeid wordt verricht, zonder dat nog van eene bepaalde opdracht daartoe sprake is. In deze beteekenis, te hechten aan de reeds voor 1911 in de Arbeidswet voorkomende i woorden „doen verrichten van arbeid", is ! geen verandering gekomen door de in dat jaar in die wet gebrachte wijziging. — 149 — Art. 88 of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, in het vorige lid bedoeld, onherroepelijk is geworden, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste twee honderd gulden worden opgelegd. 3. Bij tweede of volgende herhaling telkens binnen twee jaren, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden, wordt slechts de straf van hechtenis opgelegd. 4. Eene afzonderlijke straf wordt opgelegd ten opzichte van eiken persoon, met of ten aanzien van wien overtreding is gepleegd, en \oor iederen dag, in den loop waarvan die overtreding is gepleegd. 5. Overtreding van het bepaalde in artikel 82 wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Geldboete van ten hoogste honderd gulden kan worden opgelegd, indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden. 6. Niet strafbaar is een bij het eerste lid strafbaar gesteld feit, indien het onder de gegeven omstandigheden als gerecht¬ vaardigd is te beschouwen en onverwijld door of namens het hoofd of den bestuurder der onderneming wordt medegedeeld aan het districtshoofd. Zesde lid. In het oorspronkelijk ontwerp luidde het zesde lid: Voor de toepassing van Art. 85 — 152 — n°. 95), waartoe, behoudens uit anderen hoofde aan anderen toekomende bevoegdheid, alleen toegang hebben de districtshoofden ; b. door Onzen Minister aangewezen verplegingsinrichtingen en gestichten, waartoe, behoudens uit anderen hoofde aan anderen toekomende bevoegdheid, alleen toegang hebben de door Onzen Minister aangewezen ambtenaren, die bij het gebruik maken van deze bevoegdheid de door dien Minister gegeven voorschriften hebben na te leven. 2. De beambten der marechaussee, niet zijnde hulpofficier van justitie, de veld- en boschwachters en andere ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie beneden den rang van inspecteur der Rijksveldwacht en van commissaris van politie, behoeven daartoe, voor zoover hun de toegang niet uit anderen hoofde vrijstaat, een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Aan de in den voorgaanden volzin bedoelde beambten der marechaussee en ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie kan, voor zoover hun de toegang niet uit anderen hoofde vrijstaat, een algemeene schriftelijke last worden verstrekt, die, behoudens intrekking tusschentijds, van kracht is voor den tijd van drie maanden. Deze last wordt verstrekt aan beambten der marechaussee en aan ambtenaren van Rijkspolitie door den kantonrechter onder goedkeuring van den procureur- generaal, fungeerend directeur van politie, aan die van gemeentepolitie door den burgemeester onder goedkeuring van Onzen Commissaris in de provincie. — 153 — Art. 86 .1. wnniT, aan np mi nrf.iirp ha hn- doelde ambtenaren de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. 4. In plaatsen, waar arbeid verricht wordt of pleegt verrioht te worden of ten aanzien waarvan redelijkerwijze vermoed kan worden, dat aldaar arbeid verricht wordt, die tevens woningen of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van eenen schriftelijken bij zonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen twee maal vier en twintig uren aan dengenen, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Art 86. 1. De bij «artikel 84 bedoelde ambtenaren zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen waar arbeid wordt verricht of pleegt verricht te worden omtrent het daar uitgeoefend wordend bedrijf is bekend geworden, voor zoover deze niet in strijd is met de bepalingen dezer of eener andere wet. Zij zijn, behoudens tegenover hen, aan wier bevelen zij uit kracht van hun ambt zijn onderworpen, verplicht tot geheimhouding van de namen der personen, door wie aangifte is gedaan van eene overtreding van het bij öf krachtens deze wet bepaalde, behoudens wanneer dat» personen hun schriftelijk hebben verklaard, tegen de mededeeling hunner namen geen bezwaar te hebben. 2. Hij, die opzettelijk de bij het vorige lid opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van Art. 88 — 164 — ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten te bekleeden. 3. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 4. Geene vervolging heeft plaats dan op klachte: o. van het hoofd of den bestuurder van de onderneming, ter zake van overtreding van het bepaalde bij den eersten volzin van het eerste lid ; b. van hem, wiens naam is medegedeeld, ter zake van overtreding van het bepaalde bij den tweeden volzin van het eerste lid. Art. 87. De bij deze wet straf baar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen, behalve de feiten, strafbaar gesteld bij het tweede enderde lid van artikel 86, die als misdrijven worden beschouwd. HOOFDSTUK IX. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN. Art. 88. Deze wet is niet van toepassing op : a. werkzaamheden in ambachtsscholen en vakscholen, voor zoover verrioht door het onderwijzend personeel en door leerlingen dier inrichtingen; 6. werkzaamheden in Rijksopvoedingsgestichten, in Rijkswerkinrichtingen, in tuchtscholen en in gevangenissen, voor zoover verricht door het personeel dier inrichtingen, door verpleegden en door gevangenen; c. door Onzen Minister bepaalde werk- — 135 — Art. 89 zaamheden in door dien Minister aangeI wezen gestichten, waarin kinderen worden opgevoed, die ter beschikking van de Regeering zijn gesteld of waarin per| sonen worden verpleegd, die daar zijn opgenomen in verband met het feit, dat zij met justitie of politie in aanraking zijn geweest; d. werkzaamheden, verricht door militairen in dienst. Art. 89. 1. Het bepaalde in de Hoofd| stukken IV en V, met uitzondering van artikel 67, geldt niet voor arbeid in dienst van spoor- en tramwegondememingen, waarop de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk van toepassing is — behalve voor zoover betreft den door Onzen Minister aangewezen arbeid in fabrieken of werkplaatsen en koffiehnt-' zen.1 De artikelen 32 en 63 zijn van toei passing op arbeid, verricht door arbeiders, wier werkzaamheden gedeeltelijk bestaan luit krachtens den vorigen volzin door Onzen Minister aangewezen arbeid in fabrieken of werkplaatsen en koffiehuizen. I 2. Nochtans kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften van Ipvereenkomstigen aard, als zijn vervat : in de Hoofdstukken IV en V, worden ' vastgesteld ten aanzien van arbeid in f dienst van een spoor- of tramwegonderIneming, verricht door arbeiders, wier i dienst- of arbeids- en rusttijden noch ■ingevolge de in het eerste lid bedoeli de wet of de Lokaalspeer- en Tram1 wegwet, noch ingevolge het voor- 1 Deze arbeid is aangewezen bij beschikking fcvan 3 Maart 1924, hierachter in de bijlagen l vermeld. — 167 — Art. 89 tijden geregeld zijn, hetzij ingevolge de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), hetzij ingevolge de Locaalspoor- en Tramwegwet; 2°. de arbeiders in dienst der spoorwegen, bedoeld in de artt. 6 en 8 der Locaalspoor- en Tramwegwet (spoorwegen of tramwegen, welke niet voor het openbaar vervoer van personen of van goederen zijn opengesteld en spoorwegen of tramwegen waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen één gemeente), op wier arbeids- en rusttijden v*B toepassing is Hoofdstuk IV der ontworpen wet ; 3°. de arbeiders in dienst der onder 1°. bedoelde spoor- en tramwegen, die arbeid verrichten in fabrieken of werkplaatsen en in koffiehuizen, op wier arbeids- en rusttijden onderscheidenlijk van toepassing zijn de paragrafen 3 en 8 van Hoofdstuk IV der ontworpen wet; 4°. het personeel, dat ingevolge de algemeene reglementen voor den dienst op de onder 1°. bedoelde spoor- en tramwegen van de daarin vervatte regeling der dienst- (of arbeids-) en rusttijden is uitgesloten, zooals het personeel werkzaam op de centrale bureelen der spoorwegen, aan informatiebureaux, bestelkantoren en magazijnen, welks arbeids- en rusttijden zoo noodig bij een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in art. 89, tweede 'id, der ontworpen wet geregeld kunnen worden. — Bij de wijziging der wet werd aan het eerste lid de tweede volzin toegevoegd en de redactie van den eersten volzin iets gewijzigd. Men leest hieromtrent in de M. v. T. w. : De ervaring met de toepassing der Arbeidswet 1919 op de spoor- en tramwegondernemingen heeft de behoefte aan eene wijziging van het eerste lid van artikel 89 doen gevoelen. De vervanging van de daarin voorkomende woorden „met uitzondering van artikel 67" door de woorden „met uitzondering van de artikelen 21, 32, 43, 48, 53, 58, 63, 66 en 67", is noodig, omdat anders de arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen voor hen, die tevens daarin werken, niet te beperken is, d. w. z. dat de man, die 8 uur gewerkt heeft in een spoorwegwerkplaats, daarbuiten nog zou mogen doorwerken omdat de Hoofdstukken IV en V op den arbeid buiten dewerkplaatsniettoepasselijkzijn. Art. 90 — 158 — De invoeging van de woorden „door Onzen Minister aangewezen" beoogt meer overeenstemming te brengen tusschen de bij de spooren tramwegondernemingen, waarop het lid doelt, geldende algemeene dienstreglementen en de Arbeidswet 1919. In een groot aantal inrichtingen behoorende tot spoor- en tramwegondernemingen, die volgens de definitie van artikel 2 der Arbeidswet 1919 fabriek of werkplaats zijn, werken personen, die tevens op de treinen of aan den weg diei.st doen en wier werktijd of diensttijd uit dien hoofde reeds aan beperkende bepalingen is onderworpen. Het maakt de regeling noodeloos ingewikkeld om twee wettelijke regelingen op hen toe te passen. Tot den arbeid, welken de ondergeteekende zich voorstelt aan te wijzen als vallende onder de bepalingen van de Hoofdstukken IV en V der Arbeidswet 1919, zal in ieder geval behooren die in de centrale werkplaatsen en de grootere herstelplaatsen, waar het personeel niet tevens buiten de werkplaatsen dienst doet. Daarentegen wordt overwogen, of het niet gewenscht is de looomotief depöts en de kleinere werkplaatsen, voor zoover daarin de werkzaamheden in direct verband staan met den treindienst, aan de toepasselijkheid der wet te onttrekken. Art. 90. 1. Door Ons kan worden bepaald, dat het bepaalde in de Hoofdstukken IV en V en in de artikelen 84 en 85 geheel of ten deele niet van toepassing is op bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden van mannen of van vrouwen in dienst van het Rijk of van door Ons aangewezen provinciën, gemeenten of andere publiekrechtelijke lichamen, of van naamlooze Vennootschappen, waarvan uitsluitend zoodanige lichamen aandeelhouder zijn, mits die arbeid geschiedt met inachtneming van door Ons gestelde voorwaarden. 2. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van den arbeid van vrouwen in fabrieken of Art. 95 — 164 — lid, aangewezen bedrijfshoofd, die niet uitsluitend werkzaamheden, als bedoeld in art. 1, eerste lid, onder d, verriohten, steeds als arbeiders in den zin der wet beschouwd zouden moeten worden. Ware dit laatste het geval, dan zou de wet haar doel voorbijstreven, daar zij dan personen ging beschermen, die door de positie, die zij innemen, die bescherming niet van noode hebben. Daarom kan ingevolge het derde lid het districtshoofd of in beroep de Minister, nog andere personen, dan het overeenkomstig het tweede lid aangewezen bedrijfshoofd op hun daartoe strekkend verzoek als hoofd of bestuurder eener onderneming aanwijzen. (M. v. T.) Bij de wijziging van de wet is in het tweede lid de aanwijzing van het hoofd of de bestuurder door den burgemeester vervangen door die door het districtshoofd. De M. v. T. w. zegt daaromtrent: Een zich vaak voordoend geval is, dat twee of meer werklieden voor gezamenlijke rekening werken, zonder te voldoen aan de verplichting, hen opgelegd bij den eersten volzin van het tweede lid. Heeft in een zoodanig geval ook geen aanwijzing van een hoofd of bestuurder door den burgemeester plaats, dan kunnen de voorschriften der wet in eene dergelijke onderneming straffeloos worden overtreden. De bij dit artikel voorgestelde aanvulling van het tweede lid van artikel 94 voorziet in de gebleken leemte. De ambtshalve aanwijzing van een hoofd of bestuurder maakt het gewijzigde tweede lid voortaan tot taak van de districtshoofden. — Bet zesde lid is bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. Art. 95. L Indien een persoon in dienst van een pabliekrechtelijk lichaam, voor dat lichaam arbeid verricht, wordt als hoofd of bestuurder der onderneming aangemerkt het hoofd of de bestuurder van de inrichting, waar die werkzaamheden worden verricht, of — indien zij buiten eenige inrichting plaats hebben — het hoofd van den tak van dienst, waarvoor zij worden verricht. — 186 — Art. 97 2. Indien het gezag, gesteld boven hot hoofd van eene inrichting of een tak van dienst, als bedoeld in het^iijijtóge lid, aan dat hoofd de middelen onthoudt, welke noodig zijn, om hem in staat te stellen tot het nakomen van de verplichtingen, bij deze wet op het hoofd of den bestuurder der onderneming gelegd, wordt, ia afwijking van het bepaalde bg het eerste lid, dat gezag als hoofd of bestuurder der onderneming aangemerkt. Tweede lid. Deze bepaling is bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. Art. 96. Alle stukken, tengevolge van deze wet opgemaakt, worden behoudens in de gevallen, bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald, en onverminderd het bepaalde in het achtste lid van artikel 67, kosteloos uitgereikt. Art. 97. 1. Eene vergunning, machtiging of vrijstelling ingevolge een der artikelen 19, eerste lid, 20, eerste lid, 22, vijfde lid, 26, 28, eerste lid, 29, eerste lid, 31, achtste lid, 42, eerste lid, 50, tweede lid, 52, derde lid en zesde lid, en 68, twaalfde lid, verleend, kan onverminderd het bepaalde bij die artikelen te allen tijde door Onzen Minister worden ingetrokken of gewijzigd op verzoek van eene vakvereeniging waarvan arbeiders lid zijn, voor wie de vergunning, machtiging of Vrijstelling geldt, in-, dien Onzen Minister blijkt dat door de vergunning, machtiging of vrijstelling de belangen der arbeiders worden geschaad. 2. Bij algemeenea maatregel van bestuur worden voorschriften ' ijjëgeven omtrent de mededeeling van beschikkingen, waarbij eene vergunning, machtiging of vrijstelling, als bedoeld in het Art. 98 - 166 - eerste lid, is verleend aan de daar bedoelde vakvereenigingen en arbeiders. 3. Bij algemèenen maatregel van bestuttr, worden voorschriften gegeven ter uitvoering van het bepaalde in het eerste lid. 4. Eene vergunning, bedoeld in de artikelen 19, vijfde lid, 22, achtste lid, 28, vijfde lid, 42, zesde lid, en 52, tiende Hd, of eene machtiging, bedoeld in de artikelen 19, zesde lid, 22, negende üd, 28, zesde lid, 42, zevende lid, en 52, elfde lid, wordt behoudens in onvooriziene spoedeischende gevallen niet verleend, alvorens de vakvereenigingen van werkgevers en arbeiders uit het bedrijf, waarop de vergunning of de machtiging betrekking zal hebben, in de gelegenheid zijn gesteld daarover hare meening kenbaar te maken. Dit artikel, dat in het oorspronkelijk Ontwerp niet voorkwam, is opgenomen tengevolge van een tijdens de behandeling ingediend amendement, dat door den Minister werd overgenomen. — Tweede en derde lid. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 28 Augustus 1920, S. 731, bierachter in de bijlagen opgenomen. — Vierde lid. Dit lid is bij de wijziging der wet bij amendement in de wet opgenomen. Art. 98. 1. Bij een algemeenen j«]i}»f|Sv regel van bestuur, ingevolge deze wet vastgesteld, kan worden bepaald, dat de maatregel, geheel of ten deele, slechts voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten zal gelden. 2. Bij een algemeenen maatregel van bestuur, ingevolge deze wet vastgesteld, kan eene verschillende regeling voor verschillende gemeenten of gedeelten van gemeenten worden getroffen. — 167 — Art. 101 Art. 99. Gemeentelijke verordeningen op de sluiting van winkels en van koffiehuizen worden geacht te vallen buiten het onderwerp, in deze wet geregeld. Art. 100. Deze wet kan worden aange¬ haald onder den titel van „Arbeidswet" !l*WV%ijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin zij zal worden afgekondigd. Art. 101. 1. Door Ons wordt bepaald, op welk tijdstipf**! op welke tijdstippen Onderscheidenlijk, de bepalingen van deze wet in werking treden. 2. Zoodanig tijdstip kan met betrekking tot verschillende soorten van arbeid en verschillende categorieën van arbeiders verschillend worden gesteld. 3. De artikelen 9, 10 en 22 tot en met 43 treden nochtans tegelijkertijd in werking. 4. Op het tijdstip, waarop in werking treden de artikelen 9, 10 en 22 tot en met 43, vervalt de Arbeidswet 1911. 5. Het bepaalde bij artikel 9 geldt niet: a. voor kinderen, die op het in het vierde üd bedoelde tijdstip twaalf jaar oud en niet leerplichtig zijn, indien vóór dat tijdstip te hunnen aanzien eene verklaring is afgegeven, als bedoeld in de slotzinsnede van artikel 22, vierde lid, der Arbeidswet 1911 ; 6. voor kinderen, die op het in het vierde lid bedoelde tijdstip dertien jaar oud en niet leerplichtig rijn c. voor dertienjarige, niet leerplichtige | kinderen van het mannelijk geslacht, die I dien leeftijd zullen bereikt hebben tusschen het in het vierde lid bedoelde tijd- 171 ArbeidsbesluU A. voor zoover hij daarbij gevaar loopt meer dan 4 Meter naar beneden te vallen: o. in of op in aanbouw, in slooping'of in herstelling zijnde schepen, bouw- of andere constructies, 6. op daken, dakgoten en dergelijke, c. op ladders; B. in het veenderij bedrijf, bestaande in het verplaatsen van beladen kruiwagens, zoomede in het graven, fijn trappen of mengen van veenspecie voor de bereiding van turf; 0. bij het maken van putten of ingravingen van grootere diepte dan 1% meter; D. waarbij zijn loon anders is bepaald dan naar tijdruimte, tenzij naar het oordeel van het districtshoofd onder die omstandigheden de arbeid geen schade voor de gezondheid of gevaar oplevert. 2. Het in het eerste lid van dit artikel onder A bepaalde geldt niet voor personen van 14 jaren, die bij het in werking treden van dit be■ sluit reeds arbeid als daar bedoeld verrichtten. Art. 6. Een jeugdig persoon van 15 jaren iOi: ouder mag geen arbeid verrichten, waarbij zijn loon anders is bepaald dan naar tijdruimte, in.i dien naar het oordeel van het districtshoofd onder die omstandigheden de arbeid schade voor de gezondheid of gevaar oplevert. Art* 7*> Een jeugdig persoon of eene vrouw mag geen arbeid verrichten : A. aan drijfwerk, dat in beweging is, met uitzondering van het afnemen of opleggen van drijfriemen, die minder dan 4 c.M. breed zijn en tevens met geringer snelheid loopen dan 2 M. per seconde, voor zoover dit afnemen of °pleggen geschiedt, zonder dat de daaraan werkzame persoon den vloer verlaat; B. aan in beweging zijnde werktuigen, indien : 1. die jeugdige persoon of vrouw wijde of loshangende mouwen of kleedingstukken met loshangende slippen of andere loshangende deelen of niet behoorlijk opgestoken haar draagt of ten aanzien van hem of haar niet zijn nagekomen de eischen, die door het districtshoofd zijn gesteld met betrekking tot haardracht, hoofdbedekking en kleeding; 2. de arbeid bestaat in :..• o. smeren, onderzoeken of herstellen; 172 6. werkzaamheden, waarvan het gevaar duidelijk blijkt of door de ervaring voldoende is gebleken; c. werkzaamheden, die door het districtshoofd als gevaarlijk zijn aangewezen; C. bestaande in het reinigen van in beweging zijnde werktuigen of van den vloer daaronder,: met uitzondering van door Onzen Minister aangewezen werkzaamheden, indien deze geschieden op door hem aangegeven wijze ; D. aan of onder in rust zijnde werktuigen, waarvan het drijfwerk nog in gang is, voor zoover de arbeid bestaat in: a. smeren, onderzoeken of herstellen; 6. werkzaamheden, waarvan het gevaar duidelijk blijkt of door dè ervaring voldoende is gebleken; e. werkzaamheden, die door het districtshoofd als gevaarlijk zijn aangewezen; d. reinigen, met uitzondering van door Onzen Minister aangewezen werkzaamheden, indien deze geschieden op door hem aangegeven wijze ; met dien verstande, dat dit verbod niet geldt, indien de werktuigen met inachtneming van door het districtshoofd gestelde eischen, zijn afgekoppeld of vastgezet, en — zoo geen eischen zijn gesteld — indien de werktuigen zoodanig zijn afgekoppeld of vastgezet, dat zij niet anders dan opzettelijk in beweging kunnen worden gebracht; E. welke in verband met den samenhang in het bedrijf, bijvoorbeeld in verband met andere werkzaamheden of den gang van een werktuig of toestel, met zoodanige haast moet geschieden, dat deze naar het oordeel van het districtshoofd schade voor dè gezondheid of gevaar oplevert. Art. 8. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag geen arbeid verrichten : A. waar drijfwerk of een werktuig aanwezig is. dat van een plaats op meer dan 20 Meter afstand of van een plaats, die niet, van dat drijfwerk of dat werktuig af duidelijk zichtbaar is, in beweging kan worden gebracht, tenzij telkens onmiddellijk voordat het drijfwerk of het werktuig van die plaats wordt in beweging gebracht, een sein wordt gegeven, dat duidelijk waarneembaar is ter plaatse waar zich dat drflfwerk of dat werktuig bevindt; 174 3. waar een trap in gebruik is, die niet aan ten minste ééne zijde van een doelmatige en stevige leuning of traptouw is voorzien; 4. waarbij gebruik gemaakt wordt van eene niet doelmatig geconstrueerde of niet doelmatig tegen uitglijden, omvallen of te sterk doorbuigen beveiligde ladder of van een ladder waarvan de sporten niet in het hout der boomen rusten, maar uitsluitend door opspijkeren of aanschroeven zijn bevestigd; 5. ter plaatse waar een lift aankomt, neerkomt of voorbij gaat, of waar gevaar bestaat getroffen te worden door vallende voorwerpen of voorwerpen die worden neergelaten, tenzij doelmatige afsluitmiddelen of andere beschuttingsmiddelen aanwezig zijn en gebruikt worden; 6. waar personenliften in gebruik zijn, die niet in goeden staat van onderhoud verkeeren, niet van doelmatige veiligheidsinricbtingen zijn voorzien, en niet beschut zijn tegen het gevaar van bij het vervoer getroffen te worden door vallende voorwerpen of door knelling; •«. 1. het slijpen of schuren langs den drogen weg van andere stoffen dan metalen of glas; 2. het van gietzand of leem ontdoen van gietstukken; 3. den niet in categorie A onder 17 genoemden arbeid in kalkblusscherijen; 4. het houtzagen; 5. het zagen of draaien van hoorn, been of steennoot; 6. de turfstrooiselfabricage: 7. de brikettenfabricage zonder behulp van pek of de bereiding van cokes; 8. het malen van schors en looimiddelen ; 9. het malen of zeven van specerijen; 10. het bronzen in een drukkerij of in een ander bedrijf, waar geen giftig brons wordt gebruikt ; 11. de wattenfabricage; 12. het zuiveren van kapok of voeren; 13. het weven of vlechten van oooos; 14. het maken of slijpen van vilt; 15. het zeven of zuiveren van graan of zaad ; 16. de stroohulzenfabricage ; 17. het stroohakselsnijden; 18. het bezembinden, tenzij het districtshoofd eene schriftelijke verklaring heeft afgegeven, dat naar zijn oordeel in het werklokaal de arbeid geen gevaar voor benadeeling der gezondheid door stof oplevert. Categorie H omvat arbeid in werklokalen, waar sigaren of sigaretten worden gemaakt of tabak in drogen toestand wordt bewerkt of verwerkt. Categorie J omvat arbeid in werklokalen, waar vlas of hennep wordt gebraakt, gebeukt, gezwingeld of gehekeld, zonder behulp van een krachtwerktuig. Categorie K omvat arbeid in werklokalen waar : 1. machinaal wordt geweven of waar de garens een voorbereidende bewerking voor het weven ondergaan; 191 Arbeidsbesluit 2. machinaal wordt gesponnen ; 3. katoen of jute eene voor het spinnen voorbereidende bewerking ondergaan; 4. niet onder 3 genoemde vezelstoffen worden gekaard of gewolfd; 5. geweven of gebreide stoffen in drogen toestand worden geruwd; 6. vlas of hennep wordt gebraakt, gebeukt, gezwingeld of gehekeld met behulp van een krachtwerktuig. Art. 34. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie A van artikel 33. Art. 35.1 1. Een jeugdig persoon mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in een der categorieën B, C, D, E, F, G, H, J of K van artikel 33, tenzij de voorschriften van het derde tot en met het tiende lid worden in acht genomen. 2. Eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als bedoeld in categorie B, oategorie E 3, 6, 7 of 14 of categorie J van artikel 33, tenzij de voorschriften van het derde tot en met het tiende lid worden in acht genomen. 3. Voor den jeugdigen persoon of de vrouw moet een hem of haar betreffende geldige verklaring1 aanwezig zijn, waaruit blijkt, dat de arbeid voor hem of haar geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. 4. De verklaring, in het vorige lid bedoeld, moet zijn afgegeven door een geneeskundig ambtenaar der arbeidsinspectie of door een door het districtshoofd aangewezen geneeskundige, nadat hij de jeugdige persoon of de vrouw geneeskundig heeft onderzocht. 5. De verklaring moet door den geneeskundige, die het onderzoek heeft verricht, zijn gedagteekend en onderteekend; daarin wordt vermeld hoe lang zij geldig is, welke termijn niet langer mag worden gesteld dan twee jaren. 1 Zie ook artikel 75. Ten aanzien van den arbeid, bedoeld in de categorieën B, E en J treedt het bepaalde in dit artikel in werking op 24 October 1920 ; voor oategorie K op 1 Februari ,1921. Zie besluiten van 2 October 1920, & 769 en 16 December 1920, S. 903. * Zie hiervoor de beschikking van den Minister van Arbeid van 28 September 1920, hierachter in de bijlagen opgenomen. 192 6. De verklaring moet zijn afgegeven in een door Onzen Minister vastgestelden vorm. Ten behoeve van verschillende soorten van ar beid of arbeid onder verschillende omstandigheden, en voor verschillende groepen van personen, kunnen verschillende modellen worden vastgesteld. 7. De geneeskundige verklaringen moeten behoorlijk worden bewaard en onmiddellijk op aanvrage van een der in het eerste lid van art. 84 der Arbeidswet 1919 genoemde ambtenaren aan hen ter inzage worden gegeven. 8. Op de verklaring mogen geen merkteekens worden aangebracht en de gegevens, door den onderzoekenden geneeskundige of een ambtenaar der arbeidsinspectie daarop geplaatst, mogen niet onleesbaar worden gemaakt. 9. Bij het eindigen van de dienstbetrekking tusschen het hoofd of den bestuurder en den persoon, ten aanzien van wien hg een geneeskundige verklaring in zijn bezit heeft, moet de verklaring onverwijld, op eerste aanvrage, aan dezen worden afgegeven of te zijner of harer beschikking worden gesteld. 10. Indien het districtshoofd zulks heeft geëisoht, moet een behoorlijk, indien noodig voldoende verwarmd, en naar zijn oordeel daartoe geschikt lokaal voor het verrichten van het geneeskundig onderzoek beschikbaar gesteld worden. 11. Indien het districtshoofd in overleg met den geneeskundige, die ingevolge het vierde lid een jeugdig persoon of een vrouw heeft onderzocht, voorwaarden heeft gesteld, in acht te nemen bij het verrichten van bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door dien jeugdigen persoon of die vrouw, ter vermindering van gevaar voor zijn of haar leven of gezondheid, mag die jeugdige persoon of die vrouw dien arbeid niet verrichten, tenzij de gestelde voorwaarden worden in acht genomen. Art. 38. Het districtshoofd kan eischen, dat voor alle of bepaalde jeugdige personen of vrouwen, die in een bepaalde onderneming in een fabriek of werkplaats arbeid verrichten, van een door hem bepaald tijdstip af een geldige verklaring,1 afgegeven na de dagteekening van i Zie hiervoor de beschikking van den Minister van Arbeid van 28 September 1920, hierachter in de bijlagen opgenomen. 193 Arbeidsbesluit den eisch, aanwezig is, waaruit, blijkt, dat de arbeid in die fabriek of werkplaats voor den jeugdigen persoon of de vrouw geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. Een jeugdig persoon of een vrouw, ten aanzien van wien of wie zoodanige eisch is gesteld, mag na het daarin genoemde tijdstip in die fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten, tenzij aan den eisch is voldaan. De voorschriften van het vierde tot en met achtste en van het tiende en elfde lid van artikel 35 vinden overeenkomstige toepassing. Art. 37. 1. Een jeugdig persoon of een vrouw mag in een fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie B, categorie D 4, 5, 6 of 7, categorie G li 2, 5, 6, 8, 10, 11, 12 of 13 of categorie K 1, 2, 3, 4 of 5 van artikel 33, tenzij het werklokaal, waarin die jeugdige persoon of die vrouw arbeid verrioht, voor eiken arbeider een vrije luchtruimte heeft van ten minste 10 M3., waarvan ten minste 4 M3. boven een hoogte van 1,80 M. Wanneer het werklokaa' vóór 1 October 1920 als zoodanig in gebruik was, mogen voor de toepassing van dit voorschrift, bij de berekening van de vrije luchtruimte, zoowel van het werklokaal in zijn geheel als van het gedeelte boven een hoogte van 1,80 M., niet in rekening worden gebracht gedeelten, waarvan de hoogte minder dan 2 M. bedraagt. In het andere geval mogen niet in rekening worden gebracht gedeelten, waarvan de hoogte minder bedraagt dan 2,60 M. b JS. Een jeugdig persoon of een vrouw mag in een fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd,in categorie C of categorie G 3, 7 of 14 van artikel 33, tenzij het werklokaal, waarin die jeugdige persoon of die vrouw arbeid verricht, voor eiken arbeider een vrije luchtruimte heeft van ten minste 20 M8., waarvan ten minste IQ M3. boven een hoogte van 1,80 M. Wanneer het werklokaal vóór 1 October 1920 als zoodanig in gebruik was, mogen voor de toepassing van dit voorschrift bij de berekening van de vrije luchtruimte, zoowel van het werklokaal in zijn geheel als van gedeelten boven een hoogte van 1,80 M-, niet in rekening worden gebracht gedeelten, waarvan de hoogte minder bedraagt dan 2 M. In het andere geval mogen 8, ft J. n». 49 4" dr. 7 194 niet in rekening worden gebracht gedeelten, waarvan de hoogte minder bedraagt dan 3 M. 3. Een jeugdig persoon of een vrouw mag in een fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie H van artikel 33, tenzij' het lokaal, waarin die jeugdige persoon of die vrouw arbeid verricht, voor eiken arbeider een vrije luohtruimte heeft van ten minste 8 M3., waarvan ten minste 3,20 M8. boven een hoogte van 1,80 M. Het bepaalde in de tweede alinea van het tweede lid is van toepassing. 4. Een jeugdig persoon of een vrouw mag in een fabriek of werkplaats geen arbeid verriohten als genoemd in oategorie D 1, 2 of 3, categorie E, oategorie F, categorie Q 4, 9, 15, 16, 17 of 18, oategorie J of oategorie K 6 van artikel 33, tenzij het werklokaal, waarin die jeugdige persoon of die vrouw arbeid verricht, voor eiken arbeider een vrije luohtruimte heeft van ten minste 7 M3., waarvan ten minste 2,80 M*. boven een hoogte van 1,80 M. Het bepaalde'in de tweede alinea van het tweede lid is van toepassing. Art. 88. Voor de toepassing van het bepaalde 1 in artikel 37 gelden de volgende regels: o. Bij de berekening der vrije luchtruimte, zoowel van een werklokaal ia zijn geheel als van het gedeelte boven een hoogte van 1,80 M., mogen niet worden in rekening gebracht gedeelten, gelegen boven een hoogte van 5 M. 6. De lokalen, die met een werklokaal m zoodanige open verbinding staan, dat de gemeenschap niet kan worden afgesloten, worden geacht met dat werklokaal één geheel uit te maken, indien de opening, welke de gemeenschap vormt, niet kleiner is dan 1,80 M*. c. Onverminderd het bepaalde onder b. mogen in een werklokaal, dat met een of meer andere lokalen wordt geacht een geheel uit tel maken, niet meer personen aanwezig zijn dan iyz maal het aantal personen, dat aldaar zou mogen aanwezig zijn, indien de gemeenschap niet bestond, eohter met dien verstande, dat in die lokalen tezamen niet meer personen mogen verblijven dan het geval zou mogen zijn, indien de gemeenschap niet bestond. Art. 89. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid 105 Arbeidsbesluit verrichten als genoemd in categorie B van artikel 33, tenzij de volgende voorschriften worden in acht genomen: 1. Tegen het gevaar voor vergiftiging moeten, met inachtneming van de door het districtshoofd gestelde eischen, doeltreffende maatregelen zijn genomen. 2. Aan dien jeugdigen persoon of die vrouw moet op den eersten werkdag van elke week worden verstrekt een gemerkt, op afdoende wijze uitgespoeld en gedroogd en uitsluitend door hem of haar te gebruiken overkleed en zoo noodig hoofdbedekking, die zij in die week bij den arbeid moeten dragen. Indien het districtshoofd eischen heeft gesteld : o. omtrent het verstrekken van een schoon overkleed of een schoone hoofdbedekking ook op andere dagen dan den eersten werkdag der week, 6. betreffende het model en de wijze van merken der overkleederen en hoofdbedekking, e. ten aanzien van het verstrekken en dragen van de hoofdbedekking, moet ook aan deze eischen worden voldaan. 3. Voor de door dien jeugdigen persoon of die vrouw vóór den aanvang van den arbeid af te leggen kleederen moet een doelmatige bergplaats beschikbaar zijn, welke met inaohtneming van de door het districtshoofd verstrekte aanwijzingen moet zijn ingericht. 4. In het werklokaal mag door of voor dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden bewaard en door dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden genuttigd en geen schafttijd worden doorgebracht, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat een en ander geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. Indien het districtshoofd zulks als eiscb heeft gesteld, moet voor dien jeugdigen persoon of die vrouw eene voldoende schaftgelegenheid aanwezig zijn. 5. In de fabriek of werkplaats moeten binnenshuis gelegen en doelmatig ingerichte waschgelegenheden beschikbaar zijn. In elke waschgelegenheid moeten zeep en een voldoend aantal handdoeken beschikbaar zjjn, moet gebruikt 196 water kunnen wegvloeien en moet schoon water in voldoende hoeveelheid kunnen toevloeien. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet: a. bij elke waschgelegenheid het door hem bepaalde aantal nagelborstels aanwezig zijn; b. een zóódanig aantal handdoeken worden verstrekt op zoodanige wijze en zoodanige tijden, als door hem is bepaald; c. in de waschgelegenheid verwarmd water in voldoende hoeveelheid kunnen toevloeien. De waschgelegenheden moeten overigens met inachtneming van daaromtrent door het districtshoofd gegeven aanwijzingen zijn ingericht. Bij het einde van eiken werktijd moet aan de bedoelde personen voldoende tijd worden gegeven om van eene waschgelegenheid gebruik te maken. 6. De vloer van het werklokaal moet doelmatig zijn vervaardigd en zoodanig ingericht zijn, dat hij kan worden rein gehouden. 7. De vloer van het werklokaal moet ten minste éénmaal per week worden geschrobd of gedweild. 8. De wanden en de zoldering van het werklokaal moeten ten minste éénmaal in de 15 maanden behoorlijk worden gewit, afgewasschen of op andere wijze gereinigd. Indien het dis'rictshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet het witten, afwasschen of reinigen plaats hebben binnen den daarbij gestelden termijn en op de daarbij aangegeven wijzs. Art. 40. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verriohten als genoemd in categorie C van art. 33, tenzij de volgende voorschriften worden in acht genomen: 1. Tegen het gevaar voor vergiftiging moeten, met inachtneming van de door het districtshoofd gestelde eischen, doeltreffende maatregelen zijn genomen. 2. In het werklokaal mag door of voor dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden bewaard en door dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden genuttigd en geen schafttijd worden doorgebracht, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat een en ander geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. Arbeidsbesluit Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet voor dien jeugdigen persoon of die vrouw een voldoende schaftgelegenheid aanwezig zijn. 3. De wanden en de zoldering van het werklokaal moeten tenminste éénmaal in de 15 maanden behoorlijk worden gewit, afgewasschen of op andere wijze gereinigd. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet het witten, afwasschen of reinigen plaats hebben binnen den daarbij gestelden termijn en op de daarbij aangegeven wijze. Art. 41. Onverminderd het bepaalde in artikel 4 onder B, mag een jeugdig persoon of eene vrouw in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie D van artikel 33 tenzij de volgende voorschriften worden in acht genomen : . 1. Tegen het gevaar voor vergiftiging of infectie moeten, met inachtneming van door het districtshoofd gestelde eischen, doeltreffende maatregelen zijn genomen. 2. Aan dien jeugdigen persoon of die vrouw moet op den eersten werkdag van elke week worden verstrekt een gemerkt, op afdoende wijze uitgespoeld en gedroogd en uitsluitend door hem of haar te gebruiken overkleed en zoo noodig hoofdbedekking, die zij in die week i hij den arbeid moeten dragen. Indien het districtshoofd eischen heeft ge; steld : a. omtrent het verstrekken van een schoon overkleed of een schoone hoofdbedekking ook ,op andere dagen dan den eersten werkdag der week, b. betreffende het model en de wijze van merken der overkleederen en hoofdbedekking, c. ten aanzien van het verstrekken en dragen van de hoofdbedekking, moet ook aan deze eischen worden voldaan. 3. Voor de door dien jeugdigen persoon of idie vrouw vóór den aanvang van den arbeid fi te leggen kleederen moet een doelmatige bergplaats beschikbaar zijn. welke met inachtneming van de door het districtshoofd verstrekte aanwijzingen moet zijn ingericht. 4. In het werklokaal mag door of voor dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden bewaard en door dien jeugdigen persoon 198 of die vrouw geen voedsel worden genuttigd en geen schafttijd worden doorgebracht, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat een en ander geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gestéld, moet voor dien jeugdigen persoon of die vrouw eene voldoende schaftgelegenheid aanwezig zijn. 5. In de fabriek of werkplaats moeten binnenshuis gelegen en doelmatig ingertohte waschgelegenheden beschikbaar zijn. In elke waschgelegenheid moeten zeep en een voldoend aantal handdoeken beschikbaar zijn, moet gebruikt water kunnen wegvloeien en moet schoon water in voldoende hoeveelheid kunnen toevloeien. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet: a. bij elke waschgelegenheid het door hem bepaalde aantal nagelborstels aanwezig zjjn^ 1 6. een zoodanig aantal handdoeken worden verstrekt op zoodanige wijze en zoodanige tijden, als door hem is bepaald. De waschgelegenheden moeten overigens mat inaohtneming van daaromtrent door het districtshoofd gegeven aanwijzingen zijn ingericht. Bij het einde van eiken werktijd moet aan de bedoelde personen voldoende tijd worden gegeven om van eene waschgelegenheid gebruik te maken. 6. De vloer van het werklokaal moet doelmatig zijn vervaardigd en zoodanig «ijn ingericht, dat hij kan worden rein gehouden en ontsmet. 7. De vloer van het werklokaal moet ten minste éénmaal per week worden gesohrobd of gedweild. 8. De wanden en de zoldering van het werklokaal moeten ten minste éénmaal in de 15 maanden behoorlijk worden gewit, afgewasschen of op andere wijze gereinigd. Didien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet het witten, afwasschen of reinigen plaats hebben binnen den daarbij gestelden termijn rlo.n.rliii aaneeseven wijze. hmri. hfistaanae in n*™ ouiv.«v- * worden in acht genomen, dat deze arbeid ge- 199 Arbeidsbesluit sohiedt in een werklokaal, dat gescheiden is van de opslagplaats van de lompen, het oude papier of de vuilnis, en niet tevens als zoodanig dienst doet. Art. 42. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie E van art. 33, tenzjj de volgende voorsohriften worden in acht genomen : 1. Aan dien jeugdigen persoon of die vrouw moet op den eersten werkdag van elke week worden verstrekt een gemerkt, op afdoende wijze uitgespoeld en gedroogd en uitsluitend door hem of haar te gebruiken overkleed en zoo noodig hoofdbedekking, die zij in die week bij den arbeid moeten dragen. Indien het districtshoofd eischen heeft Besteld : 8 o. omtrent het verstrekken van een schoon overkleed of een schoone hoofdbedekking ook op andere dagen dan den eersten werkdag der week, 6. betreffende het model en de wijze van merken der overkleederen en hoofdbedekking, c. ten aanzien van het verstrekken en dragen van de hoofdbedekking, moet ook aan deze eischen worden voldaan. 2. In het werklokaal mag door of voor dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel , worden bewaard en door dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden genuttigd en geen schafttijd worden doorgebracht, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat een en ander geen bijwmder gevaar voor leven of gezondhe-d oplevert. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet voor dien jeugdigen persoon of die vrouw eene voldoende schaftgelegenheid aanwezig zijn. 3. In de fabriek of werkplaats moeten binnenshuis gelegen en doelmatig ingerichte waschgelegenheden beschikbaar zijn. In elke waschgelegenheid moeten zeep en een voldoend aantal handdoeken beschikbaar zijn, moet gebruikt water kunnen wegvloeien en moet schoon water in voldoende hoeveelheid kunnen toevloeien. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet: 200 o. bij elke waschgelegenheid het door hem bepaalde aantal nagelborstels aanwezig zijn ; 6. een zóódanig aantal handdoeken worden verstrekt op zoodanige wijze en zoodanige tijden, als door hem is bepaald. De waschgelegenheden moeten overigens met inachtneming van daaromtrent door het districtshoofd gegeven aanwijzingen zijn ingericht. B$ het einde van eiken werktrjd moet aan de bedoelde personen voldoende tgd worden gegeven om van eene waschgelegenheid gebruik te maken. 4. De vloer van het werklokaal moet doelmatig zijn vervaardigd en zoodanig zijn ingericht, dat hij kan worden rein gehouden. 5 De vloer van het werklokaal moet ten minste éénmaal per week worden geschrobd of gedweild, tewaS de vloer, op naar het oordeel van het districtshoofd voldoende wijze, wordt behandeld met stofbindende olie en in den vloer geen spleten zijn. 6. De wanden en de zoldering van het werklokaal moeten ten minste éénmaal in de 15 maanden behoorlijk worden gewit, af gewasschen of op andere wijze gereinigd. Indien het districtshoofd zulks als eisch geeft gesteld, moet het witten, afwasschen of reinigen plaats hebben binnen den daarbij gestelden termnn en op de daarbij aangegeven wijze. Art. 48. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie F van artikel 33, tenzij de volgende voorschriften worden in acht genomen : 1. Looden verzwaringsgewiohten moeten voldoende zijn bekleed. 2 In het werklokaal mag door of voor (Uettl jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden bewaard en door dien jeugdigen persoon of die vrouw geen voedsel worden genuttigd en geen schafttijd worden doorgebracht, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat een en ander geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. . A Indien het districtshoofd zulks als eisoM heeft gesteld, moet voor dien jeugdigen persoon of die vrouw een voldoende schaftgelegenheid aanwezig zijn. 201 Arbeidsbesluit 3. In de fabriek of werkplaats moeten binnenshuis gelegen en doelmatig ingerichte waschgelegenheden beschikbaar zijn. In elke waschgelegenheid moeten zeep en een voldoend aantal handdoeken beschikbaar zijn, moet gebruikt water kunnen wegvloeien en moet schoon water in voldoende hoeveelheid kunnen toevloeien. Indien het districtshoofd dit als eisch heeft gesteld, moet: o. bij elke waschgelegenheid het door hem bepaalde aantal nagelborstels aanwezig zijn; b. een zóódanig aantal handdoeken worden verstrekt op zoodanige wijze en op zoodanige tijden, als door hem is bepaald. De waschgelegenheden moeten overigens met inachtneming van daaromtrent door het districtshoofd gegeven aanwijzingen zijn ingericht. Bij het einde van eiken werktijd moet aan de bedoelde personen voldoende tijd worden gegeven om van eene waschgelegenheid gebruik te maken. 4. De vloer van het werklokaal moet doelmatig zijn vervaardigd en zoodanig zjjn ingericht, dat hij kan worden rein gehouden. 5. De vloer van het werklokaal moet ten minste éénmaal per week worden geschrobd of gedweild. 6. De wanden en de zoldering van het werklokaal moeten ten minste éénmaal in de 15 maanden behoorlijk worden gewit, afgewasschen of op andere wijze worden gereinigd. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet het witten, afwasschen of reinigen plaats hebben binnen den daarbij gestelden termijn en op de daarbij aangegeven wijze. Art. 44. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie H van artikel 33, tenzij de volgende voorschriften worden in acht genomen: 1. In het werklokaal mag door of voor dien persoon of door of voor die vrouw geen voedsel worden bewaard en mag door dien persoon of door die vrouw geen voedsel worden genuttigd en geen schafttijd worden doorgebracht, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat een en ander geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. 202 Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet voor dien jeugdigen persoon of die vrouw een voldoende schaftgelegenheid aanwezig zijn. 2. In de fabriek of werkplaats moeten binnenshuis gelegen en doelmatig ingerichte waschgelegenheden beschikbaar zijn. In elke waschgelegenheid moeten zeep en een voldoend aantal handdoeken beschikbaar zijn, moet gebruikt water kunnen wegvloeien en moet schoon water in voldoende hoeveelheid kunnen toevloeien. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet: o. bij elke waschgelegenheid het door hem bepaalde aantal nagelborstels aanwezig zijn; 6. een zóódanig aantal handdoeken worden verstrekt op zoodanige wijze en zoodanige tijden als door hem is bepaald. De waschgelegenheden moeten overigens met inachtneming van daaromtrent door het districtshoofd gegeven aanwijzingen zijn ingericht. Bij het einde van eiken werktijd moet aan de bedoelde personen voldoende tijd worden gegeven om van eene waschgelegenheid gebruik te maken. 3. De vloer van het werklokaal moet doelmatig zijn vervaardigd en zoodanig zijn ingericht, dat hij kan worden rein gehouden. 4. De vloer van het werklokaal moet ten minste éénmaal per week worden geschrobd of gedweild. 5. In het werklokaal mag een verwarmingstoestel niet worden gebruikt voor het drogen van tabak of sigaren, noch voor het bereiden of verwarmen van voedsel. 6. De wanden en de zoldering van het werklokaal moeten ten minste éénmaal in de 15 maanden behoorlijk worden gewit, afgewasschen of op andere wijze gereinigd. Indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, moet het witten, afwasschen of reinigen plaats hebben binnen den daarbij gestelden termijn! en op de daarbij aangegeven wijze. Art. 45. Een vrouwelijk jeugdig persoon mag in een fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie J van artikel 33. Art. 46. Een jeugdig persoon of eene vrouwj mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid Arbeidsbesluit verriohten als genoemd in categorie K onder L 2 en 3 van artikel 33, indien de lucht op kunstmatige wijze wordt bevochtigd, tenzij de volgende voorschriften worden in acht genomen : 1. Zoowel in het midden als aan of nabij een der «jjwanden van het werklokaal, op plaatsen, die door het districtshoofd nader kunnen worden aangewezen, moet een goed werkende thermometer met vochtig reservoir, zooals zich in een psychrometer bevindt, zijn opgehangen. Op dezen thermometer moeten de halve graden Celsius uitdrukkelijk zijn aangegeven en de vierde graden Celsius duidelijk waarneembaar zijn. 2. De temperatuur, aangewezen door dezen thermometer, mag niet hooger sjjn dan 25" Celsius, tenzij de buitentemperatuur in de schaduw 32° Celsius overschrijdt, in welk geval de temperatuur, aangewezen door dezen thermometer, ; zooveel graden hooger dan 26» Celsius mag aanwijzen, als de buitentemperatuur in de schaduw hooger is dan 32° Celsius. 3. Indien de lucht in het werklokaal wordt vochtig gehouden door het inblazen van met waterdamp verzadigde of bijna verzadigde lucht, moet het voor die verzadiging dienende water zuiver zijn, of met inachtneming van door [bet districtshoofd gestelde eischen, voldoende zijn gereinigd en moeten de geleidingsbuizen voor het invoeren van de lucht rein j deelten niet gelegen zijn boven een hoogte |1 van S M. 7. Voor die vrouwelijke persoon moet in de ra fabriek of werkplaats eene gedagteekende ver-M klaring aanwezig zijn, waaruit blijkt, dat hare ij lichamelijke gesteldheid niet van dien aaid is, 209 Arbeidsbesluit dat die arbeid voor haar bijzonder gevaar zou kunnen opleveren. Deze verklaring moet door een geneeskundigen ambtenaar der arbeidsinspectie of door een anderen door Onzen Minister aangewezen geneeskundige na onderzoek zijn gedaan en ingeschreven in een register1, waarvan de vorm door Onzen Minister wordt vastgesteld en dat op een mede door Onzen Minster te bepalen wijze moet worden bijgehouden. De verklaring mag niet ouder zijn dan drie maanden; zij kan te allen tijde door den ingevolge bet vorige lid aangewezen geneeskundige worden ingetrokken. Het register moet onmiddellijk op aanvraag van een der in het eerste lid van artikel 84 der Arbeidswet 1919 genoemde ambtenaren aan hem ter inzage worden verstrekt. Ten behoeve van het geneeskundig onderzoek moet een lokaal beschikbaar zijn, dat naar het oordeel van den geneeskundige, met het onderzoek belast, daarvoor geschikt is. 8. In de fabriek of werkplaats mag door de vrouwelijke persoon geen voedsel worden genuttigd en geen schafttijd worden doorgebracht dan in een schaftlokaal, dat met inachtneming van door het districtshoofd gestelde eischen is ingericht. Art. 53. Een persoon beneden 16 jaren mag geen arbeid verrichten behoorende tot categorie IV van artikel 50. Een vrouwelijke persoon van 16 jaren of ouder mag dien arbeid niet verrichten tenzij te haren aanzien de voorschriften van het vorige artikel onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 worden in acht genomen. Art. 54. Een persoon beneden 16 jaren of eene vrouwelijke persoon van 16 jaren of ouder mag geen arbeid verrichten behoorende tot categore VII van artikel 50, tenzij te zijnen of haren aanzien het voorschrift van artikel 52 onder 5 wordt in acht genomen. Art. 55. Een persoon beneden 16 jaren of eene vrouwelijke persoon van 16 jaren of ouder mag geen arbeid verrichten behoorende tot categorie VIII van artikel 50, tenzij te zijnen 'De vorm van het register is vastgesteld bn beschikking van den Minister van Arbeid van 4 Ootober 1920, hierachter in de bijlagen opgenomen. 210 of te haren aanzien de voorschriften van artikel 52, onder 3, 4, 5, 7 en 8 worden in aoht genomen, voor zooveel de naleving van die voorschriften naar het oordeel van het distriotshoofd noodig is. § 6. Fabriekt* o\ werkplaatsen, waar waschgoederen worden gestreken. Art. 56. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten in een werklokaal, waar waschgoederen worden gestreken, tenzij dat lokaal voor ! eiken arbeider een vrije luohtruimte heaft van ten minste 6 M8., waarvan ten minste 2,40 M . boven een hoogte van 1,80 M. Bevindt zioh in het lokaal een kachel, bestemd voor het verwarmen der strijkijzers, dan wordt voor de toepassing van dit artikel bij de berekening der vrije luchtruimte van het j lokaal in zijn geheel 15 M». niet ia rekening gebracht. Bij de berekening van de vrije luchtruimte mogen voor de toepassing van dit artikel met | in rekening worden gebracht die gedeelten van het lokaal, waar de hoogte minder dan 2,60 M. bedraagt, noch de gedeelten, gelegen boven een hoogte van 6 M. Voor de toepassing van deze voorschriften | worden de lokalen, die met een werklokaal in zoodanige open verbinding staan, dat de gemeenschap niet kan worden afgesloten, geacht met dat werklokaal één geheel uit te maken, indien de opening, welke de gemeenschap vormt, niet kleiner is dan 1,80 M*. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid, mogen in een werklokaal, dat met een of meer andere lokalen wOrdt geacht een geheel uit te maken, niet meer personen aanwezig zijn dan 1% maal het aantal personen dat aldaar zou mogen aanwezig zijn indien de gemeenschap niet bestond, eohter met dien verstande, dat in die lokalen tezamen niet meer personen mogen verblijven, dan het geval zou mogen .. j~ ™moor,ar-bnTi niet bestond. 8 6 Fabrieken o\ werkplaatsen, waar voor de zedelijkheid gevaar veroorzakende voorwerpen worden vervaardigd, eenige bewerking ondergaan nl marden vervakt. Art. 57. 1. Een jeugdig persoon mag in eene 211 Arbeidsbesluit fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten in een lokaal, waar voorbehoedmiddelen tegen zwangerschap worden vervaardigd, eenige bewerking ondergaan of worden verpakt. 2. Een vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten in een werklokaal, waarin voorwerpen als in het eerste lid bedoeld worden vervaardigd, eenige bewerking ondergaan of worden verpakt, indien in dat werklokaal tegelijkertijd een man arbeid verrieM. HOOFDSTUK III. Van verbod van arbeid van jeugdige personen en van vrouwen in winkels en apotheken. Art. 58. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in een winkel of in eene apotheek geen arbeid verrichten, tenzij wordt Toldaan aan' de volgende voorschriften: 1. In den winkel of de apotheek moet een aantal doelmatige zitgelegenheden aanwezig zijn, dat ten minste even groot is als het aantal jeugdige personen en vrouwen, dat aldaar gelijktijdig werkzaam is en die uitsluitend voor die personen bestemd zijn. 2. Aan de in den winkel of de apotheek werkzame jeugdige personen en vrouwen moet gelegenheid gegeven worden van de in het eerste lid bedoelde zitplaatsen gebruik te maken gedurende den tijd, waarin zij geen werkzaamheden in den winkel of de apotheek verrichten, maar aldaar toch aanwezig moeten zijn en gedurende den tijd, waarin zij aldaar werkzaamheden verriohten, welke zittende naar. behooren kunnen worden uitgevoerd. Art. 59. 1. Een jeugdig persoon oi eene vrouw mag geen arbeid verrichten in een winkel of in eene apotheek : A. waar niet op doelmatige wijze voldoende toevoer van versche lucht en afvoer van bedorven lucht is gewaarborgd , B. waar hinderlijke tocht niet is vermeden; C. i indien niet is nageleefd wat door het diBtriotshoofd is geëischt ten aanzien van de verwarming van den winkel of de apotheek; D. indien niet, wanneer bét districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, een goed werkende 1 Volgens arrest van den Hoogen Raad van 25 Januari 1926 steunt deze eisch niet op eenig artikel der Arbeidswet 1919. 212 thermometer is opgehangen op een door hem aangegeven plaats. 2. Indien het districtshoofd ten aanzien van een winkel of apotheek heeft geëischt, dat de luchtverversching en het tegengaan van tooht op een bepaalde wijze moet geschieden, en een en ander niet plaats heeft overeenkomstig zijne aanwijzingen, mag in die inrichting een jeugdig persoon of eene vrouw geen arbeid verrichten. Art. 60. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in een winkel of in eene apotheek geen arbeid verrichten, tenzij wordt voldaan aan de volgende voorschriften: 1. Voor hem of haar moet een privaat beschikbaar zijn, dat zoodanig is gelegen en ingericht, dat het, gedurende zijn of haar verblijf in den winkel of de apotheek, behoorhjk te bereiken en te gebruiken is. Verriohten in den winkel of de apotheek 10 of meer personen arbeid, dan moeten de privaten naar seksen gescheiden en van een duidelijk opschrift, aanduidende de sekse, waarvoor zij bestemd zijn, voorzien zijn. De -toegangen tot voor verschillende seksen bestemde privaten moeten zich zoo mogelijk niet in elkanders nabijheid bevinden. 2. Wanneer in een winkel of eene apotheek 10 of meer personen werkzaam zijn, moet het aantal voor hen beschikbare privaten bedragen : a. ten minste één voor elke 30 of minder vrouwelijke en ten minste één voor elke 50 of minder mannebjke personen, indien gedurende den werktijd voortdurend één of meer personen aanwezig zijn, die tot taak hebben op de privaten toe te zien en deze zindelijk te houden; 6. ten minste één voor elke 15 of .minder vrouwelijke en ten minste één voor elke 25 of minder mannelijke personen wanneer het onder o bedoelde geval niet aanwezig is. 3. Privaten en urinoirs mogen — tenzij het waterclosets, urinoirs met waterspoeling of daarmede gelijkwaardige inrichtingen zijn, die geen stank verspreiden — niet in directe verbinding staan met eenig verkoop- of werklokaal. De portalen of gangen, waardoor de, niet in den vorigen volzin uitgezonderde, privaten en urinoirs van de verkoop- of werklokalen zijn gescheiden, moeten geventileerd worden, zoodanig dat geen stank in die lokalen waarneembaar is. 213 Arbeidsbesluit Onder watercloset wordt verstaan een privaat, voorzien van een goed werkende doorspoelinrichting, waarbij een voldoend krachtige waterstroom toevloeit, welke de faecaliën uit den trechter wegspoelt en waarbij de afvoerpijp zoodanig is gevormd, dat daarin water blijft staan, dat een afsluiting tegen stank vormt. 4. Indien het districtshoofd eischen heeft gesteld ten aanzien van de ligging, inrichting, verlichting of ventilatie der privaten, wordt, wanneer aan die eischen niet of onvoldoende voldaan wordt, geacht dat geen privaat beschikbaar is. HOOFDSTUK IV. Van verbod van arbeid van jeugdige personen en van vrouwen in kantoren. Art. 61. 1. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in een kantoor geen arbeid verrichten : o. in een werklokaal, dat niet gedurende | den werktijd voldoende is verlicht; b. ter plaatse, waar gedurende den t$jd tusschen 9 uur des voormiddags en 3 uur des namiddags kunstlicht moet worden gebezigd t om een voldoende verlichting te verkrijgen, ■tenzij de weersgesteldheid of bijzondere omIstandigheden tijdelijk het gebruik van kunstlicht ter verkrijging van een voldoende verlichting noodzakelijk maken of de persoon slechts af en toe gedurende korten tijd op die plaats arbeid verricht. I 2. Geen werklokaal wordt als voldoende verücht beschouwd door daglicht, indien het oppervlak van de lichtopeningen, die direct daglicht toelaten, minder dan een achtste van het vloeroppervlak bedraagt, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zija* 'die, naar het oordeel van het districtshoofd, de verlichting voldoende doen zijn. 3. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag In een kantoor geen lees-, schrijf- of rekenarbeid verrichten: a. op een plaats, waar de verlichting onvoldoende of ondoelmatig is; !l b. op een plaats, waar het directe zonlicht niet kan worden afgesloten. 4. Geen plaats, waar schrijf-, lees- of rekenarbeid wordt verricht, wordt als voldoende en doelmatig verlioht beschouwd door kunstlicht, 214 tenzij de lichtsterkte op het schrijf- of lees vlak overeenkomt met een lichtsterkte van ten minste 30 Hefner-eenheden op 1 M. afstand, en de lichtbron zoodanig is geplaatst of ingericht, dat het directe licht de persoon niet hinderlijk in de oogen straalt. Art. 62. 1. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in een kantoor geen arbeid verrichten in een werklokaal: A. waar niet gedurende den werktijd op doelmatige wijze voldoende toevoer van versohe lucht en afvoer van bedorven lucht is gewaarborgd ; B. waar hinderlijke tocht niet is vermeden ; C. waar niet gedurende de rusttijden zooveel mogelijk door het openzetten der ventilatiemiddelen toevoer van versche lucht wordt verzekerd. 2. De toevoer van versche en afvoer Van bedorven lucht in een werklokaal, waar niet door mechanische hulpmiddelen eene voldoende luchtverversching is gewaarborgd, wordt niet als voldoende beschouwd, tenzij het gezamenlijk oppervlak van de openingen, die rechtstreeksche gemeenschap met de buitenlucht kunnen geven, ten minste 5 d.M*. per persoon bedraagt en ten minste 40 d.M*. in totaal, waarbij de deuropeningen niet worden medegerekend. 3. De hinderlijke tocht wordt geacht niet te zijn vermeden, wanneer niet ten minste een derde gedeelte van de in het vorige lid bedoelde openingen gelegen is op een hoogte van meer dan 1,80 M. boven den vloer, of, waar dit niet mogelijk is, in of zoo dicht mogelijk bij de bovenbegrenzing van het werklokaal en deze openingen niet onafhankelijk van lager gelegen openingen en van den vloer af gemakkelijk kunnen worden geopend en gesloten. Art. 63. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in een kantoor geen arbeid verrichten in een werklokaal, dat bij koude weersgesteldheid niet tot ten minste 15° Celsius is verwarmd, en waar niet, indien het districtshoofd zulks als eisch heeft gesteld, een goed werkende thermometer is opgehangen op een door hem aangegeven plaats. Art. 64. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in een kantoor geen arbeid verrichten in 210 Arbeidsbesluit een werklokaal, dat niet voor eiken arbeider een vrije luchtruimte heeft van ten minste 7 M8., waarvan ten minste 2,80 M3. boven een hoogte van 1,80 M. Bij de berekening van de vrije luchtruimte mogen voor de toepassing van dit artikel niet in rekening worden gebracht die gedeelten van het lokaal, waar de hoogte minder dan 2 M. bedraagt, noch de gedeelten, gelegen boven eene hoogte van 5 M. Voor de toepassing van deze voorschriften worden de lokalen, die met een werklokaal in zoodanige open verbinding staan, dat de gemeenschap niet kan worden afgesloten, geacht met dat werklokaal één geheel uit te maken, indien de opening, welke de gemeensohap vormt, niet kleiner is dan 1,80 M*. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid mogen in een werklokaal, dat met één of meer andere lokalen wordt geacht één geheel I uit te maken, niet meer personen aanwezig zijn dan iy2 maal het aantal personen, dat aldaar I zoude mogen aanwezig zijn, indien de gemeent schap niet bestond, echter met dien verstande, I dat in die lokalen tezamen niet meer personen mogen verblijven dan het geval zou mogen zijn, indien de gemeenschap niet bestond. Art. 65. Het districtshoofd kan voorwaardeI lijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een jeugdig persoon of eene vrouw arbeid verrioht in een kantoor, in een lokaal, dat niet voldoet aan de in artikel 61, 62, 63 of 64 gegeven voor| schriften, indien de arbeid van den jeugdigen persoon of van de vrouw in dat lokaal slechts korten tijd duurt en van die toestemming blijkt door een in het lokaal opgehangen schrif1* telijke mededeeling van het districtshoofd. De vergunning kan te allen tijde door het districtshoofd worden ingetrokken, indien de daarbij gestelde voorwaarden niet worden nageleefd. Art. 66. Een jeugdig persoon of eene vrouw ; mag in een kantoor geen arbeid verrichten, tenzij wordt voldaan aan de volgende voorschrif- [: ten : 1. Bij het kantoor moet voor de arbeiders een privaat beschikbaar zijn. 2. Privaten en urinoirs moeten zoodanig I zijn geplaatst en worden onderhouden, dat zij 216 voor alle in het kantoor arbeidende personer, voor wie zij bestemd zijn, gedurende hun verbhjf aldaar behoorlijk te bereiken en te gebruiken zijn. 3. Ieder privaat moet doelmatig zijn ingerioht, goed rein worden gehouden, voldoende zijn geventileerd en verlicht. Het moet overdekt zijn en zoodanig zijn afgeschoten, dat het bij gebruik behoorlijke afzondering waarborgt. 4. Wanneer in een kantoor 10 of meer personen arbeid verrichten, moeten de privaten naar seksen gescheiden en van een duidelijk opschrift, aanduidende de sekse, waarvoor zij I bestemd zijn, voorzien zijn. De toegangen tot voor verschillende seksen bestemde privaten moeten eioh zoo mogelijk niet in elkanders nabijheid bevinden. 5. De privaten en urinoirs mogen — tenzij het waterclosets, urinoirs met waterspoeling of daarmede gelijkwaardige inrichtingen zijn, die geen stank verspreiden — niet in directe verbinding staan met eenig werklokaal. De portalen of gangen waardoor de, niet in den vorigen volzin uitgezonderde, privaten en urinoirs van de werklokalen zijn gescheiden, moeten geventileerd worden zoodanig, dat geen rtank in die lokalen waarneembaar is. Onder watercloset wordt verstaan een privaat, voorzie» van een goed werkende doorspoelinrichting, waarbij een voldoend kraohtige waterstroom toevloeit, welke de faecahen uit den trechter wegspoelt en waarbij de afvoerpijp zoodanig is gevormd, dat daarin water bljft staan, dat een afsluiting tegen stank vormt. 6. Wanneer in een kantoor 10 of meer personen werkzaam zijn, moet het aantal voor hen beschikbare privaten bedragen: o. ten minste één voor elke 30 of minderj ,„„>i;;k« en ten minste één voor elke 50 of minder mannelijke personen, indien geduren- ■ de den werktijd voortdurend een of meer js' personen aanwezig zijn, die tot taak hebben ■ op de privaten toe te zien en deze zindelijk te H< houden ; j , _J 6. ten minste één voor elke 15 of minder e| vrouwelijke en ten minste één voor elke 25 of 91 minder mannelijke personen, wanneer het ■ onder a bedoelde geval niet aanwezig is. 217 Arbeidsbesluit HOOFDSTUK V. Van verbod van arbeid van jeugdige personen en vrouwen m het kunst- en amusementsbedrijf. Art. 67. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in het kunst- en amusementsbedrijf geen arbeid verrichten in een lokaal, uitsluitend of in hoofdzaak voor de uitoefening van zoodanig bedrijf ingericht of gebezigd, tenzij voldaan is aan de volgende voorschriften : A. Indien de uitoefening van het bedrijf vordert, dat de jeugdige persoon of de vrouw zich verkleedt, moeten doelmatige en naar seksen gescheiden kleedkamers beschikbaar zijn. B. De kleedkamers moeten, met inachtneming van de door het districtshoofd gestelde eischen, zijn verlicht en zoo noodig verwarmd en van zitgelegenheden en waschgelegenheden voorzien. C. Doelmatig ingerichte en gelegen, naar seksen geseheiden, privaten moeten beschikbaar zijn. HOOFDSTUK VI. Van het beroep. Art. 68. De eisch, de aanwijzing of het oordeel, als in dit besluit bedoeld, wordt door het districtshoofd schriftelijk verstrekt. Het schriftelijk stuk wordt door hem gedagteekend. Heeft het hoofd of de bestuurder bezwaar tegen een eisch, aanwijzing of oordeel van het districtshoofd of tegen eene weigering op een verzoek, ingevolge eenige bepaling van dit besluit tot het districtshoofd gericht, dan kan hij daarvan binnen 14 dagen na de dagteekening in beroep komen bij Onzen Minister. Deze beslist na onderzoek. Van de met redenen omkleede beslissing wordt afschrift gezonden aan het hoofd of den bestuurder van de onderneming. Wordt bij de beslissing de eisch of de aanwijzing geheel of ten deele vernietigd of wel het oordeel of de weigering geheel of ten deele Onjuist verklaard, dan treedt de beslissing in beroep gegeven, in de plaats van den eisch, 218 de aanwijzing, het oordeel of de weigering, waartegen beroep werd ingesteld. Voor het hoofd of den bestuurder vloeit geenerlei verplichting voort uit een eisch, eene aanwijzing of een oordeel, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. Art. 69. Wanneer bepaalde arbeid ingevolge dit besluit alleen is toegestaan, indien en voor zoover het districtshoofd in verband daarmede eenige beslissing heeft gegeven, kan het hoofd of de bestuurder deze schriftelijk aanvragen. Heeft hij na 14 dagen nog geen beslissing hierop ontvangen, dan kan hij binnen een maand na het verstrijken van dien termijn zich tot Onzen Minister wenden. Deze beslist na onderzoek. Van de met redenen omkleede beslissing wordt afschrift gezonden aan het hoofd of den bestuurder van de onderneming. Wordt bij de beslissing vergunning tot eenigen arbeid gegeven of eene voorwaarde opgelegd, zoo treedt deze in de plaats van de vergunning of de voorwaarde, tot het geven of opleggen waarvan het districtshoofd bevoegd was. Zoolang op eene aanvrage niet is beslist, wordt de bedoelde arbeid geacht te zijn verboden. Art. 70. Is een geneeskundig ambtenaar bij de arbeidsinspectie of een geneeskundige, die ingevolge dit besluit voor een onderzoek is aangewezen, van oordeel, dat voor een jeugdig persoon of eene vrouw het verrichten van bepaalden arbeid bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert, zoo deelt hij dit den onderzochten persoon en het districtshoofd schriftelijk mede. Het districtshoofd deelt dit mede aan het hoofd of den bestuurder der onderneming, waarin de onderzochte persoon arbeid verrioht of zou willen verrichten. De onderzochte persoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger kan binnen 14 dagen na de dagteekening van de schriftelijke mededeeling aan Onzen Minister herkeuring verzoeken. Deze wijst daartoe één of meer geneeskundigen aan. De verklaring van deze geneeskundigen heeft voor de toepassing van dit besluit dezelfde 219 Arbeidsbesluit rechtsgevolgen als die van den geneeskundige, met de eerste keuring belast. Art. 71. Indien het districtshoofd ingevolge het elfde lid van artikel 36 in overleg met den geneeskundif.6, die een jeugdig persoon of een vrouw heeft onderzocht, voorwaarden heeft gesteld, in acht te nemen bij het verrichten van bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door dien jeugdigen persoon of die vrouw, zoo deelt hij dit schriftelijk aan dien jeugdigen persoon of die vrouw en aan het hoofd of den bestuurder van de_ onderneming, waarin die jeugdige persoon of die vrouw arbeid verricht of zou willen verrichten, mede. De ieugdige persoon of de vrouw, of zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger, kan binnen 14 dagen na de dagteekening van de voor hem of haar bestemde schriftelijke mededeeling in beroep komen bij Onzen Minister. Deze beslist na onderzoek en nadat, zoo noodig, de jeugdige persoon of de vrouw door een of meer daartoe door hem aangewezen geneeskundigen opnieuw onderzocht is. Van de beslissing wordt afschrift gezonden aan het hoofd of den bestuurder der onderneming. Worden de in het eerste lid bedoelde voorwaarden gewijzigd, dan treden de gewijzigde voorwaarden in de plaats van die, welke door het districtshoofd waren opgelegd. Voor het hoofd of den bestuurder bestaat geenerlei verplichting tot naleving van de door bet districtshoofd gestelde voorwaarden, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. HOOFDSTUK VTt. ' Slotbepalingen. Art. 72. 1. Door of namens Onzen Minister kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vrijstelling worden verleend: o. van de voorschriften vervat in de artikelen 16, eerste lid, 16, 19, 20, 37, 66, 69, 60, 61, 62, 64, 66 en 67 gedurende een bepaalden termijn ; 6. ten aanzien van een persoon van 17 jaren 22° van de voorschriften vervat in de artikelen 3 onder H, 11, 24, 34, 45 en 57 voor zoover die persoon den in die voorschriften genoemden arbeid reeds verriohtte bij het in werking treden van dit besluit; c. van het voorschrift, neergelegd in artikel 52, tweede lid, onder 2, met dien verstande, dat het verris bij eene behandeling als in dat artikel aangegeven, niet meer dan 5 peroent van het gewicht aan loodmonoxyde in oplossing mag afstaan. 2. (Vervallen.) 3. Een vrijstelling kan worden ingetrokken, indien de reden, waarom zij is verleend, is vervallen, of indien één of meer der voorwaarden, waaronder zij is verleend, niet worden nageleefd. Art. 78. Dit besluit kan worden aangehaald onder den naam: „Arbeidsbesluit" met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad waarin het is geplaatst. Art. 74. In dit besluit wordt onder „arbeid", „fabriek of werkplaats", „kantoor", „winkel", „arbeidot", „jeugdig persoon", „vrouw", „Onze Minister" en „dietriotshoofd" verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge de Arbeidswet 1919. Art. 75.1 1. Dit besluit treedt, behoudens artikel 35, in werking op het in artikel 101, vierde lid, der Arbeidswet 1919 bedoelde tijdstip. 2. 8 Door Ons wordt bepaald, op welk tijdstip of op welke tijdstippen artikel 35 ten aanzien van de verschillende daar bedoelde categorieën van personen en van arbeid in werking treedt. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den lOden Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbbkse. (ü'tgeg. 2 Sept. 1920.) iHet hierbedoelde tijdstip is 24 October 1920. Zie de algemeene maatregel van bestuur, vastgesteld bij besluit van 27 September 1920, S.7ÖÖ, i hierachter inde bijlagen opgenomen. a De hierbedoelde tijdstippen zijn bepaald bn algemeenen maatregel van bestuur, vastgesteld bi? besluit van 2 October 1920, S. 769 en bij besluit van 16 December 1920, S. 903, hierachter in de bijlagen opgenomen. 221 Nachtarbeid alieenwerkende bakkers Besluit van den liden Augustus 1920, 8. 708, houdende vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 38, vierde lid, der Arbeidswet 1919. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordraoht van Onzen Minister van Arbeid van 3 Juli 1920, n°. 2218, af deeling Arbeid; Gezien het vierde lid van artikel 38 der Arbeidswet 1919; Den Baad van State gehoord (advies van 10 Augustus 1920, n°. 26); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 12 Augustus 1920, n°. 2704, afdeeling Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de navolgende bepalingen : Art. 1. 1. De aanvrage van eene vergunning, als bedoeld in artikel 38 der Arbeidswet 1919, wordt ten spoedigste ter visie gelegd op de secretarie der gemeente en de burgemeester geeft daarvan gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze alsmede door aanplakking aan de broodbakkerij kennis aan bet publiek. 2. Eene aankondiging van de aanvrage van eene vergunning, alsmede eene opgave van de plaats en het tijdstip, bedoeld in het eerste lid van artikel 2, wordt bovendien op kosten van den aanvrager door den burgemeester ten spoedigste geplaatst in één of meer door hem in overleg met het districtshoofd der arbeidsinspectie aan te wijzen nieuws- of vakbladen. Art. 2. 1. Op den dertigsten dag na de openbare kennisgeving wordt op de daarin aangewezen plaats en uur gelegenheid gegeven om ten overstaan van den burgemeester bezwaren i.tegen de aanvrage van eene vergunning in te brengen. 2. Daarbij worden zoowel de aanvrager als zij, die bezwaren inbrengen, in de gelegenheid gesteld zich naar aanleiding van de bezwaren mondeling en schriftelijk te verklaren. 3. Van het op de zitting voorgevallene wordt proces-verbaal opgemaakt. 4. Zoowel de aanvrager als zij, die bezwaren inbrengen, kunnen gedurende acht dagen vóér Ihet tijdstip, in het eerste lid bedoeld, op de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis nemen. Openbaarmaking beslissingen 222 Art. 8. Bit besluit treedt in werking op het in artikel 101, vierde lid, der Arbeidswet 1919 bepaalde tijdstip. Onze Minister van Arbeid is belast roet de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den léden Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbehse. (Uitgeg. 8 Sept. 1920.) Besluit van den 19den Augustus 1920, S. 713, houdende vaststelling van de wijze, waarop de in artikel 38 der Arbeidswet 1919 bedoelde beslissingen zullen worden openbaar gemaakt. Wij WILHELMINA, rara. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 16 Augustus 1920, n°. 2754, afdeeling Arbeid; Gezien het negende lid van artikel 38 der Arbeidswet 1919; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende bepalingen : Art. 1. 1. Van eene beslissing, ingevolge artikel 38 der Arbeidswet 1919 door den burgemeester genomen, zendt deze onverwijld een afschrift aan den belanghebbende en aan het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie. Is bij de beslissing eene vergunning verleend, dan geeft de burgemeester daarvan bovendien gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze, alsmede door aanplakking aan de broodbakkerij, kennis aan het publiek. 2. De Commissarissen der Koningin, eene beslissing nemende ingevolge artikel 38 der Arbeidswet 1919, zendt daarvan onverwijld een afschrift aan den belanghebbende en aan het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie en doet daarvan ten spoedigste mededeeling aan den burgemeester van de gemeente, waar de broodbakkerij is gevestigd. Indien bij de beslissing eene vergunning is verleend, geeft de burgemeester daarvan kennis aan het publiek op de wijze, in het eerste lid bepaald. 3. Dè Minister van Arbeid, eene beslissing nemende ingevolge artikel 38 der Arbeidswet 223 Organisatie arbeidsinspectie 1919, doet daarvan mededeeling aan de belanghebbenden, aan het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie, aan den burgemeester der gemeente, waar de broodbakkerij is gevestigd, en, voor zooveel noodig, aan den betrokken Commissaris der Koningin. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 101, vierde lid, der Arbeidswet 1919 bedoelde tijdstip. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 19den Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. {üitgeg. 3 Sept. 1020.) Besluit van den 23sten Augustus 1920, S. 720, gewijzigd bij besluit van den 28sten Juli 1024, S. 389, tos vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het 4de lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 24 Juli 1920, afd. Arbeid, n°. 2434 j Gezien het vierde lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919; Den Raad van State gehoord (advies van 17 Augustus 1920, n° 36); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 19 Augustus 1920, n°. 2781, afd. Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan : de navolgende bepalingen vast te stellen : § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 77 der Arbeidswet 1919, die in dit besluit worden aangeduid als de ambtenaren der arbeidsinspectie, zijn werkzaam onder de bevelen van Onzen Minister van Arbeid. B i Zij dragen den titel van : o. directeur-generaal van den arbeid/; * b. hoofdinspecteur van den arbeid, inspecteur van den arbeid, adjunct-inspecteur van den arbeid, insnectrice van den arbeid, adiunnt- 224 inspectrice van den arbeid, technisch ambtenaar bij de arbeidsinspectie, controleur van den arbeid of opziohteres van den arbeid; 6. medisch-adviseur of geneeskundige bij de arbeidsinspectie; d. electrotechnisch-adviseur of electroteohnisch-ingenieur bg' de arbeidsinspectie; e. scheikundig-adviseur of scheikundig-ingenieur bij de arbeidsinspectie; /. landbouwkundige bij de arbeidsinspectie. Art. 2. De ambtskring van de in artikel 1, onder o, c, d, e en / bedoelde ambtenaren omvat het geheele Rijk. Onze Minister van Arbeid wijst den overigen ambtenaren der arbeidsinspectie een of meer der in het tweede lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919 bedoelde districten aan, waarin zij , werkzaam zullen zijn, en kan hen toevoegen aan den directeur-generaal van den arbeid. Onze Minister wijst aar ieder van de ambtenaren der arbeidsinspectie een standplaats aan. Van de krachtens dit artikel gedane aanwijzingen doet Onze Minister zoodra mogelijk mededeeling in de Staatscourant. Art. 8. Alvorens hun ambt te aanvaarden leggen de ambtenaren der arbeidsinspectie in handen van Onzen Minister van Arbeid, elk naar de wg'ze' zijner godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte af van ijverig, nauwgezet en onpartijdig de pliohten te zullen nakomen, welke hun ambt medebrengt. Art. 4. Bij de uitoefening van hun ambt zijn de ambtenaren der arbeidsinspectie steeds voorzien van eene hun door Onzen Minister van Arbeid afgegeven legitimatiekaart. Art. 6. De ambtenaren der arbeidsinspectie trachten zooveel mogelijk overeenstemming te bevorderen tusschen de eischen der wetgeving bij welker uitvoering zij betrokken zijn, en de belangen van alle bij den arbeid betrokken personen. Zij onthouden zich van alle inmenging in geschillen tusschen werkgevers en arbeiders, voor zoover zij hiertoe niet door Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid gemachtigd «jjn. Art. 6. De ambtenaren der arbeidsinspectie nemen behalve in de gevallen door Onzen Mi- 22* Organisatie arbeidsinspectie nister van Arbeid bepaald, zonder diens toestemming middellijk noch onmiddellijk deel aan bedrijven of ondernemingen, onder bepalingen van eenige wet vallende, waarvan de handhaving of de medewerking aan de uitvoering ervan aan hen is opgedragen. Zij bekleeden geen ander ambt of andere bediening en verrichten geene werkzaamheden ten behoeve van derden, dan met toestemming van Onzen Minister van Arbeid. § 2. Van den directeur-generaal van den arbeid Art. 7. Aan het hoofd van den dienst der arbeidsinspectie Btaat de directeur-generaal van den arbeid. Bij ziekte, verlof, afwezigheid of ontstentenis van den directeur-generaal worden door Onzen Minister van Arbeid, voor zooveel noodig, maatregelen genomen ter voorziening in de tijdelijke waarneming van het ambt. Van de genomen maatregelen doet Onze Minister zoodra mogelijk mededeeling in de Staatscourant. >rt. 8. De directeur-generaal van'den arbeid is belast met de leiding van- en bet toezicht op den dienst der arbeidsinspectie. Hij bevordert zooveel mogelijk eenheid in de vervulling van de taak der overige ambtenaren der arbeidsinspectie. Hij dient Onzen Minister van Arbeid desgevraagd van advies en kan Onzen Minister voorstellen doen. Hij geeft Onzen Minister zoowel mondeling als schriftelijk de door dezen verlangde inlichtingen. Jaarlijks brengt hij aan Onzen Minister vóór een door dezen te bepalen datum verslag uit over de werkzaamheden der arbeidsinspectie ; daarbij legt hij over de in het laatste lid van artikel 11 en het tweede lid van artikel 17 bedoelde verslagen. Hij is belast met de zorg voor de samenstelling van verdere verslagen, waarvan de openbaarmaking door Onzen Minister of door hem gewenscht wordt geacht en onderwerpt deze aan het oordeel van Onzen Minister. Art. 9. De directeur-generaal van den arbeid wordt in de vervulling van zijn ambt bijgestaan door: S. &, ,1 n". 4.0 4.' dr o 226 o. een of meer der in artikel 1, onder ft, bedoelde ambtenaren; 6. den medisch-adviseur en de geneeskundigen bij de arbeidsinspectie voor de behandeling van zaken, welke de gezondheid van bij den arbeid betrokken personen betreffen; e. den elsctrotechnisch-adviseur en de elec- j trotechnisch-ingenieurs bij de arbeidsinspectie voor de behandeling van zaken, welke de beveiliging van electrische toestellen en geleidingen betreffen; ' d. den scheikundig-adviseur en de scheikundig-ingenieurs bij de arbeidsinspectie voor de behandeling van zaken, welke met scheikundige onderzoekingen verband houdaV^ e. den landbouwkundige bij de arbeidsinspectie voor de behandeling van zaken, welke den landarbeid betreffen. Zij vervullen daartoe de opdrachten, welke hun door den directeur generaal worden gegeven. , Ten behoeve van het instellen van bepaalde onderzoekingen of het verzamelen van bepaalde gegevens kunnen door Onzen Minister van Arbeid personen, niet tot de ambtenaren der arbeidsinspectie behoorende, onder de bevelen van den directeur-generaal worden werkzaam gesteld. In het belang van de eenheid in de uitoefening van den dienst der arbeidsinspectie in de districten, bedoeld in het tweede lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919, belegt de directeur-generaal ten minste vier maal 's jaars eene vergadering met de districtshoofden der arbeidsinspectie, welke door de overige ambtenaren der arbeidsinspectie worden bijgewoond, voor zoover deze daartoe door den directeurgeneraal worden uitgenoodigd. Hij houdt voorts de vergaderingen en besprekingen met de ambtenaren der arbeidsinspectie, welke hij ten behoeve van de vervulling van zijn ambt noodig acht. § 3. Van de districtshoofden der arbeidsinspectie en de hun toegevoegde ambtenaren. Art. 10. Aan het hoofd van den dienst der arbeidsinspectie in elk der districten, als bedoeld in het tweede lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919, staat een door Onzen Minister van Arbeid] 227 Organisatie arbeidsinspectie aan te wijzen hoofdinspecteur van den arbeid. Voor den tijd van ziekte, verlof of afwezigheid buiten het district of ontstentenis van het districtshoofd treedt als zoodanig op de oudst in dienst zijnde inspecteur van den arbeid, die in het district werkzaam is gesteld. Indien deze verhinderd is zijn ambt te vervullen, of geen inspecteur in het district werkzaam is gesteld, kan Onze Minister een ambtenaar der arbeidsinspectie, niet beneden den rang van adjunct-inspecteur, tijdelijk als hoofd van het district aanwijzen. Van de aanwijzingen, in dit artikel bedoeld, doet Onze Minister zoodra mogelijk mededeeling in de Staatscourant. Art. 11. Voor zoover de handhaving en de medewerking aan de uitvoering van wettelijke voorschriften, alsmede het opsporen van overtredingen daarvan aan de ambtenaren der arbeidsinspectie zijn opgedragen, draagt het districtshoofd der arbeidsinspectie daarvoor zorg in zijn district en oefent het daartoe noodige toezicht uit. Voorts is hij, behalve met de taak, hem bij of elders krachtens de wet opgelegd, belast met de volgende werkzaamheden. Hij dient Onzen Minister van Arbeid en den directeur-generaal van den arbeid desgevraagd van advies en geeft Onzen Minister en den directeur-generaal zoowel mondeling als schriftelijk de door hen verlangde inlichtingen. Hij houdt zich op de hoogte van de arbeidstoestanden in zijn district en van de gebeurtenissen, die van belang zijn voor de kennis der arbeidsverhoudingen. Hij stelt onderzoekingen in en verzamelt gegevens, welke voor den dienst der arbeidsinspectie van belang zijn, voor zoover bem zulks door den directeur-generaal wordt opgedragen of hij dit zelf noodig acht. Jaarlijks brengt hij aan den directeur-generaal vóór een door dezen te bepalen datum een vering'uit over zijne werkzaamheden en over die van de onder zijne bevelen werkzame ambtenaren, dat is ingericht overeenkomstig de aanwijzingen van den directeur-generaal. Art. 12. Het districtshoofd der arbeidsinspectie bezoekt de plaatsen, welke aan zijn toezicht zijn onderworpen. Hij wordt in de vervulling 228 van zijne taak bijgestaan door de overige ambtenaren der arbeidsinspectie, die in zijn district werkzaam zijn gesteld. Deze staan onder zijne bevelen en worden door hem in het bijzonder belast met het opsporen van overtredingen van wettelijke voorschriften, op welker naleving de ambtenaren der arbeidsinspectie hebben toe te zien. Zij geven den directeur-generaal van den arbeid en het districtshoofd zoowel mondeling als schriftelijk de door hen verlangde inlichtingen. Voor zoover die ambtenaren in meer dan een district werkzaam zijn gesteld, wordt door de betrokken districtshoofden in onderling overleg geregeld, gedurende welke tijden zij in elk district werkzaam zullen zijn, tenzij de' directeur-generaal van den arbeid dienaangaande voorsohriften geeft. Art. 18. De districtshoofden der arbeidsinspectie zorgen, dat worde voldaan aan de opdrachten, welke door den directeur-generaal van den arbeid worden gegeven tot het bezoeken van bepaalde plaatsen, welke aan hun toezicht zijn onderworpen, en tot het uitoefenen van toezicht op de naleving van bepaalde wettelijke voorschriften. Art. 14. De districtphoofden der arbeidsinspectie onthouden zich bij de handhaving van wetten en de medewerking aan de uitvoering er van van het geven van algemeene voorschriften bij wijz3 van reglementen, instruotien of circulaires. Art. 15. De districtshoofden der arbeidsinspectie kunnen Onzen Minister van Arbeid en den directeur-generaal van den arbeid voorstellen doen. Bij inzending van zulk een voorstel aan Onzen Minister zenden zij gelijktijdig een afschrift ervan aan den directeur-generaal. § 4. Van den medisch-adviseur, de geneeskundigen, den electrotechnisch-adviseur, de electrotechnisch-ingenieurs en den landbouwkundige bij de arbeidsinspectie. Art. 16. Behalve met de in artikel 9 omschreven taak zijn de medisch-adviseur, de eleetrotechnisch-adviseur en de landbouwkundige bij de arbeidsinspectie naast de districtshoofden der arbeidsinspectie belast met het toezicht, bedoeld 289': Organisatie arbeidsinspectie in het eerste lid van artikel 11, de medischadviseur voor zoover dit verband houdt met bepalingen, welke in het belang van de gezondheid van hg den arbeid betrokken personen zijn vastgesteld, de electrotechnisch-adviseur voor zoover het zich uitstrekt over electrische toestellen en geleidingen en de landbouwkundige voor zoover het betreft den landarbeid. De medisch-adviseur wordt bij de vervulling zijner taak bijgestaan door de geneeskundigen bij de arbeidsinspectie, de electrotechnischadviseur door de electrotechnisch-ingenieurs en door een of meer technische ambtenaren bij de arbeidsinspectie. Art. 17. De medisch-adviseur, de electrotechnisch-adviseur en de landbouwkundige bij de arbeidsinspectie regelen hunne in het vorige artikel bedoelde werkzaamheden in overeenstemming met de deswege door den directeurgeneraal van den arbeid gegeven voorschriften. Jaarlijks brengen zij aan den directeurgeneraal vóór een door dezen te bepalen datum een verslag uit over hunne werkzaamheden, dat is ingericht overeenkomstig zijne aanwijzingen. Zij dienen Onzen Minister van Arbeid desgevraagd van advies en hebben gelijke bevoegdheid, als bij het eerste lid van artikel 15 aan de districtshoofden der arbeidsinspectie is toegekend. Het bepaalde bij het tweede lid van dat artikel is op ken van toepassing. Art. 18. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 101, vierde lid, der Arbeidswet 1919 bedoelde tijdstip. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 23sten Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (U-tgeg. 8 Sept. 1920.) Uitvoering art. 1 sub b der wet 230 Besluit van den 24ste» Augustus 1920, S. 721, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, onder 6, van artikel 1 der Arbeidswet 1919. Wb WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 22 Juli 1920, n°. 2460, af deeling Arbeid ; Gezien het eerste lid, onder b, van artikel 1 der Arbeidswet 1919 ; Den Baad van State gehoord (advies van 17 Augustus 1920, n». 36); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 20 Augustus 1920, n°. 2780, afdeel ing Arbeid ; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende bepalingen: Art. t. Tot het tijdstip, waarop in werking treedt de wet van 26 Maart 1920 (Staatsblad n°. 156), tot wijziging van de Mijnwet 1903 (Staatsblad 1904, n». 73) worden onder bovengronds gelegen werken en inrichtingen van mijnen, waarop de Arbeidswet 1919 niet van toepassing is, verstaan alle bij de exploitatie eener mijn behoorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen met uitzondering van kantoren. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 101, vierde lid, der Arbeidswet 1919 bepaalde tijdstip. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den 24sten Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (üitgeg. 8 Sept. 1920.) Besluit van den Tlsten Augustus 1920, n°. 66, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 31 December 1925, N°. 50, houdende vaststelling van de instructiën der ambtenaren, bedoeld in artikel 77 der Arbeidswet 1919. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van 231 Instructie arbeidsinspectie Arbeid van 23 Augustus 1920, n°. 2529, afdeeling Arbeid; Gezien Het vijfde lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de navolgende bepalingen, welke de instructiën der ambtenaren, bedoeld in artikel 77 der Arbeidswet 1919, zullen uitmaken. Art. 1. Onder ambtenaren der arbeidsinspectie verstaat dit besluit de ambtenaren, bedoeld in artikel 77 der Arbeidswet 1919, Art. 2. 1. Indien de directeur-generaal van den arbeid gedurende langer dan twee dagen van de waarneming van zijn ambt wenscht te Worden ontheven, behoeft hij verlof van Onzen Minister van Arbeid. 2. Indien een districtshoofd der arbeidsinspectie, de medisch-adviseur, de electrotechnisch-adviseur of de scheikundig-adviseur bij de arbeidsinspectie gedurende langer dan twee dagen, doch voor niet langer dan eene week, van de waarneming van zijn ambt wenscht te worden ontheven, behoeft hij verlof van den directeur-generaal. Wenscht hij zoodanige ontheffing voor langer dan eene week, dan behoeft hij verlof van Onzen Minister. 3. De districtshoofden, de medisch-adviseur, de electrotechnisch-adviseur en de scheikundigadviseur dienen hunne aanvragen om verlof voor langer dan eene week in door tusschenkomst van den directeur-generaal, die deze, vergezeld van zijn advies, ten spoedigste doorzendt aan Onzen Minister. 4. De directeur-generaal kan aan een geneeskundige, den electrotechnisch-ingenieuRi' den scheikundig-ingenieur, den landbouwkundige bij de arbeidsinspectie en aan een hem toegevoegden ambtenaar der arbeidsinspectie verlof verleenen. 5. Een districtshoofd kan aan een onder zijne bevelen werkzaam gestelden ambtenaar ppjrlbfcaverleenen, doch voor niet langer dan vier dagen. Voor het verleenen van verlof van langeren duur behoeft hij de machtiging van den directeur-generaal. 6. Van elk verleend verlof van langeren duur dan twee weken en van elke machtiging tot het verleenen van zoodanig verlof geeft de direc- 232 teur-generaal kennis aan Onzen Minister. Indien bijzondere omstandigheden tot de verlofaanvrage geleid hebben, worden deze bij dj kennisgeving aan Onzen Minister medegedeeld. Art. 8. 1. Indien een ambtenaar der arbeidsinspectie door ziekte verhinderd is zijn ambt waar te nemen, geeft hij hiervan kennis, de directeur-generaal van den arbeid aan Onzen Minister van Arbeid, de districtshoofden, de ambtenaren, toegevoegd aan den direoteurgeneraal, zoomede de medisch-adviseur, de electrotechnisch-adviseur, de scheikundig-adviseur, de electrotechnisch-ingenieur, de scheikundig-ingenieur, de geneeskundigen en de landbouwkundige bij de arbeidsinspectie aan den directeur-generaal, de ambtenaren, werkzaam onder de bevelen van een districtshoofd, aan dat hoofd. 2. Indien een ambtenaar der arbeidsinspectie of een ambtenaar, bedoeld in artikel 78 der Arbeidswet 1919, die werkzaam is onder de bevelen van een districtshoofd, gedurende langer dan 14 dagen door ziekte verhinderd is zijn ambt waar te nemen, geeft het hoofd daarvan kennis aan den directeur-generaal. 8. Indien de directeur-generaal, een districtshoofd, de medisch-adviseur, de electrotechnischadviseur of de scheikundig-adviseur de waarneming van zijn ambt voor twee dagen of korter neerlegt, geeft hij hiervan op gelijke wijze kennis, als in het eerste lid is bepaald. Art. 4. 1. De ambtenaren der arbeidsinspectie zqn verplicht te wonen in de gemeente, die hun als standplaats is aangewezen of waartoe hunne standplaats behoort; hun kan de verplichting worden opgelegd in een bepaald deel van eene gemeente of in eene bepaalde ambtswoning te wonen. 2. Echter kan hun vergunning worden verleend om buiten de in het eerste lid bedoelde plaats te wonen. Die vergunning wordt, als zij door hen schriftelijk is gevraagd, niet geweigerd, indien de ambtenaren der arbeidsinspectie om bijzondere redenen bij de verleening daarvan belang hebben en het dienstbelang zich niet tegen die verleening verzet. Eene verleende vergunning kan, met inachtneming van redelijke overgangsbepalingen. -'33 Instructie arbeidsinspectie worden ingetrokken wanneer het dienstbelang het wonen buiten de in het eerste lid bedoelde plaats niet blijkt te gedoogen of niet langer gedoogt. Recht op vergoeding ter zake van de verhuizing bestaat in dit geval niet, tenzij de vergunning ter zake van woningnood is verleend. 3. Bij afwezigheid van hunne standplaats, anders dan gedurende een hun verleend verlof, dragen de ambtenaren der arbeidsinspectie zorg, dat de plaats van hun verblijf te hunnen bureele bekend zij. Art. 5. De ambtenaren der arbeidsinspectie, die in een of meer districten werkzaam zijn gesteld, begeven zich ten behoeve van den dienst niet daarbuiten dan na machtiging van I den directeur-generaal van den arbeid. Art. 6. De ambtenaren der arbeidsinspectie, die door den directeur-generaal van den arbeid j worden opgeroepen tot het houden' ófrbijwonen van eene vergadering of bespreking-, zorgen tijdig op de daartoe door hem aangegeven plaats tegenwoordig te zijn. Art. 7. 1. De directeur-generaal van den arbeid en de districtshoofden der arbeidsinspectie dragen zorg, dat de archieven, welke op hunnen dienst betrekking hebben, behoorlijk worden geordend en bewaard en dat minuten van alle I door of namens hen verzonden brieven daarin worden nedergelegd. 2. De archieven van den medisch-adviseur, I den electrotechnisch-adviseur en den scheikundig-adviseur worden met inachtneming van h het bepaalde in het eerste lid bewaard en hunne administratie wordt gevoerd «ten bureele van I den directeur-generaal overeenkomstig de door I dezen verstrekte aanwijzingen. 3. Indien een in bet eerste lid genoemde ambI tenaar wordt overgeplaatst, in eene andere functie wordt werkzaam gesteld, wordt ontslagen of overlijdt, wordt zja'archief aan zijn opvolger overgedragen en daarvan procesverbaal opgemaakt, dat in het overgedragen I archief wordt nedergelegd. Bij overdracht van het archief van een districtshoofd wordt een duplicaat van dit proces-verbaal toege- I zonden aan den direoteur-generaal. 4. Indien tengevolge van eene gewijzigde 234 indeeling van het Rijk in districten of andere omstandigheden, gedeeltelijke overdracht, van een archief noodzakelijk is, geschiedt deze overdracht met inachtneming van de voorschriften van het vorige lid. 5. Vernietiging van stukken nit de archieven van de districtshoofden heeft niet plaats dan met machtiging van den directeur-generaal. Art. 8. De districtshoofden der arbeidsinspectie doen, elk voor zijn district, te hunnen bureele nauwkeurig boekhouden van de plaatsen, welke aan hun toezicht zijn onderworpen, van de bezoeken, welke daaraan door hen en de onder hunne bevelen werkzame ambtenaren zijn gebracht, van de bevindingen bij die bezoeken en van de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen. Deze boekhouding wordt ingericht overeenkomstig de aanwijzingen van den directeur-generaal van den arbeid. Art. 9. De districtshoofden der arbeidsinspectie, de medisch-advisuur, de electrotechnisohadviseur en de soheikundig-adviseur bij de arbeidsinspectie verstrekken desgevraagd aan den directeur-generaal van den arbeid op hunnen dienst betrekking hebbende stukken ter inzage en geven hem daarvan de afschriften, welke hij mocht verlangen. Art. 10. 1. De districtshoofden der arbeidsinspectie zenden elke maand aan den directeurgeneraal van den arbeid eene lijst van de inricbtingen, die door hen of de ambtenaren, onder hunne bevelen werkzaam, gedurende de voorafgaande maand bezocht zijn voor de uitoefening van het hun opgedragen toezicht, met vermelding van den naam van den ambtenaar, die elk bezoek heeft gebracht, en van alle verdere bijzonderheden, welke door den d recteur-generaal worden noodig geacht. De lijsten worden ingericht overeenkomstig de aanwijzingen van den directeur-generaal. 2. Gelijke opgaven met betrekking tot de door hen bezochte inrichtingen worden aan den directeur-eeneraal verstrekt door den medischadviseur, den electrotechnisch-adviseur, den scheikundig-adviseur, den eleotrotechnisch-mgenieur, den scheikundig-ingenieur, de geneeskundigen en den landbouwkundige bij de arbeidsinspectie. Art. 11. Indien een districtshoofd der arbeids- 235 Instructie arbeidsinspectie inspectie, de medisch-adviseur, de electrotechnisch-adviseur of de scheikundig-adviseur bij de arbeidsinspectie ingevolge een hem verleende opdracht advies uitbrengt aan Onzen Minister van Arbeid, zendt mj, tenzij Onze Munster anders bepaalt, zjjn advies in door tusschenkomst van den directeur-generaal van den arbeid, die het onder mededeeling van zijn gevoelen ter zake zoo spoedig mogelijk doorzendt aan Onzen Minister. Art. 18. In geval van twijfel omtrent de juiste beteekenis van eenige wettelijke bepaling, vragen de directeur-generaal van den arbeid, -de districtshoofden der arbeidsinspectie, zoomede de medisch-adviseur, de electrotechnisehadviseur en de scheikundig-adviseur bij de arbeidsinspectie het oordeel van Onzen Minister van Arbeid. De districtshoofden, de medischadviseur, de electrotechnisch adviseur en de scheikundig-adviseur zenden de vraag in door tusschenkomst van den directeur-generaal, die deze zoo spoedig mogelijk met mededeeling van zijn gevoelen ter zake doorzendt aan Onzen Minister. Art. 18.1 (Vervallen.) Art. 14. I. De ambtenaren der arbeidsinspectie handelen met de door hen ter zakd van overtredingen opgemaakte processen-verbaal op de wijze als aangegeven in artikel 159. in verband met artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht en houden afschrift ervan voor het archief van het district. 2. De districtshoofden der arbeidsinspectie zenden op aanvraag van den Minister of van den directeur-generaal van den arbeid aan dezen een afschrift van in hun district opgemaakte processen-verbaal. Art. 15. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 101, vierde lid, der Arbeidswet 1919 bedoelde tijdstip. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Bekenkamer. Het Loo, den 27sten Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalber.se. 1 Dit artikel is vervallen bij besluit van den 8sten Juli 1985 n°. 43 hierachter in de bijlagen opgenomen. Beroep van vakvereenigingen 236 Besluit twn den 2Ssten Augustus 1920, S. 731, houdende vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 97, 2de en 3de lid, der Arbeidswet 1919. Wij WILHELMINA, mra. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 30 Juli 1920, n°. 2660, afdeeling Arbeid; ■ Gezien het tweede en het derde lid van artikel 97 der Arbeidswet 1919; Den Baad van State gehoord (advies van 24 Augustus 1920, n». 16); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 26 Augustus 1920, n°. 2866, afdeeling Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de navolgende bepalingen: Art. 1. In dit besluit wordt verstaan onder o. „Onze Minister" : Onze Minister met de uitvoering van dit besluit belast; 6. „districtshoofd" : het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie; c. „vakvereeniging" : eene vakvereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit en waarvan de zetel gevestigd is in Nederland. Art. 2. 1. Vakvereenigingen van arbeiders, die mededeeling wenschen te ontvangen van door Onzen Minister of door het districtshoofd genomen beschikkingen, waarbij ten behoeve van eene bepaalde onderneming eene vergunning, maohtiging of vrijstelling, ingevolge een der artikelen 19, eerste lid, 20, eerste lid, 22, vijfde lid, 26, 28, eerste lid, 29, eerste lid, 31, achtste lid, 42, eerste lid. 50, tweede lid, 52, derde lid en zesde lid, en 68, twaalfde lid, der Arbeidswet 1919, is verleend, richten het verzoek daartoe onderscheidenlijk tot Onzen Minister of tot het districtshoofd, onder opgave van : o. den naam en het adres der onderneming, b. het aantal leden der vereeniging, dat bij de onderneming werkzaam is, e. den werkkring dier leden in de onderneming, d. den naam en het adres van het lid, waaraan de mededeeling, hiervoren bedoeld, kan worden gedaan. 2. Indien op een door eene vakvereeniging 837 Registratie van arbeidskaarten gedaan verzoek, als in het eerste lid bedoeld, afwijzend wordt beschikt, wordt de beslissing met redenen omkleed. Art. 3. Meent Onze Minister of het districtshoofd de mededeeling van beschikkingen, als bedoeld in artikel 2, aan eene vakvereeniging te moeten staken, zoo geeft hij hiervan onder opgaaf van redenen kennis aan die vakvereeniging. Art. 4. Dit besluit treedt in werking op het in artikel 101, vierde lid,, der Arbeidswet 1919 bepaalde tijdstip. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 28sten Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (üitgeg. 10 Sept. 1920.) Beschikking van den Minister van Arbeid van den 20sten September 1920, n°. 3122, Afdeeling Arbeid, tot vaststelling der wijze, waarop de burgemeester aanteekening houdt van de arbeidskaarten, welke door of vanwege hem zijn afgegeven. De Minister van Arbeid, Heeft goedgevonden : Krachtens het zesde lid van artikel 67 der Arbeidswet 1919 (Staatsblad n°. 624) ten aanzien van de wijze, waarop de burgemeester aanteekening houdt . van de arbeidskaarten, welke door of vanwege hem zijn afgegeven, de volgende regelen vast te stellen : i Art. 1. Van de afgifte eener arbeidskaart wordt aanteekening gehouden in een kaartenregister, door invulling van eene kaart waarvan de vorm is als volgt: o. voor . een mannelijken arbeider beneden 18 jaar, arbeidswet 1919. mannelijke arbeiders beneden 18 jaar. No....... van het register. Dag I Maand I Jaar Geboren : ! 238 Familienaam : ■ —■ Voornamen: 1 , . , . gezin van inwonende in het Einde leerverplichting : Datum afgifte arbeidskaart: , — 6. voor eene ongehuwde vrouwelijke arbeider beneden 18 jaar, dezelfde als onder a.; e. voor eene gehuwde vrouwelijke arbeider, ARBEIDSWET 1919. gehuwde vrouwelijke arbeiders. No. van het register. Dag I Maand | Jaar Geboren: Familienaam : '. —— Voornamen : .-i—■ 1 Gehuwd met: Datum afgifte arbeidskaart: _ :— Datum der bevallingen : — -i» ., met bepaling dat de registerkaarten voor afgegeven arbeidskaarten, als genoemd onder o. zullen gedrukt zijn op wit papier, voor die, als genoemd onder 6. op rood papier en onder c. op blauw papier. Op de registerkaarten betreffende afgegeven arbeidskaarten voor gehuwde vrouwelijke arbeiders wordt aanteekening gehouden van de bevallingen dier arbeiders, welke hebben plaats gehad na of binnen 8 weken vóór de afgifte der arbeidskaart. Art. 2. De ingevulde registerkaarten worden in doelmatige doozen, laden of kisten verticaal geplaatst, en wel zoodanig, dat alle registerkaarten betreffende afgegeven arbeidskaarten, welke dezelfde kleur hebben, gerangschikt in de volgorde der geboortedata der arbeiders, waarop zij betrekking hebben, bij elkaar geplaatst worden. Art. 3. De registerkaarten worden Alt hefc register verwijderd, wanneer de betrokken arbeider overleden is of zijne woonplaats naar eene andere gemeente heeft overgebracht en bovendien: 239 Model arbeidskaart de witte kaarten, wanneer de betrokken arbeider den leeftijd van 18 jaar heeft bereikt; de roode kaarten, wanneer de betrokken arbeider den leeftijd van 18 jaar heeft bereikt of in het huwelijk is getreden; de blauwe kaarten, wanneer het huwelijk van de betrokken arbeider door den dood of door eene andere oorzaak is ontbonden en bovendien binnen een maand na afloop van den geldigheidsduur der kaart. Art. 4. De uit het register verwijderde kaarten worden niet vernietigd vóór den eersten Februari van het jaar, volgende op dat, waarin zij verwijderd werden. 's-Gravenhage, den 20sten September 1920. De Minister voornoemd, Aalbep.se. Beschikking van den Minister van Arbeid van den 20sten September 1920, n°. 3123, Afdeeling Arbeid, houdende vaststelling van het model der in het eerste lid van artikel 67 der Arbeidswet 1919 bedoelde arbeidskaart. De Minister van Arbeid, Heeft goedgevonden: A. Krachtens het vierde lid van artikel 67 der Arbeidswet 1919 het model der in het eerste lid van dat artikel bedoelde arbeidskaart vast te stellen als volgt: 240 1. voor een mannelijken arbeider beneden 18 jaar: (voorrijde) ARBEIDSWET 1919. ARBEIDSKAART voor den mannelijken arbeider beneden 18 joar : Familienaam : J 3 1 -—— Voornamen : ———' Geboren den : , te ._, .... gezin van inwonende in net 5—.. . . : ; geslacht in de gemeente : Afgegeven den 19 , te — burgemeester. Voor den ° Zie ommezijde. (Achterzijde.) WAARSCHUWING. 1. Deze kaart moet door het bedrijfshoofd worden bewaard en bij het eindigen der arbeidsbetrekking op eerste aanvrage aan den betrokken arbeider worden teruggegeven. 2. Bij verhuizing naar eene andere gemeente moet in de nieuwe woonplaats onmiddellijk een nieuwe arbeidskaart worden aangevraagd. 3. Het hoofd of de bestuurder der onderneming moet voor eiken arbeider beneden 18 jaar en voor elke gehuwde vrouwelijke arbeider in het bezit zijn van eene arbeidskaart. 4. De kaarten moeten op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de controleerende ambtenaren. 5. Op de arbeidskaarten mogen (behalve door den Burgemesster) geen aanteekeningen of merkteekens worden geplaatst. 6. Voor een verloren of in bet ongereede geraakte kaart kan ten gemesntehuize een andere worden verkregen tegen betaling van vijf en twintig cents. 241 Model arbeidskaart 2. voor een ongehuwde vrouwelijke arbeider beneden 18 jaar: (Voorzijde.) arbeidswet 1919. ARBEIDSKAART voor de ongehuwde vrouwelijke arbeider beneden 18 jaar : Familienaam : . Voornamen : Geboren den : te . inwonende in het gezin.™n : geatioht in de gemeente: _ : .. .' Afgegeven den . _._ , 19 _______ VooTden~ ^meester, Zie ommezijde. [Achterzijde.) waarschuwing. 1. Deze kaart moet door het bedrijfshoofd worden bewaard en bij het eindigen der arbeidsbetrekking op eerste aanvrage aan den betrokken arbeider worden teruggegeven. 2. Bij verhuizing naar eene andere gemeente moet in de nieuwe woonplaats onmiddellijk een nieuwe arbeidskaart worden aangevraagd. 3. Het hoofd of de bestuurder der onderneming moet voor eiken arbeider beneden 18 jaar en voor elke gehuwde vrouwelijke arbeider in het bezit zijn van eene arbeidskaart. 4. De kaarten moeten op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de controleerende ambtenaren. 5. Op de arbeidskaarten mogen (behalve door den Burgemeester) geen aanteekeningen of merkteekens worden geplaatst. 8. Voor een verloren of in het ongereede geraakte kaart kan ten gemeentehuize een andere worden verkregen tegen betaling van vijf en twintie cents. 242 3. voor een gehuwde vrouwelijke arbeider: (voorzijde) ARBEIDSWET 1919. ARBEIDSKAART slechts geldig in 19 ! voor de gehuwde vrouwelijke arbeider : Familienaam : ——■ : - Voornamen : . i —i — Geboren den : te _ Gehuwd te : , den — met: __ : '■ Afgegeven den 19—_—, te De -_ ,— burqemeester, Voor den In de maand December moet ten Gemeentehuize eene nieuwe kaart worden aangevraagd voor het volgende jaar. Bij verhuizing naar eene andere gemeente moet in de nieuwe woonplaats onmiddellijk eene nieuwe kaart worden aangevraagd. Zie ommezijde. (achterzijde) AANTEEKENING DER BEVALLINGEN. De bevallingen, welke hebben plaats gehad na of binnen 8 weken, voorafgaande aan den dag van afgifte dezer kaart, moeten steeds hieronder zijn aangegeven. Dag. Maand. Jaar. I Gemeente. Waarmerking door 1 . of vanwege I den Burjgemeester. WAARSCHUWING. Eene vrouwelijke arbeider mag geen arbeid verrichten binnen acht weken na hare bevalling. De tijd, gedurende welken onmiddellijk vóór de bevalling geen arbeid is verricht, komt tot ten hoogste twee weken in mindering van den in den vorigen volzin gestelden termijn. 243 Model arbeidslijst Indien de vrouwelijke arbeider gehuwd is, mag zij na hare bevalling geen arbeid verrichten, vóórdat overeenkomstig het bepaalde in artikel 87 de datum dier bevalling op ds arbeidskaart is aangeteekend (artikel 11, eerste lid, der Arbeidswet 1919). N.B. Bij de geboorte-aangifte op het gemeentehuis deze kaart mede te brengen. met bepaling, dat de kaarten, genoemd onder 1, zullen gedrukt zijn op wit papier, die onder 2 op nood papier en die onder 3 op blauw papier; B. Krachtens het derde lid van art. 67 der Arbeidswet 1919 te bepalen, dat de arbeidskaart voor een gehuwde vrouwelijke arbeider slechts geldig is gedurende het kalenderjaar der dagteekening van de kaart. 's-Gravenhage, den 20sten September 1920. De Minister voornoemd, Aalberse. Beschikking van den Minister van Arbeid, van den ZOsten September 1920, n°. 3125, Afdeeling Arbeid, tot vaststelling van de in het veertiende lid van art. 68 der Arbeidswet 1919 bedoelde arbeidslijst. De Minister van Arbeid heeft goedgevonden : krachtens het veertiende lid van artikel 68 der Arbeidswet 1919 vast te stellen, dat voor de ondernemingen, als bedoeld in den aanhef van dat artikel, in den volgenden vorm is te voldoen aan de bepalingen betreffende de arbeidslijst. Art. 1. Het model van de arbeidslijst, alsmede van het afschrift dier lijst, bedoeld in het tiende lid van genoemd artikel, wordt vastgesteld overeenkomstig de tefj deze beschikking behoorende bijlage.1 Art. 2. De verschillende bladen, waaruit een arbeidslijst bestaat, worden doorloopend van 1 af genummerd en onmiddellijk naast elkaar of wel boven elkaar opgehangen. 3. De arbeidslijst wordt met aangehecht afschrift aan het postkantoor ter afstempeling aangeboden. De afdruk van het dagteekenstempel dient als bewijs, dat het afschrift aan het betrokken districtshoofd wordt verzonden. 's-Gravenhage, den 20sten September 1920. De Minister voornoemd, Aalberse. 1 Deze bijlage is hierachter opgenomen. Op te hangen op eene plaats welke t^ankdijkis voor alle in de inrichting werkzame arbeiders 1 ; . (Art, os, 1» lid, der Arbeidswet 1919.) ARBEIDSWET 1919 • : — I j ARBEIDSLIJST BLAD N,JMMI!*-- Voor de onderneming van : " . ij L In te vulleS naam van den weAgOTlroF oUens firmanaam,- ' Aard der onderneming : . Cfevesti d . BlJv maohinefabnek, hotel," '5n^ïma^v^rkJla7teT enz. ™ In te^vuHenl^ von^ De onderstaande werktijdregeling geldt met ingang van: Voor : • ~ - ~T~~~ ^ i j* _ . ^~ 3 Etmaal of tijdruimte bestemd voor wekelijkschen rustdag ' ■. Standplaats van het Districtshoofd der Arbeidsinspectie ., ... " I _. Aldus vastgesteld te ' ■., .. . dWi ZT 19 Het Hoofd of de Bestuurder der Onderneming, N.B. Het hoofd of de bestuurder dient hier met eigen naam persoonlijk te onderteekenen. Eirma-onderteekening mag niet gebezigd worden. Er mag niet per order of per procuratie worden geteekend. Aanteekeningen door Ambtenaren der Arbeidsinspectie. Dagstempel v. h. Postkantoor Op deze lijst mogen geen veranderingen worden aangebracht.' Btj wijziging der werktijdregeling moet een nieuw blad worden ingevuld en daarvan een afschrift worden gezonden aan het Districtshoofd der Arbeidsinspectie. 244 245 Model arbeidslijst Voorzijde. Het terzijde gehechte briefkaartformulier moet geheel gelijkluidend aan de bovenstaande lijst worden ingevuld en onverwijld worden opgezonden naar het betrokken Districtshoofd der Arbeidsinspectie, die gaarne de inlichtingen verstrekt die ter zake de uitvoering der Arbeidswet 1919 mochten worden verlangd. De rij cijfers boven aan de briefkaart is alleen van beteekenis voor de Arbeidsinspectie. Ten bewijze dat het afschrift naar het Districtshoofd is verzonden wordt ten Postkantore de Arbeidslijst afgestempeld. Daartoe moet de lijst met aangehecht afschrift aan het loket van het Postkantoor worden aangeboden. Het afschrift moet dus niet in de brievenbus worden geworpen. 1 ! 2 | 3 ! 4 | 5 | 6 1 7 | 8 | 9 | 10 | 11 j 12 | 13 i 14 j "lSo" "f lW\W,TiaTiW\WcJïi$\ïie Afschrift der Arbeidslijst blad N° voor de onderneming van —,——l— — . . (aard der onderneming) straat te . , j-t n°. gracht De onderstaande werktijdregeling geldt met ingang van voor : -. Dag der Aanvang 1» Rusttijd 2« Rusttijd 3e Rusttijd I Einde weikof IanY?? ~ i F — van den deelvan daBelm*.. Aan- Aan- _,. , Aan- J dagelijk- h^ ^l ■•"■jj ™«IEinde ~* Emda Iwild Tijdruimte , . , , ""Etmaal be8temd TOor wekelijkschen rustdag —. den 119 Het Hoofd of de bestuurder der onderneming. 246 247 Vroeger aanvangen bakkersarbeid i ! o S s s E-1 H o 53 * 2 9 H 3 S « EH S « «1 E-l 5 H i B Dit blad vervangt blad dd°. 1 19- . , Aantal thans werkzame personen in de inrichting : mannelijke personen beneden 18jaar. . ' mannel. personen van 18 jaarof ouder. . ongehuwde vrouwelijke personen be- ■è ... neden 18 jaar. n ongehuwde vrouwelijke personen van 3 18 jaar of ouder. 5 ■■• gehuwde vrouwelijke personen. ] verklaart, dat blijkens een op heden door hem , ... bestaande in ingesteld onderzoek de arbeid — voor 1 — 1 geboren te den 4 geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheidl oplevert. Gedaan te , den —— 19 1 (Handteekening.) N.B. Deze verklaring is niet langer geldig dan 2 jaren na dagteekening dezer. J tot -J Zie ommezijde. 255 Geneeskundige verklaring III. den navolgenden vorm vast te stellen voor de verklaring, bedoeld in artikel 36 van bovengenoemd besluit: ARBEIDSWET 1919. VERKLARING ingevolge artikel 36 van het Arbeidsbesluit 1920. medisch adviseur bij de arbeids- Onderge- inspectie, teekende, geneeskundige bij de arbeidsinspectie, geneeskundige te verklaart, dat blijkens een op heden door hem ingesteld onderzoek de arbeid ^staande in in voor ' '. ' ' geboren te ■ _ den geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. (jtedaan te , • , den ' '19 ' ' .; (Handteekening.) N.B. Deze Verklarinff is ni«t lancrsr . ARBEIDSWET 1919. VERKLARING ingevolge artikel 49 van het Arbeidsbesluit 1920. medisch adviseur bij de arbeids- Onderge- inspectie, teekende, geneeskundige bij dëarbeidsinspectie, geneeskundige te . ■ verklaart, dat bliikens eon rm l,_-rl_»- J^.. ingesteld onderzoek arbeid bestaande in het verplaatsen van beladen kruiwagens het in de ovens naast en op elkander leggen van de steenen te* plaatse, waar zij gebakken zullen worden. Ivoor , geboren te - den Z. geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. Uedaan te _ , den .. 19 (Handteekening.) N.B. Deze verklaring is niet langer geldig dan na, nn^LccKeuing dezer. tot i, Zie ommezijde. 26Ö V. te bepalen : o. dat op de achterzijde van de verklaringenbedoeld onder II en III, het navolgende zal zijn vermeld: WAARSCHUWING. Deze verklaring moet door het hoofd of den bestuurder behoorlijk worden bewaard en onmiddellijk op aanvraag van een der controleerende ambtenaren ter inzage worden gegeven. Op de verklaring mogen geen merkteekens worden aangebraoht en de gegevens, door den onderzoekenden geneeskundige of een ambtenaar der arbeidsinspectie daarop geplaatst, mogen niet onleesbaar worden gemaakt. Bij het eindigen van de dienstbetrekking tusschen het hoofd of den bestuurder en den persoon, ten aanzien van wien hij een geneeskundige verklaring in zijn bezit heeft, moet de verklaring onverwijld, op eerste aanvrage, aan dezen worden afgegeven of te zijner of harer beschikking worden gesteld. Indien het districtshoofd zulks heeft geëischt, moet een behoorUjk, indien noodig voldoende verwarmd, en naar zijn oordeel daartoe geschikt lokaal voor het verriohten van het geneeskundig onderzoek beschikbaar gesteld worden. Indien het districtshoofd in overleg met den geneeskundige, die een jeugdig persoon of een vrouw heeft onderzocht, voorwaarden heeft gesteld, in acht te nemen bij het verrichten van bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door dien jeugdigen persoon of die vrouw, ter vermindering van gevaar voor zjjn of haar leven of gezondheid, mag die jeugdige persoon of die vrouw dien arbeid niet verriohten, tenzij de gestelde voorwaarden worden in acht genomen. 6. dat op de achterzijde van de verklaring, bedoeld onder IV, het navolgende zal zijn vermeld: WAARSCHUWING. Deze verklaring moet door het hoofd of den bestuurder behoorlijk worden bewaard en onmiddellijk op aanvraag van een der oontroleerende ambtenaren ter inzage worden gegeven. Op de verklaring mogen geen merkteekens worden aangebracht en de gegevens, door den 267 Arbeidskaarten onderzoekenden geneeskundige of een ambtenaar der arbeidsinspectie daarop geplaatst, mogen niet onleesbaar worden gemaakt. Bij het eindigen van de dienstbetrekking tusschen het hoofd of den bestuurder en den persoon, ten aanzien van wien hij een geneeskundige verklaring in zijn bezit heeft, moet de verklaring onverwijld, op eerste aanvrage, aan dezen worden afgegeven of te zijner of harer beschikking worden gesteld. Indien het districtshoofd zulks heeft geëischt, moet een behoorlijk, indien noodig voldoende verwarmd, en naar zijn oordeel daartoe geschikt lokaal voor het verrichten van het geneeskundig onderzoek beschikbaar gesteld worden. 's-Gravenhage, den 28sten September 1920. Voorden Minister, De Secretaris-Generaal, JEL Schol Jr. , 1°. S.-G. I Circulaire van den Minister van Arbeid van den SOsten September 1920, n°. 3212, afdeeling Arbeid, aan de burgemeesters betreffende arbeidskaarten ingevolge de Arbeidswet 1919, Aangezien de Arbeidswet 1919 (Staatsblad I n°. 624) op 24 October 1920 gedeeltelijk in 1 werking zal treden en de Arbeidswet 1911 tef gelijkertijd zal vervallen, scheen het mij ge- Iwenscht, onder verwijzing voor zooveel noodig naar de aan U gerichte missiven van 1 December I 1911, afdeeling Arbeid, n°. 2419, 22 December 1911, afdeeling Arbeid, n°. 2616, 29 December 1911, afdseling Arbeid, n°. 2686, 7 Juli 1913, I afdeeling Arbeid, n°. 1866, en 8 November 1916, l afdeeling Arbeid, n°. 2718, van den toenmaligen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, l Uw aandacht te vestigen op de wijzigingen, ! die artikel 67 van de Arbeidswet 1919 brengt | in het stelsel van artikel 12 van de Arbeidswet 1911. I De Arbeidswet 1919 eischt arbeidskaarten [ niet alleen voor gehuwde vrouwen en jeugdige personen, die 'n fabrieken of werkplaatsen i werkzaam zijn, maar voor alle tot deze beide i categorieën behoorende personen, die in een j onderneming of daarmede ingevolge artikel 1, i derde lid, der wet gelijkgestelde inrichting of I tak van dienst arbeid verriohten. I S. & J n'. 49 4« onderteekenen en afgeven der arbeidskaart geschiedt door of vanwege den burgemeester der gemeente, waar die personen arbeid verriohten. Mitsdien heb ik de eer TJ H.E.G. beleefd te verzoeken daartoe een aanschrijving te richten tot de Burgemeesters van de grensgemeenten en de andere gemeenten in Uw gewest, waar zioh het geval zou kunnen voordoen. De Minister van Arbeid, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Soholtens. Beschikking van den Minister van Arbeid van 9 Juni 1922, n°. 8734, afdeeling Arbeid, tot vaststelling van de verklaring, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 36 der Arbeidswet 1919. De Minister van Arbeid, Heeft goedgevonden: J. Krachtens het vijfde lid van artikel 35 der Arbeidswet 1919 den vorm van de in dat lid bedoelde verklaring vast te stellen als volgt : 275 Verklaring art. 35 A. W. 1919 Voorzijde. ARBEIDSWET 1919. VERKLARING ingevolge artikel 35, vijfde lid, der Arbeidswet 1919. Ondergeteekende f1) wonende (a) !. . te (3) , hoofd of bestuurder der onderneming, waartoe behoort de broodbakkerij, gelegen (a) ' te(») , , verklaart, dat in deze broodbakkerij tot het tijdstip, waarop deze verklaring schriftelijk zal zijn ingetrokken, in plaats van op Zaterdag tusschen 4 en 6 uur des voormiddags op dag tusschen 4 en 6 uur des voormiddags bakkersarbeid zal worden verrioht. 1 ___, den 19 (Onderteekening.) (*) Naam en voorletters. (a) Straat en nummar. (s) Gemeente. Achterzijde. il I _ -2 's 11 Ü & 3 "£ . -I v. 1 J « es <5 _ W 5 _ ' ■ » £ I i 1 ■ i Adm. ambtenaren arbeidsinspectie 276 II. Te bepalen, dat formulieren voor de onder I bedoelde verklaring kosteloos zullen worden verkrijgbaar gesteld en dat het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, als in het vijfde lid van artikel 35 der Arbeidswet 1919 bedoeld, zieh tot het bekomen van die formulieren zal hebben te wenden met een gefrankeerde aanvrage tot het betrokken districtshoofd der arbeidsinspectie. 's-Gravenhage, 9 Juni 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. Li Scholtens. Besluit van den 5den Juli 1922, S. 21, tot vaststelling van bepalingen ten aanzien van de ambtenaren en bedienden, als bedoeld in artikel 78, eerste lid der Arbeidswet 1919. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 19 Juni 1922, n». 8624, afdeeling Arbeid, Gezien artikel 78, eerste lid, der Arbeidswet 1919 en artikel 17, vijfde lid, der Stuwadoorswet ; Hebben goedgevonden en verstaan : Met intrekking van Ons besluit van 10 Augustus 1920, n°. 54, ten aanzien van de ambtenaren en bedienden, bedoeld in artikel 78, eerste lid, der Arbeidswet 1919 en in artikel 17, vijfde lid, der Stuwadoorswet, de volgende bepalingen vast te stellen : Art. 1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 78, eerste lid, der Arbeidswet 1919 en in artikel 17, vijfde lid, der Stuwadoorswet, dragen den titel van hoofd van administratie ter directie van den Arbeid, van administratief ambtenaar bij de arbeidsinspectie der le, der 2e, of der 3e klasse, van scheikundig-assistent, van analyst of van schrijver bij de arbeidsinspectie. De in die artikelen bedoelde bedienden dragen den titel van bode-concierge of van bode brj de arbeidsinspectie. Art. 2. De benoeming, de schorsing en het ontslag van het hoofd van administratie ter directie van den arbeid en van de administratieve ambtenaren bij de arbeidsinspectie der le 277 Districten arbeidsinspectie klasse geschieden door Ons; die van de overige ambtenaren en van de bedienden, in artikel 1 vermeld, door Onzen Minister van Arbeid, f "Art. 8. De thans in dienst zijnde administra5H*véi_nbtenaren bij de inspectie van den havenarbeid der le, der 2e en der 3e klasse en de schrijver bij de inspectie van den havenarbeid voeren voortaan den ambtstitel van administratief ambtenaar bij de arbeidsinspectie der !•, der 2e of der 3e klasse of van schrijver bij de arbeidsinspectie. Art. 4. Dit besluit treedt in werking op heden. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. flet Loo, den 5den Juli 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. sluit van den 1 Iden Juli 1922, S. 445, tot verdeeling van het Rijk in districten ten behoeve van den dienst der arbeidsinspectie. I Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 6 Juli 1922, n°. 9293, afdeeling I Arb3id; I Gezien artikel 77, tweede lid, der Arbeidswet 1919, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 Mei 1922 (Staatsblatt-'ifi. 364); Hebben goedgevonden en verstaan : I Art. 1. Ten behoeve van den dienst der ■ arbeidsinspectie wordt bet Rijk verdeeld in E elf districten, waarvan omvatten: I het lste de provincie Limburg en het gej deelte der provincie Noord-Brabant, dat beI hoort tot het rechtsgebied van de kantongerechten Veghel, Boxmeer, Eindhoven, Oirschot, Weert en Helmond; 1' het 2de het gedeelte der provincie NoordI'Brabant, dat niet behoort tot het lste district; het 3de het gedeelte der provincie Zuidholland, dat behoort tot het rechtsgebied van de kantongerechten Schiedam en Rotterdam, i alsmede de gemeenten Berkel, Delft, 's-Gravenzande, de Lier, Monster, Naaldwijk, Noot- Districten arbeidsinspectie 278 dorp, Pijnacker, Schipluiden, Wateringen en IJsselmonde; het 4de de provincie Utrecht, de gemeenten j Vianen en Hagestein, het gedeelte der provincie Noordholland, dat behoort tot het rechtsgebied van het kantongerecht Hilversum, het gedeelte der provincie Gelderland, dat behoort tot het rechtsgebied van het kantongerecht Harderwijk en de gemeente Oldebroek; het 5de het gedeelte der provincie Noordholland, dat behoort tot het rechtsgebied van het kantongerecht Amsterdam, benevens het niet tot eenige provincie behoorende watergebied des Rijks ; het 6de het gedeelte der provincie Noordholland, dat niet behoort tot het 4de, het 5de en het 9de distriet ; het 7de hit gedeelte der provincie Gelderhuid, dat niet behoort tot het 4de district; 1 het 8ste de provincie Overijssel; het 9de de provinciën Groningen, Friesland en Drenthe, benevens de eilanden Vlieland en Terschelling; het 10de de provincie Zeeland en het gedeelte der provincie Zuidholland, dat niet behoort tot het 3de, het 4de en het 11de (listriet; het 11de het gedeelte der provincie Zuidholland, dat behoort tot het rechtsgebied der kantongerechten 's-Gravenhage, Leiden, Gouda, ; Woerden, Alphen en Haarlemmermeer, het gedeelte van het rechtsgebied van het kantongerecht Delft, dat niet behoort tot het 3de district, en het rechtsgebied van het kantongerecht Schoonhoven, met uitzondering van de gemeenten Krimpen a/d IJssel, Krimpen a/d Lek en Lekkerkerk. Art. 2. Ons besluit van 11 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 700) wordt ingetrokken. Art. 3. Dit besluit treedt in werking op 1 Augustus 1922. Onze Minister van Arbeid is belast met dei uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den llden Juli 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (Ditgeg. 21 Juli 1922.) 279 Instructie adm. ambt. arbeidsinspectie Beschikking van den Mirister van Arbeid van 13 Juli 1922, n°. 9422, Afdeeling Arbeid, aangevuld bij diens beschikking van 9 November 1922, n°. 11680, Afdeeling Arbeid, tot vaststelling van de instructie der ambtenaren, bedoeld in artikel 78 der Arbeidswet 1919; De Minister van Arbeid, Gezien artikel 78, tweede lid, der Arbeids] wét 1919 en artikel 17, vijfde lid, der Stuwadoorswet, alsmede het Koninklijk besluit van 5 Juli 1922, n°. 21 ; Heeft goedgevonden: Te rekenen van 6 Juli 1922 in te trekken de beschikking van den toenmaligen Minister van . Landbouw, Nijverheid en Handel van 18 {October 1916, n°. 2412, afd. Arbeid, en zijne beschikking van 3 September 1920, n°. 2632, i afd. Arbeid, en de navolgende bepalingen vast ■ te stellen, welke de instructie zullen uitmaken j van de administratieve ambtenaren, den i scheikundig-assistent, den analyst en de beI dienden bij de arbeidsinspectie ; I Art. 1. Onder administratieve ambtenaren bij de arbeidsinspectie worden in deze instructie verstaan het hoofd van administratie ter i directie van den arbeid, de administratieve ambtenaren bij de arbeidsinspectie der lste, • der 2d, of der 3de klasse en de schrijvers bij de arbeidsinspectie, hetzij toegevoegd aan den directeur-generaal van den arbeid, aan de districtshoofden der arbeidsinspectie of aan de districtshoofden der inspectie van den havenarbeid. Onder bedienden bij. de arbeidsinspectie worden in deze instructie verstaan de bodeconciërge en de boden bij de arbeidsinspectie. Art. 2. De administratieve ambtenaren, de | scheikundig-assistent en de analyst bij de arbeidsinspectie leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, in handen van den hoofdambtenaar, wien zij worden toegevoegd, den eed of de belofte af van ijverig, nauwgezet en onpartijdig de plichten te zullen nakomen, welke I hun ambt medebrengt. I Art. 8. De administratieve ambtenaren, de | scheikundig-assistent en de analyst bij de arbeidsinspectie bekleeden geen ander ambt tof andere bediening zonder toestemming van 280 den Minister van Arbeid. Zij verrichten geen werkzaamheden ten behoeve van derden dan met toestemming van den hoofdambtenaar, wien zij zijn toegevoegd. Art. 4. De administratieve ambtenaren, de scheikundig-assistent en de analyst bij de arbeidsinspectie richten aanvragen tot het verkrijgen van verlof tot den hoofdambtenaar, wien zij zijn toegevoegd. Deze beslist over die aanvragen. Door een districtshoofd der arbeidsinspectie óf der inspectie van den havenarbeid wordt eohter aan een hem. toegevoegden administratieven ambtenaar geen verlof van langer dan vier dagen verleend dan met machtiging van den directeur-generaal van den arbeid. Art. 5. Indien een administratief ambtenaar, de scheikundig-assistent of de analyst bij de arbeidsinspectie door ziekte verhinderd is zijn ambt waar te nemen, geeft hij hiervan kennis aan den hoofdambtenaar, wien hij is toege-' voegd. Art. 6. De administratieve ambtenaren, de scheikundig-assistent en de analyst bij de arbeidsinspectie volgen de bevelen op van den hoofdambtenaar, wien zij zijn toegevoegd, alsmede van door dezen aangewezen ambtenaren. De administratieve ambtenaren, die aan een districtshoofd 'der arbeidsinspectie of deri inspectie van den havenarbeid zijn toegevoegd, geven zoowel mondeling als schriftelijk aan den directeur-generaal van den arbeid door dezen verlangde inliohtingen. Indien zij daartoe door den directeur-generaal worden opgeroepen, zorgen zij tijdig op de1 door hem aangegeven plaats tegenwoordig te zijn. Art. 7. De bode-concierge bij de arbeidsinspectie bewoont de door den directeur-generaal van den arbeid aangewezen lokalen van het gebouw, waarin de bureelen van den directeurgeneraal zijn gevestigd. Art. 8. Alvorens hun ambt te aanvaarden leggen de bedienden bij de arbeidsinspectie in handen van den directeur-generaal van denj arbeid den eed of de belofte af van ijverig en nauwgezet de plichten te zullen nakomen, welke hun ambt medebrengt. Art. 9. De bedienden bij de arbeidsinspectie 281 Instructie adm. ambt. arbeidsinspectie bekleeden geen ander ambt of andere bediening en verrichten geen werkzaamheden ten behoeve van derden dan met toestemming van den directeur-generaal van den arbeid. [ Art. 10. De bedienden bij de arbeidsinspectie richten aanvragen om verlof tot den directeur- | generaal van den arbeid, die daarover beslist. ■ Art. 11. Indien een bediende bij de arbeidsinspectie door ziekte verhinderd is zijn ambt waar te nemen, geeft hij hisrvan kennis aan den directeur-generaal van den arbeid. Art. 12. De bedienden bij de arbeidsinspectie | volgen de bevelen op van den directeurj generaal van den arbeid, alsmede van door dezen aangewezen ambtenaren. ■ Art. 13. De administratieve ambtenaren, de ; scheikundig-assistent, de analyst en de bedienden bij de arbeidsinspectie zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in hun ambt is bekend geworden, voor zoover zulks [ niet in strijd is met de bepalingen van deze [ beschikking of met andere wettelijke voori schriften. 1 Art. 14. 1. De administratieve ambtenaren, de scheikundig-assistent, de anal3'8t | en de bedienden bij de arbeidsinspectie zijn verplicht te wonen in de gemeente, welke den directeur-generaal, den districtshoofden der i arbeidsinspectie of den districtshoofden der ■ inspectie van den havenarbeid, aan wie zij ■ zijn toegevoegd, als standplaats is aangewezen lof waartoe die standplaats behoort; hun kan ( de verplichting worden opgelegd in een bepaald * deel van eene gemeente of in eene bepaalde [ ambtswoning te wonen. I 2. Echter kan hun door den directeur; generaal van den arbeid vergunning worden (.verleend om buiten de in het eerste lid bedoelde i plaats te wonen. Die vergunning wordt, als ! zij door hen schriftelijk is gevraagd, niet geweigerd, indien zij om bijzondere redenen ; bij de verleening daarvan belang hebben en het dienstbelang zich niet tegen die verleening i verzet. Eene verleende vergunning kan, met inachtneming van redelijke overgangsbepai lingen, worden ingetrokken wanneer het dienst: belang het wonen buiten de in het eerste lid ; bedoelde plaats niet blijkt te gedoogen of i niet langer gedoogt. Recht op vergoeding Vroeger aanvangen bakkersarbeid 282 terzake van de verhuizing bestaat in dit geval niet, tenzij de vergunning ter zake van woningnood is verleend. 's-Gravenhage, 13 Juli 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Geveraal, H. Schol Jr., I. S.-G. Besohikkino van den Minister van Arbeid van 23 Augustus 1922, n° 10197, Afdeeling Arbeid, gewijzigd bij diens beschikking van 21 September 1923, Ned. Staatscourant n°. 183, tot aanwijzing der gemeenten, waar tusschen 5 en 6 uur des voormiddags bakkersarbeid mag worden verricht. De Minister van Arbeid, Gelet op artikel 35, tweede lid, onder e, en artikel 86, derde lid, onder d der Arbeids¬ wet 1919; Gelezen het gemeenschappelijk rapport, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 35, elfde lid, en artikel 36, elfde lid. der Arbeidswet 1919 op verzoek van den Minister van Arbeid door de vakvereenigingen van werkgevers en arbeiders in het broodbakkersbedrijf , door middel van de Centrale Commissie, bedoeld in artikel 23 der Landelijke Arbeidsregeling voor het Bakkersbedrijf uitgebracht; Heeft goedgevonden: toe te staan, dat in de navolgende gemeenten; of gedeelten van gemeenten tusschen 5 en 6 uur des voormiddags bakkersarbeid wordt verricht: 1°. alle gemeenten in de provincie NoordBrabant, met uitzondering van a. de gemeenten: 's-Hertogenbosch, Breda, Tilburg; Roosen-j daal o.a., behalve Nispen, Oosterhout, Bergenop Zoom, behalve Borgvliet, Eindhoven, behalve het gedeelte „Acht", Helmond; 6. de tot het stadsgedeelte van Breda behoorende gedeelten van de gemeenten Ginneï ken ca., Princenhage en leteringen; 2». alle gemeenten in de provincie Gelderland, met uitzondering van de gemeenten: Arnhem, Nijmegen, Zutpben, Apeldoorn, voor zoover betreft de kom van het dorp Apeldoorn, Tiel, Zaltbommel, Culenborg, Wage' 283 Vroeger aanvangen bakkersarbeid ningen, voor zoover betreft de kom van het dorp Wageningen, Doetinchem. voor zoover betreft de voormalige gemeente Stad-Doetinchem; |; 3°. alle gemeenten in de provincie ZuidHolland, met uitzondering van de gemeenten : 's-Gravenhage behalve het gedeelte Loosduinen, Rijswijk, Voorburg, Gouda, Delft, Rotterdam, behalve Hoek van Holland, Leiden, Gorinchem, Dordrecht, Vlaardingen, Maassluis, Schiedam; I 4°. alle gemeenten in de provincie NoordHolland, met uitzondering van I a. de gemeenten : Amsterdam, behalve het landelijk gedeelte per voormalige gemeente Sloten (met name de dorpen Sloten en Osdorp) en voorts behalve de dorpen Ransdorp, Durgerdam, Holysloot, Zunderdorp en Schellingwoude en het bij de gemeente Amsterdam gevoegde gedeelte der voormalige gemeente Oostzaan, Haarlem, Schoten, Bloemendaal, Heemstede, Velsen, Zaandam, Koog aan de Zaan, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Beverwijk, Purmerend, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Helder, behalve het gedeelte Koegras, Hilversum, Bussum, Naarden; I 6. het zoogenaamde Haarlemsche gedeelte der gemeente Haarlemmerliede en Spaarn- woude; . I: 5°. alle gemeenten in de provincie Zeeland, met uitzondering van de gemeenten: I Middelburg, Vlissingen ; 6°. alle gemeenten in de provincie Utrecht, I met uitzondering van de gemeenten: Utrecht, Amersfoort ; 7°. alle gemeenten in de provincie Friesland, met uitzondering van: a. de gemeenten: Leeuwarden, Franeker, Bolsward, Sneek, Dokkum ; b. de gedeelten van de gemeenten Schoterland, Haskerland en Aengwirden die tezamen Heerenveen vormen; 8°. alle gemeenten in de provincie Overijssel, met uitzondering van: - a. de gemeenten: Zwolle, Kampen, Deventer, Almelo, behalve het gedeelte, kadastraal bekend als Ambt- Vroeger aanvangen bakkersarbeid 284 Almelo, voorzoover niet gelegen in het buurt-, schap „De Riet" of aan den Oortmarsumschenweg, de Bornebroekschestraat, den Bornebroekschenweg, de Bornschestraat, de Nieuwstraat en de Rohofstraat, Hengelo, Enschede; 6. het tot het voormalige eerste kiesdistrict behoorende gedeelte der gemeente Lonoeker ; 9°. alle gemeenten in de provincie Groningen, met uitzondering van de gemeenten : Groningen, Appingedam, Delfzijl, Winschoten ; 10°. alle gemeenten in de provincie Drenthe, met uitzondering van de gemeente : Assen ; 11°. alle gemeenten in de. provincie Limburg, met uitzondering van: ra. de gemeenten: Maastricht, behalve het gedeelte OudVroenhoven, voor zoover ten westen van de stedelijke begraafplaats gelegen, Sittard, Roermond, Venlp, Heerlen, behalve het gedeelte Heerlerheide, Weert; 6. het gedeelte „Blerik" der gemeente Maasbree. 's-Gravenhage, 23 Augustus 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, . A. L. Scholtens. Besohikkino van den Minister van Arbeid va* 15 November 1922, n°. 11821, Afdeeling Arbeid, tot vaststelling van den vorm der kennisgeving, betreffende bakkersarbeid, als bedoeld bij artikel 1 onder c van het besluit van 21 September 1920, S. 745, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 31 Juli 1922, S. 478. De Minister van Arbeid, Heeft goedgevonden: met intrekking van zijne beschikking van 14 October 1920, n°. 3619, Afdeeling Arbeid, krachtens het bepaalde bij artikel 1, onder c, van het Koninklijk besluit van 21 September 1920 (Staatsblad n». 745), zooals dit is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1922 (Staatsblad n°. 473), omtrent den vorm, waarin de aldaar bedoelde kennisgeving zal zijn te doen, het navolgende vast te stellen: 285 Vroeger aanvangen bakkersarbeid 1. Het hoofd of de bestuurder eener onderneming, waartoe behoort eene broodbakkery, als bedoeld ia artikel 36 der Arbeidswet 1919. doet de bedoelde kennisgeving op formulieren, welke zijn samengevat in een couponhoek met omslag : 2. De vorm van den omslag is als volgt: Bladzijde 1. ARBEIDSWET 1919. KENNISGEVINGEN als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Koninklijk besluit van 21 September 1920, Staatsblad n°. 746, zooals dit is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1922, Staatsblad n». 473, VAN BAKKERSARBEID IN BROODBAKKERIJEN,waarvan het vaststaat, dat zij behooren tot tent onderneming, waarvan het hoofd of de bestuurder tot een Israelietisch kerkgenootschap belioorl, of dat zij staan onder rabbinaal toezicht. (Artikel 36 der Arbeidswet 1919.) Prijs f 0.60. Bladzijde 2. UITTBEKSEL uit den algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 36, derde lid, onder b, der Arbeidswet 1919 (Koninklijk besluit van 21 September 1920, Staatsblad n°. 746, zooals dit is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1922, Staatsblad n°. 473). Artikel 1. In een broodbakkerij als bedoeld in artikel 36 der Arbeidswet 1919 mag bakkersarbeid worden verricht: 1 in fIKN andere etmalen van bet kalenderjaar tusschen 4 e» 6 uur des eoormïddags en in VIER andere etmalen van het kalenderjaar tusschen middernacht en 6 uur des voormiddags, onder voorwaarde, dat die etmalen lijn aangegeven op de arbeidslijst of door het hoofd of den bestuurder der onderneming ten minste twee dage* vóór het etmaal, waarop, ingevolge de-e bepaling bakkersarbeid tmsshm 4 es) 6 Bar aas ttxirmiddag* ot tamsheu ■middernacht 286 en 6 uur des voormiddags wordt verricht, van zijn daartoe strekkend voornemen in den vorm, door Onzen Minister vastgesteld, aan het districtshoofd kennis is gegeven en een afschrift der kennisgeving naast de arbeidslijst is opgehangen. Zie derde bladzijde van den omslag. Bladzijde 3. UITTREKSEL UIT ARTIKEL 36 DER ARBEIDSWET 1919. 3. Het is verboden bakkersarbeid te verriohten tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, behalve : b. in het etmaal , dat op den Sabbath volgt en bovendien in vijftien andere etmalen van het kalenderjaar, gedurende de uren bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, mits voldaan wordt aan de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden. 3. De vorm van een blad van het couponboek, bevattende eene strook, die in het couponboek achterblijft, een formulier voor de kennisgeving aan het districtshoofd der arbeidsinspectie en een afschrift dier kennisgeving, dat naast de arbeidslijst moet worden opgehangen, is als volgt: N°. JAAR 19 N° - KENNISGEVING ingevolge artikel 1, onder o, van het Koninklijk Besluit van 21 September 1920 (Staatsblad n». 746), zooals dit is gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 31 Juli 1922 (Staatsblad n°. 473). Kennis is gegeven dat van de bevoegdheid, De ondergeteekende ;— ... —■ —— —— als bedoeld in artikel 1, onder e, van het hoofd of bestuurder van de onderneming, waartoe behoort de broodbakkerij, Koninklijk besluit van 21 September 1920 gelegen te j graoht (Staatsblad n». 745), zooals dit is gewijzigd bij n„ _, ó>©p.ff«~»d van het 6de lid van artikel 36 der Arbeidswet 1919 Koninklijk besluit van 31 Juli 1922 (Staatsblad dat hij behoort tot een Israëlietisch kerkgenootschap». n°. 473), zal worden gebruik gemaakt op verklaard heeft, ^ deze broodbakkerij staat onder rabbinaal toezicht !■'■ 8 1 hierbij kennis, dat in die bakkerij op ; dag, den . -jLï tusschen _- . door en bakkersgezellen (mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder) en 6 uur des voormiddags ten aanzien van haar . , , „ , «JE ,4 en 6 uur des voormiddags. het hoofd of den bestuurder der onderneming bakkersarbeid zal worden verricht tusschen mïöfler^cht^n~TüTdes voormidd. * en bakkersgezellen (mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder). Het hoofd of de bestuurder der onderneming, *) Doorhalen wat niet in aanmerking komt. Deze kennisgeving is verzonden den — 19 . . 287 Vroeger aanvangen bakkersarbeid Voorzijde. AFSCHRIFT. N° KENNISGEVING De hierbij behoorende kennisgeving is ver- ingevolge artikel 1, onder c, van het Koninklijk Besluit van 21 September , , 1Q 1920 (Staatsblad n°. 745), zooals dit is gewijzigd bij Koninklijk Beshut van zonden op den 19 iwv Iörm 31 Juli 1922 (Stal(«Ha,i n». 473). Handteekening : De ondergeteekende . : hoofd of bestuurder van de onderneming, waartoe behoort de broodbakkerij, straat gelegen te —! . gracht no. , die op grond van het 6de lid van artikel 36 der Arbeidswet 1919 , dat hij behoort tot een Israëlietiseh kerkgenootschap». ft verklaard heeft, dat deze broodbakkerij staat onder rabbinaal toezicht " 8 hierbij kennis, dat in die bakkerij op dag, den : 19_—. door en bakkersgezellen (mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder) c •abu haar . . . . , 4 en 6 uur des voormiddags. . bakkersarbeid zal worden verricht tusschen midder.acht en ffn- de3 voormidd. ' Het hoofd of de bestuurder der onderneming, *) Doorhalen wat niet in aanmerking komt. Deze kennisgeving is verzonden den --■—-_ 19 288 289 Achterzijde. Vroeger aanvangen bakkersarbeid H d I i S >S i o £ m I P « 1 TB Mg M oa 5 ^ « •*! ft «1 O « H O W 2 w « » a k # i §i ra § 3 5 n s ^ I 1 I 1 Dit exemplaar naast de arbeidslijst op te hangen. 4. Ieder couponboek bevat 14 strooken met bijbehoorende formulieren en is verkrijgbaar gesteld bij bet districtshoofd der arbeidsinspectie tegen betaling van f 0.50 per stuk. 's-Gravenhage, 15 November 1922. . Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, A. L. Soholtens. Bbschikkino van den Minister van Arbeid van 15 November 1922, n°. 11022, Afdeeling Arbeid, tot vaststelling van den vorm der kennisgeving, als bedoeld in het tweede lid, onder 6, van artikel 35 der Arbeidswet 1919. De Minister van Arbeid, Heeft goedgevonden: £>. & J. n". 49, 4» dr, 10 H o & 290 met intrekking van zijne beschikking van 6 October 1920, n». 3452, Afdeeling Arbeid, krachtens bet bepaalde bij artikel 35 der Arbeidswet 1919, omtrent den vorm, waarin de in het tweede lid, onder b, van dat artikel bedoelde kennisgeving zal zijn te doen, het navolgende vast te stellen: 1. Het hoofd of de bestuurder der onderneming doet de bedoelde kennisgeving op formulieren, welke zijn samengevat in een couponboek met omslag; 2. De vorm van den omslag is als volgt: Bladzijde 1. ARBEIDSWET 1919. KENNISGEVINGEN van bakkersarbeid in broodbakkerijen tusschen 4 en 6 des voormiddags. (Artikel 35 der Arbeidswet 1919.) Prijs f 0.50. Bladzijde 2. Uittreksel uit artikel 35 der Arbeidswet 1919. 2. Het is verboden bakkersarbeid te verriohten tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, behalve : 6. op tien andere dagen in het kalenderjaar tusschen 4 en 6 uur des voormiddags, mits die dagen zijn aangegeven op de arbeidslijst, of door het hoofd o\ den bestuurder der onderneming ten minste twee dagen vóór den dag, waarop ingevolge deze bepaling bakkersarbeid tusschen 4 en 6 uur des voormiddags wordt verricht, van zijn daartoe strekkend voornemen in den vorm, door Onzen Minister vastgesteld, aan het districtshoofd kennis gegeven is en een afschrift dier kennisgeving naast de arbeidslijst is opgehangen. 3. De vorm van een blad van het couponboek, bevattende eene strook, die in het couponboek achterblijft, een formulier voor de kennisgeving aan het districtshoofd der arbeidsinspectie en een afschrift dier kennisgeving, dat naast de arbeidslijst moet worden opgehangen, is als volgt i _T°.— JAAR 19_ Bmm KENNISGEvXNG ingevolge art. 35 der Arbeidswet 1919. De ondergeteekende ' . . '. . . [jf _- • ■ j i j t .j hoofd of bestuurder van de onderneming, waartoe behoort de broodbakkerij, Kennis is gegeven dat van de bevoegdheid, straat als bedoeld in art. 35 der Arbeidswet 1919, zal gelegen te .bB.si-W ■ "gracht worden gebruik gemaakt op p n° geeft hierbij kennis, dat in die bakkerij op L_ 1 -dag, • —— - den . 19. , door r—■ en '■ , _ bakkersgezellen ten aanzien van het hoofd of den bestuurder (mam]eljjke MbeMenl van 18 jaar ouder) bakkersarbeid zal worden verricht der onderneming en bakkersgezellen tusschen 4 en 6 uur des voormiddags. (mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder). ^ hoofd rf de ^„„-^ deT onderneming, Deze kennisgeving is verzonden den 19... 291 Vroeger aanvangen bakkersarbeid ten aanzien van het hoofd of den bestuurder der onderneming en bakkersgezellen (mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder). De hierbij behoorende kennisgeving is verzanden op den 19 Handteekening : AFSCHRIFT. JJ0 '■ KENNIS6E VEN 3 ingevolge art. 35 der Arbeidswet 1919. De ondergeteekende hoofd of bestuurder van de onderneming, waartoe behoort de broodbakkerij, gelegen te _, ,. , ■ ■,» ■ ■ straat ~ gracht n° geeft hierbij kennis, dat in die bakkerij op jag, den 19 , door en . bakkersgezellen (mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder) bakkersarbeid zal worden verricht tusschen 4 en 6 uur des voormiddags. Het hoofd of de bestuurder der onderneming, Deze kennisgeving is verzonden den , ja Dit afschrift ophangen naast de arbeidslijst. 292 uit afschnjt ophangen naast de arbeidslijst. Dit exemplaar naast de arbeidslijst op te hangen. i. Ieder eouponboek bevat 10 strooken met bij behoorende formulieren en is verkrijgbaar gesteld bjjj het districtshoofd der arbeidsinspectie tegen betaling van f 0.50 per stuk' 's-Gravenhage, 15 November 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal^ A. L. Scholtens. Besluit van den 25sten November 1922, S. 634, tot vaststelling van één algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 50, eerste lid. der Arbeidswet 1919, voor zoover betreft den arbeid van jeugdige personen in kantoren. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 15 Juli WB2, n». 8902, afdeelingArbeid; Gelet op artikel 50, eerste lid, der Arbeidswet 1919; Den Raad van State gehoord (advies van 6 September 1922, n°. 15); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 18 November 1922, , n°. 11759, afdeeling Arbeid; (_ BRIEFKAART f D . . j Frankeeren "" - - ' ■■— ■ g Er zal worden overgewerkt op ■ j„ door. . De volledige indeeling van den werktijd op dien dag zal zijn : van _—— uur tot. n.m. uur n.m. van uur V'— tot : uur IiBh n.m. : uur n m en van- - uur ^ tot uur 1* De daartusschen gelegen tijden zijn rusttijden. Bedrij*! — Afdeeling: ■ - Normale werk- en rusttijden : ; Firmanaam: _ N.B. Desverkiezende mogen de mededeelingen in gesloten omslag en gefrankeerd als ÊÖÏ-iSiL briel verzonden worden. Achterzijde. BRIEFKAART. Ruimte vror verdere mededeelingen. Frankeeren als briefkaart. AAN HET DISTRICTSHOOFD DER ARBEIDSINSPECTIE te 303 Overwerkboekje BRIEFKAART , , .. Frankeeren Ruimte voor verdere mededeelingen • • . als briefkaart AAN DEN HEER BURGEMEESTER te Deze coupon moet tijdens het overwerk naast de arbeidslijst en machtiging zijn opgehangen. IH. de vorm van het in voornoemd artikel 30, eerste lid, der Arbeidswet 1019 bedoelde bewijs van machtiging vast te stellen als in de bijlage dezes is aangegeven; IV. met afwijking van het bepaalde onder I te vergunnen, dat de formulieren van couponboeken (overwerkboekjes). zooals die waren vastgesteld bij beschikking van 24 Januari 1923, worden gebezigd tol 1 Januari 1928. Ovorwerkboekje 304 ■ (Het niet naast de arbeidslijst opgeJiangen ■ ■'tyn gedurende het overwerk maakt deze machtiging ongeldig.) MACHTIGING TOT OVERWEBK op .._ — , (Krachtens artikel 29 der Arbeidswet 1919.) Toegestaan wordt, behoudens wijziging of intrekking dezer machtiging tusschentijds, welke te allen tijde kan geschieden, dat gedurende één jaar, aanvangende ■ ■ 19 ., in spoedeischende gevallen, weike het tijdig aanvragen en verkrijgen van eene vergunning tot overwerk onmogelijk maken, in de onderneming van '- . _ ..._. __... door mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder . . " . in afwijking van het bepaalde in de artikelen . der Arbeidswet 1919, zonder bijzondere vergunning, arbeid wordt verricht, onder voorwaarde dat, onverminderd het bij de wet bepaalde : 1°. voor eiken dag, dat krachtens de machtiging wordt overgewerkt, een afzonderlijk, genummerd blad van het overwerkboekje wordt gebruikt ; 2°. vóórdat van de machtiging gebruik wordt gemaakt, drie bijeenbeboorende coupons en de strook in het overwerkboekje behoorlijk worden ingevuld en door het hoofd of den bestuurder der onderneming of door zijn plaatsvervanger onderteekend, en van die coupons één wordt verzonden aar den Burgemeester en één aan het Districtshoofd en de derde coupon naast de arbeidslijst en machtiging wordt opgehangen ; 3°. het overwerkboekje op aanvrage onverwijld ter inzage wordt verstrekt aan de controleeren de ambtenaren ; 4o. ... .. - . Van deze machtiging mag op niet meer dan dagen gebruik worden gemaakt. N. B. Tengevolge van het gebruik maken van deze machtiging mag de arbeidsduur van de betrokken arbeiders in de week, eindigende des Zaterdags te 12 uur 's nachts, niet meer hebben bedragen dan 58 uren, terwijl niet langer dan 11 uren per dag arbeid mag worden verricht. s den 19 De Hoofdinspecteur van den Arbeid, Hoofd van het district der Arbeidsinspectie, Behoort bij besohikkiog van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid d.d. 24 Januari 1923, n°. 77, afdeeling Arbeid. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, A. L. Soholtens. 305 Overwerkboekje arbeidswet 1919. op te hangen. 306 Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923. Besluit van den 11de» September 1923, S. 442, laatstelijk gewijzigd bij besluit van den 18den September 1926, S. 337, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 22, tweede en derde lid, 23 en 26, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, der Arbeidswet 1919, waarvan de tekst opnieuw is vastgesteld bij besluit van den 16den October 1926, S. 359. W» WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, van 26 Juni 1923, n°. 2744, afdeeling Arbeid; Gezien bet tweede en derde lid van artikel 22, art. 23 en het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid van art. 25 der Arbeidswet 1919 ; Den Baad van State gehoord (advies van 31 Juli 1923, n°. 20); Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 4 September 1923, n°. 3235, afdeeling Arbeid; Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken Ons besluit van 23 September 1920 (Staatsblad n°. 747), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 14 November 1922 (Staatsblad n». 599), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 22, tweede en derde lid, 23 en 25, eerste, tweede en derde lid, der Arbeidswet 1919 (Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1920), te herzien; Hebben goedgevonden en verstaan de navolgende bepalingen vast te stellen: HOOFDSTUK I. * Van afwijkingen van de normale vooesohriften betreffende de werktijdregelingen, gegeven in de artikelen 22, tweede en derde md, 23 en 25 der arbeidswet 1919. § 1. Arbeid, krachtens artikel 22, tweede en derde lid, der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zondag. Art. 1. In eene boter- of kaasfabriek mag eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen * (De letters B. B., gevolgd door een cijfer, geven de artikelen van het Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit aan, die op het artikel betrekking hebben., 307 Werktijdenbesluit 1923 heeft, op Zondag gedurende ten hoogste vier uren in den voormiddag arbeid voor de bereiding van boter of kaas verrichten : o. indien de arbeid behoort tot de bezigheden, die zij geregeld in de onderneming verricht; b. indien zij wegens ziekte of andere verhindering invalt voor eene andere vrouw, die dien arbeid geregeld verricht. 2. In eene fabriek of werkplaats mag een man op Zondag gedurende ten hoogste vier uren arbeid verrichten, bestaande in noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden aan gevulde vaten. (R. B. 15.) § 2. Arbeid, krachtens artikel 23 der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zaterdag na 1 uur des namiddags. 3. K In fabrieken of werkplaatsen, waar arbeid wordt verricht in één der hieronder genoemde bedrijven, mogen de daarbij aangegeven arbeiders, met inachtneming van de daarbij vermelde voorwaarden, den daarbij aangeduiden arbeid verriohten op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags : a. in eene aardewerkfabriek arbeid, verrioht door een man, bestaande in het uit de vormen nemen en wat daarmede in verband staat van aardewerk van zoodanige afmetingen, dat de voor het uit de vormen nemen noodige vastheid vóór 1 uur des namiddags niet wordt bereikt; (R. B. art. 4.) b. in eene zadelmakerij voor het herstellen van paardetuigen, in eene herstelplaats voor rijwielen en automobielen, in eene bierbottelarij, in eene limonadefabriek, in eene spuitwaterfabriek en in eene vleeschwarenfabriek, arbeid, verricht door een mannelijken arbeider, onder voorwaarde, dat bij in de week, waarin hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags ; c. in eene vlasroterij, arbeid verricht door een arbeider ; (R. B. 4, 11 eerste lid, 14.) 308 d. in eene aardappelschillerij, in eene groentenschoonmakerij en in eene vruehtenschoonmakerij, arbeid, verricht door een arbeider voor de bewerking van aardappelen, groenten of vruchten, onder voorwaarde, dat hij in de week, waarin hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags ; e. in eene broodbakkerij, (ft. B. 12.) in eene suikerraffinaderij en in eene beetwortelsuikerfabriek, arbeid, verricht door een jongen, onder voorwaarde, dat hij in de week, waarin hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags. 2. In de gemeenten Alkmaar, Axel, Genemuiden, Harderwijk, Helmond, Hoorn, Leiden, Roermond, Sittard, Stavoren, Utreoht, Venlo en Yzendijke, alsmede te Heerenveen, mag een arbeider in fabrieken of werkplaatsen op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten, welke direct verband houdt met de op dien dag gehouden weekmarkt, onder voorwaarde, dat hij in de week, waarin hij arbeid verrioht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags. § 3. Arbeid, krachtens artikel 22, derde lid, en artikel 23 der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zondag en op Zaterdag na 1 uur des namiddags. 4. 1. Een man mag op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags en, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 55, op Zondag in fabrieken of werkplaatsen arbeid verrichten: a. in eene katoenbleekerij, voor zoover deze arbeid noodig is voor het inweeken van garens en van stukken, het natmaken der paprollen en het doorpompen der bleekbaden; (R. B. 4, 11, 15.) : b. als stoker, machinist of eleotricien, indien in de onderneming de wekelijksche rustdag op den Sabbath of den Zevendedag wordt gehou- 309 Werktijdenbesluit den, al behoort hij niet tot een kerkgenootschap, dat den wekelijkschen rustdag op den Sabbath of op den Zevendedag viert, onder voorwaarde, dat hij niet op den Sabbath of op den Zevendedag en niet op Vrijdag dan wel op Zondag na 1 uur des namiddags arbeid verricht. 2. In eene azijnmakerij mag een man op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags en op Zondag gedurende ten hoogste twee uren jTÓór 12, uur des middags arbeid verrichten, bestaande in gieten der vloeistof in de oxydatievaten. (B. B. 4, 15.) [ 3. In eene lederfabriek mag een man op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten voor het vetten van leder en het chroomlooien.>s(R. B. 4.) i 4. In eene lederfabriek mag een man op Zondag gedrrende ten hoogste twee uren vóór 12 uur des middags arbeid verrichten. (B. B. 15.) | § 4. Arbeid, krachtens artikel 23 en 25, tweede lid, onder c, der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zaterdag na 1 uur des namiddags, tusschen 5 [ ere 7 uur des voormiddags en tusschen 6 ere 10 uur des namiddags en langer dan 8% >v per dag, mits niet langer dan 48 uren per week. 5. In eene huidenzouterij mag een man tusschen 6 en 8 uur des namiddags en gedurende ten hoogste tien uren per dag en op Zaterdag (bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags [arbeid verrichten om bederf van huiden te voorkomen. (R. B. 3.) | 5bis. In eene slachterij, waar uitsluitend of in hoofdzaak voor verzending naar het buitenland wordt geslacht, mag een man, ten aanzien ivan wien het bepaalde in artikel 38 geen toepassing vindt, op alle werkdagen arbeid ver(riohten tusschen 5 en 7 ujnr des voormiddags en tusschen 6 en 10 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en gedurende ten hoogste elf uren [per dag, voor zoover die arbeid noodzakelijk op die tijden moet worden verricht in verband met den aanvoer van vee of de verzending van het product. (B. B. 3, 15.) I Ster. In eene fabriek van cement- en betonwaren en in eene turfstrooiselfabriek mag eene [vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een man gedurende het tijdvak van 310 1 April tot 1 Ootober op de laatste drie werk-1 dagen der week arbeid verrichten tussohen ö en 7' uur des voormiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en op die dagen gedurende ten hoogste tien uren per dag, indien zij of hij ten gevolge van de weersgesteldheid op één of meer van de voorafgaande dagen dier week niet of korter dan aoht en een half uur per dag arbeid heeft verricht. (R. B. 3, 4, 15.) § 5. Arbeid, krachtens artikel 22, derde lid, 23 en 25, eerste lid, onder a, der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zondag, op Zaterdag na 1 uur, \ des namiddags, tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 11 uur des namiddags. 6. 1. In eene fabriek van verduurzaamde groenten of vruchten, van vruchtensappen, van" vruohtenessences of van jams mag een man of eene vrouw in het tijdvak van 1 Mei tot 1 November op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 6 en 9 uur des namiddags en op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verriohten voor de verwerking van versche groenten of vruchten onder voorwaarde, dat zijn of haar arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren aohtereen. (R. B. 4, 12, 13, 15.) 2. In de in het eerste lid genoemde fabrieken of werkplaatsen mag «en jeugdig persoon den in dat lid genoemden arbeid verrichten in hetfl tijdvak van 1 Mei tot 1 November op Zaterdag! tusschen 1 en 6 uur des namiddags onder voor*! waarde, dat hij in de week, waarin hij arbeid verrioht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verrioht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags. (R. B. 4, 13, 15.) 3. In de in het eerste lid genoemde fabrieken of werkplaatsen mag een man, met inachtne-i ming van het in artikel 55 bepaalde, arbeid verrichten op Zondag tusschen 7 uur des voormiddags en 12 uur des middags, bestaande in het in ontvangst nemen, uitpakken en opbergen van vruchten en groenten, voor zoover deze J L. lui. A- l,orlo7.f +o mrlrnmnn aroeiu uuuuiaAcujA ,o w^*w*» — . — (R. B. 15.) [311 Werktijdenbesluit | 7. 1. In een photografisch atelier mag een jeugdig persoon op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten onder voorI waarde, dat hij in de week, waarin hij arbeid I verrioht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verrioht, hetzij op ten minste één I anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij I op Maandag vóór 12% uur des namiddags. 2. In een photografisch atelier mag eene I vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, I of een man op Zaterdag tusschen 1 en 10 uur ■ des namiddags arbeid verriohten onder voorwaarde, dat zij of hij in de week, waarin zij of ! hij arbeid verrioht op Zaterdag na 1 uur des ■namiddags, geen arbeid verrioht, hetzij op ten I minste één anderen werkdag na 1 uur des na| middags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags. I 3. In een photografisch atelier mag een man, met inachtneming van het bepaalde in arti- I kei 55, op Zondag arbeid verriohten, bestaande in het doen van opnamen, tusschen 11 uur des voormiddags en 4 uur des namiddags. 4. In eene filmfabriek mag een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder of eene vrouw arbeid verrichten voor het doen van cinematografische ■ opnamen op alle werkdagen tusschen 6 en 1 uur des ^namiddags — op Zaterdag bovendien [ tusschen 1 en 6 uur des namiddags —■ onder r voorwaarde, dat zijn of haar arbeid op twee j achtereenvolgende dagen wordt afgew;sseld door i een rusttijd van ten minste elf uren achtereen ■ en dat hij of zij in de week, waarin hij of zij i arbeid verricht op Zaterdag na ï,nur des ] namiddags, geen arbeid verricht, hetzij °P *en [ minste één anderen werkdag na 1 uur des naj. middags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des I namiddags. (R. B. 15.) 1,5. In eene filmfabriek mag een man arbeid j verrichten voor het doen van cinematografische i opnamen op Zondag, met inachtneming van het ( bepaalde in artikel 55, op alle werkdagen I tusschen 6 en II uur des namiddags en op ! Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des : namiddags. (R. B. 15.) 8. 1. In eene fabriek tot bewerking of ' verwerking van melk mag een jeugdig persoon i.van 15 jaar of ouder of eene vrouw, die geene j. huishouding te verzorgen heeft, in het tijdvak is van 1 April tot 1 November op alle werkdagen 312 tusschen 6 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 9 uur des namiddags en op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags en in het tijdvak van 1 November tot 1 April op I alle werkdagen tusschen 6 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 8 uur des namiddags en op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten, bestaande in alle werkzaamheden van het ontvangen der melk tot en met het opslaan van het product I in het magazijn, onder voorwaarde, dat de I arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. (R. B. 11, 13.) ' 2. In eene fabriek van consumptie-ijs mag*I eene vrouwelijke arbeider, die geene huishouding | te verzorgen heeft, of een jongen op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten onder voorwaarde, dat zij of hij in de week, waarin zij of hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12 Vi nur des namiddags. 3. In eene fabriek van consumptie-ijs maf] een man op Zondag, met inachtneming van het bepaalde in artikel 55, en op alle dagen tussohen 6 en 8 uur des namiddags — op Zaterdag: bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — arbeid verrichten. (R. B. 15.) 9. 1. Een man mag op Zondag, met in*jj achtneming van het bepaalde in artikel 55 en op alle dagen tusschen 6 en 10 uur de*< namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen] 1 en 6 uur des namiddags — arbeid verriohtem bestaande in het behandelen van op dien da& ontvangen en te verzenden brieven en telegrammen, het bedienen van telefoontoestellen en het afdoen van spoedeischende administratieve werkzaamheden. (R. B. 4.) 2. Eene vrouw mag op alle werkdagen tusschen 6 en 10 uur des namiddags — op /aterdacr bovendien tusschen 1 en 6 uur des —lAAr.^ QT.v,0;rl TTAT-riehteri- hestaanae m ï 4. m.n nn rfinn ring ontvangen en j._ „ l„« v,r;Tron at, t.elecrrammen. het v.„j;—„„ „„„ toi0fr,r,r,tneatellp.n en het afdoen „„„ onnutuuihnniln administratieve werkzaam heden, onder voorwaarde, dat haar arbeid op t wee achtereenvolgende dagen wordt afgewissel 313 Werktijdenbesluit I door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. (E. B. 4.) I 3. Een man mag op Zondag, met inachtneming van het bepaalde in artikel 66, en op I alle dagen tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 11 uur des namiddags — op i Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des I namiddags — arbeid verrichten, bestaande in I het verzorgen van dieren. (R. B. 4.) § 6. Arbeid, krachtens artikel 22, derde lid, artikel 23 en artikel 25, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, onder e, der Arbeidswet 1919 ' toegestaan op Zondag, op Zaterdag na 1 uur des namiddags, tusschen 5 en 7 uur des voor- Imiddags en tusschen 6 en 10 uur des namiddags en langer dan 8% uur Per dag, mits niet langer dan 48 uren per week. I 10. 1. In eene banketbakkerij mag eene I vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een jeugdig persoon op Zaterdag tus' schen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat zij of hij in de ; week, waarin zij of hij arbeid verricht op f Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid | verricht, hetzij op ten minste één anderen werk( dag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag ■ vóór 12% uur des namiddags. (K. B. 13.) 2. In eene banketbakkerij mag een man op I Zaterdag arbeid verrichten tusschen 1 en 10 ; uur des namiddags en gedurende ten hoogste t elf uren per dag, onder voorwaarde, dat hij in ' de week, waarin hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, 1 hetzij op ten minste één anderen werkdag na i 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 112 % uur des namiddags. (R. B. 3, eerste lid, 13.) B 3. In eene banketbakkerij mag een man, i met inachtneming van het bepaalde in artikel 1 55, op Zondag, hetzij tusschen 9 uur des voori middags en 1 uur des namiddags, hetzij tusschen } 1 en 7 uur des namiddags arbeid verrichten, I bestaande in kokswerkzaamheden voor het gei reedmaken van voor dien dag bestelde maalPijden. (R. B. 13, 15.) • 4. In eene banketbakkerij mag een man op ieder van de eerste vijf werkdagen der week : arbeid, bestaande in kokswerkzaamheden voor : het gereedmaken van voor dien dag bestelde 314 1 maaltijden, verrichten tusschen 6 en 10 uur I des namiddags, onder voorwaarde, dat «flat 1 arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt ,| afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen, behalve in de gevallen, bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 54. (E. B. 13, 15.) 5. Het in dit artikel bepaalde geldt ten j aanzien van eene banketbakkerij, welke tevens broodbakkerij is, alleen voor de tijden, waarop aldaar door bakkersgezellen bakkersarbeid mag worden verricht. 11. 1. In eene steenbakkerij met open droogvelden mag een mannelijk arbeider van ] 14 jaar of ouder of eene vrouwelijke arbeider j van 15 jaar of ouder, die geene huishouding te.j verzorgen heeft, gedurende het tijdvak van] 1 April tot 1 October op Maandag tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten, bestaande in bet op hun kant zetten, het van de droogvelden naar de stapels dragen en het afdekken van ongebakken steenen en het opruimen van de droogvelden. (R. B. 4,14.) 2. In eene steenbakkerij met open droogvelden mag eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een man gedurende het tijdvak van 1 April-tot 1 October op de laatste drie werkdagen der week arbeid verrichten tusschen 6 en 7 uur des voormiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en op die dagen gedurende ten hoogste tien uren per dag, indien zij of hij tengevolge van de weersgesteldheid op een of meer van de voorafgaande dagen dier week niet of korter dan acht en een half uur per dag arbeid heeft verricht. (B. B.' 3, 4, 14, 15.) 3. In eene steenbakkerij mag een man gedurende het tijdvak van 1 April tot 1 October op Zondag, op alle dagen tusschen 6 en 8 uur del namiddags, op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags, arbeid verrichten, bestaande in het afdekken van ongebakken steenen en het regelen der afsluiting van droogschuren. (E. B. 3, 4, 14.) Op dagen, dat hij den in den vorigen volzin genoemden arbeid verrioht, mag hij ten hoogste elf uren per dag arbeid verrichten. 4. In eene vellenblooterij en in eene zeemlederfabriek mag een man op Zondag gedurende 315 Werktijdenbesluit ten hoogste vier uren en op alle werkdagen gedurende ten hoogste elf uren en tusschen 6 en 8 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — arbeid verriohten, bestaande in het houden van toezicht op de smoorhokken en het broeiproces, of wel arbeid, die noodig is, om bederf te voor. komen. (E. B. 3, 4, 15.) i 5. In eene veenderij mag een mannelijk arbeider van 14 jaar of ouder of eene vrouwelijke arbeider van 15 jaar of ouder arbeid verrichten tusschen 5 en 7 WW. des voormiddags. Ia. een arbeider op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags I b. een arbeider van 15 jaar of ouder op alle werkdagen tusschen 6 en 8 uur des namiddags c. een man, met inachtneming van het bepaalde in artikel 55, op Zondag L d. een man of eene vrouw gedurende ten hoogste elf uren per dag arbeid verrichten, bestaande in het te drogen [ zetten van baggerturf of baggelaar of in.het i trappen of verdeelen van gespreide veenspecie» ' voor wat een jeugdig persoon of eene vrouw f betreft onder voorwaarde, dat zijn of haar i arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste > elf uren achtereen. (E B. 3, 4, 14.), H 12. 1. In een laboratorium mag een ar| beider van JkS jaar of ouder op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 6 en 10 uur des j namiddags en op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur t des namiddags en gedurende ten hoogste tien f uren per dag arbeid verrichten, voor zoover een jeugdig persoon of eene vrouw betreft i onder voorwaarde, dat zijn of haar arbeid op i twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld t door een rusttijd van ten minste elf uren i achtereen. (E. B. 3, 4, 11, 15.) 2. In een laboratorium mag een man op '. Zondag gedurende ten hoogste twee uren arbeid f verrichten, bestaande in noodzakelijke labora■toriumwerkzaamheden. (R. B. 11, 15.) (E. B. 4, 14.) 6. In eene veenderij mag : 316 § 7. Arbeid, krachtens artikel 23 en 25, eerste lid, J onder a, en tweede lid, onder c, der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zaterdag na 1 uur des namiddag^, tusschen 5 en 7 uur des voormiddags, tusschen 6 en 10 uur des namiddags en langer dan 8% uur per dag, mits niet langer dan 48 uren per week. \2bis. 1. In eene schoenmakerij mag voor het herstellen van schoenwerk een mannelijk arbeider op Zaterdag tusschen 1 en 6 nur des namiddags arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat hij in de week, waarin hij arbeid verrioht*! op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags. 2. Tn eene schoenmakerij mag voor het herstellen van schoenwerk een man op Vrijdag tusschen 6 en 9 uur des namiddags en op dien dag gedurende ten hoogste elf uren arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat aldaar op Zaterdag na 1 uur des namiddags geen arbeid wordt verricht. (R. B. 3.) 18. 1. In eene bloemenbinderij mag een jeugdig persoon op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten onder voorwaarde, dat h^j in de week, waarin hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% nar des namiddags. 2. In eene bloemenbinderij mag eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een man op Zaterdag arbeid verrichten tusschen 1 en 10 uur des namiddags en gedurende ten hoogste elf uren, onder voorwaarde, dat zij of hij in de week, waarin zij of hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verrioht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags. (R. B. 3, eerste lid, 10, 13.) 14. 1. In eene slagerij, poeliers werkplaats of werkplaats voor het schoonmaken van visch, sohaal- of schelpdieren mag, indien zoodanige inrichting deel uitmaakt van eene onderneming,; in hoofdzaak op den verkoop in het klein ingericht, een arbeider van 15 jaar of ouder, niet zijnde eene vrouw, die eene huishouding te verzorgen heeft, op Zaterdag hetzij tusschen 317 Werktijdenbesluit 1 en 9% uur des namiddags, hetzij tusschen 6 en 7 nur des voormiddags en tusschen 1 en 8% uur des namiddags —■ dooh niet later dan een half uur na het tijdstip, waarop een tot die onderneming behoorende winkel voor het publiek gesloten wordt — en voor zoover een man of eene vrouw betreft langer dan acht en een half uur, dooh niet langer dan elf uren,' arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat hij in de week, waarin hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verrioht op een door het districtshoofd of in beroep door Onzen Minister aangewezen werkdag na 1 uur des namiddags, of, bij gebreke van zoodanige aanwijzing, hetzij op één werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags, door het hoofd of den bestuurder der onderneming te bepalen. '• D*'aanwijzing, in de vorige alinea bedoeld, wordt door het districtshoofd schriftelijk ver-, strekt. Het schriftelijk stuk wordt door hem gedagteekend. Heeft het hoofd of de bestuurder bezwaar tegen de aanwijzing van het districtshoofd, dan kan hij binnen veertien dagen na de dagteekening der aanwijzing daartegen in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de aanwijzing gewijzigd, dan treedt de in beroep gegeven aanwijzing in de plaats van die, waartegen beroep is ingesteld. Voor het hoofd of den bestuurder vloeit geenerlei verpliohting voort uit eene aanwijzing, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. (R. B. 3, eerste lid, Kj 13, 14.) i 2. In eene slagerij, poeliersv. erkplaats of werkplaats voor het schoonmaken van visch, schaal- of schelpdieren mag, indien zoodanige inrichting deel uitmaakt van eene onderneming, in hoofdzaak op den verkoop in het klein ingericht, eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een man op de eerste vijf werkdagen der week arbeid verrichten tusschen fl en 9% uur des namiddags — doch niet later dan een half uur na het tijdstip, waarop een tot die onderneming behoorende winkel voor het publiek gesloten wordt — en op Vrijdag gedurende ten hoogste tien uren per dag, onder voorwaarde, voor wat eene vrouw betreft, dat 818 haai arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. (R. B. 3, eerste lid, 11, 13, 14.) 3. In eene slagerij of in eene poelierswerkplaats, waar het bepaalde in het eerste of het tweede lid geen toepassing vindt, mag een man arbeid verrichten op ten hoogste twee van de eerste vijf werkdagen der week tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 9 uur des namiddags en gedurende ten hoogste elf uren per dag. (B. B. 3, eerste lid, 11, 13.) 4. Een man, werkzaam in eene slagerij, mag in het tijdvak van 1 Mei tot 1 October op Zaterdag tusschen 8 en 10 uur des namiddags arbeid verrichten, bestaande in het opbergen van vleesch in de koelcellen van slachthuizen. (R. B. 11.) 16. In eene wasscherij, behoorende bij of werkende voor eene bad- of zweminrichting, mag eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een man uitsluitend ten behoeve dezer bad- of zweminrichting op Zaterdag tusschen 1 en 9 uur des namiddags en op dien dag gedurende ten hoogste tien uren arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat zij of hij in de week, waarin zij of hij arbeid verricht op Zaterdag na 1 unr des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags. 16. In eene bierbrouwerij mag een man, ten aanzien van wien het bepaalde in artikel 38 geen toepassing vindt, op de eerste vijf werkdagen der week arbeid verrichten tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 10 uur des namiddags en op Zaterdag tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 1 en 6 uur des namiddags en op alle werkdagen gedurende ten hoogste elf uren per dag. (R. B. 3, 4.) 17. 1. Een man mag in eene fabriek of werkplaats, ten tijde dat deze uitsluitend door wind- of waterkracht gedreven wordt, arbeid verrichten op alle werkdagen tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 10 uur des namiddags en op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags. (R. B. 1, 14.) 2. Op dagen, waarop ten aanzien van een man het bepaalde in het eerste lid toepassing ^* Werktijdenbesluit vindt, mag hij gedurende elf uren per dag arbeid verrichten. (B. B. 1, 14.) 18. In eene vloerzeilfabriek mag een man arbeid verrichten op alle werkdagen tusschen 6 en 7 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en gedurende ten hoogste'tien uren per dag. (R. B. 3, 15.) 19. In eene koper-, ijzer- of staalgieterij mag een man op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 6 en 7 uur des namiddags en gedurende ten hoogste negen en een half uur per dag en op Zaterdag tusschen 1 en 2 uur des namiddags arbeid verrichten, bestaande in het gieten en de daarmede onmiddellijk verband houdende werkzaamheden. (R. B. 3, 15.) § 8. Arbeid, krachtens artikel 25, tweede lid, onder c, der Arbeidswet 1919 toegestaan gedurende langer dan 8% uur per dag, mits niet langer dan 48 uren per week en niet tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags. 20. In eene textielsterkerij, -bleekerij, -ververij of -drukkerij, in eene nat-apprêteerderij van wollenstoflen en aan de pap- en droogmachines in eene linnen- of katoenapprêteerderij mag eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een man op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 6 en 10 uur des namiddags en gedurende ten hoogste elf uren per dag arbeid verrichten, voor zoover eene vrouw betreft onder voorwaarde, dat de arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. (R. B. 3, 11, 15.) 21. In eene harslijmkokerij mag een man op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 6 en 8 uur des namiddags arbeid verrichten en gedurende ten hoogste tien uren per dag (R. B. 3, 15.) § 9. Arbeid, krachtens artikel 23 en 25, eerste lid, onder a, der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zaterdag na 1 uur des namiddags en tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 11 uur des namiddags. 22. 1. In een atelier, behoorende bij een winkel van confectiekleeding of hoeden, mag eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen 320 3i heeft, of een man op Zaterdag tusschen 1 en w 9 uur des namiddags arbeid verrichten uit- ti sluitend ten behoeve van het veranderen van de op dien dag verkochte kleederen of hoeden, de onder voorwaarde, dat zij of hij in de week, zij waarin zij of hij arbeid verricht op Zaterdag \ i it na 1 uur des namiddags, geen arbeid verrioht, te hetzij op ten minste één anderen werkdag na m 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór de 12% uur des namiddags. 2. In eene kleedermakerij mag een man op te Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags u arbeid verriohten, bestaande in het maatnemen, ■ passen of andere coupeurswerkzaamheden, on- k der voorwaarde, dat hij in de week, waarin hij ■ ||n arbeid verrioht op Zaterdag na 1 uur des na- i\ middags, geen arbeid verrioht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des na- n middags, betzij op Maandag vóór 12% uur des a, namiddags. 3. In eene kleedermakerij mag een man op |g de eerste vijf werkdagen der week tusschen * 6 en 8 uur des namiddags arbeid verriohten, j, bestaande in het maatnemen, passen of andere ft ooupeurswerkzaamheden, onder voorwaarde, dat hij in die week geen arbeid verrioht op g Zaterdag na 1 uur des namiddags. 23. In fabrieken of werkplaatsen mag een & man of eene vrouw op alle werkdagen tusschen 6 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 4; 9 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien j tusschen 1 en 6 uur des namiddags — arbeid i, verriohten, bestaande in het reinigen van werk- . ' 0| lokalen en aanhoorigheden, onder voorwaarde, ] dat hij of zij in de onderneming, behoudens , ongeregelde werkzaamheden als sjouwer of als h hulparbeider, geen anderen arbeid verrioht en, voor zoover betreft eene vrouw, dat haar arbeid j op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf g uren achtereen. 24. 1. In een winkel, tevens fabriek of \ werkplaats, mag eene vrouw, die geene huis- I [0| houding te verzorgen heeft, of een man — 1 t indien zij of hij aldaar vóór des namiddags 6 uur pleegt werkzaam te zijn — op alle werk- \ dagen tussohen 6 en 9 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — doch niet later dan tot het tijd- 1 stip, waarop de winkel voor het publiek gesloten M 321 Werktijdenbesluit wordt, arbeid verriohten, bestaande in den verkoop van goederen of in daarmede onmiddellijk verband houdende werkzaamheden, onder voorwaarde, dat zij of hij in de week, waarin zij of hij arbeid verrioht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, geen arbeid verricht, hetzij op ten minste één anderen werkdag na 1 uur des namiddags, hetzij op Maandag vóór 12% uur des namiddags, dat de voor haar of hem geldende regeling der arbeids- en rusttijden schriftelijk is goedgekeurd door het districtshoofd en, voor zoover eene vrouw betreft, onder voorwaarde, dat haar arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. (R. B. 11, 13.) 2. De in het eerste lid bedoelde goedkeuring wordt door het districtshoofd gesteld op de arbeidslijst, i Weigert het districtshoofd de goedkeuring te verleenen, dan kan het hoofd of de bestuurder der onderneming binnen veertien dagen na de dagteekening der weigering in beroep gaan bij Onzen Minister. Wordt de regeling, al of niet gewijzigd, goedgekeurd, dan voorziet Onze Minister de schriftelijke regeling van zijne goedkeuring en zendt deze aan het hoofd of den bestuurder der onderneming. Hij zendt tevens een afschrift aan het betrokken districtshoofd. Wordt de regeling niet goedgekeurd, dan deelt hij deze beslissing mede aan het hoofd of den bestuurder der onderneming. Eene schriftelijke goedkeuring kan te allen tijde door het districtshoofd worden ingetrokken, indien hem gebleken is, dat de goedgekeurde regeling onjuist is. Eene goedkeuring, verleend na tusschenkomst van Onzen Minister, wordt niet zonder zijne machtiging ingetrokken. 25. In eene hoefsmederij (R. B. 13), eene herstelplaats van wagens, landbouwwerktuigen of landbouwgereedschappen en in eene graanmalerij mag : a. een mannelijk arbeider arbeid verrichten op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags ; 6. een mannelijk arbeider van 15 jaar of ouder arbeid verrichten, hetzij op alle werkdagen tusschen 6 en 7 uur des voormiddags, S. & J. n° 49, 4e dr. 11 322 hetzij op de eerste vijf werkdagen der vVeek tusschen 6 en 8 uur des namiddags'.7 26. In eene beschuitfabriek,11 niét tevens zijnde eene broodbakkerij, mag een arbeider van 15 jaar of ouder op alle "Werkdagen tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en op de eerste Vijf werkdagen der week tusschen 6 én 10 uur des namiddags arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat tusschen aanvang en einde van zijn dagelijkschen werktijd niet meer dan tien uren zijn gelegen en dat zijn arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf trrèn achtereen. (R. Bi>ltfcjW9S 27. In eene ijzer- of staalgieterij mag' teéti man op alle werkdagen tusschen 5 eb v uur des voormiddags, op de eerste vijf "werkdagen der week tusschen 6 en 11 uur des namiddags en op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten, bestaande in opruimen. § 10. Arbeid, krachtens artikel 22, derde lid, 23 en 25, eerste lid, onder a, tweede lid, onder c, en vierde lid, der Arbeidswet 1919 toegestaan op Zondag, op Zaterdag na {"ühV des namiddags, tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tustiéken 6 en 10 uur des namiddags, des nachts en langer dan 8% uur per dag, mits niet langer dan 48 uren per week. 28. 1. Een man mag, met inachtneming van het bepaalde in artikel 55, op Zondag, op alle dagen na 6 uur des namiddags en vóór 7 uur des voormiddags —■ op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en langer dan acht en een half uur per dag den hieronder genoemden arbeid verrichten : a. in inrichtingen tot bewerking, verpakking of verzending van versche visch, schaal- of schelpdieren, met uitzondering van haringspeterijen en vischrookerijen, arbeid, welke noodzakelijk is om bederf te voorkomen of welke in verband staat met de gelegenheid tot verzending, (R. B. 3, 4, 11, i4 15.) 6. in kuiperijen, nettenboeterijen, ruwijsfabrieken, zeil- en nettentaanderijen, zeil-, masten blokmakerijen, arbeid, die noodzakelijk is om het tijdig uitvaren van visschersvaartuigen te verzekeren (R. B. 3, 4, 15.) 323 Werktijdenbesluit c. arbeid, bestaande in Ket schoonmaken spleten of azer van het hoekwant. (R. B. 3, 4, 15.) een en ander onder voorwaarde, dat hij 1°. niet langer arbeid verricht dan gedurende elf uren per dag ; 2°. in vier achtereenvolgende weken niet meer dan zestig uren arbeid verrioht tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags ; 3°. op niet meer dan zeventien Zondagen in een kalenderjaar, noch meer dan vier en twintig uren op vier achtereenvolgende Zondagen arbeid verricht. 2. Eene vrouw, die geene huishouding te verzorgen heeft, mag op alle werkdagen tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 10 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en gedurende ten hoogste elf uren per dag den in het eerste lid onder o, b en c genoemden arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat haar arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten mmste elf uren achtereen. (R. B. 3, 4, 11, 14, 15.) 3. Een jeugdig persoon van 15 jaar of ouder mag op alle werkdagen tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 10 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — den in het eerste lid onder a, b en c genoemden arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat zijn arbeid op twee achtereenvolgende dagen worde afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. (R. B. 4, 11, 14. 15.) 4. Een jeugdig persoon beneden 15 jaar mag op Zaterdag tusschen 1 en '6 uur des namiddags den in het eerste lid onder a, b en c genoemden arbeid verrichten. (R. B. 4, 11, 14, 15.) § 11. Arbeid, krachtens artikel 25, eerste lid, onder a, der Arbeidswet 1919 toegestaan tusschen 6 en 7 uur des voormiddags. 29. In eene eikschillerij en in eene teenschillerij mag een arbeider van 15 jaar of ouder tusschen 6 en 7 uur des voormiddags arbeid verriohten. (R. B. 14.) 324 § 12. Arbeid, krachtens artikel 22, derde lid, artikel 23 en artikel 25, tweede lid, onder b, en derde lid, der Arbeidswet 1919 toegestaan voor bewakingsdiensten. 30. 1. Een man, wiens arbeid uitsluitend of in hoofdzaak bestaat m het verrichten van bewakingsdiensten, mag in fabrieken of werkplaatsen arbeid verrichten, uitsluitend of in hoofdzaak in bewaking bestaande, op Zondag op alle dagen na 6 uur des namiddags en vóór 7 uur des voormiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en gedurende ten hoogste twaalf uren per dag en twee en zeventig uren per week, onder voorwaarde, dat hij in acht achtereenvolgende weken ten minste op twee Zondagen geen arbeid verricht, dat tusschen begin en einde van een bewakingsdienst ten hoogste twaalf uren zijn gelegen, en dat hij voor en na iederen bewakingsdienst een ru"ttijd heeft van ten minste elf uren achtereen. (R. B. 1.) 2. Een man. die niet uitsluitend of in hoofdzaak bewakingsdiensten verricht, mag m fabrieken of werkplaatsen tusschen Zaterdag 1 uur des namiddags en Maandag 7 uur des voormiddags en op Zaterdag en Zondag gedurende ten hoogste 11 uren per dag arbeid verrichten, uitsluitend of in hoofdzaak in bewaking bestaande, onder voorwaarde, dat hij in vier achtereenvolgende weken ten minste op twee Zondagen geen arbeid verricht en dat hij een rusttijd geniet van ten minste negen uren achtereen vóór het begin en na het einde van zijn niet door zoodanigen rusttijd onderbroken arbeid, welke, geheel of gedeeltelijk uit het verrichten van bewakingsdienst bestaat. (B. B. !•) § 13. Arbeid, krachtens artikel 23 en artikel 25, eerste lid, onder a en e, der Arbeidswet 1919 toegestaan op werkdagen tusschen 5 f» 7 uur des voormiddags en tusschen 6 ere 11 uur des namiddags en op Zaterdag na 1 uur des namiddags. (Tweeploegenstelsel.) 31. 1. In de hieronder genoemde fabrieken of werkplaatsen mag een man, in één vantwee afwisselende ploegen of in één van twee ploegen, welker werktijd gedeeltelijk samenvalt arbeid verrichten op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en 328 Werktijdenbesluit tusschen 6 en 11 uur des namiddags en op Zaterdag tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 1 en 6 uur des namiddags, onder voorwaarde, dat zijn arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen, dat hij in twee achtereenvolgende weken op niet meer dan zes dagen vóór 7 uur des voormiddags en op niet meer dan vijf dagen na 6 uur des namiddags arbeid verricht en dat tusschen begin en einde van zijn dagelijkschen arbeid niet meer dan tien uren zijn gelegen, tenzij deze wordt onderbroken door een onafgebroken rusttijd van ten minste vier uren,: 0. aardewerkfabrieken; 6. automobielfabrieken; e. Vervallen. d. banket- en biscuitfabrieken (R. B. 13.); e. bierbrouwerijen; /. Vervallen. g. creosoteer- en kianiseerinrichtingen ; g1. duplex- en triplexhoutfabrieken ; h. electrische draad- en kabelfabrieken ; ■ VfV'i'etnailleerfabrieken (R. B. 2.);/. j. gloeilampenfabrieken; k. graanmalerijen; 1. harslijmkokerijen van papierfabrieken; m. havermoutfabrieken; ». hoefijzerfabrieken; »*. kaarsengieterijen; o. kalkzandsteenfabrieken ; p. Vervallen. q. koekfabrieken (R. B. 14.>; SI r. kunsthoornfabrieken-; ■!> *. kunstmestmalerijen j » , t. kunstzijdefabrieken; «. linoleumfabrieken; t>. loodpletterijen en looden -pijpenperserijen; tv. machinefabrieken, fabrieken van spooren tramwegmaterieel en constructiewerkplaatsen ; x. machinale houtbewerkingsfabrieken; ij. Vervallen. z. machinale papieren zakkenfabrieken ; aa. machinale sigarenmakerijen; 66. nettenfabrieken; cc. ouwelfabrieken (R. B. IMföiftdd. rubberfabrieken (R. B. 13.) ; ee scheepsbouwwerven en schuitenmake. rijen; 326 ff. schroeven-, schroefbouten- en moeren- f abrieken; ff1, spaken- en nippelfabrieken ; gg. spijker-, klinknagel- en draadnagelfabrieken ; hh. stanniolfabrieken; ii. stikstofbindingsfabrieken; jj. Vervallen. kk. textielfabrieken (B. B. 11.); 21. touwspinnerijen en -twijnderijen ; mm. turfstrooiself abrieken; nn. veekoekenfabrieken ; oo. vermicelli- en macaronifabrieken pp. vliegtuigenfabrieken; qq. Vervallen. it. ijzer- en staalgieterijen ; **. zeepfabrieken; tt. zinksmelterijen. 2. In de hieronder genoemde fabrieken of werkplaatsen mag eene vrouwelijke arbeider van 15 jaar of ouder, die geene huishouding te verzorgen heeft, en een jongen van 15 jaar of ouder in één van twee afwisselende ploegen of in één van twee ploegen, welker werktijd gedeeltelijk samenvalt, arbeid verriohten op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 10 uur dee, namiddags en op Zaterdag tusschen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 1 en 6 uur des namiddags, onder voorwaarde, dat haar of zijn arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen, dat zij of hij in twee achtereenvolgende weken op niet meer dan zes dagen vóór 7 uur des voormiddags en op niet meer dan vijf dagen na 6 uur des namiddags arbeid verrioht en dat tusschen begin en einde van haar of zijn dagelijkschen arbeid niet meer dan tien uren zijn gelegen, tenzij deze wordt onderbroken door een onafgebroken rusttijd van ten minste vier uren : o. aardewerkfabrieken; 6. Vervallen. c. banket- en biscuitfabrieken (B. B. 13.); d. bierbrouwerijen; e. duplex- en triplexhoutf abrieken ; /. electrische draad- en kabelfabrieken; g. emailleerfabrieken (B. B. • h. gloeilampenfabrieken; ». havermoutfabrieken; 327 Werktijdenbesluit j. hoefijzerfabrieken; k. kaarsengieterijen; l. koekfabrieken (R. B. 13.); m. kunsthoornfabrieken; n. kunstzijdefabrieken; o. machinefabrieken, fabrieken van spooren tramwegmaterieel en constructiewerkplaatsen ; p. machinale houtbewerkingsfabrieken; q. Vervallen. r. machinale napieren zakkenfabrieken e. machinale sigarenmakerijen; t. nettenfabrieken; u. ouwelfabrieken (R. B. 13.); mi. rubberfabrieken (R. B. 13.); v. scheepsbouwwerven en schuitenmakerijen ; w. schroeven-, schroefbouten- en moerenfabrieken; te1, spaken- en nippelfabrieken; x. spijker-, klinknagel- en draadnagelfabrieken ; ij. stanniolfabrieken ; z. stikstofbindingsfabrieken ; aa. textielfabrieken (R. B. 11.); 66. touwspinnerijen en -twijnderijen ; cc. veekoekenfabrieken; dd. vermicelli- en macaronifabrieken ; ee. Vervatten. 3. In eene glasfabriek bij smelt-, koel- en strekovens mag een mannelijk arbeider van 14 jaar of ouder of eene vrouwelijke arbeider van 15 jaar of oudei, die geene huishouding te verzorgen heeft, arbeid verrichten op alle werkdagen tusschen 5 en 7 uur des voormiddags» tusschen 6 en 10 uur des namiddags, op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags, en een man bovendien op alle werkdagen tusschen 10 en 11 uur des namiddags, onder voorwaarde, dat zijn of haar arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. (B. B. 2.) § 14. Arbeid, krachtens artikel 22, derde lid, artikel 23 en artikel 25, derde en zesde lid, der Arbeidswet 1919 toegestaan in fabrieken met dag- en nachtbedrijf. 32. 1. In eene fabriek tot bewerking of verwerking van melk mag een man op Zondag, 328 met inachtneming van het bepaalde in artikel 66, van 4 uur des voormiddags af en op alle dagen tussohen 5 en 7 uur des voormiddags en tusschen 6 en 11 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags en tusschen 11 uur des namiddags en middernacht — arbeid verrichten. (R. B. 11, 15.) 2. In eene fabriek tot bewerking of verwerking van melk, waarin op Zondag geen arbeid wordt verricht, mag een man op Maandag van 3 uur des voormiddags af en op dien dag en op Zaterdag gedurende elf uren per dag arbeid verrichten. (R. B. 3, eerste lid, 11, 15.) 3. Indien kraohtens het bepaalde in het eerste of het tweede lid van dit artikel in twee ploegen arbeid wordt verricht, mag een man in twee achtereenvolgende weken op niet meer dan zes dagen vóór 7 uur des voormiddags en op niet meer dan zes dagen na 6 uur des namiddags arbeid verrichten en moet zijn arbeid op twee achtereenvolgende dagen worden afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. 4. In eene melkinriohting mag een man, met inachtneming van het bepaalde in artikel 40, tweede lid, of 41, op alle dagen voor de bereiding van karnemelk arbeid verriohten tusschen middernacht en 7 uur des voormiddags. (R. B. 15.) 88. Een man, niet zijnde een bakkersgezel, mag, met inachtneming van het bepaalde in artikel 40 of 41, in eene open of besloten ruimte, deel uitmakende van eene broodbakkersonderneming, arbeid ten behoeve van hei daarin uitgeoefende broodbakkersbedrijf verrichten gedurende het aantal uren per dag en per week, dat ingevolge artikel 40, eerste lid, der Arbeidswet 1919, en op tijden, waarop ingevolge de artikelen 35, 36 of 37 dier wet, een bakkersgezel in die onderneming bakkersarbeid mag verriohten, en bovendien tusschen 8 en 9 uur des namiddags voor het opbergen van brood. (R. B. 1, 12, vierde lid.) 34. 1. In eene courantendrukkerij mag eene vrouwelijke arbeider, die geene huishouding te verzorgen heeft, of een jongen op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten voor op dien dag verschijnende dagbladen, onder voorwaarde, dat zij of hij in de 329 Werktijdenbesluit week, waarin zij of hij op Zaterdag na 1 uur des namiddags arbeid verricht, op ten minste één werkdag geen arbeid verricht, hetzij vóór, hetzij na 12% nnr des namiddags. 2. In eene courantendrukkerij, waar een op Zaterdag in den namiddag verschijnend dagblad wordt gedrukt, mag een man op Zaterdag tusschen 1 en 6 uur des namiddags arbeid verrichten. 3. In eene drukkerij mag een man of eene vrouw, die geen arbeid verricht op Zaterdag na 1 uur des namiddags, op ten hoogste twee van de eerste vjjfwerkdagen der week tusschen 6 en 9 uur des namiddags en op die dagen gedurende ten hoogste tien uren per dag arbeid verriohten ten behoeve^van dag- en weekbladen, voor zoover eene vrouw betreft onder voorwaarde, dat haar arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen* (R. B. 3, eerste lid.) 4. In eene courantendrukkerij mag een man op Zondag arbeid verriohten tusschen 12 uur des nachts en 7 uur des voormiddags voor een op Zondagmorgen verschijnend dagblad, onder voorwaarde, dat: o. in dezelfde onderneming niet in eene courantendrukkerij gewerkt wordt voor een op Maandagmorgen verschijnend dagblad, en b. zijne werktijdregeling voldoet aan het bepaalde in artikel 40 — met dien verstande, dat hij niet langer arbeid mag verrichten dan acht en een half uur per dag en acht en veertig uren per week — of zijne werktijdregeling krachtens artikel 41 door Onzen Minister is goedgekeurd. 5. In eene courantendrukkerij, waarin op ten minste vijf dagen der week een ochtendblad wordt gedrukt, mag een man op de eerste vijf werkdagen der week tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags van den volgenden dag en, indien aldaar de in het vierde lid toegestane Zondagsarbeid wordt verricht, op Zaterdag tusschen 6 uur des namiddags en 12 uur des nachts, of, zoo deze Zondagsarbeid aldaar niet wordt verricht, op Maandag tusschen 12 uur des nachts en 7 uur des voormiddags arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat: o. tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags niet meer arbeiders in de 830 courantendrukkerij aanwezig zijn, dan het getal, dat noodig is om het ochtendblad in zijn gewonen omvang en zijne gewone oplage te doen verschijnen, en 6. zijne werktijdregeling voldoet aan het bepaalde in artikel 40 — met dien verstande, dat hij niet langer arbeid mag verrichten dan acht en een half uur per dag en acht en veertig uren per week — of zijne werktijdregeling krachtens artikel 41 door Onzen Minister is goedgekeurd. 6. In eene drukkerij, waar een geïllustreerd weekblad wordt gedrukt, mag een man op werkdagen tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags arbeid verrichten voor de bediening der persen, waarop alsdan geïllustreerde weekbladen worden gedrukt, onder voorwaarde, dat zijne werktijdregeling voldoet aan het bepaalde in artikel 40 — met dien verstande, dat hij niet langer arbeid mag verrichten dan acht en een half uur per dag en aoht en veertig uren per week — of zijne werktijdregeling krachtens artikel 41 door Onzen Minister is goedgekeurd. 86. Een man, die deelneemt aan : a. het stoken en bedienen van ovens in aardewerk-, dakpannen-, tegel- en buizenfabrieken, met uitzondering Van het vullen en ledigen ; 6. arbeid in zeepfabrieken, verband houdende met de splitsing van olie en vet; c. het stoken in lak-, vernis- en standoliefabrieken ; !" 4. Arbeid in machinale kantfabrieken. 5. Arbeid in de pitvlechterijen van kaarsenfabrieken. Groep XVII. Bereiding van voedings- en genotmiddelen. 1. Arbeid in aardappelmeelfabrieken, dextrinefabrieken en stroop- en glucosefabrieken. 335 Werktijdenbesluit 2- Arbeid in stijfsel-, sago- en maizenaf f abrieken. 3. Arbeid in margarmefabrieken,:, 4. Arbeid ,s, tweede lid, 16, 18, 19, 20, 21, 28, 42 of 46 van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 en hij, in verband daarmede, op eenigen dag langer dan acht en een half uur arbeid verricht, behoeft, indien op dien dag zijn werktijd reeds is afgewisseld door een onafgebroken rusttijd van ten minste een half uur, niet opnieuw een rusttijd te worden verleend. Rusttijd bij arbeid op Zaterdagmiddag. Afwijking van de arbeidslijst, facultatieve administratie. Art. 4. 1. De arbeidstijd van een arbeider, die ingevolge eene machtiging, als bedoeld in artikel 29 der Arbeidswet 1919, of ingevolge een der artikelen 3, eerste lid, onder a en e, 4, eerste lid, onder a, tweede en derde lid, 5ter, 6, eerste en tweede lid. 9, 11, 12, 16, 28, 42, 44 of 46 van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 op Zaterdag arbeid verricht na 1 uur des namiddags, behoeft op dien dag niet na ten hoogste vier en een half uur arbeid te worden afgewisseld door een onafgebroken rusttijd van ten minste een half uur, onder voorwaarde, dat zijn arbeidstijd na ten hoogste vijf en een half uur arbeid wordt afgewisseld door een onaigebroken rusttijd V*W .356 ten minste een half uur, behoudens in.de gevallen waarin artikel 3 toepassing vindt. 2. Het uur van aanvang en dat van einde van den arbeid op Zaterdag na 1 uur des namiddags en van de daartusschen gelegen rust' tijden behoeft voor een arbeider, die arbeid verricht als in het vorig lid bedoeld, niet op de arbeidslijst te zijn vermeld, onder voorwaarde dat, indien het districtshoofd zulks heeft geëischt, op eene door het districtshoofd aangegeven wijze het hoofd of de bestuurder der onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in artikel 75 der Arbeidswet 1919, aanteekening houdt van de tijden,' waarop die arbeidei op Zaterdag na 1 uur des namiddags arbeid heeft verricht. Onderteekening van de arbeidslijst. Art. 5. In eene onderneming, staande onder beheer van twee of mser hoofden of bestuurders, behoeft de onderteekening van de arbeidslijst slechts te geschieden door een dier hoofden of bestuurders. Vrijstelling ophangen van de arbeidslijst. Art. 6. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, waarin arbeid wordt verricht in eene fabriek of werkplaats, zijnde een open ruimte, waarop zich geen gebouw, tot die onderneming behoorende, bevindt, behoeft niet te zorgen, dat in die fabriek of werkplaats eene arbeidslijst wordt opgehangen, onder voorwaarde, dat deze op aanvrage van een der in artikel 84 der Arbeidswet 1919 bedoelde ambtenaren in de fabriek of werkplaats onmiddellijk ter inzage wordt verstrekt. Werkrooster. Art. 7. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, waarin arbeid wordt verrioht in eene fabriek of werkplaats, behoeft niet te zorgen, dat in die fabriek of werkplaats eene arbeidslijst wordt opgehangen voor de arbeiders, wier regeling van arbeids- en rusttijden duidelijk is aangegeven op een in de fabriek of werkplaats opgehangen rooster, ten opzichte waarvan overigens het bepaalde in artikel 68, 367 : Rusttijden- en Arbeidslijstenbeslult vierde, vijfde, zevende, achtste, negende en tiende lid der Arbeidswet 1919 wordt in acht genomen. Het districtshoofd kan voor eene bepaalde onderneming den vorm van den rooster vaststellen. Regelingen met ploegwisseling. Art. 8. Indien de arbeidsregelingen van verschillende ploegen van arbeiders in eene fabriek of werkplaats regelmatig omwisselen, mogen deze arbeidsregelingen op eenzelfde blad van de arbeidslijst zijn vermeld, mits hierop de wijze van omwisseling duidelijk is aangegeven. Vrijstelling Arbeidslijst voor karweiwerk. Art. 9. b Indien een arbeider gedurende ten hoogste een week achtereen arbeid verricht in eene fabriek of werkplaats, niet behoorend tot de onderneming, waarin hij werkzaam is, behoeft het hoofd of de bestuurder van die onderneming niet te zorgen, dat in bedoelde fabriek of werkplaats voor dien arbeider eene arbeidslijst wordt opgehangen, noch dat daar voor hem een arbeidsregister aanwezig is. 2. Indien een arbeider gedurende ten hoogste veertien dagen achtereen arbeid verricht op of aan een in aanbouw of aanleg, in herstelling of slooping zijnden weg, bouw-, grond-, graaf- of waterwerk, behoeft het hoofd of de bestuurder der onderneming, waarin hij werkzaam is, niet te zorgen, dat aldaar voor dien arbeider een arbeidsregister aanwezig is, noch dat daar voor hem eene arbeidslijst is opgehangen, onder voorwaarde dat: o. in eene andere tot de onderneming behoorende inrichting voor den betrokken arbeider een arbeidsregister aanwezig en voor hem eene arbeidslijst opgehangen is, een en ander voldoende aan de bij of krachtens artikel 68 der Arbeidswet 1919 gegeven voorschriften; b. een door het hoofd of den bestuurder der onderneming gewaarmerkt afschrift der onder o bedoelde arbeidslijst ter plaatse, in den aanhef van dit lid bedoeld, aanwezig is en op eerste aanvrage van een der in artikel 84 der Arbeidswet 1919 bedoelde ambtenaren wordt vertoond. 358 Afwijking van de arbeidslijst bij overwerk. Art. 10. 1. Indien bij eene vergunning krachtens de artikelen 22. 28 of 42 der Arbeidswet 1919 eene werktijdregeling is vastgesteld, treedt deze voor de arbeiders, voor wie de vergunning geldt, en gedurende den duur dier vergunning in de plaats van de voor hen op de arbeidslijst vermelde regeling. 2. Indien bij eene vergunning krachtens de in het voorgaande lid genoemde artikelen geen werktijdregeling is vastgesteld mag een arbeider, voor wien die vergunning geldt en gedurende den duur dier vergunning afwijken van de voor hem op de arbeidslijst vermelde regeling, onder voorwaarde, dat naast de acte der vergunning, zoolang daarvan gebruik wordt gemaakt, eene door het hoofd of den bestuurder der onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in artikel 75 der Arbeidswet 1919, onderteekend geschrift is opgehangen, dat de op grond dier vergunning te volgen werktijdregeling aangeeft. Dit geschrift moet voldoen aan de eisehen in artikel 68, tweede lid, der Arbeidswet 1919, voor een arbeidslijst gesteld. Deze regeling treedt voor de arbeiders, voor wie zij geldt, gedurende den duur der vergunning in de plaats van de op de arbeidslijst vermelde. 3. Een arbeider, voor wie eene vergunning krachtens de artikelen 22, 28 of 42 der Arbeidswet 1919 geldt, welke is verleend bij eene in de Staatscourant afgekondigde beschikking, mag gedurende den duur dier vergunning afwijken van de op de arbeidslijst vermelde regeling, onder voorwaarde dat — behalve in het geval in artikel 6 bedoeld — zoolang van de vergunning gebruik wordt gemaakt, naast de arbeidslijst of een geschrift, bedoeld bij artikel 7, een door het hoofd of den bestuurder der onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in art. 75 der Arbeidswet 1919, onderteekend geschrift is opgehangen, dat de op grond dier vergunning te volgen werktijdregeling aangeeft. Dit geschrift moet voldoen aan de eischen in artikel 68, tweede lid, der Arbeidswet 1919 voor eene arbeidslijst gesteld. 4. Arbeiders, die ingevolge artikel 44 van 359 Rusttijden- en Arbeidslijsteubeslo.. het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 arbeid plegen te verriohten vóór den aanvang, gedurende de onderbrekingen of na het einde van den bedrijfsarbeid, mogen, voor zoover zulks in verband met eene vergunning krachtens de artikelen 22 of 28 der Arbeidswet 1919 noodzakelijk is voor den goeden gang van het bedrijf, op gelijke wijze afwijken van de voor hen op de arbeidslijst vermelde regeling, als de arbeiders voor wie eene vergunning, als bedoeld in het eerste of tweede lid geldt, ingevolge de daar genoemde tijdelijke regeling mogen afwijken van de regeling, voor hen op de arbeidslijst vermeld. 5. Wanneer ten aanzien van een arbeider gebruik wordt gemaakt van eene machtiging, als bedoeld in artikel 29 der Arbeidswet 1919, of wanneer ten aanzien van een arbeider overeenkomstig het bepaalde bij artikel 35, tweede lid, onder 6, dier wet of overeenkomstig het bepaalde bij artikel 1, onder c, van Ons besluit van 21 September 1920 (StaaUblad n°. 745), gewijzigd bij Ons besluit van 31 Juli 1922 (Staatsblad n°. 743), kennis is gegeven van het voornemen om hem bakkersarbeid te doen verrichten vóór 6 uur des voormiddags, mag die arbeider dienovereenkomstig arbeid verrichten op andere tijden, dan voor hem op de arbeidslijst zijn aangegeven. 6. Een man mag, voor zoover artikel 54, tweede of derde lid, van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 te zijnen aanzien toepassing vindt, van de voor hem op de arbeidslijst vermelde regeling van arbeids- en rusttijden afwijken, onder voorwaarde, dat naast de arbeidslijst een door het hoofd of den bestuurder dar onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in artikel 75 der Arbeidswet 1919, onderteekend geschrift is opgehangen, dat aangeeft, welke regeling voor hem in de plaats treedt van die op de arbeidslijst vermeld. Dit geschrift moet voldoen aan de eischen in artikel 68, tweede lid, der Arbeidswet 1919 voor eene arbeidslijst gesteld. In rusttijden verblijven in de werkplaats. Vrijstelling vermelding rusttijden. Art. 11. 1. Een arbeider, die arbeid verricht: 360 0. ia eene textielsterkerij, -bleekerij, -ververij of -drukkerij ; 6. aan de pap- en droogmachines in eene textielapprêteerderij ; c. in eene natapprêteerderij van wollenstoff en; d. in een laboratorium ; e. in eene slagerij, poelierswerkplaats of werkplaats voor het schoonmaken van visch, schaal- of schelpdieren, indien zoodanige inrichting deel uitmaakt van eene onderneming, in hoofdzaak op den verkoop in het klein ingericht ; /. bestaande in het bedienen van smeltketels in eene vetsmelterij ; g. bestaande in het bedienen van personenliften ; A. in eene vlasroterij ; 1. als genoemd in een der artikelen 42 of 44, onder a tot en met h en onder j tot en met t, van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1833; j. bestaande in het ontvangen van melk in eene fabriek tot bewerking of verwerking van melk; mag gedurende zijne rusttijden verblijven op een besloten plaats, waar alsdan de bedrijfsarbeid wordt verricht. 2. Voor een arbeider, die arbeid verricht, als bedoeld in het vorige lid onder a tot en met g en onder j, behoeft het uur van aanvang en dat van einde van zijne rusttijden niet op de arbeidslijst te zijn vermeld, onder voorwaarde : o. dat op de arbeidslijst of in een geschrift, als bedoeld in artikel 7 of artikel 10, het aantal van zijn werkuren per dag vermeld is, en b. dat de tijdruimte, gelegen tusschen het uur van aanvang en dat van einde van zijn dagelijkschen arbeid, ten hoogste één uur meer bedraagt dan dat aantal werkuren of dat, indien uit de arbeidslijst of een geschrift, als bedoeld in artikel 7 of artikel 10, blijkt, dat een onafgebroken rusttijd van ten minste één uur wordt verleend, 'en daarvan het uur van aanvang en dat van einde is vermeld, de tijdruimte, gelegen tusschen het uur van aanvang en dat van einde van zijn dagelijkschen arbeid, ten hoogste een half uur meer bedraagt dan het aantal werkuren vermeerderd met dien onafgebroken rusttijd. 3. Een man mag, voor zoover artikel 5*. 361 Rusttijden- en Arbeidslijstenbestolt tweede of derde lid van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 te zijnen aanzien toepassing vindt, gedurende zijn rusttijd verblijven op een besloten plaats, waar alsdan de bedrijfsarbeid wordt verricht. Art. 12. 1. Voor een bakkersgezel, die arbeid verricht in eene broodbakkerij, waarin minder dan zes bakkersgezellen bakkersarbeid verrichten, behoeft het uur van aanvang en dat van einde van zijne rusttijden niet op de arbeidslijst te zijn Vermeld. 2. Voor een bakkersgezel, die arbeid verricht in eene broodbakkerij, waarin zes of meer bakkersgezellen bakkersarbeid verrichten, behoeft het uur van aanvang en dat van einde van zijne rusttijden niet op de arbeidslijst te zijn vermeld, onder voorwaarde, dat daarop of in een geschrift, als bedoeld in artikel 7 of artikel 10, zijn aangegeven begin en einde van een tijdruimte van anderhalf uur, waarbinnen die gezel een rusttijd van een half uur geniet, en dat het tijdsverloop, gelegen tusschen het uur van aanvang en dat van einde van zijn dagelijkschen arbeid, ten hoogste één uur meer bedraagt dan het aantal uren, dat de gezel arbeid mag verrichten. 3. Ten aanzien van jeugdige personen en vrouwen, werkzaam in eene broodbakker^,' waarin minder dan zes bakkersgezellen bakkersarbeid verrichten, vindt het bepaalde bij artikel 11, tweede lid, overeenkomstige toepassing. 4. Een arbeider die arbeid verricht in een broodbakkerij mag gedurende zijne rusttijden verblijven op een besloten plaats, waar alsdan de bedrijfsarbeid wordt verricht Vrijstelling vermelding rusttijden. Art. 13. Voor een arbeider, die arbeid verrioht ; a. in eene hoefsmederij }. b. in een walswerk bij ovens of walsen; c. bestaande in het smeden van zware stukken of het bedienen van de daarbij behoorende ovens en werktuigen; d. in eene banket-, beschuit-, biscuit- of koekbakkerij, niet zijnde eene broodbakkerij ; e. in eene ouwelfabriek; /. in eene caramel- of dropsmakerij van eene mikerwerkfabriek; 362 g. in eene koffiebranderij ; h. bestaande in het bedienen van eesten en drooginrichtingen; ». bestaande in het bedienen van steriliseertoestellen en kookketels; j. bestaande in werkzaamheden bij het mengen en vuleaniseeren van rubber ; Jfc. bestaande in het verkoopen en met den verkoop onmiddellijk verband houdende werkzaamheden in fabrieken of werkplaatsen, die tevens winkel zijn; behoeft het uur van aanvang en dat van einde van zijne rusttijden niet op de arbeidslijst te zijn vermeld, onder voorwaarde : o. dat op de arbeidslijst of in een geschrift, als bedoeld in artikel 7 of artikel 10, het aantal van zijn werkuren per dag vermeld is, en 6. dat de tijdruimte, gelegen tusschen het uur van aanvang en dat van einde van zijn dagelijkschen arbeid, ten hoogste één uur meer bedraagt dan dat aantal werkuren, of dat, indien uit de arbeidslijst of een gesohrift, als bedoeld in artikel 7 of artikel 10, blijkt, dat een onafgebroken rusttijd van ten minste één uur wordt verleend en daarvan het uur van aanvang en dat van einde is vermeld, de tijdruimte, gelegen tusschen het uur van aanvang en dat van einde van zijn dagelijkschen arbeid, ten hoogste een half uur meer bedraagt dan het aantal werkuren vermeerderd met dien onafgebroken rusttijd. Vrijstelling vermelding werkuren. Art. 14. 1. Voor een arbeider, die arbeid verrioht : a. in eene vlasroterj; 6. in eene inrichting tot bewerking, verpaklting of verzending van versche visoh, schaalof schelpdieren en in eene vischrookerij ; c. in eene bemalingsinrichting; d. in eene fabriek of werkplaats, ten tijde, dat deze uitsluitend door wind- of waterkracht gedreven wordt; e. in eene steenbakkerij, bestaande in het op hun kant zetten of van de droogvelden naar de stapels dragen van ongebakken steen; f. in eene veenderij; g in eene eik- en teenschillerij; 363 Rusttijden- en Arbeidslijstenbeslult behoeft op de arbeidslijst niet te zijn vermeld het uur van aanvang en dat van einde van den dagelijkschen werktijd en van de daartusschen gelegen rusttijden, onder voorwaarde : A. dat, behalve voor mannen, werkzaam ia inrichtingen als onder b genoemd, daarop is aangegeven het uur, waarop de arbeid op zijn vroegst mag aanvangen en dat, waarop hij op zijn laatst mag eindigen, benevens het maximum aantal werkuren per dag en per week; B. dat, indien het districtshoofd zulks heeft geëischt, het hoofd of de bestuurder der onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in artikel 75 der Arbeidswet 1919, met inachtneming van de door het districtshoofd daaromtrent gegeven voorschriften, aanteekening houdt van de tijden, waarop die arbeider arbeid heeft verricht. 2. Indien voor een arbeider, als in het vorige lid bedoeld, de uren van aanvang en van einde van zijn dagelijkschen werktijd en van zijne daartusschen gelegen rusttijden geheel of gedeeltelijk wel op de arbeidslijst zijn vermeld, mag van deze regeling voor zooveel noodig worden afgeweken onder voorwaarde dat, indien het districtshoofd zulks heeft geëischt, het hoofd of de bestuurder der onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in artikel 75 der Arbeidswet 1919, met inachtneming van de daaromtrent door het districtshoofd gegeven voorschriften, aanteekening houdt van de tijden waarop die arbeider, in afwijking van de regeling voor hem op de arbeidslijst vermeld, arbeid heeft verrioht. Afwijking van de arbeidslijst met verplichte aanteekening. Art. 15. Voor zoover de toepassing van een der artikelen 2, 4, eerste lid, onder o, tweede en vierde lid, 56«>, 6ter, 6, 7, vierde en vijfde lid, 8, derde lid, 10, derde en vierde lid, 11, tweede en vierde lid, 12, 18, 19, 20, 21, 28, 32, 36, 376ia, 42 of 44, onder ?, van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 het noodzakelijk maakt, dat een arbeider afwijkt van de voor hem op de arbeidslijst vermelde regeling van arbeids- en rusttijden, mag hij daarvan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, 364 afwijken, onder voorwaarde, dat, behoudens in de gevallen waarin artikel 4 toepassing vindt, het hoofd of de bestuurder der onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in artikel 76 der Arbeidswet 1919, hiervan binnen aoht en een half uur, te rekenen vanaf het tijdstip, waarop de arbeider zijn arbeid weder heeft aangevangen, volgen» door Onzen Minister gegeven voorschriften aanteekening houdt1 en hiervan aan de in artikel 84 der Arbeidswet 1919 bedoelde ambtenaren op hun verzoek inzage en aan het districtshoofd op diens verzoek afschriften of uittreksels verstrekt. Art. 16. De aanteekaningen, als bedoeld in de artikelen 4, tweede lid en 14, eerste lid, onder B, en tweede lid, moeten op eerste aanvrage ter inzage worden verstrekt aan de in artikel 84 der Arbeidswet 1919 bedoelde ambtenaren. Art. 17. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel „Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen" met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Art. 18. In dit besluit wordt onder „man", „arbeider", „jongen", „fabriek of werkplaats", „arbeid", „arbeidslijst", „arbeidsregister", „broodbakkerij", „bakkersarbeid", „bakkersgezel", „Onzen Minister" en „districtshoofd" verstaan, hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge de Arbeidswet 1919. Art. 19. 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. 2. Op het tijdstip, waarop dit besluit in werking treedt, vervalt het Rusttijden- en Arbeidslijstenbeslult voor fabrieken of werkplaatsen 1920.* 's Gravenhage, den lldeh September 1923. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. (Uitgeg. 20 Sept. 1923.) 1 De hiergenoemde voorschriften zijn gegeven bij beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 25 September 1923 hierachter in de bijlagen opgenomen. * Het gewijzigde besluit is in werkmg ge treden 1 April 1926. 366 Rusttijden- en Arbeidslijstenbeslult Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 26 September 1923, tot vaststelling van de wijze, waarop de in artikel 16 van het Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit 1923 bedoelde aanteekenrngen moeten worden gehouden. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gelet op het bepaalde hij art. 16 van het Busttijden- en Arbeidslijstenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 (Koninklijk besluit van 11 September 1923, Staatsblad n°. 443); Heeft goedgevonden: omtrent de wijze, waarop de in dat artikel bedoelde aanteekeningen moeten worden gehouden, het navolgende vast te stellen: Art. 1. Het hoofd of de bestuurder van een onderneming of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in art. 76 der Arbeidswet 1919, is verplicht, telkens wanneer in zijn onderneming een arbeider, ingevolge het».» art. 16 van het Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 bepaalde, afwijkt van de voor hem op de arbeidslijst vermelde regeling van arbeids- en rusttijden, daarvan aanteekening te houden op de wijze als in art. 2 omschreven. Art. 2. Een aanteekening, als in het vorige artikel bedoeld, houdt in: den naam van den arbeider — of, indien van een groep van arbeiders allen op dezelfde wijze afwijken van de voor hen op ie arbeidslijst vermelde regeling van arbeids- en rusttijden, de aanduiding van die groep — den datum van afwijking van de normale werktijdregeling, de werktijdregeling op den dag der afwijking en den aard der verrichte werkzaamheden. Art. 3. De aanteekeningen moeten duideliik leesbaar zijn. Zij jnoeten gedurende ten minste 3 maanden in de fabriek /of werkplaats worden bewaard, tenzij het districtshoofd anders be paalt. 's Gravenhage, 26 September 1923. De Minister van Arbeid, Handel en |m Aalberse. 366 Besluit van den llden September 1923, S. 445, tot bepaling van het tijdstip, waarop artikel XLVI der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging van de Arbeidswet 1919, in werking treedt. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 4 September 1923, n°. 3385, Afdeeling Arbeid; Gezien artikel LX der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging van de Arbeidswet 1919; Hebben goedgevonden en verstaan: Eenig artikel. Artikel XLVI (artikel 68 der Arbeidswet 1919) der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging van de Arbeidswet 1919, treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin dit besluit geplaatst is. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit be sluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den llden September 1923. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. (ü'tgeg. 20 Sept. 1923.) Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van den ISden December 1923, n". 3919. Afdeeling Arbeid, Nederlandsche Staatsconr. n°. 249, tot uitvoering van artikel 51 van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gelet op het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 (Koninklijk besluit van 11' Sëptember 1923, Staatsblad n°. 442); Heeft goedgevonden: A. zijne beschikking van 8 Februari 1921, n«. 1696, afdeeling Arbeid, in te trekken; B. krachtens het bepaalde bij artikel 51 van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 (Koninklijk besluit van 11 September 1923, Staatsblad n°. 442), omtrent 367 Speetbeslult den vorm, waarin de aldaar bedoelde aanteekening zal zijn te houden en mededeeling zal zijn te doen aan het districtshoofd der arbeidsinspectie, het navolgende vast te stellen : 1. Het hoofd of de bestuurder eener onderneming, waarin tusschen 10 uur des namiddags en 2 uur des voormiddags door eene vrouw haring wordt gespeet, houdt de bedoelde aanteekening en doet de bedoelde mededeeling op formulieren, welke zijn samengevat in een couponboekje met omslag. 2. De vorm van den omslag is als volgt : (Bladzijde 1 en volgende.) Arbeidswet 1919. Boekje N°. SPEETBOEKJE. UITTREKSEL uit het Werktijdenbestuit voor fabrieken ot werkplaatsen 1923. Arbeid, krachtens artikel 22, derde lid, artikel 23 en artikel 26, eerste lid, onder a en 6, tweede lid, onder c, derde en vierde lid, der Arbeidswet 1919, toegestaan in haringspeterijen en vischrookerijen. Art. 46. 1. In eene haringspeterij en in eene vischrookerij mag een man op Zondag, op alle dagen na 6 uur des namiddags en vóór 7 uur des voormiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — en langer dan acht en een half uur per dag arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat hij niet langer arbeid verricht dan gedurende elf uren per dag en op niet meer dan twee Zondagen in drie achtereenvolgende weken. 2. In eene haringspeterij en in eene vischrookerij mag een jongen van 16 jaar of ouder of eene vrouwelijke arbeider van 15 jaar of ouder op alle werkdagen tusschen 6 en 10 uur des namiddags — op Zaterdag bovendien tusschen 1 en 6 uur des namiddags — arbeid verrichten, onder voorwaarde, dat zijn of haar arbeid op twee achtereenvolgende dagen wordt afgewisseld door een rusttijd van ten minste elf uren achtereen. Art. 47. Met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 48 tot en met 52 mag eene vrouw van 21 jaar of ouder in de navol- 368 gende gemeenten in het tijdvak van 15 Maart toj iflslimi 25 maal haringspeten tusschen 10 uur des namiddags en 2 uur des voormiddags : Ambt-Vollenhove ; Helder; Harlingen ; Art. 48. Nadat eene vrouw na 10 uur des namiddags haring h ,eft gespeet, moet haar een rusttijd van ten minste negen uren achtereen worden gegeven. Art. 49. Gedurende den tijd, waarin eene vrouw in eene onderneming na 10 uur des namiddags haring speet, moet het hoofd of de bestuurder der onderneming of een der hoofden of bestuurders aanwezig zijn ter plaatse, waar die arbeid wordt verricht. Het districtshoofd, en in spoedeischende gevallen de burgemeester, kan aan een hoofd of bestuurder schriftelijk vergunnen zich gedurende een bepaalden tijd te doen vervangen door een bij die vergunning met name aangewezen persoon, indien hij om redenen, ter beoordeeling van dengene, die tot het verleenen der vergunning bevoegd is, niet in persoon aanwezig kan ztijn. De burgemeester verleent deze vergunning voor niet langer dan zes achtereenvolgende etmalen en niet dan nadat acht dagen zijn verloopen sedert het einde van eene vorige door hem ten behoeve van dezelfde onderneming verleende vergunning. De bij de vergunning aangewezen persoon mag gedurende den tijd, waarin hij een hoofd ot bestuurder vervangt, niet speten. Art. 50. Eene vrouw, d»e in ver gevorderden staat van zwangerschap verkeert, mag aan het speten van haring na 10 uur des namiddags niet deelnemen. Art. 51. Het hoofd of de bestuurder eener onderneming ;s verplicht, om volgens door Barradeel; 't Bildt; Blankenham ; Blokzijl; Bunschoten; Edam; Elburg; Enkhui zen ; Genemuiden ; Harderwijk; Hoorn; Huizen ; Kampen; Kuinre; Lemsterland; Monnikendam; Stad-Vollenhove; Stavoren ; Ulrum ; Urk. 369 Speetbeslu.it Onzen Minister gegeven voorschriften aanteekening te houden en mededeeling te doen aan het di-trictuhoofd van het in zijne onderneming door eene vrouw haring speten tusschen 10 uur des namiddags en 2 uur des voormiddags. Art. 52. Het loon, dat aan eene vrouw betaald wordt voor het speten van haring tusschen 10 uur des namiddags en 2 uur des nachts, moet ten minste f 0,25 per uur meer bedragen, dan de vrouw voor dat speten zou ontvangen volgens het tarief, dat geldt voor het speten tusschen 6 uur des voormiddags en 10 uur des namiddags, met dien verstande, dat voor de berekening van den toeslag gedeelten van uren als geheele uren worden aangemerkt. Dit tarief moet op duidelijk zichtbare wijze ten genoegen van het districtshoofd in elk lokaal, waarin gespeet wordt, zijn aangeplakt. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, waarin na 10 uur des namiddags gespeet wordt, houdt ten genoegen van het districtshoofd boek van het loon der vrouwen, die in zijn dienst haring speten. Op aanvraag van een der in artikel 84 der Arbe;dswet 1919 genoemde ambtenaren verleent hij onmiddellijk inzage van deze boekhouding. 3. De eerste bladzijde van het boekje luidt als volgt: De invulling der strook en der coupons moet duidelijk en met inkt geschieden. De dag, waarop de speetarbeid na 10 uur des avonds aanvangt, moet op de strook, die in het boekje vastgehecht blijft, worden aangeduid door doorhaling van den naam der maand en van het dagcijfer. Het uur van aanvang en van einde van den arbeid moet ter bestemde plaatse worden ingevuld. Het hoofd of de bestuurder of diens plaatsvervanger draagt zorg, dat dit speetboekje op aanvraag van een der controleerende ambtenaren ON MIDDELLIJ K wordt ter inzage verstrekt. Het hoofd of de bestuurdtr of diens plaatsvervanger zendt telkens wanneer in de onderneming eene vrouw na 10 uur des namiddags haring heeft gespeet, zoo spoedig mogelijk doch uiterlijk te 2 uur van den namiddag daaraanvolgend, de ingevulde en onderteekende 370 coupon aan het betrokken districtshoofd der Arbeidsinspectie toe. De tweede bladzijde blijft blanco. De derde bladzijde luidt als volgt: SEIZOEN 15 MAART TOT 1 JUNI 19u__ 1 In dit tijdvak mag in de gemeente |, eene vrouw van 21 jaar of ouder 26 maal na | 10 uur des namiddags, doch niet later dan tot [* 2 uur des voormiddags, haring speten. GELDIG VAN 15 MAART 10T 1 JUNI 19_- Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923. Boekje N°. afgegeven aan : echtgenoote \ weduwe > van ——— dochter i De vierde bladzijde blijft blanco. 4. Overigens bevat het boekje 25 couponblaadjes, elk voorzien van eene strook, die in het boekje achterblijft, en een coupon voor de mededeeling aan het districtshoofd der arbeidsinspectie, en ü( De vorm van elk couponblaadje is als volgt: Zie pag. 370. De achterzijde van de couponblaadjes blijft blanco. 6. De coupons en de strooken, die in het boekje achterblijven, zijn van 1 af tot en met 26 opvolgend genummerd ; elke strook draagt hetzelfde nummer als de daarbij behoorende coupon. 6. Elk boekje krijgt een volgnummer, dat door het districtshoofd der arbeidsinspectie vóór de uitgifte van het boekje vermeld wordt op bladzijde 1 van den omslag, op de derde bladzijde van het boekje en verder op elke coupon en op elke strook. Ook voor het overige geschiedt de invulling van de derde bladzijde van het boekje door het districtshoofd. 7. Telkens, voordat eene vrouw van 21 jaar of ouder na 10 uur des namiddags haring speet, wordt in bet aan of voor die vrouw afgegeven 371 Speetbeslu.it GESPEET Heden, den . _..19 , is de vrouw, wier van uur min. boekje het nummer draagt, dat op deze coupon in den namiddag tot . uur linkerhoek is vermeld, te uur min.1) aange- voor vangen met haringspeten. Haar arbeid is geëindigd om ...min.——middag voor ... , , , na " uur middag daaraanvolgend. daaraanvolgend op na heden. (Handteekening.) jjaarj !) In te vullen het uur, waarop de speetarbeid na 10 uur des avonds is aangevangen. April Indien de vrouw, waarop het couponboekje betrekking Mei heeft, na 10 uur des avonds speetarbeid verricht, wordt deze coupon door het hoofd of den bestuurder der onderneming' 1 9 1 & fi onderteekend, nadat daarop de dag en het uur vin aanvang 7 s' o in' li 19 van den arbeid zijn ingevuld. Zoolang de arbeid voort. ' °' ~' 1 ' jg' duurt, blijft de coupon in het boekje gehecht. Na beëindiging IQ in 9i oo'oq' ni' van ^en arbeid wordt onverwijld op de coupon het uur van 9k- ° © 2 Werkt . . . . , __,_ sS5^3'öfi , Aanteeke- ningen door 6» o."g 8 ■§ 3 fe 3 volgens , f. ■vr.-,™ Voornamen o _ 8 § - 2 3 ^ " . .j ... . ningen V. d. ambtenaren .Namen, voornamen. a .A p p p d . . aibeidslnst , , .., :s> 3 ïS S 1> "S .11 werkgever. der arbeids- S -o 5« La Cfe • S „ blad n" 6 .. S S 3 M 5 3 inspectie. • f: | - g a > c ^ | o a _J I 1 _ Kolom 1. Kolom 2. Kolom 3. | Kolom 4. Kolom S. | Kolom 6. Kolom 7. —. ■ | ■ , 376 TOELICHTING. Iu kolom 1 en 2 worden de namen en voornamen van alle in de onderneming werkzame arbeiders vermeld In kolom 3 wordt door middel van een opstaande streep aangeduid tot welke categorie de arbeider behoort, wiens naam op dezelfde lijn is gesteld. Wordt een jeugdig persoon 18 jaar of treedt eene vrouwelijke arbeider in het huwelijk, dan wordt het eerstgestelde teeken doorgehaald en in de nieuwe rubriek de streep geplaatst In kolom 4 zoowel voor vrouweHjke als mannelijke arbeiders den geboortedatum in te vullen, b.v. 23 November 1906 of 23/11/1906. In kolom 5 wordt vermeld het nummer van het blad van de arbeidslijst, hetwelk de werktijdregeling bevat, die voor den betrokken arbeider geldt. In kolom 6 kan de werkgever alleen die aanteekeningen plaatsen, die noodig zijn ter aandmding, dat voor den betrokken arbeider bnzondere bepalingen gelden, b.v. „Is afdeelingsleider". In kolom 7 kunnen alleen de ambtenaren der Arbeidsinspectie aanteekeningen plaatsen. Het in deze kolom ingevulde ma. nimmer worden doorgehaald of onleesbaar gemaakt dan door ambtenaren van dien dienst. N.B. Is de arbeidsbetrekking geëindigd, dan wordt de naam van den betrokken persoon, benevens al hetgeen daarachter (benalve m kolom 7) is ingevuld, door den werkgever doorgehaald. 3" Aroeidsiegister 378 UITTREKSHL UIT DE ARBEIDSWET 1919. Art. 67. 1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht te zorgen, dat in zijne onderneming geen arbeid wordt verricht door een jeugdig persoon of eene gehuwde vrouw, tenzij zij in het bezit is van eene dien persoon of die vrouw betreffende arbeidskaart, welke voldoet aan de in dit artikel gegeven voorsohriften en waarvan — indien zij eene gehuwde vrouwelijke persoon betreft — de geldigheidsduur niet verstreken is. Hij is verplicht te zorgen, dat de arbeidskaarten op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de bij artikel 84 bedoelde ambtenaren, en dat op die kaarten, zoolang zij in zijn bezit zijn, geene aanteekeningen of merkteekens worden geplaatst. 3. De arbeidskaart vermeldt den naam, de voornamen, den dag en de plaats van geboorte van den persoon, wien zij betreft. Is deze een jeugdig persoon, dan vermeldt de arbeidskaart mede den naam en de woonplaats van het hoofd van het gezin, bij wien, of den naam van het gesticht, waarin die persoon inwoont. Betreft de arbeidskaart eene gehuwde vrouwelijke persoon, dan vermeldt de kaart in plaats van de in de voorgaande zinsnede bedoelde opgaven, hare woonplaats, dan dag en de plaats van haar huwelijk en den naam van haren echtgenoot, de data harer bevallingen en den tijd, waarvoor de kaart geldig is. Deze tijd wordt bepaald overeenkomstig door Onzen Minister gegeven voorsohriften. 10. Bij het eindigen van de arbeidsbetrek king tusschen het hoofd of den bestuurder van de onderneming en den persoon, ten aanzien van wien hij eene arbeidskaart in zijn bezit heeft, zorgt hij, dat de arbeidskaart op eerste aanvrage aan dezen wordt afgegeven of onverwijld tot diens beschikking wordt gesteld. Art. 68. Ê Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, waarin arbeid wordt verricht in eene fabriek of werkplaats, een winkel, een kantoor, eene apotheek, een koffiehuis,, een hótel of eene verplegmgsinrifthting, is verplicht te zorgen : o. dat in die inrichting op eene plaats, die 879 Arbeidsregister vrij toegankelijk is voor alle arbeiders in de inrichting werkzaam, eene gedagteekende en door hem onderteekende arbeidslijst, welke voldoet aan de in of krachtens dit artikel gegeven voorschriften, wordt opgehangen en opgehangen blijft, zoodanig dat daarvan gemakkelijk kan worden kennis genomen ; 6. dat in die inrichting een arbeidsregister aanwezig is, dat voldoet aan de in dit artikel gegeven voorschriften. 2. De arbeidslijst vermeldt omtrent alle in de onderneming, in de inrichting, genoemd in het eerste lid, werkzame arbeiders, het uur van begin en einde van den dagelijkschen werktijd en de daar tusschen gelegen rusttijden, alsmede den dag voor wekelijkschen rustdag of de tijdruimte, voor wekelijkschen rusttijd bestemd. 3. Is de in het voorgaande lid bedoelde regeling niet voor alle werkdagen of voor elke week dezelfde, dan moeten die verschillende regelingen op de arbeidslijsten afzonderlijk worden vermeld. 4. De arbeidslijst vermeldt mede de standplaats van het districtshoofd. 6. Indien de arbeidsregeling niet voor alle in de inrichting, genoemd in het eerste lid, werkzame personen gelijk is, moeten die verschillende regelingen ieder op een afzonderlijk blad van de arbeidslijst worden vermeld. Tevens moet op elk blad duidelijk zijn aangegeven voor welke groep van personen die arbeidsregeling geldt. 7. De arbeidslijst mag geene regeling bevatten, welke in strijd is met het bepaalde b^j of krachtens deze wet. 8. Een arbeider mag in eene inrichting, genoemd in het eerste lid, waar eene hem betreffende arbeidslijst geldt, geen arbeid verriohten tusschen het voor hem op de lijst vermelde uur van einde en dat van aanvana van den dagelijkschen werktijd, en evenmin gedurende de rusttijden of op do rustdagen, voor hem op de lijst vermeld. 10. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming zendt vóór of op den dag, waarop een blad der arbeidslijst in werking treedt, een afschrift daarvan aan het districtshoofd. 13. Het arbeidsregister vermeldt de namen, 380 de voornamen en de geboortedata van alle arbeiders, werkzaam in de inrichting, genoemd in het eerste lid, benevens voor ieder hnnner eene aanwijzing op welk blad der arbeidslijst te zijnen of haren aanzien de arbeidsregeling is vermeld. Besluit van den Zlsten Februari 1924, S. 66, tot bepaling van het tijdstip, waarop artikel T.TTT der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging van de Arbeidswet 1919, in werking treedt. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordraoht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 19 Februari 1924, n°. 624M«, afdeeling Arbeid ; Gezien artikel LUI (artikel83, eerste lid der Arbeidswet 1919) der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging van de Arbeidswet 1919; Hebben goedgevonden en verstaan : Menig artikel. Artikel LUI der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging van de Arbeidswet 1919, treedt in werking met ingang van 16 Maart 1924. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den 21sten Februari 1924. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. (Uitgeg. 6 Maart 1924.) Besohikkino van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ton 3 Maart 1924, (Nederl. Staatscour. n°. 45), tot uitvoering van artikel 89, eerste lid, der Arbeidswet 1919. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gelet op het bepaalde in het eerste lid van art. 89 der Arbeidswet 1919, zooals dat artikel luidt na de wijziging, daarin gebracht bij de 381 Uitvoering art. 89, 1« lid der A. W. 1919 wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging der Arbeidswet 1919 ; Heeft goedgevonden : met ingang van 16 Maart 1924 te bepalen als volgt: Eenig Artikel. Bg na te noemen arbeid in fabrieken of werkplaatsen in dienst van spoor- en tramwegondernemingen, waarop de wet van 9 April 1878 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk van toepassing is, geldt het bepaalde in da hoofdstukken TV en V der Arbeidswet 1919: 1°. arbeid in die spoorwegwerkplaatsen, waar uitsluitend of in hoofdzaak plaats hebben de vervaardiging van rijtuigen en locomotieven en de groote herstellingen en revisie daarvan, die geen rechtstreeksch verband houden met den dagelijkschen dienst op de spoorwegen, benevens arbeid in de reparatiewerkplaatsen van de Nederlandsche Tramwegmaatschappij te Drachten en van de Botterdamsche Tramwegmaatschappij te Botterdam; 2°. arbeid in werkplaatsen, waar seintoestellen of ander spoorwegmateriaal niet genoemd onder 1°., wordt vervaardigd; 3°. arbeid in electrische centrales, met uitzondering van den arbeid van het personeel, belast met het nazien der rjtuigen en motoren, het bovenleidingspersoneel en het rijdend personeel; 4°. arbeid in gasfabrieken, daaronder begrepen vetgasfabrieken ; 6°. arbeid in drukkerijen ; 6°. arbeid in houtbereidingsinrichtingen; 7°. arbeid bij de voorbereiding en den aanleg van nieuwe werken, met uitzondering van die werken, welke zich in verband met de aischen van den dienst voor aanbesteding minder leenen en daarom met eigen personeel worden uitgevoerd. 's Gravenhage, 3 Maart 1924. De Minister voornoemd, Aalberse. Arbeid bij Posterijen 382 Besluit van den Men Juni 1924, S. 40, als bedoeld in artikel 90 van de Arbeidswet 1919. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 28 Mei 1924, N°> 1952, Afdeeling Arbeid; Gezien artikel 90 der Arbeidswet 1919, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen als volgt: Art. L Op arbeid van mannen en vrouwen in dienst van het Staatsbedrijf van de Posterijen, de Telegrafie en Telefonie is niet van toepassing: o. het bepaalde in de hoofdstukken TV en V der Arbeidswet .1919, behalve, voor wat het bepaalde,» hoofdstuk IV betreft, ten aanzien van arbeid van vrouwen in fabrieken of werkplaatsen ; b. het bepaalde in de artikelen 84 en 85 der Arbeidswet 1919, voor zoover dit betreft de in den eersten volzin van het tweede lid van laatstgenoemd artikel bedoelde beambten en ambtenaren, benevens ambtenaren, als bedoeld in artikel 77 dier wet, welke een lageren rang hebben dan dien van technisch ambtenaar; een en ander onder voorwaarde, dat met betrekking tot dein den aanhef van dit artikel bedoelde personen, voor zoover de Arbeidswet 1919 niet op hun arbeid van toepassing is, worden nageleefd de bepalingen betreffende werk- en rusttijden, te hunnen aanzien gesteld in het Reglement houdende Dienstvoorwaarden voor de Ambtenaren bij het Staatsbedrijf j van de Posterijen, de Telegrafie en Telefonie 1 en in het Reglement, houdende Arbeidsvoorwaarden voor het Hulppersoneel bij het Staatsbedrijf van de Posterijen, de Telegrafie en Telefonie. Art. IL Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 Juni 1924. . Onze Minister van Arbeid. Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, den 3den Juni 1924. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. 383 Arbeid aan boord van zeeschepen Besluit van den 19de» December 1924, S. 666, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 71 en 92 der Arbeidswet 1919, voor zoover betreft arbeid van jeugdige personen aan boord van schepen, in gebruik voor de zeevaart met uitzondering van de zeevisscherij. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 21 October 1924, n°. 2840, afdeeling Arbeid ; Gelet op de>artikelen 9, 71 en 92 der Arbeidswet 1919, alsmede op de wet van 13 Januari 1923 (Staatsblad n°. 10) tot goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Genua tot vaststelling van den minimum-leeftijd van toelating van kinderen tot arbeid op zee; Den Raad van State gehoord (advies van 2 December 1924, n°. 38); Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 16 December 1924, n°. 4521, afdee'.ing Arbeid j. (fi Hebben goedgevonden en verstaan de navolgende bepalingen vast te stellen: Art. 1. Een kind beneden 14 jaar mag geen arbeid verrichten aan boord van een schip, in gebruik voor de zeevaart met uitzondering van de zeevisscherij, tenzij daarop uitsluitend leden van één gezin werkzaam zijn. 2. 1. Aan boord van een schip, in gebruik voor de zeevaart met uitzondering van de zeevisscherij, waar één of meer jeugdige personen arbeid verrichten, moet een arbeidsreg' ;ter aanwezig zijn, waarop de naam, de voornamen en de geboortedatum van dien persoon of die personen vermeld zijn. 2. Onze Minister kan den vorm van het arbeidsregister vaststellen. 3. Het arbeidsregister moet op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de bij artikel 84 der Arbeidswet 1919 bedoelde ambtenaren. 3. Artikel 67 der Arbeidswet 1919 is van toepassing op arbeid, verricht aan 'boord van een schip, in gebruik voor de zeevaart met uitzondering van de zeevisscherij, door aldaar wonende bloed- of aanverwanten van den schipper, die den leeftijd van 18 jaar nog niet Invoeringswet Strafvordering 384 hebben bereikt, tenzij op dat schip uitsluitend leden van één gezin werkzaam zijn. 4. In dit besluit wordt onder „arbeid", „jeugdige personen" en „Onze Minister" verstaan, hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge de Arbeidswet 1919. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 19den December 1924. WTLHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. (Uitgeg. 5 Jan. 1925.) Wbt van 29 Juni 1925, S. 308, tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. ( Wet van 15 Januari 1921, S. 14, gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 1925, 8. 308 en 314, en in haar gewijzigden en aangevulden tekst nader bekend gemaakt in S. 1925, N°. 343.) Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2<= Kamer 1923/1924, n°. 187, 1—3; 1924/1925, n°. 71, 1-4. Hand. id. 1924/1925, Óadz. 2073—2079. Hand. 1« Kamer 1924/1925, bladz. 848, 972, 981—982, 1049. Wu WILHELMINA, esi doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens de slotbepaling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering het in werking treden van dat Wetboek nader bü de wet wordt geregeld ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. IMVOERHIGSWET STR A F V O BD ER IMG. TITEL I. Enz. TITEL III. Atschaffing ot wijziging van bestaande wetten. Art. 116. Enz. 200. In de Arbeidswet 1919 (wet van 1 November 1919, Staatsblad n°. 624, waarvan de tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 21 Juli 1922, Staatsblad n°. 457, en gelijk 385 die daarna alsnog is gewijzigd bij de wet van 21 November 1924, Staatsblad n°. 516) worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°. in artikel 84, 1., worden de woorden : „artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering" vervangen door : „artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering" en vervallen de woorden : „marechaussee, alle" ; 2°. in artikel 85, 2., worden de woorden: „De veld- en boschwachters, de beambten der marechaussee, niet zijnde hulpofficier van justitie" vervangen door: „De beambten der marechaussee, niet zijnde hulpofficier van justitie, de veld- en boschwachters". 201. Enz. TITEL V. Overgangs- en slotbepalingen. 226. Enz. 227. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, enz. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Zermatt, den 29sten Juni 1925. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Lüemskerk. (Uitgeg. 29 Juli 1926.) S & J. n° 49 4« dr 13 386 Wetten tot goedkeuring van ontwerp verdragen. Wet van 20 Mei 1922, S. 368, houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht. 1 Wij WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenachelijk is, dat Nederland toétreedt tot het in de eerste, van 29 October tot 29 November 1919 te Washington gehouden, zitting der Algemeene Conferentie' van de vertegenwoordigers der Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerp-verdrag betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht; Gelet op de wet van den 6en Maart 1920, Staatsblad n°. 108, tot voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het Volkenbandverdrag en het Koninklijk Besluit van den 26en Maart 1920, Staatsblad n°. 127, houdende bekendmaking in het Staatsblad van de toetreding van Nederland tot het Volkenbondverdrag, op artikel 1 van het Volkenbondverdrag, de artikelen 387 en 405 van het Vredesverdrag van Versailles van 28 Juni 1919, zoomede op art. 59, tweede lid, der Grondwet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Wordt goedgekeurd het nevens deze wet in afdruk gevoegde, in de eerste zitting der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers der Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerpverdrag betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht. Art. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. 1 Hierna is alleen'de Hollandsche tekst opgenomen die bekend gemaakt is bij besluit van 21 October 1922, S. 567. 1387 Gegeven ten Paleize het Loo, den 20sten Mei 1922. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van Kabnebeek. De Minister van Arbeid, Aalberse. De Minister van Koloniën, de Graafk De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, IH. A. van Usselsteltn. (Uitgeg. 13 Juni 1922.) vertaling. ' ONTWERP-VERDRAG betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht. De Algemeene Conferentie van de Internationale-Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond, door de Regeering der Vereenigde Staten van Amerika bijeengeroepen te Washington, op 29 October 1919, besloten hebbende verschillende voorstellen aan te nemen, betreffende „vrouwenarbeid gedurende den nacht", welk onderwerp een onderdeel uitmaakt van het derde punt van de agenda van de te Washington gehouden zitting van de Conferentie, en besloten hebbende, dat deze voorstellen den vorm zullen aannemen van een ontwerp voor een Internationaal Verdrag. neemt het volgende Ontwerp-Verdrag aan, ter bekrachtiging door de Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid, zulks overeenkomstig de bepalingen van het Deel betreffende den Arbeid van het Verdrag van Versailles van 28 Juni 1919 en van het Verdrag van St. Germain van 10 September 1919: Art. 1. Voor de toepassing van dit Verdrag worden als „nijverheidsondernemingen" met name beschouwd : a. mijnen, groeven en alle andere inrichtingen voor het winnen van minerale stoffen uit den aardbodem ; 6. bedrijven, waarin goederen worden vervaardigd, veranderd, gereinigd, hersteld, versierd, afgewerkt, tot verkoop geschikt gemaakt, gesloopt of vernietigd, of waarin stoffen eene 388 verandering ondergaan, hieronder begrepen scheepsbouw, alsmede de voortbrenging; transformatie en overbrenging van electrioiteit en van alle andere beweegkracht; c. het bouwen of aanleggen, het weer opbouwen of opnieuw aanleggen, het onderhouden, het herstellen, het veranderen of het sloopen van gebouwen, spoor- en tramwegen, havens, dokken, pieren, kanalen, inrichtingen voor binnenlandsche scheepvaart, wegen, tunnels, bruggen, viaducten, riolen, goten, putten, telegraaf- of telefooninstallaties, electrische installaties, gas- of waterleidingswerken of andere constructiewerken, met inbegrip van de voorbereidende en de fundeeringswerkzaamheden van zoodanige werken. In ieder land zal de bevoegde overheid de scheidingslijn aangeven tusschen nijverheid eenerzrjds en koophandel en landbouw anderzijds. Art. 2. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder „nacht" verstaan : een tijdsverloop van ten minste elf achtereenvolgende uren, waarin de tijd tusschen tien uur des namiddags en vijf uur des voormiddags is begrepen. In landen waar van overheidswege nog geen regelingen zijn vastgesteld betreffende den nachtarbeid van vrouwen in nijverheidsondernemingen, kan door de Regeering worden bepaald, dat onder „nacht" voorloopig* en wel gedurende een tijdperk van ten hoogste drie jaren, wordt verstaan een tijdsverloop van slechts tien uren. waarin de tijd van tien uur! des namiddags tot vijf uur des voormiddags is begrepen. Art. 3. Men zal vrouwen, onverschillig van welken leeftijd; gedurende den nacht geen arbeid mogen laten verrichten in eenige nijverheidsonderneming, hetzij het betreft een overheidsonderneming of een onderneming van een bijzonder persoon, of in een toebehoor daarvan, met uitzondering alleen van ondernemingen, waarin uitsluitend door de leden van eenzelfde gezin wordt gewerkt. Art. 4. Art. 3 zal niet worden toegepast: o. in geval van overmacht, wanneer in een onderneming een ondsrbreking van den bedrijfsarbeid plaats heeft, die onmogelijk kon worden voorzien; en die geen periodiek karakter draagt; 389 6. in geval grondstoffen worden verwerkt of stoffen in behandeling zijn, die aan zeer spoedig bederf onderhevig zijn, idnien zoodanige nachtarbeid noodig is om die stoffen te behoeden tegen onvermijdelijk verloren gaan. Art. 5. In Indië en Siam kan de toepassing van art. 3 van dit i Verdrag door de Regeering worden opgeschort, uitgezonderd ten opzichte van „fabrieken" („factories") zooals die zijn omschreven in de nationale wet. Van iedere zoodanige opschorting voor een bedrijfstak moet mededeeling worden gedaan aan het Internationaal Bureau van Arbeid. Art. 6. In nijverheidsondernemingen die worden beïnvloed door de seizoentijden, en in alle gevallen waarin zulks door bijzondere omstandigheden wordt vereischt, mag de. tijdsduur van den nacht, als bedoeld in art. 3, gedurende zestig dagen per jaar worden teruggebracht tot tien uren. Art. 7. In landen, waar het klimaat het werken over dag bijzonder bezwaarlijk maakt voor de gezondheid, mag de nacht korter worden genomen dan in de voorgaande artikelen wordt bepaald, mits overdag een evenredig langere rijsttijd wordt toegestaan. Art. 8. De officieele bekrachtiging van dit Verdrag, overeenkomstig het bepaalde in Deel XIII van het Verdrag van Versailles van 28 Juni 1919 en van het Verdrag van St. Germain van 10 September 1919, zullen worden medegedeeld aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond en door hem worden ingeschreven. Art. 9. Ieder lid van de Internationale Organisatie van den Arbeid, dat dit Verdrag bekrachtigt, verbindt zich om het toe te passen ten aanzien van zijn koloniën, bezittingen of protectoraten, voorzoover die geen volkomen zelfbestuur hebben, onder het volgend voorbehoud : o. dat de plaatselijke omstandigheden de toepassing van de bepalingen van dit Verdrag niet onmogelijk maken; 6. dat in dit Verdrag zoodanige wijzigingen kunnen worden aangebracht als noodig zullen zijn om de bepalingen daarvan aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden. Ieder Lid zal aan het Internationaal Bureau 390 van Arbeid mededeeling doen van zijn beslissing ten opzichte van elke zijner koloniën, bezittingen of protectoraten, die geen volkomen zelfbestuur hebben. Art. 10. Zoodra de bekrachtigingen van twee Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid door het Secretariaat zijn ingeschreven, zal de Secretaris-Generaal van den Volkenbond van dit feit mededeeling doen aan alle Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid. Art. 11. Dit Verdrag zal van kracht worden op den datum, waarop deze kennisgeving door den Secretaris-Generaal van den Volkenbond zal zijn gedaan ; zij zal slechts verbindend zijn voor de Leden die hunne bekrachtiging door het Secretariaat hebben doen inschrijvsn. Vervolgens zal dit Verdrag voor ieder ander Lid van kracht worden op den datum waarop de bekrachtiging van dit Lid zal zijn ingeschreven. Art. 12. Ieder lid, dat dit Verdrag bekrachtigt, verbindt zich om de bepalingen daarvan in toepassing te brengen uiterlijk 1 Juli 1922 en om zoodanige maatregelen te treffen, als noodig zullen zijn om deze bepalingen rechtskracht te verschaffen. Art. 13. Ieder Lid, dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, kan het opzeggen na verloop van een termijn van tien jaren na den datum, waarop dit Verdrag begint van kracht te worden zulks bij verklaring, toegezonden aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond en door dezen ingeschreven. De opzegging wordt eerst van kracht een jaar nadat zij door het Secretariaat is ingeschreven. Art. 14. De Raad van Beheer van het Internationaal Bureau van Arbeid moet, ten minste eenmaal in de tien jaren, aan de Algemeene Conferentie een verslag uitbrengen over de toepassing van dit Verdrag en zal vaststellen of het wenschelijk is het vraagstuk der herziening of wijziging van dit Verdrag op de agenda te plaatsen. Art. 15. Zoowel de Fransche als de Engelsche tekst van dit Verdrag is authentiek. 391 Wet van 20 Mei, 1922, S. 369, houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington, betreflende de vaststelling van den leeftijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid in nijverheidsondernemingen. 1 Wh WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, dat Nederland toetreedt tot het in de eerste, van 29 October tot 29 November 1919 te Washington gehouden, zitting der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers der Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerp-verdrag betreffende de vaststelling van den leeftijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot het verriohten van arbeid in nijverheidsondernemingen ; Gelet op de wet van den 6en Maart 1920, Staatsblad n°. 108, tot voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het Volkenbondverdrag en het Koninklijk Besluit van den 26en Maart 1920, Staatsblad n°. 127, houdende bekendmaking in het Staatsblad van de toetreding van Nederland tot het Volkenbondverdrag, op artikel 1 van het Volkenbondverdrag, de artikelen 387 en 405 van het Vredesverdrag van Versailles van 28 Juni 1919, zoomede op artikel 59, tweede lid, der Grondwet; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. Wordt goedgekeurd het nevens deze wet in afdruk gevoegde, in de eerste zitting der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers der Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerpverdrag betreffende de vaststelling van den leeftijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid in rdjverheidsondememingen. Art. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. . 1 Hiervan is de vertaling nog niet verschenen in het Staatsblad 392 Gegeven ten Paleize het Loo, den 20sten Mei 1922. WILHEI-MINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van KaRNEBEEK. De Minister van Arbeid, Aalberse. De Minister van Koloniën, de Graaff. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. van IJ.sselsteun. De Minister van Waterstaat, A. A- H. W. KöHIO. (Uitgeg. 13 Juni 1922.) société des nations. CONFÉRENCE INTERNATIONALE DU TRAVAIL. Projet de convention fixant l'Sge minimum d'admission des enfants aux travaux tndustbiels. La Conférence Générale de 1'Organisation Internationale du Travail de la Société des Nations, Convoquée a Washington par le Gouvernement des Etats-Unis d'Amérique, le 29 octobre 1919, Après avoir décidé d'adopter diverses propositions relatives a ,,1'emploi des enfants: age d'admission au travail," question oomprise dans le quatrième point de 1'ordre du jour de la session de la Conférence tenue a Washington, et Après avoir décidé que ces propositions seraient rédigées sous forme d'un proiet de conventioa internationale, Adopte le Projet de Convention oi-après a ra-fier par les Membres de 1'Organisation Internationale du Travail, conformément aux dispositions de la Partie relative au Travail du Traité de Versailles du 28 juin 1919 et du Traité de Saint-Germain du 10 septembre 1919 : Art. 1. Pour 1'applioation de la présente Convention, seront considérés comme „établissements industriële" notamment: a. Les mines, carrières et industries extractives de toute nature ; 6. Les industries dans lesquelles des produits sont manufaoturés, modifiées, nettoyés, réparés, décorés, achevés, préparés pour la vente, ou dans lesquelles les matières subissent 398 une transf ormation; y compris la coustructiou des navires, les industries de démolition de matériel, ainsi que la production, la transformation et la transmission de la force motrice en général et de l'électricité; c. La construction, la reconstruction, 1'entretien, la réparation, la raodification ou la démolition de tous batiments et édifices, ehemins de fer, fcramways, ports, docks, jetées, eanaux, installations pour la navigation intórieure, routes, tunnels, ponts, viadues, égouts collecteurs, égouts ordinaires, puits, installations télégraphiques ou téléphoniques, installations électriques, usines a gaz, distribution d'eau, ou autres travaux de eonstruction, ainsi que les travaux de préparation et de fondation précédant les travaux oi-dessus; d. Le transport de personnes ou de marchandis9s par route, voie ferrée ou voie d'eau, y compris la manutention des marchandises dans les docks, quais, wharfs et entrepóts, s. 1'exception du transport a la main. Dans chaque pays, 1'autorité compétente déterminera la ligne de démarcation entre 1'industrie, d'xrne part, le commerce et 1'agriculture, d'autre part. Art. 2. Les enfants de moins de quatorze ans ne peuvent être employés ou travailler dans les établissements industriels, publiés ou privés, ou dans leurs dépendances, a 1'exoeption de ceux dans lesquels sont seuls employés les membres d'une même familie. Art. 3. Les dispositions de Partiele 2 ne 8'appliqueront pas au travail des enfants dans les écoles professionnelles, a la condition que ce travail soit approuvé et surveillé par 1'autorité publique. Art. 4. Dans le but de permettre le controle de 1'application des dispositions de la présente Convention, tout chef d'établissement industriel devra tenir un registre d'inscription de toutes les personnes de moins de seize ans employees par lui, aveo 1'indioation de la date de leur naissance. Art. 5. En oe qui conce.rne 1'application de la présente Convention au Japon, les modifications oi-après a 1'article 2 sont autorisées: o. Les enfants de plus de douze ans pourront être admis au travail s'ils ont achevé leur instruction primaire; 394 6. En oe qui conceme les enfants entre douze et quatorze ans déja au travail, des dispositions transitoires pourront être adoptées. La disposition de la loi japonaise actuelle qui admet les enfants de moins de douze ans a certains travaux faciles et légers sera rapportée. Art. 6. Les dispositions de Partiele 2 ne s'appliqueront pas a 1'Inde, mais dans 1'Inde les enfants de moins de douze ans ne seront pas oecupés : a. Dans les manufaotures employant la foroe motrice et oceupant plus de dix personnes; 6. Dans les mines, carrières et industries éxtractives de toute nature ; H Dans le transport de passagers ou de marchandises, les services postaux, par voie ferrée, et dans la manipulation des marchandises dans les docks, quais et wharfs, a 1'exception du transport a la main. Art. 7. Les ratifioations officielles de la présente Oonvention, dans les conditions próvues a la Partie XIII du Traité de Versailles du 28 juin 1919, et du Traité de Saint-Gennain du 10 septembre 1919, seront communiquées au Secrétaire Général de la Sociéiè des Nations et par lui enregistrées. Art. 8. Tout Membre qui ratifie la présente Convention s'engage a 1'appliqner a celles de ses colonies ou possessions ou a ceux de ses proteotorats qui ne se gouvernent pas pleinement eux-mêmes, sous les réserves suivantes: o. Que les dispositions de la Convention ne soient pas rendues inapplicables par les condition localess, 6. Que les modifïcations qui seraient nécessaires pour adapter la Convention aux conditions locales puissent, être introduites dans celle-ci. Chaque Membre devra notifier au Bureau International du Travail sa décision en ce qui concerne chacune de ses colonies ou possessions ou chacun de ses protectorats ne se gouvernant pas pleinement eux-mêmes. Art. 9. Aussitót que les ratifioations de deux Membres de 1'Organisation Internationale du Travail auront été enregistrées au Secrétariat, le Secrétaire Général de la Société des Nations notifiera ce fait a tous les Membres de 1'Organisatiö» Internationale du Travail. 395 Art. 10. La présente Convention entrera en vigueur a la date oü eette notifioation aura été effectuée par le Secrétaire Général de la Sooiétó des Nations; elle ne liera que les Membres q
  • _- shall not apply to India, but in India children under twelve "years of age shall not be employed: o. In manufactories working with power and employing mors than ten persons; 6. In mines, quarries, and other works for the extraction of minerals from the earth; c. In the transport of passengers or goods, or mails, by rail, or in tbe handling of goods at docks, quays, and wharves, but excludiug transport by hand. Art. 7. The formal ratifications of this Convention, under the conditions set forth in Part XIII of the Treaty of Versailles of 28 June, 1919, and of the Treaty of St. Germain of 10 September, 1919, shall be communicated to the Secretary General of the League of Nations for registration. Art. 8. Each Membre which ratifies this Convention engages to apply it to its colonies, protectorates, and possessions which are not fully self-governing : a. Except where owing to the local conditions its provisions are inapplicable; or bj Subject to such modifications as may be necessary to adapt its provisions to local conditions. Each Member shall notify to the Interna- 398 tional Labor Office the action taken in respect to each of its colonies, protectorates, and possessions which are not rally self-governing. Art. 9. As soon as the ratifioations of two Members of the International Labor Organization have been registered with the Seerétariat , the Secretary General of the League of Nations shall so notify all the members of the International Labor Organization. Art. 10. This Convention shall oome into foroe at the date on which such notification is issued by the Secretary General of the League of Nations, but it shall then be binding only upon those Members : whioh have registered their ratifications with the Seerétariat. Thereafter this Convention will oome into force for any other Member at the date on which its ratification is registered with the Seerétariat. Art. 11. Each Member which ratifies this Convention agrees to bring its provisions into operation not later than 1 July, 1922, and to take such action as may be necessary to make these provisions effective. Art. 12. A Member which has ratified this Convention may denounce it af ter the expiration of ten years from the date on which the Convention first oomes into foroe, by an act oommunicated to the Secretary General of the Laegue of Nations for registration. Such denunciation shall not take effect until one year after the date on which it is registered with the Seerétariat. Art. 13. At least once in ten years, the Governing Body of the International Labor Office shall present to the General Conference a report on the working of this Convention, and shall consider the desirabüity of placing on the agenda of the Conference the question of its revision or modification. fgArt. 14. The Erenoh and English texts of this Convention shall both be authentio. Wet van 20 Mei 1922, S. 370, houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington betreffende den nachtarbeid van jeugdige personen, werkzaam in de nijverheid.1 1 Hierna is alleen de Hollandsohe tekst opgenomen die bekend gemaakt is bij besluit van 8 April 1924, S. 178. 399 Wij WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, dat Nederland toetreedt tot het in de eerste, van 29 October tot 29 November 1919 te Washington gehouden, zitting der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers dér Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerp-verdrag, betreffende den nachtarbeid van jeugdigs personen, werkzaam in de nijverheid; Gelet op de wet van den 6den Maart 1920, Staatsblad n°. 108, tot voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het Volkenbondverdrag en het Koninklijk Besluit van den 26sten Maart 1920, Staatsblad n°. 127, houdende bekendmaking in het Staatsblad van de toetreding van Nederland tot het Volkenbondverdrag, op artikel 1 van het Volkenbondverdrag, de artikelen 387 en 406 van het Vredesverdrag van Versailles van 28 Juni 1919, zoomede op artikel 59, tweede lid, der Grondwet; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. Wordt goedgekeurd het nevens deze wet in afdruk gevoegde, in de eerste zitting der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers der Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerpverdrag betreffende den nachtarbeid van jeugdige personen, werkzaam in de nijverheid. Art. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 20sten Mei 1922. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van Kaknebeek. De Minister van Arbeid, Aalbebse. De Minister van Koloniën, de Gbaapp. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. König. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. VAN IJSSELSTEUN. (Uitgeg. 13 Juni 1982.) 400 VERTALING. ONTWERP-VERDRAG betreffende den nachtarbeid van leugdige personen werkzaam in de nijverheid. De Algemeene Conferenme van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond. door de Regeering der Vereenigde Staten van Amerika bijeengeroepen te Washington, op 29 October 1919, besloten hebbende verschillende voorstellen aan te nemen betreffende „den nachtarbeid van kinderen", welk vraagstuk begrepen is in het vierde punt van de agenda van de te Washington,. gehouden zitting van de Conferentie, en besloten hebbende, dat deze voorstellen den vorm zullen aannemen van een ontwerp voor een Internationaal Verdrag. neemt het volgende Ontwerp-Verdrag aan, ter bekrachtiging door de Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid, zulks overeenkomstig de bepalingen van het Deel betreffende den Arbeid van het Verdrag van Versailles van 28 Juni 1919 en van het Verdrag van St. Germain van 10 September 1919: Art. 1. Voor de toepassing van dit Verdrag worden als „nijverheidsondernemingen" met name beschouwd: o. mijnen, groeven en alle andere inrichtingen voor het winnen van minerale stoffen uit den aardbodem; 6. bedrijven, waarin goederen worden vervaardigd, veranderd, gereinigd, hersteld, versierd, afgewerkt, tot verkoop geschikt gemaakt, gesloopt of vernietigd, of waarin stoffen eene verandering ondergaan, hieronder begrepen scheepsbouw, alsmede de voortbrenging, transformatie en overbrenging van electriciteit en van alle andere beweegkracht; c. het bouwen of aanleggen, het weer opbouwen of opnieuw aanleggen, het onderhouden, het herstellen, het veranderen of het sloopen van gebouwen, spoor- en tramwegen, havens, dokken, pieren, kanalen, inrichtingen voor binnenlandsche scheepvaart, wegen, tunnels, bruggen, viaducten, riolen, goten, putten, 401 telegraaf- of telefooninstallaties, electrische installaties, gas- of waterleidingswerken of andere constructiewerken, met inbegrip van de voorbereidende en de fundeeringswerkzaamheden van zoodanige werken; d. het vervoeren van personen of goederen langs wegen of spoorwegen, met inbegrip van het behandelen der goederen in havens, op kaden, werven of in opslagplaatsen, uitgezonderd het vervoeren met de hand. In ieder land zal de bevoegde overheid de scheidingslijn aangeven tusschen nijverheid eenerzijds en handel en landbouw anderzijds. Art. 2. Het is verboden jeugdige personen beneden 18 jaren nachtarbeid te doen verrichten in nijverheidsondernemingen, hetzij het betreft overheidsondernemingen of ondernemingen van bijzondere personen of in de toebehooren daarvan, met uitzondering van die ondernemingen, waarin uitsluitend door de leden van eenzelfde gezin wordt gewerkt, behoudens in de gevallen hieraohter aangegeven. Het verbod van nachtarbeid is niet van toepassing op jeugdige personen boven 16 jaren, die in de hierna genoemde bedrijven arbeid verrichten, welke door zijn aard onafgebroken dag en nacht moet doorgaan: a. ijzer- en staalfabricage: werk waarbij reverbere-ovens of ovens met regeneratie van de warmte worden gebezigd, en het galvaniseeren van plaatijzer en van ijzerdraad (uitgezonderd het beitsen); 6. glasfabrieage; c. papierfabricage; d. fabricage van ruwe suiker; ■ e. de reductiewerken in goudmijnen. Art. 8. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder „nacht" verstaan : een tijdruimte van ten minste elf achtereenvolgende uren, waarin de tijd tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags is begrepen. In steen- en bruinkoolmijnen mag in den tijd tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags worden gewerkt, indien tusschen twee opeenvolgende werktijden gewoonlijk een rusttijd van vijftien uren en nimmer van minder dan dertien uren is gelegen. Indien bij 's lands wet de nachtarbeid in broodbakkerijen aan het geheele personeel is 402 verboden, zal men in dat bedrijf de tijdruimte tusschen negen uur des namiddags en vier uur des voormiddags in de plaats mogen stellen van de tijdruimte gelegen tusschen tien uur des namiddags en vijf uur des voormiddags. In tropische landen, waar de arbeid gedurende zekeren tijd midden op den dag wordt gesehorst, zal de rustperiode in den nacht korter mogen zijn dan elf uren, mits overdag een evenredig langere rusttijd wordt gegeven. Art. 4. De bepalingen van de artt. 2 en 3 zullen niet van toepassing zijn op den nachtarbeid van jeudige personen van 16 tot 18 jaren, indien door een geval van overmacht, dat niet kon worden voorzien of voorkomen, en dat geen periodiek karakter heef t, de gewone gang van een nijverheidsonderneming wordt belet. Art. 5. Met betrekking tot de toepassing van dit Verdrag op Japan, zal tot 1 Juli 1926 art. 2 slechts van toepassing zijn op jeugdige personen beneden 15 jaren, en zal van dien datum af art. 2 slechts van toepassing zijn. op jeugdige personen beneden 16 jaren. Art. 6. Met betrekking tot de toepassing van dit Verdrag op Indië, zullen onder „nijverheidsondernemingen" slechts worden verstaan de „fabrieken", als zoodanig omschreven in de „Indian Factory-Act" van Britsoh-Indië en art. 2 zal niet van toepassing zijn op mannelijke jeugdige personen boven 14 jaar. Art. 7. Wanneer door zeer ernstige omstandigheden het openbaar belang zulks eischt, kan het verbod van nachtarbeid door een beslissing van de openbare overheid worden geschorst ten aanzien van jeugdige personen van 16 tot 18 jaren. Art. 8. De officieele bekrachtiging van dit Verdrag, overeenkomstig het bepaalde in Deel XIII van het Verdrag van Versailles van 28 Juni 1919 en van het Verdrag van St. Germain van 10 September 1919, zullen worden medegedeeld aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond en door hem worden ingeschreven. Art. 9. Ieder Lid van de Internationale Organisatie van den Arbeid, dat dit Verdrag bekrachtigt, verbindt zich om het toe te passen ten aanzien van zijn koloniën, bezittingen of 403 protectoraten, voor zoover die geen volkomen zelfbestuur hebben onder het volgende voorbehoud : o. dat de plaatselijke omstandigheden de toepassing der bepalingen van dit Verdrag niet onmogelijk maken; b. dat in dit Verdrag zoodanige wijzigingen kunnen worden aangebracht als noodig zullen zijn om de bepalingen daarvan aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden. Ieder Lid zal aan het Internationaal Bureau van Arbeid mededeeling doen van zijn beslissing ten opzichte van elk zijner koloniën, bezittingen of protectoraten, die geen vookomen zelfbestuur hebben. Art. 10. Zoodra de bekrachtigingen van twee Leden van de Internationale Organisatie van den arbeid door het Secretariaat zijn ingeschreven, zal de Secretaris-Oeneraal 'van den Volkenbond van dit feit mededeeling doen aan alle Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid. Aet. 11. Dit Verdrag zal van kracht worden op den datum, waarop deze kennisgeving door den Secretaris-Generaal van den Volkenbond zal zijn gedaan ; het zal slechts verbindend zijn voor de Leden die hunne bekrachtiging door het Secretariaat hebben doen inschrijven. Vervolgens zal dit Verdrag voor ieder ander Lid van kracht worden op den datum, waarop de bekrachtiging van dat Lid door het Secretariaat zal zijn ingeschreven. Art. 12. Ieder Lid dat dit Verdrag bekrachtigt, verbindt zich om de bepalingen daarvan in toepassing te brengen uiterlijk op 1 Juli 1922 en om zoodanige maatregelen te treffen als noodig zijn om deze bepalingen rechtskracht te verschaffen. Art. 13. Ieder Lid, dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, kan het opzeggen na verloop van een termijn van tien jaren na den datum, waarop dit Verdrag begint van kracht te worden, zulks bij verklaring, toegezonden aan den SecretarisGeneraal van den Volkenbond en door dezen ingeschreven. De opzegging wordt eerst van kracht een jaar nadat zij door het Secretariaat is ingeschreven. Art. 14. De Raad van Beheer van het Internationaal Bureau van Arbeid moet, ten 404 minste eenmaal in de tien jaren, aan de Algemeene Conferentie een verslag uitbrengen over de toepassing van dit Verdrag en zal vaststellen of het wenschelijk is het vraagttuk der herziening of wijziging van dit Verdrag op de agenda der Conferentie te plaatsen. Art. 15. Zoowel de Fransche als de Engelsohe tekst van dit Verdrag is authentiek. Wet van den lüden Januari 1923, S. 10, tot goedkeuring van het ontwerp-verdrag van öenua tot vaststelling van den minimum leeftijd van toelating van kinderen tot arbeid op zee.1 Wu WIIJ-ELMINA, enz. .. doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, dat Nederland toetreedt tot het in de tweede, van 15 Juni tot 10 Juli 1920 te Genua gehouden, zitting der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers der leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerp-verdrag tot vaststelling van den minimumleeftijd van toelating van kinderen tot arbeid op zee; Gelet op de wet van den zesden Maart 1920 (Staatsblad n°. 108), tot voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het Volkenbondverdrag en het Koninklijk besluit van den 26sten Maart 1920 {Staatsblad n°. 127), houdende bekendmaking in het Staatsblad van de toetreding van Nederland tot het Volkenbondverdrag, op artikel 1 van het Volkenbondverdrag, de artikelen 387 en 405 van het Vredesverdrag van Versailles van 28 Juni 1919, zoomede op artikel 59, tweede lid, der Grondwet; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. Wordt goedgekeurd het nevens deze wet in afdruk gevoegde, in de tweede zitting 'Deze wet is in werking getreden op 26 Maart 1925 en bekend gemaakt bn besluit van den 17den April 1925 S. 161 Van het m het Fransch en Engelsch gestelde ontwerpverdrag is alleen de Nederlandsche vertaling opgenomen. 405 der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers der Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerp-verdrag tot vaststelling van den minimum-leeftijd van toelating van kinderen tot arbeid op zee. 3. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Geeeven te 's-Gravenhage, den 13den Januari 1923." WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, Van Kabnebeek. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. De Minister van Koloniën, de Graait. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg 5 Febr. 1923.) vertaling ontwebpvebdbag. INTERNATIONALE ARBEIDS-CONTERENTIE. Ontwerp-verdrag tot vaststelling van een minimum-leeftijd voor toelating van kinderen tot arbeid op zee. De Algemeene Conferentie van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond : bijeengeroepen te'Genua door dén Raad van Beheer van het Internationaal Bureau van den Arbeid, den 15en Juni 1920 ; , besloten hebbende verschillende voorstellen aan te nemen betreffende de wijze van toepasing op zeelieden van het Verdrag aangenomen te Washington in November van het vorige jaar met het doel de toelating tot den arbeid te verhinderen voor kinderen beneden veertien jaren, welk vraagstuk het derde punt vormde van de agenda van de te Genua gehouden zitting der Conferentie, en besloten hebbende, dat deze voorstellen den vorm zullen aannemen van een ontwerp voor een Internationaal Verdrag. neemt het volgende Ontwerp-Verdrag aan ter bekrachtiging door de Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid, overeenkomstig de bepalingen van het Deel betreffende den Arbeid van het Verdrag van 406 Versailles van 28 Juni 1919, het Verdrag van St. Germain van 10 September 1919, het Verdrag van Neuilly van 27 November 1919 en het Verdrag van Grand Trianon van 4 Juni 1920 : Art. 1. Voor de toepassing van dit Verdrag worden onder „schepen" verstaan alle vaartuigen, van welke soort ook, toebehoorende aan de overheid dan wel aan bijzondere personen, in gebruik voor de zeevaart, met uitzondering van oorlogsschepen. 2. Een kind beneden 14 jaren mag geen arbeid verrichten aan boord van schepen, tenzij daarop uitsluitend leden van één gezin werkzaam zijn. 8. Het in art. 2 bepaalde is niet van toepassing op arbeid van kinderen aan boord van opleidingsschepen, mits die arbeid wordt verricht met goedkeuring en onder toezicht van de overheid. 4. Ter bevordering van het toezicht op de naleving van de bepalingen van dit verdrag is ieder gezagvoerder verplicht een arbeidsregister of bemanningsrol bij te houden, waarop de namen en geboortedata vermeld zijn van alle aan boord werkzame personen beneden 16 jaren. 5. Ieder Lid van de Internationale Organisatie van den Arbeid, dat dit Verdrag bekrachtigt, verbindt zich om het toe te passen ten aanzien van zijn koloniën, bezittingen of protectoraten, voor zoover die geen volkomen zelfbestuur hebben, onder het volgend voorbehoud : a. dat de plaatselijke omstandigheden de toepassing der bepalingen van dit Verdrag niet onmogelijk maken; 6. dat in dit Verdrag zoodanige wijzigingen kunnen worden aangebracht als noodig zullen zijn om de bepalingen daarvan aan te -passen aan de plaatselijke omstandigheden. Ieder Lid zal aan het Intermationaal Bureau van Arbeid mededeeling doen van zijn beslissing ten opzichte van elke zijner koloniën, bezittingen of protectoraten, die geen volkomen zelfbestuur hebben. 6. De officieele bekrachtigingen van dit Verdrag, overeenkomstig het bepaalde in Deel XIII van het Verdrag van Versailles van 28 Juni 1919, het Verdrag van St. Germain van 407 10 September 1919, het Verdrag van Neuilly van 27 November 1919 en het Verdrag van Grand Trianon van 4 Juni 1920, zullen worden medegedeeld aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond en door hem worden ingeschreven. 7. Zoodra de bekrachtigingen van twee Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid door het Secretariaat zijn. ingeschreven, zal de Secretaris-Generaal van den Volkenbond van dit feit mededeeling doen aan alle Leden van de Internationale Organisatie van den arbeid. 8. Dit Verdrag zal van kraoht worden op den datum, waarop deze kennisgeving door den Seoretaris-Generaal van den Volkenbond zal zijn gedaan ; zij zal slechts verbindend zijn voor de Leden, die hunne bekrachtiging door het Secretariaat hebben doen inschrijven. Vervolgens zal dit Verdrag voor ieder ander Lid van kracht worden op den datum, waarop de bekrachtiging van dat Lid door het Secretariaat zal zijn ingeschreven. 9. Onder voorbehoud van het in artikel 8 bepaalde verbindt zich ieder Lid, dat dit Verdrag bekrachtigt, om de bepalingen daarvan in toepassing te brengen uiterlijk op 1 Juli 1922 en om zoodanige maatregelen te treffen als noodig zullen zijn om deze bepalingen rechtskracht te verschaffen. 10. Ieder lid, dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, kan het opzeggen na verloop van een termijn van tien jaren na den datum waarop dit Verdrag begint van kracht te worden, zulks bij verklaring toegezonden aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond en door dezen ingeschreven. De opzegging wordt eerst var kracht een jaar nadat zij door het Secretariaat is ingeschreven. 11. De Kaad van Beheer van het Internationaal Bureau van Arbeid moet, ten minste eenmaal in de tien jaren, aan de Algemeene Conferentie een verslag uitbrengen over de toepassing van dit Verdrag en zal vaststellen of het wenschelijk is het vraagstuk der herziening of wijziging van dit Verdrag op de agenda der Conferentie te plaatsen. 12. Zoowel de Iransche als de Engelsche tekst van dit Verdrag is authentiek. — 408 — ALPHABETISCH REGISTER op de Arbeidswet 1919. (De cijfers zijn de artikelen der wet.) Aangifte van beroepsziekten. Verplichting tot — 82. Aansprakelijkheid voor de naleving der wettelijke bepalingen 73—76. Algemeene maatregelen van bestuur 1, 7, 10, 14, 15, 16, 17, 22, 23, 28, 27, 31, 36, 38, 40, 44, 47, 49, 50, 54, 57, 59, 62, 65, 68, 70, 71, 72, 77, 82, 89, 91, 92, 97, 98, 101. Ambachtscholen. Niet toepasselijkheid der wet op — 88. Ambtenaren. Taak van de — der arbeidsinspectie 77. „ Regeling van den werkkring en van de bevoegdheden van de — der arbeidsinspectie 77. „ Verolichting tot het geven van inlichtingen aan de bevoegde — door hoofden of bestuurders van ondernemingen 79. „ Verbod tot deelneming aan ondernemingen door — 81. „ z\jn mede belast met het opsporen van de bij de wet strafbaar gestelde feiten 84. „ Aanwijzing tot welke plaatsen — toegang hebben 85. „ Verplichting voor — tot geheimhouding omtrent hetgeen hem omtrent een be' drijf bekend is geworden 86. Apotheken. Arbeid in — 54—58. Arbeid. Wat de wet onder — verstaat 1. Verbod van — voor kinderen beneden 14 jaar of nog leerplichtig 9. „ Verbod van bepaalde soorten van — voor jeugdige personen of vrouwen 10. „ Verbod van — voor mannen, wanneer de wijze van loonberekening gevaar voor de" gezondheid kan opleveren 10. „ Verbod Van — binnen 8 weken na de bevalling 11. „ Verbod van — op Zondag 14, 22, 35, 45, 49, 55, 60. „ Verbod van — op Zaterdag na 1 uur des namiddags 15, 23, 50. ml Duur, aanvang en einde van den dagelijkschen — 16. 17, 24, 46, 51, 52, 59, 61. ' „ in het schippers- of visschersbedrijf. Bepalingen niet van toepassing op — 92. Arbeider. Wat de wet daaronder verstaat 8. Arbeidsinspectie. Er is eene — 77. Arbeidskaart. Aanteekening op de — van den datum van bevalling 67. — 409 — Ameidskaart. Verplichting tot het hebben van — voor jeugdige personen en gehuwde vrouwen 67. „ Voor1 kinderen, die ingevolge deze wet geen arbeid mogen verrichten, wordt geen — afgegeven 67. Arbeidslijst. Verplichting tot het hebben van een — 68. Arbeidsregister. Verplichting tot het hebben van een — 68. Arbeidstijden. Regeling van — en rusttijden in winkels 47. „ id. in apotheken 57. „ id. in koffiehuizen en hötels 62. uift tid. in verplegingsinrichtingen 65. •ii id. in bakkerijen 35, 36, 37, 38, 40. Arbeidswet. Bevoegdheid om de wet aan te halen onder den titel van — 100. Bakkersarbeid. Wat de wet daaronder verstaat 33. Bakkersgezel. Wat de wet daaronder verstaat 33. Barbiers- of kappersonderneming. Ruimten, waar pleegt gewerkt te worden in eene — zijn winkels in den zin der wet 3. Bemalingsinrichtingen. De wet beschouwt — als fabrieken of werkplaatsen 2. Beroep. — tegen beschikkingen van het districtshoofd 19, 22, 28, 37, 42, 50, 62. Bewakingsdiensten. Uitzondering op den werktijd voor mannen, die: in fabrieken of werkplaatsen geen anderen arbeid dan — verrichten 25. i „ Uitzondering op den werktijd voor mannen, die in winkels geen anderen arbeid dan — verrichten 47. „ Uitzondering op den werktijd voor mannen, die in kantoren geen anderen arbeid dan — verrichten 52. „ Uitzondering op den werktijd voor mannen, die in koffiehuizen en hötels geen anderen arbeid dan — verrichten 62. Bouwwerken. De wet beschouwt in aanbouw of aanleg, in herstelling of in slooping zijnde — als fabrieken of werkplaatsen 2. rsrooa bakkerij. Wat de wet daaronder verstaat 88. „ Arbeid in eene — 33—43. Coöperatieve Vereeniging. Aanwijzing van leden eener —. als hoofd of bestuurder der onderneming 94. Districten. Verdeeling van het Rijk in — 77. Districtshoofd. Wat de wet daaronder verstaat 8. Fabrieken. Wat de we*, daaronder verstaat 2. Geboorteextracten. Kostelooze verstrekking van —, benoodigd tot invulling der arbeidskaart 67. Geheimhouding. Verplichting tot — van de met het opsporen van overtredingen belaste ambtenaren, omtrent hetgeen hun van het uitgeoefend bedrijf is bekend ge- — 410 — Gevangenissen. Niet toepasselijkheid der wet op — 88. Godsdienstonderwijs. Zie Onderwijs. Grond-, graaf- en waterwerken. De wet beschouwt in aanbouw of aanleg, in herstelling of in slooping zijnde — als fabrieken of werkplaatsen- 2. Haringspeten. Uitzondering op den werktijd voor — 25. Herhalingsonderwijs. Zie' Onderwijs. Hötels. Wat de wet onder — verstaat 6. „ Arbeid in koffiehuizen en — 59—63. Inlichtingen. Verplichting van het hoofd of den bestuurder van eene onderneming en de daarin werkzame personen om aan de bevoegde ambtenaren de verlangde — te geven 79. M Verplichting van den arbeider, die in meer dan ééne onderneming arbeid verricht, om aan de hoofden of bestuurders dier inrichtingen tijdig alle —- te verstrekken, noodig voor de naleving der artikelen 21, 32, 43, 48, 53, 58, 63 en 66 in die ondernemingen 80. Inrichtingen tot het verplegen van zieken. '53elijk8telling van — met eene onderneming 1. Inrichtingen of takken van dienst onder beheer van het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een ander publiekrechtelijk lichaam. Gelijkstelling van — met eene onderneming 1. i Jeugdige personen. Wat de wet onder — verstaat 8. Jongens. Wat de wet onder —• verstaat 8. Kinderen. Verbod van arbeid voor — beneden ■ 14 jaar of nog leerplichtig 9. „ Tijdelijke uitzondering op het verbod van arbeid voor — beneden 14 jaar 101. Koffiehuizen. Wat de wet onder — verstaat 5. Koffiehuizen en Hötels. Arbeid in — 59—63. Kantoren. Wat de wet onder — verstaat 4. „ Arbeid in — 49—53. ' Kantoren van personen, die een vrij beroep uitoefenen. Gelijkstelling van — met eene onderneming 1. Kantoren van dagbladen, weekbladen en andere tijdschriften, voor zoover daarin journalistieke werkzaamheden worden verrioht. Onder kantoren verstaat deze wet niet — 4. Mannen: Wat de wet onder — verstaat 8. Meisjes. Wat de wet onder — verstaat 8. Militairen in dienst. Niet toepasselijkheid der wet op werkzaamheden, verricht door — 88. Minister. Wat de wet onder Onze — vsrstaat 8. Monsters. Bevoegdheid tot het nemen van — door het districtshoofd 79. Onderneming. Wat met eene — wordt gelijkgesteld. 1. Onderwijs. Verplichting tot het doen volgen van godsdienst-, voortgezet-, herhalings- of vakonderwijs 12. — 411 — Ouderlijke macht. Aansprakelijkheid van hem, die de — uitoefent 76. I Overwerk. Verleenen van — door het districtshoofd 19, 22, 28, 37, 42, 50, 52. „ met machtiging van den Minister, zonder voorafgaande toestemming van het districtshoofd 20, 29, 307o2. Post-, telegraaf- en telefoonkantoren. Onder kantoren verstaat de wet niet — 4. Kusttijden. Voorschriften ten aanzien van de — van arbeiders, die buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotneken, koffiehuizen, hötels en verplegingsinrichtingen arbeid verrichten „ Afwisseling van den werktijd in fabrieken of werkplaatsen door — 31. „ Voorschrijven van — door het districtshoofd 31. „ Verplichting van den werkgever om te zorgen, dat een arbeider gedurende de rusttijden niet verblijft op een besloten plaats, waar bedrijfsarbeid wordt verricht 31. „ Regeling van arbeids- en — in winkels 47. „ id. in apotheken 57. „ id. in koffiehuizen en hötels 62. . ,, id. in verplegingsinrichtingen 66. Rijksopvoedingsgestichten. Niet toepasselijkheid der wet op — 88. Rijkswerkinrichtingen. Niet toepasselijkheid der wet op — 88. Sabbath. Gelijkstelling van den — met den Zondag 13. Schippers- of visschersbedrnf. Bepalingen, niet van toepassing op het — 92. Schouwburgen worden als koffiehuizen beschouwd, voor zoover betreft den arbeid, die bestaat in- of verband houdt met de bereiding of den verkoop van spijzen of dranken 6. Sociëteiten. Gelijkstelling van — met eene onderneming 1. «spoorwegondernemingen, waarop de wet van 9 April 1875 (S. n°. 67) van toepassing !s. Het bepaalde in de Hoofdstukken IV en V met uitzondering van art. 67 geldt niet voor arbeid in dienst van L_~„-,.89- ... jowaiuepaimgen dij overtredingen van de wet en van algemeene maatregelen van bestuur 83. Stukken. Kostelooze uitreiking van — 96. Telegraaf- en telefoonkantoren. Onder kanto- ! ren verstaat de wet niet — 4. ^«cëaiig wi aue piaatsen, waar arbeid wordt verricht. Ambtenaren enz., met de opsporing van overtredingen belast { hebben — 85. Tramwegondernemingen, waarop de wet van 9 April 1875 (S. n°. 67) van toepassing is. Het bepaalde in de Hoofdstukken IV en V, met uitzondering van art. 67 — 418 — geldt niet voor arbeid in dienst van — 89. Tuchtscholen. Niet toepasselijkheid i.dér wet op — 88. Vakonderwijs. Zie Onderwijs. Vakvereeniging. Wijziging van vergunning, machtiging of vrijstelling op verzoek eener — door den Minister 97. Verplegingsinrichtingen. Arbeid in ■.— 64—66. Verslag 77. Visschersbedrijf. Bepalingen, niet van toepassing op het schippers- of — 92. Visschersvaartuigen, voor zoover aldaar werkzaamheden worden verricht voor het verduurzamen van met die vaartuigen gevangen dieren. Onder fabrieken of werkplaatsen verstaat de wet niet — 2. Voogdij. Aansprakelijkheid van hem, die de — uitoefent. 76. Vrouwen. Wat de wet onder — verstaat 8. Wachtkamers worden als koffiehuizen beschouwd, voor zoover betreft den arbeid, die bestaat in — of verband houdt met de bereiding of den verkoop van spijzen of dranken 5. Wegen. De wet besohouwt in aanleg of m herstelling zijnde — als fabrieken of werkplaatsen 2. Werkplaatsen. Wat de wet onder — verstaat 2. Winkels. Wat de wet onder — verstaat d. „ Arbeid in — 44—48. r« j» Woningen. Binnentreden, door ambtenaren, met het opsporen van overtredingen belast, van — 85. Zondagsarbeid. Verbod van — 14, £1, J», 45, 49, 55, 60. - 413 — ALPHABETISCH REGISTER OP HET ARBEIDSBESLUIT 1920. (V beteekenl;: „Verbod van arbeid". De cijfers zijn de artikelen van het besluit.) Aardenbuizenfabrieken. V in — 47, 49. Accumulatoren, (art. 33 oat. A 14). V waar — worden vervaardigd of hersteld. 34. Acetyieentoestellen. V bij — 3 D. 31. Acroïeïne. (art. 33 cat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37. 38, 40. Aether. (art. 33 óat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Aether. V waar — aanwezig is. 28. Ajusteerderijen van gewichten, (art. 33 cat. El). V in — 36, 37, 38, 42. Ammoniak, (art. 33 cat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Amylacetaat. (art. 33 cat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Aniline, (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Apotheken. V in — 58, 59, 60. Arbeid. Wat onder — verstaan wordt. 74. „ V, die de krachten te boven gaat. la. Arbeider. Wat onder —• verstaan wordt. 74. Arseenwaterstof. (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Arsenicum, (art. 33 cat. A 11). V, waar — wordt bereid of verwerkt. 34. Arsenicumverbindingen. (art. 33 cat. A11). V, waar — worden bereid of verwerkt. 34. Azijnzuur, (art. 33 cat. C). V bij verspreiding van dampen van —"30, 37, 38, 40. Been. (art. 33 cat. G 5). V in draaierijen van — 35, 37, 38. Beenderen, (art. 33 cat. D 5). V bij behandeling van — 35, 37, 38,_4Ï; 'S' ' Benzine, (art. 33 pat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Benzine. V waar — aanwezig is. 28. Benzol, (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Beroep. Tegen eisch, aanwijzing of voorschrift. 68, 69. „ Tegen afkeuring. 70. Bezembinderij, (art. 33 oati."G 18). V in — 35, 37, 38. Blauwzuur, (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Bodems. V in dubbele — 3 J. Bontkatoen weven.'' Eisch van verlichting bij — 27 A 2. — 414 — Bordaren. Eisch van verlichting bij — 27 A 1Borstelmakerijen, (art. 33 cat. D3). V bij stof van — 35, 37, 38, 41. Bouwconstructies. V op — 5 A«. Brikettenfabrieken, (art. 33 cat. O 7). V in —, waar geen pek wordt gebezigd. 35, 37, 38. „ (art. 33 cat. A 19). V in —, waar pek wordt gebezigd. 34. Bronzen, (art. 33 cat. B 1). V bij — met giftig brons. 35, 37, 38, 39. „ (art. 33 cat. G 10). V bij — met giftvrij brons. 35, 37, 38. Broommethyl. (art. ,33 cat. C). V bij verspei- ding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Capsulefabrieken. (art. 33 cat. EX). V in — 85, 37, 38, 42. Carbol, (art, 33 cat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. „ Y bij behandeling van — 8 sub J. Categoriën. Verdeeling der werklokalen in — 33. Cement, (art. 33 cat. A 17). V bij malen enz. van — 34. Centrifuges. V bij onbeschutte — 25. Chloor, (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Chloorkalk, (art. 33 cat. A 18). V bij bereiden of verwerken van — 34. Chromaatstoffen. (art. 33 cat. A 4). V bij bereiden van — 34. Cirkelzagen. V bij — 3 F. 25. CocosweverSen of vlechterijen. (art. 33 cat. G 13). V in .- 35, 37, 38. Cokesbrekers. V bii onbeschutte — 25. Cokesfabrieken. (art. 33 cat. G 7). V in — 35, 37, 38. Creosoot, (art. 33 cat. C). C bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Creosoteerinrichting. (art. 33 cat. A 21). V in — 34. Cyanverbindingen. (art. 33 cat. B 3). V waar giftige — worden verwerkt of ontstaan. 35, 37, 38. 39. „ (art. 33 cat. A 6). V waar — worden bereid. 34. Cylinderzagen. V bij onbeschutte — 25. Dak. V bij onbeschoten — 11 A. V bij glazen — 11 B. Daken. V op — 5 A 6. Dakgoten. V op — 5 A b. Dakpanfabrieken. V in — 47, 49. Damast weven. Eisch van verlichting bij — 27 A2. Dampen. V bij verspreiding van schadebjke of hinderlijke — 9B. Darmen. V bij behandeling van — 35, 37, 38,41. Degelpersen. V bij onbeschutte — 25. Diamant bewerken. Eisch van verlichting bij — 27 A 3. Diamantslijperijen, (art, 33 cat. F). V in — 36, 37, 38, 43. Diamantzagerijen, (art. 33 cat. F). V in — 36, 37, 38, 43. — 415 — Dierharen. (art. 33 cat. D 2). V bij behandeling van ongereinigde — 35, 37, 38, 41. Districtshoofd. Wat onder — wordt verstaan. 74. Dragen of duwen van te zwaren last. V bestaande in — la. Drinkwater. V bij afwezigheid van — 14. Drukkerijen, (art. 33 cat. E 3). V in — 35, 37, 38. 42. Drijfwerk. V aan' in beweging zijnd — 7 A. „ V bij onbeschut — 8 B 2 en C. Edelgesteenten. Eisch van verliohting bij bewerken van — 27 A 3. Electrische geleidingen. V aan of bij — 3 B en C. Emails. (art. 33 cat. A 16). V waar bepaalde — worden vervaardigd. 34. Fabriek of werkplaats. Wat onder — verstaan wordt. 74. Fluorwaterstof. (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar voor vergiftiging door — 34. Formaline. (art. 33 cat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Freezen va*> hout of leder. V bestaande in aü 24,25. Gassen. V- bij verspreiding van schadelijke of hinderlijke — 9 B. Gebreide goederen, (art. 33 cat. K 5). V bij ruwen van — 36, 37, 38. Gehaktmachines. V bij onbeschutte — 26. Gieterij, (art. 33 cat. GS). V in — 35, 37, 38. Giftige stoffen. V bij aanwezigheid van — 8 K. Gips. (art. 33 cat. A 17). V waar — wordt gemalen enz. 34. Glas. (art. 33 cat. A 17). V waar — wordt gemalen' enz. 34. Glas-in-loodzetterijen. (art. 33 cat. E 4). V in — 36, 37, 38, 42. ^ibn Glas slijpen. Eisch van verlichting bij — 27 A4. Glasslijperijen, (art. 33 cat. A 17). V in — waar droog wordt geslepen. 34. Goudwerk maken. Eisch van verlichting bij — 27A11. 8 1 Graanzuivering. (art. 33 cat. G 15). V bij — 35, 37, 38. Graveeren. Eisch van verlichting bij — 27 A 5. Greenspaan, (art. 33 cat. A 7). V waar — wordt bereid. 34. Grondkuipen. V bij ongedekte — 8 E. Grondwater. V bij schadelijken invloed voor de gezondheid van — 9-ï. Haar. V met niet behoorlijk opgestoken —■ Haarwerken maken. Eisch van verlichting bij — 27 A 12. Hagelgieterijen. (art. 33 cat. E 6). V in — 35, 37, 38, 42. Hakmes werktuigen. V bij onbeschutte —25. ifechtmaohines. V bij onbeschutte —■ 25. Hennep beuken, zwingelen of hekelen met krachtwerktuig, (art. 33 cat. K 6). V bij — : 36,-37, 38. Hennep beuken, zwingelen of hekelen zonder — 416 — krachtwerktuig, (art. 33 cat. J). V bij — 35, 37, 88, 45. Hoofdbedekking. V bij niet verstrekken van — 21. Hoorn. (art. 33 cat. G 6). V in draaiergen van — 35, 37, 38. ■ Houtgeest. (art. 33 cat. C). V bn verspreiding van dampen van — 36, 37, 38, 40. Houtsohihnachines. V bn onbeschutte — 25. Houtsnijden. Eisch van verlichtmg brj —27 A 5. Houtzagerijen, (art. 33 eat. G4). V in — 35, 37, 38. i_** i_ v j Huiden, (art. 33 eat. D 1). V brj behandeling van — 35, 37, 38, 41. Ingravingen. V bij maken van — o L. Instrument maken. Eisch van verlichtmg bij — 27 A 6. Jeugdig persoon. Wat onder — verstaan wordt. Jute." (art. 33 cat. K 3). V bij voorbereiding van te spinnen — 35, 37, 38, 46. Kalanders. V b$ onbeschutte — 25. Kalk. (art. 33 cat. A 17). V waar — wordt gemalen enz. 34. . Kalkblusscherijen. (art. 33 cat. G 3). V in — 35, 37, 38. ,. Ui. iijJ Kant maken. Eisch van verlichtmg bij — 27 A 7 Kantoor.' Wat onder — verstaan wordt. 74. Kantoren. V in — 61 t/m 66. Kapokzuivering, (art. 33 cat. G12). V on — 36, 37, 38. Katoen, (art. 33 cat. K3). V brj voorbereiding van te spinnen — 36, 37, 38, 4b. Keramische fabrieken. V in — 50 t/m öo. Ketels. V in — 3 J. Keuring. Geneeskundige — 70. Kleedingstukken met loshangende slippen. V met — 7 B 1. Kleedkamers. V bn onvoldoende — 07. Kneedmachines. V bij onbeschutte — M. Koekenbrekers. V bij onbeschutte —. •«>• Koelruimte. V bij te lage temperatuur in — jM. Kooloxyde. (art. 33 cat. C). V bij verspreiding van dampen van — 35, 37, 38, 40. Koolzuur. P(art. 33 cat. C). V bï(verspreiding van dampen van — 35, 37, 88, 4U. Kralen rijgen. Eisch van verlichtmg brj — 27 A 8 Kranen.' V bn het bedienen van — 3 E. Krflt. (art. 33 cat. A 17). V waar — wordt gemalen enz. 34. . „_ Kunst- en amusementsbedrijf. V in — 01. Kunstmest, (art. 33 cat. A 17). V waar — wordt gemalen enz. 34. Kunstverrichting. V bestaande m gevaar- Kwfsteiimakerü. (alt. 33 cat. D 3). V bij stof van — 36, 37. 38, 41. Kwik. (art. 33 cat. A 10). V waar - wordt bereid of verwerkt. 34. > v bij het niet-dragen van overkleéren bü blootstelling aan — 21. Stoker. V als — 3 G. Stoppen. Eisch van verlichting bij — 27 A 13 Stroohakselsnijderij. (art. 33 cat. G17) ' V m — 36, 37, 38. Stroohulzenfabriek. (art. 33 cat. G 16) V in — 36, 37, 38. ' Stroosnijders. V aan onbeschutte - 25 S+njkerrjen. V in — 56. Strijkmachines. V aan — ?4, 25. Sublimaat, (art. 33 cat. A 9). V waar — wordt hereid of verwerkt. 34. Tabak. (art. 33 cat. H). V bij bewerken van droge — 36, 37, 38, 44. Tanden. V bij gevaar voor bederf van de — 8 H Tanks. V in — 8 J. Teekenen. Eisch van verlichtmg bn 27A15 Temperatuur. V bij te hooge — 10 A en B Tetrachloorethaan. (art. 33 cat. C). V bij ver- spreiding van dampen van — 35, 37, 38 40 letrachloorkoolstof. (art. 33 cat. C). V bn verspreiding van dampen van — 35,37,38,40 locht. v bij hinderliiken — 20 59 62 Transportdriewieler. V"bestaande'in het voortbewegen van een — 4 C. Trappen. V bij — zonder leuning. 8 D 3 Tras. (art. 33 cat. A 17). V waar — wordt gemalen enz. 34. Turfstrooiselfabriek. (art. 33 cat. G 6) V in — 35, 37, 38. ' Uurwerken maken. Eisch van verifchtine bij — 27 A 16. Vallen. V bij gevaar van — 5 A. Veenbedrijf. V in — 5 B. Veerenzuivering. (art. 33 cat. G 12). V bij — 35, 37, 38. Verf. (art. 33 cat. B 2). V waar giftige — wordt verwerkt. 36, 37, 38, 39. — 420 — Verlichting. V tan onvoldoende — 19, 27, 61. Verwarming. V bn onvoldoende — 23, 63. Vezelstoffen, (art. 33 oat. K 4). V bij kaarden of wolven van — 36, 37, 38. Viltslijperij. (art. 33 oat.'G 14). V in — 36,37,38. Vlas braken, zwingelen ' of hekelen zonder kraohtwerktuig. (art. 33 oat. J). V bij — 35, ,37, 38, 45. Vlas braken, zwingelen of hekelen met krachtwerktuig, (art. 33 cat. K 6). V bij — 35,37,38. Vloeistoffen. V bij bakken met kokende, heete of bijtende ■— 8 E. Vloer- en wandopeningen. V bij onbeveiligde — 8D2. Vloer. V bij afwezigheid van houten — 11 C. V bij een —, waar het water niet afloopt. 12 A. Vloertegelfabrieken V in — 47, 49. Vluchtige vloeistoffen. V bij aanwezigheid van —, die een ontplofbaar mengsel kunnen vormen. 28. Voorbehoedmiddelen. V in fabrieken van — 57. Voorwaarden. Mededeeling van —, gesteld in overleg mot geneeskundige. 71. Vrijstelling van voorwaarden. 72. Vuil. V bij het niet-dragen van overkleeren bij blootstelling aan — 21. Vuilnis. V bij behandeling van — 4 B. „ (art. 33 oat. 1) 4). V bij verontreiniging door stof van — 35, 37, 38, 41. Vijlen*apperij. 'art. 33 oat. E 15). V m — 35, 37, 38, 42. Walsen. V bij karre—, leder—, satineer—, e. a. — 24, 25. Warmte-uitstraling. V bij hinderlijke — 10 C. Waschgelegenheden. V bij niet beschikbaar stellen van — 21. Waschgoed. V bij behandeling van vuil — 4 A. Wattenfabrieken. (ar1-. 33 cat. G 11). V in -r- 35, 37, 38. Weefgetouwen. V bij onbeschutte — 25. Weersinvloeden. V in lokaal, dat onvoldoende beschut is tegen — 11 D. Werktuigen. V aan in bewegmg zijnde — 7 B en C. „ _ V aan of onder in rust zijnde — 7 V. Weverij, (art. 33 cat. K 1). V in — 35,37,38,46. Windmolen. V in — 3 H. Wingpassages. V in — 3 J. Winkel. Wat onder — verstaan wordt. 74. Winkels. V in — 58, 59, 60. Wol. (art. 33 cat. D 2). V bij behandeling van ruwe — 36, 37, 38, 41. Wringmachines. V bij onbeschutte — 26. Zaadzuivering, (art. 33 oat. G 15). V bij — 35, 37, 38. Zandstraal, (art. 33 oat. A 17). V bn werken met den — 34. Zilverwerk maken. Eisch van verlichtmg bij — 27A11. Zink (art. 33 oat. A 15). V waar — uit ertsen wordt bereid. 34. Zmkoxyde. (art. 33 oat. C). V bij verspreiding van dampen van — 36, 37, 38, 40. — 421 — Zinkwit, (art. 33 oat. A 12). V waar — wordt bereid. 34. Zitgelegenheid. V bij afwezigheid van — 18, 68. Zonlicht. V waar direct — met voldoende is afgesloten. 13. Zoutzuur. V bij behandeling van — 8 J. „ (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Zwaveligzuur. (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Zwavelkoolstof, (art. 33 oat. C). V bij ver/épreiding van dampen van — 36, 37, 38, 40. Zwavelwaterstof, (art. 33 cat. A20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Zwavelzuur. V bij behandeling van — 8 J. „ (art. 33 cat. A 20). V bij gevaar van vergiftiging door — 34. Zijde weven. Eisch van verlichtmg bii — 87 AS. — 422 — BEDRUFSG EWIJZE REGISTER op het Werktijdenbesluit 1923 (W. B.) en het Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit 1923 (R. B.) (De cijfers geven de artikelen aan.) BEDRIJVEN. Aardappeldrogerijen W. B. 38, B. B. 1. Aardappelmeelfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Aardappelsehillerijen W. B. 3. Aardappelvlokkenfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Aardewerkfabrieken W. B. 3, 31, 35, 38, 44, R. B. 1, 3, 4, 10, 11, 15. Accumulatoren. Laden van — W. B. 39B, B. B. 1. „ in automobielen. Monteeren van — W. B. 39B, B. B. 1. Acetonfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Acetylcellulosefabrieken W. B. 38, R. B. 1. Aetherfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Aetherische oliën. Fabrieken van — W. B. 38, B. B. 1. Afwerking van weefsels en garens W. B. 38, R. B. 1. Alcalibereiding. Electrolitische — W. B. 39C, R. B. 1. Ammoniakzouten. Fabrieken van — W. B. 390, R. B. 1. Anilinefabrieken W. B. 390, R. B. 1. Anilinepraeparatenfabrieken W. B. 390, R. B. 1. Apprêteerderijen. Katoen — W. B. 20, R. B. 3, 11, 15. „ Linnen W. B. 20, R. B. 3, 11, 15. Asbestcementfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Asphaltraffinaderijen W. B. 38, R. B. 1. Ateliers. Hoeden- en confectie- — W. B. 22. „ Photografische- — W. B. 7. Automobielfabrieken W. B. 31 Automobielherstel plaatsen W. B. 3, 37, 376i«, 42, R. B. 1, 3, 4, 11, 15. Automobielverhuurinricbtingen W. B. 37, 87W«, R. B. 1, 3, 15. Azijnmakerijen W. B. 4, B. B. 4, 15. Azijnzuurfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Bad- of zweminrichtingen W. B. 15. Bakkerijen. Banket- — W. B. 10, 54, R. B. 3, 10, 13, 15. „ Banket-, tevens brood W. B. 10, 33, R. B. 1, 3, 10, 12, 13, 15. Bakkerij. Biscuit- of koek- — R. B. 13. Bakkerijen. Brood- — W. B. 3, 33, B. B. 1, 12. Banketbakkerijen W. B. 10, 64, R. B. 3, 10, 13, 15. Banketfabrieken W. B. 31, R. B. 13. Beenzwartbranderijen W. S. 39C, B. B. 1. Beetwortelsuikerfabrieken W. B. 3,390, R. B. 1. Bemalingsinrichtingen W. B. 390,43, R. B. 1. 14. Benzinedistilleerderijen W. B. 39C, R. B. 1. — 423 — Beschuitfabrieken W. B. 26, R. B. 13. Betonwarenfabrieken W. B. 5ter, R. B. 3. 4, 15. Bewakingsdiensten W. B. 30, 390, B. B. 1. Bierbottelarijen W. B. 3. Bierbrouwerijen W. B. 16, 31, 35, 38, R. B I, 3, 4, 15. Biscuitfabrieken W. B. 31, 44. R. B. 3 4 10 II, 13. ... v, Bleekerijen. Katoen- — W. B. 4, 38 li B 1, 4, 11, 15. „ Textiel- — W. B. 20, R. B. 3, 11, 15. Bloemenbinderijen W. B. 13, 54, R. B. 3, 10, 13. Blokmakerijen W. B. 28, B. B. 3, 4, ]ff. Boterfabrieken W. B. 1, 8, 32, B. B. 3, 11, 15. Bottelarijen. Bier- — W. B. 3. Bouwputten W. B. 39.4 en O, R. B. 1. Bouwwerken. In aanbouw en in slooping zijnde — R. B. 6, 9. Branderijen (Moutwijnfabrieken) W. B. 38. R. B. 1. Brikettenfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Broodbakkerijen W. B. 3, 33, R. B. 1, 12. Brouwerijen. Bier- — W. B. 16, 31, 35, 38. R. B. 1, 3, 4, 15. Buizenfabrieken W. B. 35, R. B. 1, 15. „ Metalen — W. B. 35, 44, R. B. 1 3 4 10, 11, 16. Cacaofabrieken W. B. 38, R. B. 1. Caramelmakerijen R. B. 13. CeUuloidfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Cellulosefabrieken W. B. 38, B. B. 1. Cementfabrieken W. B. 38, 390, R. B. 1. Cementwarenfabrieken W. B. 5ter. B. B. 3,4,15. Chininefabrieken W. B. 38, R. B. 1. Chloorbereiding. Electrolitische — W. B. 390, R. B. 1. Chloorkalkfabrieken W. B. ZSA, R. B. 1. Chocoladefabrieken W. B. 38, R. B. 1. Chromatenfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Cichoreidrogerijen W. B*. 38, B. B. 1. Cocaïnefabrieken W". B. 38, R. B. 1. Cokesfabrieken W. B. 39C, R. B. 1. Confectie-ateliers W. B. 22. Conservenfabrieken W. B. 6, 44, R. B. 3. 4 10, 11, 13, 15. Construotiewerkplaatsen W. B. 31. Consumptieijsfabrieken W. B. 8, R. B. 15. Courantdrukkerijen W. B. 34, R. B. 3. Creosoteerinrichtingen W. B. 31. Dakpa nfabrieken W. B. 35, R. B. 1. 15. Dameshoeden-ateliers W. B.*22. Dextrinefabrieken W. B. 38, B. B. 1. Doodkistenmakerijen W. B. 42, R. B. 3, 4,11,15. RB6" kabelfal)rieken W- B- M« 38« 3CJC» Draadnagel fabrieken W. B. 31. Drogerijen. Ciohörie-, aardappel-, groenten-, vruchten- en zaad- — W. B. 38, R. B. 1. Drooginrichtingen W. B. 390, R. B. 1, 13. Dropsmakerijen R. B. 13. Drukkerijen W. B. 34, R. B. 3. „ Textiel- — W. B. 20, R. B. 3, 11, 15. — 424 — Duplexhoutfabrieken W. B. 31. Eikschillerijen. W. B. 29, B. B. 14. Electriciteitsfabrieken en electrische onderstations W. B. 394, 42, B. B. 1, 3, 4, 11, 15. Electrische draad- en kabelfabrieken W. B. 31, 38, 39C, B. B. 1. Electro-onttinningsfabrieken W. B. 38, B, B. 1. Electrolitische chloor- en alcalibereiding W. B. 390 B. B. 1. Emailleerfabrieken W. B. 31, 38, R. B. 1, 2. Erwtenpellerijen ¥r. B. 38, B. B. 1. Essencesfabrieken W. B. 6. 38, R. B. 1, 4, 15. Exportslachterijen W. B. 56m, 38, R. B. 1, 3, 15. Extraheerinrichtingen W. B. 38, R. B. 1. Filmfabrieken W. B. 7, B. B. 15. Flesschenfabrieken. Machinale — W. B. 38, B. B. 1. Galvani eerinrichtingen W. B. 38, B. B. 1. Garage's W. B. 37, 37W«, 42, R. B. 1, 15. Garens. Afwerking van — W. B. 38, R. B. 1. Gasfabrieken W. B. 394, 42, B. B. 1, 4, 11, 15. Gecondenseerde melkfabrieken W. B. 8, 32, 390, P. B. I, 11, 13, IR. Gelatinefabrieken W. B 390, R. B. 1. Geraffineerde potaschfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Gerstpellerijen W. B. 38, E. B. 1. Gistfabrieken W. B. 390, B. B. 1. Glasbuigerijen W. B. 38, R. B. 1. Glasfabrieken W. B. 81, 39B, R. B. 1, 2. Gloeilampenfabrieken W. B. 31, 39B, R. B. 1. Glncosefabrieken W. B. 38, R. B. 1. Glycerineraffinaderijen W. B. 39C, R. B. 1. Gortpellerüen W. B. 38, E. B. 1. Graafwerk B. B. 6, 9. Graanmalerijen W. B. 25, 31. Groentendrogerijen W. B. 38, R. B. 1. Groenten, fabrieken van verduurzaamde — W. B. 6, 44, R. B. 3, 4, 10, 11, 13, 15. Groentenschoonmakerijen W. B. 3. Grondwerk R. B.' 6, 9. Haringspeterijen W. 'B. 46 e. v., R. B. 3, 4. Harslijmkokerijen W. B. 21, 31, R. B. 3, lp. Havermoutfabrieken W. B. 31, 38, B. B. 1. Ha verpellerijen W. B. 38, R. B. 1. Havervlokkenf abri eken W. B. 38, R- B. 1. Herstellen van rij .vielen, vlieg- en andere voertuigen W. B. 3, 37M*, 4?, R. 8. 1, 3, 4, 11, 15. Herstelplaatsen van wagens, landbouwwerktuigen of landbouwgereedschappen W. B. 25. Hoedenateliers W. B. 22. Hoefsmederijen W. B. 26, B. B. 13. * Hoefijzerfabrieken W. B. 31. Hoekwant. Schoonmaken, spleten of azen van — W. B. 28, R. B. 3, 4, 15. Hoogovenbedrijf W. B. 390, E. B. 1. Houtbewerkingsfabrieken. Machinale — W. B. Houtoellulosefabrieken W. B. 390, E. B. 1. Houtdestilleerderijen W. B. 38, E. B. 1. Hout. Fabrieken voor het veredelen van — W. B. 38, R. B. 1. Houtmeelfabrieken W. B. 38, R. B. 1. — 425 — Houtskoolbrikettenfabrieken W. b. 38, B. b. 1. HoutstofEabrieken W. B. 38, B. B. li Huidenzouterijen W. B. 5, E. B. 3. Inmakerijen. Groenten- en vruchten- W. b. 6, r. b. 4, 15. Jamfabrieken W. b. 6, 44, R. b. 3 4 10 11 13, 15. ' ' Kaarsenfabrieken W. b. 38, R. b. 1. Kaarsengieterijen W. b. 31. Kaasfabrieken W. b. 1, 8, 32, 37, R. b. 3, 11. 15. Kabelfabrieken. Electrische draad- 'en * — W. B. 31, 38, 390, R. b. 1. Kalisalpeterfabrieken W. b. 38, R. b. 1. Kalkzandsteenfabrieken W. b. 31, 38, R b 1 Kandijfahriektn W. b. 39JÏ. R. b. 1. Kantfabrieken. Machinale — W. b. 38, Kat'ienapprêteerderijen W. b. 20, b. b. 3, 11, Katoenbleekerijen W. b. 4, 38, R. b. 1, 4, 11 15. Katoendrukkerijen W. b. 38, R. b. 1.' Katoenververijen W. b. 38, R. b. 1. Katoenweverijen W. b. 44, R. b. 3, 4, 10, 11. Kianiseerinricbtingen W. b. 31. Kleedermakerijen W. b. 22. Kleurstoffenfabrieken W. b. 38, b. b. 1. Klinknagelfabrieken W. b. 31. ' Koekfabrieken W. b. 31, R. b. 13. Koelinstallaties W. b. 39B, P. b. 1 Koelruimten W. b. 39B, R. b. 1. Koffiebranderijen b. b. 13. Koolteerdestilleerderijen W. b. 39C, R. b. 1. Kool. Fabrieken van dierlijke- en' plantaardige — W. b. 390, R. b. 1. Koolzuurfabrieken W. b. 39t7, R. b. 1. Kopergieterijen W. b. 19, b. b. 3, 15. Kuiperijen W. b. 28, R. b. 3, 4. 15. Kunsthoornfabrieken W. b. 31. " Kunstmestmalerijen W. b. 31. Kunstzijdefabrieken W. b. 31, 394 en B, R. B. 1. Laboratorium W. b. 12, B. B. 3, 4, 1], 15. Laden van accumulatoren W. B. 39B, R.'b. ï. Lakfabrieken W. B. 35, R. B. 1, 15'. Landbouwgereedschappen of landbouwwerktuigen. Herstelplaatsen van — W. B"'** Lederfabrieken W. B. 4, R. B. 4, 15. Licht gasfabrieken W. B. 394, 42,'R. B. 1, 4, 11, 15. Limonadefabrieken W. B. 3. Linnenapprêteerderijen W. B. 20, R. b. 3, 11, 15. Linoleumfabrieken W. B. 31, 88, 394, R. B. 1. Looomotiefremises W. B. 37 39 4 42 R B 1, 3, 4, 11, 15. Loodenpijpenperserijen W. B. 31. Loodpletterijen W. B. 31. Loodsuikerfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Loodwitfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Lijmfabrieken W. B. 390, R. B. 1. Maoaronifabrieken W. B. 31. Machinefabrieken W. B. 31. Magnesiafabrieken W. B. 38, R. B. 1. Maizenafabrieken W. B. 3S, R. B. 1. — 426 — Margarinefabrieken W. B. 38, R. B. li Mastmakerijen W. B. 28, B, B. 3, 4, 15: Meelfabrieken. Walsen — W. B. 38, B. B. 1. Melk. Fabrieken tot bewerking of verwerking van — W. B. 1, 8, 32, 37, 390, R. B. 1, 3, 11, 13, 15. Melkinrichting W. B. 8, 32, B. B. 3,11, 13,15. Melksuikerfabrieken W. B. 390, R. B. 1. Melkznnrfabrieken W. B. 390, B. B. 1. Metaalbewerking. Fabrieken voor — R. B. 2. Mierenzuurf abrieken W. B. 390, R. B. 1. Moerenfabrieken W. B. 31. Molens. Wind- en water W. B. 17, R. B. 1, 14. Motoromnibusonderneming W. B. 37, R. B. 3. Mouterijen W. B. 390, B. B. 1. Moutwijnfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Natuursteen. Zagerijen van — W. B. 38, R. B. 1. Nettenboeterijen en -taanderijen W. B. 28, B. B. 3, 4, 15. Nettenfabrieken W. B. 31. Nippelfabrieken W. B. 31. Oliefabrieken W. B. 38, R. B. 1. Oliën. Fabrieken van aetherische — W. B. 38, B. B. 1. Olieraffinaderijen W. B. 390, R. B. 1. Olieslagerijen W. B. 38, B. B. 1. Olievernardingsinrichtingen W. B. 390, R. B. J. Ontsmettingsinrichtingen W. B. 42, R. B. 3, 4, 11, 15. Onttinningsfabrieken. Electro- — W. B. 38, Ouwelfabrieken W. B. 31, B. B. 13. Oxaalzuurfabrieken W. B. 390, R. B. 1. Papierfabrieken W. B. 31, 38, B. B. 1. Paraflne-raffinaderijen W. B. 38. R. B. 1. Petroleumraffinaderijen W. B. 38, B. B. 1. Photografische ateliers W. B. 7. Poelierswerkplaafsen W. B. 14, R. B. 3, 11, 13. Pompstations W. B. 390, 42, B. B. 1, 4, 11, 15. Porceleinfabrieken W. B. 38, R B. 1. Potas/shfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Beukstoffen. Fabrieken van — W. B. 38, R. B. 1. Bookerijen W. B. 39B, R. B. 1. Visoh- — W. B. 46, B. B. 3, 4, 14. Boteriien. Vlas- — W. B. 3, B. B. 1, 11, 14. Bubbërfabrieken W. B. 31, R. B. 13. Buwijsfabrieken W. B. 28, 390, R. B. 1, 3, 4, 15. Rijstpellerijen W. B. 38, R. B. 1. Rijstvlokkenfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Bijwielherstelplaatsen W. B. 3, 37M«, 42, R. B. I, 3, 4, 11, 15. Sacharinefabrieken W. B. 38, R. B. 1. Sagofabrieken W. B. 38, R. B. 1. Salpeterzuurfabrieken W. B. 390, B. B. 1. Schaal- en schelpdieren. BeweVken van — W. B. 14, 28, R. B. 3, 4, 11, 13, 14, 15. Scheepsbouwwerven W. B. 31. Scheepsherstelplaatsen W. B. 42, E. B. 3, 4, II, 15. Schelpkalkfabrieken W. B. 38, R B. 1. — 427 Schoenmakerijen W. B. 126»>, B. B. 3. Schroefboutenfabrieken W. B. 31. Schroevenfabrieken W. B. 31. Schuitenmakerijen W. B. 31. Siemens-Martinovene W. B. 39C, B. B. 1. Sigarenmakerijen. Machinale — W. B. 31 Slachthuizen W. B. 14. Slagerijen W. B. 14, 54, R. B. 3, 11 13 Smederijen (Hoef-) W. B. 25, R. B. 13. Sodafabrieken W. B. 38, R. B. 1. Spakenfabrieken W. B. 31. Spiegelglasfabrieken W. B. 36, 39C, R. B 1 2. Spiritusfabrieken W. B. 39C, R. B. 1. Spoorwegmaterieel. Fabrieken van — W. B. Spoorwegondernemingen W. B. 37 394 42 R. B. 1, 3, 4. 11, 15. Spuitwaterfabrieken W. B. 3. Spijkerfabrieken W. B. 31. Staalgieterijen W. B. 19, 27, 31, B. B. 3, 15 Standoliefabrieken W. B. 35, R. B. 1 15 Staniolfabrieken W. B. 31. Stearinekaarsenfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Steenbakkerijen W. B. 11, 37, 38, 390, R. B. I, 3, 4, 14, 15. Steenkolenbriketter fabrieken W. B. 38, B. B. 1. Steenkolenmijnen. Bovengrondsche arbeid in — W. B. 394. R. B. 1. Sterkerijen. Textiel- — W. B. 20, R. R 3, II, 16. stikstof bindingsfabrieken W. B. 31, 39C, Stikstoffabrieken W. B. 38, R. B. 1. Stroocartonfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Stroopfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Stijfselfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Suikerfabrieken Beetwortel- — W. B 3 39C, R. B. 1. ' Suikerraffinaderijen W. B. 3, 38, 39B, R. B. I. Suikerwerkfabrieken R. B. 13. Superphosphaatfabrieken W. B. 31, 38, B. B. 1. Taanderijen. Zeil- en netten- — W. B. 28 R. B. & 4, 15. Tarwevlokkenfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Teenschillerijen W. B. 29, R. B. 14. Teerfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Tegelfabrieken W. B. 36, R. B. 1, 15. Telegraaf- en Telefoondiensten (Storinesdien- sten) W. B. 394, 42, R. B. 1, 4, Il7l6. Textiel, -bleekerijen, -drukkerijen, -sterkerijen, -ververijen W. B. 20, R. B. 3, 11, 15. Textielfabrieken W. B.; 31, R. B. 11. Touwspinnerijen W. B. 31. Touwtwijnderijen W. B. 31. Tramwegmaterieel. Fabrieken van — W. B. Tramwegondernemingen W. B. 37, 394 42 R. B. 1, 3, 4, 11T15. Triplexhoutfabrieken W. B. 31. Turfbrikettenfabrieken W. B. 38, R. B. 1. Turfdestilleerderijen W. B. 38, R. B. 1 Turfstrooiselfabrieken W. B. 5'er, 31, R. B. 3. 4, 15. — 428 — mtramarijnfabrieken W. B. 38, 390, B. B. 1. Veekoekerifabrieken W. B. 31, 38, B. B. 1. Veenderijen W. B. 11, B. B. 3, 4, 14. Vellenblooterijen W. B. 11, B. B. 3, 4, 15. Vensterglasfabrieken W. B. 39C, R. B. 1. Verduurzaamde groenten of vruchten. Fabrieken van — W. B. 6, 44, B. B. 3. 4, 10, 11, 13, 15. Verhuurinrichting of bergruimte voor automobielen, rijwielen, enz. W. B. 37Éïs, B. B. 1, 15. Vermicellifabrieken W. B. 31. Vernisfabrieken W. B. 35, B. B. 1, 3, 15. Ververijen. Katoen W. B. 38, R. B. 1. „ Textiel- — W. B. 20, B. B. 3, 11, 15. Vetsmelterijen B. B. 11. Vetverhardingsinrichtingen W. B. 390, B. B. 1. Vischbewerking W. B. 14, 28, B. B. 3, 4, 11, 13, 14, 15 Vischrookerrjen W. B. 46, 'R. B. 3, 4, 14. Vitrageweverijen W. B. 38, B. B. 1. Vlasroterijen W. B. 3, R. B. 4, 11, 14. Vleeschwarenfabrieken W. B. 3. Vliegtuigenfabrieken W. B. 31. Vliegtuigherstellingswerkplaatsen W. B. 42, R. B. 3, 4, 11, 15. Vloerzeilfabrieken W. B. 18, R. B. 3, 15. Vruchten. Fabrieken van verduurzaamde ■— W. B. 6, 44, B. B. 3, 4, 10, 11, 13, 15. Vruohtendrogerijen W. B. 38, R. B. 1. Vruchtensapfabrieken, vruchtenessencefabrie- ken W. B. 6, R. B. 4, 13, 15. Vruchtenschoonmakerijen W. B. 3. Vuilverbrandingsinrichtingen W. B. 394, B. B. 1. Wagens. Herstelplaatsen van — W. B. 25. Walsenmeelfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Walswerken W. B. 38, B. B. 1, 13. Wasscherijen voor bad- en zweminrichtingen W. B. 15. Waterbouwkundige werken W. B. 42, R. B. 3, 4, 11, 15. Waterglasfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Waterleidingen. Pompstations van — W. B. 890, 42, R. B. 1, 4, 11, 15. Watermolens W. B. 17, R. B. 1, 14. Waterstoffabrieken W. B. 38, B. B. 1. Waterwerken B. B. 6, 9. Weefsels. Afwerking van — W. B. 38, B. B. 1. Wegen, m aanleg, herstelling of slooping zijnde — R. B. 6, 9. Weverijen W. B. 31, 44, R. B. 3, 4, 10, 11. Windmolens W. B. 17, B. B. 1, 14. Winkels, tevens fabriek of werkplaats W. b. 14, 24, 54, R. B. 3, 11, 13. Wollenstoffenfabrieken W. B. 20, 44, B. B. 3, 11, 15. ' „ Wolwasscherijen W. B. 44, B. B. 3, 4, 10, 11. Ijsfabrieken. Comsumptie- — W. B. 8. R. B. 15. A Ruw- — W. B. 28, 390, R. B. 1, 3, 4, 15. Ijzergieterijen W. B. 19. 27, 31, 37, R. B. 3, 15. Zaaddrogerijen W. B. 38, R. B. Et — 429 - Zadelmakerijen W. B. 3. Zagerijen van natuursteen W. B. 38, R. B. 1. Zakkenfabrieken. Machinale papieren- — W. B. 31. Zeemlederfabrieken W. B. 11, R. B. 3, 4, 16. Zeepfabrieken W. B. 31, 35, 38, R. B. 3, 4, 15. Zeilmakerijen W. B. 28, B. B. 3, 4, 15. Zeiltaanderijen W. B. 28, B. B. 3, 4, 16. Zinlïfabrieken W. B. 38, 39(7, B. B. 1. Zinkpletterijen W. B. 38, B. B. 1. Zinksmelterijen W. B. 31. Zinkwitfabrieken W. B. 38, B. B. 1. Zouterijen. Hniden- — W. B. 5, B. B. 3. Zoutwasseherijen W. B. 38, B. B. K Zoutziederijen W. B. 38, B. B. 1. Zoutzuurfabrieken W. B. 39C, B. B. 1. Zuivelfabrieken W. B. 1, 8, 32, 37, R. B. 3, 11, 15. Zuurstoffabrieken W. B. 38, B. B. 1. Zwavelzuurfabrieken W. B. 390, B. B. 1. Zweminrichtingen. Wasscherijen voor — W. B. 15. — 430 — BIJZONDERE WERKZAAMHEDEN IN ALLE BEDRIJVEN. Arbeid als portier W. B. 44, R. B. 1, 4, 10. Arbeid, door een niet Joodsche stoker, machinist of electricien in Joodsche onderneming W. B. 4. Bedienen van steriliseertoestellen en kookketels R B. 13. Behandelen en verzenden van brieven en telegrammen; bedienen van telefoontoe- i stellen en afdoen van spoedeischende administratieve werkzaamheden W. B. 9, R. B. 4. Controleeren en verzamelen van goederen en gereedschappen W. B. 44, R. B. 3, 4, 10, 11. Drijven van krachtwerktuigen ; bedienen van lichtinstallaties, liften en andere hefwerk-1 tuigen, koelinstallaties en koelruimten, houden van toezicht op dien arbeid W. B. 39B en C, R. B. 1. Gereedmaken van bleek-, beits-, verf- en zuurbaden van betonspecie, mortels en metsel-1 specie W. B. 44, B. B. 3, 4, 10, 11. Gereedmaken van werktuigen, werklokalen, enz. W. B. 44, B. B. 3, 4, 10, 11. Getijwerkzaamheden W. B. 42, R. B. 3,4,11,16a Herstelling- en, montage-arbeid, herstellen en vernieuwen van wegen en zeeweringen, bruggen, sluizen W. B. 42, B. B. 3, 4, 11, 15. Laden en lossen W. B. 42, B. B. 3, 4, 11, 16.1 Nazien en reinigen van werktuigen en drijfwerken W. B. 46. Noodzakelijke arbeid vóór het begin en na het einde van den bedrijfsarbeid W. B. 44, R. B. 3, 4, 10, 11. I Onderhoudswerken aan gevulde vaten W. B. 2, B. B. 15. I Opstoken van stoomketels of ovens W. B. 44, R. B. 3, 4, 10, 11. Reinigen van stoomketels, scrubbers, economisers en rookkanalen W.. B. 42, 44, R. B^ 3, 4, 10, 11, 15. Reinigen van werklokalen W. B. 23, 44, B. B.. 37*, 10, 11. Smeden van zware stukken of het bedienen van de daarbij behoorende ovens en werktuigen R. B. 13. Stoken en onderhouden van vuur, bedienen van, drooginrichtingen en rookerijen, stoomketels, ovens en generatoren W. B. 39B en C, 44J R. B. 1, 4, 10, 11, 13. Storten van beton W. B. 42, B. B. 3, 4, 11, 15. Verzorgen van dieren W. B. 9, R. B. 4. S. & J. N. 49, 4» druk. EERSTE AANVULLING DER ARBEIDSWET 1919. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 21 Februari 1927 (Ned. Stct. 1927, n°. 36) tot wijziging van zijne beschikking van 7 December 1926, n°. 3471 (Ned. Stct. 1926, n°. 241) betreffende wijziging van den vorm van het overwerkboekje, vastgesteld op grond van art. 29, tweede lid, der Arbeidswet 1919. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gezien zijne beschikking van 7 December 1926, n°. SVtl, afdeeling Arbeid, betreffende wijziging van den vorm van het overwerkboekje, vastgesteld op grond van het bepaalde in artikel 29, tweede lid, der Arbeidswet 1919 (Staatscourant van 13 December 1926, n*. 241); Gelet op de nader ingekomen ambtsberichten ; Heeft goedgevonden: voornoemde beschikking in dien zin te wijzigen, dat in het daarin onder B 1 bepaalde in plaats van „tot 1 Januari 1928" wordt gelezen „tot 1 Januari 1929". 's-Gravenhage, 21 Februari 1927. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Scholtens. 1 Zié het bepaalde onder IV van de gewijzigde beschikking op blz. 304. S. & J. No. 49. 4« dr. TWEEDE AANVULLING drr AEBEEDSWET 1919. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid yan 8 Juni 1927, tot intrekking van de beschikking van 4 October 1920, n°. 3407, afdeeling Arbeid en tot nadere vaststelling van het register, bedoeld in artikel 52 onder 7 van het Arbeidsbesluit 1920. (Ned. Stct. 1927, n°. 111). De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gelet op het bepaalde in artikel 52, onder 7, van het Arbeidsbesluit 1920 ; Heeft goedgevonden : met ingang van 1 Juli 1927 : A. de beschikking van den toenmaligen Minister van Arbeid dd. 4 October 1920, n°. 3407, afdeeling Arbeid, (register geneeskundige onderzoekingen in de keramische bedrijven) in te trekken; B. te bepalen: a. dat het register, bedoeld in artikel 52, onder 7, van het Arbeidsbesluit 1920, wordt gehouden in den vorm van een kaartregister, waarin voor eiken arbeider een afzonderlijke kaart yan het navolgende model aanwezig moet zijn: ARBEIDSWET 1919. Kaart van het register, bedoeld in artikel 52, onder 7, van het Arbeidsbesluit 1920. 1 Naam en voornaam, j 2 Geboren. j 3. te 4. Woonplaats. 6. Gehuwd, ongehuwd, I 6. Werkzaam- weduwe. heden. De geneeskundige bij de arbeidsinspectie verklaart, dat blijkens een onderzoek, ingesteld op het hieronder vermelde tijdstip, de lichamelijke gesteldheid van den hierboven genoemden persoon niet van dien aard is, dat voor haar/hem — 434 — de arbeid in keramische bedrijven bijzonder gevaar oplevert. Keuri ngsdatum. Resultaat. Handteekening geneeskundige. Geldigheidsduur verklaring. Keuringsdatum. Resultaat. Handteekening geneeskur dige. Geldigheidsduur verklaring. 6.dat de vakken 1 tot en met 6 der kaart door het boofd of den bestuurder der onderneming en de overige vakken door den in artikel 52, onder 7, van bovengenoemd besluit bedoelden geneeskundige zullen worden ingevuld. 's Gravenhage, 8 Juni 1927. Voor den Minister, de Secretaris-Qeneraal, A. L. SCholtbns. S. & J. N®. 49. 4« dr. DERDE AANVULLING bkr AEBECDSWBT 1919. Besluit van den lsten September 1927, S. 297, tal, nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 23 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 720), gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 28 Juli 1924 (Staatsblad n°. 389), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het vierde lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 6 Juli 1927, n°. 1745, Afdeeling Arbeid'; Overwegende, dat het noodig is Ons besluit van 23 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 720), gewijzigd bij Ons besluit van 28 Juli 1924 (Staatsblad n°. 389); tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het vierde lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919, nader te wijzigen; Gelet op het vierde lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919 ; Den Raad van State gehoord (advies van 9 Augustus 1927, n°. 47); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 15 Augustus 1927, n». 2176, Afdeeling Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Artikel I. In Ons besluit van 23 Au gustus 1920 (Staatsblad n°. 720), gewijzigd bij Ons besluit van 28 Juli 1924 (Staatsblad n°. 389), worden de volgende wijzigingen aangebracht : A. het tweede lid, onder e, van artikel 1 wordt gelezen : „e. scheikundig-adviseur, scheikundig-ingei'ieur of scheikundig-assistent bij de arbeidsinspectie ;" B. het eerste lid, onder d, van artikel 9 wordt gelezen: .,d. den scheikundig-adviseur, de scheikundig-ingenieurs en den scheikundig-assistent bij de arbeidsinspectie voor de behandeling van zaken, welke met scheikundige onderzoekingen verband houden ;" Artikel II. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van de - 436 — dagteekening van het Staatsblad, waarir het is geplaatst. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijver-' heid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den lsten Septeml er 19271 WILHELMINA. .' De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, 3. R. Slotemaker db Bruine. (Uitgeg. 14 Sept. 1927.) S. * J. N». 49. 4* dr. VIERDE AANVULLING o kr ARBECDSWET 1919. Besluit van den Isten December 1927, S. 368, tot nadere wijziging van het Arbeidsbesluit 1920. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 19 October 1927, n°. 2239, afdeeling Arbeid : Gelet op artikel 10, eerste lid, der Arbeidswet 1919, alsmede op de wet van 10 Juni 1926 (Staatsblad n°. 185), houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Qeneve, betreffende den minimum-leeftijd, waarop jeugdige personen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid als tremmer of stoker, en op de wet van 10 Juni 1926 (Staatsblad n°. 186), houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Oenève, betreffende het verplicht geneeskundig onderzoek van kinderen en jeugdige personen, werkzaam aan boord van schepen; Den Baad van State gehoord (advies van 15 November 1927, n°. 311; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 26 November 1927, n°. 3005, afdeeling Arbeid; Overwegende, dat het noodig is gebleken Ons besluit van 10 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 694) laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 19 October 1925 (Staatsblad n°. 422) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 10, eerste lid, der Arbeidswet 1919 (Arbeidsbesluit 1920), nader te wijzigen; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. I. Na artikel 3 van het Arbeidsbesluit 1920 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende : „Art. übis. 1. Een jeugdig persoon mag aan boord van een schip, in gebruik voor de zeevaart : A. geen arbeid verrichten als tremmer of stoker; B. geen arbeid verriohten, tenzij de volgende voorschriften worden in acht genomen: 1°. Voor den jeugdigen persoon moet een hem betreffende geldige verklaring aanwezig zijn, waaruit blijkt, dat de arbeid voor hem geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. 2°. De onder 1°. bedoelde verklaring moet zijn afgegeven door een geneeskundig ambtenaar der arbeidsinspectie of door een door het — 488 — districtshoofd aangewezen geneeskundige, nadat hij den jeugdigen persoon geneeskundig heeft onderzocht. 3°. De verklaring moet door den geneeskundige, die het onderzoek heeft verricht, zijn gedagteekend en onderteekend en mag niet ouder zijn dan één jaar, tenzij de geldigheidsduur verloopt tijdens een reis, in welk geval de verklaring geldig zal zijn tot het einde van die reis. 4°, De verklaring moet zijn afgegeven in een door Onzen Minister vastgestelden vorm. 6°. De geneeskundige verklaring moet behoorlijk worden bewaard en onmiddellijk op aanvrage van een der in het eerste lid van artikel 84 der Arbeidswet 1919 genoemde ambtenaren aan hem ter inzage worden gegeven. 6°. Op de verklaring mogen geen merkteekens worden aangebracht en de gegevens, door den onderzoekenden geneeskundige of een ambtenaar als onder 6°. bedoeld, daarop geplaatst, mogen niet onleesbaar worden gemaakt. 7°. Bij het eindigen van de dienstbetrekking tusschen het hoofd of den bestuurder van de onderneming en den persoon, ten aanzien van wien hij een geneeskundige verklaring in zijn bezit heeft, moet de verklaring onverwijld, op eerste aanvrage, aan dezen worden afgegeven of te zijner beschikking worden gesteld. 2. Het bepaalde in het eerste lid; onder A, is niet van toepassing op schepen, die niet voornamelijk door stoomkracht voortbewogen worden. 3. Het bepaalde, in het eerste lid, onder B, is niet van toepassing op schepen, waarop uitsluitend leden van één gezin werkzaam zijn. 4. Onder schepen zijn voor de toepassing van dit artikel mede begrepen baggermolens en andere vaartuigen." Art. II. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Maart 1928. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den lsten December 1927. WILHELMINA. De Min. van Arbeid, Handel en Nijverheid, 3. B. Slotemakeb db Bruine. (Uitgeg. 13 Dec. 1927.) Besluit van den lsten December 1927, S. 869, tot intrekking van het Koninklijk besluit van 19 December 1924 (Staatsblad n°. 666) en tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 71 en 92 der Arbeidswet 1919, voor zoover betreft arbeid van jeugdige personen aan boord van schepen in gebruik voor de zeevaart. Wij WILHELMTNA, enz. — 439 — Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 19 Ootober 1927, n°. 2239, Afdeeling Arbeid i Gelet op de artikelen 9, 71 en 92 der Arbeidswet 1919, alsmede op de wet van 13 Januari 1923 (Staatsblad n°. 10) tot goedkeuring yan het ontwerp-verdrag van Oenva tot vaststelling van den minimum-leeftijd van toelating van kinderen tot arbeid op zee, en op de wet van 10 Juni 1926 (Staatsblad n°. 186), houdende goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Genève betreffende den minimum-leeftijd, waarop jeugdige personen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid als tremmer of stoker; Den Baad van State gehoord (advies van 16 November 1927, n°. 31); Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 26 November 1927, n°. 3006, Afdeeling Arbeid; Overwegende, dat het noodig is gebleken. Ons besluit van 19 December 1924 (Staatsblad n°. 555) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 71 en 92 der Arbeidswet 1919, voor zoover betreft arbeid van jeugdige personen aan boord van schepen, in gebruik voor de zeevaart met uitzondering van de zeevisscherij, te herzien; Hebben goedgevonden en verstaan : de navolgende bepalingen vast te stellen : Art. 1. Ken kind beneden 14 jaar mag geen arbeid verrichten aan boord van een schip in gebruik voor de zeevaart, tenzij daarop uitsluitend leden van één gezin werkzaam zijn. 2. 1. Aan boord van een schip, in gebruik voor de zeevaart, waar één of meer jeugdige personen arbeid verrichten, moet een arbeidsregister aanwezig zijn, waarop de naam, de voornamen en de geboortedatum van dien persoon of die personen vermeld zijn. 2. Onze Minister kan den vorm van het arbeidsregister vaststellen. 3. Het arbeidsregister moet op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de bij artikel 84 der Arbeidswet 1919 bedoelde ambtenaren. 3. Artikel 67 der Arbeidswet 1919 is van toepassing op arbeid, verricht aan boord van een schip, in gebruik voor de zeevaart, door aldaar wonende bloed- of aanverwanten van den schipper, die den leeftijd van 18 jaar nog niet nebben bereikt. 4. In dit besluit wordt onder „arbeid", „jeugdige personen" en „Onze Minister" verstaan, hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge de Arbeidswet 1919. 5. 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Maart 1928. 2. Met ingang van don in het eerste lid genoemden datum vervalt Ons besluit van 19 December 1924 (Staatsblad n°. 565). Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad' zal worden geplaatst en — 440 — waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den lsten December 1927. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. SliOTEMAKEB DE BRUINE. (Uitgeg. 13 Dec. 1927.) Besohikkino van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van den Misten December 1927 (Ned. Stct. 1927, n°. 249), tot nadere wijziging van zijne beschikking van 7 December 1926, n°. 3471 (Ned. £'cU926, n°. 241), betreffende wijziging van den vorm van het overwerkboekje, vastgesteld op grond van art. 29, tweede lid, der Arbeidswet 1919). De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gezien zijne beschikking van 7 December 1926, n°. 3471, afd. Arbeid, gewijzigd bij zijne beschikking van 21 Februari 1927, n°. 436, afd. Arbeid, betreffende wijziging van den vorm van het overwerkboekje, vastgesteld op grond van het bepaalde in artikel 29, tweede lid, der Arbeidswet 1919 (Staatscouranten van 13 December 1926, n°. 241, en 21 Februari 1927, n°. 36); Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken den geldigheidsduur van de formulieren van couponboeken (overwerkboekjes), zooals die waren vastgesteld bij beschikking van den toenmaligen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 24 Januari 1923, n°. 77, afd. Arbeid, opnieuw te verlengen ; Heeft goedgevonden : zijne beschikking van 7 December 1926, n°. 3471, afd. Arbeid, zooals deze is gewijzigd bij zijne beschikking van 21 Februari 1927, n°. 436, afd. Arbeid, opnieuw te wijzigen in dien zin, dat in het daarin onder B bepaalde in plaats van „tot 1 Januari 1929" wordt gelezen ,„tot 1 Januari 1931". 's Gravenhage, 22 December 1927, Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, A. L. Soholtkns. S. & J. N° 49, 4e druk. VIJFDE AANVULLING DER ARBEIDSWET 1919. Wet van den lésten December 1927, S. 407, houdende wettelijke regeling van den Hoogeu Raad van Arbeid. ", Bijl. Mand. 2» Kamer 1926/1927, n°. 246, 1—7, 1927/1928, n°. 34, 1—2. Handel, id. 1927/1928, bladz. 91—106, 114— 129. Handel.,I' Kamer 1927*1928, blz. 71, 96—97, 142—145. Wlt WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij In overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bij de wet regelen vast te stellen betreffende den Hoogen Raad van Arbeid; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. : Art. 1. 1. Er is een Hooge Raad van Arbeid, die zijn zetel te 's-Gravenhage heeft. 2. De Raad dient den hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur op hunne aanvrage van advies over onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken. 3. De Raad kan uit eigen beweging den hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur van advies dienen over alle onderwerpen van dien aard. 4. De Baad verricht voorts de werkzaamheden, hem bij de wet opgedragen. 2. 1. De Raad bestaat uit ten minste dertig en ten hoogste zestig leden. 2. Door Ons worden op voordracht van Onzen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, de ambtenaren aangewezen, die ambtshalve lid van den Raad zijn. Het aantal dezer leden bedraagt ten hoogste één zesde van het aantal leden van den Raad. De overige leden worden door Ons op voordracht van Onzen voornoemden Minister benoemd en ontslagen. 3. Ten minste drie tienden en ten hoogste één derde van het aantal leden van den Raad draagt Onze voornoemde Minister ter benoeming voor na overleg met de voornaamste vereenigingen van werkgevers en een gelijk aantal na overleg met de voornaamste vakcentralen van arbeiders. Voorts draagt hij ten minste één zesde van het aantal leden van den Raad ter benoeming voor uit personen, die studie hebben gemaakt van sociaal-economische vraagstukken of van sociale wetgeving. 4. De Raad kiest voor een door hem te bepalen tijdvak van ten hoogste twee jaren een voorzitter en, uit de leden van den Raad, één — 4*2 — of meer plaatsvervangende voorzitters. De aftredenden zijn aanstonds herkiesbaar. Wanneer de voorzitter geen lid is van den Raad, heeft hij daarin eene raadgevende stem. 5. De Raad wordt bijgestaan door een bezoldigden secretaris. Deze wordt door Ons benoemd en ontslagen. Indien hij geen lid van den Raad is, heeft hij daarin eene raadgevende stem. 6. Aan den secretaris worden zoo noodig adjunct-secretarissen en verdere ambtenaren toegevoegd. Zij worden door Ons of, met Onze machtiging, door Onzen voornoemden Minister benoemd en ontslagen. 8. 1. De leden van den Raad treden, voor zoover zij niet ambtshalve in den Raad zitting hebben, om de vier jaar af en zijn aanstonds weder benoembaar. 2. Hij, die tot lid is benoemd ter vervulling van eene tusachentijds opengevallen plaats, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. 4. De hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur zijn bevoegd de vergaderingen van den Baad en van commissiën of af deelingen van den Baad, waarin onderwerpen, tot den werkkring van hun Departement behoorende, in behandeling komen, bij te wonen. 5. 1. De Baad stelt tot regeling van zijne werkzaamheden een reglement vast, benevens eene instructie voor zijn secretaris en de adjunct-secretarissen. 2. Door den Baad of, krachtens het in het eerste lid bedoelde reglement, door het daarbij aangewezen orgaan van den Baad kan worden bepaald: a. dat aan eene commissie of afdeeling van den Baad leden en een secretaris buiten den Raad zullen worden toegevoegd; 6. dat het advies eener commissie of afdeeling van den Raad als het advies van den Raad zal worden uitgebracht. 6. Het in artikel 5 bedoelde reglement, de daarin aangebrachte wijzigingen en de in artikel 5, tweede lid, onder a," bedoelde beslissingen treden niet in werking dan nadat zij door Onsen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, zijn goedgekeurd. 7. 1. De Raad of eene commissie of afdeeling uit den Raad kan omtrent onderwerpen, in eene vergadering van" den Raad of van die commissie of afdeeling behandeld, aan allen, die daarbij tegenwoordig waren, geheimhouding opleggen. Deze wordt in acht genomen, totdat de Raad of de commissie of afdeeling haar opheft. 2. De leden van den Raad en van commissiën of afdeelingen uit den Raad zijn tot geheimhouding verplicht ten aanzien van stukken door de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur tot den Raad of tot de commissie of afdeeling gericht, indien op die stukken het woord „geheim" voorkomt. Deze geheimhouding wordt in acht genomen, totdat zij i— 443 — •'} door het hoofd van het betrokken Departement opgeheven wordt. 8. Wanneer de Baad of eene oommissie of afdeeling van den Baad advies uitbrengt, is eene minderheid bevoegd in een afzonderlijk advies van haar gevoelen te doen blijken. 9. Voor zooveel noodig worden aan den Baad en aan de commissiën of afdeelingen van den Baad plaatsvervangende leden toegevoegd. Hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van de leden van den Baad is bepaald, is mede van toepassing op de plaatsvervangende leden. 10. De Baad doet jaarlijks aan Onzen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, vóór een door dien Minister bepaalden datum verslag van zijne werkzaamheden in het afgeloopen kalenderjaar. 11. Hetgeen nog ter voorbereiding van het in werking treden van deze wet of tot hare uitvoering noodig is, wordt, voor zoover niet in deze wet anders is bepaald, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 12. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Wet op den Hoogen Baad van Arbeid" met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. 13. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 24sten December 1927. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. B. Slotemaker de Bruïne. (Uitgeg. 6 Jan. 1928.) Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 11 Februari 1928, (Ned. Stct. 1928, n°. 31> tot vaststelling van den vorm voor de verklaring, bedoeld in het eerste lid onder B 4°., van art. 3bis van het arbeidsbesluit 1920. De Minister van Arbeid, Hande! en Nijverheid heeft goedgevonden: I. den navolgenden vorm vast te stellen voor de verklaring, bedoeld in het eerste lid, onder B, van artikel 3bis van het Arbeidsbesluit 1920: ABBEIDSWET 1919. VERKLARING ingevolge art. 3bis van het Arbeidsbesluit 1920. medisch adviseur bij de arbeidsinspectie, Ondergeteekende, geneeskundige bij de arbeidsinspectie, geneeskundige te verklaart, dat, blijkens een op heden door hem — 444 — ingesteld onderzoek, de arbeid aan boord van een schip, in gebruik voor de zeevaart, voor— gebo, en te . , den tTT,' geen bijzonder gevaar voor leven of gezondheid oplevert. Gedaan te , den 19 (Handteekening.) N.B. Deze verklaring is niet langer geldig dan 1 jaar na dagteekening dezer tot ' II. te bepalen, dat op de achterzijde van deze verklaring net navolgende zal zijn vermeld: WAABSCHUWING. Deze verklaring moet door den schipper behoorlijk worden bewaard en onmiddellijk op aanvraag van een der controleerende ambtenaren ter inzage worden gegeven. Op de verklaring mogen geen merkteekens worden aangebracht en de gegevens, door den onderzoekenden geneeskundige of een ambte| naar der arbeidsinspectie daarop geplaatst, mogen niet onleesbaar worden gemaakt. Bij het eindigen van de dienstbetrekking tusschen het hoofd of den bestuurder van de onderneming en den persoon, ten aanzien van wien hij eene geneeskundige verklaring in zijn bezit heeft, moet de verklaring onverwijld, op eerste aanvrage, aan dezen worden afgegeven of te zijner beschikking worden gesteld. 's-Gravenhage, 11 Februari 1928. Voor den Ministsr, J De Secretaria-Gsneraal, A. L. Soholtïns. S. & J. N°. 49. 4e dr. ZESDE AANVULLING DKR AEBELDSWET 1919. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel e» Nijverheid van 12 Maart 1928 (Ned. Sta. 1928, n°. 51) tot wijziging van . zijn bescWkking van 29 December 1923, n°. 4113, afd. Arbeid, tot uitvoering van art. 68, veei tiende lid, de» Arbeidswet 1919. De Minister van Arbeid, Handel enNij verheid; Gelet op het bepaalde bij art. 68, veertiende lid, der Arbeidswet 1919; Heeft goedgevonden te bepalen : A. In de beschikking van den toenmaligen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid dd. 29 December 1923, n°. 4113, afdeeling Arbeid, waarbij bepalingen zijn vastgesteld ten aanzien van den vorm, waarin voldaan moet worden aan het bij art. 68 der Arbeidswet 1919 omtrent het arbeidsregister bepaalde, worden de navolgende wijzigingen aangebracht: 1°. In het tweede lid, onder e, van art. 1 wordt in die beschikking in plaats van „het blad van de arbeidslijst" gelezen : „het nummer van het blad van de arbeidslijst". 2°. Aan genoemd art. 1 worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende: „3. Het arbeidsregister, ook voor zoover het wordt gehouden in den vorm van een kaartregister , moet steeds met inkt worden ingevuld. Bij het aanbrengen van wijzigingen in het register mag het te wijzigen gedeelte niet op eenige wijze worden uitgewisoht, doch moet het met inkt worden doorgehaald en wel zoodanig, dat het niet geheel of gedeeltelijk onleesbaar wordt gemaakt. 4. Bij elke wijziging in het nummer van het blad der arbeidslijst, hetwelk de werktijdregeling bevat, die voor den betrokken arbeider geldt, moet de datum, waarop de wijziging wordt aangebracht, worden vermeld.". B. In het bij bovengenoemde beschikking van 29 December 1923 vastgestelde model yan het arbeidsregister worden de navolgende wijzigingen aangebracht: a. Op het titelblad wordt aan de opmerkingen .aanvangende met „N.B.", toegevoegd : „De invulling mag in a'le kolommen slechts met inkt geschieden. b. Aan de binnenzijde, onderaan, wordt tusschen „Toelichting" : en „In kolom I en 2" gelezen : „De invulling mag in alle kolommen slechts met inkt geschieden. Bj het aanbrengen van wijzigingen mag het te wijzigen gedeelte niet op eenige wijze worden uitgewischt, doch — 446 — moet het met inkt worden doorgehaald en wel zoodanig, dat het niet geheel of gedeeltelijk onleesbaar wordt gemaakt.". e. Het hoofd van kolom 5 wordt gelezen als volgt: „Nummer van het blad der arbeidslijst, volgens hetwelk wordt gewerkt.". d. Aan de toelichting tot kolom 5 wordt toegevoegd : „Achter eiken naam mag slechts één bladnummer van de arbeidslijst worden ingevuld. Bij elke wijziging in deze kolom moet de datum, waarop de wijziging wordt aangebracht, worden vermeld; deze dateering kan ook in kolom 6 geschieden, mits door het plaatsen van verwij zingsteekens duidelijk blijkt, op welke wijziging zij betrekking heeft.' . C. Met afwijking van het hierboven onder B bepaalde, wordt vergund, dat het. gebruik van de formulieren van het arbeidsregister, vastgesteld bij meergenoemde beschikking van 29 December 1923, n°. 4113, afdeeling Arbeid, wordt voortgezet tot 1 Januari 1933. 's-Gravenhage, 12 Maart 1928. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Soholtens. S. 4. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om vergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. 5. Van eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, mag slechts worden gebruik gemaakt , zoolang de acte dier vergunning wordt opgehangen op eene door het distrctshoofd aangegeven plaats, of, bij gebreke van zoodanige aanwijzing, naast de arbeidslijst. § 4. Arbeidslijsten. 13. Het bepaalde in artikel 68, eerste lid, onder a, en tweede tot èn met tiende lid, der Arbeidswet 1919 is niet van toepassing op arbeid, als bedoeld in artikel 2. 14. In eene verplegingsinrichting, staande onder het beheer van twee of meer hoofden of bestuurders, behoeft de onderteekening van de arbeidslijst slechts te geschieden door een dier hoofden of bestuurders. 15. Het hoofd of de bestuurder van eene verplegingsinrichting behoeft niet te zorgen, dat in die inrichting eene arbeidslijst wordt opgehangen voor de arbeiders, wier regeling van arbeids- en rusttijden duidelijk is aangegeven op een in de inrichting opgehangen rooster, ten opzichte waarvan overigens het bepaalde in artikel 68, vierde, vijfde, zevende, achtste, negende en tiende lid, der Arbeidswet 1919 wordt in acht genomen. 16. Indien de arbeidsregelingen van verschillende ploegen van arbeiders in eene verplegingsinrichting regelmatig omwisselen, mogen deze arbeidsregelingen op eenzelfde blad van de arbeidslijst zijn vermeld, mits hierop de wijze van omwisseling duidelijk is aangegeven. 17. 1. Indien bij eene vergunning krachtens artikel 12 van dit besluit eene werktijdregeling is vastgesteld, treedt deze voor de arbeiders, voor wie de vergunning geldt, en gedurende den duur der vergunning iii de plaats van de voor hen op de arbeidslijst vermelde regeling. 2. Indien bij eene vergunning krachtens artikel 12 van dit besluit geen werktijdregeling is vastgesteld, mag een arbeider, voor wien de vergunning geldt, en gedurende den duur der vergunning afwijken van de voor hem op de arbeidslijst vermelde regeling, onder voor- — 454 — waarde, dat naast de acte der vergunning, zoolang daarvan wordt gebruik gemaakt, een door het hoofd of den bestuurder der verplegingsinrichting, of een door dezen daarmede belast persoon, als bedoeld in artikel 75 der Arbeidswet 1919, onderteekend geschrift is opgehangen, dat de op grond der vergunning te volgen werktijdregeling aangeeft. Dit geschrift moet voldoen aan de eischen, in artikel 68, tweede lid, der Arbeidswet 1919 voor eene arbeidslijst gesteld. Deze regeling treedt voor de arbeiders, voor wie zij geldt, gedurende den duur der vergunning in de plaats van de op de arbeidslijst vermelde. § 5. Slotbepalingen. 18. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel „Verplegingsbesluit' met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. 19. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Januari 1929. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 3den September 1928. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. Slotemaker de Bruine. (Uitgeg. 14 September 1928.) Besluit van den Mem, September 1928, S. 360, tot vaststelling van het tijdstip, waarop met betrekking tot arbeid in verplegingsinrichtingen verschillende bepalingen der Arbeidswet 1919 in werking treden. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van, Arbeid, Handel en Nijverheid van 28 Augustus 1928, n°. 2021, afdeeling Arbeid; Gezien artikel 101, eerste en tweede lid, der Arbeidswet 1919; Hebben goedgevonden en verstaan : Benig artikel. Met ingang van 1 Januari 1929 treden in werking: a. de artikelen 64, 65 en 66 der Arbeidswet 1919; 6. de artikelen 68 en 69, onder a tot en met d, der Arbeidswet 1919, voor zoover zij betrekking hebben op den arbeid in verplegingsinrichtingen. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 3den September 1928. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. Slotemaker de Bruine. (Uitgeg. 14 September 1928.) S. & J. No. 49, 4* druk, NEGENDE AANVULLING DER ARBEIDSWET 1919. RONDSCHRIJVEN van den Minister van Justitie van den 4 Juli 1928, 2e Afd. A., N°. 800, aan Heeren Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven, betreffende: handhaving Arbeidswet 1919 (recidive). (Bijv. Stbl 1928, n°. 126). Bij dezerzijdsche aanschrijving van 10 Januari 1923, n°. 831, 2e Afdeeling A, werd ÜEdelGrootAchtbare het volgende medegedeeld : „Herhaaldelijk zijn mij vanwege het Departement van Arbeid brieven toegezonden, bevattende klachten over eene niet behoorlijke handhaving der Arbeidswet 1919. In verband daarmede neb ik de eer ÜEdelGrootAchtbare te verzoeken den Ambtenaren van het Openbaar Ministerie in Uw ressort dringend uit te noodigen voor eene behoorlijke naleving van de bepalingen dier wet, voor zoover zij daarbij betrokken zijn, te willen zorg dragen. In het bijzonder wordt eene der laatste klachten van het Departement van Arbeid in herinnering gebracht, namelijk dat herhaaldelijk wordt nagelaten bij ingestelde vervolgingen recidive ten laste te leggen. De klacht bleek gegrond te zijn. Die telastelegging werd door een Ambtenaar zelfs stelselmatig nagelaten. Ik vermeen, dat er geen reden had moeten zijn voor deze klacht. Hierop ware speciaal de aandacht der betrokken parketten te vestigen. Gaarne verneem ik, dat aan het bovenstaande de noodige aandacht zal zijn geschonken." Tot zoover deze vroegere aanschrijving. Thans bereiken mij weder klachten — welke na onderzoek grootendeels gegrond bevonden zijn — dat meermalen bij overtredingen der Arbeidswet 1919, op welke ingevolge het voorschrift van art. 83, derde lid, dezer wet alleen hechtenisstraf bedreigd staat, toch schikking volgens art. 74 Wetboek van Strafrecht plaats vindt. Het is derhalve noodzakelijk, dat er nog eens uitdrukkehjk de aandacht op wordt gevestigd, dat, indien onder de voorwaarden, in het derde lid van art. 83 der Arbeidswet genoemd, eene overtreding tweede of volgende herhaling insluit — welke herhaling ook aanwezig is, als de vroegere overtredingen bij schikking — 456 — afgedaan zijn, zie art. 74, lid 5, Wetboek van Strafrecht, — het niet mogelijk is ter zake tot schikking de gelegenheid te geven, doch het noodzakelijk zal zijn voor die overtreding een uitspraak van den rechter uit te lokken, terwijl het parket alsdan tweede of verdere herhaling zal hebben te laste te leggen en terzake oplegging van hechtenisstraf zal hebben te requireeren, tenzij voor toepassing van art. 236*« van het Wetboek van Strafrecht aanleiding mocht zijn. Ik verzoek TJ op het bovenstaande nog eens uitdrukkelijk de aandacht der onder TJ ressorteerende daarvoor in aanmerking komende parketten te vestigen. Een voldoend aantal gedrukte exemplaren dezer aanschrijving gaat hiernevens. De Minister van Justitie, J. D o n n e r. — 8 — INHOUD. Bladz. Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen. Artt. 1—8. 11 Hoofdstuk II. Kinderarbeid. Art. 9. . 35 Hoofdstuk III. Bijzondere voorschriften tot het tegengaan van gevaar voor de gezondheid, de zedelijkheid of het leven der arbeiders. Artt. 10—12 36 Hoofdstuk IV. Arbeids- en rusttijden. . 42 § 1. Algemeene bepaling. Art. 13 . 42 § 2. Arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hótels en verplegingsinrichtingen. Artt. 14—21 . . 43 § 3. Arbeid in fabrieken of werkplaatsen in het algemeen. Artt. 22—32 . 57 § 4. Arbeid in broodbakkerijen. Artt. 33—43. 89 § 5. Arbeid in winkels. Artt. 44—48. 109 § 6. Arbeid in kantoren. Artt. 49—53. 113 § 7. Arbeid in apotheken. Artt. 54—58 121 § 8. Arbeid in koffiehuizen en hótels. Artt. 59—63. 123 5 9. Arbeid in verplegingsinrichtingen. Artt. 64—66. 128 Hoofdstuk V. Administratieve bepalingen. Artt. 67—72. . . 130 Hoofdstuk VI. Van de aansprakelijkheid. Artt. 73—76 139 Hoofdstuk VII. Van het toezicht en het verstrekken van inlichtingen. Artt. 77—82. 144 Hoofdstuk VIII. Strafbepalingen. Artt. 83—87. 148 Hoofdstuk IX. Slot- en Overgangsbepalingen. Artt. 88—101 154 — 4 — Het wetsontwerp met memorie van toelichting ■werd bij Kon. boodschap van 11 April 1919 bij de Tweede Kamer der Staten-Oeneraal ingediend. (Bijl. Handel. 2» Kamer 1918/19, n°. 408, 1—3, bh. 1—38.) Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs van 23 Mei 1919, is te vinden in Bijl. Handel. 2" Kamer 1918/19, n°. 408, 4, bh. 39—49 en de memorie van antwoord der regeering op dat verslag, ingezonden bij brief van 20 Juni 1919, met nota van wijzigingen en gewijzigd ontwerp van wet in Bijl. Handel. 2" Kamer 1918/19, n°. 408, 5—7, bh. 51—91. Voorgestelde amendementen, nota's van wijzigingen en het verslag van de commissie van rapporteurs omtrent de verzoekschriften betrefJende het ontwerp van wet, komen voor in Bijl. Handel. 2e Kamer onder n°. 408, 8—28, bh. 93—112 en een ontwerp van wet, gelijk het na de daarin gebrachte wijzigingen luidt, onder n°. 408, 185. De algemeene beraadslaging in de Tweede Kamer der Staten-Oeneraal had plaats op 2, 3 en 4 Juli 1919, de beraadslaging over de artikelen op 8, 9, 10 en 11 Juli, en de eindstemming op 11 Juli 1919, op welken dag, na goedkeuring van eenige wijzigingen in enkele artikelen, de wel werd aangenomen met 69 tegen 3 stemmen. Zie Handel. 2° Kamer 1918/19, bh. 2818—. J34, 2835—2862, 2869—2884, 2887—2909, 2933— 2961, 2972—2989, 2990, 3014—3043. Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs uit de le Kamer van 25 Augustus 1919, komt voor in Hand. le Kamer 1918/19, Hz. 665—672 en het eindverslag met de memorie van antwoord der regeering in Handel. le Kamer 1919/20, blz. 26—34. De beraadslaging had plaats op 30 "n 31 Oei. 1919 met aanneming Kan het wetsontwerp op 31 Oct. 1919 zonder hoofdelijke stemming. {Handel. le Kamer 1919/20, blz. 70—101, 105— 114.) — 5 — Voor de wet van den 20sten Mei 1922, S. 364, tot wijziging en aanvulling van de Arbeidswet 1919, zie men: Bijl. Hand. 2" Kamer 1921/22, n°. 458, 1—26, 210. Hand. 2« Kamer 1921/22, blz. 2512—2550, 2552—2577, 2610—2630, 2638—2675, 2678, 2702, 2706—2717. Hand. le Kamer 1921/22, bladz. 1035—1045. De alg. maatregelen van bestuur van 26 Mei 1922, S. 391, 31 Juli 1922, S. 474, 11 September 1923, S. 445 en 21 Februari 1924, S. 66. De tekst der gewijzigde wet is vastgesteld bij besluit van den 21sten Juli 1922, S. 457. Voor de wet van den 21sten November 1924, S. 515, tot wijziging van de artikelen 22, 25, 74, 75 en 83 der Arbeidswet 1919, zie men : Bijl. Hand. 2e Kamer 1923/24, n°. 351, 1—8 ; 1924/25, n° 36, 1—3. Hand. id. 1924/25, bladz. 35—50. Hand. 1° Kamer 1924/25, bladz. 55—57, 74—80. Voor de wet van den 21sten November 1924, S. 516, tot wijziging van artikel 26 der Arbeidswet 1919, zie men : Bijl. Hand. 2e Kamer 1924/25, n°. 186, 1—6. Hand. id. 1924/25, bladz. 305—307. Hand. 1<= Kamer 1924/25, hladz. 61—64, 70— 74. VERKORTINGEN : M. v. T. Memorie van Toelichting. M. v. T. w. „ „ ,, op het eerste Wvjzigingsontwerp. V. V. Voorloopig verslag. M. v. A. Memorie van Antwoord op het V. V. W. B. Werktijdenbesluit 1923. R. B. Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit 1923. — e — B IJ L A G E N. Bladz. 10 Augustus 1920, 8. 694. Arbeidsbesluit 1920. Beslut tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, der Arbeidswet 1919 169 Hoofdstuk I. Van verbod van arbeid van jeugdige personen en van vrouwen in het algemeen 169 Hoofdstuk II. Van verbod van arbeid van jeugdige personen eh van vrouwen in fabrieken of werkplaatsen. 179 Hoofdstuk UI. Van verbod van arbeid van jeugdige personen en van vrouwen in winkels en apotheken. . 211 Hoofdstuk IV. Van verbod van arbeid van jeugdige personen en van vrouwen in kantoren 213 Hoofdstuk V. Van verbod van arbeid van jeugdige personen en van vrouwen in net kunst- en amusementsbedrijf 217 Hoofdstuk VI. Van het beroep . 217 H o o f d s t u k VII. Slotbepalingen. . 219 14 Augustus 1920, S. 708. Besluit, houdende vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in artikel 38, viérde lid, iler Arbeidswet 1919 221 19 Augustus 1920, S. 713. Besluit, houdende vaststelling van de wijze, waarop de in art. 38 der Arbeidswet 1919 bedoelde beslissingen zullen worden openbaar gemaakt 222 23 Augustus 1920, S. 720. Besluit tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in het 4de lid van artikel 77 der Arbeidswet 1919 223 24 Augustus 1920, S. 721. Besluit tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in het eerste lid, onder 6, van artikel 1 der Arbeidswet 1919 230 27 Augustus 1920, n°. 66. Besluit, hou¬ dende vaststelling van de instructiën der ambtenaren/bedoeld in artikel 77 der Arbeidswet 1919 230 28 Augustus 1920, S. 731. Besluit, hou¬ dende vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in artikel 97, 2e en 3e lid, der Arbeidswet 1919 236 Bladz. 20 September 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot vaststelling der wijze, waarop de Burgemeester aanteekening"1 houdt van de arbeidskaarten, welke door of van wege hem zijn afgegeven 237 20 September 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid, houdende vaststelling van het model der in het eerste lid van artikel 67 der Arbeidswet 1919 bedoelde arbeidskaart. . . 239 20 September 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot vaststelling van de in het veertiende lid van artikel 68 der Arbeidswet 1919 bedoelde arbeidslijst 243 21 September 1920, S. 745. Besluit tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestunf,, als bedoeld in artikel 36, derde lid, onder 6. der Arbeidswet 1919 247 25 September 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot vaststelling van het in het tweede lid van artikel 67 der Arbeidswet 1919 bedoelde model van een duplicaat eener arbeidskaart. 249 27 September 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid tot vaststelling • van de in het vierde lid van artikel 36 der Arbeidswet 1919 bedoelde verklaring 252 27 September 1920, S. 756. Besluit tot bepaling van het tijdstip, waarop de Arbeidswet 1919 (wet van 1 November 1919, Staatsblad n°. 624) gedeeltelijk in werking treedt 253 28 September 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid tot vaststelling der verklaringen, bedoeld in de artikelen 8 sub G ; 35, derde lid ; 36 en 49 van het Arbeidsbesluit 1920 (Staatsblad n°. 694) . . ■ 253 30 September 1920. Circulaire van den Minister' van Arbeid aan de burgemeesters, betreffende arbeidskaarten ingevolge de Arbeidswet 1919. . . . 257 2 October 1920, S. 769. Besluit tot bepaling van het tijdstip, waarop artikel 35 van het Arbeidsbesluit 1920 gedeeltelijk in werking treedt 262 4 October 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid tot vaststelling van den vorm van het register, bedoeld in artikel 52, zevende lid van het Arbeidsbesluit 1920. ...... 262 4 October 1920, S. 773. Besluit tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur als bedoeld in artikel 82 der Arbeidswet 1919 263 — 8 — Bladz. 29 October 1920. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot vaststelling van den vorm der Kennisgeving, als bedoeld in artikel 3 van het Koninklijk besluit van 4 October 1920, S. 773. 272 29 October 1920. Besohikkino van den Minister van Arbeid, tot aanwijzing van den ambtenaar, als bedoeld in artikel 82 van de Arbeidswet 1919 . 273 16 December 1920, S. 903. Besluit tot bepaling van het tijdstip, waarop artikel 35 van het Arbeidsbesluit 1920 (Staatsblad n°. 694), gewijzigd bij Besluit van 22 October 1920 (Staatsblad n°. 795) gedeeltelijk in werking treedt 273 17 December 1920. Circulaire van den Minister van Arbeid aan de Commissarissen der Koningin, betreffende onderteekening en afgifte van arbeidskaarten voor personen, welke buiten de grenzen wonen 274 9 Juni 1922. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot vaststelling van de verklaring, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 35 der Arbeidswet 1919. 274 5 Juli 1922, S. 21. Besluit tot vaststelling van bepalingen ten aanzien van de ambtenaren en bedienden, als bedoeld in artikel 78, eerste lid, der Arbeidswet 1919 276 11 Juli 1922, S. 445. Besluit tot verdeeling van het Bijk in districten ten behoeve van den dienst der arbeidsinspectie 277 13 Juli 1922. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot vaststelling van de instructie der ambtenaren, bedoeld in artikel 78 der Arbeidswet 1919 279 23 Augustus 1922. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot aanwijzing der gemeenten, waar tusschen 5 en 6 uur des voormiddags bakkersarbeid mag worden verricht 282 15 November 1922. Beschikking van den Minister van Arbeid tot vaststelling van den vorm der kennisgeving, betreffende bakkersarbeid, als bedoeld bij artikel 1 onder c van het besluit van 21 September 1920, S. 745; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 31 Juli 1922, S. 473 284 16 November 1922. Beschikking van den Minister van Arbeid, tot vaststelling van den vorm der kennisgeving, als bedoeld in het tweede lid, onder 6, van artikel 35 der Arbeidswet 1919 289 — 9 — Bladz. 26 November 1922, S. 634. Besluit tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, der Arbeidswet 1919, voor zoover betreft den arbeid van jeugdige personen in kantoren . . . 293 26 November 1922, S. 635. Besluit tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in artikel 91 der Arbeidswet 1919, voor zoover betreft fabrieken of werkplaatsen. 294 25 November 1922, S. 636. Besluit tot vaststelling van het tijdstip, waarop met betrekking tot jeugdige personen, werkzaam in kantoren, verschillende bepalingen der Arbeidswet 1919 in werking *.reden 297 24 Januari 1923. Besohikkino van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, tot vaststelling van den vorm, waarin de in het 2de lid van art. 29 der Arbeidswet 1919 bedoelde mededeelingen zullen zijn te doen, benevens van den vorm van het in artikel 30, le lid, der Arbeidswet 1919 bedoelde bewijs van machtiging .... 297 11 September 1923, S. 442. Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923. Besluit tot vaststelling van een algemeenen maatregel vanbestuur als bedoeld in de artikelen 22, tweede en derde lid, 23 en 25, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid der Arbeidswet 1919 306 11 September 1923, S. 443. Rusttijden- en Arteidslijstenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923. Besluit tot intrekking van het Koninklijk besluit van 27 September 1920, S. 758, gewijzigd bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1922, S. 472, en tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 31, eerste en zevende lid, en 68, elfde lid, der Arbeidswet 1919 353 25 September 1923. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nij ver- r. heid, tot vaststelling. van de wijze, waarop de in artikel 15 van het Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit 1923 bedoelde aanteekeningen moeten worden gehouden 365 11 September 1923, S. 445. Besluit tot bepaling van het tijdstip, waarop artikel XLVI der wet van 20 Mei 1922 {Staatsblad n°. 364), tot wijziging van , „ de Arbeidswet 1919, in werking treedt. 366 18 December 1923, Ned. Staatse. n°. 249. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, tot uitvoering van artikel 51 van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1923 . . . 386 — 10 — Bladz. 29 December 1923, Ned. Staatse n°. 3. BescHXKKmo van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, tot uitvoering van art. 68, veertiende lid, der Arbeidswet 1919 373 21 Februari 1924, S. 66 Besluit tot bepaling van het tijdstip, waarop artikel LlIIder wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 364), tot wijziging van de Arbeidswet 1919, in werking treedt. . . 380 3 Maart 1924, Ned Staatse. n°. 45. Bes' HlKKlNit van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid tot uitvoering van artikel 89, eerste lid. der Arbeidswet 1919 380 3 Juni 1924, S. 40. Besluit als bedoeld in artikel 90 der Arbeidswet 1919 . . 382 19 December 1924, S. 555. Besluit tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 71 en 92 der Arbeidswet 1919, voor zoover betreft arbeid van jeugdige personen aan boord van schepen, in gebruik voor de zeevaart, met uitzondering van de zeevisscherij 383 29 Juni: 1925, S. 308. Wet tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. (Wet van 15 Januari 1921, S 141, gewijzigd b^j de wetten van 29 Juni 1925, S. 308 en 314, en in haar gewijzigden en aangevulden tekst nader bekend gemaakt in S. 1925. n. 348.) . . ." 384 20 Mei 1922, S. 368, 369 en 370. Wetten, houdende goedkeuring van ontwerpverdragen van Washington 386 13 Januari 1923, S. 10, Wet tot goed- • keuring van het ontwerp-verdrag van Qenua tot vaststelling van den minimum leeftijd van toelating van kinderen tot arbeid op zee 404 Alphabetisch register op de Arbeidswet 1919 408 Alphabetisch register op het Arbeidsbesluit 1920 :. ■ Bedrijfsgewijze register op het Werktijdenbesluit 1923 en het Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit 1923 422 — 11 — Art 1 WET van den laten November 1919, S. 624, zooals deze wet nader is gewijzigd bij de wetten van den 20sten Mei 1922, S. 364 en van den 21sten November 1922, S. 515 en 516, houdende bepalingen tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid. Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin dee Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is, bepalingen vast te stellen tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : HOOFDSTUK I. Inleidende bepalingen. Art. 1. 1. Onder „arbeid" verstaat deze wet alle werkzaamheden in eene onderneming, behalve werkzaamheden: a. in eene onderneming van landbouw, tuinbouw, boschbouw of in eene veehouderij ; b. in de ondergrondsche werken van mijnen, benevens in de daarbij behoorende bovengronds gelegen werken en Art. 1 — 12 — inrichtingen bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen; c. door het hoofd of den bestuurder van de onderneming of diens echtgenoot t verricht, behoudens hetgeen ten aanzien van broodbakkerijen in Hoofdstuk IV is bepaald; d. buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen en hotels in de onderneming van hem, bij wien degene, die ze verricht, inwoont, voor zoover zoodanige werkzaamheden ook buiten eenige onderneming in eene huishouding of stalling plegen voor te komen; e. verricht door steenhouwers, voor zoover daarop de Steenhouwerswet van toepassing is; /. verricht door havenarbeiders, voor zoover daarop de Stuwadoorswet van toepassing is. 2. Arbeid in den zin dezer wet zijn nóchtans : o. werkzaamheden in fabrieken, waarin voortbrengselen van de bedrijven van landbouw, tuinbouw, boschbouw of veehouderij worden verwerkt, zooals in fabrieken van zuivelproducten, aardappelmeel-, stroocarton-, beetwortelsuiker-, cichorei- en conservenfabrieken, graanmalerijen, graan- en zaadschoonderijen en -zeefterijen, of in winkels, waar die voortbrengselen worden verkocht; 6. werkzaamheden, bestaande in het te koop aanbieden of bij de verbruikers aan huis bezorgen van voortbrengselen uit eene onderneming van landbouw, tuinbouw, boschbouw of uit eene veehouderij ; c. eikschillen, teenschillen, hoepelma- — 13 — Art. 1 ken, vlas- of hennep-repelen, -beuken, -braken, -zwingelen en bloembollenpellen. 3. Voor de toepassing van deze wet worden met eene onderneming gelijkgesteld : o. inrichtingen tot het verplegen van zieken ; 6. inrichtingen of takken van dienst onder beheer van het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een ander publiekrechtelijk lichaam, van rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen of van stichtingen, voor zoover aldaar werkzaamheden plegen voor te komen als in eene fabriek of werkplaats, een winkel, eene apotheek, een koffiehuis of een hotel plegen te worden verricht; c. kantoren van personen, die een vrij beroep uitoefenen, zooals advocaten, procureurs, zaakwaarnemers, notarissen en accountants, van rechtspersoonhjkheid bezittende vereenigingen en van stichtingen ; d. sociëteiten; e. in aanbouw of aanleg, in herstelling of in slooping zijnde bouwwerken, uitgevoerd in eigen beheer. Eerste lid. In tegenstelling met de definitie van het begrip „arbeid" in de Arbeidswet 1911 wordt hier gesproken van werkzaamheden in eene onderneming, inplaats van in of voor eenige onderneming. Dat deze terminologie de voorkeur verdient boven die van de Arbeidswet 1911 komt in dit artikel vooral uit, wanneer men de uitzondering, welke in het eerste lid onder o wordt gemaakt, in het oog houdt. Werden hier de werkzaamheden in of roor een onderneming van landbouw enz. aan het begrip „arbeid" en daarmede aan de werking der wet onttrokken, dan zou ruimte worden gelaten voor de opvatting, dat de wet niet van toepassing is op den schildersgezel, Art. 1 — H — aan wien door zijn patroon het schilderen van een boerderij is opgedragen of op den smidsknecht, die het paard van een boer beslaat. Dat deze opvatting niet in overeenstemming ware met de bedoeling der wet behoeft geen betoog. (M. v. T.) Aan den wensch om eene definitie van het woord „onderneming" te geven kan niet worden voldaan. In de bestaande wet vindt men die ook niet; de heer Talma heeft het uitdrukkelijk geweigerd en heeft gezegd: ik geef alleen definities van woorden, die niet gebruikt worden in de precieze beteekenis van het dagelijksch leven. Dit is een woord, dat in die beteekenis wordt gebruikt en in de praktijk heeft het absoluut niet tot moeilijkheden aanleiding gegeven. Er is een jurisprudentie over. In het arrest van den Hoogen Raad van 15 Juni 1914 wordt gezegd, dat inhaerent aan het begrip onderneming in nijverheid en handel is dat het moet zijn een zaak, die men opzet of drijft om geldelijk voordeel te behalen. Wanneer niet voorzit het begrip van geldelijk voordeel is er geen sprake van eene onderneming. Vandaar dat ik met ondernemingen versohillende dingen gelijk heb moeten stellen, die anders zouden' worden buitengesloten. (Redev. v. d. Min. in de 2e Kamer.) Omtrent de beteekenis, te hechten aan de uitdrukking „werkzaamheden in eene onderneming" zegt de Minister in de M. v. ï. : „Mén heeft hier niet te denken alleen aan werkzaamheden binnen eene bepaalde ruimte (fabriek, werkplaats, kantoor), maar in het algemeen aan alle werkzaamheden, die, waar ook, verricht worden door hen, die hetzij als patroon, hetzij als arbeider, tot eene onderneming in betrekking staan, tot het drijven daarvan. Deze opvatting stemt geheel overeen met het spraakgebruik, immers een handelsreiziger wordt gezegd ook in de onderneming van zijn patroon werkzaam te zijn, hoewel hij juist bij het verrichten van zijne werkzaamheden zich wel haast nooit bevindt op eene plaats, bepaaldelijk tot het drijven van de onderneming bestemd". Bij de openbare behandeling van dit artikel werd nog gevraagd of het vervoer te water. speciaal ook of de zeelieden onder de wet zouden — 15 — Art. 1 vallen. De Minister antwoordde hierop: „Zonder twijfel is dit het geval. Zij verrichten werkzaamheden in eene onderneming. Zfl zijn dus onderworpen aan de bepalingen van § 2 van Hoofdstuk IV, arbeid buiten fabrieken, werkplaatsen, winkels, enz." (Redev. v. d. Min. in de 2C Kamer.) Eerste l'd, onder a. In het wetsontwerp Schaper waren de landarbeiders in het ontwerp opgenomen en in het V. V. werd dan ook door enkele leden weder op hun opname aangedrongen. De Minister, die reeds bij de mondelinge behandeling van Hoofdstuk Xo der Staatsbegrooting had uiteengezet, waarom hij landarbeid meende te moeten uitzonderen (Handelingen 1918—1919 blz. 1554 en 1557— 1558) was ook thans niet bereid de uitzondering te laten vallen, doch deelde in de M. v. A. mede : „Aan het departement van den ondergeteekende wordt thans een ontwerp Landbouwarbeidswet voorbereid, dat zal strekken ter vervanging van het bij Koninklijke boodschap van 7 Augustus 1917 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakte ontwerp van wet (Gedrukte Stukken 1917, 199). Volgens de daarin opgenomen regeling van den arbeidsduur zal voor mannelijke volwassen landarbeiders gedurende het winterhalfjaar de 8-urendag gelden; in de drukke maanden zal de werkdag 10 uren zijn, gedurende enkele weken 12 uren." Onder werkzaamheden in of voor eene landbouwonderneming is niet alleen te begrijpen het bewerken van den grond en het telen en oogsten der vruchten, maar ook het voor eigen gebruik of verkoop bewerken en ten verkoop afleveren van deze, voor zoover de wijze van bewerking en aflevering niet valt buiten den aard van het landbouwbedrijf. Het ontstelen en daarna verpakken en verzenden van kersen is niet eene wijze van bewerking en aflevering der vruchten, welke buiten den aard van het landbouwbedrijf valt. Het maakt geen verschil of bedoelde werkzaamheden ter plaatse der teelt en ten aanzien van eigen vruchten verricht worden dan wel niet. (Arrest van den Hoogen Raad van 18 Februari 1918.) Eerste lid, onder b. De bepaling luidde oor- Art. 1 spronkelijk: „in de ondergrondsche werken van mijnen, benevens in de daarbij behoorende bovengronds gelegen ophaal-, ventilatie-, luchtdruk- en pompinrichtingen. zoomede in de bad-, wasch- en kleedinrichtingen voor het ondergronds werkzame personeel en in andere inrichtingen, welke uit de gezondheidsvoorschriften voor dit personeel voortvloeien'". Volgens het V. V. werd echter gevreesd, dat de uitlegging van dit artikel aanleiding zou kunnen geven tot verschil van meening tusschen de arbeidsinspectie en het mijntoezioht. Voorts zou de opsomming der bepaling geen rekening houden met de ontwikkeling der techniek, welke tot vestiging van nieuwe inrichtingen aanleiding zou kunnen geven. Gevraagd werd daarom of de bestaande regeling in de praktijk tot moeilijkheden heeft geleid. De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. : „Omtrent de regeling van het toezicht op den mijnarbeid bestaat blijkens de tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel in behandeling zijnde herziening der: Mijnwet-1903 volledige overeenstemming tusschen den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en den ondergeteekende. Beiden aarzelen niet den toestand gelijk die nu is zeer ongewenscht te noemen; zij achten zich niet verantwoord grondige wijziging achterwege te laten. De mijnondernemingen exploiteeren evenals spoor- en tramwegondernemingen een aantal fabrieken en werkplaatsen, die in niets verschillen van die buiten de mijnterreinen gelegen. Ten aanzien dier inrichtingen is eenheid van toezicht niet alleen een zaak van regelmaat in organisatie en van billijkheid, doch zij is onmisbaar om een zoo goed mogelijke bescherming der arbeiders in eerstbedoelde inrichtingen te verzekeren. Beveiligingstechniek en nijverheidshygiëne zijn vakken van speciale studie en ervaring, zorg Voor de sociale belangen der arbeiders evenzeer. De regeering beschikt in de arbeidsinspectie over een orgaan dat met alle vereischte kraohten voor deze taak is toegerust. Specialiteiten op medisch, chemisch en electro-technisch gebied, staan de inspecteerende ingenieurs en verdere technische ambtenaren ter zijde en zijn voortdurend met elkaar in contact onder leiding van den direo- — 17 — Art. 1 teur-generaal van den arbeid. Het Staatstoezicht op de mijhen is niet toegerust met die onmisbare krachten en kan dat ook niet zijn. Zoodoende is niet alleen het bezwaar ontstaan, dat in volkomen gelijksoortige fabrieken verschillende voorschriften gelden door verschillende diensten toegepast, doch in de fabrieken der mijnondernemingen wordt dat toezicht uitgeoefend door een veel minder goed toegerusten dienst." Voorts deelde de Minister nog mede, dat het in het voornemen van zijn ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid en Handel ligt te bevorderen, dat het toezicht op de naleving van sociale wetten en voorschriften betreffende de bovengrondsche en ondergrondsche werken der mijnen, die niet onder de ontworpen Arbeidswet zullen vallen, onder leiding komt van den directeur-generaal van den arbeid. Wel zal dit toezicht, voor zoover de mijntechniek daarbij betrokken is, als tot heden blijven opgedragen aan mijningenieurs en mijnbouwkundige opzichters van het Staatstoezicht op de mijnen. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 24 Augustus 1920, S. 721. Eerste lid, onder c. Wat de niet-toepasselijkheid der ontworpen wet op den arbeid der echtgenoote van het bedrijfshoofd betreft, zij opgemerkt, dat — hoewel de Arbeidswet 1911 geen bepaling bevat, die dezen arbeid aan de werking der wet onttrekt — deze in de practijk niet daarop is toegepast. Wel is nu en dan getracht overmatigen arbeid der echtgenoote van den werkgever tegen te gaan, maar noemenswaard resultaat is daarmede niet bereikt. Waar het bovendien niet zonder bedenking is in dit opzicht in de verhouding tusschen man en vrouw in te grijpen, komt het den ondergeteekende gewenscht voor den feitelijk bestaanden toestand te sanctioneeren. (M. v. T.) Eerste lid, onder d. Deze bepaling komt behoudens een redactie-wijziging, welke door den breederen opzet van het ontwerp noodig is, overeen met die van art. 1, onder b, der Arbeidswet 1911. Eerste lid, onder e en /. Vermits bijzondere wettelijke regelingen voor de hier bedoelde Art. 1 — 18 — arbeiders gelden, worden zij niet aan de werking van de ontworpen wet onderworpen. (M. v. T.) De steenhouwerswet is op een steenbouwer van toepassing als deze steenhouwersarbeid verricht. Onder steenhouwersarbeid wordt verstaan : werkzaamheden in eene onderneming als door een steenhouwer worden verricht aan natuur- of kunststeen met al of niet machinaal bewogen gereedschap, met uitzondering van het nat slijpen, het nat schuren, het nat zagen en het polijsten, benevens van het in bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen inrichtingen passend maken van marmeren onderdeelen en het in electrotechnische werkplaatsen bewerken van marmeren schakel- en verdeelborden. Een havenarbeider is ieder, die stuwadeursarbeid verricht. Onder stuwadeursarbeid wordt verstaan : alle werkzaamheden aan : het brengen van goederen in een zeeschip; het in rechtstreeksch verband daarmede verwerken der in het schip te brengen goederen op de kade, in zich aldaar bevindende pakhuizen of opslagplaatsen of in het vaartuig, van waaruit zij rechtstreeks in het zeeschip worden gebracht, het stuwen of het verwerken van goederen in het zeeschip; het brengen van goederen uit een zeeschip; het in rechtstreeksch verband daarmede, opstapelen der uit het schip gebrachte goederen op de kade, in zich aldaar bevindende pakhuizen of opslagplaatsen, of het stuwen of het verwerken dier goederen in het vaartuig, waarin zij rechtstreeks uit het zeeschip worden gebracht; een en ander met inbegrip van het bedienen van inrichtingen of werktuigen ten behoeve van vorenbedoelde werkzaamheden. Op een in het V. V. gedane vraag of de caissonarbeid niet in dit artikel behoorde te worden vermeld, antwoordde de Minister in de M. v. T.: „De caissonarbeid behoeft in artikel 1, eerste lid, niet te worden vermeld, aangezien de Caissonwet niet ten doel heeft den arbeidsduur der caissonarbeiders te regelen, doch naast andere veiligheidsmaatregelen den tijd, gedurende welken een persoon onder grooteren dan den atmosferischen druk mag werken, vast te stellen". Tweede, lid, onder a. Het bepaalde onder a — 18 — Art. 1 heeft ten doel buiten twijfel te stellen, dat door de in het eerste lid, onder a, voorkomende uitzondering niet aan de werking der wet worden onttrokken inrichtingen, waarin voortbrengselen van landbouw, tuinbouw, enz. worden verwerkt, zoodra deze fabriekmatig worden gedreven en zij naar haren aard geheel gelijk zijn te 'stellen met andere fabrieken, waarop de ontworpen wet van toepassing zal zijn. Een soortgelijke bepaling komt voor in art. 28 van de gewijzigde Veiligheidswet (Staatsblad n°. 304 van 1915). Evenals daar moet bij de interpretatie van het woord „fabrieken" in het zinsverband, waarin het in het tweede lid, onder a, van art. 1 van het ontwerp voorkomt de definitie van „fabrieken of werkplaatsen", welke het ontwerp in art. 2 geeft, buiten beschouwing blijven. In de bepaling van het tweede lid, onder a, worden met fabrieken bedoeld inrichtingen, welke in het dagelijksch leven beschouwd worden als te behooren tot de nijverheid in engeren zin. De voorbeelden, welke de bepaling noemt, duiden dit ten overvloede aan. Dat hier geen verband bestaat met de definitie van art. 2 komt ook uit, door. dat dit laatste artikel de uitdrukking „fabrieken of werkplaatsen" omschrijft en het wetsontwerp steeds die uitdrukking bezigt, wanneer het de inrichtingen op het oog heeft, welke onder die omschrijving vallen; dan wordt nimmer hetzij van fabrieken, hetzij van werkplaatsen gesproken. (Vergelijk de Memorie van Antwoord betreffende het ontwerp van wet tot wijziging van de Veiligheidswet; Gedrukte stukken, 1914—1915, 144, n°. 5, bladz. 12 en 13.) Nu het ontwerp ook voor winkels zal gelden, scheen het aanbeveling te verdienen mede uitdrukkelijk te bepalen, dat winkels, waarin voortbrengselen van den landbouw, tuinbouw enz. worden verkocht, ondanks het bepaalde in art. 1, eerste lid, onder o, toch onder de wet zullen vallen. (M. v. T.) Naar aanleiding van bij de openbare behandeling door enkele leden geopperde bezwaren tegen de opname van zuivelfabrieken in de wet, zegt de Minister in zijn redevoering in de Tweede Kamer : „De bezwaren, die tegen de opneming in de wet werden aangevoerd, zijn m. i. alle te ondervangen, voor zoover zij Art. 1 — 20 — redelijk zijn, door toepassing van verschillende artikelen van dit wetsontwerp. Dat zij onder de wet vallen, is werkelijk broodnoodig. In 1913 — het zijn de laatste cijfers, waarover ik beschik — waren er van 560 van deze fabrieken nog 113 met 800 werklieden, waarin 12 of meer uren per dag werd gewerkt. Men ziet dus, dat het geen weelde is deze bedrijven ook onder deze wet te brengen. Het is een zuiver industrieele arbeid, al is het object, dat men daar bewerkt, een landbouwproduct. Ze zijn zuiver als industrie ingericht. Het eigenaardige is, dat de boeren vinden, dat omdat de knechts zooveel uren noodig hebben om op het land te werken en de koeien te melken, de menschen in de zuivelfabrieken net zoolang kunnen werken, terwijl zij vergeten, dat het een totaal andere arbeid is. Het is ook niets nieuws. Op het oogenblik vallen deze fabrieken ook onder ds Arbeidswet. Voor de zuivelfabrieken is juist een uitzondering gemaakt, dat in sommige gevallen vrouwen op Zondag arbeid mogen verrichten. Dat bewijst, dat ze ook als fabrieken en werkplaatsen in den zin van de Arbeidswet worden beschouwd. Verder vallen zij onder de Veiligheidswet. Het zou dus, geloof ik, heel vreemd zijn het voor te stellen alsof dat op het oogenblik ineens zou moeten veranderen. Ik verwijs dc hoeren ook nog naar bladz. 178 van de rapporten en voorstellen van de Staatscommissie voor den Landbouw, waar gezegd wordt, dat het zuivelbedrijf van den boer in zijn huis is huisarbeid, maar de zuivelfabrieken moeten vallen onder de Arbeidswet. Deze landbouwdeskundigen zijn het dus volkomen met nuj eens." Een zaadschoonerij valt onder de bepalingen der wet, onafhankelijk van de vraag of de bewerkte zaden bestemd zijn voor den zaai, dan wel voor andere doeleinden. (Arrest H. B. van 1 October 1023.) Tweede lid, onder b en e. Deze bepaling komt overeen met die in de Arbeidswet 1911. De daar genoemde werkzaamheden zijn uitgebreid met het pellen van bloembollen, aangezien deze werkzaamheid gelijke bescherming eischt als arbeid in fabrieken of werkplaatsen. Met betrekking tot het onder 6 bepaalde — 21 — Art. 1 zegt de M. v. T. nog : „De thans geldende regeling leidt tot zonderlinge consequenties. Zij laat b.v. toe, dat kinderen van eiken leeftijd, die in dienst zijn van een veehouder, op ieder uur van den dag melk bij de verbruikers aan huis bezorgen. Het verbod van kinderarbeid is echter wel van toepassing op kinderen in dienst van een melkslijter of van een melkinrichting. Voor dit onderscheid is geenerlei reden en alles is er voor te zeggen dergelijken arbeid ook dan onder de werking der wet te brengen, wanneer deze geschiedt in een veehouderij of in een onderneming van landbouw enz.". Derde lid. Volgens het eerste lid van art. 1 worden alleen werkzaamheden welke in een onderneming worden verricht, als arbeid in den zin der wet aangemerkt. Dienvolgens zou velerlei arbeid in loondienst, die buiten ondernemingen geschiedt, maar waarvan regeling niet minder noodig is, buiten het bereik der wet vallen. Ten einde dit te voorkomen Stelt het derde lid verschillende inrichtingen met een onderneming gelijk. (M. v. T.) Derde lid, onder a. De voorschriften van het wetsontwerp omtrent den arbeidsduur van het personeel in verplegingsinrichtingen (artt. 64—66) zouden, indien geen bijzondere voorziening in het ontwerp werd getroffen, alleen van toepassing zijn op het personeel van zulke inrichtingen, welke als een onderneming kunnen worden aangemerkt. Derhalve zouden alle instellingen van liefdadigheid en als regel ook inrichtingen van het Rijk, een provincie of een gemeente waar zieken worden verpleegd, buiten de werking der wet vallen. Door de opname van het woord verplegingsinrichtingen vallen thans alle genoemde inrichtingen onder de bepalingen dezer wet. (M. v. T.) Zie ook de aanteekening bij art. 64 onder b. Derde lid, onder b. In het V. V. werd gevraagd of in analogie met de Drankwet het woord hotel niet beter te vervangen was door logement. De Minister achtte dit niet gewenscht, daar in de spreektaal logement alleen nog gebezigd wordt voor kleine inrichtingen. In het oorspronkelijk Ontwerp luidde de aanhef van dit subartikel: inrichtingen, be- Art. 1 — 22 - dry ven ot takken van dienst. Het woord bedrijven is later weggelaten, aangezien uit het gebruik daarvan naast de woorden inrichtingen èn takten van dienst werd afgeleid, dat een staatsbedrijf, tevens onderneming, eerst door art. 1, derde lid, onder 6, onder de werking der wet zou worden gebracht, m. a. w. dat art. 1, eerste lid, aanhef, voor staatsbedrijven, dié ondernemingen zijn, met zou gelden. (M. v. A.) Ten aanzien van de toepasselijkheid der wet op arbeid in overheidsdienst bevat de M. v. T. het volgende : „Als regel zal de ontworpen wet gelden voor arbeid, welke in een onderneming van een publiekrechtelijk lichaam wordt verricht, evenals zij geldt voor arbeid in ondernemingen van anderen. Voorts zal de wet volgens art. 1, derde lid, onder 6, van toepassing zijn op arbeid in inrichtingen van de overheid welke niet geacht kunnen worden deel van een onderneming uit te maken, voor zoover daar werkzaamheden plegen voor te komen als in een fabriek of werkplaats, een winkel, een apotheek, een koffiehuis of een hótel plegen te worden verricht. Een gemeente-apotheek of een fabriek of werkplaats, welke geen commercieel karakter draagt, onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam, zullen evengoed onder de wet vallen als soortgelijke inrichtingen van particulieren. Daarentegen zal, vermits in art. 1, derde lid, onder b, niet van kantoren wordt gesproken en evenmin onder c de kantoren van publiekrechtelijke lichamen worden genoemd, daar de wet niet van toepassing zijn. Het scheen niet noodig en ook minder gewenscht den arbeid van de ambtenaren, die in kantoren werkzaam zijn ten behoeve van de uitoefening der bestuurstaak van de overheid, aan de ontworpen voorschriften te binden. Ook zal de werking der wet zich niet uitstrekken over werkzaamheden in overheidsdienst, die buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen en niet in een onderneming geschieden, zooals de meeste werkzaamheden van politieagenten en brandweermannen. Van den hier geschetsten regel laat art. 90 van het ontwerp nu in zooverre afwijking toe, — 23 — Art. 1 dat de bepalingen omtrent arbeids- en rusttijden, de daarmede verband houdende administratieve bepalingen, zoomede de artikelen, welke de ambtenaren, met het toezicht op de naleving der wet belast, aanwijzen en hun het recht van toegang tot plaatsen, waar arbeid wordt verricht, geven, bij Koninklijk besluit buiten toepassing kunnen worden verklaard op arbeid in overheidsdienst, mits die arbeid geschiedt met inachtneming van voorwaarden, welke door de Kroon zijn vastgesteld. Slechts zij erop gewezen, dat volgens art. 2, eerste lid, onder c, het ontwerp o. m. ook als fabrieken of werkplaatsen aanmerkt in herstelling zijnde grond-, graaf- en waterwerken. Derhalve zullen in verband met art. 1, derde lid, onder 6, de bepalingen tot beperking van den arbeidsduur van toepassing zijn op werkzaamheden, welke in overheidsdienst worden verricht tot herstel van wegen en andere openbare werken, tenzij krachtens art. 90 anders wordt bepaald." Ter beantwoording van die in het V. V. gestelde vragen of bepaalde categorieën van ambtenaren en beambten onder de wet vallen, wordt in de M. v. A. het volgende opgemerkt: „De Post- en Telegraafdienst is blijkens den commercieelen opzet van dat dienstvak en den aard harer werkzaamheden, brieven- en goederenvervoer, het uitoefenen van het telefoon-, telegraaf- en bankbedrijf, naar de meening van den ondergeteekende, evenzeer een onderneming als een particuliere transport-, telegraaf-, telefoon- of bankonderneming en als de gemeentelijke gasfabrieken, waterleidingen, tramwegondernemingen en electriciteits-werken. De arbeid van het personeel van dat dienstvak valt dus reeds krachtens art. 1, eerste lid, aanhef, onder de werking der wet, zoodat het derde lid van dat artikel hier buiten beschouwing kan blijven. De kantonniers en de straatmakers in dienst van het Rijk vallen onder de wet, omdat grondwerken, (waartoe de wegen behooren) in aanleg of in herstelling, fabrieken of werkplaatsen in den zin der wet zijn, en takken van dienst onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam voor de toepassing der wet met een onderneming gelijkgesteld worden, voor zoover daarin werkzaamheden worden verricht als in Art. 1 —- 24 — een fabriek of werkplaats plegen voor te komen. Daarentegen valt de arbeid van de brugen sluiswachters als regel niet onder de wet, evenmin als die van politieagenten en brandweermannen". Naar aanleiding van een vraag in het V. V. van de Eerste Kamer hoe het moet gaan met de werktijden van het personeel van stoomgemalen, dat vaak maandenlang niets te doen heeft, maar dat voor slechts korten tijd lange dagen maken moet, antwoordde de Minister in zijn M. v. A. op dit verslag : „Voor bemalingsinrichtingen kan het districtshoofd met toestemming van den Minister afwijkingen van den normalen arbeidsdag toestaan op grond van art. 28, eerste lid, j° derde lid, onder o. Derde lid, onder c. Er is naar de meening van den ondergeteekende geen reden om de kantoorbedienden van personen, die een zoogenaamd vrij beroep uitoefenen en niet geacht kunnen worden een onderneming te drijven, odbeschermd te laten. Hetzelfde geldt voor de kantoorbedienden van rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen of van stichtingen. Ten aanzien van andere personen in dienst van dergelijke liohamen bevat het bepaalde onder a en b reeds de noodige voorziening om te zorgen, dat zij niet in andere positie verkeeren, dan de gelijksoortige arbeiders in ondernemingen. (M. v. T.) Derde lid, onder d. Daar een sociëteit als regel niet als een onderneming kan worden beschouwd en de societeitsbedienden evenzeer beschermd behooren te worden als hun vakgenooten in koffiehuizen, welke tot een onderneming behooren, is het noodig de sociëteiten met ondernemingen gelijk te stellen. (M. v. T.) Derde lid, onder e. Deze bepaling is bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd om de arbeiders, die bij in eigen beheer uitgevoerde bouwwerken werkzaam zijn, aan dezelfde bepalingen van arbeids- en rusttijden te onderwerpen, als die in dienst van een aannemer. Naar aanleiding eener opmerking in het V. V. dat een in herstelling zijnd bouwwerk alleen dan als fabriek of werkplaats zou worden beschouwd als er pleegt gewérkt te worden, zeide de Minister in de M. v. A. : Het vereischte, dat om fabriek of werkplaats te zijn in een — 26 — Art 2 ruimte arbeid pleegt te moeten worden verricht, geldt alleen voor de ruimten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a. Worden echter aan een bouwwerk werkzaamheden verricht, die het karakter van onderhoudswerkzaamheden dragen, dan is op den daar verriohten arbeid het bepaalde in § 3 van hoofdstuk IV niet van toepassing. Waar tusschen herstellings- en onderhoudswerkzaamheden de grens ligt, is niet in een algemeen geldende formule aan te geven. Ieder concreet géval dient op zich zelf te worden bezien. Verbouwingen zullen, naar de meening van den ondergeteekende, het perceel, dat de verbouwing ondergaat, altijd tot een fabriek of werkplaats in den zin der wet stempelen. Art. 2. 1. Onder „fabrieken of werkplaatsen" verstaat deze wet: o. alle open of besloten ruimten, waar, anders dan uitsluitend ten behoeve van eene daar gevestigde huishouding, pleegt gewerkt te worden aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op andere wijze tot verkoop of gebruik geschikt of meer geschikt maken of aan of ten behoeve van het vernietigen van voorwerpen of stoffen, of waar voorwerpen of stoffen eene daartoe strekkende bewerking plegen te ondergaan; 6. electriciteitsfabrieken met hunne onderstations, voor zoover aldaar electrische energie wordt opgewekt, getransformeerd, verdeeld of bewaard ; c. in aanbouw of aanleg, in herstelling of in slooping zijnde bouw-, grond-, graaf-, waterwerken en wegen ; d. bemalingsinrichtingen: 2. Onder fabrieken of werkplaatsen, verstaat deze wet niet: a. arjotheken : Art. 2 — 26 — c. keukens; d. visscheravaartuigen, voor zoover aldaar werkzaamheden worden verricht voor het verduurzamen van met die vaartuigen gevangen dieren; e. teekenkamers. In het oorspronkelijk Ontwerp was de aanhef van sub a van dit artikel: alle open of besloten ruimten, waar in eene onderneming pleegt gewerkt te worden. Na overleg met zijn ambtgenoot van Justitie achtte de Minister het gewenscht het woord onderneming weg te laten. In de M. v. A. staat hieromtrent het volgende : „Volgens artikel 1, derde lid, onder 6, zullen inrichtingen of takken van dienst onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam, rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen, die geen ondernemingen zijn, toch als ondernemingen beschouwd worden, voor zoover aldaar werkzaamheden plegen voor te komen als in een fabriek of werkplaats, een winkel, een apotheek, een koffiehuis of een hótel. Zoo wordt de dienst der stadsreiniging als een onderneming beschouwd, voor zoover door dien dienst pleegt gewerkt te worden aan het vernietigen van voorwerpen of stoffen, een inrichting onder beheer van eene stichting of een rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging bijv. een armengesticht, voor zoover daarin pleegt gewerkt te worden aan het tot verkoop of gebruik gesohikt maken van voorwerpen of stoffen. Het kan aan de duidelijkheid slechts ten goede komen, indien in de definities, die als maatstaf moeten dienen bij de beslissing of iets, dat geen onderneming is, met een onderneming gelijk gesteld dient te worden, het woord „onderneming" zelf weggelaten wordt. In verband hiermede zijn tevens in de definities van „fabriek of werkplaats", „koffiehuis" en „hótel" nog enkele wijzigingen aangebracht, ten einde te doen uitkomen, dat het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden niet voldoende is om de in art. 1, derde lid, onder 6, bedoelde inriohtingen en takken van dienst met een onderneming te doen gelijkstellen." Eerste lid, onder a. De redactie komt in Art. 2 hoofdzaak overeen met die, voorkomende in art. 2, eerste lid, der Arbeidswet 1911. In de nieuwe redactie komt tot uitdrukking, dat inrichtingen, waar voorwerpen of stoffen worden vernietigd, zooals vuilverbrandingsinrichtingen, fabrieken of werkplaatsen in den zin der wet zijn. (M. v. T.) Het verven van kaas moet beschouwd worden als het tot verkoop meer geschikt maken. (Arrest H. R. van 15 October 1923.) Het paraffineeren van kaas doet uitdroging en rijping tegengaan, waardoor deze tot verkoop meer geschikt wordt gemaakt. (Arrest H. R. van 30 Juni 1924.) Het schrappen, vegen en keeren van kaas gedurende het rijpingsproces maken de kaas tot verkoop meer geschikt. (Arrest H. R. van 19 October 1925.) Eerste hd, onder b. Het bepaalde onder 6 komt overeen met art. 2, derde lid, der Arbeidswet 1911; slechts is in plaats van „electrische centraalstations" het woord „electriciteitsfabrieken" gebezigd, waarvan het gebruik ook in technische kringen meer ingang heeft gevonden. (M. v. T.) Eerste lid, onder c. In het gewijzigd ontwerp is aan het slot het woord „wegen" toegevoegd, teneinde duidelijker te doen uitkomen, dat wegen, in aanleg of herstel, als fabrieken of werkplaatsen zijn te beschouwen. (M. v. A.) Het leggen van gas- en waterleidingsbuizen, van electrische kabels enz., valt niet onder het begrip „grond- en graafwerk". (Beslissing Min. van A., N. en H.) Het afgraven van een terp moet beschouwd worden als het sloopen van een grondwerk, tenzij de afgegraven grond moet dienen om het land, waartoe de terp behoort, vruchtbaarder te maken. (Arrest H. R. van 2 Maart 1925.) Eerste lid, onder d. De bemalingsinrichtingen zijn evenals in de herziene Veiligheidswet onder de fabrieken of werkplaatsen gerangschikt. In verband met art. 1, derds lid, onder 6, zullen de arbeiders in die inrichtingen dus onder de Arbeidswet vallen. (M. v. A.) Zie ook de laatste aanteekening bij art. 1, derde lid, onder 6. Tweede lid, onder a. Indien niet anders werp bepaald, zouden apotheken onder de omschrij- Art. 2 — 28 - ving vallen, welke het eerste lid, onder o, van fabrieken of werkplaatsen geeft. Waar met het oog op den aard en de bestemming van deze inrichtingen de arbeids- en rusttijden van het daar werkzame personeel geheel anders behooren te worden geregeld dan die van arbeiders in de eigenlijke fabrieken of werkplaatsen en het wetsontwerp dienaangaande dan ook een afzonderlijke regeling bevat, behoort uitdrukkelijk te worden bepaald, dat apotheken geen fabrieken of werkplaatsen in den zin der wet zijn. (M. v. T.) Tweede lid, onder b. In koffiehuizen en hótels worden ook stoffen voor gebruik geschikt gemaakt. Zij zouden op dien grond als fabrieken of werkplaatsen in den zin der wet moeten worden aangemerkt. Dit dient echter te worden voorkomen, daar ook voor de arbeids- en rusttijden van het hótel- en koffiehuispersoneel een andere regeling moet gelden dan voor die van fabrieksarbeiders. (M. v. T.) Tweede lid, onder c. De hier gestelde uitzondering voor keukens komt reeds voor in art. 2, tweede lid, der Arbeidswet 1911. (M. v. T.) Tweede lid, onder d. De bedoeling van dit lid is om op een vissehersvaartuig, ook al worden daar werkzaamheden verricht, die het op grond van het eerste lid, onder o, tot een fabriek of werkplaats stempelen, niet van toepassing te doen zijn de werktijdbepalingen voor fabrieken of werkplaatsen. De werkzaamheden, bestaande in het aan boord verduurzamen van met behulp der visschersvaartuigen gevangen dieren, vallen echter niet buiten de bepalingen der wet; alle bedrijfsarbeid aan boord is arbeid in den zin der wet. Daarvoor is b.v. kinderarbeid verboden en zullen de werktijdbepalingen gelden, neergelegd in § 2 van Hoofdstuk IV van het ontwerp. Het tweede lid van art. 16 geeft bevoegdheid om zoodanige regeling volkomen passend voor dit bedrijf vast te stellen. (M. v. A. op het V. V. der Eerste Kamer.) Tweede lid, onder e. Deze bepaling is bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd, omdat teekenkamers door de wijziging van art. 3, eerste lid, thans als kantoren worden beschouwd. Ze is echter nog niet in werking getreden. — 29 — Art. 8 Art. 3. 1. Onder „winkels" verstaat deze wet alle open of besloten ruimten, waar voorwerpen of stoffen aan het publiek in het klein plegen verkocht te worden, met uitzondering van: a. apotheken ; b. koffiehuizen en hotels. 2. Onder „winkels" verstaat deze wet mede ruimten, waar pleegt gewerkt te worden in eene barbiers- of kappersonderneming, voor zoover betreft den arbeid, die bestaat in of verband houdt met werkzaamheden in het barbiers- of kappersbedrijf. Artikel 7 vindt ten aanzien van dezen arbeid geen toepassing. 3. Met den winkel worden geacht een geheel uit te maken de in hetzelfde gebouw of op het bijbehoorende terrein zich bevindende ruimten, waar voorwerpen of stoffen worden bewaard voor verkoop in den winkel. Eerste lid. Magazijnen, waar in het groot verkocht wordt, vallen onder § 2 van Hoofdstuk IV (arbeid buiten fabrieken o/ werkplaatsen, winkels enz.). Gedeelten van de openbare straat, waar het winkelbedrijf pleegt uitgeoefend te worden, zooals uitstallingen vóór winkels en kramen op dag- en weekmarkten, vallen onder de bepaling van „winkel". Ook vliegende winkels vallen onder de definitie van winkel. Verkoopt iemand gedurende een eenigszins langere tijdruimte, b.v. één of meer weken achtereen op dezelfde plaats, dan pleegt hij op die plaats te verkoopen. De reohterlijke macht zal hebben uit te maken, waar hier in een bepaald geval de grens moet getrokken worden. Het verkoopen van couranten langs de treinen beschouwt de ondergeteekende niet als verkoop in winkels, evenmin als het venten op den openbaren weg. Een bepaalde daartoe bestemde plaats op het station of op den openbaren weg, waar pleegt verkocht te worden, is — 30 — Art. 4 hier niet aan te wijzen. De werkzaamheden van dergelijke eourantenverkoopers en ventere vallen onder het bepaalde in § 2 van Hoofdstuk IV. (M. v. A.) Eerste lid, onder o en b. Apotheken, koffiehuizen en hótels moeten uitdrukkelijk worden vermeld, als niet behoorende tot winkels, omdat ook in die inrichtingen stoften in het klein worden verkocht en de daar geldende regeling van de arbeids- en rusttijden een andere behoort te zjjn dan voor winkels. (M. v. A.) Tweede lid. De barbiers- en kapperswerkplaatsen zijn in den regel geen fabrieken of werkplaatsen in den zin van het ontwerp. Voor de regeling der arbeids- en rusttijden van het daar werkzame personeel kunnen zij het best op één lijn worden gesteld met winkels, daar de arbeid zich ook daar regelt naar de komst der klanten. (M. v. A.) De woorden achter kappersonderneming zijn bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. Volgens de M. v. T. is dit geschied omdat het herhaaldelijk voorkomt, dat in dezelfde ruimte behalve de eigenlijke barbiersen kapperawerkzaamheden, als scheren, haarknippen, haarwerk maken enz. ook werkzaamheden worden verricht als het vervaardigen van dameshoeden, kleederen en parfumerieën. De toevoeging heeft, tot gevolg, dat voortaan laatstbedoelde werkzaamheden niet langer geacht kunnen worden in een winkel te geschieden. De ruimte, waarin zoowel wordt geschoren als kleederen gemaakt, zal dus, ten aanzien van eerstgenoemden arbeid als winkel en met betrekking tot het kleermaken als fabriek of werkplaats moeten worden beschouwd. Art. 4. 1. Onder „kantoren" verstaat deze wet alle besloten ruimten, waar administratieve werkzaamheden of teekenwerk plegen verricht te worden. 2. Onder kantoren verstaat deze wet niet' 1 o. post-, telegraaf- en telefoonkantoren ;' b. ruimten, die deel uitmaken van een winkel, eene apotheek, een koffiehuis, een — 31 — Art. 4 hótel of eene verplegingsinrichting of daarmede in directe verbinding staan en waarin administratieve werkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak voor zoodanige inrichting verricht worden, welke ruimten dan geacht worden onderscheidenlijk winkel, apotheek, koffiehuis, hotel of verplegingsinrichting te zijn ; c. kantoren van nieuwsbureaux en van dagbladen, weekbladen en andere tijdschriften, voor zoover daarin journalistieke werkzaamheden worden verricht. Het gewijzigde artikel is nog niet in werking getreden. Het oude art. luidt: 1. Onder „kantoren" verstaat deze wet alle besloten ruimten, waar administrai ieve werkzaamheden plegen verricht te worden. 2. Onder kantoren verstaat deze wet niet: o. post-, telegraaf- en telefoonkantoren; o. ruimten, die deel uitmaken van een fabriek of werkplaats, een winkel, eene apotheek, een koffiehuis, een hótel of eene verplegingsinrichting of daarmede in directe verbinding staan en waarin uitsluitend administratieve werkzaamheden voor zoodanige inrichting verricht worden, welke ruimten dan geacht worden onderscheidenlijk fabriek of werkplaats, winkel, apotheek, koffiehuis, hótel of verplegingsinrichting te zijn; c. kantoren van dagbladen, weekbladen en andere tijdschriften, voor zoover daarin journalistieke werkzaamheden worden verricht. Eerste lid. De woorden „of teekenwerk" zijn bij de wijziging der wet ingelascht op de overweging, dat de teekenkamers van technische •bureaus, bouwondernemingen en fabrieken, die in het spraakgebruik gemeenlijk reeds als kantoren worden aangeduid, ook, wat betreft de werktijdregeling, als regel geheel met kantoren overeenkomen. Tweede lid. Dit lid is bij Nota van Wijziging aan het artikel toegevoegd. Als reden hiervoor zegt de Minister in de M. v. A. : „In de eerste plaats zijn buiten het begrip kantoren gebracht de post-, telegraaf- en telefoonkantoren. De Art. 5 — 32 — werkzaamheden, in die inrichtingen verricht, zijn sleohts voor een deel administratief. Men denke aan het telegrafeeren, de werkzaamheden der telefonisten, het verkoopen van postzegels. Door de onder a van het nieuwe tweede lid gestelde uitzonderingsbepaling worden de werkzaamheden in bedoelde kantoren tot arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels enz. gestempeld. Dit vergemakkelijkt het treffen van een zooveel mogelijk gelijke regeling der rust- en werktijden voor de verschillende groepen van het personeel. Ook scheen het den ondergeteekende in het belang van den goeden gang van het bedrijfsleven minder gewenscht voor personen, die administratieve werkzaamheden verrichten in kantoren van winkels, apotheken, koffiehuizen, hótels en verplegingsinrichtingen andere bepalingen omtrent den arbeidsduur te doen gelden dan voor de winkelbedienden enz. Bij de wijziging der wet zijn in den aanhef van b. de woorden „eene fabriek of werkplaats" voor „een winkel" geschrapt, omdat anders dan ten aanzien van winkels, hótels enz., de kantoorarbeid voor een fabriek gewoonlijk niet aan dezelfde uren gebonden is als de fabrieksarbeid. Het woord „uitsluitend" tusschen „werkzaamheden" en „voor" stond vóór de wijziging voor het woord „administratieve". De uitzonderingsbepaling onder c eindelijk heeft ten doel journalistieke werkzaamheden niet te doen vallen onder de bepalingen van § 6 van Hoofdstuk IV, {arbeid in kantoren) doch onder die van § 2 van het gelijknamige Hoofdstuk (arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren enz.)". De nieuwsbladen zijn bij de wijziging der wet opgenomen. Art. 5. Onder „koffiehuizen" verstaat deze wet alle open of besloten ruimten, waar spijzen of dranken uitsluitend of in hoofdzaak voor gebruik ter plaatse plegen verkocht of in verband daarmede bereid te worden. Wachtkamers, alsmede schouwburgen en dergelijke inrichtingen worden als koffiehuizen beschouwd, voor zoover betreft den arbeid, — 33 — Art. 6 die bestaat in of verband houdt met de bereiding of den verkoop van spijzen of dranken. De woorden uitsluitend of in hoofdzaak zijn bij de wijziging der wet daarin opgenomen. De oorspronkelijke redactie heeft tot twijfel ge eid over de vraag, of eene banketbakkerij, waarin tevens een lunch- of tearoom is gevestigd, al dan niet als koffiehuis moet worden beschouwd. Deze vraag kan, in verband met het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder 6, niet aan de hand van het voorschrift van artikel 7 worden opgelost. Het is daarom gewenscht, dat het artikel in den hier voorgestelden zin wordt gewijzigd, zoowel om aan de bestaande onzekerheid een einde te maken, als om te voorkomen, dat banketbakkerijen met lunch¬ room voorshands practisch buiten de wet vallen en aan niet-gemengde bedrijven eene niet te verdedigen concurrentie aandoen. (M. v. T. w.) Straatkiosken, waar dranken worden verkocht, zijn als koffiehuizen te beschouwen. (M. v. A.) Art. 6. Onder „hótels" verstaat deze wet gebouwen, waar tegen betaling logies per nacht pleegt verstrekt te worden. Dit artikel luidde oorspronkelijk: Onder hótels verstaat deze wet gebouwen, waar in eene onderneming nachtverblijf pleegt verstrekt te worden. Als in eene inrichting, welke zich pension noemt, logies per nacht pleegt te worden verstrekt, is die inrichting een hótel in den zin der wet. Inrichtingen, waar als regel alleen logies wordt verstrekt bij de week, de maand enz. zijn geen hótels in den zin van de wet. Voor die inrichtingen gelden, voor zoover zij als onderneming zijn aan te merken, de arbeidsen rusttijdbepalingen uit § 2 van Hoofdstuk IV. (Schrijven van den Minister van Arbeid aan den Nederlandschen Pensionhoudersbond.) S & J. n". 49, 4« dr 2 — 38 — Art. 9 HOOFDSTUK II. Kinderarbeid. Art. 9. Een kind beneden 14 jaar of nog leerplichtig mag geen arbeid verrichten, noch werkzaamheden, die uitsluitend op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder c, niet als arbeid zijn aan te merken. In het oorspronkelijk Ontwerp was de leeftijd op 13 jaar gesteld. De Minister zeide in de M. v. T. dezen leeftijd gaarne op 14 jaar gebracht te hebben, dooh dit praktisch onmogelijk te achten, zoolang niet ook de leerplichtwet een dienovereenkomstige uitbreiding had ondergaan en de scholen en leerkrachten vermeerderd waren. Wel werd voorgesteld niet langer de uitzonderingsbepaling op te nemen voor 12-jarige, niet leerplichtige kinderen, die in art. 22, vierde lid, der Arbeidswet 1911 is vervat, aangezien die bepaling meer nadeelen dan voordeelen bleek te hebben. Zoowel in het V. V. als bij de openbare beraadslaging werd vrijwel algemeen op verhooging van dien leeftijd aangedrongen en werden amendementen ingediend, le om het cijfer 13 te vervangen door 14, met bepaling, dat die twee jaren na het in werking treden der wet op 15 zou gebracht worden en 2e om het cijfer 13 te wijzigen in 16. De Minister, die over dit artikel vooraf overleg had gepleegd met zijn ambtgenoot van Onderwijs achtte zich door die afspraak gebonden en verklaarde de amendementen onaannemelijk ; daarbij er op wijzende, dat, waar het artikel de woorden bevatte o/ nog leerplichtig, de leeftijd, waarop het nog verboden was arbeid te verrichten, automatisch werd verhoogd, indien de leerplichtige leeftijd op 14 jaar werd gebracht. Desgewenscht was hij echter bereid het artikel aan te vullen met de bepaling, dat bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven, dat een kind beneden 14 jaar geen arbeid mag verrichten. Aangezien men niet tot overeenstemming kon Art. 10 — 36 — komen stemde de Minister toe nogmaals met zijn ambtgenoot van Onderwijs te overleggen en werd daarom de behandeling van het artikel voorloopig aangehouden. Toen het artikel later weer in behandeling kwam zeide de Minister: „Naar aanleiding van de over dit artikel gevoerde discussie heb ik deze zaak besproken met mijn ambtgenoot van Onderwijs. Het resultaat van die bespreking is het gewijzigde artikel, opgenomen in stuk n°. 27. Daarmede wordt in de wet opgenomen de leertijd van 14 jaar, met een overgangsbepaling voor korten tijd in artikel 101. Die overgangsbepaling geldt niet voor meisjes. Die kunnen wel een jaar, waarin zij niet naar school gaan, bij moeder het huishouden leeren. Voor jongens heb ik het echter niet aangedurfd, hen een jaar op straat te laten loopen. De overgangstermijn, die verband houdt met het wetsontwerp dat de Kamer na het reces wel zal behandelen, is zeer kort". De woorden van af „noch" zijn bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. Omtrent de reden hiervoor zegt de Minister in de M. v. T. : De ondergeteekende heeft hierbij vooral het oog op den verkoop op den publieken weg door kinderen beneden 14 jaar of nog leerplichtig van kranten, prentbriefkaarten, vruchten, bloemen, chocolade enz. Dit venten is, ook naar het oordeel van deskundigen op het gebied der kindercriminaliteit, een bron van veel jeugdbederf. Behalve dat het de kinderen onttrekt aan onderwijs, levert het een leerschool op voor bedelarij, bedrog en andere ondeugden. Om dit euvel met kracht te keer te kunnen gaan, acht de ondergeteekende de bfl dit ontwerp voorgestelde wijziging en de toevoeging van een nieuw vijfde lid aan artikel 74 noodig. HOOFDSTUK III. Bijzondere voorschriften tot het tegengaan van gevaar voor de gezondheid, de zedelijkheid of het leven der arbeiders. Art. 10. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt voorgeschreven, dat — 87 — Art. 10 bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door jeugdige personen of door vrouwen op grond van gevaar voor de gezondheid, de zedelijkheid of het leven niet mogen worden verricht of slechts mogen worden verricht onder de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat arbeid, waarbij de wijze van loonberekening gevaar voor de gezondheid kan opleveren, door mannen niet mag worden verricht of slechts mag worden verricht onder de bij dien algemeenen maatregel gestSelde voorwaarden. In tegenstelling met art. 5 der Arbeidswet 1911 beperkt het artikel de bevoegdheid der Kroon om bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften voor vrouwen te geven niet tot fabrieken of werkplaatsen. Het zal dus mogelijk zijn om ook maatregelen van gezondheid en veiligheid voor vrouwen in winkels en kantoren voor te schrijven, b.v. voorschriften te geven ten aanzien van het verschaffen van zitgelegenheden voor het vrouwelijk personeel in winkels, omtrent de verlichting, de luchtruimte, de luohtverversohing der lokalen )en het beschikbaar stellen van privaten. Ook voor den arbeid van vrouwen buiten eenige inrichting kunnen thans bijzondere bepalingen worden vastgesteld. (M. v. T.) Eerste lid. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 10 Augustus 1920, S. 694. Tweede lid. Dit lid werd tijdens de beraadslaging aan het artikel toegevoegd. Feitelijk 'betreft het een amendement, dat door den Minister werd overgenomen, alleen met dit Verschil, dat de aanhef van het amendement luidde : „Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt voorgeschreven". De Minister had evenwel bezwaar tegen de verplichting, die 'Item hierdoor werd opgelegd. In verband met deze toevoeging werd ook Art. 11 — 38 — de titel van het Hoofdstuk gewijzigd, welke oorspronkelijk luidde: Bijzondere Voorschriften betreffende den arbeid van vrouwen en jeugdige personen. N. a. van eene opmerking in het V. V. der Eerste Kamer zeide de Minister in zijn M. v. A. op dit verslag : „Het ligt geenszins in de bedoeling om van dit artikel gebruik te maken ten aanzien van het onmisbare stukloon, noch ten aanzien van normale premiestelsels. Er bestaan echter methoden van loonberekening, die den arbeider tot zoo groote inspanning aanjagen, dat zij zijn gezondheid ernstig benadeelen." Art. 11. 1. Een vrouwelijke arbeider mag geen arbeid verrichten binnen acht weken na hare bevalling. De tijd, gedurende welken onmiddellijk vóór de bevalling geen arbeid is verricht, komt tot ten hoogste twee weken in mindering van den in den vorigen volzin gestelden termijn. Indien de vrouwelijke arbeider gehuwd is, mag zij na hare bevalling geen arbeid verrichten, voordat overeenkomstig het bepaalde in artikel 67 de datum dier bevalling op de arbeidskaart is aangeteekend. 2. Het hoofd of de bestuurder eener onderneming is verplicht te zorgen, dat aan eene vrouwelijke arbeider, die een borstkind heeft en hiervan aan hem heeft kennis gegeven, behoorlijk gelegenheid gegeven wordt, haar kind te zoogen. Met het geven van behoorlijke gelegenheid tot zoogen is zoowel tijd als localiteit bedoeld. Of een afzonderlijke localiteit beschikbaar moet worden gesteld, zal van de omstandigheden afhangen, b. v. of in het lokaal, waar de vrouw werkt, ook mannen aanwezig zijn. In het laatste geval kan het bedrijfshoofd ook aan zijn verpliohting voldoen, door de vrouw gelegenheid te geven het kind thuis te gaan zoogen. — 67 — Art. 25 uren per dag, ■mits niets langer dan een en tachtig uren per week arbeid verdichten. 3. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan onder de in dien maatregel gestelde voorwaarden worden toegestaan, dat mannen in afwijking van het bepaalde in artikel 24 in fabrieken of werkplaatsen bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden verrichten, wanneer die arbeid om redenen van technischen of maatschappelijken aard des nachts moet worden verricht, mits zoodanige arbeiders : a. hetzij in drie achtereenvolgende weken niet meer dan acht en veertig uren arbeid verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, noch langer arbeid verrichten dan vier en vijftig uren per week en, behoudens in verband met het bepaalde in het tweede lid, onder a, dan honderd vieren veertig uren in drie achtereenvolgende weken; b. hetzij in vier achtereenvolgende weken niet meer dan zestig uren arbeid verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, noch langer arbeid verrichten dan acht en veertig uren per week en honderd twee en negentig uren in vier achtereenvolgende weken ; c. hetzij arbeid verrichten volgens eene door Onzen Minister goedgekeurde werktijdregeling, die voor hen niet ongunstiger is dan eene regeling, welke voldoet aan de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden ; d. hetzij arbeid verrichten volgens eene door Onzen Minister goedgekeurde werktijdregeling in eene onderneming, waarin — 73 — Art. 86 veel grooter zoude worden; de tijdelijke opvoering der productie bij gelijk blijven der productiemiddelen, indien anders niet in de behoefte kan worden voorzien; de rentabiliteit van ondernemingen, in het bijzonder in verband met buiten] andsche concurrentie, brandstofbesparing enz. — Derde lid. onder a en b. In vele bedrijven is ononderbroken arbeid onontbeerlijk. Kan deze noodig zijn ook gedurende den Zondag, veel meer zal gedurende de week de continuïteit van het bedrijf een noodzakelijkheid zijn. Toch ligt het in de bedoeling, den nachtarbeid zooveel mogelijk te beperken en daarom is een arbeidsregeling als hier bedoeld gebonden aan de voorwaarde, dat omstandigheden van technischen of maatschappelijken aard aanwezig moeten zijn, die den nachtarbeid noodzakelijk maken.' Een reden, van maatschappelijken aard is bijv. aanwezig voor het toelaten van den arbeid in courantendrukkerijen, waar 's nachts de ochtendeditie der dagbladen moet worden gereed gemaakt. Het meest zuilen het echter rodenen van technischen aard zijn, die tot nachtarbeid leiden. Meestal zal het daarbij nog wel mogelijk zqn het bedrijf op Zondag te doen stilstaan. Is het noodig dat ook des Zondags de bedrijfsarbeid voortgaat, dan zou een drieploegenstelsel leiden tot een werkweek van gemiddeld 56 uur. Het spreekt wel vanzelf, dat dit geheel strijdig w <;t den geest dezer wet zou zijn. In zoodanige gevallen is het vierploegenstelsel onvermijdelijk, tenzij bij een drieploegenstelsel met , invallers of reservepersoneel gewerkt wordt. Bij een vierploegenstelsel wordt de werkweek gemiddeld 42 uur, dus 3 uur korter dan de normale, doch deze arbeiders werken de helf t van den tijd tusschen 6 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags. Oorspronkelijk was in lid a een verbod opgenomen om bij het volgen der daar aangegeven regeling langer arbeid te verrichten dan 48 uur per week en 135 uren in 3 achtereenvolgende weken. Bij de wetswijziging zijn deze getallen veranderd in 54 en 144. Deze wijziging berust op de overweging, dat in continu-werkende fabrieken of werkplaatsen, waar de wekelijksche stilstand van 24 uren niet met den geheelen — 75 - Art. as don nacht worden aangewezen. Het ia zeer goed mogelijk een deel van het rijdend personeel met hen te doen afwisselen en ook is het niet ondenkbaar, dat een gemeente, die een tram exploiteert, de arbeiders over meer dan één bedrijf laat rouleeren, b. v. trampoetsen, atraatreinigen en gebouwen schoonmaken. Maar toch zal het in vele gevallen niet goed doenbaar zijn om den nachtarbeid tot één derde deel van den werktijd te beperken. Soortgelijke omstandigheden, als hierboven bedoeld, doen zich eveneens voor in groote automobielondernemingen, waar ook voornamelijk des nachts het schoonmaken en nazien der wagens plaats heeft. — Vierde h'd. Dit lid is bij de eerste wetswijziging in de wet opgenomen, omdat de ervaring heeft uitgewezen, dat in verschillende bedrijven, welke zich bezig houden met de bewerking, verpakking of verzending van versche visoh of schaaldieren, nachtarbeid van mannen onvermijdelijk is. Invoering van een drie- of vierploegenstelsel in die bedrijven is met het oog op het beperkte aantal arbeidskrachten en het ongeregelde en vaak plotselinge van het werk praotisch niet uitvoerbaar. Hetzelfde geldt voor ondernemingen, waarin werkzaamheden worden verrioAt; diénende tot het uitrusten van visscheravaartuigen. Voor wat aangaat het haringspeten is in het eerste lid, onder 6, te dezen opzichte reeds eene voorziening getroffen. Er zijn echter nog andere werkzaamheden, verband houdende met de visscherij, die, zoo noodig, des nachts moeten kunnen worden verricht. Het nieuw voorgestelde vierde lid opent ten aanzien van mannen daartoe de gelegenheid. Dit lid laat geen afwijking van het eerste lid van artikel 24 toe. Intuaschen kan, zoo noodig, verlenging van den arbeidsduur Jn tij den van drukte worden verkregen met toepassing van artikel 28. — Vijlde lid. Ook dit lid is eerst bij de eerste wetswijziging in de wet opgenomen. Het opent de gelegenheid, om te bepalen, dat in die gevallen: waarin op Zaterdag na 1 uur des namiddags nog arbeid moet worden verricht door arbeiders, die hun weekmaximum reeds bereikt hebben, die arbeid geacht wordt in de Art. ae — 76 — week, volgende op den Zaterdag, te zijn verrioht. Een dergelijke bepaling voorkomt veel administratieven omslag, als het verleenen van vergunningen volgens artikel 28 of machtigingen ingevolge artikel 29 der wet. _ Zesde Ud. Dit lid is bij de wet van 21 November 1924, 8. 515 aan het artikel toegevoegd omdat het Overgangsbesluit op grond van den in artikel 27 der Arbeidswet 1919 gestelden termijn op 24 October 1924 verviel en het dienstig werd geacht den arbeid in een drieploegenstelsel in het vol continubedrijf definitief mogelijk te maken. De Minister zeide daaromtrent in de M. v. T. : „Er bestaat voor eene verlenging van de bestaande tijdelijke regeling voor het vol continubedrijf geen grond meer, omdat het uitgesloten moet worden geacht, dat binnen afzienbaren tfld in het ooncurreerende buitenland eene wettelijke regeling van den arbeid in dit bedrijf op de basis van een vierploegenstelsel zal getroffen worden. Art. 26. Onze Minister kan voor een door hem bepaalden tijd, echter niet langer dan gedurende zes jaren na het in artikel 101, vierde lid, bedoelde tijdstip toestaan, dat in eene bepaalde fabriek of werkplaats arbeiders gedurende ten hoogste een en een half uur per dag en zeven uren per week langer arbeid verrichten, dan ingevolge het bepaalde bij artikel 24, eerste lid, geoorloofd is. Dit artikel is na 24 October 1926 niet meer van kraoht. Art. 27. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan voor een daarbij bepaalden tijd, echter niet langer dan gedurende vier jaren na het in artikel 101, vierde lid, bedoelde tijdstip, worden toegestaan, dat arbeiders in bepaalde bedrijven of arbeiders, die bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden verrichten, in fabrieken of werkplaatsen: — 77 — Art. 28 a. gedurende ten hoogste een en een half uur per dag en zeven uren per week langer arbeid vellichten, dan ingevolge het bepaalde bij artikel 24, eerste lid, geoorloofd is; 6. gedurende acht uren in drie achtereenvolgende weken langer arbeid verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags en gedurende acht uren langer per week en vier en twintig' uren langer in drie achtereenvolgende weken dan krachtens artikel 25, derde lid, onder a, geoorloofd is. Dit artikel is na 24 Ootober 1924 niet meer van kracht. Aft. 28. r. Indien in eene onderneming een bedrijf wordt uitgeoefend, waarin op bepaalde tijden van het jaar eene opeenhooping van werk pleegt voor te komen, of indien in eene onderneming zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat in die onderneming werkzame arbeiders arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij artikel 23 of artikel 24. 2. Bij het verleenen der vergunning wordt in acht genomen, dat een jeugdig persoon beneden 16 jaar niet langer arbeid mag verrichten dan tien uren per dag en gemiddeld acht en veertig uren per week of zooveel langer als krachtens artikel 26 of artikel 27 is toegestaan, een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder of eene vrouw niet langer dan tien uren per dag en vijf en vijftig uren per week en een man niet langer dan elf uren per dag en twee en zestig uren per week. Art. 28 — 78 — 3. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van den directeur-generaal van den arbeid voor het verleenen van eene vergunning : a. indien de vergunning zich over een tijdvak van meer dan veertien dagen uitstrekt; b. alvorens sedert het eindigen van eene voorgaande, voor dezelfde personen geldende, vergunning ten minste zes dagen zijn verloopen, behalve in de gevallen, door Onzen Minister bepaald. 4. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. 5. Indien ten aanzien van eene groep van ondernemingen in alle of bepaalde gemeenten aanleiding bestaat, om op de gronden, in het eerste lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle ondernemingen te verleenen, kan Onze Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zoodanige vergunning verleenen. Het tweede lid vindt daarbij overeenkomstige toepassing. De beschikking, waarbij een zoodanige vergunning wordt verleend, wordt afgekondigd in de Staatscourant. 6. Indien ten aanzien van eene groep van ondernemingen in alle of bepaalde gemeenten van een district als bedoeld in artikel 77, tweede lid, aanleiding be- — 79 — Art. 28 staat, om op de gronden, in het eerste lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle of een aantal ondernemingen dier groep te verleenen, kan Onze Minister het districtshoofd daartoe machtigen. Het tweede lid vindt daarbij overeenkomstige toepassing. 7. Indien zoowel vakvereenigingen van werkgevers als van arbeiders in een bedrijf — of bij ontstentenis hiervan eene behoorlijke vertegenwoordiging van werkgevers en arbeiders uit een bedrijf — van oordeel zijn, dat het gewenscht is is eene onderneming of in eene groep van ondernemingen, waarin dat bedrijf wordt uitgeoefend, af te wijken van het bepaalde bij de artikelen 22, derde lid, 23 of 24, kan Onze Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk daartoe vergunning verleenen. Bij hét verleenen eener zoodanige vergunning wordt in acht genomen, dat: a. een jeugdig persoon of eene vrouw niet langer arbeid mag verrichten dan tien uren per dag en een man niet langer dan elf uren per dag, behoudens, dat een man, die arbeid verricht in eene continu werkende fabriek of werkplaats of in een continu werkend gedeelte van eene fabriek of werkplaats, op den dag der ploegwisseling ten hoogste achttien uren arbeid mag verrichten ; 6. een jeugdig persoon beneden 16 jaar niet langer arbeid mag verrichten dan acht en veertig uren per week, een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder of eene vrouw niet langer dan vijf en vijftig uren per week en een man niet langer dan twee en zestig uren per week ; c. in een kalenderjaar een arbeider van 16 jaar of ouder niet langer arbeid Art. 28 — 80 — mag verrichten dan twee duizend ivijf honderd uren. 8. Zoolang in eene ondemeniing krachtens het bepaalde in artikel 26 of artikel 27 een arbeider langer dan acht en veertig uren per week arbeid mag verrichten, worden in het vorige lid, onder b en c, de getallen acht en veertig, vijf en vijftig en twee duizend vijf honderd dienovereenkomstig vergroot. 9. De beschikking, waarbij eene vergunning wordt verleend, als bedoeld in het zevende lid, wordt, indien de vergunning voor eene groep van ondernemingen geldt, afgekondigd in de Staatscourant. Eerste, tweede en derde lid. Artikel 28 liet voor de wetswijziging niet toe, dat eene vergunning, als in dat artikel bedoeld, wordt verleend ten aanzien van jongens en meisjes beneden zestien jaar. Deze beperking heefte ia de praetijk tot veel moeilijkheden aanleiding gegeven. Zoo kon in eene fabriek, waarin het, in verband met den treinenloop, gewenscht was, om op de eerste vijf werkdagen der week langer dan normaal te werken en op Zaterdag de gemaakte overuren in te halen, eene daartoe strekkende werktijdregeling niet worden ingevoerd, omdat de arbeiders beneden zestien jaar niet in die regeling konden worden opgenomen. Ook met betrekking tot wasscherijen, waarin veelal een groot aantal arbeiders beneden zestien jaar werkzaam zijn, ontmoet het geldende voorschrift bezwaar, voornamelijk met het oog op het inhalen van verzuim als gevolg van het niet-werken op feestdagen. (M. v. T. w.) ti. Tijfde en zesde lid. Deze leden zijn bij de eerste wetswijziging aan het artikel toegevoegd. Zevende, achtste en negende hd. Deze leden zijn bij de wetswijziging aan het artikel toegevoegd. De Minister motiveerde deze toevoeging in de M. v. T. als volgt: Deze voorstellen beoogen het mogelijk te maken, dat de Minister van Arbeid, ook zonder — 81 - Art. 28 dat de omstandigheden aanwezig zijn, in artikel 28, eerste lid, of artikel 52, derde lid, genoemd, vergunt, dat van de normen der wet in zake de arbeidstijden wordt afgeweken, indien werkgevers en werknemers hieromtrent tot overeenstemming zijn gekomen. Nu intussehen in het ontwerp het beginsel van de 48-urige arbeidsweek is aanvaard* meent de ondergeteekende, dat voor eene vergunning, als boven bedoeld, slechts regelingen in aanmerking behooren te komen, waarbij een jaarmaximum van 2500 arbeidsuren, ongeveer overeenkomende met de gemiddelde 48-urige werkweek, niet overschreden wordt. Het mogelijk te maken, dat krachtens deze regelingen ook de gemiddelde 48-urige werkweek zou kunnen worden overschreden, acht de ondergeteekende op dit oogenblik niet gewenscht. De regelingen zullen dus alleen betrekking kunnen hebben op verschuiving 1 van den normalen werktijd. Tijdens de beraadslaging in de 2e Kamer werd door een der leden de vraag gesteld: wat is een vakvereeniging, een nationale of een plaatselijke vereeniging ? Wat is een behoorlijke vertegenwoordiging, een nationale of provinciale ? De Minister antwoordde, dat dit in elk geval afzonderlijk beoordeeld zal moeten worden; het hing af van het bedrijf. Men moest in het oog houden, dat het moeten zijn vereenigingen in het bedrijf; niet in de onderneming. Is er een nationale vereeniging dan zal men die moeten hooren, ook al hoort men de provinciale organisatie. De nationale vereeniging moet de overeenkomst sluiten. Hij heeft dit eenigszins vaag geredigeerd, om het instituut vrije ontwikkeling te geven alvorens de practijk leert of het stellen van regelen noodig is. Wordt op grond van een vergunning, bedoeld in artikel 28, zevende lid, voor een be- 1 Dit zijn, in tegenstelling met het eigenlijke overwerk, regelingen, waarbij de overschrijding van het dag- of het weekmaximum gedurende Zekér tijdvak door een korteren arbeidsduur dan de normale gedurende een ander tijdvak gecompenseerd wordt, of waarbij zonder overschrijding van het dag- of het weekmaximum wordt gewerkt tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags, op Zaterdag of op Zondag. Art. 29 — 82 — paalden tijd een langere werktijd dan 8% int" per dag toegestaan, dan blijft daarnaast de mogelijkheid van toepassing van artikel 28, eerste lid, open. Nadrukkelijk wordt opgemerkt, dat in laatstbedoeld geval deugdelijk moet blijken van het aanwezig zijn van de omstandigheden, die het eerste lid van artikel 28 voor het verleene* eener daar bedoelde vergunning vereischt. Deze bevoegdheid kan niet worden gemist, omdat bij de verdeeling van het jaarmaximum wel met normale drukte in een bepaalde periode of met stilstand op feestdagen, maar meestal niet met buitengewone omstandigheden als plotselinge bedrijfsstoornis, spoedorders, ziekte voor personeel e. d. rekening kan worden gehouden. De grenzen, waarbinnen een vergunning ex artikel 28. eerste lid, moet blijven, zijn in het tweede lid van dat artikel aangegeven. De bevoegdheid blijft voorts voorbehouden, om ook bedrijven, waarin regelingen, als bedoeld in artikel 28, zevende lid, tot stand zijn gekomen, alsnog in het Overgangsbesluit 1920 op te nemen. (M. v. A.) Art. 29. 1. Voor eene onderneming, waarin spoedeischende gevallen kunnen voorkomen, die het tijdig aanvragen en verkrijgen van eene vergunning, als bedoeld in artikel 22, vijfde lid, of artikel 28, eerste lid, onmogelijk maken, kan door of namens Onzen Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden toegestaan dat in zoodanige gevallen zonder eene bijzondere vergunning van het districtshoofd mannen arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij artikel 22, artikel 23 of artikel 24. Bij het verleenen van zoodanige machtiging, die voor den tijd van ten hoogste één jaar na hare dagteekening wordt gegeven en waarvan binnen dien termijn slechts mag worden gebruik gemaakt op zestig dagen of zooveel minder als de machtiging bepaalt, wordt in acht genomen, dat een — 83 — Art. 29 man niet langer arbeid mag verrichten dan elf uren per dag en vijf en vijftig uren per week. 2. Voordat van eene machtiging, als bedoeld in het voorgaande lid wordt gebruik gemaakt, moet daarvan door het hoofd of den bestuurder van de onderneming of door zijn plaatsvervanger eene schriftelijke, gedagteekende en door hem of door zijn plaatsvervanger onderteekende mededéeling worden gedaan aan den burgemeester en aan het districtshoofd, in den vorm, vastgesteld door Onzen Minister. 3. Eene machtiging, als bedoeld in het eerste lid, kan door Onzen Minister tusschentijds worden ingetrokken, wanneer het hoofd of de bestuurder dan wel één der hoofden of bestuurders van de onderneming, waarvoor de machtiging geldt, of een lid van het opzichthoudend personeel onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van eene bepaling dezer wet. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werden de volgende vragen gesteld, met de bedoeling de opvatting van den Minister te leeren kennen in verband met het bepaalde in art. 83, zesde lid: 1°. Om op werkdagen een werk af te maken, dat voor een seizoenbedrijf, waarvan de campagne eerlang aanvangt, noodig is, moet overwerk verricht worden. De fabrikant heeft onvoldoende verschot aan geschoold personeel, om volgens art. 28, tweede lid en derde lid, letter b. te handelen. Wat moet hij doen ? jSd|P..t- Bij gebruikmaking van art. 29 moet plotseling een nacht of gedurende 48 achtereenvolgende uren, gelijk dikwerf voorkomt, eene reparatie worden uitgevoerd in de fabriek of op karwei. Een man mag niet meer dan 3 uren overwerken. Hoe moet de zaak aangepakt worden ? Art. 29 — 84 — 30. De voor dergelijke reparatiën geschikte menschen hebben 24 dagen in een jaar overgewerkt. Voor een bepaald werk is alleen een van die menschen met goed resultaat te gebruiken. Hij 'biedt zichzelf daarvoor aan of stelt zich beschikbaar. Wat moet gebeuren ? Het antwoord, hierop in de M. v. A. op dit verslag gegeven, luidde: Ad. lum. In een seizoenbedrijf, dat telkens voor de campagne in orde gebraoht moet worden (b.v. suikerfabrieken, aardappelmeelfabrieken), heeft men altijd ruimschoots tijd om buiten de campagne de vereisohte werkzaamheden uit te voeren, al komt het ook daar, evenals in zoo menige huishouding en onderneming voor, dat men te veel op het laatste nippertje laat aankomen. Het is bovendien slechts een kwestie van geld om voldoende monteurs en bankwerkers tijdelijk te krijgen, getuige de in zeer korten tijd in het hartje van de crisismoeilijkheden opgerichte bedrijven van allerlei aard, in het bijzonder groenten- en aardappeldrogerijen. , In 't algemeen zal dus niet gezegd kunnen worden, dat in die seizoenbedrijven afwijking van de wettelijke bepalingen gerechtvaardigd is. Doch het kan voorkomen, dat men op het laatst teleurstellingen heeft en het terrein zioh vult met suikerbieten, terwijl nog enkele stations niet bedrijfsklaar zijn. Dat zijn de „bepaalde tijden van het jaar waarop eene opeenhooping van werk pleegt voor te komen" en waarop krachtens vergunning 11 uur per dag d. w. z. met 2 ploegen dag en nacht gewerkt zal mogen worden. Het is daarbij niet noodig, dat het we-k tot werkdagen beperkt blijft, zooals de vraag doet onderstellen, want ingevolge artikel 22, 5de lid, kan dan ook vergunning voor Zondagwerk verleend worden met dien verstande, dat het weekmaximum van 62 uren per arbeider niet overschreden mag worden. Kan de fabrikant er met één week overwerken niet komen, dan is krachtens artikel 28, 3de lid, onder b, de Minister bevoegd het districtshoofd te machtigen de vergunning te verlengen, doch bovendien is het financieel belang, dat de fabrikant heeft bij tijdig gereed komen, wel zoo groot, dat hij geschoolde arbei- — 85 — Art. 30 ders van elders (bijv. uit machinefabrieken) kan laten komen. Ad. 2um. In dit geval zal de fabrikant in 2 ploegen van elf uren kunnen laten werken. Van de bij de zaak betrokken belangen zal het afhangen of eene verdergaande afwijking als „gerechtvaardigd" is te beschouwen; ook van de vraag, of tegen behoorlijke vergoeding geschoolde arbeiders voor het herstellingswerk van elders te ontbieden waren. Ad 3um. De 24 dagen overwerk per jaar zijn geen maximum voor alle overwerk, doch betreffen slechts het overwerk zonder vergunning. Altijd blijft het districtshoofd bevoegd om na aanvraag meer dagen toe te staan. Bij al die moeilijkheden, die gevoeld worden bij de gedachte aan herstellingswerk, zie men echter niet over het hoofd, dat art. 25, le lid, onder a en 2de lid, onder c, in verband met art. 68, 11de lid, de gelegenheid schept, om personeel, dat herstellingswerk verricht, een groote mate van vrijheid te laten. Een zoo bijzonder werkman, die de eenige is, in staat om bepaalde reparaties uit te voeren, is wel waard, dat men zijn werktijd zoodanig regelt, dat hij voor geval van nood een paar uur in de week over heeft. — Eerste lid. Bij de wetswijziging werd bij amendement het getal 24 veranderd in 60 en kwam het verbod om meer dan 3 dagen van de machtiging gebruik te maken te vervallen. — Tweede lid. De vorm der nier bedoelde mededeeling is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, van 24 Januari 1923, hierachter in de bijlagen opgenomen. Art. 30. k Van eene vergunning, als bedoeld in artikel 22, vijfde lid of artikel 28, eerste lid, en van eene machtiging, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, mag slechts worden gebruik gemaakt, zoolang de acte dier vergunning of een in den door Onzen Minister bepaalden ■vorm vervat bewijs van die machtiging wordt opgehangen gehouden op eene door het districtshoofd aangegeven plaats, of Art. 31 — 86 - bij gebreke van zoodanige aanwijzing, naast de arbeidslijst. 2. Indien, ingevolge de bepalingen van deze paragraaf met uitzondering van artikel 25, eerste lid, onder 6, afwijkingen worden toegestaan van het bepaalde in artikel 24, wordt in acht genomen, dat de arbeid in fabrieken of werkplaatsen van een jeugdig persoon of eene vrouw op twee achtereenvolgende dagen moet worden afgewisseld door eene nachtrust van ten minste elf uren achtereen en dat die personen in fabrieken of werkplaatsen geen arbeid mogen verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags. Eerste lid. De vorm van het bewijs der machtiging is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 21 Januari 1923, hierachter in de bijlagen opgenomen. Art. 31. 1. De arbeidstijd van een arbeider moet op eiken dag, waarop hij meer dan vijf en een half uur in fabrieken of werkplaatsen arbeid verricht, na ten hoogste vier en een half uur arbeid worden afgewisseld door een onafgebroken rusttijd van ten minste een half uur, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 2. Bovendien moeten in eene onderneming ten aanzien van in die onderneming in fabrieken of werkplaatsen werkzame arbeiders worden nageleefd, de eischen, welke door het districtshoofd zijn gesteld, omtrent: o. het verleenen van een rusttijd van langer dan een half uur, maar ten hoogste twee uren, in plaats van den rusttijd van een half uur ; — 87 — Art. 31 6. het verleenen van een of meer rustI tijden van ten hoogste een half uur, buiten dien bedoeld in het eerste lid of in het tweede lid, onder a; c. de tijdstippen, waartusschen de in het eerste lid of de in het tweede lid onder o en 6 bedoelde rusttijden moeten worden gegeven. 3. Rusttijden van minder dan een kwartier worden geacht tijden te zijn, gedurende welke arbeid wordt verricht. 4. Tegen een eisch, ingevolge het tweede lid door het districtshoofd gesteld, kan het hoofd of de bestuurder der onderneming binnen veertien dagen na de dagteekening van den eisch in beroep komen bij Onzen Minister. I Diens beslissing wordt met redenen omkleed. 5. Wordt in beroep de eisch geI wijzigd, dan treedt de in beroep gestelde ; eisch in de plaats van dien, waartegen beroep is ingesteld. 6. Voor het hoofd of den bestuurder i vloeit geene verplichting voort uit een i eisch, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een I ingesteld beroep niet is beslist. 7. Een arbeider mag gedurende de in dit artikel bedoelde rusttijden niet verblijven op eene besloten plaats, waar ■ Alsdan de bedrijfsarbeid wordt verricht, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 8. Door of namens Onzen Minister kan voor eene bepaalde onderneming, doch niet dan voor een bepaalden tijd, vergunning worden verleend om af te wijken van het bepaalde bij het eerste en het zevende lid van dit artikel, onder Art. 35 uit de ovens wordt gehaald. In vele kleinere bakkerijen- toch, vooral in die ten plattelande, wordt de resteerende ovenwarmte na het bakken van tarwebrood benut voor het bakken van roggebrood. Naar gelang van de soort roggebrood, dat gebakken wordt, blijft het baksel 8, 10 of 12, soms zelfs 18 of 24 uur in den oven. Het kan dus noodig zjjn, dat het roggebrood op Zondag uit den oven wordt gehaald. Eindelijk behoort, naar de meening van den ondergeteekende, ook te worden toegelaten het verrichten door het hoofd of den bestuurder der onderneming van werkzaamheden, die met de broodbereiding geen verband houden. Gedacht is hier aan die broodbakkers, die tevens het beroep van banketbakker uitoefenen. De banketbakkerspatroon toch mag op Zondag zelf arbeid verrichten, de broodbakkerspatroon, ook al is zijne bakkerij tevens eene banketbakkerij, niet. Dit schept eene ongewensohte ongelijkheid, die zich vooral doet gevoelen in badplaatsen en gejieenten met uitgebreid vreemdelingenverkeer. (M. v. T. w.) ; — Tweede lid, onder b. Deze 10 dagen zijn gegeven met het oog op de Christelijke feestdagen. (Redev. v. d. Min. in de Tweede Kamer.) | De vorm der kennisgeving is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Arbeid van | 15 November 1922, hierachter in de bijlagen opgenomen. — Tweede lid, onder d. Deze bepaling ■ (nieuw) berust voor wat betreft het halen van roggebrood uit de ovens op dezelfde gronden I als hierboven voor het toestaan op Zondag van deze werkzaamheden zijn aangegeven. Ook wordt toegelaten het „afdekken" van roggebrood. Ter voorkoming van ontduiking Ivan het verbod van anderen nachtarbeid, is het noodig geoordeeld de hier verleende vrijheid van het hebben eener vergunning afhankelijk te stellen. (M. v. T. w.) — Tweede lid, onder e. Dit lid (nieuw) bevat eene belangrijke wijziging. Gewensoht is deze bepaling in het belang van vele plattelandsbakkers, die hun brood vaak moe*en bezorgen bij op uren afstands wonende klanten. Aan deze klanten leveren zij behalve brood niet zelden ook kruidenierswaren e. d. Het afzien [van het brooddebiet aan die klanten zou dus Art. 35 — 96 - ook de overige nering schaden. Daarom is het voor die bakkers van groot belang, dat zij tijdig met het bezorgen van hun brood kunnen beginnen om des avonds niet te laat weer thuis te kunnen zijn. Zie hieromtrent de beschikking van den Minister van Arbeid van 23 Augustus 1922, hierachter in de bijlagen opgenomen. (M. v. T. w.) — Tweede lid, onder f. Van de bevoegdheid, dié dit'nieuwe lid aan den Minister, met de uitvoering der wet belast, verleent, zal gebruik worden gemaakt ten aanzien van in verschillende steden gevestigde grootere bakkersondernemingen, welker debiet verdeeld is over een groot aantal filialen of depóts of die door middel van loopers veraf gelegen stadswijken moeten bedienen. Dit soort ondernemingen toch moet op het uur, waarop met den verkoop mag worden begonnen, de geheele productie gereed en over de filialen gedistribueerd hebben, terwijl de zgn. buurtbakkerijen met veel toonbankverkoop den winkel geleidelijk vanuit de bakkerij kunnen voorzien. De ontworpen bepaling zal er toe medewerken, dat de verstoorde concurrentieverhouding tusschen groot- en kleinbedrijf weder in evenwioht wordt gebracht. De ondergeteekende ontveinst zich niet, dat een begin te 6 uur des voormiddags voor bakkersgezellen in de steden bezwaren medebrengt. De noodzakelijkheid echter, dat een aantal ondernemingen vroeger dan te 6 uur des voormiddags met den bakkersarbeid moeten kunnen aanvangen,- wil haar debiet niet aanzienlijk terugloopen, dwingt er intusschen toe over deze bezwaren heen te stappen. (M. v. T. w.) — Vijfde lid. Dit lid (nieuw) bevat eene regeling, die, met het oog op plattelandsbakkerijen, vrijheid laat om in plaats van op Zaterdag op een anderen dag een dubbelen dag te maken. (M. v. T. w.) — De vorm van de verklaring is vastgesteld bij beschikking van den Minister van 9 Juni 1922, hierachter in de bijlagen opgenomen. — Elide lid. Dit lid is opgenomen tengevolge van een ingediend amendement, dat na eenige wijziging door den Minister werd overgenomen. Art. 36 — 97 — Aft. 36. 1. Voor eene broodbakkerij, waarvan ingevolge het bepaalde in het zesde, zevende, achtste en negende lid vaststaat, dat zij behoort tot eene onderneming, waarvan het hoofd of de bestuurder tot een Israëlietisch kerkgenootschap behoort, of dat zij staat onder rabbinaal toezicht, gelden met afwijking van het bepaalde in .artikel 35, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, de bepalingen van dit:artikel. 2.. Het is verboden gedurende den Israëlietischen Sabbath bakkersarbeid te verrichten, behalve het stoken van heeteluchtovens, ,het met brandstof vulkan van ovens met directe verhitting, bet halen van roggebrood uit de ovens en r st verrichten van werkzaamheden, die met de broodbereiding geen verband houden, een en ander, voor zoover dit geschiedt door het hoofd of 'den bestuurder der onderneming. 3. Het is verboden bakkersarbeid te verrichten tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, behalve : a. op Vrijdag tusschen 4 en 6 uur des voormiddags ; 6. in het etmaal, dat op den Sabbath volgt en bovendien in vijftien andere etmalen van het kalenderjaar gedurende de uren, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, mits voldaan wordt aan de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden ; c. het afdekken van roggebrood in de ovens en het halen van roggebrood uit de ovens, voor zoover dit geschiedt door het hoofd of den bestuurder der onderneming en hem daartoe door het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vijfde S. & J. n». 49, 4° dr. 4 Art. 86 — 98 — lid door Onzen Minister, vergunning is verleend ; d. in door Onzen Minister aan te wijzen gemeenten of gedeelten van gemeenten tusschen 5 en 6 uur des voormiddags ; e. in broodbakkerijen, waarin ten minste zes bakkersgezellen bakkersarbeid plegen te verriohten, tusschen 5 en 6 uur des voormiddags en op Vrijdag bovendien tusschen 3 en 5 uur des voormiddags, indien daartoe door Onzen Minister vergunning is verleend. 4. Eene vergunning, als bedoeld in het derde lid, onder c of e, wordt voor een bepaalden tijd en schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk verleend. 5. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het derde lid, onder c, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. 6. Het bepaalde in dit artikel is van toepassing voor eene broodbakkerij, waarvoor door het hoofd of den bestuurder der onderneming aan het districtshoofd in den door Onzen Minister vastgestelden vorm eene verklaring is ingeleverd omtrent eene omstandigheid, als in het eerste lid bedoeld, en gedurende den tijd, waarvoor die verklaring geldt. Indien tot dezelfde onderneming meer dan eene broodbakkerij behoort, geldt de verklaring voor alle broodbakkerijen der onderneming. Art. 87 — 100 — 11. Aanwijzingen als bedoeld in het derde lid, onder d, worden niet gedaan alvorens op een door Onzen Minister te bepalen wijze, de vakvereenigingen zoowel van werkgevers als arbeiders in het broodbakkersbedrijf in de gelegenheid zijn gesteld daarover in een gemeenschappelijk rapport advies uit te brengen. De redactie van dit artikel is bij de wijziging der wet in overeenstemming gebracht met die van het vorige artikel. — Derde lid, onder b. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 21 September 1920, S. 745. — Derde lid onder d. Zie hieromtrent de beschikking van den Minister van Arbeid van 23 Augustus 1922, hierachter in de bijlagen opgenomen. — Zesde lid. Deze verklaring is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Arbeid van 27 September 1920, hieraohter in de bijlagen opgenomen. Art. 366ts. In eene broodbakkerij, waarvoor de bepalingen van artikel 36 gelden, mag gedurende den Israëlietischen Sabbath door vrouwen en jeugdige personen geen arbeid worden verricht. Dit artikel is bij de wijziging der wet daarin opgenomen. Het is noodig, omdat vrouwen en j eugdige personen geen bakkersgezellen in den zin der wet zijn en de Israëlietische bakker derhalve nog vrij is, om op Sabbath eene vrouw of een jeugdig persoon in zijne broodbakkerij arbeid, waaronder werkzaamheden, die met de broodbereiding geen verband houden, te doen verrichten. Art. 37. ti Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, kan voorwaardelijk voor een bepaalden tijd vergunnen, dat in eene broodbakkerij, waarin tenminste zes bakkersgezellen bakkersarbeid plegen te Art. 38 — 102 — Dit artikel is bij Nota van Wijziging in het Ontwerp gebracht. De Minister zegt hierover in de M. v. A.: Kan de ondergeteekende niet voldoen aan dei) wensch van hen, die den continu-arbeid in het groot bedrijf blijvend en niet enkel bij wijze van overgangsmaatregel mogelijk gemaakt willen zien, wel meent hij een tot hem gericht verzoek van de vertegenwoordigers van het grootbedrijf te kunnen inwilligen, om in het ontwerp een bepaling op te nemen, welke in dat bedrijf eenigen voorarbeid door enkele personen, zooals deegmakers en ovenisten, mogelijk maakt, opdat te 6 uur de dan opkomende ploeg inderdaad met den arbeid kan beginnen. Het artikel laat dien voorarbeid toe gedurende 2 uren per dag, mits het districtshoofd of in beroep de Minister, met de uitvoering der wet belast, daartoe vergunning heeft verleend. Door aan den voorarbeid een verkoopverbod vóór 10 uur des voormiddags te verbinden, wordt er voor gewaakt, dat nu niet het grootbedrijf een voorsprong krijgt. De bepaling, dat slechts gedurende één van de drie weken een arbeider aan den voorarbeid mag deelnemen, maakt de regeling voor de arbeiders weinig drukkend. Het is de bedoeling een vergunning slechts te verleenen aan die bakkerijen, waarin büjkens de grootte van het personeel, den omzet en de gebezigde ovenruimte, inderdaad voor den goeden gang van het bedrijf voorarbeid noodig is. Waar vaststaat, zegt de Minister in de M. v. T., dat voor voorarbeid, bestaande in het gereedmaken van deeg en ovens, twee uren noodig zijn, is, in verband met de verschillende wettelijke aanvangsuren, in het eerste lid niet langer het uur genoemd, waarop met dezen arbeid mag worden begonnen, doch is dit uur gesteld op twee uren voor het tijdstip, waarop ingevolge artikel 35 of artikel 36 met den bakkersarbeid in de betrokken onderneming mag worden begonnen. Het vervallen van het bepaalde in het eerste lid, onder 6 en c, houdt verband met de algemeen geldende verbodsbepaling van artikel 35, zesde lid (nieuw). Art. 38. 1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, die in den — 106 — Art. 40 om de bedoeling van dit artikel beter tot haar recht te doen komen. In strijd met deze bedoeling toch zijn ook in grootere steden en in gemeenten, onder den rook van grootere steden gelegen, vergunningen tot het verrichten van nachtarbeid aan alleenwerkende patroons verleend. Vandaar dat aan den Minister van Arbeid de bevoegdheid wordt gegeven gemeenten aan te wijzen, waarin voor het vervolg vergunningen, als in artikel 38 bedoeld, niet langer zullen mogen worden verleend. (M. v. T. w.) — Derde lid. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 14 Augustus 1920, S. 708, hierachter in de bijlagen opgenomen. — Vijfde lid. De beslissing over de daar bedoelde aanvragen is aan het plaatselijk gezag en niet aan de arbeidsinspectie opgedragen, omdat het hierbij uitsluitend om commercieele belangen gaat en arbeidersbelangen hier niet in het spel zijn. (M. v. A.) — Achtste lid. Zie hiervoor het Koninklijk besluit van 19 Augustus 1920, S. 713, hierachter in de bijlagen opgenomen. Art. 39. (Vervallen.) Dit artikel kon bij de wetswijziging vervallen, aangezien de verschillende doeleinden, waarvoor dit artikel werd gebruikt, na de totstandkoming van dit ontwerp kunnen worden verwezenlijkt door toepassing van artikel 36, tweede lid, onder e en /, het gewijzigde artikel 37 en het gewijzigde eerste lid van artikel 42. Art. 40. 1. Een bakkersgezel mag per week niet langer arbeid verrichten dan acht en veertig uren, en per dag niet langer dan acht uren behalve op de dagen, waarop ingevolge artikel 35, tweede of vijfde lid, of artikel 36, derde lid, de bakkersarbeid in de broodbakkerij, waarin hij werkzaam is, vóór 5 uur des voormiddags mag aanvangen. Op deze dagen mag hij niet langer dan elf uren arbeid verrichten. 2. Indien ingevolge eene vrijstelling, Art. 41 — 106 — als bedoeld in artikel 68, elfde of twaalfde lid, voor eene broodbakkerij op de arbeidslijst alleen het uur van aanvang en dat van einde van den dagelijkschen werktijd zijn ingevuld, wordt de bakkersgezel geacht één uur korter arbeid te verrichten dan het tijdsverloop tusschen aanvang en einde van zijn werktijd. 3, Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven ten aanzien van de rusttijden van bakkersgezellen. 4. Aan een bakkersgezel, die tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags bakkersarbeid verricht, moet onmiddellijk vóór den aanvang van zijn arbeid, die geheel of gedeeltelijk tusschen die uren is gelegen, een onafgebroken rusttijd worden gegeven van tien uren. Tweede lid. De . redactie van dit lid is bij de wijziging der wet zoodanig veranderd, dat de diensttijd, die bij de oorspronkelijke redactie 57 uur per week kon bedragen, thans teruggebracht is tot 51. — Vierde lid. Dit is bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. Art. 41. 1. Door of namens Onzen Minister, of in bijzondere omstandigheden door of namens Onzen Minister van Oorlog of van Marine, kan voor alle of voor sommige ondernemingen in een of meer gemeenten, doch niet dan voor een bepaalden tijd, vergunning worden verleend om in het belang van de verzorging van krijgsvolk af te. wijken van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onder zoodanige voorwaarden als noodig blijken. 2. Zulk eene vergunning wordt door of namens Onzen Minister van Oorlog — 107 — Art. 42 Of van Marine, behoudens in spoedeischende gevallen, niet verieend dan na overleg met Onzen Minister of met door dezen aangewezen ambtenaren. Art. 42. L Indien in eene broodbakkerij eene opeenhooping van werk voorkomt of indien zich in eene broodbakkerij bijzondere omstandigheden voordoen, kan het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat in of voor die broodbakkerijj [arbeid wordt verricht in afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 35, tweede lid, artikel 36, derde lid, en artikel 40. 2. Bij het verleenen van zoodanige vergunning wordt in acht genomen, dat de werktijdj.yan een bakkersgezel per dag met ten hoogste twee uren en per week met teq hoogste twaalf uren mag worden verlengd. 3. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van den directeur-generaal van den arbeid voor het verleenen van eene vergunning: o. indien deze zich over een tijdvak van meer dan veertien dagen u&strekt', b. alvorens sedert het eindigen van eene voorgaande, voor dezelfde personen geldende, vergunning ten minste zes dagen zijn verloopen, behalve in de gevallen, door Onzen Minister bepaald. 4. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen — 113 — Art. 49 arbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij het eerste lid. 3. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder of de arbeider binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Voor de wijzigingen in dit artikel gebracht zie men de aanteekening bij art. 21. — Derde lid. Deze bepaling is bij de eerste wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. § 6. Arbeid in kantoren. Art. 49. 1. Een jeugdig persoon mag in kantoren op Zondag geen arbeid verrichten. 2. Eene vrouw mag in kantoren op Zondag geen arbeid verrichten behoudens in de gevallen .bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 3. Aan een man of eene vrouw, die op een Zondag meer dan vier uren arbeid verricht in een kantoor, moet een onafgebroken rusttijd van ten minste zes en dertig uren binnen drie etmalen vóór het begin of na het einde van dien arbeid gegeven worden. Tweede en derde lid. Op kantoren kan eenige arbeid op Zondag van mannen en vrouwen noodzakelijk zijn, b.v. bet behandelen eener post en het gereedmaken van een mail. In den regel zullen die werkzaamheden spoedig afgeloopen zijn en het zou niet gemotiveerd zijn, daarvoor steeds een geheelen rustdag in de week als compensatie te geven. Duurt — 117 — Art. 52 wordt gebruik gemaakt, moet daarvan door het hoofd of den bestuurder van de onderneming of door zijn plaatsvervanger eene schriftelijke, gedagteekende en door hem of door zijn plaatsvervanger onderteekende mededeeling worden gedaan aan den burgemeester en aan het districtshoofd, in den vorm, vastgesteld door Onzen Minister. 8. Eene machtiging, als bedoeld in het zesde lid, kan door Onzen Minister tusschentijds worden ingetrokken, wanneer het hoofd of de bestuurder dan wel één der hoofden of bestuurders van de onderneming, waarvoor de machtiging geldt, of een lid van het opzichthoudend personeel onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van eene bepaling dezer wet. 9. Van eene vergunning, als bedoeld in het derde lid of in artikel 50, tweede lid, en van eene machtiging, als bedoeld in het zesde lid, mag slechts worden gebruik gemaakt, zoolang de acte dier vergunning of een in den door Onzen Minister bepaalden vorm vervat bewijs van die machtiging wordt opgehangen gehouden op eene door het districtshoofd aangegeven plaats, of " bij gebreke van zoodanige aanwijzing, naast de arbeidslijst. 10. Indien ten aanzien van eene groep van ondernemingen in alle of bepaalde gemeenten aanleiding bestaat, om op de gronden, in het derdé lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle ondernemingen te verleenen, kan Onze * Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zoodanige vergunning verleenen. De beschikking, waarbij eene zoodanige vergunning wordt verleend, Art. 52 — 118 — wordt afgekondigd in de Staatscourant. 11. Indien ten aanzien van eene groep van ondernemingen in alle of bepaalde gemeenten van een distriet, als bedoeld in artikel 77, tweede lid, aanleiding bestaat, om op de gronden, in het derde lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle of een aantal ondernemingen dier groep te verleenen, kan Onze Minister het districtshoofd daartoe machtigen. 12. Indien zoowel vakvereenigingen van werkgevers als arbeiders in een bedrijf — of bij ontstentenis hiervan eene behoorlijke vertegenwoordiging van werkgevers en arbeiders uit een bedrijf — van oordeel zijn, dat het gewenscht is in eene onderneming of in eene groep van ondernemingen, waarin dat bedrijf wordt uitgeoefend, af te wijken van het bepaalde in het eerste lid, of in artikel 50, eerste lid, kan Onze Minister daartoe voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunning verleenen ten aanzien van arbeiders van 16 jaar en ouder. Bij het verleenen eener zoodanige vergunning wordt in acht genomen,, dat zoodanige arbeiders niet langer arbeid verrichten dan tien uren per dag, noch langer dan vijf en vijftig uren per week en twee duizend vijf honderd uren in een kalenderjaar. 13. De beschikking, waarbij eene vergunning wordt verleend, als bedoeld in het twaalfde lid, wordt, indien de vergunning voor eene groep van onderne-mingen geldt, afgekondigd in de Staatscourant. 14. Bij algemeenen niaatrege|.wf(É# bestuur kan worden bepaald, dat arbeid, — 119 — Art 526»* die krachtens artikel 50 door mannen of vrouwen op Zaterdag na 1 uur des namiddags wordt verricht, geacht wordt te zijn verricht in de week, die op den Zaterdag volgt. yVytde, zesde en zevende lid. Deze bepalingen zijn bij Nota van Wijzigingen in het artikel opgenomen. Een amendement, ingediend met de bedoeling deze bepalingen weder te doen vervallen werd verworpen, nadat de Minister in zijne redevoering in de Tweede Kamer het volgende had opgemerkt: „Nu moet ik het amendement ontraden. Ik neem mijn vroegere practijk als advocaat: hoe dikwijls komt het niet voor, dat het van groot belang is, dat een klerk des avonds een stuk behoorlijk typt, zoodat het den volgenden morgen nog bij den president van de rechtbank kan zijn. Ik wijs voorts op het bankiersbedrijf, op de kantoren van den geld- en effectenhandel. Men heeft daar op 1 Januari en 1 Juli zeer drukke dagen, omdat dan veel coupons vervallen. Als er iets op de beurs gebeurt, kan er echter ook een run komen, die zeer veel werk veroorzaakt. Niemand weet wanneer die kan plaats hebben, anders zouden de bankiers nog veel gauwer rijk zijn dan thans het geval is. Des avonds moeten dan alle orders worden verwerkt, zoodat men gereed is wanneer den volgenden dag de beurs begint. Daarom heb ik ingevoerd, wat in de industrie goed gewerkt heeft, nl. dat het bedrijfshoofd een bepaald aantal overuren mag laten werken, mits een coupon wordt ingezonden. Die inzending moet geschieden voordat men van de machtiging gebruik maakt, zoodat voldoende controle kan worden uitgeoefend. Overigens zal van het afgeven van die doorloopende vergunningen een zeer matig gebruik worden gemaakt." — Tiende tot en met veertiende lid. Deze bepalingen zijn bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd in overeenstemming met de wijzigingen, in de artikelen 25 en 28 gebracht. Art. 52bis. Bij algemeenen»! maatregel van bestuur kunnen voorschriften wor- Art. 57 — 122 — Art. 57. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld ten aanzien van de arbeids- en rusttijden van arbeiders in apotheken. 2. Bij de regeling van de arbeids- en rusttijden in dien algemeenen maatregel van bestuur wordt in acht genomen : a. dat een man en een vrouw een wekelijkschen, onafgebroken rusttijd hebben van ten minste zes en dertig uren, behoudens in de gevallen, bij dien algemeenen maatregel van bestuur bepaald en dat in dezen tijd ten minste zes en twintig maal in een kalenderjaar de Zondag valt; 6. dat een arbeider niet langer dan tien uren per dag en vijf en vijftig uren per week arbeid mag verrichten, behoudens in de gevallen, bij dien algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 3. Bij een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, kan geen kortere arbeidsduur worden voorgeschreven dan acht en een half uur per dag en acht en veertig uren per week. In het V. V. was de vrees geuit, dat de bepalingen van dit artikel het bestaan van apotheken met een of twee assistenten onmogelijk zou maken en voor apotheken van geneeskundigen ten plattelande onuitvoerbaar zouden zijn. De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. : De bepalingen van artikel 57 maken, naar de ondergeteekende meent, geenszins het bestaan van apotheken met een of twee assistenten onmogelijk. Zelfs een apotheek, die niet bij een groep op Zondag sluitende apotheken is aangesloten en slechts één assistent heeft, kan eraan voldoen; indien slechts de apotheker één van de twee Zondagen zelf thuis blijft, en tijdens de vacantie van den apotheker of zijn assistent voor een plaatsvervanger gezorgd wordt. Juist in dergelijke apotheken heeft thans de eenige assistent veel — 123 — Art. 59 te weinig vrijheid; verlichting is dringend noodzakelijk. Dat apotheekhoudende geneeskundigen hunnen assistent niet een dag per week vrij zouden kunnen geven, kan de ondergeteekende niet inzien. Art. 58. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten in eene apotheek, mag buiten die apotheek geen arbeid verrichten anders dan bij of krachtens deze paragraaf ten aanzien van zijn arbeid in I die apotheek is bepaald. 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het derde lid Onze Minister, kan voor een bepaalden tijd schriftelijk i en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een man of eene vrouw arbeid verricht in afwijking van het [ bepaalde bij het eerste lid. 3. Tegen de beschikking van het l districtshoofd op een verzoek om eene veigunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder of de arbeider binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep- i komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was f ingesteld. IVoor de wijzigingen, in dit artikel gebracht, zie men de aanteekening bij artikel 21. — Derde lid. Deze bepaling is bij de eerste f wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. § 8. Arbeid in koffiehuizen en hótels. ; Art. 59. Het in deze paragraaf bepaalde geldt, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd, niet ten aanzien van arbeid, — 129 — Art. 66 b. dat een arbeider niet langer arbeid mag verrichten dan tien uren per dag en vijf en vijftig uren per week, behoudens in de gevallen bij dien algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 3. Bij een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, kan geen kortere arbeidsduur worden voorgeschreven dan acht en een half uur per dag en acht en veertig uren per week. Tweede lid, onder a. De tweede helft dezer bepaling is bij de eerste wijziging der wet daaraan toegevoegd. De M. v. T. w. zegt dienaan¬ gaande : Voor verplegend personeel kan het doelmatig en aangenaam zijn den rustdag niet wekelijks te hebben doch een dubbelen rustdag na veertien dagen. Velen geven er b.v. de voorkeur aan om twee weken achtereen dienst te doen en daarna twee vrije dagen te krijgen. Daar de meeste arbeid in verplegingsinrichtingen des Zondags gewoon doorgaat, is wat meer soepelheid in de voorsohriften betreffende de rusttijden wel gewenscht. Art. 66. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten in eene verplegingsinrichting. niag buiten die verplegingsinrichting geen iarbeid verachten anders dan bij of krachtens deze paragraaf ten aanzien [van zijn arbeid in die verplegingsinrichting is bepaald. I 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het derde lid Onze Minister, kan voor een bepaalden tijd schriftelijk en voorwaardelijk, of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een man of eene vrouw prbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij het eerste lid. I 3. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene (vergunning, als bedoeld in het tweede 8. t J n». 49, 4" dr. 6 Art. 67 — 130 — lid, kan het hoofd of de bestuurder of de arbeider binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewgzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Voor de wijzigingen, in dit artikel gebracht, zie men de aanteekening bij artikel 21. — Derde lid. Deze bepaling is bij de eerste wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. HOOFDSTUK V. ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN. Art. 67. 1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht te zorgen, dat in zijne onderneming geen arbeid wordt verricht door een jeugdig persoon of eene gehuwde vrouw, tenzij hij in het bezit is van eene dien persoon of die vrouw betreffende arbeidskaart, welke voldoet aan de in dit artikel gegeven voorschriften en waarvan — indien zij eene gehuwde vrouwelijke persoon betreft de geldigheidsduur niet verstreken is. Hij is verplicht te zorgen, dat de arbeidskaarten op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de bij artikel 84 bedoelde ambtenaren, en dat op de kaarten, zoolang zij in rijd bezit zijn, geene aanteekeningen of merkteekens worden geplaatst. 2. Onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid, kan het districtshoofd voor bepaalde ondernemingen eischènï dat een jeugdig persoon of eene gehuwde vrouw'btj den arbeid in die onderneminj gen een duplicaat bij zich draagt van de — 133 — Art. 68 meld, ook al hebben zij opgehouden bedrijfsarbeid te verriohten, waardoor een onjuiste voorstelling wordt gegeven van het aantal gehuwde vrouwen, dat arbeid in den zin der wet verrioht. Voor jeugdige personen levert dit geen overwegend bezwaar op, daar hunne kaarten in elk geval bij het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens uit het register worden geschrapt. (M. v. T.) — Vierde lid. Het model der arbeidskaart is vastgesteld bjj beschikking van den Minister van Arbeid van 20 September 1920; die van liet duplicaat der arbeidskaart bij beschikking van 26 September 1920, beiden hierachter in de bijlagen opgenomen. — Vijfde lid. Zie hiervoor ook de Circulaire van den Minister aan Commissarissen der Koningin, hierachter in de bijlagen opgenomen. — Zesde lid. De wijze van aanteekening is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Arbeid van 20 September 1920, hierachter in de bijlagen opgenomen. Art. 68. 1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, waarin arbeid wordt verrioht in eene fabriek of werkplaats, een winkel, een kantoor, eene apotheek, een koffiehuis, een hotel of eene verplegingsinrichting, is verplicht te zorgen : a. dat in die inrichting op eene plaats, die vrij toegankelijk is voor alle arbeiders in de inrichting werkzaam, eene gedagteekende en door hem onderteekende arbeidslijst, welke voldoet aan de in of krachtens dit artikel gegeven voorschriften, wordt opgehangen en opgehangen blijft, zoodanig dat daarvan gemakkelijk kan worden kennis genomen ; b. dat in die inrichting een arbeidsregister aanwezig is, dat voldoet aan de in dit artikel gegeven voorschriften. 2. De arbeidslijst vermeldt omtrent alle in de onderneming in de inrichting, genoemd in het eerste lid, werkzame Art. 68 — 134 — arbeiders, het uur van begin en einde van den dagelijkschen werktijd en de daartusschen gelegen rusttijden, alsmede den dag voor wekelijkschen rustdag of de tijdruimte, voor wekelijkschen rusttijd bestemd. 3. Is de in het voorgaande lid bedoelde regeling niet voor alle werkdagen of voor elke week dezelfde, dan moeten die verschillende regelingen op de arbeidslijst afzonderlijk worden vermeld. 4. De arbeidslijst vermeldt mede de standplaats van het districtshoofd. 5. De arbeidslijst kan uit één of meer bladen bestaan. Elk dier bladen moet overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, onder a, gedagteekend en onderteekend zijn. 6. Indien de arbeidsregeling niet voor alle in de inrichting, genoemd in het eerste lid, werkzame personen gelijk is, moeten die verschillende regelingen ieder op een afzonderlijk blad van de arbeidslijst worden vermeld. Tevens moet op elk blad duideï^lï zqn aangegeven voor welke groep van personen die arbeidsregeling geldt. 7. De arbeidslijst mag geene regeling bevatten, welke in strijd is met het bepaalde bij of krachtens deze wet. 8. Eene arbeider mag in eene inrichting, genoemd in het eerste lid, waar eene hem betreffende arbeidslijst geldt, geen arbeid verrichten tusschen het voor hem op de lijst vermelde uur van einde en dat van aanvang van den dagelijkschen werktijd, en evenmin gedurende de rusttijden of op de rustdagen, voor hem op de lijst vermeld. 9. Elk blad der arbeidslijst treedt in Art. 74 — 140 — zoodanige bepaling afwijking bij algemeenen maatregel van bestuur is toegestaan of door of namens Onzen Minister is vergund. 3. De in het voorgaande lid bedoelde verplichting van het hoofd of den bestuurder geldt niet ten aanzien van personen, die geen deel nemen aan den bedrijfsarbeid, indien die personen hetzij zelf hoofd of bestuurder: zijn van eene andere onderneming, betzij in dienst zijn van zoodanig hoofd of zoodanigen bestuurder. 4. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht nayte leven en te zorgen, dat in zijne onderneming wordt nageleefd: a. het bepaalde bij de artikelen 20, tweede lid, eersten volzin ; 30, eerste lid ; 42, vijfde lid, en 52, zevende lid, eersten volzin, en negende lid ; b. een voorschrift, gesteld bij een algemeenen maatregel van bestuur ter uitvoering van deze wet, of eene voorwaarde, verbonden aan eene vergunning, machtiging, vrijstelling of goedkeuring, ingevolge de bepalingen dezer wet verleend. 5. Ieder, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, is na schriftelijke waarschuwing van het districtshoofd verplicht te zorgen, dat zijn kind of pupil beneden veertien jaar of nog leerplichtig geen arbeid verricht noch werkzaamheden, die uitsluitend op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder c, niet als arbeid zijn aan te merken. Dit artikel is in hoofdzaak ontleend aan art. 14 der Arbeidswet 1911. Werd eohter in het tweede lid van genoemd artikel aan het hoofd of den bestuurder der onderneming de Art, 74 — 142 — Door het tweede lid van het nieuwe art. 14 (overeenkomende met het tweede lid van art. 74) is geen verandering gebracht in den zin van het eerste lid — in het algemeen verbiedende het doen verrichten van arbeid, strijdig met het bij of krachtens de wet bepaalde — en is met name eenig bepaald actief optreden door het hoofd of den bestuurder eener onderneming ook thans geen vereischte, om aan te nemen, dat deze den daar bedoelden arbeid heeft doen verrichten". — Vijfde lid. Dit lid is bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd en houdt verband met de wijziging, die artikel 9 heeft ondergaan. Deze aanvulling maakt het mogelijk hen, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen, aansprakelijk te stellen voor het verrichten door hun kinderen of pupillen beneden 14 jaar of nog leerplichtig van de werkzaamheden, die de voorgestelde wetswijziging poogt tegen te gaan. Evenzeer als van ouders of voogden onder strafbedreiging wordt gevorderd, dat zij voor het verstrekken van onderwijs zorg dragen, mag van hen worden geéisckt, dat zij toezien, dat hunne kinderen of pupillen geen werkzaamheden verrichten, die tot zedelijk bederf van deze jeugdige personen kunnen leiden. Wil intusschen deze aansprakelijkheid terecht worden gevestigd, dan moet vaststaan, dat zij, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen, weten, dat hun kind of pupil verboden werkzaamheden verrioht. Zoolang dit niet het geval is, kan redelijkerwijze vanhenniet worden gevorderd, dat zij maatregelen treffen tegen eene eventualiteit, waarvan wellicht nimmer sprake is geweest. Vandaar, dat hunne aansprakelijkheid eerst ontstaat, wanneer zij vooral door het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie schriftelijk zijn gewaarschuwd. Aangezien het bewijs, dat de verboden werkzaamheden door het kind als zelfstandig ondernemer verrioht worden, voor het Openbaar Ministerie meestal niet te leveren zou zijn, zal indien de hier besproken wetswijziging tot stand komt, de aansprakelijkheid van hen, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen, niet beperkt kunnen worden tot de ovengenoemde werkzaamheden, maar zich ook moeten uitstrekken over arbeid in den zin der wet, door het kind verrioht. (M. v. T. w.) — 151 — Art. 85 niet gerechtvaardigd, dan zal bestraffing niet uitblijven. - Art. 84. 1. Met het opsporen van de bij artikel 83 strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, alsmede de in artikel 77 bedoelde ambtenaren. 2. Ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld bij artikel 24 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 95), zijn uitsluitend met deze taak belast de districtshoofden en de door Onzen Minister Van Oorlog op grond van het tweede lid van genoemd artikel 24 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 95) aangewezen ambtenaren en officieren. De bepalingen, voorkomende in art. 23, derde lid, en 24, eerste lid, der Arbeidswet 1911, die de Rijkswerkplaatsen en -fabrieken geheel of ten deele ionttrekken aan het toezicht van de in artikel 23, eerste lid, dier wet bedoelde opsporings-ambtenaren, zijn in het ontwerp niet overgenomen. Het valt niet in te zien, waarom deze inrichtingen in dit opzicht boven de wet zouden moeten worden gesteld. Zijn bijzondere omstandigheden aanwezig, die dit toezicht onnoodig of ongewenscht maken, dan kan artikel 90, eerste lid. toepassing vinden. (M. v. T.) Art. 85. 1. De in het eerste lid van artikel 84 bedoelde ambtenaren hebben toegang tot alle plaatsen, waar arbeid verricht wordt of pleegt verricht te worden of ten aanzien waarvan redelijkerwijze vermoed kan worden, dat aldaar arbeid verricht wordt, met uitzondering van : a. de inrichtingen bedoeld bij artikel 24 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad Art. 89 — 156 — gaande lid bij of krachtens deze wet geregeld zijn. Dit artikel is in werking getreden met ingang van 16 Maart 1924. (Besluit van 21 Februari 1924, S. 66.) — De uitsluiting van een belangrijk deel van het spoor- en tramwegpersoneel wordt in de M. v. T. bepleit op grond, dat de bescherming van die arbeiders zich ontwikkeld heeft als onderdeel van en nauw samenhangt met de bemoeiing, die de Staat ook uit anderen hoofde, met name tot verzekering van de veiligheid bij het verkeer, met het spoorwegbedrijf heeft. Splitsing van die bemoeiing en van het daarmede gepaard gaande toezicht in dier voege, dat het eene orgaan van het Staatsgezag zou hebben zorg te dragen voor de arbeidsbescherming, het andere voor de veiligheid en andere verkeersbelangen, zou naar het den ondergeteekende wil voorkomen, den goeden gang van dit bedrijf ernstig kunnen schaden. Voorts zegt de Minister: „De vraag, hoe de arbeids- en rusttijden van een zeer belangrijk deel van het spoor- en tramwegpersoneel moeten worden geregeld en in hoever van de geldende normen afwijking krachtens overwerkvergunning kan worden toegestaan, behoort beslist te worden door het Staatsorgaan, dat met het toezicht op den goeden gang van en de veiligheid in dat bedrijf is belast." Op de in het V. V. geopperde vraag, aan wie het toezicht zal worden opgedragen op de naleving van de voorschriften, waarop het tweede lid van dit artikel het oog heeft, antwoordt de Minister in de M. v. A.. dat het in de bedoeling ligt, dat dit zal worden uitgeoefend door de Arbeidsinspectie. Er bestaat toch geen verband tusschen die voorschriften en de bepalingen in- het belang van het veilig verkeer. Ter verduidelijking van het in dit artikel bepaalde wordt in de M. v. T. nog gezegd: Nadat de ontworpen wet en de Locaalspooren Tramwegwet in werking zijn getreden, zullen, wat betreft de al of niet toepasselijkheid van de Arbeidswet op het spoor- entranvj wegpersoneel, de volgende vier categorieën van personen te onderscheiden zijn: 1». de beambten en bedienden der spoor- en tramwegen, wier dienst- (of arbeids-) en rust- -159 «. Art. 91 werkplaatsen, voor zoover betreft het gestelde in Hoofdstuk IV. Eerste lid. Deze uitzonderingsbepaling kan vooral van belang zijn voor de regeling van noodzakelijken nachtarbeid in overheidsdienst en voor het verleenen van o verwerkvergunningen door het gezag, dat voor den geregelden gang van eenigen tak van dienst aansprakelijk is. (M. v. T.) — Tweede lid. De woorden : „voor soover betreft het gestelde in Hoofdstuk IV" zijn bij nota van wijziging in het artikel gebracht. De M. v. A. merkt hieromtrent op: Volgens de oorspronkelijke redactie konden de voorschriften omtrent de arbeids- en rusttijden, de administratieve bepalingen,; «oomede de artikelen, die de opsporingsambtenaren aanwijzen en hun recht van toegang regelen, niet buiten toepassing verklaard worden voor vrouwen, die in overheidsdienst in fabrieken of werkplaatsen werkzaam zijn. Nader is de wenschelijkheid gebleken om de gelegenheid open te houden ook voor deze personen de administratieve bepalingen en de bepalingen omtrent het toezicht buiten toepassing te laten, wanneer de naleving van de voorschriften van Hoofdstuk IV op voldoende wijze verzekerd is. — Zie voorts het Koninklijk besluit' van 3 Juni 1924 N°. 40,-hierachter in de bijlagen vermeld. Art. 91. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan voor alle of voor bepaalde bedrijven voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden bepaald, dat het bepaalde in de Hoofdstukken IV en V geheel ot ten deele' niet van toepassing is : a. op den arbeid van personen, uitsluitend of in hoofdzaak belast met de leiding van eene onderneming of een onderdeel daarvan of met wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijke controle ; b. op den arbeid van personen, wier Alt. 01 — 160 — jaarlijksoh inkomen in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn, de grens overschrijdt bij dien algemeenen maatregel van bestuur aangegeven, welke grens niet lager dan drie duizend gulden mag worden gesteld; c. op den arbeid van den. persoon, die bij ziekte van het hoofd of den bestuurder der onderneming dezen vervangt, gedurende die vervanging, of die, waar het hoofd der onderneming eene vrouw is, in hare plaats den arbeid in de onderneming leidt. In het oorspronkelijk Ontwerp was in art. 1 in het eerste lid, onder d de uitzondering opgenomen voor arbeid, verricht door personen, uitsluitend belast met oommercieele, technische of administratieve leiding of met wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijke oontróle. In het V. V. betoogden enkele leden, dat deze bepaling tot ontduiking van de wet aanleiding zal geven en men onder die uitzondering personen zou kunnen brengen, die wel heeten met de leiding belast te zijn, maar van wie dit in werkelijkheid niet gezegd zou kunnen worden. De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. : De ondergeteekende, hoewel vasthoudende aan het beginsel, dat aan de hier gestelde uitzonderingsbepaling ten grondslag ligt, is bij nader inzien van meening, dat deze bepaling voor sommige personen te ver, voor andere niet ver genoeg gaat. De dienaangaande in het Voorloopig Verslag gemaakte opmerkingen hebben hem in die zienswijze versterkt. Hij heeft daarom bedoelde uitzonderingsbepaling in art. 1 doen vervallen en een nieuw artikel 91 opgenomen, dat het mogelijk maakt den arbeid van personen, aan wie, hetzij wegens de leidende rol, die zij in de onderneming vervullen, hetzij op grond van hun economische positie zooveel mogelijk vrijheid behoort te worden gelaten, geheel of gedeeltelik, van de toepassing der bepalingen omtrent de arbeids- en rusttijden uit te sluiten. De uitsluiting kan afhankelijk worden gesteld van de naleving van de voorwaarden, die door — 161 — Art. 94 het uitvoerend gezag in het belang dier personen noodig worden geacht. c. Deze bepaling is bij de wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. De in het artikel bedoelde algemeene maat regel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 25 November 1922, S. 635. Art. 92. Op atbeid ia het schippers- ot visacbersbedrijf, aan boord van een vaartuig verricht door aldaar wonende bloed- en aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, van den schipper, is, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd, niet van toepassing het bepaalde in de Hoofdstukken II, IV en V en evenmin artikel 12. De aigemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 19 December 1924, S. 555, hierachter in de bijlagen opgenomen. Art. 93. Wanneer in eene fabriek of werkplaats of in oen kantoor een arbeider aangetroffen wordt op eene besloten plaats, waar arbeid wordt verricht of pleegt te worden verricht en die niet tevens een woonvertrek is, wordt hij geacht, aldaar zelf arbeid te verrichten, tenzij het tegendeel blijkt. Art. 94. 1. Indien twee of meer personen voor gezamenlijke rekening of als leden eener coöperatieve vereeniging tot bereiking van haar doel werkzaamheden verrichten, welke bij niet-toepassing van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder c, als arbeid in den zin dezer wet zouden zijn aan te merken, worden zij »ls arbeiders en die werkzaamheden als arbeid beschouwd, tenzij ingevolge het bepaalde in het tweede of in het vierde lid op hen de verplichtingen rusten van S. & ,1. n". 49, 4e dr. 6 Art. 94 — lfl2 — het hoofd of den bestuurder der onderneming. 2. De in het eerste lid genoemde personen of de bestuurders der vereeniging wijzen aan den burgemeester der gemeente, waar de werkzaamheden worden verricht, zoomede aan het districtshoofd onder vermelding van naam en woonplaats, één dier personen of één der leden van die vereeniging aan, dien zij wenschen te zien aangemerkt als hoofd of bestuurder der onderneming. Bij nietvoldoening aan deze verplichting wordt door het districtshoofd één dier personen of één der leden als hoofd aangewezen. Wang zoodanige aanwijzing niet heeft plaats gehad, wordt van die personen of leden degene, die in de onderneming feitelijk het beheer voert, als hoofd of bestuurder aangemerkt. Wordt het beheer gevoerd door twee of meer personen, dan wordt van hen de oudste in jaren als hoofd of bestuurder der onderneming aangemerkt. 3. Het districtshoofd is bovendien bevoegd personen, niet aangewezen ingevolge het voorgaande lid, op hun daartoe strekkend verzoek als hoofd of bestuurder der onderneming aan te wijzen. Bij weigering van het districtshoofd om zoodanig verzoek in te willigen, kan de aanwijzing in beroep door Onzen Minister geschieden. 4. Op de ingevolge het tweede en het derde lid aangewezenen rusten de vernlinhtimwn. bii deze wet op het hoofd of den bestuurder der onderneming gelegd. 5. Het in het eerste tot en met net vierde lid bepaalde geldt niet ten aan-j — 163 — Art. 94 zien van twee' echtgenooten, die voor gezamenlijke rekening werkzaamheden verrichten, indien een hunner hoofd of bestuurder der onderneming is of beiden zulks zijn. 6. Eene aanwijzing, als bedoeld in het derde lid, kan te allen tijde worden ingetrokken of gewijzigd door het gezag, dat de aanwijzing heeft gedaan. Heeft de intrekking plaats door het districtshoofd, dan kan de persoon, ten aanzien van wien de intrekking is geschied, in beroep komen bij Onzen Minister. Dit artikel heeft een tweeledig doel. Het beoogt in de eerste plaats te zorgen, dat in ondernemingen, waar personen voor gezamenlijke rekening of coöperatief arbeid verrichten, een persoon wordt aangewezen, die als hoofd of bestuurder voor de naleving van de voorschriften der wet aansprakelijk is. Dezelfde strekking ten aanzien van den arbeid van leden eener coöperatieve vereeniging hebben reeds art. 30 der Stcenhouwerswet en art. 27 der Stuwadoorswet. In de tweede plaats heeft het artikel ten doel tegen te gaan, dat arbeiders door zioh met elkaar of met het bedrijfshoofd te associeeren aan de bepalingen, die de wet voor den arbeid in loondienst stelt, onttrokken worden. De hier bedoelde wijze van ontduiking van wettelijke bepalingen op het gebied der arbeidersbescherming is gedurende de laatste jaren, nu de Steenhouwerswet en de Stuwadoorswet den arbeid van mannen aan banden leggen, onderscheidene malen voorgekomen. Strekt zoodanige ontduiking eensdeels ten nadeele van den arbeider, die den zedelijken moed mist een compagnonschap te weigeren, dat hem uitsluitend of in hoofdzaak wordt aangeboden om hem aan de bescherming der wet te onttrekken, anderdeels wordt daardoor een deloyale concurrentie aangedaan aan ondernemingen, waar het geheele personeel aan de bepalingen der wet onderworpen is. Intusschen dient voorkomen te worden, dat compagnons van het ingevolge art. 93, tweede Art. 101 — 168 — stip en een ander door Ons te bepalen tijdstip, hetwelk niet later dan 1 September 1922 mag worden gesteld. Eerste lid. Het tijdstip, waarop voor jeugdigs personen, werkzaam in kantoren, verschillende bepalingen der wet in werking treden is bepaald bij algemeenen maatregel van bestuur van 25 November 1922, S. 636. hierachter in de bijlagen opgenomen. Vierde lid en vijlde lid onder c. — De hier bedoelde tijdstippen zijn bij algemeenen maatregel van bestuar, vastgesteld bij besluit van 27 September 1920, S. 756, gesteld op 24 October 1920 en 1 Juli 1921. De laatste datum is bij besluit van 9 Maart 1922 gewijzigd in 1 Juli 1*22. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten paleize Het Loo, den lsten November 1919. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. Uitgegeven den twintigsten November 1919. De Minister van Justitie, Heemskerk. 169 Arbeidsbesluit Arbeidsbesluit 1920.* Besluit van den lOden Augustus 1920, S. 894, laatstelijk gewijzigd hg K. B. van 19 October 1925, S. 422, tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur als bedoeld bij Artikel 10, eerste lid, der Arbeidswet 1919. Wtr WILHELMINA, mm.. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 26 Juni 1920, n°. 2030, af deeling Arbeid; Gezien het eerste lid van artikel 10 der Arbeidswet 1919; Den Raad van State gehoord (advies van 27 Juli 1920, n°. 31); Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 5 Augustus 1920,'n*. 2591, afdeeling Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan de navolgende bepalingen vast te stellen: i HOOFDSTUK B Van verbod van arbeid van jeugdige personen en van vrouwen in het algemeen. Art. 1. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag geen arbeid verrichten: bestaande in het tillen, trekken, duwen, dragen of op andere WÏ»» jjerplaatsen van een last, indien deze arbeid kennelijk of naar het oordeel van het districtshoofd : o. van hem of haar te groote krachtsinspanning eischt; 6. om eenige reden een gevaar voor zijne of hare gezondheid oplevert. Art. 2. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten, bestaande in gevaarlijke kunstverrichtingen en in het deelnemen aan kunstverrichtingen, voor zoover dit gevaar oplevert. Art. 8. Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten : * Een alphabetisch register op dit besluit is hierachter in de bu'lagen opgenomen. jj 170 A. bestaande in het vervaardigen, bewerken of verwerken van ontplofbare stoffen; B. bestaande in het herstellen, vernieuwen, uitbreiden, reinigen of onderhouden van eleotrische geleidingen, werktuigen of toestellen, behoorende tot geheel of gedeeltelijk in werking zijnde electrische installaties : 1. voor verlichting of krachtoverbrenging, of 2. waarbij spanningen van 50 Volt of meer kunnen voorkomen, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat die werkzaamheden in een bepaald geval niet gevaarlijk «$jn ï ' C. in de nabijheid van blanke, onder spanning Btaande deelen van electrische geleidingen, werktuigen of toestellen, als bedoeld onder B, tenzij deze deelen zoodanig zijn opgesteld of afgedekt, dat onwillekeurige aanraking uitgesloten is; D. bij het bedienen of reinigen van acetyieenontwikkelingstoestellen; E. bij het bedienen van lieren of kranen; F. bestaande in het zagen met oirkelzagen, tenzij het districtshoofd als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat die arbeid in een bepaald geval geen gevaar oplevert; G. bij krachtwerktuigen en.bij stoomketels als machinist of als stoker, tenzij hij 16 jaren of ouder is en die arbeid geschiedt bij aanwezigheid en onder behoorlijk toezicht van een persoon, die zijn twintigste jaar heeft volbracht; H. in een windmolen, tenzij bij aanwezigheid en onder behoorüjk toeziolrf? van een persoon, die zijn twintigste jaar heeft volbracht; J. in kleine besloten ruimten, zooals tanks, dubbele bodems, wingpassages en ketels, indien daarin gebruik wordt gemaakt van walmende verUohtingsmiddelen of daarin schadelijke dampen aanwezig zijn. Art. 4. Een persoon beneden 16 jaren mag geen arbeid verrichten: A. bij het ontpakken, uitzoeken, sorteeren of merken van vuil waschgoed; B. bij het behandelen van lompen of vuilnis ; C. bestaande in het door trappen voortbewegen van een transportdriewieler. Art. 5. L Een persoon beneden 15 jaren mag geen arbeid verriohten: 173 Arbeidsbesluit B. waar minder dan 1,80 Meter boven vloeren, bordessen, gaanderijen, standplaatsen, traptreden en dergelijke zich bevindende, gevaar veroorzakende deelen aanwezig zijn van : 1. krachtwerktuigen, als vliegwielen, krukken, drijfstangen, assen, spieën, riemen, kettingen, snaren, schijven, tandraderen, uit- Hfalrenrifl nnnaratinran w.,,, , 1., t .„ , ,-k„ 11,-,.. ,.,„ terraderen en molenwieken, 2. drijfwerken, als krukken, assen, kettingen, snaren, riemen, schijven, spieën, bouten, koppelingen en stelschroeven, 3. door een krachtwerktuig gedreven werkl tuigen, als vliegwielen, raderen, krukken, assen, spieën, stelschroeven, bouten, koppelingen, snaren, riemen, kettingen en schijven, 4. niet door een krachtwerktuig gedreven j werktuigen, bijv. vliegwielen van drukpersen, ponsmachines, metaalscharen, spantenbuigers, raderen van boormachines, draaibanken, centrifuges, lieren en hijschkranen, en slingers van ponsmachines, metaal-knipmachines of schroefpersen, indien die deelen niet of op onvoldoende wijze zijn beschut; C. waar 1,80 M. of meer boven vloeren, bordessen, gaanderijen, standplaatsen, traptreden I en dergelijke zich bevindend drijfwerk aanI wezig is, bestaande uit drijfriemen, die meer I dan 15 c.M. breed zijn of met grooter snelheid I loopen dan 14 M. in de seconde of wel bestaande I uit zware kettingen, kabels of snaren, die bij I afvallen gevaar kunnen veroorzaken, indien ■ die drijfriemen, kettingen, kabels of snaren B niet of op onvoldoende wijze zijn beschut; D. 1. op steigers, stellingen en dergelijke, l indien daarbij gevaar bestaat meer dan 2,5 M. naar beneden te vallen, en op gaanderijen, bordessen en dergelijke, een en ander, tenzij aldaar door voetplanken van ten minste 12 c.M. hooqte en gordingen op 90 o.M. hoogte, of door twee f gordingen, waarvan de bovenste op 90 o.M I en de onderste op ten hoogste 30 c.M. hoogte, dan wel op eene andere, door het districtshoofd schriftelijk goedgekeurde wijze, een beveiliging tegen het gevaar van eraf te vallen'iis aangebracht ; 2. bij vloer- en wandopeningen, tenzij deze i op afdoende wijze tegen het gevaar van erdoor of eruit te vallen zijn beschut; NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens No. 49 ARBEIDSWET 1919 Wet van den lsten November 1919, S. 624, houdende bepalingen tot beperking van den arbeidS' duur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken prbeid, zooals deze nader is gewijzigd benevens verschillende wetten, houdende goedkeuring van daarmede in verband staande ontwerp-verdragen door C. C. A. LAST Hoofdinspecteur van den Arbeid te Rotterdam VIERDE DRUK 1.40 ZWOLLE — W. B. J. TJ-BENK WILLINK Voor inofielilke aanvullingen en wQzigingen zie men achter het register. ARBEIDSWET 1919 ■Vet van den lsten November 1919, S. 624, houdende bepalingen tot beperking van den arbeidsBiinr in het algemeen en tot het tegengaan van gelijken arbeid, zooals deze nader is gewijzigd wetten van den 22sten Mei 1922, S. 364, in van den 21sten November 1924, S- 515 en 516 verschillende wetten, houdende goedkeuring van daarmede in verband staande ontwerp-verdragen door Hoofd-lnspectefcr-van 'den Arb^d Ie Rotterdam VIERDE DRUK benevens fZWOLLE-W. E. J. TJEENK WILLINK-1927 Art. 7 — 34 — Art. 7. L Indien in eene ruimte zoodanige verschillende werkzaamheden worden verricht, dat die ruimte beschouwd moet worden als eene fabriek of werkplaats, een winkel, een kantoor, eene apotheek, een koffiehuis, een hotel of eene verplegingsinrichting en tevens als een ander dezer inrichtingen, gelden ten aanzien van die werkzaamheden de bepalingen van de verste strekking, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan mede voor daarbij aangegeven gevallen worden bepaald, welke bepalingen moeten geacht worden van de verste strekking te zijn. Art. 8. Deze wet verstaat onder: a. „arbeiders" : personen van beiderlei kunne, die al of niet geregeld arbeid verrichten;1 b. „mannen" : 'mannelijke arbeiders van 18 jaar en ouder; o. „vrouwen": vrouwelijke arbeiders van 18 jaar en ouder ; d. „jongens" : mannelijke arbeiders beneden 18 jaar; e. „meisjes" : vrouwelijke arbeiders beneden 18 jaar; /. „jeugdige personen" : arbeiders beneden 18 jaar; g. „Onze Minister": Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast; h. „districtshoofd" : het bevoegde districtshoofd der arbeidsinspectie. 1 Als arbeider is te beschouwen ieder, die arbeid verricht in eene onderneming, zonder dat het vereischte wordt gesteld, dat tusschen den arbeider en de onderneming eene dienstverhouding bestaat, als bedoeld in art. 1637a B. W. (Arrest van den Hoogen Baad van 16 October 1922.) — 3» Art. 12 Met kennisgeving is zoowel mondelinge als schriftelijke mededeeling bedoeld. De bepaling is noodig, omdat men niet kan aannemen, dat zonder die kennisgeving de werkgever weet, dat de vrouw haar kind zelf voedt. (M. v. A.) Art. 12. 1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht een jeugdig persoon, die in zijne onderneming arbeid verricht, met inachtneming van het bepaalde krachtens het derde lid, in de gelegenheid te stellen, gedurende ten hoogste acht 'i uren per week de lessen te volgen in inrichtingen voor godsdienst-, voortgezet-, herhalingsof vakonderwijs, mits degene, bij wien die jeugdige persoon inwoont, ten minste één week, voordat deze de lessen begint te volgen, een daartoe strekkend verzoek schriftelijk tot het hoofd of den bestuurder der onderneming heeft gericht, 2. Ben verzoek, als bedoeld in het eerste lid, moet inhouden eene opgave van den aard van het onderwijs, van de inrichting waarin het wordt gegeven, alsmede van de uren, gedurende welke de jeugdige persoon de lessen zal volgen. 3. Heeft het hoofd of de besttrttrdeT bezwaar tegen het verzoek op grond van de uren, gedurende welke de jeugdige persoon de lessen zal volgen, zoo wendt hij zich binnen drie dagen na den dag, waarop het verzoek bij hem ingekomen is, schriftelijk tot het districtshoofd. Deze beslist daarop gedurende welke uren het hoofd of de bestuurder verplicht is den jeugdigen persoon in de gelegenheid te stellen de lessen te volgen. 4. Door of namens Onzen Minister kan voor eene bepaalde onderneming en voor een bepaalden tijd voorwaardelijk Art. 12 — 40 — of onvoorwaardelijk geheele of gedeeltelijke ontheffing van de in het eerste lid aan het hoofd of den bestuurder der onderneming opgelegde verplichting worden verleend. 5. Het districtshoofd kan bepalen, dat gedurende een door hem vastgestelden tijd de in het eerste lid aan het hoofd of den bestuurder opgelegde verplichting niet geldt ten aanzien van een jeugdig persoon, die van de hem gegeven gelegenheid om de in het eerste lid bedoelde lessen te volgen niet geregeld gebruik maakt. De redactie van dit artikel is aldus vastgesteld bij nota van wijziging nadat de Minister kennis had genomen van een adres van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en een op het eerste lid van dit artikel ingediend amendement. De oorspronkelijke tekst was: „1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht een jeugdig persoon, die in zijne onderneming arbeid verricht, in de gelegenheid te stellen, des namiddags na 5 uur de lessen te volgen in inrichtingen voor godsdienst-, voortgezet-, herhalings- of vakonderwijs, mits degene, bij wien die jeugdige persoon inwoont, tenminste één week, voordat deze de lessen begint te volgen, een daartoe strekkend verzoek tot het hoofd of den bestuurder der onderneming heeft gericht. 2. Door Onzen Minister kan voor eene bepaalde onderneming en voor een door hem bepaalden tijd voorwaardelijk of onvoorwaardelijk geheele of gedeeltelijke ontheffing van de in het eerste lid aan het hoofd of den bestuurder der onderneming opgelegde verplichting worden verleend." Het bovengenoemde amendement luidde: „Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht een jeugdig persoon, die in zijne onderneming arbeid verricht, in de gelegenheid te stellen, des voormiddags van 7 tot 12 uur of des namiddags na 2 uur de lessen te volgen in inrichtingen voor godsdienst-, — 41 — Art. 12 P voortgezet-, herhalings- of vakonderwijs, mits degene. . ." enz. en beoogde volgens de voorstellers het verkrijgen van een z.g. half timestelsel, zooals dat in Engeland bekend is. j Het stelsel toch van den Minister gaf volgens hen niet voldoende gelegenheid om met vrucht , herhalings- of vakonderwijs te genieten. Bjj |de algsmeene beraadslaging werd tevens de vraag gedaan of het de bedoeling was, dat de 8 uren, gedurende welke onderwijsgelegenheid verzekerd móet zijn, ook in den werktijd zouden | moeten vallen. f In zijne redevoering in de 2e Kamer, ter bestrijding van het amendement, zeide de Minister o.m. het volgende: „In de eerste ; plaats wil ik doen opmerken, dat wij bij deze materie eigenlijk meer te doen hebben met het uitspreken van eene wenschelijkheid in de wet, dan met het opleggen van krachtig te handhaven verplichtingen. Waarom ? Wan- S neer een vader of voogd van dit artikel gebruik maakt om van den werkgever te eischen, dat zijn zoon of pupil tijdens den werktijd een bepaald aantal uren uit de werkplaats afwezig mag zijn voor het ontvangen van onderwijs en de werkgever meent, dat dit in zijn bedrijf niet kan, of hij wil het niet, dan is het resultaat, dat na den opzeggingstermijn die jongen wordt Ivervangen door een anderen jongen, wiens fvader of voogd een dergelijken eisch niet stelt.... jen verder : Vandaar, dat ik in de nieuwe redactie niet zoo ver ben gegaan als de voorstellers |en mij heb beperkt tot 8 uren, d. w. z. hetzij 2 middagen, hetzij 2 morgens, hetzij 1 middag en 1 morgen per week." Op de vraag betreffende het vallen der 8 nren in den werktijd, antwoordde de Minister: „Als dat niet de bedoeling was, was het artikel ■onzin. Waarom zou aan de werkgevers de verplichting opgelegd worden de jongens vrij te geven, wanneer het niet zou zijn in den werktijd T" — Eerste, lid. Onder de uitdrukking „hoofd of bestuurder van eene onderneming", is slechts te verstaan hij, die in de onderneming lliet hoogste gezag uitoefent en niemand boven ! zich heeft, hetgeen niet uitsluit, dat deze een uf meer personen, bekleed met gelijk gezag, : naast zich heeft. Art. 18 — 42 — Volgens de toelichting van de regeering bij de behandeling van de Arbeidswet 1889 in de le Kamer is het woord „bestuurder" naast „hoofd" gebruikt* om daarmede hem aan te duiden, die eene Naaml. Vennootschap of coöperatieve vereeniging beheert, daar deze instellingen „niet" gezegd kunnen worden een bepaald persoon tot hoofd te hebben. (Arrest van den Hoogen Raad van 23 December 1912.) HOOFDSTUK IV.1 Arbeids- en rusttijden. § 1. Algemeene bepaling. Art. 13. I. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 14, 22, 45, 49, 55, 57, 60 en 62 ten aanzien van den Zondag vindt voor personen, die,tot een kerkgenootschap behooren, dat den wekelijkschen rustdag op den Sabbath of op den Zevendedag viert, overeenkomstig j toepassing onderscheidenlijk ten aanzien van den Sabbath of den Zevendedag, 'indien die personen een daartoe strekkend verzoek tot het hoofd of den bestuurder der onderneming hebben gericht. 2. Voor personen, die een verzoek hebben gedaan, als bedoeld in het eerste lid, vindt het bepaalde bij of krachtens de artikelen 15, 23 en 50 ten aanzien van den Zaterdag overeenkomstige toepassing ten aanzien van den Vrijdag, dan wel krachtens overeenstemmenden wil van het hoofd of den bestuurder der onderneming en van den arbeider ten aanzien van den Zondag. 1 Dit Hoofdstuk is niet van toepassing op de personen, genoemd in den algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in art. 91 der Arbeidswet 1919, vastgesteld bij besluit van 25 November 1922, S. 635. — 43 — Art. 14 I Ten einde vele' herhalingen in het verdere ■gedeelte der wet te voorkomen, wordt in het [' eerste lid van dit artikel bepaald, dat de voorschriften, die de wet ten aanzien van den Zondag geeft, voor Israëlieten en personen, behoorende tot andere kerkgenootschappen, die den wekelijkschen rustdag op den Sabbath Tot op den Zevendedag vieren, gelden ten aanï zien van dien rustdag. I Uit door den ondergeteekende van zeer bevoegde zijde verkregen inlichtingen is hem f gebleken,, dat de wekelijksohe rustdag voor alle Christelijke Kerkgenootschappen, die hier te lande dien rustdag niet op Zondag vieren, samenvalt met den Israëlietischen Sabbath en dat die tijdruimte door sommigen hunner met den naam van Sabbath, door anderen ! met dien van Zevendedag wordt bestempeld. (M. v. T.) . — In antwoord op de in het V. V. uitgesproken vrees, dat dit artikel tengevolge zou hebben, dat ontslag zou moeten worden gegeven aan Christelijke arbeiders in ondernemingen, waarin in hoofdzaak Joden werken, terwijl toch Christelijke machinisten vaak niet door Joodsche kunnen vervangen worden, [antwoordde de Minister in de M. v. T.: „Het [ligt in de bedoeling van den ondergeteekende te bevorderen, dat bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 22, derde lid, aan niet-Joden, die in Joodsche bedrijven niet kunnen worden gemist, gelegenheid wordt gegeven op Zondag te werken." [§ 2. Arbeid buiten fabrieken oi werkiplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, kofIfiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingcn. Art. 14. 1. Een jeugdig persoon mag buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen op Zondag geen arbeid verrichten, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd. 2. Bij algemeenen maatregel van bei stuur wordt voorgeschreven, dat be- Art. 15 — 44 — paalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen door mannen of door vrouwen op Zondag niet mogen worden verricht of slechts mogen worden verricht onder de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden. Eerste lid. Op de in het V. V. gestelde vraag of niet aan de werkgevers de verpliohting moest worden opgelegd aan jeugdigb personen gelegenheid te geven tot het bezoeken van Zondagscholen, als hun vergund wordt des Zondags te werken, antwoordde de Minister in zijn M. v. A. : „Zondagsarbeid van jeugdige personen zai tot de hooge uitronderingen behooren. Mocht bij algemeenen maatregel van bestuur afwijking van het verbod van Zondagsarbeid voor jeugdige personen worden toegestaan, dan kan daarbij aan den werkgever de verplichting worden opgelegd hun gelegenheid te geven tot het behoorlijk waarnemen van hunne godsdienstige verplichtingen en het bezoeken van Zondagsscholen. Art. 15. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt voorgeschreven, dat arbeiders op Zaterdag na 1 uur des namiddags bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen niet mogen .verrichten of slechts mogen verrichten onder de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden. Art. 16. 1. Een arbeider mag buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen niet langer arbeid — 45 — Art. 16 verrichten dan tien uren per dag en vijf en vijftig uren per week. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing is op bepaalde groepen van arbeiders, mits door het hoofd of den bestuurder der onderneming, waarin die arbeiders werkzaam zijn, worden nageleefd de voorwaarden bij dien algemeenen maatregel gesteld. 3. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan voor bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden een kortere arbeidsduur worden voorgeschreven, dan die bedoeld in hei eerste lid, echter niet korter dan acht en een half uur per dag en acht en veertig uren per week. Eerste l'd. Zoowel bij de schriftelijke ge«ïaehtenwisseling als bij de openbare beraadslagingen zijn herhaalde pogingen gedaan den Minister er toe te bewegen om ook voor den hierbedoelden arbeid, alsmede voor dien in winkels, hotels, enz. den achturigen arbeid in de wet op te nemen. De Minister heeft zich hiertegen tot het laatste toe verzet. In de M. v. T. schreef de Minister naar aanleiding van de in het V. V. gemaakte opmerkingen o, m.: „In het algemeen gedeelte dezer Memorie is reeds stilgestaan bij de kwestie, of buiten fabrieken of werkplaatsen en kantoren invoering van een 8- dan wel van een 10-urigen arbeidsdag gewenscht is en meegedeeld, dat het inderdaad de bedoeling is, vele soorten van dezen arbeid bij algemeenen maatregel van bestuur tot 8 uur te beperken. Door sommige leden werd het afgekeurd, dat ingevolge art. 16, tweede lid, nog een langeren arbeidsduur dan van 10 uren kan worden toegelaten. De ondergeteekende meent ihier op een blijkbaar bij deze leden bestaande misvatting te moeten wijzen. Zooals reeds Art. 16 — 46 — uit het op de bladzijden 7 en 23 der Memorie van Toelichting medegedeelde blijkt, is het doel van deze bepaling niet mogelijk te maken, dat een arbeider langer dan 10 uren arbeid verricht, maar om een doeltreffende arbeidsregeling te verkrijgen voor personen, die geen scherp afgebakende arbeids- en rusttijden hebben. Voor een fabrieksarbeider, een winkelbediende en een kantoorbediende begint de arbeid, wanneer zij de fabriek, den winkel of het kantoor betreden om aan het werk te gaan en eindigt deze, wanneer zij na het volbrengen hunner dagtaak die inrichting kunnen verlaten. Een handelsreiziger, een artist of een verslaggever van een dagblad daarentegen moeten soms om zich naar het eigenlijke terrein hunner werkzaamheden te begeven of daarvan terug te keeren uren aaneen reizen. Gedurende dien tijd verriohten zij geen arbeid, doch kunnen zij evenmin geacht worden vrij te zijn, daar zij die reizen maken in dienst van de onderneming, waarin zij werkzaam zijn. Rekent men de reis als arbeidstijd, dan zou er voor het verrichten van werkzaamheden bij de door de wet gestelde grenzen omtrent den arbeidsduur dikwijls te weinig tijd overblijven. Wordt de reis niet als arbeid gerekend, dan zou er in vele gevallen, geen voldoende dienstvrije tijd overblijven, die geheel ter beschikking van die personen is. Voorts moeten van de gewone normen omtrent arbeids- en rusttijden afwijkende regelingen getroffen worden voor huurkoetsiers, die soms langen tijd moeten wachten, voordat zij een persoon te vervoeren krijgen. Verder moet rekening gehouden worden met de bijzondere toestanden bij de binnenschipperij. De personen, die in dat bedrijf varen aan boord van een schip, waar zij niet wonen, hebben dikwijls tijden, waarop zij geen dienst hebben, maar toch niet geheel de vrije beschikking over hun tijd hebben. Voor dergelijke personen moeten regelingen van de dienst- en rusttijden getroffen worden, die eensdeels rekening houden met de eischen van het bedrijf, anderdeels met die van een behoorlijke arbeidsbescherming. Dit kan ech- — 47 — Art. 16 ter niet geschieden door voor die personen een maximum-arbeidsdag van 10 of 8 uren voor te schrijven." Bij de mondelinge beraadslaging in de 2e Kamer lichtte de Minister zijn standpunt nog wat toe en zeide o. m.: „Er wordt van verschillende kanten op aangedrongen om verder te gaan en meer dan nu gebeurt overal den achturendag voor te schrijven, met de mogelijkheid van «dtBOnderingen naar boven. Ik heb in dit ontwerp het stelsel gevolgd, en ik ben daarbij in goed gezelschap, om overal waar tot nu toe de Arbeidswet gold en waar ik daarom de voorlichting kon krijgen van de arbeidsinspectie en dus bij voorbaat over de noodige gegevens kon beschikken om te beoordeelen wat zou kunnen en niet zou kunnen, tot uitgangspunt te nemen den aohturigen arbeidsdag, met de mogelijkheid in bijzondere gevallen of tijdelijk wat langer te werken. Maar overal elders, met uitzondering van de kantoren, heb ik gezegd: wij weten er nog niet voldoende van; er moet eerst onderzocht worden, en wij gaan dus niet verder dan den tienurendag, met de mogelijkheid om te komen tot den achturendag. Ik heb voor de kantoren een uitzondering gemaakt, omdat de statistiek leert, dat bij een groot aantal kantoren reeds de achturendag bestaat, hetgeen dus het vermoeden schept, dat de andere kantoren daartoe ook wel kunnen overgaan, behoudens de mogelijkheid om in bijzondere gevallen over te werken. Ik geloof, dat dit stelsel logisch en zuiver is en ik heb er ernstig bezwaar tegen om van dit stelsel af te gaan. Mijn bedoeling is om overal waar het maximum nu is gesteld op tien uur, maar men met een algemeenen maatregel van bestuur tot acht uur kan gaan, ten spoedigste tot den achturendag te komen. Ik krijg dus de bevoegdheid overal waar het kan een kortoren tijd voor te schrijven. Maar zet men omgekeerd overal acht| uur, met de mogelijkheid om den arbeidstqd bij algemeenen maatregel op tien uur te stellen, dan wekt men de verwachting, dat bet toch wel mogelijk is overal den achturendag in te voeren, en ik ben overtuigd, dat dit niet zoo is. Wij hebben hier juist te doen met bedrijven, die tot nu toe nog nooit met Art. 17 — 48 — de Arbeidswet en de arbeidsinspectie te maken hebben gehad, dat moet men goed begrijpen, en men heeft daar nog zeer lange werktijden." Het op het eerste lid voorgestelde amendement Om in den derden regel het woord „tien" te vervangen door „acht" en het woord „vijf én vijftig" door „vijf en veertig" werd na langdurige discussie door de Kamer verworpen. — Tweede lid. Op de in het V. V. gestelde vraag of het de bedoeling is in den algemeenen maatregel van bestuur ook het geven van hooger loon onder de voorwaarden op te nemen werd in de M. v. T. geantwoord, dat dit niet uitgesloten was. Een dergelijke voorwaarde wérd reeds gesteld bij art. 16 van het Kon. besluit van 6 December 1911 (S. n°. 364) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 6, zevende lid, onder 6, der Arbeidswet 1911. — Derde lid. Naar de aanvankelijke meening van den ondergeteekende komen voor toepassing van het bepaalde in het derde lid van artikel 16 onder meer in aanmerking de volgende soorten van arbeid : laad- en losarbeid aan binnenschepen, het bezorgen van goederen per handkar of transportrijwiel, de arbeid in bepaalde pakhuizen, de arbeid van stokers en machinisten aan boord van schepen en die van technisch personeel in amusementsbedrijven. Al deze soorten van arbeid kunnen wat zwaarte betreft gelijk worden gesteld met dien in fabrieken of werkplaatsen. (M. v. T.) — Vóór de wijziging der wet was het aantal uren respectievelijk 8 en 45. Art. 17. Een jeugdig persoon mag buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen geen arbeid verrichten tusschen 7 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd. Dat van het in artikel 17 gestelde verbod afwijking krachtens algemeenen maatregel van bestuur mogelijk moet zijn behoeft weinig Jietoog, daar de arbeid in verschillende bedrij- — 40. — Art 10 ven ais nee marktwezen, ae visscnenj en ae amusementsbedrijven niet tot het gedeelte van den riair. trelecren tussehen (1 iinr dea vnnr- middags en 7 uur des namiddags beperkt kan blijven en ook buiten dit gedeelte van den dag de hulp van jeugdige personen niet geheel kan worden gemist. Bij de regeling in den algemeenen maatregel van bestuur zal nochtans gewaakt kunnen worden voor een voldoende naohtrus* van jeugdige personen. (M. v. T.) Art. 18. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven ten aanzien van de rusttijden van arbeiders, die buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hótels en verplegingsinrichtingen arbeid verrichten. Art. 19. 1. Indien in eene onderneming een bedrijf wordt uitgeoefend, waarin op bepaalde tijden van het jaar eene opeenhooping van werk pleegt voor te komen of indien in eene onderneming zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat in zoodanige onderneming werkzame arbeiders arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij artikel 16, eerste lid, en artikel 17, of krachtens de artikelen 14, tweede lid, 15 en 16, tweede en derde lid. 2. Bij het verleenen der vergunning wordt m acht genomen : a. dat mannen niet langer arbeid mogen verrichten dan twee en zeventig uren per week, vrouwen en jeugdige personen niet langer dan zes en zestig uren per week of, indien vergunning wordt verleend tot afwijking van het bepaalde krachtens artikel 16, derde lid, Art. 19 — 60 — mannen niet langer dan twee en zestig uren per week, vrouwen en jeugdige personen niet langer dan vijf en vijftig uren per week; b. dat de arbeid van jeugdige personen op twee achtereenvolgende dagen moet worden afgewisseld door eene nachtrust van ten minste elf uren achtereen en dat die personen geen arbeid mogen verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voonniddags. 3. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van den directeur-generaal van den arbeid voor het verleenen van zoodanige vergunning : o. indien de vergunning zich over een tijdvak van meer dan veertien dagen uitstrekt ; 6. alvorens sedert het eindigen van eene voorgaande, voor dezelfde personen geldende, vergunning ten minste zes dagen zijn verloopen, behalve in de gevallen, door Onzen Minister bepaald. 4. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. 5. Indien ten aanzien van eene groep van ondernemingen in alle of bepaalde gemeenten aanleiding bestaat, om op de gronden, in het eerste lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle ondernemingen te verleenen, Art. 19 kan Onze Minister voorwaardelijk of [Onvoorwaardelijk zoodanige vergunning verleenen. Het tweede lid vindt daarbij overeenkomstige toepassing. De beschikking, waarbij eene zoodanige vergunning wordt verleend, wordt afgekondigd in de Staatscourant. I 6. Indien ten aanzien van eene groep 'fran ondernemingen in alle of bepaalde gemeenten van een district, als bedoeld in artikel 77, tweede lid, aanleiding omstaat, om op de gronden, in het eerste lid omschreven, eene vergunning, als in dat lid bedoeld, voor alle of een aantal ondernemingen dier groep te verleenen, kan Onze Minister het districtshoofd daartoe machtigen. Het tweede lid vindt daarbij overeenkomstige toepassing. Tweede lid, onder a. Bij amendement was voorgesteld om het getal - „twee en zeventig" te veranderen in „'vijf en zestig". De Minister meende dit eohter niet te kunnen overnemen en zeide o. a. in zijne redevoering in de 2* Kamer: „In hoofdzaak is hier gedacht aan het verhuizersbedrijf. Dit is een uitzondering, die misschien tweemaal of driemaal per jaar moet gemaakt worden, vooral omstreeks 1 Mei en omstreeks 1 November. Het ligt niet aan de werkgevers in dit geval, maar aan de indirecte werkgevers en die kunnen het eigenlijk ook alweer niet helpen, want men moet den eenen dag het huis uit en denzelfden dag weer een ander huis betrekken om onder dak te zijn. Ook heeft bij groote verhuizingen de ervaring geleerd, dat, om zoo weinig mogelijk te breken, de man die inpakt, ook moet uitpakken. Daarvoor is het noodig, dat de man in zoo'n week heel hard werkt. Thans komt men tot ver over de 100 werkuren per week; het is al een heele beperking, indien deze tot hoogstens 72 worden teruggebracht." — Derde lid. Vóór de wijziging der Wet werd de machtiging verleend door den Minister. De Minister motiveerde de wijziging op grond Art. 20 — 52 — van spoediger behandeling der vergunningen en vereenvoudiging van administratie. — Derde lid, onder a. Het getal 14 was vóór de wijziging der wet 6. — Vierde lid. Deze bepaling is bij nota van wijzigingen in het wetsontwerp gebracht. De reden hiervoor wordt door den Minister in de M. v. A. als volgt toegelicht: Nu ook de arbeid van mannen door de ontworpen wet beperkt wordt, kan de vraag of een overwerkvergunning aan een onderneming verleend zal worden b.v. aan een scheepsbouwmaatschappij of een machinefabriek, die een belangrijke opdracht hebben, of aan een bedrijf, dat aan seizoendrukte onderhevig iB, voor die onderneming van het uiterste gewioht, soms zelfs een levensbelang zijn. Volgens de Arbeidswet 1911 en het oorspronkelijk ontwerp van wet heeft de Minister, met de uitvoering der wet belast, wel aan het districtshoofd machtiging te verleenen voor een vergunning van eenigszins langen duur of voor een nieuwe vergunning kort na het eindigen van een voorgaande, doch zoo het districtshoofd het verzoek om vergunning weigert, kan de Minister de vergunning niet verleenen. Het wil den ondergeteekende voorkomen, dat een recht van beroep tegen de beslissingen, door het districtshoofd in zake overwerkvergunningen genomen, wegens het veel grootere belang, dat deze vergunningen onder de ontworpen wet voor het bedrijfsleven zullen hebben, dan onder de Arbeidswet 1911, niet gemist kan worden. Het beroep kan ingesteld worden tegen elke beslissing, dus ook indien het verzoek is ingewilligd, doch het bedrijfshoofd ziob niet kan vereenigen met de voorwaarden, waaronder de vergunning is verleend, of met den termijn dan wel het aantal arbeiders, waarvoor zij geldt. — Zie ook de aanteekening bij art. 97. Art. 20. 1. Voor eene onderneming, waarin spoedeischende gevallen kunnen voorkomen, die het tijdig aanvragen en verkrijgen van eene vergunning, als bedoeld in artikel 19, onmogelijk maken, — 53 — Art. 20 kan door of namens Onzen Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden toegestaan, dat in zoodanige gevallen zonder eene bijzondere vergunning van het districtshoofd mannen of vrouwen arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij artikel 16, eerste lid, of krachtens de artikelen 14, tweede lid, 15 en 16, tweede en derde lid. Bij het verleenen van zoodanige machtiging, die voor den tijd1 Van ten hoogste één jaar na hare dagteekening wordt gegeven en waarvan binnen dien termijn slechts mag worden gebruik gemaakt op vier en twintig dagen of Éoöveel minder als de machtiging bepaalt, wordt in acht genomen, dat een man niet langer arbeid mag verrichten dan twaalf uren per dag en twee en zeventig uren per week en eene vrouw niet langer dan elf uren per dag en zes en zestig uren per week, of indien machtiging wordt verleend tot afwijking van het bepaalde krachtens artikel 16, derde lid, dat een man en eene vrouw niet langer arbeid mogen verrichten dan elf uren per dag en twee en zestig uren per week. 2. Van eene machtiging, als bedoeld in het voorgaande lid, mag op niet meer dan drie dagen achtereen worden gebruik gemaakt. Voordat van de machtiging wordt gebruik gemaakt, moet daarvan door het hoofd of den bestuurder van de onderneming of door zijn plaatsvervanger eene schriftelijke, gedagteekende en door hem of door zijn plaatsvervanger onderteekende mededeeling worden gedaan aan den burgemeester en aan het districtshoofd, in den vorm, vastgesteld door Onzen Minister. Art. 20 — 54 — 3. Eene machtiging, als bedoeld in het eerste lid, kan door Onzen Minister tusschentijds worden ingetrokken, wanneer het hoofd of de bestuurder dan wel één der hoofden of bestuurders van de onderneming, waarvoor de machtiging geldt, of een lid van het opzichthoudend personeel onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van eene bepaling dezer wet. De hier voorgestelde regeling acht de ondergeteekende onmisbaar. In allerlei bedrijven kunnen zich omstandigheden voordoen, die plotseling overwerk noodzakelijk maken. Nu ook de werktijd der volwassen mannen aan de wettelijke bepalingen gebonden is, zou het kunnen voorkomen, dat op een gegeven oogenblik niemand beschikbaar was om den hoognoodigen arbeid te verrichten. Men denke hier b.v. aan den onverwachten aanvoer van aan bederf onderhevige grondstoffen, aan een stagnatie in het werk, waardoor b.v. een dagblad niet op tijd gereed is of een leverantie voor een vertrekkend schip vertraagd wordt enz. Het maximum van 24 dagen voorkomt misbruik en daar de machtigingen telken jare vernieuwd moeten worden, kan voldoende controle uitgeoefend worden op het gebruik, dat daarvan gemaakt is. (M. v. T.) — In het oorspronkelijk wetsontwerp had deze bepaling alleen betrekking op overwerk voor mannen. De wijziging in deze bepaling gebracht, waardoor het ook voor vrouwen kan worden verleend, heeft volgens de M. v. T. zijn reden daarin, dat voor sommige bedrijven, die onder § 2 vallen, b.v. het kunst- en amusementsbedrijf, de doorloopende machtiging tot overwerk ook voor deze categorie van arbeiders niet kan worden gemist. Op de in het V. V. der Eerste Kamer gedane vraag of de termijn van 24 dagen geldt voor den man of voor de onderneming, antwoordde de Minister,}^ zijn M. v. A. op dit Verslag : „De termijn van 24 dagen kan gelden voor de geheele onderneming, voor een onderdeel daarvan of voor een bepaalde groep arbeiders, — 86 — Art, 21 in de onderneming werkzaam, mits er overeenkomstig de bedoeling van het artikel voor gewaakt worde, dat geen arbeider langer dan 24 dagen per jaar overwerk volgens het artikel verricht." Art. 21. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen, mag in fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen geen arbeid verrichten anders dan bij of krachtens deze paragraaf ten aanzien van zijn arbeid buiten die inrichtingen is bepaald. 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het derde lid Onze Minister, kan voor een bepaalden tijd schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een man of eene vrouw arbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij het eerste lid. 3. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder of de arbeider binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Eerste lid. In het oorspronkelijk ontwerp luidde de aanhef dezer bepaling : „Een arbeider, die arbeid pleegt te verrichten buiten . . . .". De invoeging der woorden „langer dan twaalf uur per week" motiveert de Minister in de M. v. A. als volgt: Art. 21 — 56 — Zooals deze bepalingen in het oorspronkelijk ontwerp van wet luiden, is o. a. het gevolg er van, dat voor een rekeninglooper, die slechts gedurende een korte tijdruimte per dag bijv. % nur in een kantoor pleegt te werken, de bepalingen omtrent den kantoorarbeid gelden, voor een melkbezorger, die 's avonds korten tijd in de melkinrichting moet werken, de bepalingen omtrent den arbeid in fabrieken of werkplaatsen. Dit gaat naar de meening van den ondergeteekende te ver. Volgens de M. v. T. acht de Minister de opname van dit artikel in hoofdzaak gewenscht om tegen te gaan, dat de bescherming van den arbeider, die het wetsvoorstel tracht te brengen, door samenspanning van twee werkgevers verijdeld zou worden. In het algemeene deel der Memorie lezen wij daarover blz. 11 en 12 : Hij heeft daarom gemeend voor allen arbeid in den zin der ontworpen wet, hetzij deze verricht wordt door mannen, hetzij door jeugdige personen of vrouwen, een soortgelijke verbodsbepaling te moeten opnemen, als art. 6, vijfde lid, der Arbeidswet 1911 stelt ten aanzien van den arbeid van een jeugdig persoon of een vrouw, die in fabrieken of werkplaatsen arbeid pleegt te verriohten (artt. 21, 32, 43, 48, 53, 58, 63 en 66 van het ontwerp). De aansprakelijkheid voor de naleving van deze wetsbepaling rust op den werkgever, doch ten einde hem in de gelegenheid te stellen voor die naleving zorg te dragen, wordt een arbeider in art. 80 de verplichting opgelegd hem uit eigen beweging tijdig de noodige inlichtingen te verstrekken. Niet naleving dier verplichting is krachtens art. 83 strafbaar. Voor den arbeid van mannen kan krachtens het tweede lid van de artt. 21, 32, 43, 48, 53, 58, 63 en 66 afwijking van het in het eerste lid van die artikelen gestelde verbod worden toegestaan, waardoor zoowel het belang van den arbeider als dat van den werkgever gediend kan worden, zonder dat de goede werking der wet in gevaar wordt gebracht. Zoo kan b.v. zonder ernstig bezwaar aan een arbeider in een fabriek worden toegestaan gedurende de in art. 24, tweede lid, bedoelde tijdruimte als figurant bij een tooneelvoorstelling op te treden of aan een fabrieksarbeider, — 67 — Art. 22 die niet iederen dag der week in de fabriek werk heeft, op dagen, dat hij daar niet werkzaam is, in een andere onderneming als voerman langer dan 8 uur dienst te doen. Aan het beproefde inzicht van de districtshoofden der arbeidsinspectie zal moeten worden overgelaten hierbij zooveel mogelijk het persoonlijk belang van een werkgever of een arbeider te doen harmonieeren met het maatschappelijk belang, dat de wet poogt te dienen. De redactie van het artikel is bij de wijziging der wet eenigszins gewijzigd. Als reden hiervoor geeft de Minister in de M. v. T. op, dat de ervaring, bij de toepassing van artikel 32, eerste lid^ opgedaan, heeft uitgewezen, dat de daarin voorkomende woorden „op tijden, waarin hij zulks niet in fabrieken of werkplaatsen zou mogen doen" niet steeds juist worden geïnterpreteerd. In strijd met de bedoeling, wordt aan deze woorden soms de beteekenis geheoht, dat zij alleen zouden slaan op tijdruimten, gedurende welke de bedrijfsarbeid stil moet staan, zooals die, bedoeld in artikel 22, eerste tot en met derde lid, artikel 23 en artikel 24, tweede lid, en niet zouden betreffen den maximum-arbeidsduur, die voor den betrokken arbeider ten aanzien van den door hem verrichten arbeid bij of krachtens de wet is gesteld. — Tweede lid. De wijziging der wet heeft ook in de redactie van dit lid eenige wijziging gebracht. De wenschelijkheid was namelijk gebleken, om de mogelijkheid tot het verkrijgen van vergunningen, als in het tweede lid van artikel 32 bedoeld, uit te breiden tot vrouwen en om tot het instellen van beroep tegen het niet verleenen eener zoodanige vergunning door het districtshoofd de gelegenheid open te stellen. § 3. Arbeid in fabrieken of werkplaatsen in het algemeen. Art. 22. 1. Een jeugdig persoon mag in fabrieken of werkplaatsen op Zondag geen arbeid verrichten. 2. Eene vrouw mag in fabrieken of Art. 28 —afwerkplaatsen op Zondag geen arbeid verrichten, met uitzondering van den bij algemeenen maatregel van bestuur toegestanen arbeid in boter- en kaasfabrieken. 3. Een man mag in fabrieken of werkplaatsen op Zondag geen arbeid verrichten, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 4. Bij een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het tweede of het derde lid, wordt behalve in de gevallen bedoeld bij artikel 25, tweede lid, onder d, derde en zesde lid, in acht genomen, dat aan een man of aan eene vrouw, die op Zondag meer dan vier uren arbeid, niet zijnde bewakingsdiensten, verricht, binnen drie etmalen vóór het begin of na het einde van dien arbeid een onafgebroken rusttijd van ten minste zes en dertig uren moet gegeven worden. 5. Indien in eene onderneming een bedrijf wordt uitgeoefend, waarin op bepaalde tijden van het jaar eene opeenhooping van werk pleegt voor te komen, of indien in eene onderneming zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan hBtoiietrictshoofd, of in beroep ingevolge het zevende lid Onze Minister, schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat mannen in die onderneming arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij het derde lid. 6. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van den directeur-generaal van den arbeid voor het verleenen van eene vergunning voor meer dan twee achtereenvolgende Zondagen. — 59 — Art. 22 7. Tegen de beschikking van het disstrictshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het vijfde lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onren Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewij1! J~ i -wran l,«t. Ont.WPTTl tot WUZi^ X>1J uc iiimciiAxig ~ r ■ ging der wet zeide de Minister in de M. v. T. ü Bij het in studie nemen van de vraag, in| welke opzichten de Arbeidswet 1919 wijziging behoefde, werd aanvankelijk uitgegaan van de gedachte, dat in hoofdzaak met eene technische herziening zou kunnen worden volstaan. De heerschende economische omstandigheden hebben echter de overweging noodzakelijk gemaakt — 63 — Art. 24 I van wijzigingen van verdere strekking dan I in het, mede ter kennis van de leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal gebrachte, voorontwerp van wet waren opgenomen. Met name mocht de vraag niet onbeantwoord I blijven, of de beperking van den arbeidsduur in fabrieken of werkplaatsen tot 46 uren per week ook voor het vervolg zou kunnen worden gehandhaafd, zonder dat het bedrijfsleven ten onzent meer zon worden bemoeilijkt dan in deze zorgelijke tijden toelaatbaar is te achten, dan wel deze werkweek vervangen behoort te worden door de 48-urige, die in een aantal der ons omringende staten is aanvaard. Men kan Ifde vraag ook zoo stellen : kunnen wij den absoluten achturendag handhaven, of moeten wij, \ gelijk alle andere ooncurreerende landen, den gemiddelden acht-urendag aanvaarden ? De ondergeteekende meent, dat laatstbedoelde stap inderdaad moet worden gedaan. Van meet af is bij hem het besef levendig geweest, dat de wettelijke regeling van den arbeidsduur de noodige ruimte moest laten, om te voorkomen, dat onze nijverheid ten opzichte van die in het buitenland in eene ongunstige positie zou geraken. Vooral met het oog : hierop zijn in de Arbeidswet de artikelen 26 en 27 opgenomen, die het mogelijk maken, j om zoowel voor geheele bedrijfstakken als voor bepaalde • ondernemingen den toegelaten arbeidstijd te verlengen. Ook zijn, met toepassing van artikel 28 der wet, op grond van I de buitenlandsche concurrentie tal van verj gunningen verleend, om de 46-urige werkweek | — soms zelfs belangrijk — te overschrijden of om in een twee- of drieploegenstelsel te doen werken. Toch kan met deze middelen niet meer worden volstaan. Vooreerst, omdat 1 thans voldoende zekerheid bestaat, dat andere landen, nu op de Internationale Arbeidsconferentie te Washington voor nijverheidsonder: nemingen als norm de 48-urige werkweek is i aangenomen, niet tot invoering van een kortere ' werkweek dan de 48-urige zullen overgaan en ! het niet gewensoht is de Nederlandsche nijverheid in eene wettelijke positie te laten, die : ongunstiger is dan die van de met ons oon: curreerende Europeesche landen. En in de tweede plaats, omdat verlaging der productie- Art. 24 — 04 — kosten, mede door werktijdyerlenging, over de geheele lijn noodzakelijk is, wil het bedrijfsleven de crisis, waaronder het gebukt gaat, te boven kunnen komen. Laatstgenoemde overweging noopt er toe ook voor bedrijven, die niet beïnvloed worden door de buitenlandsche concurrentie, de 48urige werkweek toe te staan. Maar ook afgescheiden hiervan, meent de ondergeteekende, dat een regeling, die voor de eene helft der nijverheidsondernemingen de 48-urige werkweek zou brengen, voor de andere de 46-urige zou handhaven, niet houdbaar zou blijken, alleen al daarom, omdat de grens tusschen ondernemingen, waarbij de werktijd wel, en ondernemingen, waarbij de werktijd niet van invloed is op de handhaving onzer industrie tegenover de conourrentie van het buitenland, niet te trekken is. Le ondergeteekende meent daarom in het belang van onze industrie en daardoor middellijk in dat der arbeiders te handelen door de normale arbeidsweek voor fabrieken of werkplaatsen tot 48 uur te verhoogen. Komt de voorgestelde wijziging van artikel 24, eerste lid, der Arbeidswet 1919 tot stand, dan zal voortaan in fabrieken of werkplaatsen gedurende 81/2 uur per dag en 48 uren per week arbeid mogen worden verricht. Gesteld voor de keuze, of gedurende alle dagen der week een 8-urige arbeidsdag moest worden ingevoerd dan wel een 8%-urige arbeidsdag op de eerste vijf werkdagen der week met behoud van den verkorten werkdag op Zaterdag, meende hij aan het laatste stelsel de voorkeur te moeten geven. Het is hem toch bekend, dat zoowel werkgevers als werknemers ongaarne den vrijen Zaterdagmiddag prijs geven. De vervanging van de 45-urige werkweek in fabrieken of werkplaatsen als wettelijke norm door de 48-urige leidt voorts tot wijziging van de artikelen 16, derde lid, 47, vijfde lid, 52, eerste lid, 57, derde lid, 62, vierde lid,, en 65, derde lid. Wordt immers de normale arbeidsduur voor fabrieken of werkplaatsen tot 8% uur per dag en 48 uren per week verhoogd, dan is er geen reden voor de verschillende categorieën van arbeid buiten fabrieken — 66 — Art. as of werkplaatsen een lager maximum voor te schrijven of mogelijk te maken. " —" aagomociicii maatregel van bestuur kan onder de in dien maatregel gestelde voorwaarden worden toegestaan, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 24, tweede lid, in fabrieken. of werkplaatsen : a. arbeiders van 15 jaar of ouder behaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden verrichten tusschen des namiddags 6 en 10 uur en tusschen des voormiddags 5 en 7 uur, mannen bovendien tusschen des namiddags 10 en 11 uur; 6. vrouwen van 21 jaar of ouder of mannen haring speten gedurende het tijdvak van 1 October tot 15 Maart tot uiterlijk 12 trar des nachts en gedurende ; iHftjjdvak van 15 Maart tot 1 Juni tot uiterlijk 2 uur des voormiddags ; c. jongens van 14 jaren in glasfabrieken arbeid verrichten tusschen des namiddags 6 en 10 uur en tusschen des voormiddags 5 en 7 uur en in steenfabrieken en veenderijen tusschen des voormiddags 5 en 7 uur. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan onder de in dien maatregel gebelde voorwaarden worden toegestaan, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 24 in fabrieken of werkplaatsen : a. mannen of vrouwen, die werklokalen stoffen, werktuigen, drijfwerken, toestellen, ovens, ketels of leidingen vóór den aanvang van den bedrijfsarbeid daarvoor moeten gereedmaken dan wel voor den aanvang, gedurende de onderbreking of na het eindigen van den bedrijfsarbeid moeten verzorgen, herstellen of monS. & 3. n». 49 4* d . 3 Art. 85 _ 66 — tèeren, arbeid1''verrichten vóór 7 uur des voormiddags en na 6 uur des namiddags en gedurende langer dan acht en een half uur per dag en acht en veertig uren per week, voor zoover een en ander onontbeerlijk is voor den geregelden gang van den bedrijfsarbeid, mits mannen niet meer dan twaalf uren per week en vrouwen niet meer dan zes uren per week langer arbeid verrichten dan bij of krachtens de artikelen 24, eerste lid, 25, tweede ^4, pnder c, en derde lid, 26, 27, 28 en 29 is toegestaan onderscheidenlijk voor mannen en vrouwen, die uüjiluitend aan den bedrijfsarbeid deelnemen; b. mannen, wier arbeid uitsluitend of in hoofdzaak bestaat in het verrichten van bewakingsdiensten, dezen arbeid gedurende ten hoogste twaalf uren per dag en twee en zeventig uren per week en tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags verrichten ; c. mannen of vrouwen bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstaudigheden verrichten gedurende elf uren per dag, mits niet gedurende langer dan acht en veertig uren per week en niet tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags ; d. mannen in bemalmgsinrichtingen gedurende twaalf uren per dag en vier en tachtig uren per week en tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags arbeid verrichten, mits gemiddeld per kalenderjaar een man niet langer dan acht en veertig uren per week arbeid verricht; e. mannen in banketbakkerijen en in bloemenbinderijen gedurende ten hoogste drie dagen in een kalenderjaar zestien m An 25 — 68 — zich. omstandigheden voordoen, die het onmogelijk of buitengewoon bezwaarlijk maken het aantal uren, waarop door zoodanige arbeiders tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags arbeid wordt verricèiér' te beperken binnen de onder a of b aangegeven grenzen. 4. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan onder de in dien maatregel gestelde voorwaarden worden toegestaan, dat mannen, in afwijking van het bepaalde in artikel 24, tweede lid, des nachts bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden verrichten in inrichtingen tot bewerking, verpakking of verzending van versche visch of schaaldieren en tot het uitrusten van visschersvaartuigen. 5. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat arbeid, die krachtens artikel 23 door mannen of vrouwen op Zaterdag na 1 uur des namiddags wordt verricht, geacht wordt te zijn verricht in de week, die op den Zaterdag volgt. 6. -Bij algemeenen maatregel van bestuur kan onder de in dien maatregel gestelde voorwaarden worden toegestaan, dat mannen in fabrieken of werkplaatsen arbeid, die om redenen van technischen of maatschappelijken aard op alle tijden moet kunnen worden verricht, in afwijking van het bepaalde in artikel 24 verrichten, mits zoodanige arbeiders: a. hetzij in drie achtereenvolgende weken niet meer dan zes en vijftig uren arbeid verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, noch langer arboid verrichten dan twee — 69 — Art. 25 en zestig uren per week en honderd acht en zestig uren in drie achtereenvolgende weken ; b. hetzij arbeid verrichten volgens een door Onzen Minister goedgekeurde werktijdregeling, die voor hen niet ongunstiger is dan eene regeling, welke voldoet aan de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden. De in het artikel bedoelde algemeene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld bij besluit van 11 September 1928. $, 442. — Eerste lid, onder a. Als maatregel van bhjvenden aard, welke ten doel heeft de aanpassing van de industrie aan de ontworpen wet te bevorderen, kan worden gewezen op art. 25, eerste lid, onder a, krachtens welke bepaling het mogelijk zal zijn in bedrijven, waarin door verkorting van den arbeidsduur de kosten van interest en afschrijving van werktuigen, fabrieksgebouwen, enz. te zwaar op den prijs der voortbrengselen zouden drukken, gedurende tweemaal 8 uren in een tijdsverloop van 17 uren per dag te doen werken in een tweeploegenstelsel met arbeiders van 15 jaar en ouder. (M. v. T.) — Eerste lid, onder a en c. Bij de wijziging der wet was voorgesteld achter het woord „arbeiders" te doen vervallen de woorden „van 15 jaar of ouder." De M. v. T. zegt dienaangaande : In vele fabrieken, met name in de glasfabrieken en in de steenbakkerijen, levert het zeer groote moeilijkheden op, dat de jongens van veertien jaar niet gelijk met de mannen mogen beginnen en eindigen. Tijdens de beraadslaging in de 2e Kamer werd een amendement voorgesteld het eerste lid onveranderd te laten, doch een nieuwe alinea op te nemen, waarin duidelijk de bedoeling uitkwam dat de uitzondering alleen op glasfabrieken van toepassing zou zijn. De Minister kon zioh hiermede vereenigen, doch zeide: De heeren moeten echter nog iets verder gaan. Zij namen reeds op de glasfabrieken, doeh ik acht het ook noodig voor steenfabrieken en veenderijen. Evenwel, daar niet Art. 25 — 70 — voor de avonduren, doch voor het morgenuur. Het zijn plattelandsbedrijven; daar staan de menschen vroeger op. De geheele familie gaat al vroeg naar de steenfabrieken, en dan zouden de jongere arbeiders een uur moeten rondloopen, terwijl de andere arbeiders dan ook niet zoo goed kunnen opschieten. Het amendement werd daarop in dien zin gewijzigd en door den Minister overgenomen. — Tweede frd, onder a. Behalve den gewonen bedrijfsarbeid komen in de meeste industrieele ondernemingen nog werkzaamheden voor, die, buiten den arbeidstijd vallend, met dien arbeid toch nauw samenhangen. Gewezen zij slechts op de omstandigheid, dat de stoomketels bedrijfsklaar moeten zijn, om direct bij het begin van den arbeid de stoommachines te drijven of apparaten in volle werking te brengen. Gedurende den winter moet gezorgd worden voor een behoorlijk verwarmd werkvertrek en voor de verlichting. Na afloop van den dagelijkschen werktijd in een fabriek moeten machines, e. d. worden nagezien, riemen ingekort, hersteld of vernieuwd, of moet oontrolearbeid worden verricht. (M. v. T.) Bij de eerste wijziging der wet werd dit artikel eenigszins verruimd. De Minister gaf daarbij de volgende toelichting : Voor den goeden gang van het bedrijf kan eene dergelijke verruimde bevoegdheid niet worden gemist. De bestaande wet gaat door de in de artikelen 25, tweede lid, onder o, en derde lid, 26, 27, onder b, 28. tweede lid, en 29 gestelde grenzen niet ver genoeg. Voorts zijn de werkzaamheden, die thans onder artikel 25, tweede lid, onder o, vallen met enkele andere uitgebreid, o. a. het gereedmaken van stoffen vóór den aanvang of gedurende de onderbreking van den bedrijfsarbeid en het herstellen of monteeren van werktuigen, drijfwerken, toestellen, ovens, ketels en leidingen. In oontinuwerkende papierfabrieken b.v. moet na het eindigen van den bedrijfsarbeid op Zaterdag of Zondag de gelegenheid bestaan, dat bij afwisseling een ploegarbeider de papierbaan naziet en, zoo noodig, herstelt. De hiervoor benoodigde tijd mag, ingevolge het gewijzigde derde lid, onder o, van artikel 26, worden toegevoegd aan den maximum arbeids- — 71 — Art. 25 duur, die in drie achtereenvolgende weken raag worden bereikt. — Tweede lid, onder b. In het oorspronkelijk ontwerp was voorgesteld 13 uur per dag en 78 uur per week. Een amendement om hiervan te maken 11 en 45 uren, werd door den Minister overgenomen op grond van de overweging, dat in groote fabrieken en op bouwwerken de bewakingsdienst, vooral in den winter, wel degelijk vermoeiend ia te achten. Bij de eerste wijziging der wet werden deze getallen weder gewijzigd in 12 en 72. De Minister lichtte deze wijziging als volgt toe : De bestaande redactie van artikel 25, tweede lid, onder b, heeft in twee opzichten tot moeilijkheden aanleiding gegeven. Vooreerst is de noodzakelijkheid gebleken, om de bepaling ook van toepassing te doen zijn op arbeiders, die, behalve met eigenlijke bewakingsdiensten, ook belast zijn met enkele andere werkzaamheden, als het openen en sluiten van kleppen van stoomtoestellen, het aanhouden van kachels en dergelijke. Daarnaast heeft de ervaring aangetoond, dat de beperking van den werktijd van het bewakingspersoneel tot tien uren per dag en zestig uren per week het doen van belangrijke uitgaven medebrengt, die niet evenredig zijn aan het nut, dat de bepaling voor de betrokkenen oplevert. Wordt bovendien in aanmerking genomen, dat bij bewakingsarbeid feitelijk meer van diensttijd dan van arbeidstijd kan worden gesproken en dat de arbeid gedurende den diensttijd weinig inspannend is, dan schijnt de voorgestelde wijziging weinig bezwaar te ontmoeten. — Tweede lid, onder c. Bij deze bepaling is gedacht aan bedrijven, waar de arbeid niet steeds op een vast uur kan eindigen, doordat een werkproces meer dan 8 uren achtereen kan duren. Daar dergelijke werkzaamheden evenwel niet geregeld, zeker niet dagelijks voorkomen, bestaat er geen reservepersoneel of een tweede ploeg, die zou kunnen invallen na het einde van den 8-urigen arbeidsdag en moet de arbeid kunnen worden voortgezet. Om aan deze soort bedrijven het voortbestaan te verzekeren, moeten bepalingen dienovereen¬ komstig worden vastgesteld. (M. v. T.) Art. 25 - 72 — — Tweede, lid, onder d. Dit lid is bij de eerste wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. In de M. v. T. vindt men dienaangaande : Hetgeen ten aanzien van bemalingsinriohtingen in de nieuwe bepaling onder d van het tweede lid van artikel 25 wordt voorgesteld, is gewenscht omdat in een groot aantal dezer inrichtingen gedurende de perioden van waterbezwaar niet zelden continu moet worden gewerkt. Aanneming van tijdelijk personeel gedurende die perioden stuit, blijkens de ervaring, op groote moeilijkheden. Voor en na de perioden van waterbezwaar komen vaak groote tijdvakken voor, waarin voor de arbeiders weinig of geen bezigheid » te vinden. De voorgestelde regeling, die slechts eene verschuiving binnen het kader der gemiddelde 48-urige arbeidsweek inhoudt, is voor de arbeiders dan ook niet te bezwarend te achten. — Tweede lid, onder e. Dit lid is bij de eerste wijziging der wet aan het artikel toegevoegd. Het beoogt tegemoet te komen aan de bedrijfsbehoeften van banketbakkerijen en bloembinderijen in den drukken tijd, voorafgaande aan St. Nikolaas en den Nieuwjaarsdag. Uit de behandeling van het Wijzigingsontwerp in de 2e Kamer blijkt dat de derde dag met het oog op Kerstmis is opgenomen. — Derde lid, aanhef. Op de in het V. V. der Eerste Kamer gedane vraag, wat de Minister onder „redenen van technischen of maatschappebjken aard" verstaat, antwoordde deze in zijn M. v. A. op dit verslag : Onder „redenen van technischen aard" verstaat de ondergeteekende o. m. de noodzakelijkheid om ovens continu te stoken, wanneer het procédé eischt, dat ononderbroken een hooge temperatuur heerscht; de noodzakelijkheid om te allen tijde arbeid te verrichten bij een chemisch proces, dat niet onderbroken kan worden; de noodzakelijkheid om de waterstand van een polder beneden zeker peil te houden. Onder „redenen van maatschappelijken aard" verstaat hij bijv. de levering van electrischen stroom, zoolang hier aan voor licht en kracht behoefte bestaat; de economische productie van gas, omdat anders de omvang der gasfabrieken en daarmede de kostprijs van het gas enorm Art. 25 — 74 — Zondag samenvalt, doch op Zondagmorgen 6 nor of op Zaterdagavond 6 uur of 10 uur aanvangt, de noodzakelijkheid bestaat, om afwisselend door de ploegen in een van drie achtereenvolgende weken 54 uren te doen werken. Iedere ploeg mag echter, behoudens in verband met het bepaalde in het gewijzigde tweede lid, onder o, in drie achtereenvolgende weken in totaal niet langer werken dan 144 of 3 x 48 uren. _ Be leden c en d zfln bij de eerste wete- < wijziging in de wet opgenomen, Dé Minister zegt hieromtrent in de M. v. T.: Het is gebleken, dat in versohillende continu-werken de fabrieken, in overleg met het personeel, eene werktijdregeling wordt gevolgd, die met het bepaalde in artikel 25, derde lid, onder a of b niet in overeenstemming is. Dit geldt met name voor. sommige gemeentebedrijven als gas- en electriciteitsfabrieken. Mits de getroffen regeling niet ongunstiger is dan eene, waarbij de wettelijke bepalingen zijn in acht genomen, kan het, naar de meening van den ondergeteekende, geen bezwaar ontmoeten, dat onder goedkeuring van den Minister, met de uitvoering der wet belast, die regeling wordt gevolgd. KttldMr De onder d toegevoegde bepaling heeft de strekking om tegemoet te komen aan omstandigheden, welke het onmogelijk of buitengewoon bezwaarlijk maken, om in eene fabriek of werkplaats den nachtarbeid binnen de onder a of 6 getrokken grenzen te beperken. Gedacht is hier o. m. aan tramwegondernemingen, die arbeiders in dienst hebben, belast met het schoonmaken en onderhouden van het rijdende materieel. De wagens, die overdag in gebruik zijn, komen tegen middernacht in de remise en moeten vroeg in den morgen weder uitrijden. In dien tusschentijd moeten zij worden gereinigd, gepoetst en nagezien; kleine herstellingen moeten eveneens zooveel mogelijk in dien tijd worden uitgevoerd. Het zou eene onverantwoordelijke verspilling van kapitaal zijn om het aantal wagens zoodanig uit te breiden dat zij overdag voldoenden tijd buiten bedrijf zouden kunnen worden gesteld voor een schoonmaakbeurt. Nu is het niet noodzakelijk, dat die nachtpoetsers uitsluitend voor arbeid in Art. 32 — 88 — zoodanige voorwaarden als noodig blijken en met dien verstande, dat bet aantal uren, gedurende welke arbeid wordt verricht, niet grooter worde dan ingevolge de artikelen 24 tot en met 9$ is geoorloofd. De in het eerste en zevende lid bedoelde algemeene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld bij besluit van 11 September 1923, S. 443, hierachter in de bijlagen opgenomen. — Derde lid. De bepaling, voorkomende in art. 6, vierde lid, der Arbeidswet 1911, dat rusttijden van minder dan een half uur als werktijd gelden, is gewijzigd in dien zin, dat thans rusttijden van minder dan een kwartier geacht worden tijden te zijn, gedurende welke arbeid wordt verrioht. Nu ingevolge de ontworpen wet een onafgebroken werktijd ten hoogste vier en een half uur mag zijn, bestaat er minder reden om rustpoozen in dien tijd van een half uur te bevorderen. Bij den meer intensieven arbeid, die te verwachten is na de invoering van den 8-urcn dag, zal het in vele gevallen wel gewenscht zijn ter voorkoming van te groote vermoeienis een of meer rustpoozen van een kwartier *oe te kennen, ook voor het nuttigen van brood en koffie. (M. v. T.) — Zesde lid. Bij nota van wijziging is het woord voorschrift veranderd in eisch. Dit is geschied in overeenstemming met de terminologie der herziene Veiligheidswet. Art. 32. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten in eene fabriek of werkplaats, mag buiten die fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten anders dan bij of krachtens deze paragraaf ten aanzien van zijn arbeid in die fabriek of werkplaats is bepaald. 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het derde lid Onze Minister, kan voor een bepaalden tijd schriftelijk eif! voorwaardelijk of onvoorwaardelijk — 89 — Art 88 vergunnen, dat een man of eene vrouw arbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij het eerste lid. 3. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder of de arbeider binnen veertie»! dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Zie voor de wijzigingen, in dit artikel aangebracht, de aauteekening bij art. 21. — Eerste lid. De maximum arbeidsduur van een arbeider, die behalve in- ook buiten een fabriek of werkplaats arbeid verricht is dezelfde als voor hem, die uitsluitend in een fabriek of werkplaats zijn arbeid verricht. (Arrest H. R. van 12 Januari 1925.) § 4. Arbeid in broodbakkerijen. Art. 33. In deze paragraaf wordt verstaan onder : ; a. „broodbakkerij", alle open of besloten ruimten, behoorende tot eene inlichting, waar ten behoeve van eene onderneming brood wordt bereid of stoffen eene daartoe strekkende bewerking ondergaan, voor zoover in die ruimten, al of niet voortdurend, met de broodbereiding verband houdende werkzaamheden worden verricht; 6. „bakkersarbeid", alle werkzaamheden verricht in eene broodbakkerij, met uitzondering van die dienende tot bewaüng of tot reiniging der inriclrting, tot herstelling van ovens of werktuigen, die Alt. 34 — 90 — tot herstelling of onderhoud van gebouwen, alsmede die tot het stoken van een stoomketel, voor zoover laatstbedoelde werkzaamheden worden verricht door een arbeider, die in de onderneming geen anderen arbeid verricht dan het bedienen van eene stoommachine of een stoomketel; c. „bakkersgezel", een man, die al of niet voortdurend in de onderneming van een ander bakkersarbeid verricht. b. De woorden aan het slot vanaf „alsmede" zijn bij de wijziging der wet toegevoegd. De toelichting op deze wijziging luidt: In eene broodfabriek met een of meer stoomketels, vooral indien zij gecombineerd is met een meelfabriek, is de werktijdregeling van de stokers min of meer onafhankelijk van den bakkersarbeid. De ketels toch eisohen ook verzorging op Zondag en andere tijden, waarop bakkersgezellen niet mogen werken. Door den arbeid der stokers aan het begrip „bakkersarbeid" te onttrekken, kan in deze leemte worden voorzien.' Banketbakkerijen behoeven niet gelijkgesteld te worden met broodbakkerijen. In vroegere ontwerpen betreffende den arbeid in broodbakkerijen werden de werkzaamheden in banketbakkerijen geheel vrij gelaten. Waren die ontwerpen wet geworden, dan was er dus kans geweest op stuitende ongelijkheden. Nu banketbakkerijen onderworpen zijn aan het verbod, gesteld in art. 24, tweede lid, behoeft geen vrees voor moeilijkheden te bestaan. (M. v. A.) Art. 34. 1. Het bepaalde in deze paragraaf met uitzondering van artikel SQbis, is van toepassing: o. op den arbeid van een bakkersgezel in of voor eene broodbakkerij, zulks in afwijking van het bepaalde in § 3 van dit hoofdstuk; b. voor zooveel de artikelen 35 tot en — 91 — Art. 85 : met 38 betreft op den arbeid van het . hoofd of den bestuurder van eene onderI neming of diens echtgenoot. 2. Artikel 35, zesde tot en met tiende lid, geldt nochtans ten aanzien van ieder, die den in het zesde lid van dat artikel bedoelden arbeid verricht, terwijl artikel 43 eveneens toepassing vindt op anderen arbeid dan dien in of voor eene broodbakkerij. Art. 35. 1. Het is verboden des Zondags bakkersarbeid te verrichten, behalve het stoken van heeteluchtovena, het met brandstof vullen van ovens met directe' verhitting, het halen van roggebrood uit de ovens en het verrichten van werkzaamheden, die met de broodbereiding geen verband houden, een en ander, voor zoover dit geschiedt door het hoofd I of den bestuurder der onderneming. . 2. Het is verboden bakkersarbeid te jïverrichten tusschen 8 uur des namiddags ■ en 6 uur des voormiddags, behalve: o. op Zaterdag tusschen 4 en 6 uur des voormiddags ; I ' b. op tien andere dagen in het kalenderRaar tusschen 4 en 6 uur des voormiddags, : mits die dagen zijn aangegeven op de i arbeidslijst, of door het hoofd of den i bestuurder der onderneming ten minste 1 twee dagen voor den dag, waarop inge' volge deze bepaling bakkersarbeid tus: schen 4 en 6 uur des voormiddags i wordt verricht, van zijn daartoe strekkend voornemen in den vorm, door Onzen 1 Minister vastgesteld, aan het districtshoofd kennis gegeven is en een afschrift odier kennisgeving naast de arbeidslijst is opgehangen ; > o. op Maandag tusschen middernacht Art. 86 — 92 — en 6 uur des voormiddags, voor zoover betreft het stoken van ovens door één persoon in de broodbakkerij ;,- d. het afdekken van roggebrood in de ovens en halen van roggebrood uit de ovens, voor zoover dit geschiedt door het hoofd of den bestuurder der onderneming en hem daartoe door het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid door Onzen Minister, vergunning is verleend ; e. in door Onzen Minister aan te wijzen gemeenten of gedeelten van gemeenten j tusschen 5 en 6 uur des voormiddags ; /. in broodbakkerijen, waarin ten minste zes bakkersgezellen bakkersarbeid plegen te verrichten, tusschen 5 en 6 uur des voormiddags en op Zaterdag bovendien tusschen 3 en 5 uur des voormiddags, indien daartoe door Onzen Minister vergunning is verleend. 3. Eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, onder d of /, wordt voor een bepaalden tijd. en schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk verleend. 4. Tegen de beschikking • van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dag- teekening der beschikking in beroeps komen bij Onzen Minister. "Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was 5. In plaats van op Zaterdag tusschen 4 en 6 uur des voormiddags mag in eene broodbakkerij bakkersarbeid worden ver¬ richt op een anderen werkdag tusschen — 93 — Art. 85 en 6 uur des voormiddags, indien het hoofd of de bestuurder der onderneming bij het districtshoofd eene desbetreffende verklaring heeft ingeleverd in den door Onzen Minister vastgestelden vorm. Deze verklaring geldt, zoolang zij niet is ingetrokken. 6. Het is verboden deeg of brood, dat na 8 unr des namiddags van den vorigen dag gebakken of opgewarmd is, vóór 9 uur des voormiddags uit het gebouw met aanhoorigheden, waarin zich de broodbakker^ bevindt, te vervoeren alsmede deeg of zulk brood vóór 10 uur des voormiddags te \erkoopen of af te leveren. 7. In bijzondere omstandigheden kan het districtshoofd, «f in beroep ingevolge het negende lid Onze Minister, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunning verleenen tot afwijking van het bepaalde in het zesde lid. 8. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van den directeur-generaal van den arbeid voor het verleenen van eene vergunning, die zich over een tijdvak van meer dan veertien dagen uitstrekt en alvorens sedert het eindigen eener voorgaande, voor dezelfde onderneming geldende, vergunning ten minste^zes dagen lijn verloopen. 9. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergurming, als bedoeld in het zevende lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen [veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep*de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde ver- Art. 85 — 94 — gunning in de plaats van die, waartegen I h beroep was ingesteld. | w 10. Indien ten aanzien van een of I i meer groepen van broodbakkerijen in I alle of bepaalde gemeenten aanleiding be- I ^ staat, om op de gronden, in het zevende I „ lid bedoeld, eene vergunning, als in dat I j lid bedoeld, voor alle broodbakkerijen | dier groep of groepen te verleenen, kan ■ " Onze Minister voorwaardelijk of onvoor- ■ d waardelijk zoodanige vergunning ver- I d leenen. De beschikking, waarbij eene 1 zien van mannen wier arbeid uitsluitend I of in hoofdzaak bestaat in het verrichten van bewakingsdiensten, mits deze personen niet langer arbeid verrichten dan twaalf uren per dag. 4. Bij een algemeenen maatregel van I bestuur, als bedoeld in het eerste lid, ! kan geen kortere arbeidsduur worden voorgeschreven dan acht en een half uur per dag en acht en veertig uren per week. Tweede lid, onder a. De woorden achter i „uren" zijn bij de wijziging der wet aan deze bepaling toegevoegd. De Minister zegt daaromtrent in de M. v. T. w.: Bij de voorbe- f leiding van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in dit artikel, is gebleken, dat een onafgebroken rusttijd van tien uren niet mogelijk is voor de bedienden in enkele restauratierijtuigen op de spoorwegen. Op enkele trajecten is de dienstregeling zoodanig, dat tusschen de aankomst van het restauratie- j rijtuig des avonds en het vertrek in den daarop volgenden morgen niet voldoende tijd verloopt om het personeel 10 uren nachtrust te verleenen. Door een langen rusttijd overdag en l door vrije dagen wordt dit gemis vergoed. Tweede lid, onder b. In het oorspronkelijk ontwerp was bepaald, dat het aantal Zondagen, dat vrijgegeven werd, ten minste zeventien moest bedragen. Bij amendement werd dit aantal tot zes en twintig verhoogd. De Minister had de aanneming bij zijne redevoering in de 2e Kamer ontraden. Hij zeide: „De bedoeling van dit amendement is ook mij volkomen sympathiek. Ook ik zou willen, dat de kellners alle Zondagen vrij waren desnoods, maar men moet niet vergeten, dat de toestand Art. ea — 126 — thans zoo is, dat de kellners geen enkelen Zondag vrij zijn, en als ik nu in de wet de verplichting opneem, dat de derde Zondag telkens vrij moet zijn, dan ga ik al heel ver. Men 1 moet vooral letten op de koffiehuizen. Men kan tegen die inrichtingen zijn en ik begrijp, dat een geheel-onthouder zegt, dat de menschen niet naar een koffiehuis moeten gaan, maar niet alle menschen denken aldus. De meeste koffiehuizen doen des Zondags hun zaken en hebben in de week weinig te doen, en wanneer men nu zegt, dat van het personeel maar de helft op Zondag werkzaam mag zijn, dan wordt er op Zondag niet minder om gearbeid, maar komen er schoenmakertjes en andere kleine baasjes als kellner werken, en dan hebben die menschen geen enkelen Zondag vrij. Dat zijn geen arbeiders in den zin der wet en hoe meer vrije Zondagen men voor de kellners voorschrijft, hoe meer van zulke menschen er zullen komen. Ik durf dus op hét oogenblik niet verder gaan, al hoopik dat bij de eerstvolgende wijziging van de wet nog een stap verder gegaan zal kunnen worden." — Bij de wijziging der wet is men weer op het ge+al 17 teruggekomen. De Minister licht dit in de M. v. T. als volgt toe : Wat aangaat de in overweging gegeven vervanging in het tweede lid, onder 6, van het getal „zes en twintig" door het getal „zeventien", moge de ondergeteekende er aan herinneren, dat het ontwerp-Arbeidswet ten aanzien van den Zondagsrust voor het hótel- en koffiehuispersoneel geen verderen eisch stelde dan dat m den wekelijks te geven onafgebroken rusttijd ten minste zeventien maal in een kalenderjaar de Zondag moest vallen. De bestaande verplichting, om dit personeel ten minste zes en twintig vrije Zondagen per kalenderjaar te geven, is een gevolg van de aanneming van het amendement van den heer Smeenk c.s. Het standpunt, dat de ondergeteekende bij de beraadslagingen omtrent dit amendement in de Tweede Kamer innam (Handelingen 1918— 1919, blz. 3033, 1ste kolom), deelt hij nog.; Toch zou hij niet het initiatief hebben genomen, om te dezen opzichte een voorstel to^ wetswijziging aanhangig te maken, indien mei Art. 63 was gebleken, dat met name de belangen der seizoen- en middengroote bedrijven door handhaving der bestaande verplichting zeer ernstig zullen worden geschaad. Hij acht zich dan ook niet verantwoord het inwerkingtreden van de voorschriften, vervat in paragraaf 8 van Hoofdstuk IV der Arbeidswet 1919, te bevorderen zonder de Staten-Generaal in de gelegenheid te hebben gesteld zich over dit punt opnieuw uit te spreken. Art. 63. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten in een koffiehuis of in een hótel, mag buiten dat koffiehuis of dat hotel geen arbeid verrichten, anders dan bij of krachtens deze paragraaf ten aanzien van zijn arbeid in dat koffiehuis of in dat hotel is bepaald. 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het derde lid Onze Minister, kan voor een bepaalden tijd schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een man of eene vrouw arbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij het eerste lid. 3. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder of de arbeider binnen veertien dagen na de dagteekening der bescmkking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Voor de wijzigingen in dit artikel gebracht, zie men de aanteekening bij artikel 21. — Derde lid. Deze bepaling is bij de eerste wijziging der wet aan het artikel toeaevoeed. Art. 65 — 128 — 8 9. Arbeid in verpleqingsinrieMingen. Art. 64. Het in deze paragraaf bepaalde geldt niet ten aanzien van arbeid verricht door: a. geneeskundigen en vroedvrouwen ; 6. persorien, die in eene verplegingsinrichting, noch krachtens arbeidsovereenkomst, nóch in dienst van een publiek*rechtelijk lichaam, arbeid verrichten. Timede lid, onder ft. Krachtens het hier bepaalde zullen de bepalingen ten aanzien van de arbeids- en rusttijden van arbeiders in, verplegingsinrichtingen niet van toepassing zijn op personen, die in die inrichtingen, noch krachtens arbeidsovereenkomst, noch in dienst van een publiekrechtelijk lichaam, arbeid verrichten. Bedoeld is de werking dezer bepalingen uit te sluiten ten aanzien van personen, die hetzij krachtens een godsdienstige gelofte, zooals het geval is bij geestelijke zusters, hetzij om andere redenen, alleen uit roeping of toewijding ih een verplegingsinrichting werkzaam zijn, zonder in loondienst te zijn. Het wil den ondergeteekende voorkomen, dat de ratio der wet, de bescherming van economisoh zwakken, hier niet geldt, waar de verkonding van werkgever tot werknemer ontbreekt. (M. v. T.) Art. 65. tl Bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld ten aanzien van de arbeids- en rusttijden van arbeiders in verplegingsinrichtingen. 2. Bij de regeling van de arbeids- en rusttijden in dien algemeenen maatregel wordt in acht genomen : a. dat een arbeider een wekelijkschen, onafgebroken rusttijd heeft van ten minste zes en dertig uren, of een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste zestig uren in twee achtereenvolgende weken : — 131 — Art. 07 in het voorgaande lid bedoelde arbeidskaart. Dat duplicaat moet op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de bij artikel 84 bedoelde ambtenaren. 3. De arbeidskaart vermeldt den naam, de voornamen, den dag en de plaats van geboorte van den persoon, wien zij betreft. Is deze een jeugdig persoon, dan vermeldt de arbeidskaart mede den naam en de woonplaats van het hoofd van het gezin, bij wien, of den naam van het gesticht, waarin die persoon inwoont. Betreft de arbeidskaart eene gehuwde vrouwelijke persoon, dan vermeldt de kaart in plaats van de in de voorgaande zinsnede bedoelde opgaven, hare woonplaats, den dag en de plaats van haar huwelijk en den naam van haren echtgenoot, de data harer bevallingen en den tijd, waarvoor de kaart geldig is. Deze tijd wordt bepaald overeenkomstig door Onzen Minister gegeven voorechriften^ I 4. Het model der arbeidskaart wordt vastgesteld door Onzen Minister. Ten behoeve van verschillende groepen van personen, voor wie eene arbeidskaart is voorgeschreven, kunnen verschillende modellen worden vastgesteld. 5. De arbeidskaart wordt ondertee;kend en afgegeven door of van wege den burgemeester der gemeente, binnen welke pe persoon woont, op wien de arbeidskaart betrekking heeft. Woont de persoon, ten aanzien van wien eene arbeidskaart pordt gevorderd, buiten hetrJSijk, dan wordt de hem betreffende arbeidskaart pnderteekend en afgegeven door of vanwege den burgemeester der gemeente, binnen welke de persoon arbeid verricht. De datum van bevalling eener gehuwde Art. 67 — 132 — vrouwelijke persoon wordt op hare 1 kaart aangeteekend en gewaarmerkt door of vanwege den burgemeester der gemeente, waar de bevalling plaats had. 6. De burgemeester houdt op eene door Onzen Minister te bepalen wijze aanteekening van de arbeidskaarten, welke door of vanwege hem zijn afgegeven. 7. Voor kinderen, die ingevolge deze wet geen arbeid mogen verrichten, wor- j den geene arbeidskaarten afgegeven. 8. Voor een tweede of verder exem- I plaar van eene arbeidskaart of van een 1 duplicaat, als bedoeld in het tweede lid, wordt ten bate van de gemeentekas een 1 bedrag van vijf én twintig cents betaald. I 9. De arbeidskaarten, de daarvoor I noodige inlichtingen en uittreksels uit de I registers van den burgerlijken stand en j van het bevolkingsregister, alsmede de stukken of inlichtingen waaruit kan Wfc 1 ken, of een persoon nog leerpbchtig is, j worden kosteloos verstrekt. 10. Bij het eindigen van de arbeids- I betrekking tusschen het hoofd of den 1 bestuurder van de onderneming en den j persoon, ten aanzien van wien hij eene I arbeidskaart in zijn bezit heeft, zorgt hij, j dat de arbeidskaart op eerste aanvrage I aan dezen wordt afgegeven of onverwijld! tot diens beschikking wordt gesteld. Eerste en derde lid. Het artikel bindt de geldigheid der arbeidskaarten voor gehuwde vrouwen aan een bepaalden duur, ten einde uit de registers, welke de burgemeesters ingevolge het zesde lid van het artikel (art. 12, zesde lid, der Arbeidswet 1911) van de uitgereikte arbeidskaarten moeten houden, een betrouwbaar overzicht te kunnen krijgen 1 van den omvang van den arbeid der gehuwde '. : vrouw. Thans blijven de afgegeven kaarten 1 voor gehuwde vrouwen in het register ver- 1 — 135 — Art. 68 werking op den daarop bepaalden dag, of is zoodanige dag op dat blad niet bepaald, op den dag, waarop het is gedateerd. Het geldt onveranderd, totdat het door een ander blad is vervangen. Door het in werking treden van een blad der arbeidslijst wordt het blad, waarvoor eerstgenoemd blad in de plaats treedt, geacht te zijn vervallen. 10. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming zendt vóór of op den dag, waarop een blad der arbeidslijst in werking treedt, een afschrift daarvan aan het districtshoofd. 11. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan, onder de bij dien maatregel gestelde voorwaarden, geheel of ten deele vrijstelling worden verleend van het bepaalde bij het eerste, het tweede, het derde, het zesde en het achtste lid van dit artikel. 12. Door of namens Onzen Minister kan aan het hoofd of den bestuurder van eene onderneming voor een bepaalden fcijd en voorwaardelijk of onvoorwaarde'ijk geheel of ten deele vrijstelling worden verleend van het bepaalde bij het eerste, het tweede, het derde, het zesde en het achtste lid van dit artikel. 13. Het arbeidsregister vermeldt de namen, de voornamen en de geboortedata van alle arbeiders werkzaam in de inrichting, genoemd in het eerste lid, benevens voor ieder hunner eene aanwijzing op welk blad der arbeidslijst te zijnen of haren aanzien de arbeidsregeling is vermeld. 14. Door Onzen Minister kan voor alle of voor sommige ondernemingen worden vastgesteld, in welken vorm aan de bepa- Art. 69 — 136 — lingen van dit artikel moet worden voldaan. Het bepaalde in het eerste lid onder o en het tweede tot en met tiende lid is niet van toepassing op de personen, genoemd in den algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 91 der Arbeidswet 1919, vastgesteld bij besluit van 25 November 1922, S. 635. De vorm van het arbeidsregister is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Arbeid van 23 September 1920, die van de arbeidslijst bij besohikking van 20 September 1920, hieraokter in de bijlagen opgenomen. De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in het elfde lid, is vastgesteld bij besluit van 11 September 1923, S. 443, hierachter in de bijlagen opgenomen. — Zie ook alph. register op blz. 412. Art. 69. Het hoofd of de bestuurder van een onderneming in het eerste lid van artikel 68 bedoeld, is verplicht te zorgen: a. dat in elke door het districtshoofd aangewezen ruimte, waar in zijne onderneming arbeid wordt verricht, een afschrift \an het blad van de arbeidslijst, dat de arbeidsregeling, voor in die ruimte werkzame personen geldend, aangeeft, wordt opgehangen en opgehangen blijft, zoodanig dat daarvan gemakkelijk door de daar werkende arbeiders kan worden kennis genomen ; b. dat het arbeidsregister op aanvrage onverwijld ter inzage wordt verstrekt aan de bij artikel 84 bedoelde ambtenaren ; c. dat aan de bij artikel 77 bedoelde ambtenaren gelegenheid wordt gegeven om op de bladen van de arbeidslijst en de afschriften van die bladen en in het arbeidsregister de door hen wenschelijk geachte aanteekeningen te stellen, betrekking hebbende op de naleving van — 137 — Art. 71 eenige wet, waarvan het toezicht op de naleving aan de arbeidsinpectie is opgedragen ; d. dat de onder c bedoelde aanteekeningen niet onleesbaar worden gemaakt, daaraan niets wordt toegevoegd en daarin geene veranderingen worden aangebracht door anderen dan de onder c bedoelde ambtenaren en dat op een nieuw blad van de arbeidslijst, alsmede in een nieuw arbeidsregister, de aanteekeningen worden overgenomen van het vervallen blad of register; e. dat wordt voldaan aan een eisch van het districtshoofd om op eene door hem aangegeven plaats op te hangen en opgehangen te houden de door of namens dat districtshoofd schriftelijk, gedagteekend en onderteekand, verstrekte mededeelingen, betrekking hebbende op de naleving van eenige wet, waarvan het toezicht op de naleving aan de arbeidsinspectie is opgedragen. Art. 70. Op arbeid, verrioht in een winkel, eene apotheek, een koffiehuis of een hotel in de eigen woning van het hoofd of den bestuurder daarvan, die zijn bedrijf «mder hulp van anderen dan zijn echtgenoot en bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, die bij hem inwonen, uitoefent, zijn de artikelen 67 tot en met 69 niet toepasselijk, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel::van bestuur genoemd. Art. 71. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften van overeenkomstigen aard, als zijn vervat in de artikelen 68 tot en met 70, worden vastgesteld voor alle of bepaalde bedrijven, waarin buiten fabrieken of werk- Art. 78 — 188 — plaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hdtels en verplegingsinrichtingen arbeid wordt verricht. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, waarin zoodanig bedrijf wordt uitgeoefend, is verplicht die voorschriften na te leven, en te zorgen dat die voorschriften in zijne onderneming worden nageleefd. De artikelen 68—70 zullen niet van toepassing zijn op arbeid, verrioht buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuiaen, hótels en verplegingsinrichtingen. Het behoeft geen betoog, dat daarvoor niet als regel dezelfde eontrólemiddelen op de naleving van de bepalingen omtrent de arbeidsen rusttijden toepassing kunnen vinden, als in de zooeven genoemde inrichtingen. Die arbeid wordt onder zoo verschillende omstandigheden verricht, dat het niet doenlijk is io de wet eenigen regel te geven nopens hetgeen de bedrijfshoofden hebben in acht te nemen om het toezicht op de naleving te vergemakkelijken. Aan bet uitvoerend gezag behoort teworden overgelaten, de maatregelen voor te sohrijften, die in de praktijk uitvoerbaar en doeltreffend blijken. (M- v- T-> De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 19 December 1924, S. 555, hierachter in de bijlagen opgenomen. Art 72. Wanneer bij het districtshoofd de overtuiging bestaat, dat in eene onderneming de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen ten aanzien van de arbeids- en rusttijden worden overtreden, kan Onze Minister, na onderzoek en na het hoofd of den bestuurder der onderneming in de gelegenheid te hebben gesteld om te worden gehoerd, bepalen, dat deze verplicht is na te leven en te zorgen, dat in diens onderneming worden nageleefd, door hem aangewezen voorschriften, welke bij algemeenen maatregel van bestuur zijn vastgesteld en — 139 — Art. 74 strekken ter bevordering van eene iitiHS tige naleving van die bepalingen. HOOFDSTUK VI. VAN DE AANSPRAKELIJKHEID. Art. 73. Het hoofd of de bestuurder mag in zijne onderneming geene werkzaamheden in strijd met het bijofi krachtens de artikelen 35, 36, 37 en 38 bepaalde verrichten. Dit artikel is noodig, omdat de in § 4 van Hoofdstuk IV vervatte verbodsbepalingen voor een deel ook betrekking hebben op den arbeid van den bakkerspatroon, (M. v. T.) Art. 74. 1. Het is verboden arbeid, strijdig met het bij of krachtens deze wet bepaalde, te doeh verrichten, alsmede om — voor zooveel dit niet bij algémeenen maatregel van bestuur is toegestaan dan wel door of namens Onzen Minister is vergund — gedurende de in de artikelen 18, 31, 40, 47, 52W*, 57, 62 en 65 bedoelde rusttijden arbeiders te doen verblijven op eene besloten plaats, waar alsdan de bedrijfsarbeid wordt verricht. 2. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht te zorgen, dat in zijne onderneming geen arbeid wordt verricht in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede dat in zijne onderneming wordt nageleefd : a. het bepaalde bij of krachtens artikel 67, tweede lid ; b. het bepaalde ten aanzien van de rusttijden, in het zevende lid van artikel 31 of krachtens de artikelen 18, 40, 47, 52bis, 57, 62 en 65, voor zooveel niet van — 143 — Art. 76 Aft 75. Gelijke verplichting als door de artikelen 11, tweede lid ; 12, eerste lid ; 20, tweede lid, tweeden volzin; 29, tweede lid ; 52, zevende lid, tweeden volzin ; 67, eerste en tiende lid ; 68, eerste en tiende lid; 69; 74, tweede en vierde lid ; en 79, tweede lid, of krachtens de artikelen 16, tweede lid, 71 en 72 op het hoofd of den bestuurder is gelegd, rust op het opzichthoudend personeel, voor zoover het door hem met de zorg voor de naleving van die bepalingen is belast. Art. 76. 1. Aan de verplichting van het hoofd of den bestuurder en van het opzichthoudend personeel wordt geacht te zijn voldaan, wanneer zij aantoonen, dat door hen de noodige bevelen zijn gegeven, de noodige maatregelen zijn genomen, de noodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden, om de naleving te yerzelseren van de bepalingen, voor welker naleving zij verplicht waren te zorgen. 2. Hij, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, wordt geacht aan de verplichting, bedoeld in artikel 74, vijfde lid, te hebben voldaan, wanneer hij aantoont, dat door hem de noodige bevelen zijn gegeven, de noodige maatregelen zijn genomen en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden, om te voorkomen, dat door zijn kind of pupil beneden veertien jaar of nog leerplichtig arbeid wordt verricht of werkzaamheden, die uitsluitend op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder c, niet als arbeid zijn aan te merken. Tweede lid. Deze bepaling is bij de wijziging Art. 77 — 144 - der wet aan het artikel toegevoegd en beoogt de daarin genoemde disoulpatiegrond uit te breiden tot hen, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen. HOOFDSTUK VII. VAN HET TOEZICHT EN HET VERSTREKKEN VAN INLICHTINGEN. Art. 77. 1. Er is eene arbeidsinspectie. 2. Aan het hoofd van den dienst der arbeidsinspectie staat een directeur-generaal van den arbeid. Ten behoeve van den dienst der arbeidsinspectie wordt bet Rijk door Ons verdeeld in districten.1 3. De ambtenaren der arbeidsinspectie zijn behalve met de taak, hun bij andere wetten opgedragen, belast met de handhaving van deze wet en met de medewerking aan de uitvoering ervan. Zij zijn werkzaam onder de bevelen van Onzen Minister, en worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 4. Hun werkkring en bevoegdheden worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Daarbij wordt bepaald, dat en op welke wijze voor elk district een ambtenaar als hoofd van dienst wordt aangewezen. 5.' De instructiën voor de ambtenaren der arbeidsinspectie worden door Ons vastgesteld. 6. Jaarlijks wordt een verslag van de werkzaamheden der arbeidsinspectie aan de Staten-Generaal overgelegd. In het V. V. werd door sommige leden betoogd, dat de zorg voor de naleving der wet niet uitsluitend aan ambtenaren, behoort te i Zie hiervoor de algemeene maatregel van bestuur, vastgesteld bn" besluit van 11 JOM 1922, S. 446, hierachter in de bijlagen opgenomen. — 145 — Art. 77 worden opgedragen Vta werd door hen betreurd» dat bjj dit .wetsontwerp aan de vakbeweging geen aandeel in de uitvoering is toegekend. Enkele leden drongen aan op instelling van districtscommissies, voorgezeten door districtshoofden en bestaande uit vertegenwoordigers van patroons en arbeiders, die tot taak zouden hebben te adviseeren over afwijking der wettelijke bepalingen en anderen wenschten, dat bij de uitvoering der wet overleg zou worden gepleegd met de arbeidersorganisaties. De Minister antwoordde hierop in de M. v. T.: De vraag, in hoever de vakvereenigingen van patroons en arbeiders kunnen betrokken worden bij de uitvoering van de ontworpen wet zal onder de oogen moeten worden gezien, wanneer de organisatie der publiekrechtelijke lichamen, die in de toekomst de belangen van den arbeid zullen hebben voor te staan, aan de orde komt. Inzonderheid bij de hiervoor te treffen wettelijke regeling hoopt de ondergeteekende voorlichting te vinden bij den Hoogen Raad van Arbeid, wiens werkzaamheid zelf reeds een eerste stap in deze richting kan zijn. Thans reeds tot de instelling van de in het Voorloopig Verslag bedoelde districtscommissiën te besluiten, acht de ondergeteekende voorbarig. Het betreft hier toch niet de uitvoering van een wet voor een enkele bedrijfsgroep of een groep van verwante bedrijven, zooals de Stuwadoorswet of een Landbouwarbeidswet, maar een regeling, die de meestuiteenloopende takken van volksbestaan zal omvatten, met geheel verschillende normen voor elke bedrijfsgroep. Eerst dient dan ook vast te staan of men bij de in te stellen lichamen een zuiver territoriale indeeling van de gezamenlijke bedrijven tot grondslag zal nemen, zooals bij de Raden van Arbeid, dan wel die lichamen bedrijfsgewijze zullen worden georganiseerd. Zoolang een dergelijke regeling niet tot stand gekomen is, kan naar de meening van den ondergeteekende aan de arbeidsinspectie veilig de zorg voor de naleving van de wet worden opgedragen. Toegegeven kan worden, dat de districtshoofden; bij onveranderde aanne- Art. 79 — 146 — ming van het wetsontwerp grooten invloed op het bedrijfsleven in zijn ganschen omvang zullen krijgen, maar niet dat deze invloed te groot zou zijn, noch dat er gegrond vermoeden bestaat, dat zij, wanneer de wet tot uitvoering komt, niet op de hoogte zouden zijn van de kwesties, waarover zij te oordeelen hebben. (M. v. A.) — Vierde lid. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 23 Augustus 1920, S. 720. hieraohter in de bijlagen opgenomen. — Vijlde lid. Zie biervoor het besluit van 27 Augustus 1920, N°. 66, hieraohter in de bijlagen opgenomen. Aft. 78. 1. Aan de ambtenaren, bedoeld in het vorige artikel, worden toegevoegd de ambtenaren en bedienden, die rij Toor de uitoefening van hunne taak behoeven. Deze worden door Ons of krachtens Onze machtiging door Onzen Minister benoemd, geschorst en ontslagen. 2. Hunne instructiën worden vastgesteld door Onzen Minister. Zie hiervoor de beschikking van den Minister van Arbeid van 13 Juli 1922 en het besluit van 5 Juli 1922, N°. 21, beiden bierachter in de bijlagen opgenomen. Aft. 79. 1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming en de daarin werkzame personen zijn verplicht, aan de bevoegde ambtenaren de verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, de naleving van deze wet betreffende. 2. Het hoofd of de bestuurder is verplicht op aanvrage van het districtshoofd hem in het belang van de vervulling van de bij artikel 77 omschreven taak in de gelegenheid te stellen en hulp te verleenen om monsters te nemen van stoffen of voorwerpen, welke in de onderneming ontstaan, worden verwerkt, ver- — 147 — Art. 82 vaardigd, bereid of ten behoeve van de onderneming worden gebruikt!''''' 3. Op verzoek van het hoofd of den bestuurder stelt het districtshoofd hem gelijktijdig een gelijk monster ter hand, dat door dat districtshoofd in tegenwoordigheid van het hoofd of den bestuurder behoorlijk is ingepakt en verzegeld. Art. 80. De arbeider, die ih meer dan één onderneming arbeid verricht, is verplicht aan de hóófden of bestuurders dier ondernemingen of aan het opzichthoudend personeel uit eigen beweging tijdig de voor de naleving dezer wet noodige inlichtingen betreffende zijn arbeid in die ondernemingen te verstrekken. Volgens het hier gegeven voorschrift zal b.v. een arbeider, die ih een fabriek werkt en tevens in zijn vrijen tijd in dienst van een transportondernemer werkzaam wil zijn, voordat hij laatstbedoelde betrekking aanvaardt, het hoofd of den bestuurder van elk dier ondernemingen in kennis moeten stellen van zijn arbeidstijden in de andere onderneming. De transportondernemer zal dan hebben te beoordeelen, of hij door den arbeider in zijne onderneming te laten werken, niet in strijd handelt met art. 74, j°. 32, de directeur der fabriek of hij door den arbeider in zijne fabriek arbeid te laten verrichten niet in strijd handelt met art. 74, j°. 21. (M. v. T.) Art. 81. De in artikel 77 bedoelde ambtenaren nemen behalve in de gevallen, door Onzen Minister bepaald, zonder diens toestemming middellijk noch onmiddellijk deel aan ondernemingen, waarvoor bepalingen gelden, welker handhaving aan hen is opgedragen of tot welker uitvoering zij moeten medewerken. Art. 82. 1. Ieder geneeskundige is verplicht aan Onzen Minister of aan een door Art. 88 — 148 — dien Minister aangewezen ambtenaar] schriftelijk aangifte te doen van de aan zijne behandeling onderworpen gevallen van bepaalde, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, ziekten. De algemeene maatregel kan, ten aanzien van alle of sommige dier ziekten, de verplichting tot aangifte beperken tot die gevallen, waarin de patiënt in bepaalde, bij den algemeenen maatregel genoemde, bedrijven werkzaam is of binnen zekeren termijn vóór den aanvang der geneeskundige behandeling werkzaam is geweest. 2. De algemeene maatregel van bestuur regelt nader de wijze, waarop aan de verplichting van het voorgaande lid moet worden voldaan en kan voor het doen van aangifte eene geldelijke vergoeding vaststellen. ■ De algemeene maatregel is vastgesteld bij besluit van 4 October 1920, S. 773, hierachter in de bijlagen opgenomen. HOOFDSTUK VIII. . , STRAFBEPALINGEN. Art. 83. 1. Overtreding van het bepaalde in een der artikelen 11, tweede lid; 12, eerste lid; 20, tweede lid, tweeden volzin; 29, tweede lid; 52, zevende lid, tweeden volzin ; 67, eerste en tiende lid ; 68, eerste en tiende lid ; 69 • 73 ; 74 ; 75 ; 79, eerste en tweede lid, en 80 of krachtens een der artikelen 16, tweede lid ; 71 en 72, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één maand i Zie hiervoor de beschikking van den Minister van Arbeid van 29 Ootober 1920 hierachter in do bijlagen opgenomen. Art. 83 — 150 — het bepaalde in het tweede, hel derde en het vijfde lid wordt met een onherroepelijke veroordeeling gelijk gesteld eene veroordeeling tot geldboete, wanneer die boete is betaald. Volgens de M. v. A. kon deze bepaling vervallen in verband met de wet van 11 April 1919 {Staatsblad n°. 173). De opneming van het nieuwe zesde lid wordt in de M. v. A. als volgt gemotiveerd : In elke onderneming kunnen zich gevallen voordoen, waarin naleving van de ontworpen wet in strijd zou zijn met het algemeen belang of met belangen, die zoo groot zijn, dat het belang der wetsnaleving daar verre bij ten achter staat. Rampen, verkeersstoornissen, plotseling, zich voordoende omvangrijke defecten aan fabrieksinriohtingen, plotselinge ziektegevallen, die onmiddellijke afgifte of bereiding van genees- of verbandmiddelen eischen, het nemen van maatregelen tot afwending van gevaren, b.v. van instorting van huizen, kunnen noodzakelijk maken, dat langer of op andere tijden wordt gewerkt dan de wet toelaat. Tijd om de noodige vergunning tot afwijking van de wet te verkrijgen is in den regel dan niet beschikbaar; ook kan afgeweken moeten worden van een wetsbepaling, waarvan de wet geen vrijstelling kent. Het zou in hooge mate onbillijk, ja zelfs in strijd met het algemeen belang zijn, wetsovertreding onder zulke omstandigheden strafbaar te stellen. Tot op zekere hoogte komt art. 40 van het Wetboek van Strafrecht hieraan tegemoet. Verschillende gevallen zijn echter denkbaar, welke niet zijn terug te brengen tot het begrip „overmacht". Met het oog hierop is het nieuwe 6de lid van art. 83 opgenomen. Een eenigszins ruime omlijning van de gevallen, waarin overtreding niet strafbaar behoort te zijn, kan hier niet gemist worden. Tot misbruik zal dit niet leiden, wanneer — zooals in het 6de lid van art. 83 geschiedt — aan het bedrijfshoofd alleen dan de kans op straffeloosheid wordt gegeven, wanneer hij onverwijld aan het districtshoofd der arbeidsinspectie mededeeling doet van de overtreding. Elk geval zal op zioh zelf moeten worden onderzocht. Is de overtreding naar het oordeel van het distriotshoofd en van den rechter onder dé gegeven omstandigheden