NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens N°. 88 LANDARBEIDERSWET Wet van den 20sten April J918, S. 259, tot verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht met aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, bijlagen en alphabetisch register DERDE DRUK door Dr. G. G. PEKELHARING Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht 32 | 0.S0 j ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie 'men achter het register» /~V i 1 JAN. lB2b LANDARBEIDERSWET Wet van den 20sten April 1918, S. 259, [tot verkrijging door landarbeiders van pand met woning in eigendom of van los land in pacht met aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, bijlagen en alphabeüsch register DERDE DRUK door Dr. G. G. PEKELHARING Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht ZWOLLE — W. E. J. TJEENK. WILLINK — 1925 INHOUD. LANDARBEIDERSWET. Hoofdstuk Bladz. I. Inleidende bepalingen. Artt. 1 en 2 16 II. Van de vereischten waaraan de landarbeider moet voldoen. Art. 3 . 21 IIJ. Van de vereischten waaraan het plaatsje en het losse land moeten voldoen. Artt. 4 en 5 .... 24 IV. Van de vereenigingen, stichtingen en gemeenten, en van den geldelijken steun van Rijkswege. Artt. 6—11 29 V. Van den rechtsvorm waaronder het plaatsje verkregen wordt en van de aanvragen. Artt. 12—22 . 38 VI. Van den rechtsvorm waaronder het losse land verkregen wordt en van de aanvrage. Artt. 23—27. . . 44 VII. Van het besluit omtrent de aanvrage en van de voorziening daartegen. Artt. 28—33 45 VIII. Van de verkrijging van het plaatsje en van de te stellen zekerheid. Artt. 34—37 51 IX. Van de verkrijging van het losse land. Artt. 38 en 39 54 X. Van onteigening. Art. 40 ... . 60 XI. Slotbepalingen. Artt. 41—45. . . 76 BIJ L A G E N. 14 November 1918, S. 589. Besluit tot uitvoering van de artikelen 6, 7 en 8 der Landarbeiderswet (wet van 20 April 1918, Staatsblad n°. 259), (zooals dat is gewijzigd) 78 26 November 1918, n°. 2323, 4de Aid. Bekendmaking van den Minister van - 3 — — 4 — Bladz. Landbouw, Njjverheid en Handel, betreffende de inwerkingtreding der Landarbeiderswet en vaststelling van formulieren, ingevolge de artt. 13, 17 en 24 der wet. (Nederl. Staatscourant van 1918, n°. 277.) .... 86 24 Januari 1919, n°. 225, 4de Afd. Bekendmaking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel betreffende modelstatuten voor vereenigingen volgens de Landarbeiderswet. ■(Nederl. Stootte, van 1919, n». 20.) 90 12 Februari 1919, n°. 375, 4de Afd. Rondschrijven van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de gemeentebesturen (organisatie, van vereenigingen). (Nederlandsche Staats*, van 1919, n°. 36.) 91 S Maart 1919, n° 59 Gen. Thes. Rondschrijven van den Minister van Financiën aan de gemeentebesturen, betreffende de financieele uitvoering der Landarbeiderswet 92 15 Maart 1919. Rondschrijven van den Minister v. Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende de uitvoering der Landarbeiderswet (samenstelling besturen van vereenigingen). (Nederl. Staatse, van 1919, n<\ 63.) 96 17 Juli 1919, n°. 1579, 4de Afd. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, tot vaststelling van de modellen, bedoeld in art. 4, sub ƒ, van het Koninklijk besluit van 14 November 1918, S. 589. (Nederl. Staatscourant van 1919, n°. 158.) 96 26 Juli 1919, n°. 76, Gen. Thes. Rondschrijven van den Minister van Financiën aan de gemeentebesturen betreffende j aarlij ksch verslag Landarbeidérswet 100 29 Maart 1921, Directie van den Landbouw n°. 129, 4de afd. A. Rondschrijven van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel — 6 — Bladz- aan de Gemeentebesturen betreffende toepassing Landarbeiderswet (inlichtingen van Kadaster en Hypotheken). (Bijv. Staatsblad n°. 90-) ... 103 26 Januari 1922, n°. 38, 4de afd. A aan de Gemeentebesturen betreffende Landarbeiderswet (bijzondere gevallen, als bedoeld in art. 4, 2de lid) 104 1 Februari 1922, afd. Generale Thesaurie, n°. 103. Rondschrijven •. van den Minister van Financiën aan de Gemeentebesturen, betreffende uitvoering der Landarbeiderswet (bóuwpremie en verplichting tot aflossing). (Byv. SOU. n°. 28.) ... 105 15 September 1923, afd. Generale Thesaurie n°. 30. Rondschrijven aan de Gemeentebesturen, betreffende de uitvoering Landarbeiderswet. (bijdrage '/ïo gedeelte), (Bijv. Slbl. n°. 200.) n 106 VEKKOETINGEN: M. v. T. Memorie van Toelichting. V. V. 2e K. Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoek der 2° Kamer. M. v. A. 2e K. Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag van het afdeelingsonderzoek der 2e Kamer. V. V. le K. Voorloopig Verslag der Oommissie van rapporteurs van de lc Kamer. M. v. A. 1° K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Commissie van rapporteurs van de Ie Kamer. Bijv. Stbl. Bijvoegsel tot het Staatsblad. Gem. Stem. Gemeentestem. A. B. Administratieve en rechterlijke beslissingen. W. B. A. Weekblad voor Burgerlijke Ad¬ ministratie. < W. G. B. Weekblad voor Gemeentebelangen. — 6 — Zie betreffende deze wet: Bijlagen Hand. 2* Kamer : 1911/12, n°. 202, 1—3 (Koninklijke boodschap, ontwerp van wet met memorie van toelichting, onderteekend door Minister Talma, en bijlage algemeen overzicht van den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland) ; 1913/14, n°. 50, 1—3 (Voorloopig verslag, met nota van het Kamerlid Mr. W. H. de Beaufort, memorie van antwoord, onderteekend door Minister Treub, en eerste gewijzigd ontwerp van wet); 1914/15, n°. 25, 1 (eindverslag); 1917/18, n°- 10, 1—18 (nota van Minister Posthuma naar aanleiding van het eindverslag, nota van wijziging in het gewijzigd ontwerp van wet, amendementen, tweede nota van wijziging met tweede gewijzigd ontwerp van wet). Hand. 2° Kamer 1917/18, bladz. 300—323, 343—349, 352—374, 378—399, 482. Hand. le Kamer 1917/18, bladz. 61, 131—138, 428—441, 443—451. Zie voorts : de wet van 5 Juli 1920, S. 329, tot nadere wijziging van de wet van 28 Augustus 1852, S. 125 (de Onteigeningswet), waarbij wijziging is gebracht o. a. in de bij art. 40 der Land. arbeiderswet in die wet gelaschte artikelen 109, 115, 116 en 117 ; en de wet van 6 Mei 1921, S. 711, houdende nadere aanvulling van de Onteigeningswet ter verbetering in spelling en stijl van die wet. LANDARBEIDERSWET. De Landarbeiderswet dankt haar ontstaan aan den arbeid van de bij K. B. van 20 Juni 1906, n°. 72, in het leven geroepen Staatscommissie van den Landbouw, die een onderzoek heeft ingesteld naar den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland, ten getale van + 400,000, o.a. wat betreft het gebruik van onroerend goed door deze talrijke categorie van personen. Men vergelijke daaromtrent verder de bijlage van de Memorie van Toelichting. Aan de algemeene beschouwingen dezer laatste wordt ten aanzien van de strekking der wet het volgende ontleend. „In de laatste jaren is zoowel bij ons als in het buitenland het landarbeidersvraagstuk, d. w. z. hoe in een land eene krachtige, aan den bodem gehechte en stabiele landarbeidersbevolking ware te verkrijgen, herhaaldelijk ter sprake gekomen uithoofde van het groot algemeen belang, dat daarbij is betrokken. Immers, het kan voor geene Regeerng onverschillig zijn, hoe de toestand is van eene zóó breede laag der bevolking, die een zóó grooten invloed heeft op de voortbrenging van den nationalen bodem, en daarenboven hangt het bestaan van een krachtigen landbouwersstand ten nauwste samen met de aanwezigheid van eene welvarende landarbeidersbevolking. Zoo ï? het belang van deze ook dat van den boerenstand en van den geheelen landbouw. Dat de toestand der landarbeiders bij ons veel te wenschen overlaat, heeft de gehouden enquête overtuigend aangetoond. Daaruit toch is gebleken, dat men in het oeconomisch leven onzer landarbeiders en in het bijzonder van hen, die geheel of nagenoeg geheel op loonarbeid zijn aangewezen, hoofdzakelijk vier — 7 — perioden kan ondeischeiden. In de eerste, die met hun huwelijk eindigt, kunnen zij ruimschoots in hunne behoeften voorzien en zonder veel moeite sparen. In de tweede, die met hun huwelijk aanbreekt, kunnen zij zich slechts met groote moeite en met veel ontbering staande houden, voornamelijk in den winter Doch naarmate de kinderen grooter worden — en dan vangt de derde periode aan — gaat het met het gezin beter, omdat de verdiensten der kinderen, althans zoolang zij bij de ouders inwonen, meestal geheel of gedeeltelijk aan dezen ten goede komen. Worden de kinderen echter volwassen en verlaten zij de' ouderlijke woning, dan kunnen zij de ouders, die zulks behoeven, nog wel steunen, doch deze hulp moeten zij geheel ópgeren wanneer zij zelf in het huwelijk treden en daardoor in de zoo even geschetste tweede periode geraken. Dan breekt voor den oud geworden landarbeider de vierde periode aan, waarin zijn arbeidskracht vermindert en hij meestal den steun zijner kinderen moet missen. Heeft hij dan geen eigen bezit, zoo blijft hem veelal niets anders over dan rich te wenden tot de liefdadigheid. Dat de oppassende landarbeider genoodzaakt i" daartoe zijne toevlucht te nemen, is een zeer treurig verschijnsel. Het besef, dat hij heeft, dat al zgn moeite, wel verre van hem in staat te stellen vooruit te komen, hem voor zulk een einde niet vrijwaart, werkt verlammend op *ijn energie en ondermijnt zijn eergevoel. Hij wordt gedrukt door hetgeen de Duitschers de „Anssichtslosigkeit seiner Lage" noemen. Waar het particulier initiatief ten eenenmale onvoldoende' is gebleken om den landarbeider uit dien toestand op te heffen, is het een gebiedende eisch, dat de Overheid hem daartoe een uitricht opene. In de eenstemmige bevestigende beantwoording van de vraag, of de landarbeiders er prijs op stellen, grond in gebruik te krijgen en te behouden, ligt eene aanwijzing, in welke richting de Overheid bier nuttig werkzaam kan zijn, en met groote helderheid heeft de Staatscommissie aangetoond, welke voordeelen dezen wensch rechtvaardigen en hoe hij ware te verwezenlijken. In hoofdzaak zou dit kunnen geschieden door den landarbeider in de gele- — 8 — gonhtid te stellen zioh op billijko wijze een vast gebruiksrecht aan den grond te verschaffen. Drieërlei omstandigheid stond hem daartoe tot heden in den weg. In de eerste plaats was het hem mi.» altijd en overal in voldoende mate mogelijk onroerend goed te verkrijgen. Verder kon die verkrijging veelal slechts op voor hem veel te bezwarende voorwaarden plaats hebben, en eindelijk werd hem door de in vele streken gebruikelijke openbare verpachtingen van losse arbeidersperceelen de noodige vastheid van gebruik onthouden, terwijl deze ten opzichte van de plaatsjes gevaar liep door de opzegbaarheid der hypoineken, waarmede zoovele eigendommen der landarbeiders zijn bezwaard. Den oppassenden landarbeider de voordeelen te verschaffen, dio aan het gebruik vaD onroerend goed verbonden zijn, en zooveel mogelijk de nadeelen op te heffen, die nu daaraan kleven, is de strekking van.net onderhavige wetsontwerp. Daardoor wordt hem de gelegenheid geboden om zijn oeconomischen toestand tu verbeteren, zich op te werken en de zoig voor zijn ouden dag te verlichten. — Bij de vaststelling van de grondslagen van dit wetsontwerp is uitgegaan van het denkbeeld, dat den landarbeider niet meer gebruik van onroerend goed worde verschaft dan met zijn karakter van landarbeider vereenigbaar is. Overweging der vraag, in hoever de kleine boer zich kan handhaven en of hem van Overheidswege steun zou moeten worden verstrekt, hoe gewichtig ook op zich zelf, valt buiten de grens, die de ondergcteekende gemeend heeft zich bij dit wetsontweip te moeten stellen. Geheel andere factoren dan hier gelden, komen daarbg m aanmerking. Hetzelfde geldt ten opzichte van het verstrekken \an steun aan landarbeiders, ten einde hen in staat te stellen om bij te koopen of bij te pachten en zoodoende meer het karakter van keuterboer aan te nemen. Deze punten maken nog een voorwerp van onderzoek uit bij de Staatscommissie. Ten aanzien van de talrijke arbeiders, die alleen een huis hebben, worde echter de gelegenheid ge opend om land op gunstige voorwaarden te pachten. Het grondgebruik moet zoodanig zijn, dat de landarbeider daardoor in de uitoefening van — 9 — — 10 — zijn beroep niet wordt belemmerd Wel zal hg zelf meestal aan zijn land eenigen arbeid moeten verrichten, doch dit is van zeer onder geschikten aard, en de bij zijn woning gelegen grond zal in hoofdzaak door zijn gezin kunnen worden bewerkt. Wordt daardoor zijne oeconomische positie verbeterd, gaat het den landarbeider goed, dan vordert de wet, dat hij hetgeen hij kan overleggen niet eerst bestede vooi uitbreiding van zijn bedrijf. Doch wanneer hij verder vooruit gaat en kapitaalkrachtiger is geworden, dan worde hij met betrekking tot het plaatsje meer losgelaten en hem de gelegenheid vrij gegeven om door uitbreiding van zijn bedrijf verder te komen en zich geleidelijk op te werken, waardoor zijn arbeid in loondienst zal afnemen en hij allengs meer arbeidskracht aan zijn eigen bedrijf zal moeten besteden. Den oeconomisch nog zoo zwak staanden landarbeider, die nog niet gewend is op eigen beenen en aan het hoofd van een, zij het ook klein, landbouwbedrijf te staan, bij de wet de gelegenheid te verschaffen om in eens langs kunslmatigen weg kleine-boer te worden, komt niet raadzaam voor. Het wetsontwerp vergemakkelijkt het den landarbeider dus wel om tot kleine-boer op te klimmen, doch stelt hem niet in staat, dit in eens te worden. — Het wetsontwerp beoogt, gelijk uit de considerans en de Inleidende bepaling (art. 1) blijkt, de verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht te bevorderen. Zal het echter ten volle effect kunnen hebben, dan dient den landarbeider, die aan de gestelde strenge eischen voldoet, ook de waarborg te worden gegeven, dat hij, wanneer geschikt onroerend goed aanwezig is, dit ook werkelijk kan verkrijgen. Zonder dezen waarborg ware het te vreezen, dat, in het bijzonder daar, waar nog geen privaatrechtelijke lichamen (thans in de wet „vereenigingen en stichtigen" genoemd) ingevolge deze wet werkzaam zijn, allerlei invloeden zich zouden doen gelden, die het bereiken van het doel in den weg zouden staan. Wel is in het wetsontwerp, wat het plaatsje betreft, de eerste plaats ingeruimd aan het verkrijgen langs den gewonen oontraotueelen weg, doch wanneer dit — 11 — den arbeider niet gelukt, kan hij zich tot bet betrokken lichaam wenden, opdat dit hem een plaatsje verschafte, en staat hem, bij weigering, ingevolge de bepalingen van hoofdstuk VIII (thans : VII) voorziening open. Wat de pacht van het losse land betreft, wordt hem, wanneer hij deze in het vrije verkeer wenscht te verkrijgen, uit den aard der zaak hier geen steun gegeven ; doch wanneer hij zich tot het betrokken college wil wenden, om los land te pachten, dan is dit verplicht, te trachten, hem daartoe in de gelegenheid te stellen en staat hem, bij weigering, ook hier voorziening open. Het college dient er dus voor te zorgen, dat het zoo mogelijk geschikte arbeidersgronden bezit en kan daartoe onder de bepalingen dezer wet ook vooruitziend te werk gaan door, wanneer er eene goede gelegenheid is, gronden aan te koopen om deze, naar gelang zulks noodig zal blijken, aan arbeiders uit te geven. Hierdoor zal in groote mate worden bevorderd, dat die uitgifte tegen billijken prijs zal kunnen geschieden. De weg, die gewoonlijk zal worden ingeslagen, is deze, dat den landarbeider, die aan de wettelijke vereischten voldoet, crediet wordt verstrekt voor de verkrijging van een plaatsje, dat hij van een derde kan aankoopen, of wel dat hem door het betrokken lichaam onroerend goed wordt verkooht of verpacht, hetwelk dit van ouds bezit of langs den gewonen contractueelen weg ter bevordering van het hier beoogde doel heeft weten te verkrijgen. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat dit lichaam den landarbeider zou moeten te leur stellen, omdat het zoodanig onroerend goed noch bezit noch krijgen kon, en in dit uiterste geval dient onteigening te worden toegelaten. Daartoe zal, naar de ondergeteekende zich voorstelt, wel weinig behoeven te worden overgegaan; maar de preventieve werking, die de desbetreffende bepalingen zullen hebben ten opzichte van de eigenaren om hunne gronden vrijwillig af te staan, valt niet te miskennen en kan van belangrijken invloed zijn ter bereiking van het door de wet beoogde doel. Overigens is de onteigening beperkt tot ongebouwde eigendommen, omdat het voor het doel niet noodig was verder te — M — gaan en wijders is zij alleen mogelijk wanneer voor de verkrijging van een plaatsje ten minste twee- en voor die van los land ten minste vijf aanvragen zijn gedaan. Op het voetspooi van de Woningwet en de Octrooiwet is hier in hoofdstuk XII (thans : X) aan de wet, regelende de onteigening ten algemeenen nutte, een nieuwe titel toegevoegd. — Bij de overweging, onder welken rechtsvorm den landarbeider het onroerend goed moet worden verschaft, dient het plaatsje wel van het losse land te worden onderscheiden. Het eerste toch is de zetel van den landarbeider met zijn gezin en maakt feitelijk een ondeelbaar gehéél uit. Vandaar dat het niet goed mogelijk zou zijn, den grond onder een anderen rechtsvorm in gebruik te geven dan de daarop staande woning. Het losse land daarentegen heeft slechts in zooverre iets met de woning te maken, dat het in de nabijheid daarvan gelegen moet zijn. Een ander verband bestaat er tustcben het huis van den landarbeider en het losse land niet. Hij kan ander, mits gunstig gelegen, los land in gebruik nemen en in dezelfde woning blijven. Uit een en ander moge reeds volgen, dat het gebruiksrecht ten aanzien van het plaatsje vaster moet zijn dan dat ten aanzien van het losse land. Wanneer men nu de verschillende rechtsvormen, die hier. in aanmerking kunnen komen, en uitvoerig behandeld zijn in het rapport der Staatscommissie, beschouwt, dan kan veilig worden aangenomen, dat geen meer zekerheid geeft dan de eigendom. De drang om den eigendom van een plaatsje te verwerven is dan ook bij onze landelijke bevolking zeer groot, gelijk de ingestelde enquête heeft aangetoond. Door vele berichtgevers toch werd betoogd dat het de eigendom is, waarnaar men streeft en dat deze aan de landelijke bevolking als het begeerlijkst einddoel voor oogen staat. De gehechtheid van de landelijke bevolking aan den bodem, welke een van hare voornaamste karaktertrekken is, wordt door geen rechtsvorm zoozeer versterkt als door den eigendom. Hierop alsmede op de voordeelen, die den eigendom aankleven, wordt in de Bijlage gewezen. Wel wordt tegen deze voordeelen aan- — 13 — gevoerd, dat de eigendom den landarbeider te veel bindt en te veel risico op hem laadt, doch deze nadeelen kunnen in het licht van het onderhavige wetsontwerp beschouwd niet zwaar wegen. Aangezien de landarbeider slechts zooveel grond kan krijgen, dat hij geacht kan worden uit de opbrengst daarvan zich en zijn gezin te kunnen voeden, wordt hij niét of althans slechts in zeer geringe mate afhankelijk van de marktprijzen en draagt hij geen groot risico in teruggaande tijden. De onopzegbaarheid van de hypotheek, de voordeelige voorwaarden der annuïteitsbetaling en niet het minst het goedkoop verstrekken van geld, verminderen het risico voor den landarbeider nog meer. En wat zijne gebondenheid aangaat moge worden opgemerkt, dat deze alleen als zij te ver gaat schadelijk wordt. Het bezit van een eigen bedrijfje prikkelt den landarbeider tot grootere energie, weerhoudt hem, lichtvaardig weg te trekken en bevordert de stabiliteit der landbouwende bevolking, waaraan door lederen Staat zooveel waarde moet worden gehecht. Dit bezit mag hem echter niet in den weg staan om het te verlaten voor iets beters. En nu mag veilig worden aangenomen, dat de arbeider, die onder deze wet eigenaar van een plaatsje geworden is, dit wel zonder nadeel zal kunnen van de hand doen Als gebruiksrecht voor het losse land komt den ondergeteekende, mede naar aanleiding van hetgeen in het hoofd van dit onderdeel is gezegd, de pacht het meest aanbevelenswaardig voor, echter zooveel mogelijk van hare gebreken ontdaan. Daarom zijn publieke verhuringen uitgesloten en moet het pachtcontract eene bepaling omtrent de wederinhuring inhouden, terwijl, mochten verbeteringen in de wettelijke regeling van het pachtcontract worden aangebracht, deze.... den landarbeider vanzelf ten goede zullen komen. Het verschaffen in eigendom van de kleine, losse arbeidersperceelen zou tot eene ongewenschte versnippering van den bodem kunnen leiden en ook belemmerend kunnen werken op de functiën van de lichamen (vereenigingen en stichtingen), inzonderheid wanneer pacht en eigendom beide werden toegelaten en men zou kunnen krijgen één complex van gronden, — 14 — waarvan allerlei door elkander liggende perceeltjes krachtens deze wet in eigendom en andere in pacht werden bezeten. Den eigendom alleen toelaatbaar verklaren zou niet bevorderlijk aan het beoogde doel en in strijd met de heersehende gewoonten z\jn. Wat het gebruik van het losse land betreft, geldt ten opzichte van de afhankelijkheid van de marktprijzen hetgeen zooeven ven het plaatsje is gezegd'". — 15 — WET van den 20sten April 1918, S. 259, tot verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht.1 (LANDARBEIDERSWET.) Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. ; Allen, die deze zullen: zien of hooren lezen salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht bij de wet behoort te worden bevorderd ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 1 Bij de wet van 22 December 1922, S. 716 zijn de bevoegdheden en verplichtingen, welke ter zake van verstrekking van grond aan landarbeiders aanvankelijk aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel waren opgedragen, wegens de opheffing van dat departement ingevolge Koninklijk besluit van 24 November 1922, S. 606, overgegaan op den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. In den tekst van de wet zijn de woorden „Minister van Landbouw, Nnverheid en Handel" vervangen door „Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw". — Enkele artikelen van hoofdstuk X (Onteigening) hebben wijziging ondeigaan bij de wetten van 6 Juli 1920, S. 329 en 6 Mei 1921, S. 711 tot nadere wijziging, aanvulling van de Onteigeningswet en tot verbetering van onregelmatigheden in spelling en tekst daarvan. Art. 1 — 16 — HOOFDSTUK I 1 Inleidende bepalingen. Art. 1. Den landarbeider, die aan de gestelde vereischten voldoet, wordt overeenkomstig de bepalingen dezer wet gelegenheid gegeven om land met woning in eigendom of los land in pacht te ver'krrjgèr..ï: Op dit artikel zijn vier amendementen ingediend, waarvan er tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer drie door de voorstellers'ingetrokken zijn en het vierde bij stemming is verworpen. • Terwijl het artikel, zooals het jn 1911 voorgesteld, later door de Regeering gehandhaafd en ten slotte ook door de Tweede Kamer aangenomen is, den landarbeider alleen tegemoet komt door hem de gelegenheid te bieden land met woning in eigendom, of wel los land in pacht te verkrijgen, is in de Tweede Kamer gepoogd in vierderlei richting een variant op dit voorstel aangenomen te krijgen. Het eerst-ingediende amendement-Schaper c.s. beoogde de woorden ,,in eigendom" uit het artikel te doen vervallen en dus ook voor land met woning (het zoogenaamde „plaatsje") alleen verkrijging in pacht en niet eigendomsverkrijging mogelijk te maken. Naar het oordeel van de voorstellers zou eigendomsverkrijging voor het doel der wet niet noodig zijn en bovendien uit maatschappelijk oogpunt afkeurenswaardig, o.m. met het oog op de be- 1 Het oorspronkelijk ontwerp van wet van Minister Tafma bevatte 13 hoofdstukken. Deze zijn tijdens de behandeling tot 11 teruggebracht, doordat de voornaamste bepalingen der oorspronkelijke hoofdstukken II en III tot het tegenwoordige hoofdstuk III samengesmolten en de oorspronkelijke hoofdstukken IV (Van de landarbeiderscommissiën) en XI (Van het gebruik en de gebondenheid van 'het onroerend goed) vervallen zijn, doch daartegenover uit het oorspronkelijk'hoofdstuk I en de begripsomschrijvingen, voorkomende in de oorspronkelijkekoofdstukken II en III twee nieuwe, n.1. de tegenwoordige hoofdstukken I en II, zijn voortgekomen. Het wetsontwerp, zooals het in 1911 is ingediend, telde 62 artikelen ; de wet. zooals zij tot stand gekomen is, telt ér slechts 45. — 17 — Art. 1 lemmering van de bewegingsvrijheid der arbeiders die door den eigendom van een plaatsje aan den bodem zouden worden vastgekoppeld, het sociaal ongewenschte gevolg dat daardoor de grootgrondbezitters op goedkoope wijze goede werkkrachten zouden behouden, het risico van daling van de waarde van het plaatsje en de moeilijkheden, die den arbeider of diens familie dreigen zouden bij geldverlegenheid, vertrek naar elders of overlijden. Dit amendement is na bestrijding van de aangevoerde gronden ten slotte bij stemming verworpen. Het tweede amendement-FIeskens had de tegenovergestelde strekking, nl. om tusschen de woorden „in" en „pacht" in te lasschen de woorden „eigendom of" en derhalve ook voor los land eigendomsverkrijging, naast verkrijging in pacht, mogelijk te maken. De toelichting van dit amendement hield het volgende in : „Volgens de tegenwoordige redactie van artikel 1 heeft deze wet voor de landarbeiders in de zandstreken weinig of geen beteekenis. Deze hebben toch gewoonlijk reeds den eigendom van een huisje met wat land. Om het nu voor deze menschen mogelijk te maken, dat zij aan hun bedrijfje eenige uitbreiding kunnen geven, wordt de gewijzigde redactie voorgestèld." De Minister zag in dit amendement eene uitbreiding van het doel der wet, in strijd met het karakter van het wetsontwerp, dat geen staatshulp wil geven voor uitbreiding van eigen plaatsjes en geen staatshulp om ineens kleine boer te worden. Ofschoon de voorsteller het onlogisch bleef achten, dat iemand, die in het bezit is van los land, wèl een plaatsje kan krijgen, doch iemand, die een plaatsje bezit, er geen los land bij kan krijgen, heeft hij zijn amendement ten slotte ingetrokken. Het derde ameDdement-de Jong c.s. strekte om achter het woord „eigendom" in te voegen de woorden : „of erfpacht" en mitsdien om naast de eigendomsverkrijging van een plaatsje ook verkrijging van een plaatsje in erfpacht mogelijk te maken. Blijkens de toelichting der voorstellers waren zij van meening, dat vrijheid moet worden gelaten in bijzondere gevallen een bedrijf niet in eigendom, doch in erfpacht te geven, in het bijzonder met het oog Art. 1 — 18 — op gronden in de nabijheid der groote steden. Ook dit amendement werd van de zijde. der Regeering bestreden, omdat het met het systeem der wet in strijd was, de rechtsvorm van erfpacht voor den landbouw een ongewone is en de opneming daarvan allerlei bepalingen noodig zou maken over de gevallen waarin erfpacht toegelaten zal zijn en over duur, beëindiging en afwikkeling van de erfpacht. Op gronden bij groote steden zal, volgens den Minister, de wet trouwens vanzelf minder of geen toepassing vinden, omdat deze gronden te duur zijn om voor plaatsjes voor landarbeiders geschikt te zijn. Ook dit amendement is ingetrokken, evenals ten slotte het vierde amendementRutgers c.s. om achter de woorden „in eigendom" in te voegen: „of in pacht", ten einde daarmede tegemoet te komen, zoowel aan de landarbeiders, die tegen verkrijging van een plaatsje in eigendom bezwaar hebben, als aan hen, die niet beschikken over de middelen, welke geëischt worden om voor verkrijging in eigendom in aanmerking te komen; de keuze tusschen beide rechtsvormen zou daarbij aan den aanvrager blijven. Ook dit amendement is ingetrokken na bestrijding door den Minister, omdat het met het beginsel van het wetsontwerp in strijd was, velen van sparen zou weerhouden, den landarbeider geen voor uitbreiding vatbare vaste kern van zjjn bezit zou geven en hem in het algemeen minder zekerheid zou bieden. — Wat in het bijzonder de vraag betreft, of de wet ook toepassing moet en kan vinden op landarbeiders, die in de steden wonen, merkte de M. v. T. het volgende op: „Eene moeilijkheid, echter gelijk aanstonds zal blijken meer van theoretischen aard, is hierin gelegen, dat hoewel talrijke landarbeiders, die in de steden wonen, vallen onder artikel 1, niettemin de vraag kan gesteld worden of zjj van de voordeelen dezer wet behooren te worden verstoken. De positie van den stedelijken landarbeider is toch, b.v. wat loon, huisvesting en levenswijze betreft, veelal gansch anders dan die van den arbeider ten plattelande. Evenwel valt het niet te ontkennen dat de wet ook voor hem gunstig zou kunnen werken. — 19 — Art. 2 , Zeer moeilijk ware het om hier eene scheiding te maken, b.v. door de wet niet van toepassing te verklaren op gemeenten boven een bepaald aantal inwoners of boven een bepaald aantal inwoners woonachtig binnen de kom. In Denemarken heeft men de stad Kopenhagen uitgezonderd, wat de toepasselijkheid van de husmaendwetgeving betreft, doch hier te lande, waar meer groote en vrij groote steden gevonden worden, ware dit voorbeeld moeilijk te volgen. Bovendien kwam het raadzaam voor om de landarbeiders, die aan de gestelde vereischten voldoen, zooveel mogelijk in de gelegenheid te stellen om van de gunstige bepalingen der wet gebruik te maken. De praktjjk werpt hier echter van zelf een dam op. Immers de vereischten, waaraan het plaatsje en het losse land moeten voldoen, zullen in den regel aan den stedelijken landarbeider in den weg staan om onroerend goed te verkrijgen. Waar den landarbeider geen plaatsje of los land kan worden aangewezen dat aan de gestelde vereischten voldoet, is het betrokken lichaam daartoe natuurlijk niet gehouden. En nu zal het veelal wel onmogelijk zijn om aan den stedelijken landarbeider onroerend goed te verschaffen, dat voor hem goed gelegen, geschikt en niet te duui is. Doch mocht daartoe gelegenheid bestaan, dan worde deze in het belang van den landarbeider door de wet niet afgesneden." — „Wanneer geen geschikt land voor den landarbeider kan worden gevonden, zal de wet hem niet kunnen helpen." (M. v. A. le K.) Art. 2. In deze wet wordt verstaan onder : a. „landarbeider" ieder persoon, die van het in loondienst verrichten van landarbeid zijn hoofdberoep maakt; 6. „landarbeid" alle werkzaamheden in den landbouw, den tuinbouw, den boschbouw, de veehouderij .of de veenderij ; c. „plaatsje" land met landarbeiderswoning, zoodanig vereenigd, dat zij één geheel vormen; Art. 2 — 20 — d. „los land" land, dat geen geheel vormt met de landarbeiderswoning. De definities, in dit artikel voorkomende, waren aanvankelijk verspreid over de artt. 2, i en 6 van het wetsontwerp en zijn eerst bij M. v. A. bijeengebracht. — Bij M. v. A. is deze wet, door de schrapping onder a van dit artikel, van het woord „mannelijk"' vóór „persoon", ook op landarbeidsters van toepassing geworden. — a. „In loondienst". „Dit vereischte sluit zich aan bij art. 1637a, B. W. Het verrichten van taakwerk komt in den landbouw veel voor en kan worden beschouwd als krachtens eene arbeidsovereenkomst te geschieden." (M. v. T.) De Minister bestreed de opvatting, in het V. V. vermeld, dat bier sprake zou zijn van aanneming van werk en dus niet van loondienst. — a. „Hoofdberoep". „Het begrip „hoofdberoep" sluit de uitoefening van eenig ander beroep niet buiten, doch geeft veeleer te kennen, dat de landarbeider, behalve als zoodanig, ook nog ander werk kan verrichten, mits dit ondergeschikt blijve aan zijne hoofdbezigheid. Wanneer bijv. de landarbeider in tijden, waarin voor hem geen werk is, andere werkzaamheden gaat verrichten, dan verliest hij daardoor zijn karakter van landarbeider niet. De vraag, hoever hij daarbij kan gaan, zal in elk bijzonder geval moeten worden overwogen. Daaromtrent in de wet eene grens vast te stellen, is niet wel doenlijk. Omtrent de vragen, waartoe deze artikelen aanleiding kunnen geven, inzondeiheid of iemand werkzaamheden m den landbouw enz. in .loondienst verricht en daarvan zijn hoofdberoep maakt, opent dit wetsontwerp in hoofdstuk VUI (thans VII) den weg tot het verkrijgen van eene onpartijdige rechtspraak.' (M. v. T.) Men vergelijke ook de artt. 15, 19 en 26 omtrent de beoordeeling, of de aanvrager aan de vereischten voldoet. — a. Ingetrokken is een amendement om de werking der wet uit te breiden tot allen, die, van het verrichten van anderen handenarbeid in loondienst hun gewoon beroep makend, daarnaast in belangrijke mate landarbeid verrichten als nevenbedrijf, bijv. ook andere grond- — 21 — Art. 3 werkers dan turfgravers, of werklieden eener zuivelfabriek. — Zie over de beteekenis van „landarbeider" het besluit van 3 Februari 1923 (A. B. 1923, blz. 23) en de beslissingen van de Gedeputeerde Staten van Friesland en ZuidHolland van 30 Augustus 1922 (W. G. B. 1922 Hz. 369) en 26 Februari 1923 (A. B. 1923 blz. 49). — c. „Het ie de bedoeling, dat land met woning zoodanig moet zijn vereenigd, dat beide geacht kunnen worden één ondeelbaar geheel uit te maken. Dit is de voor den arbeider meest wenschelijke toestand, waardoor tevens den sohuldeischer een eigenlijk niet voor verdeeling vatbare waarborg wordt verschaft, hetgeen voor hem zoowel uit hoofde van het verhaal der door hypotheek verzekerde schuld vordering als van dat der grondrente van belang is. Deze bepaling zal mede eene belemmering zijn voor anderen om zich een gedeelte van hei plaatsje te verschaffen. De wet vordert dus meer dan den eisch, dat de grond met de woning geacht kan worden een oeconomisch geheel uit te maken." (M. v. T.) „Het moet een feitelijk geheel zijn." (M. v. A.) — Zie het besluit van 14 October 1921, S. 1121, aangehaald bij art. 8. — Ben perceel, dat slechts 1 Are 67 cA. bouwland bevat en derhalve te gering moet worden geacht dan dat de landarbeider daardoor de gelegenheid krijgt om zijn economischen toestand te verbeteren, zich op te werken en de zorg voor den ouden dag te verlichten, aangezien door de bebouwing van dien grond in de behoeften van bem en zijn gezin niet voldoende kan worden voorzien, is niet als een „plaatsje" te beschouwen. (Beslissing van de Gedeputeerde Staten van Groningen van 15 Maart 1923, Gem. Stem 1923, n°. 3737.) — De definities onder c en d zijn eerst bij M. v. A. aldus voorgesteld. HOOFDSTUK II. Van de vereischten waaraan de landarbeider moet voldoen. Art. 3. 1. Om van de voordeelen dezer Art. 3 22 wet te kunnen gebruik maken moet de landarbeider : a. ingezeten des Rijks zijn, tevens Nederlander, en niet bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen verloren hebben; b. gedurende ten minste twee jaren, aan de in de artikelen 13, 17 of 24 bedoelde aanvrage onmiddellijk voorafgaande, gewoond hebben binnen den kring van de in artikel 6 bedoelde vereeniging of stichting — of waar zoodanig lichaam ontbreekt in de gemeente of eene daaraan grenzende gemeente — waar hij onroerend goed wenscht te verkrijgen; c. bekwaam voor zijn werk zijn ; d. van goed zedelijk gedrag zijn; e. den leeftijd van vijf en twintig jaren bereikt en, zoo hij een plaatsje wenscht te verkrijgen, dien van vijftig jaren niet overschreden hebben; /. zoo hij een plaatsje wenscht te verkrijgen, voldoende gegoed zijn om ten minste een tiende van de in artikel 4 bedoelde kosten te betalen. 2. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van het bestuur van de vereeniging of de stichting of van den gemeenteraad, kan van het bepaalde onder b worden afgeweken. Bij aanvragen; mede daartoe strekkende, vervalt de verplichting van den landarbeider tot overlegging der verklaring van den burgemeester zijner woonplaats, bedoeld in de artikelen 14 onder b, 18 en 25 onder o. Lid 1, letter b. De woorden „of eene daaraan grenzende gemeente" zijn bij M. v. A. ingevoegd, ter voorkoming van ongewensohte — 23 — Art. 3 gevolgen ten aanzien van arbeiders, die in de nabijheid eener gemeentegrens wonen, en ter voorziening in het geval, dat de arbeider onroerend goed wensoht te verkrijgen in eene gemeente, grenzende aan die zijner woonplaats. — Bij de behandeling van dit art. 3 is eene poging gedaan om 'uit letter b de aldaar genoemde vereenigingen of slichtingen te doen vervallen, ten einde de uitvoering der wet uitsluitend aan de gemeenten op te dragen. Een amendement van die strekking, dat zijn invloed ook onmiddellijk op verschillende andere artikelen zou doen gelden, is echter verworpen. Zie hieromtrent verder het plot der eerste aant. op art. 6. — lid 1, letter e. Be maximum-leeftijd van 50 jaren is aangenomen „om te voorkomen, dat bejaarde arbeiders met de hulp van de wet nog plaatsjes kunnen verwerven. Dit toch is niet wenschelijk, eenerzijds omdat hunne werkkracht niet meer zoo groot is, waardoor zij minder loon verdienen en meer bezwaar bij de aflossing zullen ondervinden, en anderzijds, omdat het te voorzien is, dat zij, in verband met den langen termijn van aflossing, niet meer vóór hun overlijden onbezwaard eigenaar kunnen worden of zelfs een belangrijk deel der schuld kunnen hebben afgelost. Het hier geopperde bezwaar doet zich niet voor bij het pachten van los land, waardoor integendeel de bejaarde landarbeider in staat wordt gesteld, den tjjd, dien hij vroeger in loondienst doorbracht, nuttig te besteden. Daarom is daarbij geen maximum-leeftijd aangenomen." (M. v. T.) — lid 1, letter f. De vraag, of hier geen maximum voor het vermogen van den landarbeider behoort te worden bepaald, is wel overwogen, doch ontkennend beantwoord. — Zie de aanschrijving van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 26 Januari 1922 en die van den Minister van Financiën van 15 Septembei 1923, beide hierachter onder de bijlagen opgenomen. — Bij M. v. A. is geschrapt eene bepaling onder letter g, dat de landarbeider geen grond in gebruik mag hebben of het gebruik moet kunnen doen eindigen binnen één jaar na de aanvaarding van hot plaatsje of het losse land. Art. 4 — 24 — — Verg. verder omtrent de beoordeeling of de aanvrager, aan de vereischten voldoet, de artt. 146, 15, 19, 25 en 26. — lid 2. De mogelijkheid van ontheffing ontbrak bij den aanvang der mondelinge behandeling, gedurende welke zij, naar aanleiding van een amendement uit de Kamer, alsnog door de Regeering in het tweede lid is opgenomen, omdat deze toevoeging geen inbreuk behoeft te maken op de bedoeling van het bepaalde onder 6, n.1. om den landarbeiders, die tot de vlottende bevolking behooren, geen aanspraak op een plaatsje of op los lfnd te geven. HOOFDSTUK III. 1 Van de vereischten tvaaraan het plaatsje en het losse land moeten voldoen. Art. 4. 1. Het plaatsje moet voor het doel geschikt zijn en mag met inbegrip van de eerste noodige verbeteringen aan bestaande gebouwen en land, niet meer dan / 4000 kosten. 2. In bijzondere gevallen kan door Ont verlof worden verleend van dit maximum af te wijken. De redactie van het eerste lid van dit artikel is aanmerkelijk vereenvoudigd, vergeleken bij die van het oorspronkelijk artikel, volgens hetwelk de woning doelmatig moest zijn, het land voor bebouwing geschikt of zonder belangrijke kosten daarvoor geschikt te maken, en het plaatsje niet te duur en gunstig gelegen in eene streek waar voldoende gelegenheid bestaat om landarbeid in loondienst te verrichten. De bedoeling van de bepaling is door de vereenvoudiging blijkens de M. v. A. echter niet gewijzigd. — De in het eerste 1'd genoemde som is eerst tijdens de behandeling, met het oog op de intusschen sedert 1911 ingetreden stijging der koop- en pachtprijzen van landerijen en van 1 Dit hoofdstuk is bij M. v. A. samengesmolten uit gedeelten van de oorspronkelijke hoofdstukken II en III. Art. 4 do bouwkosten der woningen, op dit bedrag gebracht; aanvankelijk beliep zij / 2500 en bestond ook de mogelijkheid van afwijking nog niet. Met de verhooging van / 2500 tot / 4000 in dit artikel oorrespondeeren de verhoogingen der bedragen en rente-bepalingen in de artt. 5, 9 en 34. Een amendement om de mogelijkheid te opanen, het bedrag van f 4000, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stéllen, in verband met plaatselijke omstandigheden op ƒ 6000 te bepalen, is verworpen. Aangenomen is evenwel het daarmede in hoofdzaak parallel loopende, na de indiening nog eenigermate gewijzigde, amendement tot toevoeging van het tegenwoordige tweede lid, dat in bijzondere gevallen de Kroon bevoegd zal zijn verlof te verleenen tot afwijking van het maximum. De bedoeling van het ingevoegde lid bnjkt uit de toelichting, van een der voorstellers: „Wordt ons amendement in de wet gebracht, dan beteekent dit, dat de Minister vrijheid erlangt om als het later noodig mocht blijken van die maxima af te wijken, alleen met dit verschil, dat dan daarvoor niet noodig is de toch 'altijd eenigszins tijdroovende wetswijziging. Door ons amendement wordt de grondslag van het wetsontwerp in geen onkel opzicht aangetast. De maxima van het wetsontwerp zullen in den regel voldoende zijn, maar in de duurdere streken, ik noem de bollen- en tuinbouwstreken, waar in normale tijden de gronden reeds buitengewoon duur zijn, is het zeer de vraag, of zich niet het geval zal kunnen voordoen, dat men den grond voor die wettelijko maxima niet zal kunnen krijgen, zonder dat er sprake van is, dat de arbeider door het plaatsje reeds dadelijk zou geplaatst worden in de positie van een betrekkelijk groot kleinbedrijf. Het amendement past geheel in het stelsel der wet en zal den Minister eenig richtsnoer geven om, zonder de noodelooze vertraging van een wetswijziging, aan de behoefte der praktijk te gemoet te komen." — Omtrent de strekking van de bepaling en de uitvoering der wet op dit punt merkten de M. v. T. en de M. v. A. nog het volgende op: „Hét is beter eene waardegrens aan te nemen Art. 4 — 26 — dan eene grens naar de oppervlakte, die naar mate van de vruchtbaarheid van den bodem voor de eene streek te hoog, voor de andere te laag zou zijn. Het is de waarde en geenszins de grootte, waarin zich de productiviteit van een perceel weerspiegelt. Het maximum is voorts niet te laag genomen met het oog op de groote verschillen in de prijzen van gebouwen en land in de versohillende streken. Het spreekt vanzelf, dat dit maximum alleen in de duurste streken veelvuldig zal worden genaderd." (M. v. T.) „De waardegrens is ruim gesteld öm den landarbeider de gelegenheid te geven, ook in streken, waar de grondprijzen en bouwkosten hoog zijn, een plaatsje overeenkomstig de bedoeling van de regeling te verkrijgen. In sommige gedeelten van ons land, inzonderheid op het zand, zal die grens meestal niet behooven te worden bereikt, maar het scheen bijna ondoenlijk en ter bereiking van het beoogde doel ook niet noodig, in elk bijzonder geval in verband met plaatselijke omstandigheden te laten vaststellen, hoever de landarbeider bij den aankoop mag gaan. Hier mag, naar het voorkomt, zonder het wetsontwerp in zijn grondslagen aan te tasten, wel eenige ruimte worden gelaten. Overleg tusschen den landarbeider en het college, opdat rekening worde gehouden inzonderheid met de financieele draagkracht van den eerste, kan bij de uitvoering van dit gedeelte der regeling van groot nut zijn .... Eene grens naar de oppervlakte te stellen schijnt niet te verkiezen omdat de waarde en de bewerking van verschillende gronden zoozeer uiteen loopec. Men vergelijke bijv. de waarde en de bewerking van 1 hectare zandgrond met d;e van 1 hectare tuingrond, in het Westland. Te bepalen, dat de oppervlakte van het plaatsje niet grootei mag zijn dan noodig is ter voorziening in de behoeften van den landarbeider, die het wenscht te verkrijgen, *ou met goed zijn, omdat die behoeften afhangen van de grootte van het gezin, dat zich tijdens de vestiging kan ui'breiden. Volgens art. 42, j°. art. 38 (thans : 33, j°. 29) doen Gedeputeerde Staten uitspraak omtrent alle bezwaren, die de aanvrager kan doen gelden. Deze bezwaren kunnen ook den koop- — 27 — Art. 4 of pachtprijs betreffen; mitsdien staat de mog-:ilijkhe:d open, dat verlaging daarvan plaats heeft." (M. v. A.) *— „Van groote beteekenis zal deze wet ook zijn voor streken, waar nog heidegrond is te ontginnen. Terwijl het plaatsje op kleigrond zeker in den regel niet grooter zal zijn dan 1/2 H.A., zullen in he'destreken voor f 4000 deze plaatsjes ettelijke Hectaren groot kunnen zijn, zoodat de landarbeider geleidelijk zijn door hem gekochten heidegrond zal ontginnen." (V. V. 1" K.) — Bij de bepaling van artikel 4, dat het plaatsje voor het doel geschikt moet zijn en, met inbegrip van de eerste noodige verbeteringen aan bestaande gebouwen en land, niet meer dan f 4000.— mag kosten, heeft in hoofdzaak de bedoeling voorgezeten, dat het land bij de landarbeiderswoning van een zoodanigen omvang zoude zijn, dat de landarbeider daarop zou kunnen telen de vruchten, die hij voor zich en zijn gezin noodig heeft. Bit land kan zijn van betere en van slechtere qusJiteit, hetgeen zijn weerspiegeling vindt in den koopprijs. Het heeft niet in de bedoeling gelegen, dat een onderdeel van het plaatsje zou bestaan in grond van eene vrij groote uitgestrektheid, die door den arbeider zelf met zijn gezin in vrijen tijd niet naar behooren zoude kunnen worden bewerkt. Om deze reden wordt er de aandacht op gevestigd, dat bezwaar zal worden gemaakt tegen het verleenen van voorschotten ingevolge artikel 7 der wet, wanneer zij betreffen plaatsjes van grooten omvang, b.v. van eenige H.A., al is de grond ook van minder qualiteit of nog onontgonnen, waardoor de totale koopprijs niet boven de f 4000.— komt. (Rondschrijven van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van den 4 Juli 1922, Directie van den Landbouw, n°. 237, 4de afd. A) (C. V. ; (Bijv. Staatsblad n°. 146). — lid 2. Zie omtrent de regeling, getroffen met betrekking tot bijzondere gevallen, het rondschrijven van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 26 Januari 1922, hierachter onder de bijlagen opgenomen. Art. 5 — 28 — Art. 5. 1. Het losse land moet in de nabijheid van dejlandarbeiderswoning gelegen en ook overigens voor het doel geschikt zijn. 2. De jaarlijksche pachtprijs mag niet meer dan f 50 bedragen en naar evenredigheid niet belangrijk hooger zijn dan die van grootere uitgestrektheden grond van overeenkomstige hoedanigheid en ligging. 3. In bijzondere gevallen kan door Ons verlof worden verleend van dit maximum af te wijken. Evenals van art. 4, is ook de redactie van het eerste lid van dit artikel — zonder verandering van de bedoeling der bepaling — bij M. v. A. vereenvoudigd. Naar de oorspronkelijke redactie van het artikel mocht de pachtprijs van het losse land niet meer dan f 30 bedragen en bovendien niet te hoog zijn. Bij de M. y. A. is het maximum tot f 50 verhoogd en de andere eisch vervallen. Blijkens de M. v. A. was, om dezelfde reden als ten aanzien van de waardegrens in art. 4, ook de grens van den pachtprijs in dit artikel ruim genomen. Naar de bedoeling van den Minister zou de vereeniging, stichting of gemeente bij het bepalen der pachtprijzen in den regel rekening moeten houden met hetgeen zij zelve voor den grond heeft betaald; de rente van den koopprijs van den grond en de kosten zouden over de perceelen moeten worden omgeslagen. Omdat de wet, naar het oordeel van enkele leden der Kamer, ook in het nieuwe art. 120 der Onteigeningswet niet voldoende waarborgen bood, dat, ook met inachtneming van het maximum, de landarbeiders voor een billijken prijs grond in pacht zouden kunnen verkrijgen, is door die leden een amendement ingediend van de strekking om de bepaling van een maximum van f 60 als jaarlijkschen pachtprijs te vervangen door de bepaling, dat „de pachtprijs naar evenredigheid in geen geval hooger mag zijn dan het gemiddelde der pachtprijzen van landerijen, behoorende bij boer- — 29 — Art. 6 derijen Tan gemiddelde grootte, zooals deze in de betrokken streek voorkomen." De Minister heeft dit amendement beantwoord door te betoogen, dat een limiet in de wet moest gehandhaafd blijven en door het bij M. v. A. reeds gewijzigde artikel nogmaals te wijzigen, door aan den tweeden volzin de tegenwoordige redactie te geven. Op de uitdrukkelijke verklaring van den Minister, dat met de woorden „niet belangrijk hooger" bedoeld wts eenige \erhooging toe te laten wegens de bijkomende kosten van verkaveling, administratie en derg., is het amendement ingetrokken. Aangenomen is ook bij de behandeling van dit artikel de bij amendement voorgestelde toevoeging van het tegenwoordige derde lid, strekkende om aan de Kroon vrijheid te geven, in bepaalde gevallen verlof te verleenen van het maximum af te wijken. Het daarmede parallel loopende amendement om de mogelijkheid van verhooging van het maximum van den pachtprijs tot f 100 volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen en in verband met plaatselijke omstandigheden, in de wet vast te leggen, is — in verband met de verwerping van het overeenkomstige amendement op art. 4 met betrekking tot de waardegrens van het plaatsje — ingetrokken. Het laatstbedoelde amendement beoogde aan de Kroon over te laten voor een bepaalde streek of gemeente eene meer algemeene, afwijkende regeling te maken; de aangenomen bepaling doelt op afwijkingen voor concrete gevallen. HOOFDSTUK IV. Van de vereenigingen, stichtingen en gemeenten, en van den geïdelijken steun van Rijkswege. Art. 6. 1. Ter bereiking van het door deze wet beoogde doel wordt medegewerkt door: a. rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen, uiteluitend ter bevordering van de verkrijging van Art. 6 — 30 — onroerend goed door landarbeiders werkzaam, mits zij als zoodanig door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten zijn; b. de gemeenten. 2. De kring eener vereeniging of stichting strekt zich uit over een of meer gemeenten, doch niet verder dan het rechtsgebied van een kantongerecht. 3. De vereischten voor toelating worden bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. In het oorspronkelijk ontwerp had de Regeering zich de' uitvoering der wet in zooverre anders gedacht, dat daarbij ook eene rol was toegewezen aan de nieuw in te stellen „landarbeiderscommissièn" (hoofdstuk IV van het ontwerp-1911, artt. 8—13). Deze commissiën zouden — aldus de M. v. T. — „bemiddelend tusschen het college en den landarbeider (kunnen) optreden, doch hebben slechts eene adviseerende stem en fungeeren dus niet als lichamen, aan wie de beslissing over eenig geschil is opgedragen. Zoodoende zullen zij meer het vertrouwen der landarbeiders genieten en vaker door hen worden geraadpleegd dan wanneer zij ten slotte de zaak zouden moeten beslissen. Ook zijn de commissiën belast met het toezioht op het gebruik van het onroerend goed, waaraan zoowel voor het college als voor den landarbeider zooveel is gelegen. De benoeming der leden door Gedeputeerde Staten, die daar over wel landbouwvereenigingen zullen raadplegen, waarborgt onpartijdigheid, terwijl voorts de bepaling, dat ten minste één hunner landarbeider moet zijn, maakt dat in de commissie vertegenwoordigd is die categorie van personen, wier belangen het hier geldt. De Regeering vertrouwt, dat de werkzaamheden dezer commissiën belangrijk tot het welslagen van de wet zullen bijdragen, niet alleen wat betreft de verkrijging van het plaatsje of het losse land maar ook wat aangaat de vervulling van de aan den ar beider opgelegde verplichtingen. Bij het toezicht, dat dienaangaande door de commissie wordt uitgeoefend, kan door haar aan den — 31 — Art. 6 [landarbeider menige nuttige raad gegeven worden ; tevens strekt het om den landarbeider tot eene goede behandeling van het onroerend goed aan te sporen en om misbruiken te [weren." O.m. tegen dit onderdeel van de organisatie der grondverschaffing in het wetsontwerp zijn echter uit de Kamer principieele bezwaren geopperd, welke Minister Treub aanleiding hebben gegeven bij de M. v. A. deze landarbeiderscommissiën te laten vervallen. Ook de Regeering was ten slotte van oordeel, dat deze commissiën wel kunnen worden gemist, omdat de in hoofdzaak adviseerende taak, welke haar was toegedacht, in de praktijk wel vrijwillig door particuliere lichamen overgenomen zou worden, in het bijzonder door de in art. 6 der wet bedoelde vereenigingen en stichtingen. Deze laatste kwamen ook reeds in het oorspronkelijk ontwerp voor, als mede met de uitvoering der wet belaste organen. Zij heetten toen nog „privaatrechtelijke lichamen", doch zijn op verlangen van de Tweede Kamer verdoopt. De M. v. T. merkt omtrent deze vereenigingen en stichtingen het volgende op : F „Evenals de Woningwet vereenigingen, vennootschappen en stichtingen kent uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, kent deze wet rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam. Van vennootschappen wordt niet gesproken, omdat deze het behalen en verdoelen van winst beoogen, hetgeen met het karakter der wet in strijd is. Trouwens de naamlooze vennootschap is de eenige vennootschap met rechtspersoonlijkheid. Uit deze en de verdere bepalingen der wet, verg. bijv. de artt. 13, 17 en 24, blijkt, dat de Vereenigingen en stichtingen in de eerste plaats bij hare uitvoering in aanmerking komen. Echter zullen, zelfs wanneer het particulier initiatief in deze zich krachtig ontwikkelt, althans in de naaste toekomst nog vele gemeenten worden gevonden, waar het zich nog niet heeft doen gelden. Mitsdien is het noodzakelijk, den landarbeider een lichaam aan te wijzen, tot hetwelk hij zich in elk geval kan wenden; Art. 6 daarvoor komt de gemeente het meest in aanmerking. De Regeering vertrouwt, dat het particulier initiatief zich in deze, niet het minst onder de landarbeiders, kraohtig zal openbaren en veel zal bijdragen tot het welslagen dezer wet." Eene poging, bij de behandeling van de artt. 3 en 6 van het wetsontwerp gedaan, om ook deze vereenigingen en stichtingen als uitvoerende organen uit de wet te lichten, is met groote meerderheid verworpen. Ware dit amendement aangenomen, dan zou de taak van uitvoering dezer wet uitsluitend op de gemeenten zijn komen te rusten. Een amendement van veel minder verre strekking, dóch eenigermate in dezelfde lijn, n.1. om de letters a en b van art. 6 om te wisselen, waardoor de gemeenten bij de uitvoering den voorrang en de hoofdtaak zouden gekregen hebben, is eveneens verworpen. — „Indien een vereeniging wordt opgericht en een gemeente heeft reeds land gekocht voor het hier beoogde doel, dan geeft de wet inderdaad aanleiding om aan te nemen, dat het gemeentebestuur dan uitgeschakeld is. Maar nu is het de vraag ot dat in de practijk wel tot moeilijkheden aanleiding zal geven, en of de gemeente dien grond dan niet aan de vereeniging zal kunnen overdoen. Overigens bl\jft ook voor dien grond bij het aanwijzen van een plaatsje art. 13 van de wet toepasselijk, en de landarbeider kan zich dus tot de vereeniging wenden om een plaatsje op dien grond van de gemeente te koopen. Ik voor mij meen dat in deze de practijk de oplossing wel zal geven." (Minister bij de behandeling in de le Kamer.) — lid 1. „Bij dit artikel werd de vraag gesteld of, wanneer er in eene gemeente eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of stichting aanwezig is, de geméente met voorbijgang van zoodanig lichaam, tot aankoop van een plaatsje of afgifte van los land in pacht zou mogen overgaan, dan wel of de arbeider steeds verplicht zou zijn zich in zoodanig geval eerst tot de vereeniging of stichting te wenden. In verband hiermede werd ook gevraagd of er in eenzelfde gemeente meerdere vereenigingen konden zijn, dan wel of dit aantal steeds tot 33 — Art. 6 ééne moest beperkt blijven. Men meende dat de wet geen beletsel opleverde tegen het oprichten van meer dan ééne vereeniging in eenzelfde gemeente en achtte dit ook zeer juist. Ook de Woningwet kent geene dergelijke beperking. Men wees in dit verband ook op de lste alinea van artikel 8, waar kennelijk van de onderstelling wordt uitgegaan dat er onder één gemeenteraad meerdere vereenigingen kunnen ressorteeren." (V. V. le K.) iujJBB;bier gestelde vraag wordt ontkennend beantwoord. Het heeft nimmer in de bedoeling gelegen, dat twee lichamen over éénzelfde gebied zouden werkzaam zijn, en tevens is de voorrang aan de vereenigingen of stichtingen gegeven. Men vergelijke de artikelen 3 onder 6, 6, lste lid, 13, lste lid, 17, lste lid, 24, lste lid en 40 (art. 106 der Onteigeningswet). Eene aanvrage zou niet overeenkomstig de wet zijn, indien zij werd gedaan aan burgemeester en wethouders eener gemeente, waar eene vereeniging of stichting werkzaam is. Het voornemen bestaat, in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6, 3de lid, de zaak ten opzichte van de kringen der vereenigingen of stichtingen onderling te regelen. De redactie van het lste lid van artikel 8 schijnt met het bovenstaande niet in strijd." (M. v. A. 1» K.) — lid 2. De vereeniging of stichting zelve kan bepalen tot welke gemeenten haar kring zich uitstrekt; in afwijking van het oorspronkelijk ontwerp kunnen die gemeenten thans ook in twee verschillende provinciën gelegen zijn. De beperking van den kring eener vereeniging of stichting tot het rechtsgebied van één kantongerecht (oorspronkelijk: van één landarbeiderscommissie) beoogt, dien kring niet al te uitgebreid te maken. Zie omtrent de uitgestrektheid van den in het tweede lid bedoelden kring verder de circulaire van den Minister van Landbouw, Nüyerheid en Handel van 12 Februari 1919, hierna onder de bijlagen opgenomen. — lid 3. „Men vergelijke het 2de lid van art. 78 der Onteigeningswet. Het kwam beter voor, deze bepaling hier en niet onder den nieuwen titel der Onteigeningswet op te nemen. In den algemeenen maatregel van bestuur zul. S. & J. n°. 88, 3e dr. 2 Art. 7 — 34 — len bepalingen moeten worden opgenomen naar het voorbeeld van het mede ter uitvoering van het 2de lid van art. 78 der Onteigeningswet genomen Koninklijk besluit van den 28sten Juli 1902 (Staatsblad n°. 160)l, voor zoover dit hier van toepassing kan zijn." (M. v. T.) — De in het derde lid bedoelde vereischten zijn vastgesteld in § 1 van het onder de bijlagen opgenomen besluit van 14 November 1918, S. 689 (artikelen 1 tot en met 8). Zie ook de bekendmaking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 24 Januari 1919 en zijne missive van 15 Maart 1919, beide onder de bijlagen opgenomen. Art. 7. 1. Aan gemeenten worden door Ons, ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders, onder bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden rentegevende voorschotten uit 's Rijks kas verstrekt. 2. Onze besluiten worden met redenen omkleed en in de Staatscourant openbaar gemaakt. „Daar het hier, evenals bij de volkshuisvesting, een groot algemeen belang geldt, dat niet tot de specifiek gemeentelijke huishouding is te brengen, behooren de voor de uitvoering der wet noodige voorschotten door het Rijk te worden verschaft. Bovendien zou, zoo de gemeenten voor dit doel uit eigen middelen moesten putten, bij den ongunstigen toestand van vele gemeentefinanciën het Rijk ten slotte toch moeten helpen. ' Uit een voorschot kan de gemeente ook aan zich zelf betalen de koopsom van reeds aan haar toebehoorend onroerend goed. Evenals in de Woningwet en om dezelfde redenen schiet het Rijk geld voor alleen aan de gemeenten, onder wier verantwoordelijkheid het weer aan de privaatrechtelijke lichamen wordt verstrekt." (M. v. T.) — In de Kamer is een amendement ingediend, om de werking der wet te vereenvoudigen, door 1 Thans besluit van 20 April 1921, S. 679 (Woningbesluit). — 35 — Art. 8 Je verleening van voorschotten uit 's Rijks kas óók mogelijk te maken reohtstreeks aan de met de uitvoering der wet te belasten vereenigingen en stichtingen, en niet uitsluitend, zooals het ontwerp, in navolging van de Woningwet, voorschreef, alleen door bemiddeling van de gemeenten. Dit amendement is — evenals het daarmede samenhangende voorstel om art. 8 te doen vervallen — echter ingetrokken na bestrijding door den Minister op grond van de moeilijkheid van het toezicht bij het rechtstreeks verleenen van voorschotten. — „Ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed" ziet zoowel op de verkrijging in eigendom als op die in pacht. (M. v. A.) — De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn geregeld in § 2 van het onder de bijlagen opgenomen besluit van 14 November 1918, S. 589 (artikelen 9 tot en met 12). — Zie betreffende de financieele uitvoering der wet verder de missive van den Minister van Financiën van 8 Maart 1919, onder de bijlagen opgenomen. — Zie over de niet toelaatbaarheid van het toekennen van Rijkssteun ingevolge de Landarbeiderswet boven eeD premie voor den bouw van een woning op het te verkrijgen plaatsje, het rondschrijven van den Minister van Financiën ,van 1 Februari 1922, hierachter onder de bijlagen opgenomen. Art. 8. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen onder bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden rentegevende voorschotten verstrekt worden aan de vereenigingen of stichtingen. 2. Het besluit, waarbij een voorschot toegestaan of geweigerd wordt, is met redenen omkleed en wordt binnen eene maand na de aanvrage om voorschot genomen. 3. Afschrift van difc besluit wordt binnen acht dagen aan het bestuur van de vereeniging of de stichting gezonden. 4. Gedurende eene maand na de verzending van het afschrift van het Art. 8 -— 36 —- besluit kan dit bestuur daartegen bij gedagteekende en onderteekende memorie bezwaren inbrengen bij Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de gemeente gelegen is. 5. Gedeputeerde Staten doen, het gemeentebestuur gehoord, eene uitspraak met redenen omkleed en zenden kosteloos afschrift daarvan aan partijen. Zie de tweede aanteekening op art. 7. — „Ten einde er voor te zorgen, dat de gemeenteraad niet zonder geldige redenen weigert, aan het privaatrechtelijk lichaam rentegevende voorschotten, die de gemeente weer van het Rijk kan krijgen, te verstrekken en zoodoende de werking der wet onmogelijk te maken, zijn de bepalingen van het 4de en 6de lid opgenomen. Evenmin als bij art. 33 is van de uitspraak van Gedeputeerde Staten beroep op de Kroon toegelaten." (M. v. T.) — Oorspronkelijk had dit artikel nog een zesde lid, dat regelde wat er geschieden moet bij ontbinding of faillissement van het „privaatrechtelijk lichaam". Die bepaling is echter geschrapt om opneming te vinden in den algemeenen maatregel van bestuur (zie thans art. 4, onder e en i, van het besluit van 14 November 1918, S. 589). — „Het ligt in de bedoeling, dat ook de afschriften, waarvan sprake is in art. 8, 3de lid, (en 28, 2de lid) kosteloos worden verzonden." (M. v. A. le K.) — De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn geregeld in § 3 van het onder de bijlagen opgenomen besluit van 14 November 1918, S. 589 (artikelen 13 en 14). — Zie ook de laatste aant. op art. 7. — Een raadsbesluit tot het verleenen van een voorschot krachtens genoemde wet voor den bouw van een woning op grond, welke reeds aan den aanvrager in eigendom toebehoort, is in strijd met de wet. (Besluit van 14 October 1921, S. 1121 ; A. B. 1921, bladz. 250.) — Zie de beslissing van de Gedeputeerde Staten van Groningen van 15 Maart 1923, aangeteekend bij art. 2. — 37 — Art. 10 Art. 9. De in de artikelen 7, lste lid, en 8, lste lid, bedoelde voorschotten worden verstrekt tegen eene rente van 4 pet. per jaar. In afwijking van het stelsel der Woningwet» is hier de rente op een vast bedrag van 4 percent bepaald (aanvankelijk 3% %)■ In het Voorloopig Verslag is daartegen opgekomen en gepleit voor aanvaarding, ook bij de toepassing van deze wet, van een wisselend percentage. Deze bepaling heeft ook overigens aanleiding gegeven tot eene gedachtenwisseling tusschen de Kamer en de Regeering over de financieele politiek in zake voorschotten als in deze wet en de Woningwet worden geregeld. Geopperd werd o.m. het denkbeeld van oprichting van een Staatsvoorschotbank. Ofschoon de Minister van Financiën tegen eene verstrekking van goedkoop Staatscrediet, als in dit ontwerp is opgenomen, op ruime schaal, wel bezwaar had, heeft hij zich da-rbij en bij het vaste rentetype tenslotte neergelegd uit overweging dat de landarbeider zonder financieelen Staatssteun niet geholpen kan woeden en het te verwachten is, dat de krachtens deze wet te verstrekken voorschotten van betrekkelijk bescheiden grootte zullen zijn, en mede op grond van het vervallen der landarbeiders-commissiën en van de bij M. v. A. op het tegenwoordige art. 10 nog in het ontwerp aangebrachte wijzigingen (zie de aant. op dat artikel), waardoor de kosten niet onaanzienlijk zijn verminderd. Art. 10. Door Ons kan uit 's Rijks kas een bedrag beschikbaar gesteld worden tot uitvoering van een onteigenings plan als bedoeld in artikel 40. In het oorspronkelijk regeeringsartikel strekte le bepaling zich ook uit tot vergoeding van geleden schade in het geval van het voorgestelde art. 44 (later vervallen), dat nl, in bepaalde omstandigheden den landarbeider uitstel van betaling van annuïteiten zou kunnen worden verleend, en tot vergoeding aan de voor uitvoering der wet in het leven te roepen vereenigingen en stichtingen van de door deze te Art. 11 — 38 — maken administratiekosten. Beide bepalingen zijn echter bij de M. v. A. geschrapt, zoodat thans alleen de geldelijke steun van het Rijk voor uitvoering van een onteigeningsplan is overgebleven. — Zie ook de laatste aant. op art. 7. Art. 11. Onder Onze goedkeuring kunnen onroerende goederen, aan het Rijk toebehoorende, ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders aan de vereenigingen, stichtingen of gemeenten ondershands verkocht worden. Dit artikel bevat eene afwijking van artikel 1 der wet van 29 Augustus 1848, S. 39, betreffende den verkoop van domeingoederen. HOOFDSTUK V. Van den rechtsvorm waaronder het plaatsje verkregen wordt en van de aanvragen1. De M. v. A. geeft bij hoofdstuk V de volgende toelichting : „Omtrent de wijze, waarop aan den landarbeider het benoodigde geld zal worden verstrekt, is in de wet geene bepaling opgenomen. Vele gevallen kunnen zich voordoenen de vereeniging, stichting of gemeente, die het risico draagt, zal daarin moeten voorzien evenals een particu lier die geld uitleent. Zij zal er wel voor zorg dragen, dat het geld in handen van den verkooper of den aannemer komt. Uit den aard der zaak zal de aanvrage, bedoeld in art. 26 (nieuw 17) altijd het verzoek om aanwijzing van een plaatsje bevatten. Of den landarbeider behalve het plaatsje nog geld moet worden verschaft, zal uit de omstandigheden moeten blijken. In het formulier voor de aanvrage, bedoeld in het 2de lid, behoort 1 Ingevolge besluit van 4 Mei 1922, S. 238, zijn alle verrichtingen, noodig ter uitvoering van de Landarbeiderswet, vrijgesteld van de rechten wegens verrichtingen aan de bewaring van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen verschuldigd krachtens de wet van 3 April 1922, S. 166. — 39 — Art. 12 daarmede rekening te worden gehouden. Overleg met den landarbeider, wiens gegoedheid uit de in artikel 27 (nieuw 18) bedoelde stukken blijkt, zal hier van groot nut zijn, vgl. ook artikel 31 (nieuw 22). Wanneer nu een plaatsje is aangewezen en, zoo noodig, overleg met den landarbeider tot eene gunstige uitkomst heeft geleid, dan zal een besluit worden aangenomen en verder de akte van overdracht kunnen worden opgemaakt. Met verwijzing naar artikel 60 (nieuw 42) worde opgemerkt dat zoowel de akten van aankoop door vereenigingen, stichtingen en gemeenten als die van verkoop aan de landarbei ders vrij zijn van overdrachtsrechten. Uit het verband tusschen de artt. 2c, 13, 14e, 17 en 21, 2de volzin, blijkt dat men zioh het plaatsje zoodanig moet voorstellen dat de land arbeiderswoning aanwezig kan zijn of wel dat zij nog moet worden gebouwd." Art. 12. Het plaatsje wordt in eigendom verkregen. Het denkbeeld om ook verkrijging in erfpacht toe te laten, heeft geen meerderheid gevonden. De Minister heeft dat denkbeeld bij de M. v. A. als volgt bestreden: „(Verkrijging in erfpacht van plaatsjes) is met die van bouwterreinen in de steden niet op ééne lijn te stellen omdat het er juist om te doen is, den landarbeider het blijvend genot van een plaatsje te verschaffen en hem te laten profiteeren van de waardevermeerdering, welke dit in hoofdzaak wel altijd aan zijn arbeid zal hebben te danken. Groote moeilijkheden f zouden zich bjj het eindigen van het erfpachtsrecht kunnen voordoen en eene regeling, om daarin te voorzien, zou niet mogen ontbreken. Als vorm van giondcrediet Ijkt de erfpacht ook niet noodig naast de bepalingen, welke in de artt. 34 en 35 (nieuw) van het wetsontwerp voorkomen. Overigens zon zij ook wel in s1 rijd zijn met de bedoeling om den arbeider tot spaarzaamheid aan te sporen, aangezien de geheel bezitslooze landarbeider dan een plaatsje, zij het ook slechts in erfpacht, zou kunnen verkrijgen. Over de verkrijging onder den last eener grondrente handelt artikel 45 (nieuw 35)." Art. 18 — 40 — Art. 13. 1. Wanneer een landarbeider een plaatsje kan aanwijzen, dat hij in eigendom kan verkrijgen, kan hij, ter bekoming van het door hem benoodigd bedrag, eene schriftelijke aanvrage richten tot het college, te weten : het bestuur van de vereeniging of de stichting binnen wier kring — of waar zoodanig lichaam ontbreekt, burgemeester en wethouders wan de gemeente waarin — hij onroerend goed wenscht te verkrijgen. 2. De aanvrage wordt gesteld op een door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, vast te stellen, voor belanghebbenden kosteloos verkrijgbaar, formulier. Volgens de oorspronkelijke redactie van dit artikel zou de landarbeider zich hebben moeten richten tot de vereeniging, binnen welker kring, of het bestuur der gemeente, binnen weikei gebied hij woont. De redactie is gewijzigd in overeenstemming met de wijziging, aangebracht in art. 36. — „De wet voorziet niet in hot onwaarschijnlijke geval, dat een plaatsje zich over twee of meer gemeenten zou uitstrekken, tenzij deze ressorteeren onder ééne vereeniging of stichting." (M. v. A. le K.) ;. — Het in het tweede lid bedoelde formulier is op aanvrage gratis verkrijgbaar ter secretarie der gemeenten en bij de directie van den landbouw. Verg. voor het formulier de onder de bijlagen opgenomen bekendmaking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 26 November 1918. — Zie het rondschrijven van den Minister van Financiën van 15 September 1923, hierachter onder de bijlagen opgenomen. Art. 14. Bij de aanvrage legt de landarbeider over: o. eene verklaring, waaruit blijkt dat hij het plaatsje in eigendom kan verkrijgen ; — 41 — Art. 17 6. eene verklaring van den burgemeester zijner woonplaats, dat hij voldoet aan het vereischte in artikel 3, lste lid, onder b gesteld; c. zijne geboorteakte; d. eene door hem onderteekende gespecificeerde opgave waaruit zijne ger goedheid blijkt; e. ingeval de woning nog gebouwd moet worden, het bouwplan met de raming der kosten. Letter d. „Een landarbeider, die bet benoodigde bedrag moet leenen, is zeker niet voldoende gegoed om een plaatsje te verkrijgon." (M. v. A.) Art. 15. Het college onderzoekt: a. of de aanvrager voldoet aan de vereischten in de artikelen 2 onder o, en 3, lste lid, onder c, d en / gesteld ; b. of het plaatsje voldoet aan de vereischten in artikel 4 gesteld. Bij de behandeling van de aanvragen speelden, als adviseerende colleges, aanvankelijk de „landarbeiderscommissiën" een belangrijke rol. Deze commissies zijn echter uit de wet uitgeschakeld geworden. Zie de eerste aant. op art. 6. Art. 16. 1. Het college hoort den aanvrager wanneer het zulks wenschelïjk oordeelt of deze daartoe het verlangen te kennen geeft. 2. Wanneer het onderzoek of de bespreking aanleiding geeft om de aanvrage te wijzigen, is dit toegelaten. 3. Van het verhandelde wordt verslag opgemaakt en door de aanwezigen onderteekend. Art. 17. 1. Wanneer een landarbeider een plaatsje in eigendom wenscht te verkrijgen, doch geene aanwijzing, als be- Art. 18 — 42 — doeld in artikel 13, lste lid, kan doen, kan hij eene schriftelijke aanvrage tot hét college richten. 2. De aanvrage wordt gesteld op een door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, vast te stellen, voor belanghebbenden kosteloos verkrijgbaar, formulier. Het in het tweede lid bedoelde formulier is op aanvrage gratis verkrijgbaar ter secretarie dtr gemeenten en bij de directie van den landbouw. Verg. voor het formulier de onder de bijlagen opgenomen bekendmaking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 26 November 1918. Art. 18. Bij de aanvrage legt de landarbeider over de stukken, bedoeld in art. 14 onder b, c en d. Art. 19. Het college onderzoekt of de aanvrager voldoet aan de vereischten in de artikelen 2 onder a, en 3, lste lid, onder c, d en / gesteld. Art. 20. Het college wijst, wanneer het betrokken lichaam daarvoor geschikt onroerend goed heeft, binnen twee maanden na ontvangst der aanvrage en, zoo het dit niet heeft, binnen twee maanden na de verkrijging, het plaatsje aan en doet hiervan schriftelijke mededeeling aan den aanvrager. „De in dit artikel bedoelde aanwijzing binnen twee maanden is als eene voorloopige te beschouwen. Daarna geschieden de handelingen, aangegeven in de volgende artikelen. Het besluit van art. 28 kan eerst dan volgen (binnen acht maanden)." (M. v. A.) — Oorspronkelijk werd in een tweede lid van dit artikel aan het „betrokken lichaam" (privaatrechtelijk lichaam of gemeente) de verplichting opgelegd om, wanneer het geen onroerend goed, geschikt voor een plaatsje, heeft, te trachten dit zoo spoedig mogelijk langs den — 43 — Art. 22 contraetueelen weg te verkrijgen, waarvoor bij voorkeur onroerend goed, toebehoorend aan de gemeente of het Rijk, in aanmerking zou komen. Op eene vraag in het V. V., welke de sanctie zou zijn bij niet-naleving van deze verplichting, in het bijzonder of in zulk een geval Gedeputeerde Staten aan het bestuur zouden kunnen gelasten een bepaald onroerend goed aan te koopen, werd bij M. v. A. opgemerkt, dat het niet in de bedoeling lag en praktisch ook moeilijk uitvoerbaar zou zijn, de vereenigingen, stichtingen of gemeenten tot aankoop of onteigening van vast goed te dwingen, en daarom deze bepaling alsnog geschrapt. Art. 21. De aanvrager geeft binnen dertig dagen na ontvangst van de mededeeling, bedoeld in artikel 20, aan het college schriftelijk kennis of hij zich met de aanwijzing al dan niet vereenigt, in het laatste geval met opgave der gronden, waarop zijne afwijzing steunt. Ingeval de woning nog gebouwd moet worden, legt hij, indien hij zich met de aanwijzing vereenigt, bij de kennisgeving over het bouwplan met de raming der kosten. Dit artikel gaf bij de mondelinge behandeling aanleiding tot de vraag, of de aanvrager door eene kennisgeving volgens dit artikel in bevestigenden zin zich reeds bindt om het plaatsje te aanvaarden; bij deze uitlegging zou van den aanvrager eene verbintenis gevraagd worden nog voordat hijzelf weet op welke voorwaarden hij het plaatsje kan krijgen. De Minister beantwoordde deze vraag ontkennend: door de verklaring,. dat bij in beginsel met de aanwijzing accoord gaat, ontstaat voor den landarbeider nog geen verbintenis. Art. 22. 1. Het college hoort den aanvrager wanneer het zulks wenschelijk oordeelt of deze daartoe het verlangen te kennen geeft. 2. Wanneer de bespreking aanleiding geeft om de aanwijzing te wijzigen, is dit toegelaten. Art. 23 — 44 — 3. Van het verhandelde wordt verslag opgemaakt en door de aanwezigen onderteekend. HOOFDSTUK VI. Van den rechtsvorm waaronder het los.se land verkregen wordt en van de aanvrage. Art. 23. Het losse land wordt in pacht verkregen. Art. 24. 1. Wanneer een landarbeider los land in pacht wenscht te verkrijgen, kan hij een schriftelijke aanvrage tot het college richten. 2. De aanvrage wordt gesteld op een door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, vast te stellen, voor belanghebbenden kosteloos verkrijgbaar formulier. • Het in het tweede lid bedoelde formulier is op aanvrage gratis verkrijgbaar ter secretarie der gemeenten en bij de dweotie van den landbouw. Verg. voor het formulier de onder de bijlagen opgenomen bekendmaking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 26 November 1918. Art. 25. Bij de aanvrage legt de landarbeider over: o. eene verklaring van den burgemeester zijner woonplaats, dat hij voldoet aan het vereischte in artikel 3, lste lid, onder b gesteld; b. zijne geboorteakte. Art. 26. Het college onderzoekt of de aanvrager voldoet aan de vereischten in de artikelen 2 onder o, en 3, lste lid, onder c en d gesteld. Art. 27. 1. Het college wijst, wanneer het betrokken lichaam daarvoor geschikt onroerend goed heeft, binnen twee maanden na ontvangst der aanvrage en, zoo Alt. 27 het dit niet heeft, binnen twee maanden na de verkrijging, het losse land aan en doet hiervan schriftelijke mededeeling aan den aanvrager. 2. De artikelen 21, lste volzin, en 22 zijn toepasselijk. Oorspronkelijk bevatte ook dit artikel in een tweede lid eene gelijksoortige bepaling als art. 20 ; zij is tegelijkertijd geschrapt. Verg. de tweede aant. op art 20. HOOFDSTUK VII. Van het besluit omtrent de aanvrage en van de voorziening daartegen. De strekking en het stelsel van dit hoofdstuk blijken uit de volgende passages uit de M. v. A. : „In de Memorie van Toelichting is er op ge wezen, dat, lal de grond verschaffing ten volle effect kunnen hebben, den landarbeider, die aan de gestelde eischen voldoet, de waarborg dient te worden gegeven dat hij, wanneer geschikt onroerend goed aanwezig is, dit ook werkelijk kan verkrijgen. Zonder dezen waarborg ware het te vreezen dat, in het bijzonder daar, waar nog geen vereenigingen of stichtingen ingevolge de wet werkzaam zijn, allerlei invloeden zich zouden doen gelden, die het bereiken van het doel in den weg zouden staan. Uit dien hoofde is van de besluiten omtrent de aanvragen voor de landarbeiders beroep bij Gedeputeerde Staten opengesteld. Het is mogelijk, dat in deze besluiten, waarin ook de voorwaarden worden opgenomen die voor de geldleening of de verkrijging van het onroerend goed gesteld worden, met de bedoeling der wet en de belangen der landarbeiders voldoende rekening is gehouden en dan zal het wel bijna nooit tot een beroep, dat toch zou worden afgewezen, komen. Maar het is ook mogelijk en zelfs niet onwaarschijnlijk dat, inzonderheid zoolang nog niet overal vereenigingen of stichtingen overeenkomstig de wet zijn opgericht, men den landarbeider niet helpt zooals dit in de bedoeling van den wetgever heeft gelegen. Allerlei omstandigheden kunnen daarop van Art. 28 — 46 — invloed zijn, bijv. dat eene gemeente vestiging van landarbeiders liever niet aanmoedigt, dat zij niet gaarne gronden aan hen afstaat en nog minder gaarne pogingen wil doen om arbeiders gronden te verkrijgen en dergelijke meer. In deze gevallen zou de landarbeider geheel machteloos zijn en de wet niet de uitwerking kunnen hebben, welke de Regeering er van verwacht. Er moest dus in het stelsel der wet voor den arbeider de gelegenheid open staan om zijne bezwaren tegen het besluit te doen gelden, en Gedeputeerde Staten scheen het aangewezen College om over deze bezwaren te beslissen. Ingevolge de bepalingen van hoofdstuk X is aan de vereenigingen, stichtingen of gemeenten wel een recht toegekend, doeh niet de verplichting opgelegd, om tot onteigening over te gaan. Zoodanige verplichting op te leggen, kwam voor de bereiking van het beoogde doel niet noodig voor en zou zoowel op theoretische als op practische moeilijkheden stuiten. Met een en ander hangt samen de bevoegdheid van het bestuur der vereeniging of stichting om tegen het besluit van den gemeenteraad betreffende het verstrekken van rentegevende voorschotten op te komen. Ook de landarbeider moet, bij gebreke van eene vereeniging of stichting, ter verkrijging van het door hem benoodigde bedrag, zich tot de. gemeente wenden. Kon deze zich van de aanvrage afmaken door eenvoudig te weigeren, voorschot aan te vragen, dan ware het overbodig den landarbeider verder nog eenig beroep op Gedeputeerde Staten te geven. Beroep op dit Ooilege, zoowel wat het verstrekken van voorschotten als wat de besluiten op de aanvragen betreft, is in het stelsel der wet onmisbaar." Art. 28. 1. Het bestuur van de vereeniging of de stichting of de gemeenteraad neemt omtrent de aanvrage binnen acht maanden na ontvangst daarvan of, ingeval van onteigening, binnen acht maanden na de verkrijging van het onroerend goed, een met redenen omkleed besluit. In dit besluit worden de voorwaarden opgenomen, die voor de geld- — 47 — Art. 28 leening of de verkrijging van het onroerend goed gesteld worden. 2. Afschrift van het besluit wordt, onder mededeeling van den tekst der artikelen 29 tot en met 33, binnen acht dagen aan den aanvrager gezonden. De behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer is tweemaal geschorst geworden. De eerste maal hing de schorsing hiermede samen, dat enkele leden er bezwaar tegen maakten, dat uit dit art. in het geheel niet blijkt, of het bestuur der vereeniging volmaakt vrij is in het vaststellen van de voorwaarden, waarop de landarbeider den grond krijgen kan, zoodat het hem alle mogelijke bindende verplichtingen zou kunnen opleggen. In het oorspronkelijk wetsontwerp van 1911 kwamen verschillende bepalingen voor, die den landarbeider beperkingen wilden opleggen, als: het land moest zóó worden bebouwd; het moest zóó worden geëxploiteerd ; er mocht geen grond bijgenomen worden, enz. Deze bepalingen waren bij M. v. A. uit het ontwerp gelicht, omdat de inmiddels nieuw opgetreden Minister die beperkingen (opgenomen in een oorspronkelijk hoofdstuk XI) minder gewenscht achtte. Eene bepaling, welke dergelijke beperkingen bepaaldelijk verbood, was er echter niet voor in de plaats gekomen. Daardoor bleef de mogelijkheid open, dat later bij den algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering van de wet een nieuwe Minister weder soortgelijke beperkingen zou invoeren en dat, ook zonder dat, de vereenigingen zich vrij zouden achten om de landarbeiders in hare besluiten aan allerlei beperkingen te onderwerpen. Bedoelde leden wilden deze mogelijkheid — wellicht op een verbod van vervreemding na — uitsluiten en dit in het bijzonder tegenover een voorstel, van andere zijde gedaan, om de door den Minister bij M. v. A. uit het ontwerp gelichte bepalingen er toch weder in te brengen. Vandaar dat de behandeling van art. 28 eerst is aangehouden tot na de stemming over laatstbedoeld voorstel, strekkende tot invoeging van een drie tal, tot een nieuw hoofdstuk samengevoegde, artikelen 40—42 onder het opschrift „Van Art. 28 — 48 — de gebondenheid van het onroerend goed", volgens welke verhuring of andere ingebruikgeving onder de levenden, bezwaring of vervreemding van het plaatsje geheel of zonder machtiging verboden en daartoe strekkende overeenkomsten nietig zouden zijn. (Vergelijk hieromtrent nader de noot op hoofdst. IX.) Dit amendement is met groote meerderheid verworpen, doch ook toen stond nog allerminst vast, dat de opneming van dergelijke beperkende bepalingen in het besluit, als in art. 28 bedoeld, ontoelaatbaar zou zijn. Van den eenen kant werd de verwerping van het amendement uitgelegd in dien zin, dat nu ook bij Koninklijk besluit of bij contract tusschen partijen in de toekomst eene gebondenheid, als het amendement beoogde, niet zou kunnen worden ingevoerd. Van andere zijde werd deze uitlegging echter bestreden, wat aanleiding heeft gegeven tot de indiening van een nieuw amendement op dit artikel, strekkende om daaraan een derde lid toe te voegen, luidende : „De in het eerste lid genoemde voorwaarden bevatten geen bepalingen, waardoor de landarbeider wordt beperkt in het recht om zijn eigendom te vervreemden, te verhuren, of op andere wijze onder levenden in gebruik te geven, noch in zijn vrijheid om anderen grond in gebruik te hebben." Na eene hernieuwde schorsing van de behandeling is ook dit amendement ten slotte verworpen. De Minister heeft, naar aanleiding van dezen loop van zaken in de Tweede Kamer verklaard, dat hij zich niet bevoegd achtte, ertoo mede te werken, dat bij algemeenen maatregel van bestuur eene regeling wordt getroffen, welke de Kamer blijkbaar niet heeft gewild, en bij die verklaring in zijne M. v.A. leK. volhard tegenover de in het V. V. le K. uitdrukkelijk uitgesproken meening, dat de Regeering, vooral na de verwerping van het laatst besproken amendement, de volle bevoegdheid heeft behouden om bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen in het leven te roepen, die de strekking hebben, met het oog op winstbejag van de hand doen van plaatsjes te voorkomen. Ook dc Minister gaf overigens toe, dat — onder — 49 — Art. 31 controle van Gedeputeerde Staten — beperkende bepalingen kunnen worden opgenomen onder de voorwaarden, die voor de geldleening of de verkrijging van het onroerend goed gesteld worden. — „Het ligt in de bedoeling, dat ook de afschriften, waarvan sprake is in (art. 8, 3de lid, en) 28, 2de lid, kosteloos worden verzonden." (M. v. A. lo K.) Art. 29. 1. Gedurende eene maand na de verzending van het afschrift van het besluit kan de aanvrager daartegen bij gedagteekende en onderteekende memorie bezwaren inbrengen bij Gedeputeerde Staten der provincie, waar hij onroerend goed wenscht te verkrijgen. 2. In deze memorie worden volledig en met redenen omkleed alle bezwaren vermeld, die hij kan doen gelden. Zij gaat vergezeld van het afschrift van het besluit en verder van alle stukken, die de aanvrager tot toelichting zijner bezwaren wenscht over te leggen. Art. 30. 1. Gedeputeerde Staten zenden alle bescheiden binnen veertien dagen na de ontvangst aan de partij die het besluit genomen heeft. 2. Deze zendt de bescheiden met haar antwoord binnen eene maand na de ontvangst aan Gedeputeerde Staten. 3. Deze doen op de stukken uitspraak tenzij zij nog een nader onderzoek noodig achten. De uitspraak is met redenen omkleed. Art. 31. 1. Ingeval Gedeputeerde Staten een nader onderzoek noodig achten, worden partijen opgeroepen om door hen gehoord te worden. 2. Hij, die ingevolge dit artikel opgeroepen wordt, kan zich doot een schriftelijk gemachtigde doen vertegenwoor- Art. 32 — 60 — digen en zich door een raadsman doen bijstaan. Art. 32. 1. Gedeputeerde Staten kunnen andere dan de in het vorige artikel bedoelde personen doen dagvaarden om als getuige of deskundige door hen gehoord te worden. 2. De artikelen 5, 6, lste lid, 7, 2de en 3de lid, 8 tot en met 11,13 tot en met 19 en 26 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij artikel 1 der wet van 31 December 1887 (Staatsblad n°. 265), zijn ten deze toepasselijk met dien verstande, dat waar in die artikelen gesproken wordt van „commissie" of „commissie van onderzoek" daarvoor gelezen wordt: „Gedeputeerde Staten". 3. De kosten van deurwaardersverrichtingen worden berekend op den voet van het tarief van gerechtskosten instrafzaken. Deze kosten komen, evenals de schadeloosstelling van getuigen en deskundigen, ten laste van het Rijk. Art. 33. L Gedeputeerde Staten doen eene uitspraak met redenen omkleed en zenden kosteloos afschrift daarvan aan partijen. 2. Indien het bestuur van de vereeniging of de stichting weigerachtig of nalatig is uitvoering te geven aan eene uitspraaki als bedoeld in het vorige lid, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten op kosten der vereeniging of stichting. 3. De kosten worden ingevorderd bij dwangbevel, medebrengende het recht om de goederen des schuldenaars zonder rechterlijk vonnis aan te tasten. De laatste twee alinea's zijn eerst bij nota van wijziging ingevoegd. Art. 34 — 51 — — Beroep op de Kroon is niet toegelaten, ten einde de afdoening der aanvragen niet noodeloos te vertragen en omdat het hier bijna altijd beslissingen omtrent feitelijke omstandigheden zal betreffen. HOOFDSTUK VIII. 1 Van de verkrijging van het 'plaatsje en van de te stellen zekerheid. Art. 34. 1. Van het naar aanleiding van de verkrijging van het plaatsje verschuldigd bedrag wordt door den landarbeider tot het derde kalenderjaar na het aangaan der schuld de in artikel 9 aangegeven rente betaald. 2. Daarna geschiedt de betaling dezer rente met de aflossing der schuld in dertig annuïteiten, ieder groot 54/5 pet. van genoemd bedrag. 3. De landarbeider wordt in de gelegenheid gesteld de jaarlijksche rente zoowel als de annuïteiten in wekelijksche termijnen te voldoen. 4. Tusschen partijen wordt omtrent vervroegde afbetaling en terugneming van het bedrag daarvan overeengekomen. Lid 2. De annuïteit was oorspronkelijk op % bepaald, doch is bij nota van wijziging verhoogd, in verband met de verhooging van den rentevoet van 3 % tot 4%. — Zie omtrent de ontoelaatbaarheid van toekenning van voorschotten zonder oplegging van de verplichting tot aflossing, het rond- 1 „Bij het ontwerpen van de financieele regeling met betrekking tot de verkrijging van een plaatsje door den landarbeider is voornamelijk rekening gehouden met de navolgende drie grondslagen : 1°. dat den landarbeider zoo min mogelijk kosten worden in rekening gebracht ; 2°. dat hij niet meer behoeve te betalen dan de door het lichaam aan den Staat verschuldigde rente; 3°. dat rentebetaling en aflossing op voor nem zoo gemakkelijk mogelijke wijze geschieden." (M. v. T.) Art. 85 — 52 — schrijven van den Minister van Financiën van 1 Februari 1922, hierachter onder de bijlagen opgenomen. lid 3. Dit lid is door den Minister ingevoegd naar aanleiding van een amendement van gelijke strekking. lid i. Deze regeling van vervroegde afbetaling en terugneming wordt overgelaten aan overeenkomsten tusschen partijen; oorsprong kelijk zou zij geschied zijn bij Koninklijk besluit. — Tusschen art. 34 en art. 35 was in het ontwerp ook nog eene bepaling opgenomen voor het geval de landarbeider door omstandigheden buiten zijn schuld niet in staat zou zijn eene annuïteit geheel of gedeeltelijk te voldoen. Deze bepaling is echter bij M. v. A. geschrapt. — Zie omtrent de financieele uitvoering der wet verder de missive van den Minister van Financiën van 8 Maart 1919, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 35. 1. De landarbeider, die daartoe vóór het nemen van het in artikel 28 bedoelde besluit zijn verlangen te kennen geeft, heeft het recht om ter voldoening van ten hoogste 25 pet. van het verschuldigd bedrag eene jaarlijksche grondrente op het plaatsje te vestigen. 2. De grondrente wordt berekend naar den in artikel 9 aangegeven rentevoet. 3. De grondrente is afkoopbaar voor het in het eerste lid bedoelde bedrag, doch eerst na de geheele aflossing van het overige gedeelte der schuld. Ter verduidelijking van deze bepaling is bij de M. v. T. een voorbeeld gegeven, dat hieronder volgt, met wijziging van de cijfers overeenkomstig den tijdens de behandeling ingevoerden hoogeren rentevoet (n.1. 4 % in plaats van 3y2 %) : „In art. 45 (thans 35) is eene bepaling opgenomen betreffende het vestigen eener grondrente op het plaatsje waardoor de annuïteit minder wordt en de landarbeider in staat wordt Art. 37 gesteld het voldoen aan zijne verplichtingen te vergemakkelijken. Stel, dat een plaatsje kost f 1800 en dat de landarbeider f 300 kan betalen, dan moet hij f 1500 opnemen. Hiervan is verschuldigd gedurende twee jaren en het loopende jaar 4 % 's jaars = f 60. Daarbij bedraagt de annuïteit (ad 5*/5 %) gedurende dertig jaren f 87. Vestigt de landarbeider eene grondrente op het goed van f 14, vertegenwoordigende een kapitaal van f 350, dan blijft over f 1150, waarvoor de annuïteit bedraagt f 66.70. Hij zal dan jaarlijks te betalen hebben f 66.70 + f 14 = f 80.70 en na dertig jaren het plaatsje alleen bezwaard met de grondrente overhouden. Het komt den ondergeteekende voor, dat, in aanmerking genomen het loon dat de arbeider kan verdienen en het voordeel, dat het bezit van zoodanig plaatsje dezen oplevert, hij oeconomiseh sterk genoeg staat om het verschuldigde op te brengen." Art. 36. Tot zekerheid van de voldoening van het verschuldigd bedrag verleent de landarbeider eerste hypotheek op het plaatsje. Dit artikel telde aanvankelijk vier leden. In het tweede was bepaald, dat de bedingen, waaronder hypotheek verleend wordt, bij algemeenen maatregel van bestuur zouden worden vastgesteld; deze voorwaarden worden thans overgelaten aan het geldschietend college. Het derde lid beoogde afwijking van den regel van art. 1271, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, door verleening van de hypotheek bij onderhandsche akte toe te laten ; de Minister heeft deze bepaling bij M. v. A. eveneens teruggenomen, doch bij die gelegenheid een nieuw art. (43) ingevoegd, waardoor tegen te hooge kosten gewaakt wordt. Het vierde lid hield verband met het vervallen tweede lid. Art. 37. De vereeniging, stichting of gemeente behoeft den landarbeider slechts eenmaal in staat te stellen om overeenkomstig deze wet een plaatsje te verkrijgen. Art. 38 — 54 — „De bepaling van art. 37 strekt om handel in plaatsjes te voorkomen en geeft ook den waarborg, dat de landarbeider niet lichtvaardig zijn plaatsje van de hand doet, bijv. door de nog verschuldigde annuïteiten met geld van een derde te. betalen en zich onmiddellijk daarna voor de verkrijging van een nieuw plaatsje tot het betrokken college te wenden." (M. v. T.) — De bepaling gaf aanleiding tot de volgende opmerkingen in het V. V. : „Sommige leden meenden, dat deze bepaling te ver gaat. Indien bijv. de landarbeider het plaatsje duur vindt en liever eene betere gelegenheid wil afwachten, is er, naar men meende geen reden, zijne aanspraak geheel te doen vervallen. Andere leden meenden, dat de bepaling niet veel beteekent, aangezien zij den landarbeider, die naar eene andere gemeente verhuist, niet belet op een plaatsje aanspraak te maken. Is de bedoeling dit uit te sluiten, dan zal de redactie van het artikel gewijzigd moeten worden." De Minister beantwoordde deze opmerkingen bij M. v. A. als volgt: „De opmerkzaamheid wordt er op gevestigd, dat hier het woordje „behoeft" staat. Als de landarbeider werkelijk, na eenmaal in staat te zijn gesteld een plaatsje te verkrijgen, nog verdient geholpen te worden, dan zal het college daartoe medewerking wel niet weigeren. Maar het gaat niet aan, hem de bevoegdheid te laten om altijd weer van voren af aan te beginnen en het geheele raderwerk der regeling in werking te stellen. Verhuist de landarbeider naar eene andere gemeente of naar den kring van eene andere vereeniging of stichting, dan moet hij daar toch twee jaren gewoond hebben om weer een plaatsje te kunnen aanvragen (art. 36)." HOOFDSTUK IX. * Van de verkrijging van het losse land. Aft. 38. 1. Het losse land wordt ondershands en schriftelijk gepacht. 1 In den loop der behandeling is een amendement ingediend om tusschen de tegenwoordige — 56 — Art. 38 2. De pachtovereenkomst bevat eene regeling betreffende het wederinhnren. In de M. v. T. werd deze bepaling als volg toegelicht w lv „In het algemeen behoort de pacht van het losse land geregeld te worden door de tusschen partijen gesloten overeenkomst en de bepalin- hoofdstukken IX en X een nieuw hoofdstuk in te voegen, onder het opschrift: „Van de gebondenheid van het onroerend goed," bestaande uit een drietal artikelen. Daarvan hield het eerste (40) een verbod van verhuring of andere wijze van ingebruikgeving onder de levenden, en van vervreemding in, met de bevoegdheid voor het college, bedoeld in art. 13, eerste lid der wet, om tot een dier rechtshandelingen machtiging te geven en onder toekenning aan den landarbeider van een recht van hooger beroep tegen de beslissing van dat college op Gedeputeerde Staten. Het tweede (41) verbood het plaatsje met hypotheek of een andere grondrente dan die in art. 35 bedoeld, te bezwaren althans zoolang nog niet 16 annuïteiten zijn afbetaald. Het derde (42) veiklaarde overeenkomsten, strijdig met een der beide voorafgaande bepaiingen, nietig. Deze bepalingen waren in hoofdzaak ontleend aan hoofdstuk XI van het oorspronkelijk ontwerp: behoudens deze wijzigingen, dat in de nieuwe redactie de bevoegdheid tot verhuring met machtiging van het college was opgenomen, de mogelijkheid van hooger beroep tegen weigeringen was opengesteld en eene andere sanctie voor die van het oorspronkelijk ontwerp (n.1. terstond opvorderbaar worden van de schuld en mogelijkheid tot beëindiging van de pacht met den afloop van het pachtjaar) in de plaats gesteld was. Het hoofdstuk, waarin deze regeling en nog enkele andere bindende bepalingen oorspronkelijk" door de Regeering zelve waren opgenomen (XI, oud), is echter teruggenomen bij de M. v. A., in de algemeene beschouwingen waarvan men dienaangaande het volgende opgemerkt vindt i „•De bepalingen van het Xlde hoofdstuk hadden met zoozeer ten doel, den arbeider in zijne vrijheid te beperken, als wel, hem in de goede richting te leiden. Zij worden ook elders aangetroffen. Ondergeteekende sluit zich evenwel aan bij de bedenkingen, tegen die bepalingen door zeer vele leden aangevoerd. Hij heeft ze dan ook in het hierbijgaand gewijzigd ontwerp weggenomen. Gebondenheid van den landarbeider aan het stukje grond, waarvan hij eigenaar is, voor zoover die gebondenheid voortspruit uit gehechtheid aan het eigendommetje, is een gelukkig verschijnsel. Den landarbeider door Art. 38 — 66 — gen van het burgerlijk reoht. Mocht eene wijziging dier bepalingen tot stand komen, dan zal ook deze pacht zich daarnaar regelen. Het komt echter raadzaam voor in het belang van het hier beoogde doel enkele bepalingen in de wet op te nemen, waarvan niet mag worden afgeweken. Deze betreffen de wijze van pach- wettelijke bepalingen te willen binden aan den grond, dien hij in eigendom heeft verkregen, komt aan ondergeteekende zeer bedenkelijk voor. Naar zijne overtuiging zal door de grondverschaffing kunnen worden bevorderd dat het den landarbeiders beter gaat en zij daardoor voor het platteland behouden blijven, hetzij dat het hun mogelijk is, als landarbeider een behoorlijk bestaan te vinden, hetzij dat zij zich tot kleine-boer kunnen opwerken. Eene normale afvloeiing van het platte land naar de steden en de fabriekscentra zal daardoor niet worden verhinderd, maar wel kunnen de voorgestelde maatregelen er toe bijdragen dat arbeiders, die anders noodgedrongen zouden wegtrekken omdat het hun slecht gaat of zij in het geheel geen kans zien om vooruit te komen, blijven en voor den landbouw niet verloren gaan. Als de wet geen kunstmatige belemmeringen schept, behoeft de eigendom van een plaatsje de landarbeiders in hunne vrijheid om weg te trekken niet te beperken. Het zal den arbeider in de groote meerderheid der gevallen niet moeilijk zijn het plaatsje voor een behoorlijken prijs van de hand te doen. Bovendien zal hij, naarmate meer annuïteiten zijn betaald, een grooter bedrag over hebben om de voor de verplaatsing noodzakelijke kosten te voldoen en zich verder in te richten." Hoe de Minister zich de door deze schrapping van hoofdstuk XI (oud) ontstaande nieuwe verhoudingen dacht, bleek naderuit de volgende toelichting bij de artikelen: „In verband met de toezegging, in § 2 oer Algemeene beschouwingen gedaan, is dit hoofdstuk vervallen. Mochten bijzondere regelingen noodig zijn, b.v. dat het plaatsje niet mag worden verhuurd, dan kunnen deze worden overgelaten aan de overeenkomst tusschen den landarbeider en zijn schuldeischer. Wanneer de landarbeider het plaatsje niet behoorbjk onderhoudt, zal lijj wel spoedig in gebreke blijven de annuïteiten te betalen, en het verliezen. Voor het onderhoud van het losse land gelden de bepalingen van het B. W. en bovendien zal de toezegging tot wederinhuring, bedoeld in art. 38, 2de lid (nieuw), een krachtige prikkel zijn om het naar behooren te gebruiken. Verwacht kan worden* dat' overeenkomstig do bedoeling het land toch wel voornamelijk zal worden beteeld met de vruchten die de Art. 88 ten en de regeling aangaande het wederinpaehten (artikel 38). Door de bepaling van artikel 38 wordt publiek verpachten en opdrijven der pachtprijzen voorkomen. Hierbij heeft zich ook de vraag voorgedaan, of het niet wenschelijk ware, één vasten verpachtingstermijn aan te nemen. Uithoofde van den verschillenden aard der arbeider voor zich en zijn gezin noodig heeft. Het staat voorts den landarbeider vrij om zonder machtiging van hét college ander onroerend goed dan het plaatsje of het losse land in gebruik te hebben. Ondergeteekende vreest niet, dat die vrijheid tot misstanden zal leiden. Het vervreemdingsverbod is, vooral in verband met art. 37, weggelaten. De landarbeider die zonder goede reden zijn plaatsje vervreemden zou, kan er wel zeker van zijn, dat hij, tenzij hij weg trekt, niet ten tweeden male zal worden geholpen. De bepaling, dat het losse land niet geheel of gedeeltelijk mag onderverhuurd worden, is weggelaten en de regeling daarvan overgelaten aan het B. W. (art. 1595). Eindelijk is de landarbeider niet beperkt in het bezwaren van zijn plaatsje met grondrente of hypotheek." Het bovenbedoelde amendement, dat een gedeelte van deze artikelen in verbeterde redactie weder wilde invoegen, werd toegelicht op de volgende gronden: „De Staat, den landarbeider den eigendom van een plaatsje verschaffende, doet dit om bepaalde redenen van algemeen belang, die geheel verijdeld zonden worden, indien de landarbeider, bijv. onmiddellijk na de verkrijging, het plaatsje met winst kan vervreemden of aan een ander verhuren. Het is allerminst ondenkbaar dat een landeigenaar die winst zoude geven, om zeggenschap over het plaatsje en daardoor over den bewoner te bekomen. Het bezwaren met hypotheek kan met een begin van vervreemding worden gelijkgesteld. De vrijheid van den landarbeider gaat met de bepalmg van art. 40 niet teloor, de Staat die het plaatsje verschaft, kan hieraan voorwaarden verbinden, waarop de landarbeider niet behoefde in te gaan. Heeft deze later geldige redenen om het plaatsje te verkoopen of te verhuren, dan zal ook ongetwijfeld door het hierbedoeld college de vereischte machtiging worden verstrekt. Van zijne beslissing heeft hij bovend.en beroep op Gedeputeerde Staten." Het amendement is echter verworpen. Vergelijk verder omtrent den strijd over deze bepalingen de aanteekening op art. 28, waarmede het nieuw voorgestelde hoofdstuk in nauw verband stond. Art. 38 — 58 — gronden in verband met het plaatselijk gebruik, dat ten aanzien van hunne verpachting bestaat, is hiervan echter afgezien. Ook scheen het geen aanbeveling te verdienen om, ingeval eene pacht tusschentijds eindigt, de gelegenheid niet open te stellen om de nieuwe pacht voor de eerste maal te doen eindigen tegelijk met de overige pachten en zoodoende te veroorzaken, dat bij éénzelfde beheer na verloop van eenige jaren de pachten door elkander zouden loopen, hetgeen de administratie zeer zou bemoeilijken. In het 2de lid van artikel 38 is het opnemen in het pachtcontract van eene regeling betreffende het wederinhuren na afloop van den pachttermijn verplichtend gesteld. Echter wordt het aan partijen overgelaten om te bepalen, hoe die regeling zal zijn. Het scheen niet wel mogelijk in de wet de gevallen op te nemen, waarin de verpachter tot wederverhuring zou kunnen worden genoodzaakt, en evenmin de gevallen, waarin de pachter zijn recht op wederinhuring zou verbeuren. Daarenboven zouden omtrent de toepassing van dergelijke bepalingen zóóveel geschillen kunnen ryzen, dat praktisch daardoor niet veel zou worden bereikt. Waar nu bij het stelsel dezer wet mag aangenomen worden, dat de verpachters het den pachters niet onnoodig moeilijk zullen maken ten opzichte van het wederinpachten, daar meent de ondergeteekende dat dit laatste voldoende wordt gewaarborgd. Bovendien volgt uit de bepaling van art. 39, dat de landarbeider, indien de niet-wederinhuring niet aan zijn toedoen is te wijten, ingevolge art. 33 eene nieuwe aanvrage kan doen. Wat nu de voorwaarden van de pacht betreft, deze worden ingevolge art. 28 in het besluit opgenomen en de landarbeider kan, indien hij ze te bezwarend vindt, daartegen opkomen. Zijn zij echter eenmaal vastgesteld en opgenomen in het pachtcontract, dan geldt dit ten opzichte van hare naleving en zal in geval van geschil de burgerlijke rechter moeten beslissen. Het doen eindigen van de pacht hangt dus niet af van het goedvinden van den verpachter, maar van de gesloten overeenkomst en, bij geschil, van de beslissing van den rechter. Dit is ook van belang met het oog op de be- — 59 — Art. 39 palingen van art. 39, die in het stelsel der wet niet kannen worden gemist, omdat anders de landarbeider in de daar bedoelde gevallen ach dadelijk met eene nieuwe aanvrage ingevolge art. 24 tot het betrokken college zou kunnen wenden." De Minister heeft daarna deze bepaling tegen uitingen van twijfel over het nut ervan, bjj M. v. A. nader als volgt verdedigd : „In de Memorie van Toelichting is uitvoerig uiteengezet, waarom het raadzaam is, de bepaling van het tweede lid op te nemen. Uit vrees voor allerlei moeilijkheden en chicaneuse processen kan den landarbeider geen recht om weder in te huren worden gegeven . . .Maar het kan wel van nut zjjn — zulks is in de praktijk herhaaldelijk gebleken — en wordt door den pachter op prijs gesteld, dat hem eene toezegging om weder te kunnen inhuren, wordt gedaan. Men moet aannemen dat het formuleeren der regeling en de uitvoering daarvan veilig aan de goede trouw van de contracteerende partijen kan worden overgelaten. In verband met de bepaling van art. 28, lste lid, j°. 29 (nieuw), zou de landarbeider er tegen kunnen opkomen, indien omtrent wederinhuring niets of iets onbillijks werd bepaald." Art. 39. 1. Den landarbeider, die in staat gesteld is om overeenkomstig deze wet los land te pachten, doch hiervan geen gebruik gemaakt heeft, behoeft tot twee jaren na het nemen van het besluit geen los land verpacht te worden. 2. Den landarbeider, wiens overeenkomstig deze wet aangegane pacht door eigen toedoen geëindigd is of eindigen zal, hetzij tusschentijds, hetzij door afloop van den termijn zonder wederinhuring, behoeft tot twee jaren na het eindigen der pacht geen los land verpacht te worden. Vergelijk de aanteekening op art. 38. Art. 40 — 60 - HOOFDSTUK X. Van onteigening. Behalve de prineipieele bezwaren, in de Tweede Kamer tegen onteigening voor het doel dezer wet, ten bate van eene bepaalde klasse, ingebracht en voornamelijk ontleend aan de belangen der grondeigenaren, werd daar ook het volgende praktische bezwaar tegen onteigening aangevoerd : „ Men wees er bovendien op, dat deze onteigening zal geschieden vóórdat men zekerheid heeft, dat het onteigende nu ook werkelijk voor dat doel zal kunnen dienen. Immers hoe voorzichtig de schatting van den te onteigenen grond, vóór men tot onteigening overgaat, ook geschiede, zoo kan het toch altijd zijn, dat bij het rechterlijk vonnis zoodanige onteigeningsprijs worde bepaald, dat de grond veel te duur wordt om als plaatsje of als losse grond overeenkomstig dit ontwerp te worden gebruikt. De onteigende ziet zich dan zijn grond ontnomen en de onteigenaar ziet zich dan met grond opgescheept, zonder dat deze grond voldoet aan de bestemming, waarvoor hij werd onteigend. Men wees in dit verband op art. 28, waar (en te recht, want eerder kan bet niet) bepaald wordt, dat eerst na de verkrijging van het onroerend goed de voorwaarden der geldleening worden vastgesteld. Er zal dus onteigend worden vóórdat men weet, welke eischen na de onteigening zullen moeten worden gesteld." De Minister heeft deze bedenkingen bij zijne M. v. A. 2e K. als volgt bestreden: „De gevallen, waarin ter uitvoering van de wet tot onteigening zal moeten worden overgegaan, zullen vermoedelijk wel tot de uitzonderingen bebooren. Ondergeteekende stelt zich voor dat het met de verkrijging van het plaatsje en het losse land als volgt zal gaan. In vele gevallen zal de landarbeider, die een plaatsje wenscht te verkrijgen, over den aankoop daarvan met den eigenaar in der minne overeenkomen en zich, ter bekoming van het benoodigde gedeelte der koopsom, tot de vereeniging of stichting of, waar die er met is, tot — 61 — Art. 40 de gemeente wenden. Gelukt hem echter zoodanige aankoop niet, dan zal hij eene aanvrage voor een plaatsje tot het college richten. De landarbeider, die los land in pacht wenscht te verkrijgen, zal daartoe bij het college aanvrage doen. I1 De vereeniging, stichting of gemeente kan nu den landarbeider in de heide laatste gevallen fep drieërlei wijze helpen : ' o. zij kan hem een plaatsje of los land verschaffen, dat haar reeds in eigendom toebehoort. 'Daartoe is het noodig en voor het welslagen van de onderhavige regeling van groot belang, dat zij bij voorkomende gelegenheden voor zoo billijk mogelijken prijs aankoopt gronden, ■ welke voor arbeiders geschikt zijn; 6. zij kan, bij gebreke van gronden sub o bedoeld, naar aanleiding van de aanvrage langs minnelijken weg voor arbeiders geschikte gronden aankoopen; s c. is het geval sub a niet aanwezig en slaagt • de sub 6 bedoelde aankoop niet, dan staat haar de weg der onteigening open. I. Dit uiterste middel zal echter wel weinig behoeven te worden gebezigd ; veel grooter acht de Regeering de preventieve werking van de bepalingen betreffende onteigening. Deze zullen de grondeigenaren nopen hunne medewerking aan het bereiken van het door de wet beoogde doel niet onnoodig te onthouden. Men behoeft dus niet te vreezen dat de belangen van andere groepen dan landarbeiders ook maar in eenigszins beteekenende mate door de 'voorgestelde maatregelen zullen worden geschaad ; zij kunnen daardoor integendeel zeer worden gebaat. Wanneer men zou willen onteigenen gronden van eene buitenplaats of overplaats, van eene boerderij, juist groot genoeg om het daarop ingerichte bedrijf met goeden uitslag uit te oefenen, of van eene kweekerij, warmoezerij enz., dan zouden deze gronden te duur worden en dus voor het doel niet geschikt zijn en. de eigenaren zich tegen de onteigening er van, gesteld het bijna ondenkbare geval dat deze zou worden gevorderd, met vrucht kunnen verzetten. In art. 40 (art. 111 der Onteigeningswet) is dit thans uitdrukkelijk bepaald." En later bfl hoofdstuk X: Art. 40 — 82 — „De verder nog tegen zoodanige onteigening gemaakte bedenking kan, naar het voorkomt, niet zwaar wegen. Immers de vereeniging, stichting of gemeente za], als zij voorzichtig is, niet overgaan tot onteigening van gronden, waarvan de waarde moeilijk is vast te stellen en van allerlei bijzondere omstandigheden afhangen. Dit is haar ook geraden, want aangezien de landarbeider, die eene aanvrage heeft gedaan, niet gedwongen kan worden om een plaatsje of los land te aanvaarden als dit hem te duur voorkomt, zou de onteigenaar met den grond blijven zitten en gevaar loopen de verplichtingen, die hij tegenover zijn geldschieter heeft, niet te kunnen nakomen, Dit mag eer als een voordeel dan als een nadeel van de regeling worden beschouwd, omdat er een waarborg in is gelegen dat niet lichtvaardig stappen tot onteigening zullen worden gedaan." — In zijne M. v. A. 1« K. heeft de Minister als gronden, waarop de noodzakelijkheid van het middel van onteigening in deze materie berustte, nog aangevoerd : den tegenzin van gemeentebesturen of grondbezitters om de vestiging van landarbeiders te bevorderen of om een stukje grond af te staan; tegenwerking van bezitters van gronden in de nabijheid der dorpen om deze voor arbeidersperceelen over te dragen en daardoor de opbrengsten van andere gronden, welke thans voor enorm hooge prijzen aan landarbeiders in het openbaar worden verpacht, te drukken ; belemmeringen als het beklemrecht (in Groningen), en derg. Art. 40. B Aan de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), zooals die bij latere wetten is gewijzigd, wordt toegevoegd een Vide Titel „Over onteigening in het belang der verkrijging door lardarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht". Deze titel bevat de volgende bepalingen : — 63 — Art. 40 Deze aanvulling der Onteigeningswet was noodig, vooreerst om onteigening zonder voorafgaande verklaring van algemeen nut bij de wet mogelijk te maken (ark 151 [thans 152], tweede lid der Grondwet), voorts om buiten twijfel te stellen, dat ook het door deze wet beoogde doel begrepen is onder het „publiek belang van eene gemeente" (art. 1 der Onteigeningswet) en ten slotte omdat eene bijzondere regeling van deze materie noodig was, o. m. om aan de krachtens deze wet-in te stellen vereenigingen en stichtingen het subjectieve onteigeningsrecht te verleenen. Art. 105. Zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat bet algemeen nut de onteigening vordert, kan in bet belang der verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacbt onteigening plaats vinden, behalve van gronden of wateren tot eene kweekerij behoorende, van boomgaarden of van gebouwen en de daarbij behoorende erven en tuinen. Bij den aanvang van de mondelinge behandeling van dit artikel ontbraken nogdewoorden; „van gronden of wateren tot eene kweekerij behoorende, van boomgaarden of" ; de invoeging daarvan is voorgesteld bjj een amendement, dat als volgt werd toegelicht: „In 's Ministers „Nota naar aanleiding van het Verslag" wordt ter weerlegging van het bezwaar der Commissie van Rapporteurs, dat de belangen der grondeigenaars niet genoegzaam zijn verzekerd, gewezen op het ontworpen tweede lid van artikel 111 der Onteigeningswet. Intusschen belet deze bepaling niet, dat eene geheele kweekerij ter onteigening wordt aangewezen en daarmede een waardevol bedrijf verloren gaat. Dit klemt te meer nu de schadeloosstelling geschiedt naar de verkoopwaarde, die geenszins behoeft gelijk te staan met de bedrijfswaarde voor den eigenaar en vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden vaak daar verre beneden blijft. Daarbij kan het belang van den kweeker zeer ernstig worden geschaad, ook al wordt door deeling van den Art. 40 — 84 — grond het overblijvende deel naar objectieven maatstaf niet bovenmatig gedrukt. Doch afgezien daarvan lijkt het economisch onjuist, zeer waarde vollen grond, welke intensief in cultuur is gebracht, om te zetten in teelgrond voor landarbeiders, waarbij in den regel een even groot rendement niet kan worden verwacht. In het algemeen vordert eene goede bodempolitiek, dat onroerende goederen van welke men mag aannemen, dat zij door aangifte als „plaatsjes" of „los land" in waarde en opbrengst zullen teruggaan — en dit zal met kweekerijen en boomgaarden bijna steeds het geval zijn — niet tot zoodanig gebruik worden bestemd, evenmin als het voorgestelde artikel 105 de onteigening van gebouwen of hunne erven en tuinen gedoogt." De Minister heeft dit amendement overgenomen. — Voor de uitdrukking „gebouwen en de daarbij behoorende erven en tuinen" wordt in de M. v. T. verwezen naar art. 7, 2de lid, der wet op de bevloeiingen 1904, Staatsblad n°. 282 — In het V. V. le K. werd gevraagd of gedeelten van parken of buitenplaatsen ook in aanmerking zouden kunnen komen om voor de stichting van een plaatsje of uitgifte in pacht als los land te worden onteigend; men betwijfelde n.1., of de uitzondering voor „gebouwen en de daarbij behoorende erven en tuinen" wel op parken en buitenplaatsen toepasselijk is en vond ook de tweede alinea van de nieuwe artikelen 111 en 114 der Onteigeningswet niet voldoende om in dergelijke gevallen onteigening te kunnen voorkomen. De Minister beantwoordde deze vraag bij M. v. A. als volgt: „In het nieuwe artikel 105 der Onteigeningswet zijn enkele sterk sprekende gevallen opgenomen, waarin onteigening geen plaats kan vinden; deze hadden gevoeglijk kunnen worden vermeerderd. Reeds is in de bij de Tweede Kamer ingezonden Memorie van Antwoord gezegd, dat wanneer men zou willen onteigenen gronden van eene buitenplaats of overplaats, van eene boerderij, juist groot genoeg om het daarop ingerichte bedrijf met goeden uitslag uit te oefenen, of van eene kweekerij, warmoezerij, enz., deze gronden te duur zouden worden en dus voor het doel niet ge- — 66 — Art. 40 schikt zouden zijn en de eigenaren zich tegen de onteigening ervan, gesteld het bijna ondenkbare geval dat deze zou worden gevorderd, met vrucht zouden kunnen verzetten (men vergelijke artikel 4 alsmede de artikelen 111 en 114 der Onteigeningswet). Houdt men dit in het oog, dan mag veilig worden aangenomen, dat het tot onteigening van gedeelten van parken of buitenplaatsen wel nimmer zal komen." Art. 106. De onteigening geschiedt ten name van eene vereeniging of stichting als bedoeld bij artikel 6 der Landarbeiderswet of, waar zoodanig lichaam ontbreekt, ten name der gemeente. Op de vraag, in hot V. V. le K. gedaan, wat er gebeuren moet, als de vereeniging of stichting niets doet, en of de gemeente dan kan ingrijpen, antwoordde de Minister bij zijne M. v. A. het volgende : „Met verwijzing naar het hierboven ad art. 6 (lid 1) gegeven antwoord (medegedeeld in de aant. op dat lid), wordt medegedeeld, dat, zoo zich het zeer onwaarschijnlijke geval voordoet, dat eene vereeniging of stichting, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders opgericht, niets verricht, zij wel zal kunnen worden ontbonden ingevolge artikel 6, 3de lid." Art. 107. De onteigening heeft plaats uit kracht van een besluit van Gedeputeerde Staten, door Ons, den Eaad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, goedgekeurd. „In de regeling, die in den IVden titel der Onteigeningswet is opgenomen, won t het beslaat tot onteigening genomen door den gemeenteraad, doch aan Koninklijke bekrachtiging, den Baad van State en Gedeputeerde Staten gehoord, onderworpen. Meer waarborgen gevend is eene bepaling, dat de onteigening plaats heeft uit kracht van een besluit van Gedeputeerde Staten, dat eveneens de Koninklijke goedkeuring, den Raad van State S. & J. n». 88, 3« dr. 3 Art. 40 — 66 — gehoord, behoeft (vgl. de artt. 107 en 116). Indien Gedeputeerde Staten, in welk college ook deze wet een groot vertrouwen stelt, niet tot onteigening besluiten, is de zaak daarmede uit, omdat eene meer ingewikkelde, echter toch eenzijdige, procedure naar het voorbeeld van art. 87 der Onteigeningswet hier niet noodig voorkomt en practisch, door het lange tijdsverloop, van weinig nut zou blijken. In het tegenovergestelde geval echter wordt, tot nog grootere beveiliging van de belangen der grondbezitters, goedkeuring der Kroon vereischt." (M. v. T.) Art. 108. Dit besluit wordt niet genomen dan nadat: a. belanghebbenden in de gelegenheid aijn gesteld hunne bezwaren te doen hooren; b. het bij artikel 13. lste lid, der Landarbeiderswet bedoelde college ter gemeentesecretarie heeft nedergelegd eane schriftelijke verklaring, dat, in geval van onteigening voor plaatsjes, in ten minste twee, en in geval van onteigening voor losse landen, in ten minste vijf gevallen eene aanvrage zou moeten worden afgewezen alléén op grond dat geene aanwijzing als bedoeld in artikel 20 of artikel 27, lBte lid, der Landarbeiderswet kan geschieden. In punt 0 van dit artikel ontbraken oorspronkelijk de woorden „eene aanvrage zou moeten worden afgewezen alléén op grond dat". In het V. V. gaf de redactie aanleiding tot de volgende opmerking: „Aan het vereischte bij art. 108 onder b gesteld zal voldaan zijn, indien uit de daar bedoelde verklaring blijkt, dat geene aanwijzing als bedoeld in art. 20 of art. 27 heeft kunnen geschieden. Benige leden merkten op, dat hierdoor de vraag, of die aanwn'zing al dan niet mogelijk is, wordt onttrokken aan het oordeel van hen, die over de onteigening hebben te beslissen en drongen daarom op wijziging der redactie van het artikel aan." — 67 — Art. 40 De Minister beantwoordde deze opmerking als volgt: „Het lag niet in de bedoeling, dat het enkele bestaan van aanvragen hier beslissend zou zijn. Uit de bepaling, dat de verklaring moet inhouden dat geene aanwijzing van een plaatsje of los land heeft kunnen geschieden, valt op te maken dat de aanvrager aan de vereischten hem door de wet gesteld, moet hebben voldaan. Zulks is door eene gewijzigde redactie van het artikel nog verduidelijkt. Het is waar, dat door het afleggen der verklaring de vraag, of de aanwijzing al dan niet mogelijk is, wordt onttrokken aan het oordeel van hen, die over de onteigening hebben te beslissen, maar deze vraag schijnt in de praktijk zóó moeilijk, op te lossen dat het geen aanbeveling kan verdienen om vrij te laten, haar te stellen. Men vreeze overigens niet dat het college den zóó moeilijken en kostbaren weg der onteigening zal inslaan wanneer het den landarbeider op andere wijze kan helpen." Overigens verklaart de M. v. T. nog, dat de onteigening alleen kan strekken om aan de loopende aanvragen te voldoen. — Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1921, S. 711 tot aanvulling en verbetering van onregelmatigheden in spelling en tekst van de Onteigeningswet. Art. 109. Voor het doel in het voorgaand artikel onder a omschreven doet het eöllege tegelijk met de onder b van dÉtf"' artikel bedoelde nederlegging op de secretarie der gemeente gedurende dertig dagen ter inzage voor een ieder nederleggen : l°y een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten, waarop de te onteigenen perceelen, de perceelen ten behoeve en ten laste waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd, en de perceelen, welke met andere te onteigenen zakelijke regten zijn bezwaard, met vermelding hunner kadastrale nommers zijn aangewezen ; Art. 40 — 68 — 2°. een lijst van de kadastrale notnmers der te onteigenen perceelen met vermelding van : o. de grootte, volgens de registers van het kadaster, van elk dier perceelen en, indien niet het geheele perceel zal worden onteigend, bovendien de grootte van het te onteigenen deel; b. de namen van de eigenaars en mede-eigenaars van elk dier perceelen, volgens de registers van het kadaster; 3°. een lijst van de te onteigenen erfdienstbaarheden met vermelding bij elk van deze van de kadastrale nommers van de perceelen ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd, en van die, welke daarmede zijn bezwaard, voor zooveel de onteigening deze van dien last zal bevrijden, en van de namen van de eigenaars en mede-eigenaars van die perceelen, volgens de registers van het kadaster ; 4°. een lijst van de andere te onteigenen zakelijke regten met vermelding bij elk van deze van de kadastrale nommers van de perceelen, welke met het regt zijn bezwaard, en van de namen van de regthebbenden en mede-regthebbenden daarvan, volgens de registei» van het kadaster. Eene bepaling, volgens welke opnieuw nederlegging vereischt zal zijn, indien niet binnen zekeren termijn na de nederlegging aan het in dit art. bedoeld in plan gevolg is gegeven, is als overbodig uithoofde van de in de volgende artt. gestelde termijnen — niet opgenomen. (M. v. A.). — Dit artikel is gewijzigd brj de wetten van 5 Juli 1920, S. 329 en 6 Mei 1921, S. 711 tot nadere wijziging, aanvulling en verbetering van onregelmatigheden in spelling en tekst van de Onteigeningswet. — 69 — Art. 40 Art. 110. Van elke nederlegging wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in één of meer nieuwsbladen der gemeente, of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij wordt daarenboven onverwijld door hem schriftelijk medegedeeld aan Gedeputeerde Staten en op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Art. 111. De belanghebbenden kunnen uiterlijk veertien dagen na verloop van den termijn van nederlegging hunne bezwaren schriftelijk bij het gemeentebestuur indienen. Die bezwaren kunnen, onder meer, hierin bestaan dat door de onteigening de waarde van een grooter seheel, waartoe de ter onteigening aangewezen eigendommen behooren, te zeer zou worden gedrukt. Het tweede lid is bij M. v. A. ingevoegd ter tegemoetkoming aan het bezwaar van onteigening van gedeelten van eigendommen, met name van boerderijen, die de eigenaar moeilijk kan missen, De woorden „te zeer" zijn bij amendement in de plaats gekomen van „bovenmatig". In het geval van dit tweede lid zal — naar de Minister in de le Kamer opmerkte — de prijs, voor het te onteigenen gedeelte te bepalen, in. verband met het in art. 116 toepasselijk verklaarde art. 41 der Onteigeningswet, te hoog worden en dus de grond te duur; in dat geval behoort onteigening achterwege te blijven. — Oorspronkelijk vervulde ook in de onteigeningsprocedure de — later vervallen — „landarbeiderscommissie" een rol. Art. 112. Artikel 9 is ten deze van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar van den Staat"gezegd wordt > va» toepassing wordt op de provincie- Art. 40 — 70 — Art. 113. Burgemeester en Wethouders zenden terstond na verloop van den termijn, voor de indiening der bezwaarschriften gesteld, alle stukken bij Gedeputeerde Staten in. Art. 114. Gedeputeerde Staten nemen binnen vier maanden na verloop van den termijn van nederlegging een met redenen omkleed besluit op grond der bij hen ingekomen stukken. Blijkt nog een nader onderzoek noodig, zoo zijn zij daartoe bevoegd. Gedeputeerde Staten besluiten niet tot onteigening als daardoor een grooter geheel, waartoe de ter onteigening aangewezen eigendommen behooren, de geschiktheid voor het daarop uitgeoefend bedrijf'ft» verliezen. Het tweede lid is tijdens de mondelinge be handeling ingevoegd door overneming van een amendement in dien zin door de Regeering. Art. 115. Besluiten Gedeputeerde Staten tot onteigening, dan worden bij hun besluit de te onteigenen perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke regten aangewezen door aanhaling van de in art. 109 bedoelde plans of kaarten en vermelding van: 1°. de kadastrale nommers van de perceelen, welke worden onteigend, met vermelding van hunne grootte, volgens de registers van het kadaster, en indien niet het geheele perceel zal worden onteigend, bovendien van de grootte van het te onteigenen deel; 2°. de kadastrale nommers van de perceelen, ten behoeve ;waarvan te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd, van die, welke daarmede zijn bezwaard, voor zooveel de onteigening deze van dien last zal bevrijden, en van — 71 — Art. 40 die, welke met andere te onteigenen zakelijke regten zijn bezwaard; 3°. de namen, volgens de registers van het kadaster van de eigenaars en mede-eigenaars van de te onteigenen perceelen en van die, ten behoeve waarvan de te onteigenei^erfdienstbaarheden zijn gevestigd en van de regthebbenden en mederegthebbenden op de andere te onteigenen zakelijke regten. Moeten nog andere perceelen, erfdienstbaarheden of andere zakelijke regten dan die, welke krachtens het eerste lid van dit artikel ter onteigening zijn aangewezen, onteigend worden, dan moeten de bepalingen van de artikelen 107 tot en met 114 wederom worden toegepast en is het bepaalde in het eerste lid van dit artikel van toepassing. Het besluit wordt openbaar gemaakt in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente. Het wordt daarenboven door het hoofd van het gemeentebestuur op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Gedeputeeïde Staten zenden hun besluit met de bij behoorende stukken bin nen veertien dagen aan Ons ter goedkeuring in. Onze beslissing, binnen twee maanden na de dagteekening def inzending bij een met redenen omkleed besluitite nemen, wordt aan Gedeputeerde Statén medegedeeld en door deze ter kennis gebragt van partijen. Wordt het besluit van Gedeputeerde Staten door Ons goedgekeurd, zoo wordt Ons daartoe strekkend besluit in de Staatscourant opgenomen. Art. 40 — 72 — Dit artikel is gewijzigd bij de wetten van 5 Juli 1920, S. 329 en 6 Mei 1921, S. 711 tot wijziging, aanvullingen verbetering van onregelmatigheden in spelling en tekst van de Onteigeningswet. Art. 116. De artikelen 2, 3 en 4 alsmede de artikelen 17, 18, 20, 22, 24,26-^38, 40—47, 49—5ih, zijn ten deze van toepassing, behoudens dat hetgeen van Ons besluit gezegd wordt van toepassing wordt op het besluit van Gedeputeerde Staten en dat als eischende partij optreedt het bestuur van het lichaam, te wiens name de onteigening geschiedt. Zie voor de in dit art aangehaalde artikelen de Onteigeningswet. Door de toepasselijkverklaring van art. 41 dier wet is in het bijzonder ook geregeld het geval, dat de eigenaar moet worden schadeloos gesteld voor de waardevermindering, welke uit de onteigening van een gedeelte van zijn grond voor de niet onteigende gedeelten kan voortvloeien. — Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1920, S. 329, tot wijziging van de Onteigeningswet. Art. 117. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij tot staving van haren eisch ter griffie van de regtbank over: 1°. het besluit van Gedeputeerde Stoten, waarbij de te onteigenen perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke regten worden aangewezen; 2°. Ons besluit tot goedkeuring daarvan; 3°. een door Onzen Commissaris iade provincie afgegeven bewijs, dat de artikelen 108, 109 en 115, 3de lid, zijn nageleefd. Dit artikel is gewijzigd bij de wetten van 5 Juli 1920, S. 329 en 6 Mei 1921, S. 711 tot wijziging, aanvulling en verbetering van onregelmatigheden in spelling en tekst van de Onteigeningswet. — 73 — Art. 40 Art. 118. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen : 1°. wanneer de in het voorgaand artikel bedoelde bescheiden niet zijn overgelegd ; 2°. wanneer het blijken mocht, dat de artikelen 108, 109 en 115, 3de lid, nie. zijn nageleefd. Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1921, S. 711 tot aanvulling en verbetering van onregelmatigheden in spelling en tekst van de Onteigeningswet. Art. 119. Bij de berekening der schadeloosstelling wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage van het in artikel 109 bedoelde plan. Ait. 120. Als de werkelijke waarde bedoeld in artikel 40 wordt aangemerkt de verkoopwaarde, met dien verstande, dat het doel, waarvoor de onteigening geschiedt, daarop van geen invloed mag zijn. „Wat de berekening van de schadeloosstelling betreft worde opgemerkt, dat srt. 120 (thans 119) overeenkomt met de artt. 39 en 91 der wet regelende de onteigening ten algemeenen nutte en dat de verkoopwaarde van het goed het bedrag der schadeloosstelling bepaalt. Evenwel met deze beperking, dat het doel, waarvoor de onteigening geschiedt, daarop van geen invloed mag zijn. In de wet is dus geen bepaling opgenomen, dat de verkoopwaarde moet worden bepaald naar het gebruik, dat door den eigenaar van het goed wordt gemaakt, welk laatste niet billijk voorkomt, omdat alsdan geen volledige schadeloosstelling, gelijk de Grondwet bedoelt, wordt verleend, datir zij niet op de gebruikswaarde, doch op de verkeerswaarde moet berusten. Dit neemt echter niet weg, dat de grondeigenaar geen voordeel behoort te trekken uit de omstandigheid, dat onteigend wordt Voor de verkrijging Art. 40 — 74 — van onroerend goed door landarbeiders." (M. v. T.) In het V. V. vond deze bepaling tegenstand : „Volgens art. 120 wordt als werkelijke waarde aangemerkt de verkoopwaarde, met dien verstande dat het doel, waarvoor de onteigening geschiedt, daarop van geen invloed mag zijn. Met dit voorstel konden verscheidene leden zich niet' vereenigen. In het ontwerp der Woningwet w?ren bepalingen over ae schadeloosstelling opgenomen, welke tot verschillende bezwaren aanleiding gaven en ingevolge amendementen van den heer van Kaalte in verschillende opzichten werden gewijzigd. In die wet wordt echter niet gezegd, dat als werkelijke waarde de verkoopwaarde wordt beschouwd en het scheen ook volkomen onnoodig dit te bepalen, aangezien onder de werkelijke waarde niet anders dan de verkoopwaarde kan verstaan worden. Er wordt echter bijgevoegd, dat bet doel, waarvoor de onteigening geschiedt, „daarop" — dit zal wej beteekenen op de bepaling der waarde — van geen invloed mag zijn. Een voorschrift van analogen aard komt evenmin in de Woningwet voor. Moet deze bepaling dienen om het geven van vergoedingen, lager dan de verkoopwaarde, mogelijk te maken, dan was men vanoordeel.dat het artikel niet overeenstemt met art. 151 [thans 152] der Grondwet, dat schadeloosstelling eischt: eene gedeeltelijke schadevergoeding kan immers niet als schadeloosstelling worden beschouwd. Dat de slotwoorden van art. 120 in de praktijk tot verlaging der schadeloosstelling zouden leiden, werd echter niet aannemelijk geacht. De omstandigheid, dat het te onteigenen goed geschikt is om in kleine perceelen uitgegeven te worden aan boeren, huizenbouwers of anderen, kan op do verkoopwaarde van invloed zijn, maar Mermede mag ook volgens art. 120 rekening gehouden worden. Het artikel verbiedt alleen, dat gelet wordt op den invloed, welke onteigening ten behoeve van de in dit wetsontwerp bedoelde verschaffing van grond aan landarbeiders op de verkoopwaarde zou kunnen hebben en dat juist dit doel wijziging brengt in de verkoopwaarde, zal wel niet zijn aan te toonen. Men gaf der Regeering in overweging het artikel te schrappen. Anderen verklaarden op behoud van het artikel prijs te stellen. — 75 — Art. 40 Door enkele leden werd de wensch geuit, dat een stuk grond, dat op het oogenblik, waarop het voor onteigening ten behoeve van landverschaffing aan landarbeiders in aanmerking komt, reeds door den eigenaar of gebruiker in perceelen verdeeld was en voor moesgrond aan landarbeiders was verhuurd, getaxeerd worde naar de waarde, die het land had, voordat het tot moesgrond was aangelegd. Verscheidene anderen kwamen tegen dezen wensch op, omdat dit zou leiden tot onteigening zonder voldoende schadevergoeding." De Minister heeft het artikel bij M. v. A. echter nader verdedigd op de volgende gronden : „Bij het beoordeelen van de bepaling van art. 120 houde men wel in het oog, van welks gronden de onteigening ten bate van het beoogde doel zal worden gevorderd. Gronden, die reeds in perceelen aan landarbeiders zijn verhuurd voor moesgrond, zullen voor onteigening wel nimmer in aanmerking komen ; het doel, waarvoor de onteigening geschiedt, zou trouwens op de bepaling van hunne verkoopwaarde dan van geen invloed zjjn. Maar voornamelijk zal het hier aankomen op het verkrijgen van grootere complexen die geschikt zijn om in perceelen te worden verdeeld of van enkele afzonderlijk liggende kleinere stukken, die voor de oprichting van plaatsjes kunnen dienen. En nu ware het te vreezen, dat juist de omstandigheid, dat de ont igenirg er van ingevolge de bepalingen der wet wordt gevraagd door eene vereeniging, stichting of gemeente, aanleiding zou kunnen geven om als waarde aan te nemen niet de werkelijke verkoopwaarde van de gronden zooals zij daar liggen, maar hunne verkoopwaarde als in perceelen verdeelde arbeidersgronden, m. a. w. als gronden die juist door de uitvoering der wet in waarde zouden stijgen. Dan echter zouden de landarbeiders door onteigening weinig kunnen worden gebaat en den grondeigenaren voordeelen worden verschaft, waarop zij naar billijkheid geen aanspraak kunnen maken. Op het behoud van het artikel moet dus worden prijs gesteld omdat het eene bepaling bevat, die kan beletten, dat den grondeigenaren eene bate ten deel valt,waarop zij zonder het bestaan van de onderhavige regeling niet zouden kunnen rekenen." Art. 41 — 76 — Art. 121. Ten aanzien van de betaling der schadeloosstelling gelden de bepalingen van het vierde hoofdstuk van den Eersten Titel, met uitzondering van die van artikel 61. II. Artikel 105 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), zooals die bij latere wetten is gewijzigd, wordt artikel 122; artikel 106 dier wet wordt artikel 123. HOOFDSTUK XI. Slotbepalingen. Art. 41. De bepalingen van artikel 194 onder e der Gemeentewet en artikel 143 der Provinciale wet zijn niet van toepassing op het overeenkomstig deze wet verpachten van onroerend goeddergemeente. De besluiten der gemeentebesturen betreffende het onderhands verpachten van gemeenteeigendommen zijn dus niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Art. 42. Alle stukken, uit deze wet voortvloeiende, zoomede die, welke betrekking hebben op hare uitvoering, zijn vrij van zegel en worden, voor zooveel zij aan registratie onderhevig zijn, gratis geregistreerd. ■ Ingevolge besluit van 4 Mei 1922, S. 238, zijn alle verrichtingen, noodig ter uitvoering van de Landarbeiderswet, vrijgesteld van de rechten wegens verrichtingen aan de bewaring van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen verschuldigd krachtens de wet van 3 April 1922, S. 166. Art. 43. De notarissen zijn verplicht voor het verlijden van akten, waarbij ter uitvoering van artik?l 36 dezer wet hypo- — 77 — Art. 45 theek verleend wordt, hun dienst kosteloos te verleenen. Deze bepaling is eerst bij M. v. A. ingevoegd, tegelijk met- en ter voorkoming van de geldelijke bezwaren, voortspruitende uit het schrappen van de bepaling in art. 36, die voor hypotheekakten ingevolge deze wet den onderhandschen vorm toeliet. De bepaling is eene uitbreiding van art. 6 der Notariswet. „Waar de akte van overdracht ook ondershands kan worden opgemaakt, is eene verplichting tot kostelooze dienst verleening, indien er de voorkeur aan wordt gegeven, overdracht en hypotheek in één akte te regelen, niet noodig. De notaris zal in zulk een geval voor de akte van overdracht wel geen bovenmatig salaris verlangen en partijen kunnen daaromtrent met hem vooraf tot overeenstemming komen." (M. v. A.) Art. 44. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Landarbeiderswej". Art. 45. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Bij besluit van 8 November 1918, S. 586, bepaald op 15 November 1918. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat all- Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. 1 Gegeven te 's-Gravenhage, den 20sten April 1918. WILHELMINA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, Posthtjma. (Uitgeg. 3 Mei 1918.) 1 Zie omtrent de verdeeling van de uitvoering dezer wet tusschen» de Departementen van Landbouw, Nijverheid en Handel (sinds de wet van 22 December 1922, 8. 715 dat van Binnenlandsche Zaken en Landbouw) en Financiën de missive van den Minister van Financiën van 8 Maart 1919, hierna onder de bijlagen opgenomen. — 78 — BIJLAGEN. Besluit van den léden November 1918, S. 589, tot uitvoering van de artikelen 6, 7 en 8 der Landarbeiderswet (wet van 20 April • 1918, /Staatsblad n°. 259) (zooals dat is gewijzigd bij besluit van 13 Juni 1925, iS. 232). Wu WILHELMTNA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Financiën, van 4 September 1918, Directie van den Landbouw, n°. 1704, 4de afdeeling, en 6 September 1918, n°. 114, afdeeling Generale Thesaurie en 16 September 1918, n°. 187, Generale Thesaurie; Gezien de artikelen 6, 3de lid, 7, lste lid, en 8, lste lid, der Landarbeiderswet; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur moeten worden vastgesteld de vereischten voor toelating van rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam, alsmede de voorwaarden voor het verstrekken van rentegevende voorschotten uit 's Rijks kas aan de gemeenten en door deze aan de vereenigingen of stichtingen; Den Raad van State gehoord (advies van 22 Ootober 1918, n°. 31); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 7 November 1918, Directie van den Landbouw, n'. 2113, 4de afdeeling en van 11 November 1918, n°. 126, Generale Thesaurie; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen het navolgende: § 1. Toelating van rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen .en stichtingen, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam. Art. 1. De in artikel 6, 3de lid, der Landarbeiderswet bedoelde toelating van rechts- — 79 — persoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam, geschiedt op een daartoe tot Onsgerichjt.verzoekschriftvan haar bestuur.1 Ons besluit tot toelating wordt met redenen omkleed en openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant ; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. 2. Bij het verzoekschrift, in het voorgaand artikel bedoeld, moeten worden overgelegd : o. een authentiek afschrift van de statuten of de akte, waarbij het bestaan en de werkkring der vereeniging of stichting geregeld zijn2; 6. het bewijs, dat op deze statuten of deze akte, voor zooveel noodig, de vereischte goedkeuring is verkregen overeenkomstig de te dien aanzien geldende wettelijke voorschriften; c. voor zooveel openbaarmaking van statuten of akten als bovenbedoeld door de wet is voorgeschreven, het bewijs, dat deze openbaarmaking is geschied; d. eene verklaring van het bestuur, dat binnen den kring der vereeniging of stichting geene vereeniging of stichting, als bedoeld in artikel 6, lste lid, onder o, der Landarbeiderswet, is toegelaten. 3. De toelating wordt geweigerd : a. indien uit het overgelegde afschrift van de statuten of de akte of op andere wijze blijkt, dat de vereeniging of stichting niet uitsluitend ten doel heeft, ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam te zijn,; b. indien de statuten of de akte niet voldoen aan de eischen, bij de artikelen 4 en 5 gesteld; c. indien de onjuistheid blijkt van de verklaring, in artikel 2, onder d, bedoeld. Ons besluit tot weigering van de toelating wordt met redenen omkleed en openbaar ge- 1 Zie omtrent de samenstelling en de keuze van het bestuur en de toetreding van leden de hierachter opgenomen beschikking van den Min. v. L., N. en H. van 15 Maart 1919. 1 Zie omtrent het inrichten van de statuten de hierachter opgenomen bekendmaking van den Min. v. L., NT en H. van 24 Januari 1919. — 80 — maakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. 4. Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften moet worden opgenomen, moeten de statuten of de akte bevatten: a. eene bepaling, die aan het bestuur de bevoegdheid geeft om de toelating'en de handhaving daarvan te verzoeken; 6. voorschriften, waaruit blijkt, dat buiten eene matige rente, in geen geval 4 ten honderd 's jaars te boven gaande, over het bijeengebracht stamkapitaal en de eventueel door leening verkregen fondsen, alsmede eene billijke vergoeding voor verrichte werkzaamheden of bewezen diensten, geldelijk voordeel voor de leden, aandeelhouders, bestuurders, commissarissen of bewindvoerders geheel is buitengesloten en dat aan de winsten der vereeniging of stichting geene andere bestemming kan worden gegeven dan ter bevordering van haar doel; c. het voorschrift, dat vervreemding of bezwaring van onroerende goederen der vereeniging of stichting niet anders zal kunnen geschieden dan met goedkeuring van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin die goederen zijn gelegen, of, bij weigering, van Gedeputeerde Staten, het bestutuf der gemeente gehoord ; d. het voorschrift, dat intrekking der toelating de ontbinding of opheffing van de vereeniging of stichting medebrengt; e. het voorschrift, dat bij ontbinding of opheffing van de vereeniging of stichting voorhanden overschotten boven het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal ter beschikking zullen komen van de gemeente, waarin de onroerende goederen der vereeniging of stichting zijn gelegen, ten einde te worden aangewend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders; dat bijaldien die onroerende goederen in meer dan ééne gemeente zijn gelegen, bedoelde overschotten voor hetzelfde doel ter beschikking zullen komen van de gemeenten, indien zij bij minnelijke schikking tot verdeeling geraken en bij gebreke van zoodanige minnelijke schikking binnen een jaar na de ontbinding of opheffing overeenkomstig de regeling tot verdeeling, te treffen door Gedeputeerde Staten, behoudens beroep op Ons, bf—**i boo de goederen in verschillende provinciën zijn gelegen bij door Ons, Gedeputeerde Staten dier provinciën gehoord, terwijl bij ontstentenis van onroerende goederen bedoelde overschotten zullen komen ter beschikking van de gemeente, waarin de vereeniging of stichting is gevestigd ; /. het voorschrift, waarbij aan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks aan burgemeester en wethouders der gemeente of gemeenten waarin de vereeniging of stichting werkzaam is, een beredeneerd verslag 1 te doen toekomen van hare werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar, met bijvoeging van balans en van winst- en verliesrekening, opgemaakt volgens model, vast te stellen door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel8; g. het voorschrift, waarbij aan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel 2 onmiddellijk in kennis te stellen met de ontbinding of opheffing der vereeniging of stichting, indien de ontbinding of opheffing eene andere oorzaak heeft dan het verloop van den tfld, voor welken de vereeniging of stichting is opgericht of gevestigd; h. het voorschrift, dat wijziging of aanvulling van de statuten of van de akte, daarin aangebracht nadat de toelating is verleend, slechts van kracht zal zijn van den dag, volgende op dien, waarop de toelating door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, is gehandhaafd en dat elke wijziging of aanvulling, aangebracht nadat de toelating is gehandhaafd, telkenmale slechts van kracht zal zijn van den dag volgende op dien, waarop de toelating opnieuw ■s gehandhaafd ; ». het voorschrift, dat bij ontbinding of ontheffing van de vereeniging of stichting het 1 Zie omtrent dit verslag de hierachter opgenomen missive van den Minister van Financiën van 26 Juli 1919. 2 Thans de Minister van Binnenland sche Zaken en Landbouw. De onder letter / bedoelde modellen zijn vastgesteld hij de hierachter opgenomen beschikking van den Min. v. L., N. en H. van 17 Juli 1919. — 81 — — 82 — bestuur, alvorens tot vereffening over te gaan, alle bezittingen, met de daarop rustende lasten en verplichtingen, en alle schulden der vereeniging of stichting gezamenlijk zal aanbieden aan de gemeente of aan de gemeenten, waarin de onroerende goederen der vereeniging of stichting zijn gelegen, tegen teruggave van het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal en uitkeering van een billijk bedrag voor liquidatiekosten, onder voorwaarde, dat die eigendommen de bestemming zullen behouden om te dienen ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders, terwijl bij ontstentenis van onroerende goederen bedoelde aanbieding zal geschieden aan de gemeente waarin de vereeniging of stichting is gevestigd. 5. De statuten of de akte mogen geene bepalingen bevatten, waaraan leden, aandeelhouders of anderen het recht ontleenen tot het verkrijgen in eigendom van onroerende goederen der vereeniging of stichting. 6. Wijziging of aanvulling van de statuten of de akte vereischt handhaving van de toelating. Handhaving van de toelating geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur. Bij het verzoekschrift moet het bewijs worden overgelegd, dat de wijziging of de aanvulling van de statuten of van de akte op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. De handhaving van de toelating wordt geweigerd, indien dit bewijs niet is geleverd, alsmede in de gevallen, omschreven in artikel 3. Onze besluiten tot handhaving of tot weigering van de handhaving der toelating worden met redenen omkleed en openbaar gemaakt in de Nederlandache Staatscourant; ingeval zij afwijken van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. 7. De toelating wordt door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, ingetrokken, indien Ons blijkt, dat de vereeniging of stichting niet uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam ;s of handelt Jn strijd met de wet of de voorschriften, bij art;kel 4 gesteld. — 83 — Ons beslu't. tot ;ntrekking van de toelating wordt niet redenen omkleed en openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. 8. De statuten of akten van vereenigingen of stichtingen, alsmede de daarin gebrachte wijzigingen of aanvullingen worden na Ons besluit tot toelating zoo spoedig mogelijk door de zorg van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel1 openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant, met vermelding tevens van bedoeld besluit. Indien de statuten of akten of de daarin gebrachte wijziging of aanvulling reeds, ter voldoening aan eenig wettelijk voorschrift, in de Nederlandsche Staatscourant openbaar zijn gemaakt, kan worden volstaan met de vermelding van Ons besluit tot toelating onder verwijzing naar de dagteekening en het nummer der Nederlandsche Staatscourant, waarin de statuten of akten of de daarin gebrachte wijziging of aanvulling zijn opgenomen. § 2. Geldelijke steun van Rijkswege. 2 9. Geldelijke steun van Rijkswege wordt, ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders, aan gemeenten verleend, indien blijkt dat dit belang door den maatregel, in verband waarmede die steun wordt verzocht, oprichtige wij ze wordt bevorderd. 10. De voorschotten uit 's Rijks kas, bedoeld in artikel 7, lste lid, der Landarbeiderswet, worden ter bevordering van de verkrijging door landarbeiders van onroerend goed, binnen haar gebied gelegen, aan de gemeenten verstrekt tegen eene rente van 4 pot. per jaar, te betalen tot uiterlijk het vierde kalenderjaar na het aangaan der schuld. Daarna geschiedt de betaling dezer rente met de aflossing der schuld in dertig annuïteiten, ieder groot 54/B pet. van het bedrag van het voorschot. 1 Thans de Minister van Binnenlandsehe Zaken en Landbouw. 2 Zie omtrent de financieele uitvoering der Landarbeiderswet verder het rondschrijven van den Min. v. Fin. van 8 Maart 1919, hierna opgenomen, alsmede dat van 1 Februari 1922, eveneens hierna opgenomen. — 84 — Met afwijking van het bepaalde m het vorige lid kan door Ons in elk bijzonder geval, wanneer en voor zoover het voorschot niet strekt tot dadelijke verkrijging door een landarbeider van een plaatsje, een langere aflossingstermijn, doch ten hoogste van vijf. en zeventig jaren, worden toegestaan. Het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan kan .door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, terstond worden terug gevorderd, indien Ons blijkt dat de gelden door de gemeente worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor «ij zijn verstrekt, of dat de gemeente niet voldoende zorg draagt, dat de voorwaarden, waaronder het voorschot is verstrekt, behoorlijk worden nageleefd. Ons besluit tot terugvordering wordt met redenen omkleed en openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. 11. Het aan eene gemeente toegekend voorschot wordt uitgekeerd wanneer en naarmate de uitgaven verschuldigd zijn, in verband waarmede het is verleend. 12. Vervallen}. § 3. Geldelijke steun van gemeentewege. 2 18. Voorschotten, als bedoeld in artikel 8, lste lid, der Landarbeiderswet, worden ter bevordering van de verkrijging door landarbeiders van onroerend goed, binnen haar gebied gelegen, door de gemeenten aan de vereenigingen of stichtingen verstrekt tegen eene rente van 4 pot. per jaar en onder de navolgende voorwaarden : a. dat wanneer en voor zoover het voor- 1 Artikel 12 is bij besluit van 13 Juni 1926, S. 232, vervallen, ten einde de bepalingen betreffende de verrekering van de rente en aflossing van verstrekte voorschotten tusschen het Rijk en de gemeenten in overeenstemming te doen zijn met de regeling van bet Koninklijk besluit van 28 Maart 1926, 3. 125 (zie ook het rondschrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van 15 April 1926; beide opgenomen in n°. 4 van deze verzameling). 2 Zie omtrent de financieele uitvoering der Landarbeiderswet verder de missive van den Min. v. Fin. van 8 Maart 1919, hierna opgenomen. schot strekt tot dadelijke verkrijging, door een landarbeider, van een plaatsje, de rente wordt betaald tot uiterlijk het vierde kalenderjaar na het aangaan der schuld en daarna de betaling der rente met de aflossing der schuld geschieden in dertig annuïteiten, ieder groot 5*/5 pet. van het bedrag van het voorschot 1; 6. dat bij ontbinding of opheffing der ver eeniging of stichting, alsmede indien de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend, niet worden nageleefd, het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan terstond opvorderbaar wordt; c. dit bij vervreemding of bezwaring van binnen het gebied der gemeente gelegen onroerende goederen der vereeniging of stichting zonder goedkeuring van burgemeester en wethouders of, bij weigering, van Gedeputeerde Staten, het bestuur der gemeente gehoord, het bestuur der vereeniging of stichting aan de gemeente zal verbeuren een bij het verleenen van het voorschot te bepalen geldboete waarvoor de leden van dit bestuur hoofdelijk aansprakelijk zullen z^jn; onverminderd het recht der gemeente om, zoo daartoe termen zijn, inplaats van de geldboete schadevergoeding te eischen en om de vervreemding of bezwaring niet als geldig te erkennen. 14. De verstrekking en de aanvaarding van een voorschot geschieden, bij eene wederzijdsche overeenkomst, waarvan eene akte wordt opgemaakt. De akte vermeldt de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend en aanvaard. 15. Dit besluit treedt in werking met den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het geplaatst is. Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel' en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift 1 Zie omtrent de ontoelaatbaarheid van toekenning van voorschotten zonder oplegging van de verplichting tot aflossing, het rondschrijven van den Minister van Financiën van 1 Februari 1922, hierna opgenomen. 2 Thans de Minister van Binnenland sche Zaken en Landbouw. - 86 — zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den Hden November 1918. WILHELMINA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. van ijsselsteijn. De Minister van Financiën, de Vbj.es. (üitgeg. 26 Nov. 1918.) Bekendmaking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 26 November 1918, n°. 2323, 4de afdeeling, betreffende de inwerkingtreding der Landarbeiderswet en vaststelling van formulieren ingevo)ge de artt. 13, 17 en ?. 18. Zegel. Vrijstelling van het recht van —. 42. S. & J. N°. 88. 3« druk. EERSTE AANVULLING der Landarbeiderswet. Wbt van den ldden December 1927, S. 389, to wijziging van de Landarbeiderswet. Bijl. Hand. 2" Kamer 1924/25, n°. 266. 1—8: 1925/26, n°. 31; 1926/27, n». 28, 1—2: 1927/28 n°. 27., Hand. 2e Kamer 1927/28, bladz. 91. Hand. 1" Kamer 1927/28, bladz. 70—71, 117. Wü WILHELMINA, enz. ... doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensohelijk is, ten aanzien van de uitvoering der Landarbeiderswet de verleening van voorschotten in administratief opzicht te vergemakkelijken, in den loop der onteigeningsprocedure enkele verbeteringen aan te brengen en. de rechten, waarvan vrijstelling van betaling wordt verleend, met enkele te vermeerderen ; Zoo is het, dat W\j, den Raad van State, enz.; In de Landarbeiderswet worden de navolgende wijzigingen aangebracht: Art. I. La artikel 2 wordt de punt aan het einde vervangen door een kommapunt en aan het artikel een littera toegevoegd, luidende : „e. „Onze Ministers" Onze met de zaken van den landbouw belaste Minister en Onze Minister van Financiën." Art. II. In de artikelen 4, tweede bd, 5, derde lid, en 10 wordt het woord „Ons" veranderd in „Onze Ministers''. „Art- Dl. In artikel 7, eerste lid, vervalt het orjfer „1 en vervallen de woorden „door Ons" Het tweede lid van dit artikel vervalt. ^Y' ^ "rtikel 9 vervallen achter het onfer „7 de woorden „ , lste lid,". Art. V. In artikel 34, eerste lid, worden de woorden „tot het derde kalenderjaar" veranderd in „gedurende ten hoogste drie jaren", i Ar*" VI- In artikel 40 worden achter artikel 107 der Onteigeningswet ingevoegd de woorden „De afdeeling voor de geschillen van bestuur brengt aan Ons advies uit onder overeenkomstige toepassing van de regels, bedoeld in artikel 35 van de wet van den 21sten December 1861 (Staatsblad n°. 129), houdende regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State, gelijk deze bij latere wetten is eewijzigd. ° Art- VIL In artikel 40 wordt in artikel 116, laatste lid, der Onteigeningswet het woord „wordt veranderd in „geschiedt van"; wordt — 118 — achter het woord „besluit" ingevoegd het woord „mededseling", en vervalt net woord „opgenomen". Achter het laatste lid van dit artikel wordt ingevoegd een nieuw lid, luidende: „Een door Ons goedgekeurd besluit van Gedeputeerde Staten vervalt, indien de onteigenende partij niet binnen een jaar na de dagteekening van Ons besluit den eigendom bij minnebjke overeenkomst heeft verkregen of de eigenaars of mede-eigenaars overeenkomstig het bepaalde in artikel 18 heeft doen dagvaarden voor de arrondissements-regtbank, binnen wier regtsgebied de goederen zijn gelegen. De termijn van een jaar kan door Ons met ten hoogste een jaar worden verlengd." Art. Vin. In artikel 42 worden achter het woord „zegel" ingevoegd de woorden : „ , van legesheffing, van kosten van legalisatie en van griffiekosten". Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 16den December 1927. WILHELMINA. De Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw j. B. Kan. De Minister van Financiën, de Geer. (Uitgeg. 28 Dee. 1927.) S. & J. Mo. 88. 3» druk. TWEEDE AANVULLING der Landarbeiderswet. Besluit van den 24tfen Februari 1928 S 44 ter bekendmaking van den tekst van het Koninklijk besluit van 14 November 1918 (Staatsblad n°. 589), houdende bepalingen tot uitvoering van de artikelen 6, 7 en 8 der Landarbeiderswet (wet van 20 April 1918 Staatsbladn". 259, gewijzigd bij de wet van 16 December 1927, Staatsblad n°. 389), zooals dit is aangevuld en gewijzigd bij KoninkHf„ Slten van 13 jBni 1925 (Staatsblad °°- 232) en van 21 Januari 1928 (Staatsblad Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van financiën van 16 Februari 1928, Directie van den Landbouw, n°. 1614, 2e Afdeeling, en van 22 Februari 1928, n°. 149, Afdeeling Generale •thesaurie; T Gelet. °P,artikel X van Ons besluit van 21 Januari 1928, (Staatsblad n°. 10), tot aanvulling loiïï of"? Ja? 0ns besluit ^n 14 Novembe? 1918 (Staatsblad n°. 589), houdende bepalingen tot uitvoering van de artikelen 6, 7 en 8 der Landarbeiderswet (wet van 20 April 1918, Staatsblad n°. 259), zooals dit is gewijzigd bi Ons besluit van 13 Juni 1925 (Staatsblad n°. Hebben goedgevonden en verstaan : den tekst van bovenvermeld besluit van 14 November 1918 (Staatsblad n°. 589), geluk dit is aangevuM en gewijzigd bij Onze besluiten van 18 Juni 1925 (Staatsblad n°. 232) en van 21 Januari 1928 (Staatsblad n°. 10), met vernummering der artikelen en met de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de aanhaling van artikelen, algemeen bekend te maken door bijvoeging van dien tekst in zijn geheel bij dit besluit. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het staatsblad zal worden geplaatst. "s-Gravenhage, 24 Februari 1928. WILHELMINA. De Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw J. B. Kan. De Minister van Financiën, de Geer. (üitgeg. 8 Maart 1928.) — 118 — TEKST van het Koninklijk besluit van 14 November 1918 (Staatsblad n°. 589), houdende bepalingen tot uitvoering van de artikelen 6, 7 en 8 der Landarbeiderswet (wet van 20 April 1918, Staatsblad n". 259, gewijzigd bij de wet van 16 December 1927, Staatsblad n°. 389), zooals dit is aangevuld en gewijzigd bij Koninklijke besluiten van 13 Juni 1925 (Staatsblad n°. 232) en van 21 Januari 1928 (Staatsblad n°. 10). § 1. Toelating van rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam. Art. 1. 1. De in artikel 6, 3de lid, der Landarbeiderswet bedoelde toelating van rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen en stichtingen, uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam, geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van haar bestuur. 2. Van Ons besluit tot toelating, hetwelk met redenen wordt onkleed, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant. Art. 2. Bij het verzoekschrift, in het voorgaand artikel bedoeld, moeten worden overgelegd : a. een authentiek afschrift van de statuten of de akte, waarbij het bestaan en de werkkring der vereeniging of stichting geregeld zijn; 6. het bewijs, dat op deze statuten óf deze akte, voor zooveel noodig, de vereischte goedkeuring is verkregen overeenkomstig de te dien aanzien geldende wettelijke voorschriften ; c. voor zooveel openbaarmaking van statuten of akten als bovenbedoeld door de wet is voorgeschreven, het bewijs, dat deze openbaarmaking is geschied; d. eene verklaring van het bestuur, dat binnen den kring der vereeniging of stichting geene vereeniging of stichting, als bedoeld in artikel 6, lste lid, onder o, der Landarbeiderswet, is toegelaten. Art. 3. 1. De toelating wordt geweigerd : o. indien uit het overgelegde afschrift van de statuten of de akte of op andere wijze blijkt, dat de vereeniging of stichting niet uitsluitend ten doel heeft, ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam te zijn; 6. indien de statuten of de akte niet voldoen aan de eischen, bij de artikelen 4 en 5 gesteld ; c. indien de onjuistheid blijkt van de verklaring, in artikel 2, onder d, bedoeld. 2. Van Ons besluit tot weigering van de toelating, hetwelk met redenen wordt omkleed, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant. Art. 4. Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften moet worden opgenomen, moeten de statuten of de akte bevatten: o. eene bepaling, die aan het bestuur de bevoegdheid geeft om de toelating en de handhaving daarvan te verzoeken; b. voorschriften, waaruit blijkt, dat buiten eene matige rente, in geen geval 4 ten honderd 's jaars te boven gaande, over het bijeengebracht stamkapitaal en de eventueel door leening verkregen fondsen, alsmede eene billijke vergoeding voor verrichte werkzaamheden of bewezen diensten, geldelijk voordeel voor de leden, aandeelhouders, bestuurders, commissarissen of bewindvoerders geheel is buitengesloten en dat aan de winsten der vereeniging of stichting geene andere bestemming kan worden gegeven dan ter bevordering van haar deel; c. het voorschrift, dat vervreemding of bezwaring. van onroerende goederen der vereeniging of stichting, alsmede aankoop van onroerende goederen door de vereeniging of stichting niet anders zal kunnen geschieden dan met goedkeuring van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin die goederen zijn gelegen, of, bjj weigering, van Gedeputeerde Staten, het bestuur der gemeente gehoord; d. het voorschrift, dat intrekking der toelating de ontbinding of opheffing van de vereeniging of stichting medebrengt; e. het voorschrift, dat bij ontbinding of opheffing van de vereeniging of stichting voorhanden overschotten boven het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal ter beschikking zullen komen van de gemeente, waarin dé onroerendegoederen der vereeniging of stichting «fin gelegen, ten einde te worden aangewend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders ; dat bijaldien die onroerende goederen in meer dan ééne gemeente zijn gelegen, bedoelde overschotten voor hetzelfde doel ter beschikking zullen komen van de gemeenten, indien zij bij minnelijke schikking tot verdeeling geraken en bij gebreke van zoodanige minnelijke schikking binnen een jaar na de ontbinding of opheffing overeenkomstig de regeling tot verdeeling, te treffen door Gedeputeerde Staten, behoudens beroep op Ons, of — zoo de goederen in verschillende provinciën zijn gelegen — door Ons, Gedeputeerde Staten dier provinciën gehoord, terwgl bij ontstentenis van onroerende goederen bedoelde overschotten zullen komen ter beschikking van de gemeente, waarin de Vereeniging of stichting is gevestigd; /. het voorschrift, waarbij aan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks aan burgermeester en wethouders der gemeente of gemeenten waarin de vereeniging of stichting werkzaam is, een beredeneerd verslag te doen toekomen van hare werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar, met bijvoeging van balans en van winst- en verliesrekening, op maakt volgens model, vast te stellen door Onzen met de zaken van den landbouw belasten Minister; g. het voorschrift, waarbij aan het bestuur — 119 — — 120 — de verplichting wordt opgelegd om Onzen met de zaken van den landbouw belasten Minister onmiddellijk in kennis te stellen met de ontbinding of opheffing der vereeniging of stichting, indien de ontbinding of opheffing eene andere oorzaak heeft dan het verloop van den tijd, voor welken de vereeniging of stichting is opgericht of gevestigd; h. het voorschrift, dat wijziging of aanvulling van de statuten of van de akte, daarin aangebracht nadat de toelating is verleend, slechts van kracht zal van den dag, volgende op dien, waarop de toelating door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, is gehandhaafd en dat elke wijziging of aanvulling, aangebracht nadat de toelating is gehandhaafd, telken male slechts van kracht zal zijn van den dag volgende op dien, waarop de toelating opnieuw is gehandhaafd ; i. het voorschrift, dat bij ontbinding of opheffing van de vereeniging of stichting het bestuur, alvorens tot vereffening over te gaan, alle bezittingen, met de daarop rustende lasten en verplichtingen, en alle schulden der vereeniging of stichting gezamenlijk zal aanbieden aan de gemeente of aan de gemeenten, waarin de onroerende goederen der vereeniging of stichting zijn gelegen, tegen teruggave van het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal en uitkeering van een billijk bedrag voor liquidatiekosten, onder voorwaarde, dat die eigendommen de bestemming zullen behouden om te dienen ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders, terwijl bij ontstentenis van onroerende goederen bedoelde aanbieding zal geschieden aan de gemeente waarin de vereeniging of stichting is gevestigd. Art. 5. De statuten of de akte mogen geene bepalingen bevatten, waaraan leden, aandeelhouders of anderen het recht ontleenen tot het verkrijgen in eigendom van onroerende goederen der vereeniging of stichting. Art. 6. 1. Wijziging of aanvulling van de statuten of de akte vereischt handhaving var de toelating. 2. Handhaving van de toelating geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur. 3. Bij het verzoekschrift moet het bewijs worden overgelegd, dat de wijziging of de aanvulling van de statuten of van de akte op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. 4. De handhaving van de toelating wordt geweigerd, indien dit bewijs niet is geleverd, alsmede in de gevallen, omschreven in artikel 3. 5. Van Onze besluiten tot handhaving of tot weigering van de handhaving der toelating, welke met redenen worden omkleed, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant. Art. 7. 1. De toelating wordt door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, ingetrokken, in- 121 dien Ons blijkt, dat de vereeniging of stichting niet uitsluitend ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders werkzaam is of handelt in strijd met de wet of de voorschriften, bij artikel 4 gesteld. 2. Van Ons besluit tot intrekking van de toelating, hetwelk met redenen wordt omkleed, geschiedt mededeeling in de Nederland cke Staatscourant. Art. 8. 1. In het belang van de uitvoering der Landarbeiderswet kan door Ons, Gedem?teerde Staten gehoord, de toelating ten aanzien van bepaalde gemeenten worden ingetrokken. I. Gedeeltelijke intrekking der toelating kan niet geschieden ten aanzien van de gemeente, waarin de vereeniging of stichting gevestigd is, en de gemeente of gemeenten, waarin aan de vereeniging of stichting toebehoorende onroerende goederen of onroerende goederen, op welke de vereeniging of stichting een recht van hypotheek heeft, zijn gelegen. 3. Het bepaalde in artikel 4, onder d is niet van toepassing ten aanzien van de gedeelteInke intrekking der toelating. 4. Van Ons besluit'tot gedeeltelijke intrekking der toelating, hetwelk met redenen wordt omkleed, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant, 5. De vereeniging of stichting brengt zoo spoedig mogelijk de noodige wijzigingen in de statuten of de akte aan en handelt overeenkomstig het bepaalde bij artikel 6. § 2. Geldelijke steun van Rijkswege. Art. 9. 1. Geldelijke steun van Rijkswege wordt, ter bevordering van de verkrijging vin onroerend goed door landarbeiders, aan gemeenten verleend indien blijkt dat dit belang door den maatregel, m verband waarmede die steun derd Verzooht' op richtige wijze wordt bevor- 2. De steun wordt verleend brj beschikking van Onzen Minister van Financiën. Jrt;,1(l' *• Be voorschotten uit's Rijks kas, bedoeld m artikel 7 der Landarbeiderswet worden ter bevordering van de verkrijging door landarbeiders van onroerend goed, binnen haar gebied gelegen, aan de gemeenten verstrekt tegen eene rente van 4 pot. per jaar, te betalen derThufd gste vier)aren na het aangaan 2: j Daarna geschiedt de betaling dezer rente met de aflossing der schuld in dertig annuïteiten, ieder groot 54/5 pet. van het bedrag van het voorschot. . Pe voorschotten worden verleend bii beschikking van Onzen Minister van Financiën 4. Met afwijking van het bepaalde in het en tweede lidkan in elk bijzonder geval, wanneer voor zooverhet voorschot niet strekt tot dadelijke verkrijging door een landarbeider van een plaatsje, een langere aflossingstermijn,1 doch ten noogste van vijf en zeventig jaren, worden toegestaan. — 122 — 5. Onder de voorwaarden kan worden opgenomen, dat Onze met de zaken van den landbouw belaste Minister en Onze Minister van Financiën telken male worden ingelicht omtrent hetgeen met een bepaald voorschot is geschied en een onderzoek kunnen instellen naar de exploitatie van de door middel van het voorschot verkregen onroerende goederen. 6. Het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan kan door Onzen Minister van Financiën, Gedeputeerde Staten gehoord, terstond worden terug gevorderd, indien blijkt dat de gelden door de gemeente worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, of dat de gemeente niet voldoende zorg draagt, dat de voorwaarden, waaronder het voorschot is verstrekt, behoorlijk worden nageleefd. 7. Van de beschikkingen tot verleening en die tot terugvordering, welke met redenen worden omkleed, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant. Art. 11. Het aan eene gemeente toegekend voorschot wordt uitgekeerd wanneer en naarmate de uitgaven verschuldigd zijn, in verband waarmede het is verleend. Art. 12. Onze Minister van Financiën is bevoegd, regelen vast te stellen voor het toezicht op het gebruik van de verleende voorschotten en op de exploitatie van door middel van die voorschotten verkregen bezittingen. § S. Geldelijke steun van gemeentewege. Art. 13. 1. Voorschotten, als bedoeld in artikel 8, lste lid, der Landarbeiderswet, worden ter bevordering van de verkrijging door landarbeiders van onroerend goed, binnen haar gebied gelegen, door -de gemeenten aan de vereenigingen of stichtingen verstrekt tegen eene rente van 4 pet. per jaar en onder de navolgende voorwaarden : o. dat wanneer en voor zoover het voorschot strekt tot dadelijke verkrijging, door een landarbeider, van een plaatsje, de betaling van rente en annuïteit op dezelfde wijze plaats heeft, als ingevolge artikel 10, lste en 2de lid, ten aanzien van het betreffende voorschot uit 's Rijks kas is bepaald; 6. dat bij ontbinding of opheffing der vereeniging of stichting, alsmede indien de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend, niet worden nageleefd, het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan terstond opvorderbaar wordt; c. dat bij vervreemding of bezwaring van binnen het gebied der gemeente gelegen onroerende goederen der vereeniging of stichting zonder goedkeuring van burgemeester en wethouders of, bij weigering, van Gedeputeerde Staten, het bestuur der gemeente gehoord, het bestuur der vereeniging of stichting aan de gemeente zal verbeuren een bij het verleenen van 123 — het voorschot te bepalen geldboete, waarvoor de leden van dit bestuur hoofdelijk aansprakeüjk zullen znn; onverminderd het recht der gemeente om, zoo daartoe termen zijn, in plaats van de geldboete schadevergoeding te eisehen en om de vervreemding of bezwaring niet als geldig te erkennen; d. dat, wanneer en voor zoover het voorschot strekt tot aankoop van los land, de vereeniging of stiohting tot zekerheid van de voldoening van het versehuldigde bedrag een eerste hypotheek op de aangekochte onroerende goederen verleent. In bijzondere gevallen kan door Unzen Munster van Financiën hiervan vrijstelling worden verleend. J 2V Het in artikel 10, 6de lid, ten aanzien van voorschotten uit 's Rijks kas bepaalde is van overeenkomstige toepassing op voorsehot- n,'Jran gemeentewege verstrekt. ri;ZT" 1: De verstrekking en de aanvaarding van een voorschot geschieden bij eene wederzijdsche overeenkomst, waarvan eene akte wordt opgemaakt. ™2l Pe akte vermeldt de voorwaarden, waarttl iE v??.rschot ™ verleend en aanvaard. j lö; ^it besluit treedt in werking met den tweeden dag na dien der dagteekenin| van het Staatsblad, waarin het geplaatst is. ari msfno' f 0ninldiJk te*1™* van 2* ^ru- n i,• • . Mij bekend, Ve Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw, r. ,.. J. B. Kak. ue Minister van Financiën, de Geer, S. & J. N°. 88. 3« druk. DERDE AANVULLING der Landarbeiderswet Rondschrijven van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en Financiën van 13 Maart 1928, aan de gemeentebesturen, betreffende de uitvoering van de landarbeiderswet. (Gem. Stem 1928 n° 3991.) ' - Bij de wet van 16 December 1927 (SM. n°. 389) zijn in de landarbeiderswet enkele wijzigingen aangebracht, hoofdzakelijk van admimstratieven aard. Voor de toepassing der wet m de praktijk is daarvan het meest van belang de wijziging in art. 34, lste lid van de woorden „tot het derde kalenderjaar" in gedurende ten hoogste drie jaren", waardoor de mogelijkheid wordt geschapen om, gelijk meer wenschebjk bleek, rente te doen betalen over drie volle jaren na het aangaan van de schuld. Voorts is een aanvulling van de bepalingen betreffende onteigening aangebracht, waarvoor wn naar het betrokken Staatsblad mogen verwijzen. Ten slotte zijn in art. 42 de kosten van legesneflmgen, legalisatie en griffiekosten opgenomen onder de kosten, waarvan voor de uitvoering der landarbeiderswet vrijstelling wordt verleend. Ook het Koninklijk besluit ter uitvoering van de landarbeiderswet is aan een wijziging onderworpen bij Kon. besluit van 21 Januari 1928, Stbl. n°. 10. Van de hierin aangebrachte wijzigingen vestigen wij de aandacht op de aanvulling van art 4 onder e, volgens welke ook vooi aankoop van onroerende goederen de goedkeuring van het betrokken gemeentebestuur noodig is; de bepaling, waarbij gedeeltelijke intrekking der toelating van vereenigingen of stichtingen mogelijk wordt gemaakt; de bepaling, waarbij in art. 13, lste lid, onder o, voorgeschreven is, dat rente- en annuïteitsbetalmg door de vereeniging of stichting op gebjken voet geschiedt als tusschen gemeente en rijk is bepaald: de bepaling, volgens welke op door de vereeniging of stichting aangekocht los land tot zekerheid van het voorschot een eerste hypotheek aan de gemeente moet worden verleend ; terwijl de mogelijkheid van scherper controle van rijks- en gemeentewege wordt geschapen. Het Koninklijk besluit ter uitvoering van de landarbeiderswet, geLjk het nader is gewijzigd, is opnieuw afgekondigd bij besluit van 24 Februari 1928. en openbaar gemaakt in staatsblad n°. 44 van dit jaar. S. &}. N°. 88. 3e druk VIERDE AANVULLING DER Landarbeiderswet RONDSCHRIJVEN van den Minister van Financiën van 6 Juli 1929 aan de gemeentebesturen. (Gem. Stem 1929 n°. 4060). Herhaaldelijk wordt geklaagd over vertraging, die de behandeling der aanvragen om voorschotten ingevolge de landarbeiderswet ondervindt. Hoewel er dezerzijds thans reeds voortdurend naar wordt gestreefd de behandeling van bedoelde stukken te bespoedigen, heb ik mij afgevraagd, of de tijd, welken het onderzoek, dat vanwege mijn Departement omtrent elke aanvrage wordt ingesteld, vergt, niet zoo noodig nog iets kan worden ingekrompen. Aan de controleurs der grondbelasting, aan wie dit onderzoek is opgedragen, is een termijn gesteld van een maand, waarbinnen zij over de aanvragen van advies hebben te dienen. Die termijn kan worden bekort, indien het college, bedoeld in art. 13 der wet, zoodra het een aanvrage om voorschot heeft vastgesteld, de bevoegdheid heeft deze aanvrage in spoedeischende gevallen onmiddellijk rechtstreeks aan den betrokken controleur der grondbelasting toe te zenden. Met het oog hierop heb ik er geen bezwaar tegen, aan het bestuur van de vereeniging of stichting ,of waar zoodanig lichaam ontbreekt, aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente, in gevallen, die spoedeischend worden geacht, de gelegenheid te geven een duplicaat van de op de aanvrage betrekking hebbende stukken rechtstreeks aan den controleur te zenden. De besturen der vereenigingen en stichtingen zullen dit dus kunnen doen, indien zij een besluit ingevolge art. 28 der wet hebben genomen en een aanvrage om voorschot bij den gemeenteraad indienen. Ingeval in een gemeente geen vereeniging of stichting werkzaam is, kunnen Burgemeester en Wethouders van de bevoegdheid gebruik maken, zoodra zij een voordracht tot toekenning van een voorschot bij den gemeenteraad aanhangig maken. Met nadruk wijs ik erop ,dat de controleurs niet verplicht zijn, rechtstreeks bij hen inkomende aanvragen onmiddellijk in onderzoek te nemen en dat zij hunne adviezen aan mij eerst zullen uitbrengen, nadat hun de officieele aanvragen om voorschot vanwege het Departement om advies zijn toegezonden. Het is derhalve gewenscht, dat ook de tot de Regeering — 128 — te richten aanvragen om rijksvoorschot zoo spoedig mogelijk worden opgemaakt en aan mij worden overgelegd. Ten einde te voorkomen, dat omtrent de inkomende aanvragen nog nadere inlichtingen moeten worden ingewonnen, is het voorts van belang, dat steeds volledige gegevens worden verstrekt. Ingeval het voorschot bestemd is voor de uitbetaling van het door een landarbeider benoodigde bedrag voor de verkrijging van een plaatsje, behooren nauwkeurig te worden vermeld: naam en voorletters van den landarbeider; kadastrale omschrijving van het plaatsje; grootte van het plaatsje; kostprijs van het plaatsje; ingeval de woning nog moet worden gebouwd, gesplitst in den kostprijs van den grond en de bouwkosten der woning; bedrag, dat de landarbeider uit eigen middelen moet bijpassen. Ingeval het voorschot bestemd is voor den aankoop van onroerend goed om dit als plaatsjes in eigendom of als los land in pacht uit te geven, dienen te worden opgegeven: de kadastrale omschrijving van het aan te koopen onroerend goed; de bestemming, aan het onroerend goed te geven. Bij landaankoop moeten ook de bijkomende onkosten worden opgegeven, opdat de juiste prijs van den grond kan worden vastgesteld. Voorts herinner Ik er aan, dat zoo mogelijk de volgende stukken moeten worden overgelegd : a. een gewaarmerkt afschrift van het desbetreffende raadsbesluit, benevens een gewaarmerkt afschrift van de eventueel daarbij behoorende voordracht van Burgemeester en Wethouders; 6. een gewaarmerkt afschrift Van het besluit der vereeniging of stichting, bedoeld in art. 28 der wet; c. eventueel een gespecificeerde opgave van de bouwkosten der woning; d. eventueel het bouwplan der woning; e. gespecificeerde opgaaf, bedoeld in art. 14, onder d, der wet, waarop gesteld is een mededeeling, tot welke resultaten het in de circulaire van mijn ambtsvoorganger van 15 September 1923, n°. 30, Generale Thesaurie, bedoeld onderzoek en het daarop gevolgd overleg hebben geleid. Of nog meer gegevens behooren te worden verstrekt, hangt van elke concrete aanvrage in het bijzonder af. Mocht in Uwe gemeente een vereeniging of stichting werkzaam zijn, dan gelieve U het bestuur daarvan met het bovenstaande in kennis te stellen. S. & J. N°. 88. 3» druk VIJFDE AANVULLING DER Landarbeiderswet RONDSCHRIJVEN van den Minister van Financiën van 4 Februari 1931 aan de gemeentebesturen betreffende uitvoering van de Landarbeiderswet (Oem. Stem n°. 4142.) De landarbeiderswet, welke de mogelijkheid opent om aan gemeenten voorschotten te verleenen, ten einde landarbeiders in staat te stellen plaatsjes in eigendom te verkrijgen, laat ook ruimte voor den aankoop van grond met een reeds bestaande woning. Zal het in het laatste geval beoogde doel worden bereikt, dan zal de aan te koopen woning in zoodanigen staat moeten verkeeren, dat zij, bij goed onderhoud, ook nadat het voorschot, dat dertig jaar loopt, is afbetaald, den landarbeider nog geruimen tijd tot redelijke woning kan dienen. Derhalve zal bfl de beoordeeling van een aanvraag om steun voor het bovenomschreven doel de noodige aandacht zijn te besteden aan de vraag, of de aan te koopen woning, wat soliditeit en inrichting betreft, aan den gestelden eisch voldoet. Ik heb in verband hiermede de eer U te verzoeken, in voorkomende gevallen bij een aanvraag om steun voor het verkrijgen van een bestaand plaatsje gegevens te verschaffen omtrent de soliditeit van de woning, zoomede omtrent de inrichting daarvan en omtrent den onderhoudstoestand, waarin zij verkeert. Tevens zal een schetsteekening van de woning moeten worden overgelegd, waarin de voornaamste afmetingen worden aangegeven. Bij de beoordeeling van den toestand der woning moet er rekening mede worden gehouden, dat de wet ook ruimte laat om in een voorschot een bedrag op te nemen voor eerste verbetering van de woning, zoodat ook in het geval, dat deze niet aan de gestelde eischen voldoet, doch met niet te groote kosten voor het beoogde doel geschikt kan worden gemaakt, het verleenen van voorschot voor den aankoop mogelijk is