NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens No. 97 Nijverheidsonderwijs wet Wei van den 4den October 1919, S. 593, zooals deze wet nader is gewijzigd MET MójHing, besluiten ter uitvoering, aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, en alphabetisch register TWEEDE DRUK H. M. VAN KUIPERS Commies ter Oemeente-Seci ctaric van Utrcch ZWOLLE -W. E.J .TJÏ&vNK WILLINK -1^3 Voor moflelqke ai. ■•. cilli.iiicn fa wijzigingen zie men achter het register. L 5 JAN 1925 Rijverheidsonaerwijswet ^et van den 4den October 1919, S. 593, ooals deze bij de wetten van den 22sten )ecember 1921, S. 1367 en van den 8sten Juli 1924, S. 367, is gewijzigd, oudende regeling van het Nijverheidsonderwijs MET inleiding, besluiten ter uitvoering, aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, en alphabetisch register TWEEDE DRUK DOOR H. M. VAN KUIPERS Commies ter Gemeente-Secretarie van Utrecht WOLLE — W. E. |. TIEENK WILLINK — 1925 — 3 — INHOUD. Bladz. INLEIDING t NIJVERHEIDSONDERWIJSWET. Aloembenb bepalingen. Artt. 1—3 . . 29 TITEL I. Van het Schoolonderwys 34 Hoofdstuk I. Van de Scholen. Artt. 4—29 ... 34 Hoofdstuk II. Van de akten van bekwaamheid en van de daaraan verbonden bevoegdheden. Artt. 30—38 86 TITEL II. Van het onderwijg volgens het leerlingstelsel. Artt. 39—56 93 TITEL in. Van het toezicht. Artt. 57—64 ... 116 TITEL IV. Overgangsbepalingen. Artt. 65—70 . .126 — 4 — B IJ L A G E N. Uitvoering der Nijverheidsonderwijswet. Bladz. 11 Juli 1921, S. 916. Besluit tot regeling van do samenstelling en de bevoegdbeid van de commissiën, bedoeld in artikel 55 der Nijverheidsonderwijswet. 130 11 Juli 1921, S. 917. Besluit tot vaststelling van de voorwaarden, onder welke ten behoeve van het leerlingwezen subsidie uit 's Rijks kas kan worden verleend, zooals dat besluit is gewijzigd bij besluit van 26 April 1922, S. 232. — Uitvoering van artikel 39, tweede lid der Nijverheids-onderwijswet 131 11 Juli 1921, S. 918. Besluit, houdende voorschriften regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs on de daarmede verband houdende examens. — Uitvoering van de artikelen 30, 31, 32, 33, 35 en 38 der Nijverheidsonderwijswet 134 11 Juli 1921, S. 919. Besluit, houdende voorschriften ter verkrijging van een getuigschrift, uit te reiken aan de leerlingen van lagere- en middelbare nijverheidsscholen. — Uitvoering van artikel 29, tweede lid der Nijverheidsonderwijswet 231 11 Juli 1921, S. 920. Besluit tot vaststelling van de voorwaarden onder welke aan rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen en aan gemeenten ten behoeve van de door haar in stand gehouden scholen uit 's Rijks kas subsidie wordt gegeven. (Dit besluit is gewijzigd bij bebesluit van 26 April 1922, S. 233, waarbij tevens nadere voorschriften zijn gegeven omtrent de vaststelling en berekening van het bedrag der vergoeding, bedoeld bij art. 25, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet) — Uitvoering van artikel 25, eerste en vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet. . . 233 11 Juli 1921, S. 921. Besluit met „Bijlage" ter uitvoering van artikel 16 en artikel 28, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet 239 11 Juli 1921, S. 922. Besluit tot vaststelling van algemeene regelen om- — 5 — Bladz. trent den bouw en de inrichting van scholen, bedoeld in artikel 11 der Nijverheidsonderwijswet 286 22 Juli 1921, Stct. n°. 143. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, houdende vaststelling van de programma's voor de opleiding volgens net leerlingstelsel. 292 13 Augustus 1921, S. 1023. Besluit, bepalende het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 4 October 1919, 8. 593. (Nijverheidsonderwijswet.) . 312 9 Februari 1922, S. 56. Besluit tot wijziging van het besluit van den llden Juli 1921, S. 918, houdende voorschriften regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens 312 10 Februari 1922, n°. 1346, afd. N. H. O. Rondschrijven van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan Gemeentebesturen en besturen der door het Rijk gesubsidieerde inrichtingen van Nijverheids- en Handelsonderwijs betreffende: Kwitant'ezegel salarissen en inzending der begrooting. 314 6 Juli 1922, Stct. n°. 130. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot vaststelling van „Algemeene Voorschriften omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en der gemeentelijke scholen. — Uitvoering van artikel 15 der Nijverheidsonderwijswet. 315 23 Januari 1923, n°. 336/2, afd. N. H. O. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarbij is vastgesteld een modelgetuigschrift voor lagere nijverheidsscholen 317 7 Mei 1923, S. 196. Besluit tot wijziging van het besluit van den llden Juli 1921, S. 918, gewijzigd bij besluit van den 9den Februari 1922, S. 56, houdende voorschriften, regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens 318 4 Jimi 1923, S. 250. Besluit met „Bijlage" houdende nadere voorschriften tot uitvoering van artikel 16 en artikel 28 der Nijverheidsonderwijswet 324 (inhoud) 325 6 November 1923, Stct. n°. 216. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot nadere vaststelling van het reglement en de programma's voor de eindexamens aan de van Rijkswege gesubsidieerde Zeevaartscholen. 370 — 6 - maaz. 20 Juni 1924, S. 310. Besluit houdende voorloopige voorziening betreffende de bezoldiging van het personeel aan Nijverheidsscholen, vallende onder de bepalingen van het besluit van 4 Juni 1923, S. 250. . 384 VERDERE BIJLAGEN. 22 December 1919, S. 882. Wet, houdende machtiging tot het van Rijkswege farandeeren van de geldleeningen ten ehoeve van de stichting en inrichting van gebouwen van gesubsidieerde bijzondere soholen voor nijverheidsen handelsonderwijs, zooals deze nader is gewijzigd 387 14 Maart 1921, Stct-. n°. 51. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot vaststelling van een Reglement voor de Rijks Vak- en Kunstnijverheidsschool tot opleiding van goud- en zilversmeden en horlogemakers te Schoonhoven. . 388 ó Mei 1923, Stct. n° 86. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot vaststelling van een Reglement voor de Rijksschool voor de klei- en aardewerkindustrie te Gouda 393 6 Augustus 1924, Stct. n°. 154. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot vaststelling van regelen inzake de toekenning van Rijksbeurzen 398 Alphabetiseh Register 403 — 7 - Zie betreffende de wet van 4 Ootober 1919, S. 593 (Nijverheidsonderwijswet): Bijl. Hand. 2' Kamer 1914/15, n°. 366, 1—3 (Kon. boodschap van 21 Mei 1915 ; ontwerp van wet; memorie van toelichting, onderteekend door den Minister Cort van der Linden). Bijl. Band. id. 1918/19, n°. 72, 1—13 (voorloopig verslag; memorie van antwoord, onderteekend door Minister de Visser en eerste gewijzigd ontwerp van wet; eindverslag ; amendementen (Ketelaar—van de Bilt—Gerhard— Haazevoet); nota van wijzigingen ; gewijzigd amendement-Gerhard; tweede gewijzigd ontwerp van wet; wijzigingen, voorgesteld door de Regeering in overleg met de Commissie van Rapporteurs). Hand. 2e Kamer 1918/19, bladz. 2721—2746, 2747—2748, 2752—2776, 2864. Hand. 1<= Kamer 1918/19, bladz. 663 ; 1919/20, bladz. 24—25, 43—52. Zie betreffende de wet van 22 December 1921, 8. 1367, tot wijziging en aanvulling van de Nijverheidsonderwijswet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1920/21, n°. 495, 1—7. Hand. id. 1921/22, bladz. 94—102. Hand. 1° Kamer 1921/22, bladz. 54, 98—101, 135—137. Zie betreffende de wet van 28 Juli 1924, S. 367, tot wijziging en aanvulling der Nijverheidsonderwijswet : Bijl. Hand. 2e Kamer 1923/24, n°. 263, 1—11. Hand. id. 1923/24. bladz. 2098—2105, 2108—2119, 2237—2238. Hand. 1« Kamer 1923/24, bladz. 692, 858—859. — 8 — VERKORTINGEN: M. v. T. Memorie van toelichting tol het oorspronkelijk wetsontwerp (van 21 Mei 1915). V. V. 2e K. Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoek van het oorspronkelijk wetsontwerp door de 2° Kamer (van 14 Februari 1919). M. v. A. 2e K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoek van het oorspronkelijk wetsontwerp door de 2° Kamer, met toelichting van de wijzigingen, voorkomende in het OOOOO G. O. Gewijzigd ontwerp van wet, ingediend bij de M. v. A. 2° K. (van 8 Mei 1919). N. G. O. Nieuw gewijzigd ontwerp van wet, na de daarin tjm 25 Juni 1919 gebrachte wijzigingen. N. v. W. Nota van wijzigingen (van 20 Juni 1919). V. V. le K. Voorloopig Verslag van het ajdeelingsonderzoek der 1° Kamer (van 25 Aug. 1919). M. v. A. le K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoek der 1° Kamer (opgenomen in het Eindverslag van de Commissie van Rapporteurs van de le Kamer (van 19 September 1919). — 9 — INLEIDING. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Nijverheidsonderwijswet moeten 3 phasen worden onderscheiden, welke zijn aan te duiden als: a. ontwerp van de Staatscommissie (Tn. eenschakelingscommissie); b. ontwerp van Min. Cort van der Linden; c. ontwerp van Minister de Visser. Ontwerp Ineenschakelingscommissie. De bij K. B. van 21 Maart 1903, n°. 49, in het leven geroepen Staatscommissie tot het voorbereiden van voorstellen aan de Regeering betreffende de reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs (Inëenschakelingscommissie), had in haren voor hare werkzaamheden vastgestelden leidraad aangenomen, dat het vakonderwijs zou omvatten alle onderwijs, behalve het hooger, dat niet algemeene ontwikkeling, maar voorbereiding voor bepaalde beroepen en bedrijven ten doel heeft. De Commissie beschouwde als het lastigste gedeelte van haar taak het ontwerpen van voorstellen omtrent dit onderwijs. Immers voor een betere ineenschakeling en reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs had de Commissie zich te bewegen op een terrein, dat vrijwel afgebakend mocht heeten. Het vakonderwijs echter was tot dusver niet georganiseerd en kon dus niet gereorganiseerd worden. Een wet op het vakonderwijs bestond niet, noch in Nederland, noch elders. De Ineenschakelingscommissie, die gemachtigd was te harer voorlichting ten aanzien van verschillende deelen van het onderwijs subcommissiën in te stellen en daarin personen te benoemen buiten hare leden, benoemde 16 Januari 1905 — nadat reeds subcommissiën waren ingesteld voor het lager, middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs — een subcom- Art. 4 — 34 — gestelde wijziging beoogt duidelijker te doen uitkomen dat het nijverheidsonderwijs aan de onder c genoemde inrichtingen slechts voor zoover het een van het gewone nijverheidsonderwijs afwijkend karakter draagt, aan de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet onttrokken zal zijn. In de praktijk heeft zich het geval voorgedaan, dat aan een instituut ter verzorging van een der in dit artikel genoemde categorieën van gebrekkigen onderricht in een der nijverheidsonderwijsvakken wordt gegeven, geheel afgescheiden van het algemeen vormend onderwijs. Met deze mogelijkheid is bij het redigeeren van het oude artikel niet voldoende rekening gehouden. Het behoeft geen nader betoog, dat wanneer dit ónderwijs in geen enkel opzicht verschilt van het gewone nijverheidsonderwijs, aan normale leerlingen gegeven, geen aanleiding bestaat, deze wet niet op dit onderwijs toepasselijk te verklaren." TITEL t. Van het Schoolonderwijs. HOOFDSTUK I. Van de scholen. Art. 4. Het praktisch en theoretisch onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, wordt gegeven in overeenstemming met de eischen, welke in het maatschappelijk leven worden gesteld. Oorspronkelijk luidde artikel 4 : Het onderwijs aan vakscholen is zooveel mogelijk op de praktijk van de uitoefening der bedrijven of beroepen, bedoeld in artikel 1, gericht. Omtrent de strekking van dit artikel merkte de M.v. T. op : „De strekking van dit artikel is in het licht te stellen, dat praktisch onderwijs op vakscholen hoofdzaak behoort te zijn; ook bij het onderwijs in vakken van algemeen ontwikkelend onderwijs aan vakscholen zal steeds zooveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met het praktisch nut, dat daarmede in verband met het gekozen vak, verkregen kan worden". - 35 - Art. 5 — JtSlijkens het V. V. 2° K. vreesde men dat op de vakscholen algemeen vormend onderwijs niet gegeven behoefde te worden, omdat van een verplichting geen sprake was. Daarom wensehte men in de wet uitdrukkelijk te bepalen dat dit onderwijs op de vakscholen wordt genoten. Door opneming in het eerste lid van artikel 1 van de woorden „en niet voortzetting" werd door de Regeering aan dezen wensch tegemoetgekomen. Zie verder de derde aanteekening op art. 1. Art. 5. 1. Scholen, bedoeld in artikel 11, worden onderscheiden in bijzondere en openbare. 2. De bijzondere scholen worden opgericht en onderhouden door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereenigingen, de overige door het Rijk of de gemeente, hetzij door ieder afzonderlijk, hetzij door beide in onderlinge samenwerking. Artikel 5 van het oorspronkelijk ontwerp bestond uit 3 leden. Het 3de lid bepaalde, dat door waterschappen of provinciën geen vakscholen worden opgericht of in stand gehouden. In het Gr. O. werd door den inmiddels nieuw opgetreden Minister dit lid geschrapt, omdat in deze wet de vrijheid tot medewerking op het gebied van dit soort onderwijs is opengelaten. In de M. v. A. 2<= K. merkt de Minister ten aanzien van de instandhouding van provinciale scholen, waarop in het V. V. 2e K. was aangedrongen, het volgende op: „Dat de provincie ook rechtstreeks scholen in stand zou gaan houden, schijnt, in verband met de historische ontwikkeling van ons onderwijs en met het oog op het terrein, waarop de directe belangen van de provincie liggen, niet gewensoht". — Bij amendement werd voorgesteld dit artikel als volgt te lezen: 1. Scholen bedoeld in artikel 11 worden onderscheiden in openbare en bijzondei e (aldus was ook de redactie van het oorspronkelijk lid van dit artikel). Art. 5 — 36 — 2. De openbare scholen worden opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeente, hetzij alleen of in onderlinge samenwerking. De overige door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereenigingen. 3. Overal waar in de behoefte aan deze scholen niet voldoende door de gemeente of door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereenigingen wordt voorzien, worden deze scholen opgericht en onderhouden door het Rijk. De voorstellers stelden zich op het standpunt, dat met waardeering voor de plaats, die het particulier initiatief behoort te behouden, het beginsel van overheidszorg op den voorgrond moet komen, omdat het onderwijs zonder die overheidszorg zich niet voldoende kan ontwikkelen. Dit amendement, dat de openbare school vooropzet, bedoelt niet, om de deskundige belangstelling en medewerking uit te schakelen bij de overheidsschool kan zeer goed de medewerking van deskundigen verkregen worden door een commissie van toezicht; het bedoelt ook niet uitsluitend openbare scholen, het bedoelt alleen, dat de Overheid erkent dat hier voor haar een eerste belang ligt en dat het vakonderwijs zioh ontwikkelt in de richting van het overheidsonderwijs. De Minister heeft het door hem voorgestelde artikel bij de mondelinge behandeling nader toegelicht en het amendement bestreden op de. volgende gronden: „Verschillende sprekers hebben het voorgesteld alsof ik in dit opzicht onderscheid zou hebben gemaakt met het oorspronkelijk ontwerp van mijn ambtsvoorganger den heer Cort van der Linden, die in een der artikelen de openbare scholen voorop stelde en de bijzondere liet volgen, terwijl ik omgekeerd de bijzondere voorop stel en de openbare laat volgen. Ik wil daaromtrent deze korte opmerking maken, dat waar de heer Cort van der Linden zich eenmaal aansloot aan het rapport van de Ineenschakelingscommissie en op grond daarvan het particulier initiatief in de wet vooraf liet gaan, de logica medebracht, dat in het desbetreffend artikel ook de bijzondere scholen het eerst werden genoemd en de openbare scholen in de tweede plaatB. Wie het uitvoerige stuk Art. 15 — 54 — sidieerde gemeentelijke door de gemeente besturen vastgesteld, in beide gevallen directeur en andere leeraren gehoord. „Met het oog op de groote verscheidenheid van vakscholen en de wenschelijkheid, dat het onderwijs aan elke vakschool zioh vrijelijk naar de ter plaatse gevoelde behoefte aan vakkennis ontwikkele, wordt, in tegenstelling met het door de Staatscommissie ontworpen systeem van wettelijke organisatie, de vaststelling van de leerplannen overgelaten aan de bestuurders der scholen, dus aan den Minister wat de Rijksscholen, aan de gemeentebesturen wat de gemeentescholen, en aan de schoolbesturen, wat de bijzondere scholen betreft. Ten einde echter aan bedoelde gemeente- en schoolbesturen eenige leiding en voorlichting te verschaffen en althans tot op zekere hoogte uniformiteit bij hetzelfde type van vakscholen te waarborgen, bepaalt het artikel verder, dat de Minister algemeene voorschriften omtrent de inrichting van leerplannen zal geven, welke door die besturen in acht genomen zullen moeten worden". (M. v. T.) — 1 en 3. In het G. 0. werd de bepaling opgenomen, dat de directeur en leeraren over de vaststelling van de leerplannen en de lesroosters gehoord moeten worden. In verband met de in artikel 10, tweede lid aangebrachte wijziging, werd door den Minister, in overleg met de Commissie van Rapporteurs, in het eerste en derde lid van dit artikel in plaats van „directeur en leeraren" gelezen : „directeur en andere leeraren". — 2 en 3. Bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367, zijn lid 2 en 3 gewijzigd. In de M. v. T. werden de voorgestelde wijzigingen aldus gemotiveerd : „Het heeft in de bedoeling van den wetgever gelegen slechts de gesubsidieerde gemeentelijke scholen onder deze bepalingen te doen vallen. Volgens de letter van de oude redaotie zouden ook de niet-gesubsidieerde gemeentelijke scholen onder deze bepalingen vallen. Bij de uitvoering van de wet met name in de artikelen 7, 8 en 32 van den algemeenen maatregel van bestuur van 11 Juli 1921, (Staatsblad n°. 921) zijn dan ook de nietgesubsidieerde gemeentelijke soholen ten op- — 56 — Art. 16 zichte van do in de hier vermelde artikelen bedoelde onderwerpen vrij gelaten". — 2. Onder algemeene voorsohriften mag niet worden verstaan een omschrijving van de leerstof tot in bijzonderheden. Het voorschrijven van een normaal programma ligt niet in de bedoeling. (M. v. A. 2e K.) — Bij den aanvang van de mondelinge behandeling van dit artikel ontbrak aan het tweede lid nog de zin : „Bij deze algemeene voorschriften wordt rekening gehouden met de wenschelijkheid, de lichamelijke ontwikkeling der leerlingen te bevorderen". De toevoeging daarvan is voorgesteld bij een amendement, waarin bfl de indiening in plaats van het woord „wenschelijkheid" voorkwam „noodzakelijkheid". Tot toelichting van dit amendement voerde men het volgende aan : „Er kan geen twijfel over zijn, dat bij alle onderwijs bevordering der lichamelijke ontwikkeling noodzakelijk is, al dacht men daar vroeger wel anders over. Bij het lager onderwijs in het beginsel reeds aanvaard. Bij het middelbaar onderwijs wordt het in toenemende mate erkend. En waarschijnlijk zal ook bij het vakonderwijs de lichamelijke ontwikkeling in meerdere of mindere mate noodig zijn. Daarbij moet rekening worden gehouden èn met de eischen van de practijk èn met de velerlei verschillen die bij dit onderwijs kunnen voorkomen. Wanneer die voorschriften worden samengesteld zal natuurlijk advies gevraagd moeten worden aan allen die bevoegd zijn op dit gebied advies te geven. En anderzijds zullen ook adviezen gevraagd moeten worden aan degenen, die ervaring hebben opgedaan omtrent het werk aan die scholen zelf, maar als uitgangspunt staat op den voorgrond, dat met de lichamelijke ontwikkeling rekening moet worden gehouden en dat zal voor de toekomst van ons geslacht in alle opzichten bevorderlijk zijn". Naar aanleiding van deze toeliohting merkte de Minister op: „Er staat in het amendement: „de noodzakelijkheid de lichamelijke ontwikkeling der leerlingen te bevorderen". Daarin kan ik niets anders lezen dan dat van stonde aan dat dit wetsontwerp, aldus geamendeerd, in het Art. 16 — 56 — Staatsblad is verschenen, alle ambachtsscholen verplicht zjjn de lichamelijke opvoeding ter hand te nemen. D. w. z. dat alle particuliere scholen een gymnastieklokaal zullen moeten gaan bouwen en inrichten hetzij met, hetzij zonder werktuigen. Dit zou niet het geval zijn, wanneer in plaats van „noodzakelijkheid" in het amendement stond „wensehelnkheid". Dan blijft men altijd vrij om vooralsnog niet tot den bouw van een gymnastieklokaal over te gaan, op grond van het motief b.v. dat daarvoor annex de school geen grond beschikbaar is. Wordt het amendement in dien zin gewijzigd, dan ben ik bereid het over te nemen, maar anders niet". Nadat de voorstellers aan den wensch van den Minister hadden voldaan, heeft deze het amendement overgenomen. — Zie omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters de beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 6 Juli 1922, Stct. n°. 130, achter deze wet als bijlage opgenomen. Art. 16. 1. Al hetgeen de toelating tot de scholen, het getal der leeraren, de verplichtingen en rechten van den directeur, de andere leeraren en het verder personeel betreft, wordt, voor zooverre het niet door deze wet is geregeld, met inachtneming van bij algemeenen maatregel van bestuur te geven voorschriften, wat de Rijksscholen aangaat, door Onzen Minister en wat de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke scholen betreft, onderscheidenlijk door de school- en gemeentebesturen bepaald. 2. Bij dien algemeenen maatregel van bestuur wordt voor het personeel van elke groep van de in artikel 11 genoemde scholen eene salarisregeling vastgesteld De niet-gesubsidieerde bijzondere vakscholen blijven ten deze volkomen vrij. (M. v. T.) In verband hiermede is bij de wet van 28 — 57 — Art. 17 Juli 1924, S. 367, in het eerste lid van dit artikel geschrapt het woordje „de" voor „gemeentelijke scholen". — 1. Regeling van het maximum getal lesuren, aan de leeraren op te dragen, kan geschieden in den algemeenen maatregel van bestuur, in dit artikel bedoeld. (M. v. A. 2e K.) — De voorschriften betreffende de toelating tot de scholen, het getal der leeraren, de verplichtingen en rechten van den directeur, de andere leeraren en het verder personeel, zijn vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1921, S. 921. Nadere voorschriften zijn gegeven bij besluit van 4 Juni 1923, S. 250. De besluiten zijn als bijlagen achter deze wet gevoegd. — 2. Zie omtrent het tweede lid blz. 18 van de Inleiding. — Zie betreffende de salarisregeling voor het personeel van elke groep nijverheidsscholen de „Bijlage" van het besluit van 11 Juli 1921, S. 921 en de „Bijlage" van het besluit van 4 Juni 1923, S. 250. De overgangsbepaling van het laatstgenoemd besluit handhaaft voor het op 31 December 1923 in dienst zijnde personeel in hoofdzaak de salarisregeling in de „Bijlage" van het besluit van 11 Juli 1921, S. 921, onder de bijlagen achter deze wet opgenomen. Art. 17. Om tot leeraar aan eene openbare school, bedoeld in artikel 11, benoemd te kunnen worden, wordt gevorderd, behalve een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den Burgemeester der gemeente of de Burgemeesters der gemeenten, in welke men gedurende de laatste twee jaren heeft gewoond en het getuigschrift, vermeld in artikel 38, eene akte van bekwaamheid voor het onderwijs, dat men wenscht te geven, tenware de ontheffing, bedoeld in artikel 7, derde lid, verleend is. De uitdrukking „gewoond" doelt op het hebben van de vaste woonplaats. Zij komt ook voor in gelijksoortige bepalingen van andere onderwijswetten. (M. v. A. 2e K.) Art. 18 - 58 - Art. 18. Om tot leeraar aan eene van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere school, bedoeld in artikel 11, benoemd te kunnen worden, wordt, behalve het bezit der stukken, bedoeld in artikel 17, gevorderd het bewijs, dat die stukken door Burgemeester en Wethouders der gemeente, in welke de leeraar werkzaam zal zijn, zijn gezien en in orde bevonden. Art. 19. 1. Omtrent de afgifte van het bewijs, vermeld in het voorgaande artikel, wordt uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, op welken de aanvraag daartoe is geschied,'door Burgemeester en Wethouders beslist. 2. Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing niet is kenbaar gemaakt aan hem, die als leeraar werkzaam wenscht te zijn, wordt beroep toegelaten op Gedeputeerde Staten. 3. Na afwijzing door Gedeputeerde Staten, of indien binnen den tijd van zes weken hunne beschikking niet aan den belanghebbende is kenbaar gemaakt, kan hij bij Ons in beroep komen. Art. 20. De bepalingen van de artikelen 18 en 19 zijn niet toepasselijk op hem, die bij schorsing, ontslag, ontstentenis of tijdelijke verhindering van eenen directeur of leeraar de opengevallen plaats gedurende niet langer dan een maand waarneemt. In het oorspronkelijk artikel was de termijn van waarneming gesteld op ten hoogste 14 dagen. Sommige leden vonden dezen ternujn te kort en in het G. O. werd deze dan ook verlengd tot een maand. Art. 21. De directeuren, de leeraren en het overig personeel der Rijksscholen worden door Onzen Minister benoemd, — 59 - Art. 28 geschorst en ontslagen, nadat de inspecteur, onder wiens toezicht die scholen behooren, en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook de directeur, is gehoord. De woorden „en het overig personeel" werden naar aanleiding van een opmerking in het V. V. 2e K. ingelascht. Art. 22. 1. De directeuren en de leeraren der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere scholen worden door de besturen dier scholen benoemd uit eene door Onzen Minister goedgekeurde voordracht van benoembaren. 2. Zij kunnen door de schoolbesturen worden geschorst en ontslagen, den inspecteur en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur gehoord. In het ontwerp-Cort van der Linden kwam dit artikel niet voor. — Zie ook het bepaalde in artikel 6 van het Koninklijk Besluit van 11 Juli 1921, S. 920, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 23. Is De directeurem en de leeraren der gemeentelijke scholen worden benoemd door den gemeenteraad uit eene voordracht van benoembaren, door Burgemeester en Wethouders opgemaakt, den inspecteur, en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur gehoord, wier advies aan den gemeenteraad wordt overgelegd. In gevallen van spoedeischenden aard kan, met afwijking van het bepaalde in de vorige zinsnede, een leeraar door Burgemeester en Wethouders voor den duur van ten hoogste drie maanden worden benoemd, den inspecteur en den directeur gehoord. Art. 88 — 60 - bedoeld in artikel 11, tweede lid, ondei a, b, c en d, kan dit subsidie worden ver- 2. De voordracht, in het voorgaande lid bedoeld, behoeft, indien het betreft de benoeming aan eene gesubsidieerde gemeentelijke school, de goedkeuring van Onzen Minister. Voor het opmaken van de voordracht behoeft in dit geval de inspecteur niet gehoord te worden. 3. Zij kunnen door Burgemeester en Wethouders worden geschorst, den inspecteur en, voor zooverre de andere leeraren "betreft, ook den directeur, gehoord. Burgemeester en Wethouders doen zoo spoedig mogelijk mededeeling van hun besluit aan den gemeenteraad. 4. Zij worden ontslagen door den gemeenteraad, Burgemeester en Wethouders, den inspecteur en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur, gehoord. 5. Acht de inspecteur schorsing noodig, en zijn Burgemeester en Wethouders nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan de schorsing door Gedeputeerde Staten geschieden. 6. Achten Burgemeester en Wethouders of de inspecteur ontslag noodig, en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door Gedeputeerde Staten geschieden. — Dit artikel is bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367, aangevuld met een nieuw 2« lid. De leden 2, 3, 4 en 5 werden veranderd in 3, 4, 5 en 6. Omtrent het nieuw ingevoegde 2e lid vermeldt de M. v. A. het volgende : „De aanvulling van art. 23 beoogt slechts den toestand, zooals die reeds vóór de invoering der wettelijke regeling bestond, te herstellen. De toen gel- - 61 - Art. 25 dende subsidie-voorwaarden schreven voor, dat voor alle gesubsidieerde scholen, zoowel gemeentelijke als bijzondere de voordrachten ter benoeming van personeel aan de goedkeuring van den Minister moesten worden onderworpen. Aangezien de regeling voor de subsidieering van gemeentelijke en bijzondere scholen geheel dezelfde is, is er geen enkele reden, waarom het toezicht van het Departement op de benoemingen ten aanzien van gemeentelijke van anderen aard zou zijn dan bij bijzondere scholen." Aft. 24. 1. De schorsing, bedoeld in de artikelen 21, 22 en 23, geschiedt voor ten hoogste drie maanden. 2. Het besluit tot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud, dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging. 3. Schorsing of ongevraagd ontslag, bedoeld in de artikelen 21, 22 en 23, wordt niet uitgesproken, dan nadat de belanghebbende met volledige kennisneming van de tegen hem ingebrachte bezwaren in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk en mondeling te verantwoorden. 4. Van alle besluiten tot schorsing of ongevraagd ontslag kan de belang¬ hebbende bij Ons in beroep komen. Aft. 25*. 1. Aan rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen en aan gemeenten wordt onder bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorwaarden ten behoeve van de door haar in stand gehouden scholen, bedoeld in artikel 11, uit 's Rijks kas subsidie gegeven tot een bedrag, overeenkomend a met zeventig ten honderd van de nettokosten. Ten behoeve van de scholen, * In de wijzigingswet van 28 Juli 1924. S. 867 is een artikel opgenomen tot stopzetting van het subsidieeren. Zie blz. 77. Art. 25 ■ 62 - bedoeld in art. 11, tweede lid, onder a, b, c en d, kan dit subsidie worden verhoogd tot een bedrag,overeenkomende met vijf en zeventigten honderd van de netto-kosten. 2. Het in het eerste lid bedoeld subsidie wordt verleend, indien en voor zoolang de raad der gemeente waar de school zal worden gevestigd — gehoord, voor zoover mogelijk, de betrokken organisatiën van patroons en werklieden — de oprichting en instandhouding noodig acht. De raad beslist binnen zes maanden, nadat een schriftelijk verzoek van een der in het eerste lid genoemde instellingen en vereenigingen is ingediend. Het besluit van den Raad, waarbij de oprichting en instandhouding der school noodig wordt geoordeeld, behoeft de goedkeuring van Onzen Minister, Gedeputeerde Staten gehoord. Van een besluit, waarbij die oprichting en instandhouding niet noodig wordt geoordeeld, kunnen belanghebbenden, mits binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag waarop het besluit openbaar gemaakt .of den belanghebbende toegezonden is, in beroep komen bij . Onzen Minister, die daarop beslist, Gedeputeerde Staten gehoord. 3. Wordt tot de oprichting, van eene school, als bedoeld in artikel 11, overeenkomstig het bepaalde in het voorgaande lid besloten, dan komt, naar de in het eerste lid gemaakte onderscheiding, een bedrag, overeenkomende met dertig, dan wel vijf en twintig ten honderd van de netto-kosten voor rekening van de gemeente waar de school zal worden gevestigd, met dien verstande, dat subsidiën en bijdragen van andere lichamen en particulieren in mindering van dit bedrag komen. — 81 — Art. 28 Art. 27. 1. Jaarlijks vóór 1 Maart zenden de school- en gemeentebesturen, die op Rijkssubsidie krachtens artikel 25 voor het volgend jaar aanspraak maken, hunne daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister. 2. Behoudens aanvulling, verrekening of terugbetaling na afloop van het dienstjaar geschiedt de uitkeering van het Rijks- en het gemeentelijk subsidie bij voorschot, in driemaandelijksche termijnen, te betalen vóór 1 Februari, 1 Mei, 1 Augustus en 1 November van elk jaar. 1. Bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367 werd de datum „1 Mei" veranderd in „1 Maart". — Reeds bij het besluit van 26 April 1922, S. 233, tot wijziging van het besluit van 11 Juli 1921, S. 920 was bepaald, dat de datum 1 Mei veranderd moest worden in 1 Maart. — 2. Het tweede lid is aldus gewijzigd en aangevuld bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. — „Vele gemeentebesturen hebben de gewoonte eerst aan het eind van het dienstjaar of nog later de ingevolge artikel 25 derde lid verschuldigde bijdragen te voldoen. Het gevolg hiervan is, dat de schoolbesturen bij gebrek aan kasmiddelen, willen zij op tijd de salarisson uitbetalen, zioh genoodzaakt zien, gelden op te nemen. De kosten, die daaruit voortvloeien komen weer ten laste van Rijk en gemeente. De voorgestelde wijziging heeft voor de gemeente dus geen nadeelige gevolgen, doch vrijwaart het Rjjk voor onnoodige kosten. Tevens is de bepaling opgenomen, dat het voorschot kwartaalsgewijze wordt uitbetaald. Hierdoor wordt hetgeen reeds bij het Rijkssubsidie gebruik was voor Rijks- en gemeentelijk subsidie eenvormig geregeld". (M. v. T. wijzigingsontwerp 1924.) Art. 28. 1. Van iederen leerling der van Rijkswege gesubsidieerde scholen, bedoeld in artikel 11, met uitzondering Art. 28 — 82 — van bedeelden en van hen, die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, wordt een schoolgeld geheven. 2. De minvermogenden worden, indien het schoolgeld voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, slechts voor een gedeelte aan de heffing onderworpen. 3. Het schoolgeld mag niet meer bedragen dan het gemiddeld bedrag van de kosten der school per leerling. Indien het niet voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, mag de hoogste klasse van schoolgeldheffing dit bedrag niet te boven gaan. 4. De van Rijkswege gesubsidieerde scholen zijn onder bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorwaarden toegankelijk voor on- en minvermogende leerlingen. 5. De bepaling van het schoolgeld geschiedt voor de Rijksscholen door Onzen Minister, voor de gemeentelijke scholen door den gemeenteraad en voor de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere scholen door de schoolbesturen. 6. De invordering der schoolgelden voor de Rijksscholen geschiedt op de wijze, door Onzen Minister vast te stellen. De opbrengst dier gelden wordt in 's Rijks schatkist gestort. 7. Het invoeren of wijzigen van eene schoolgeldregeling geschiedt voor de gemeentescholen met inachtneming van de artikelen 232 tot en met 236 der Gemeentewet. De invordering wordt geregeld door een plaatselijke verordening, overeenkomstig de bepahngen van de artikelen 258 tot en met 262 dier wet. Indien het schoolgeld, behalve voor zooveel betreft het geval, in het tweede lid — 88 — Art. 28 van dit artikel vermeld, niet voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, wordt het opmaken van schoolgeldkohieren in deze verordeningen voorgeschreven ; deze kohieren worden opgemaakt en vastgesteld door Burgemeester, en Wethouders. 8. De met inachtneming van de voorschriften van dit artikel te treffen regelin gen van het schoolgeld voor de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere scholen behoeven de goedkeuring van Onzen Minister. 1. „De omstandigheid, dat de ouders van een leerling in Ned.-Indië of wel in het buitenland wonen, kan op de bepaling van het schoolgeld geen invloed uitoefenen". (M. v. A. 1» K. wijzigingsontw.) — 4. De regeling van de voorwaarden bedoeld in het vierde lid is geschied bij besluit van 11 Juli 1921, S. 921, als bijlage achter deze wet opgenomen. Nadere voorschriften zijn gegeven bij besluit van 4 Juni 1923, S. 250, eveneens als bijlage achter deze wet opgenomen. — 7. Dit lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 22 December 1921, S. 137. De wijziging van dit lid werd gevraagd in het V. V. 2o K. van 5 Juli 1921, zulks in verband met de wijziging der Gemeentewet bij de wet van 30 December 1920, S. 923. De Minister merkte hieromtrent in de M. v. A. 2« K. van 25 Augustus 1921 op • „Tegen een wijziging van art. 28 der Nijverheidsonderwijswet, er toe strekkende dit artikel in overeenstemming te brengen met de bepalingen der Gemeentewet, zooals deze luidt na de wijziging van 30 December 1920 (Staatsblad n°. 923), zonder meer, heeft ondergeteekende bezwaar. Hij geeft er de voorkeur aan, nu de wijziging van dit artikel eenmaal aan de orde is gesteld, het vereenvoudigde stelsel hetwelk in de wet op het Lager Onderwijs 1920 (art. 67) is ingevoerd, mede op deze scholen toe te passen en met name de schoolgeldkohieren, in het geval waarin zij gevraagd worden, te doen opmaken, — 91 — Art 87 Art. 37. 1. Om tot het examen voor een der akten van bekwaamheid, bedoeld in artikel 31, en tot dat voor eene aanteekening op een dier akten of op eene andere akte te kunnen worden toegelaten, moet een bedrag van twintig gulden bij de aangifte voor het examen zijn voldaan. Indien aan het examen niet wordt deelgenomen, kan in zeer bijzondere gevallen het gestorte examengeld worden terugbetaald. 2. De opbrengst van de betaalde gelden wordt, na aftrek van de kosten van de vergaderingen der commissie, onder welke echter niet gerekend worden de reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden, in 's Rijks schatkist gestort. 1. Dit lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. — „De resultaten der afgelegde examens gaven niet zelden den indruk, dat de oandidaten meer het verkrijgen van een objectieven waardemeter voor den stand hunner kennis beoogden, dan wel het verkrijgen van de bevoegdheid in het vak, waarin examen werd afgelegd. Deze omstandigheid geeft ondergeteekende, waar de tegenwoordige toestand van 's lands financiën alleen reeds een verhooging noodzakelijk maken, de vrijheid het bedrag der examengelden met tien gulden te verhoogen en in geval van afwijzing ook voor de eerste herhaling van het examen het in het eerste lid van dit artikel bepaalde bedrag te voideren." (M. v. T. wijzigingsontwerp 1924.) — „De examengelden kunnen, indien aan het examen niet wordt deelgenomen in zeer bijzondere gevallen, bijv. bij ernstige ziekte, vertrek naar Indië of een ander land, worden teruggegeven." (M. v. A. wijzigingsontwerp 1924.) — Het derde lid van dit artikel, waarbij bepaald was, dat bij eerste herhaling van de bedoelde examens geen betaling gevorderd werd, is vervallen bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. Art. 88 - 92 — Art. 38. 1. Zij, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, bedoeld in artikel 31, moeten, om tot leeraar aan eene der in artikel 11 bedoelde scholen benoemd te kunnen worden, een getuigschrift overleggen, uit hetwelk blijkt, dat zij tot het geven van schoolonderwijs, ook uit een paedagogisch oogpunt, theoretisch en praktisch voldoende zijn voorbereid. 2. In de plaats van dit getuigschrift treedt de akte van bekwaamheid zelve, indien door de examencommissie, die haar uitreikte, daarop is aangeteekend, dat de geëxamineerde getoond heeft, voldoende paedagogisch inzicht te bezitten. 3. De voorwaarden, onder welke het getuigschrift, in het eerste lid van dit artikel vermeld, wordt verleend, worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 2. In het V. V. 2e K. gaf dit lid aanleiding tot de vraag, hoe der Commissie zal kunnen blijken, dat hij, die de akte van bekwaamheid verwierf, voldoende paedagogisch inzicht heeft. De Minister beantwoordde in de M. v. A. 2» K. deze viaag als volgt: „Of voldoende paedagogisch inzicht aanwezig is, zal voornamelijk bij een mondeling examen moeten blijken. Daarbij zal, naar het den ondergeteekende voorkomt, niet zoozeer gedacht moeten worden aan het stellen van vragen omtrent onderwerpen van paedagogisohen aard in het algemeen, maar aan een onderzoek telkens bij de verschillende onderdeelen van het examen, hoe de candidaat zich voorstelt later als leeraar zijn kennis van die onderdeelen voor zijn onderwijs nuttig te maken. In dien zin zullen ook de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, omschreven moeten worden". Zie betreffende de voorwaarden, onder welke het getuigschrift van voldoende paedagogisohe voorbereiding wordt verleend het besluit van 11 Juli 1921, S. 918, gewijzigd bij 93 - Art. 89 besluiten van 9 Februari 1922, S. 56 en 7 Mei 1923, S. 196, achter deze wet als bijlagen opgenomen. TITEL II. Van het onderwijs volgens het leerlingstelsel.1 Art. 39. 1. Aan rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen, welke zich de bevordering van het Nijverheidsonderwijs ten doel stellen, en aan gemeenten, indien zij zich uitdrakkelijk bereid hebben verklaard aan de ontwikkeling van het leerlingwezen mede te werken door het te hunnen overstaan, overeenkomstig de voorschriften van dezen titel, doen sluiten van leerovereenkomsten tusschen patroons en wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen, wordt, onder bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, ten behoeve van een met inachtneming der bepalingen van dezen titel toegepast leerlingwezen uit 's Rijks kas subsidie gegeven tot een bedrag, overeenkomende met zeventig ten honderd van de netto-kosten. 2. Het in het eerste lid bedoeld subsidie kan slechts verleend worden, indien en voor zoolang Onze Minister de toepassing van het leerlingwezen noodig acht. 1 Zie omtrent dezen titel de Inleiding, blzn. 19, 20, 26 en 27. — De M.v. T. merkt bij dezen titel o.a. nog het volgende op : „Titel II bevat in de eerste plaats regelen betreffende het subsidie, dat uit 's Rijks kas ten behoeve van het leerlingwezen zal kunnen worden verleend. Het in uitzicht stéllen van eene tegemoetkoming van Rijkswege in de kosten, aan de werkplaats-opleiding verbonden, is blijkens de zoowel hiér te lande als elders opgedane ervaring een doeltreffend middel om het vrijwillig tot stand komen en getrouwelijk naleven van leerovereenkomsten te bevorderen". Art. 39 — 94 — 3. Wordt tot toepassing overeenkomstig het bepaalde in het voorgaande lid besloten, dan komt een bedrag, overeenkomende met 30 ten honderd van de netto-kosten, in verhouding van het aantal leerlingen voor rekening van de gemeenten, uit welke zij afkomstig zijn, met dien verstande dat subsidie en bijdragen van andere lichamen en particulieren in mindering van dit bedrag komen. 4. Onder netto-kosten worden verstaan alle uitgaven, uit de toepassing van het leerlingwezen voortvloeiende, verminderd met de ontvangsten wegens contributiën, opbrengst van proefstukken, lesgelden en buitengewone inkomsten. 5. Het bepaalde bij artikel 25, achtste lid geldt eveneens voor de bijdrage, genoemd in het derde lid van dit artikel. 6. De bepalingen, vervat in den Zevenden Titel A van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek, zijn niet van toepassing op de leerovereenkomsten, bedoeld in het vorige 1 lid. 7. Jaarlijks vóór 1 Mei zendt het bestuur, dat op Rijkssubsidie krachtens dit artikel voor het volgend jaar aanspraak maakt, zijne daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister. 8. Behoudens aanvulling of terugbetaling geschiedt de uitkeering van het subsidie bij voorschot. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 22 December 1921, S. 1367. In de M. v. A. 2" K. van 25 Aug. 1921, merkt de Minister hieromtrent op : „Getracht is eene redactie van artikel 39 te geven, welke 1 Bedoeld wordt het eerste lid. — 95 — Art. 89 voor het verkrijgen van een rijkssubsidie ten behoeve van het leerlingwezen een gelijksoortige prooedure voorschrijft als in artikel 25 voor de scholen is bepaald, met dit onderscheid, dat hier de uitspraak der gemeentebesturen over de noodzakelijkheid der toepassing van het leerlingwezen is achterwege gelaten. Het zou te ver voeren en een omhaal geven buiten alle evenredigheid, indien van elke gemeente, waar leerlingen werden geplaatst, eene beslissing zou moeten worden gevraagd omtrent de noodzakerijkheid daarvan. Immers in tegenstelling met het schoolonderwijs, waar de plaats van vestiging der sohool jegens de instelling of vereeniging verplicht wordt tot betaling der resteerende 30 of 25 pCt. der netto-kosten, zouden hier bij gebreke van een centrale gemeente aan al de plaatsen, waar leerlingen worden te werk gesteld, en die deswege bij te dragen hebben, de vraag in kwestie moeten worden voorgelegd. Ter vermijding hiervan verdient het aanbeveling de beslissing aan den Minister op te dragen". 1. Het eerste lid bepaalt den steun uit 's Rijks kas, in analogie met de ten opzichte van het schoolonderwijs bij artikel 25 vastgestelde regeling op 70 ten honderd der kosten, na aftrek van enz. Oorspronkelijk was het Rijkssubsidie gesteld op 50 pCt. van de kosten. In het G. 0. werd dit verhoogd tot 60 pCt. Bij de mondelinge behandeling in de 2» Kamer verhoogde de Minister de Rijksbijdrage tot 70 pCt. — „De gemeenten en vereenigingen welke, naar de meening van den ondergeteekende, in de eerste plaats in aanmerking behooren te komen voor eene aanwijzing in dit artikel bedoeld, zijn ongetwijfeld die, door welke de een of andere dagvakschool in stand wordt gehouden en welker besturen zich bereid hebben verklaard tevens de ontwikkeling van het leerlingwezen binnen zekeren kring te bevorderen. Aldus mag worden verwacht, dat een nauw contact ontstaat tusschen de beide in art 1 genoemde hoofddoelen van het vakonderwijs, welk contact gewenscht is met het oog op het aan deze wet ten grondslag liggend beginsel, dat de „werkplaatsopleiding" dient tot aanvulling van de „vakschoolopleiding". Intus- Art 89 - 96 — schen is bij dit lid de mogelijkheid opengelaten ook andere vereenigingen, die zioh eveneens de bevordering van het vakonderwijs, zij het niet door middel van schoolopleiding, ten doel stellen, voor de hierbedoelde aanwijzing in aanmerking te brengen". (M. v. T.) Blijkens het V. V. 2« K-, hadden sommige leden met bevreemding kennis genomen van de mededeeling in de M. v. T., dat voor het hier bedoeld subsidie allereerst in aanmerking komen de gemeenten en vereenigingen, welke een dagvakschool in stand houden, omdat zoodoende achteruit gezet zouden worden vereenigingen, die zich sinds tal van jaren in het bijzonder de vakopleiding in de werkplaatsen hebben aangetrokken. In dit lid wordt gesproken van vereenigingen, die zioh de bevordering van vakonderwijs (nu: nijverheidsonderwijs) ten doel stellen. Deze omschrijving werd te eng geacht. Zij zou verhinderen subsidie te verleenen aan vereenigingen als den B.-K. Werkmansbond of Patrimonium, voor wie de bevordering van het vakonderwijs niet hoofddoel is. De Minister merkte bij M. v. A. 2" K. hierover het volgende op: „Er moet voor gewaakt worden dat de beste wijze van opleiding met in het gedrang wordt gebracht door een minderwaardige en daarover acht ook de ondergeteekende het als stelsel juist gezien het leerlingwezen volgens deze wet zioh te doen aansluiten aan en te doen strekken als aanvulling van de scholen, welke op dit gebied zullen werkzaam z\jn. Vereenigingen, die uitsluitend opleiding door middel van het leerlingwezen beoogen, worden intussohen door de redactie van het artikel niet uitgesloten van het genot van Rijkssubsidie, al zullen in de eerste plaats in aanmerking moeten komen de instellingen, vereenigingen en gemeenten, die nijverheidsscholen exploiteeren. Ook vereenigingen, ais in het V. V. genoemd, stellen zioh het bevorderen van nijverheidsonderwijs ten doel — zij het dan niet als eemg doel — en kunnen dus wel degelijk voor subsidie in aanmerking komen". — Zie omtrent de voorwaarden, waaronder uit 'sRüks kas subsidie wordt verleend ten behoeve van het leerlingwezen het besluit van Art. 40 11 Juli 1921, S. 917, gewijzigd bij besluit van 26 April 1922, S. 232, achter deze wet onder de bijlagen opgenomen. — 2. Dit lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. — 3. „Vermits bij dezen vorm van nijverheidsonderwijs niet eene bepaalde gemeente kan aangemerkt worden als de gemeente waar de inrichting gevestigd is, kan ook niet eene verplichting tot gemeentelijken steun worden opgelegd. Het zou immers in de practijk tot te groote moeilijkheden leiden, wanneer men al de gemeenten, in welke contracten worden afgesloten, gezamenlijk tot subsidieering ver- t plichtte". (11 v. T. wijzigingsontwerp.) — 6. Dit lid is bij M. v. A. 2e K. in het 6. O. ingevoegd naar aanleiding van een in het V. V. 2e K. uitgesproken wensen om de niet-toepasselijkheid van den 7den Titel A van het derde Boek van het B. W. uitdrukkelijk in deze wet op te nemen. Art. 40. I. Het bestuur van eene ingevolge artikel 39 aangewezen instelling, vereeniging of gemeente benoemt een controleur, in bet bijzonder belast met het toezicht op het naleven der ten overstaan van het bestuur gesloten overeenkomsten. 2. Besturen van zoodanige instellingen, vereenigingen of gemeenten kunnen zich daarbij verstaan tot benoeming van eenen gemeenschappelijken controleur. 3. De voordrachten ter benoeming van controleurs en de besluiten tot het ongevraagd verleenen van ontslag aan controleurs behoeven de goedkeuring van Onzen Minister. „De controleur zal de ambtenaar zijn, die niet alleen heeft toe te zien op het naleven der leerovereenkomsten, maar die ook organiseerend zal hebben op te treden en het leerlingwezen binnen den hem aangewezen kring tot bloei moet trachten te brengen". (M. v. T.) S. & J. no. 97, 2e dr. 4 Art 41 - 98 — In het V. V. 2e K. werd gevraagd of het wel wensckelijk is elk bestuur te verplichten een controleur te benoemen. Zal men op die wijze niet vele slecht bezoldigde personen krijgen, die van de controle weinig werk maken? Verdient het niet de voorkeur aan het provinoiaal bestuur op te dragen voor de provincie enkele controleurs te benoemen? Naar aanleiding van deze vraag deelde de Minister in de M. v. A. 2» K. mede, dat de besturen kunnen samenwerken en er aUeiminst sprake behoeft te zijn van slecht bezoldigde controleurs. Ter verduidelijking is een tweede lid ingevoegd, waardoor de mogelijkheid van aanstelling van een gemeenschappelijken controleur met zooveel woorden in de wet wordt gelegd. Art. 41. Leerovereenkomsten, als in dezen titel bedoeld, mogen alleen worden aangegaan met patroons, wier bedrijf: a. wordt uitgeoefend in of nabij eene gemeente, in welke gelegenheid bestaat tot het volgen van voldoend theoretisch schoolonderwijs in verband met het gekozen ambacht, vak of beroep; 6. van dien omvang en van dien aard, is, dat de leerling bij hem het ambacht, vak of beroep, in hetwelk hij wenscht te worden opgeleid, voor zooveel de praktijk daarvan betreft, kan leeren. Dit artikel heeft twee redactiewijzigingen ondergaan. Vooreerst wordt thans volledigheidshalve gesproken van „ambaoht, vak of beroep". Ten andere zijn onder 6 de woorden „in zijn vollen omvang" geschrapt, omdat de eisch door die woorden te streng werd geformuleerd. (M. v. A. 2e K.) Art. 42. 1. Van iederen leerling, met uitzondering van bedeelden en van hen, die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, wordt leergeld geheven. 2. Minvermogenden worden gedeeltelijk vrijgesteld van de betaling van leergeld. — 99 — Art. 42 3. De bepaling van bet leergeld geschiedt door het bestuur, bedoeld in artikel 39, onder goedkeuring van Onzen Minister. 4. Het leergeld wordt geïnd door het bestuur, bedoeld in artikel 39, en, al dan niet ingevolge het vijfde lid van dit artikel aangevuld, door dit bestuur, aan den patroon uitbetaald. 5. Is geen of een niet voldoend" leergeld geïnd, dan kan door het bestuur aan den patroon leergeld worden uitgekeerd, hetwelk alsdan per leerling en voor diens geheelen leertijd niet meer mag bedragen dan de som, voor elk ambacht, vak of beroep afzonderlijk door Onzen Minister te bepalen, tot een bedrag van ten hoogste tweehonderd gulden. 6. Het leergeld wordt geacht tevens te strekken ter vergoeding van de door den leerling verbruikte materialen en grondstoffen en ter tegemoetkoming in de door den patroon aan den leerling uit te keeren toelage. „Dit artikel bevat eene regeling van het leefgeld, welke zooveel mogelijk met de schoolgeldregeling van artikel 28 correspondeert. Ook hier zal, als regel, leergeld moeten worden betaald. Het leergeld strekt den patroon ten deol.e tot belooning van de door hem aan den leerling te besteden zorg en moeite, voor een ander deel ter vergoeding van de door den leerling verbruikte materialen en grondstoffen en voor een derde deel ter tegemoetkoming in de eventueel door den patroon aan den leerling uit te keeren toelage, bedoeld in artikel 44 onder l". (M. v. T.) — „3. Het derde lid zal het te hoog opdrijven van leergeld — bovendien reeds beperkt door het bepaalde in het vijfde lid — kunnen verhoeden". (M. v. T.) — 6. „Is het van den leerling of diens ver- — 103 — Art. 44 wingen de wenschelijkheid betoogd om in de overeenkomst op te nemen de bepalingen betreffende de verplichtingen, welke de partijen jegens elkander op zich nemen. Niet noodig werd geacht die bepalingen in de wet zelf vast te leggen, omdat in den algemeenen maatregel van bestuur daaromtrent voorschriften zullen worden gesteld, maar toch zou gaarne van den Minister vernomen worden of het zijn voornemen is bij den algemeenen maatregel van bestuur te bepalen, dat de verplichtingen, welke de partijen op zich nemen, in de overeen komst zullen moeten worden opgenomen. De Minister antwoordde : „Ik ben bereid ernstig te overwegen of in den algemeenen maatregel van bestuur de verplichtingen zullen moeten worden opgenomen". — 'Partijen zijn de patroon en de wettelijke vertegenwoordiger van den leerling, terwijl als belanghebbenden de akte mede-conderteekenen de leerling en de Voorzitter van het bestuur der in art. 39 genoemde instelling of vereeniging. (M. v. T.) — letter e. Aan den duur van den leertijd worden bij de wet geen grenzen gesteld : deze wordt echter normaal op drie jaren geschat. (M. v. T.) — Ietter g. „Aan de akte zal zijn toe te voegen een exemplaar van het ingevolge artikel 47, eerste lid, door den Minister vastgestelde programma, waaraan de patroon zich bij de opleiding zal hebben te houden". (M. v. T.) — letter h. „Het bepaalde onder h houdt verband met artikel 47, eerste en derde lid, het bepaalde onder e met de verplichting van den patroon en den leerling respectievelijk vervat in de artikelen 47, tweede lid, en 49, tweede lid". (M. v. T.) In het oorspronkelijk artikel luidde de aanhef van dit lid „de uren per dag". Dit werd blijkens het V. V. 2« K. bezwaarlijk geacht om in de leerovereenkomst te vermelden. In overweging werd gegeven in den aanhef te lezen „het gemiddeld aantal uren per week". In het bij M. v. A. 2e K. ingezonden G. O. voldeed de Minister hieraan. — letter m, „Behalve de in de wet genoemde verplichtingen van den patroon (art. 47, 48 en 60) en van den leerling (art. 49), zal de Art. 45 — 104 — overeenkomst ook nog andere verplichtingen hunnerzijds kunnen vermelden, alsmede die waartoe uit den aard der zaak de wettelijke vertegenwoordiger van den leerling zich zal hebben te verbinden". (M. v. T.) — letter n. en o. „De sanctie, dat patroon en leerling over en weer hunne verplichtingen zullen nakomen, is niet gezocht in een reeks strafbepalingen, maar in het recht van tusschentndsche beëindiging van de leerovereenkomst in bepaaldelijk aangegeven gevallen, alsmede in het betalen van schadevergoeding, waartoe partijen zioh in het contract verbonden hebben". (M. v. T.) In het oorspronkelijk artikel waren onder letter o niet opgenomen de woorden „door den patroon of het bestuur, bedoeld in artikel 39". Eenige leden verlangden — blijkens het V. V. 2« K. — opneming van de bepaling, dat de gemeente of het schoolbestuur aansprakelijk is voor de betaling der daar bedoelde schadevergoeding. In het 6. O. lasohte daarom de Minister de hierboven genoemde woorden in. Art. 45. 1. De leerovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan en in drie exemplaren opgemaakt, welke bewaard worden onderscheiderdijk door den patroon, den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling en het bestuur, ten overstaan van hetwelk de leerovereenkomst is gesloten. De van de leerovereenkomst op te maken akten worden, behalve door partijen, onderteekend door den leerling en den voorzitter van het bestuur of diens plaatsvervanger. 2. Kan een persoon, die de akte moet onderteekenen, niet schrijven, dan moet zijn handmerk door twee geloofwaardige personen worden gewaarmerkt. Art. 46. 1. De duur van den proeftijd mag op niet langer dan op drie maanden worden bepaald. 2. Gedurende den proeftijd kan de overeenkomst door elke der partijen — 106 — Art. 47 schriftelijk aan de wederpartij worden opgezegd. 3. De proeftijd maakt deel uit van. den leertijd. De Minister acht een proeftijd van ten hoogste drie maanden voldoende om zich van weerszijden een oordeel te kunnen vormen, of het wenschelijk is langer bijeen te blijven. Binnen dien tijd zal zoowel de patroon als de wettelijke vertegenwoordiger van den leerling het contract, desnoods zonder opgaaf van redenen, kunnen doen eindigen. (M. v. T.) Art. 47. 1. De patroon is verplicht den leerling met de gronden hekend te maken of te doen maken van het in artikel 44 onder g bedoelde ambacht, vak of beroep volgens de voorschriften, vervat in het voor de opleiding door Onzen Minister vast te stellen programma, en op zijn zedelijk gedrag in de werkplaats en, zoo de leerling bij hem inwoont, ook buiten de werkplaats toezicht uit te oefenen. 2. Hij is verplicht den leerling in de gelegenheid te stellen tot het volgen van theoretisch schoolonderwijs en toe te zien, dat dit onderwijs getrouw wordt gevolgd, zonder dat de leerling schoolgeld behoeft te betalen. 3. Hij mag den leerling niet bezigen voor het verrichten van andere dan tot het vak behoorende diensten, en moet hem voldoende gelegenheid geven, hetzij de leerling in- of uitwonend is, om goed gevoed, gereinigd en gekleed op tijd het theoretisch onderwijs te hunnen volgen. 4. Hij is verplicht den leerling op diens verlangen of op verlangen van diens wettelijken vertegenwoordiger, den noodigen tijd te laten tot het volgen van — 109 — Art. 51 d. door den dood van eene der partijen ; e. door den dood van den leerling ; /. wanneer de patroon ophoudt het in artikel 44 onder g bedoelde ambacht, vak of beroep uit te oefenen; gr. wanneer de patroon onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijf of eene hem bij rechterlijke uitspraak ter zake van misdrijf opgelegde geldboete heeft betaald, of wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is ontzet van een der rechten, genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 4°., van het Wetboek van Strafrecht, of bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is ontzet van de ouderlijke macht, de voogdij of toeziende voogdij en de curateele of toeziende curateele, een en ander hetzij over één persoon hetzij over meer personen ; h. op aanzegging vanwege het bestuur, ten overstaan van hetwelk de overeenkomst is tot stand gekomen, wanneer dat bestuur, op grond van bepaalde feiten, overtuigd is : dat de patroon of de leerling de hun bij de wet of de overeenkomst opgelegde verplichtingen bij herhaling niet nakomen, dat de patroon geene voldoende opleiding geeft, of geen genoegzamen waarborg oplevert tegen verkeerden invloed op de zedelijke ontwikkeling van den leerling, dat tusschen den patroon en den leerling een zoodanige slechte verstandhouding is ontstaan, dat van den patroon in redelijkheid niet kan worden verlangd den leerling nog verder in zijn woning Arf. 52 — 110 — te doen verblijven en in zijn werkplaats toe te laten, dat de leerling de geschiktheid voor het door hem gekozen ambacht, vak of beroep niet of niet meer bezit. Letter h. „Groote invloed wordt hier toegekend aan de besturen, ten overstaan van welke do overeenkomsten zijn tot stand gekomen. Hunne tusschenkomst is noodzakelijk om het contract wegens een der onder h genoemde redenen te verbreken. Eerst wanneer deze besturen na nauwgezet onderzoek, op grond va:\ bepaalde feiten, tot de overtuiging zijn gekomen, dat eene dier redenen in voldoende mate aanwezig is, wordt door hen aan de overeenkomst een einde gemaakt". (M. v. T.) Art. 52. De aanzegging, bedoeld in het vorig artikel onder h, geschiedt schriftelijk aan elke der partijen. Deze kunnen daarvan binnen veertien dagen na ontvangst der aanzegging, in beroep komen bij Onzen Minister, die na onderzoek beslist. Art. 53. Alle akten en geschriften betreffende het aangaan, wijzigen of beëindigen van leerovereenkomsten, benevens alle stukken, die ter uitvoering dor leerovereenkomst worden opgemaakt, zijn vrij van zegel en van de formaliteit van registratie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenscht, gratis geregistreerd. Art. 54. Eenmaal per jaar wordt aan de leerlingen, wier leertijd is verstreken, de gelegenheid gegeven om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar hunne bekwaamheid in het door hen gekozen ambacht, vak of beroep. „Het examen is niet verplicht, terwijl alleen die leerlingen, wier leertijd ten volle is verstreken, daaraan zullen mogen deelnemen". (M. v. T.) — 111 — Art. 55 Art. 55. Jaarlijks worden tot het afnemen van het in het vorig artikel bedoeld onderzoek eene of meer commissiën ingesteld, welker samenstelling en bevoegdheid geregeld worden bij algemeenen maatregel van bestuur. Bij amendement was voorgesteld om aan dit artikel toe te voegen : „met dien verstande, dat de samenstelling, voor zoover mogelijk, geschiedt op voordracht der betrokken vakvereenigingen van werkgevers en werknemers'' In hunne toelichting wezen de voorstelleis op de noodzakelijkheid van contact tusschen de leerovereenkomst en het erkennen van do vakvereenigingen. Indien ergens, dan blijkt dit uit dit artikel. Dit artikel toch beoogt, dat er jaarlijks, ten einde de bekwaamheid van do leerlingen te peilen, een examencommissie wordt benoemd. De meest natuurlijke organisa ties van het maatschappelijk leven in deze daarvoor z\jn de vakvereenigingen. Dat zijn ook de eenige organisaties, die werkeüjk over deskundigheid en bekwaamheid kunnen oordeelen. Wil men dus de zekerheid hebben dat er bekwame menschen zullen komen in dio examencommissies en dat er rekening zal worden gehouden met de voortdurende veranderingen, waaraan het vakonderwijs onderhevig is, dan moet er in deze contact worden gelegd met de vakvereenigingen en moeten de leden der commissies worden benoemd zooals thans wordt voorgesteld. De Minister, die het in het algemeen met du voorstellers van het amendement eens was, meende dat het amendement in de praktijk tot onoverkomelijke moeilijkheden aanleiding zou geven. Voorgesteld werd dat de formatie van dergelijke examencommissies zou plaats hebben op voordracht der betrokken vakvereenigingen van werkgevers en werknemeis. Dat woord „betrokken" vond de Minister een zeer vage uitdrukking. „Indien bij voorbeeld — aldus de Minister --in Amsterdam een dergelijke examencommissie moest worden gevormd, zou men alle betrokken organisaties van werkgevers en werknemeis moeten hooren voordat een examencommissie Art. 56 — 112 — kon worden samengesteld. Dit zou in de practijk onuitvoerbaar zijn. Er zijn in Amsterdam misschien 100, 150 vakorganisaties van werkgevers en werknemers, en die zouden alle gehoord moeten worden". De Minister, zijn rede vervolgende, merkte nog op: „Waar ik er echter met den geaehten afgevaardigde prijs op stel, dat zooveel mogelijk contaot zal worden aangeknoopt met mannen uit de praotijk, zou ik den geaehten afgevaardigde, die waarschijnlijk niet gedacht heeft aan de consequenties, die zijn amendement meebrengt en die het onuitvoerbaar maken, willen verzoeken het terug te nemen, vooral na mijn toezegging, dat ik zorgen zal dat men met dergelijke menschen uit de praktijk zooveel doenlijk overleg pleegt". Na deze toezegging en nadat nog van gedachten gewisseld was over het woord „betrokken" in het voorgestelde amendement en in artikel 25 (oud) dezer wet, werd het amendement ingetrokken. — De in dit artikel bedoelde algemeene maatregel van bestuur tot regeling van de samenstelling en bevoegdheid der examencommissiën is gegeven bij besluit van 11 Juli 1921, S. 916, hierna als bijlage opgenomen. Art. 56. 1. Wanneer het onderzoek naar genoegen der commissie is afgeloopen, wordt aan den geëxamineerde kosteloos een diploma uitgereikt, vermeldende het ambacht, vak of beroep voor hetwelk het geldt. 2. Het model van het diploma wordt door Onzen Minister vastgesteld. Als slot van dezen titel werd bij amendement voorgesteld om de volgende artikelen toe te voegen : „Art. 56a. Bij collectieve arbeidsovereenkomst, als bedoeld in art. 1637» van het Burgerlijk Wetboek, kan, behoudens goedkeuring van Onzen Minister, van de bepalingen van een of meer der artikelen in dezen Titel worden afgeweken. Art. 566. Elk beding in een leerovereenkomst, strijdig met een in art. 56a bedoelde collectieve — 118 — Art. 56 arbeidsovereenkomst, zal op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bij de collectieve arbeidsovereenkomst partij waren, worden nietig verklaard". Tot toelichting van dit amendement zegt een der voorstellers, dat de Minister, naar aanleiding van een opmerking in het V. V. 2e K., verklaard heeft, dat het inderdaad de bedoeling is, de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in zake de arbeidsovereenkomst niet van toepassing zullen zijn op de in dit wetsontwerp behandelde leerovereenkomsten. In art. 39 van het gewijzigd wetsontwerp wordt dit alsnog uitdrukkelijk vermeld. De voorsteller vervolgt zijn rede aldus : „Ongeveer 50 pCt. van de Kamer heeft het afdeelingsonderzoek niet kunnen medemaken en ik stel mij voor dat, wanneer menschen, die meer met onze vakvereenigingskringen vertrouwd zijn, bij dit onderzoek tegenwoordig waren geweest, zij er zeker de aandacht op hadden gevestigd, dat in dit ontwerp het collectieve arbeidscontract wordt uitgeschakeld. Wij hebben in 1903, na herhaald aandringen in en buiten de Kamer, gedaan weten te krijgen, dat in het Burgerlijk Wetboek werd opgenomen althans de erkenning van de collectieve overeenkomst. Nu wordt in deze op die beslissing teruggekomen. Dat lijkt mij een groot bezwaar, vooral omdat in de practijk de leerovereenkomst reeds zóó is ingericht, dat zij bijna uitsluitend is gebaseerd op de collectieve overeenkomst. Wij hebben die in de diamantindustrie, de grafische bedrjjven, de tabaksnijverheid, enz. Dat alles wordt door dit ontwerp niet erkend, er wordt een belangrijke stap achteruit gedaan. Ik betwijfel sterk of het inderdaad de bedoeling is geweest van de leden, die in het V. V. aan het woord waren, de collectieve overeenkomst geheel uit te schakelen, en daarmede een streep te halen door al hetgeen in die richting reeds functionneert". Tegen de voorgestelde artikelen 56a—566 kwamen uit de Kamer verschillende grieven. O.a. wees men er op, dat volgens deze wet de leerovereenkomsten geheel worden beheerscht door de bepalingen van deze publiekrechtelijke wet, maar wanneer dit amendement wordt aangenomen, kan het geval zioh voor- Art. 56 — 114 — doen, dat in een collectieve overeenkomst ten deele is ingelascht een leerovereenkomst en dat met medewerking van den Minister bepalingen, die volgens deze wet voor de leerovereenkomst gelden, totaal ter znde worden gesteld en daarvoor in de plaats treden bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Hier wordt in een publiekrechtelijke wet privaatrecht ingeschoven, wat niet wenschelijk is. Verder wordt het bedenkelijk geacht om aan den Minister de bevoegdheid te geven, in die overeenkomsten alle zoodanige bepalingen op te nemen als deze maar wenschelijk zou achten. Een regeling voor de leerovereenkomst wordt gemaakt waaraan vele aitikelen zijn gewijd, maar, wanneer zn' een deel uitmaakt van een arbeidsovereenkomst, kunnen, wanneer de Minister het goedkeurt, alle bepalingen vervallen en zijn de partijen volkomen vrij de leerovereenkomst zoo te regelen als haar gosddunkt. De Minister zal, wanneer deze amendementen worden aangenomen, de bevoegdheid krijgen om deze wet voor zoover de leerovereenkomst betreft, in sommige gevallen eenvoudig ter zijde te stellen. Dit gaat te ver. Wanneer de Minister zijn toestemming heeft gegeven om b.v. artikel 39, alinea 3, buiten werking te stellen voor de leerovereenkomst als deel van een collectief arbeidscontract, dan gelden daarvoor de bepalingen van het Burgerlijk Recht. Vermoedelijk houdt het amendement nieuw artikel 666 ook daarop weer een afwijking, want de bevoegdheid de nietigverklaring te vragen wordt hier aan beide partijen gegeven. Staat het echter wel vast, wie de nietigverklaring van artikel 566, moet uitspreken? Is de procedure van rechtsvordering hier te volgen? Ook de Minister bestreed het amendement en wel als volgt: „In art. 39 wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de titel, waaronder de geachte afgevaardigde nu met zijn amendement de leerovereenkomst wil brengen, op de leerovereenkomst niet van toepassing is. Wij zouden dus bij aanneming van het amendement een wonderlijke disharmonie in de wet brengen i Wat de juridische zijde van het vraagstuk — 115 — Art. 56 betreft, sluit ik mij overigens aan bij hetgeen hiervoren is gezegd. Maar ik wil nog twee zakelijke opmerkingen maken. In het algemeen ben ik er niet voor, dat de leerovereenkomsten worden aangehaakt aan en ondergebracht bij het arbeidscontract. Bij het arbeidscontract hebben wij te doen met de zuivere verhouding van werkgever en werknemer. Bij de leerovereenkomst hebben wij met een dergelijke verhouding niet te doen ; daar treedt de patroon niet in de eerste plaats op als werkgever, maar als onderwijzer. De arbeider is er niet in de eerste plaats werknemer, maar leerling. Dat komt al dadelijk bij de loonsverhouding uit. De patroon betaalt niet het loon aan den leerling, maar het bestuur van de inrichting die den jongen bij hem in de leer doet. Er is dus zelfs van een loonsbetrekking geen sprake. Daarom zouden wij het geheele systeem van de wet bederven, indien wij die verhouding van onderwijzer en leerling gingen denatureeren door er van te maken een verhouding van patroon en werknemer. Want, zegt de patroon op zijn beurt: waarom moet ik het loon ontvangen van het bestuur, ik wil dien jongen zelf betalen, maar er dan ook alle zeggingschap over hebben. Alleen om die reden reeds zou ik den geachten afgevaardigde willen adviseeren het amendement niet in stemming te doen brengen. Maar er is nog een tweede motief, waarom ik dit amendement moet afwijzen. Wanneer de geachte afgevaardigde zich zijn rede bij het algemeen debat herinnert, zal hij toegeven, dat de arrière-pensée van het amendement is, het zwaartepunt van de opleiding te verleggen van de school naar de werkplaats. Dit kan ik onomwonden zeggen, omdat de geachte afgevaardigde bij het algemeen debat dat principieele standpunt heeft ingenomen. Ik begrijp dus, dat de logische consequentie van zijn standpunt medebrengt, dat hij dit amendement indient. Maar waar ik op een tegenovergesteld standpunt sta en een ontwerp verdedig, waarin aan de opleiding aan de ambachtsschool de eerste plaats wordt gegeven en secundair aan de opleiding in de werkplaats, kan ik een amen- Art. 57 - 116 - dement niet aanvaarden, dat dit stelsel onderstboven werpt. Daarom moet ik mij tegen het amendement verklaren". Het amendement werd hij stemming met groote meerderheid verworpen. TITEL III. Van het toezicbt. Art. 57. L Het toezicht op het nijverheidsonderwijs is, onder het oppertoezicht van Onzen Minister, opgedragen aan eenen inspecteur-generaal en aan inspecteurs, zoo noodig bijgestaan door adj unct-inspecteurs. 2. Voor zooveel het, gemeentelijk onderwijs betreft, wordt bovendien toezicht uitgeoefend door ééne of meer plaatselijke commissiën, door den gemeenteraad te benoemen. Indien meer dan ééne commissie wordt ingesteld, bepaalt de gemeenteraad, welke scholen onder het toezicht van iedere dezer commissiën behooren. 3. De provincie en de gemeente, die aan eene bijzondere school subsidie verleenen, kunnen ieder door twee gedelegeerde leden in het bestuur worden vertegenwoordigd. Gedelegeerden der provincie worden door Gedeputeerde Staten, gedelegeerden der gemeente door den gemeenteraad benoemd. „Titel III regelt het toezioht zoowel op de nijverheidsscholen als op de plaatsen, waar leerlingen ingevolge de voorschriften van den voorgaanden titel hunne vakopleiding ontvangen. Kan het toezicht, voor zooveel de schoolopleiding betreft, naar de meening van dan ondergeteekende zeer goed blijven opgedragen aan ambtenaren der Rijksinspectie en aan plaatselijke commissiën, het gaat z. i. bezwaarlijk ook de patroons in hun particuliere zaken aan het toezicht van een veelhoofdig — 117 — Art. 57 college, als een plaatselijke commissie is, te onderwerpen. Hier zal zijn te volstaan met het toezioht, door de controleurs en door de Rijksinspectie uit te oefenen". (M. v. T.) — In het eerste lid van dit artikel van het oorspronkelijk ontwerp werd niet gesproken van een inspecteur-generaal, terwijl in het tweede lid bepaald werd, dat de plaatselijke commissiën toezicht zouden uitoefenen zoowel op het gemeentelijk als op het bijzonder nijverheidsonderwijs. (Het derde lid van het oorspronkelijk artikel bestond uit den tegenwoordigen tweeden zin van lid 2.) Blijkens het V. V. 2e K. achtten sommige leden de instelling van plaatselijke commissiën niet gewenscht. De besturen der soholen beftooren zelve het toezicht uit te oefenen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft dit artikel, mede naar aanleiding vp.n de in het V. V. 2C K. gemaakte opmerking gewijzigd. De M. v. A. 2e K. bevat hieromtrent de volgende toelichting: „De ondergeteekende heeft het gewenscht geacht in de voorschriften betreffende het toezicht eenige wijziging aan te brengen. Vooreerst stelt hij om eenheid in het toezicht te verzekeren de benoeming van eenen inspecteur-generaal voor. Bij de vrije ontwikkeling, die het nijverheidsonderwijs behoeft, dient er toch steeds in ééne richting, wat de algemeene zaken betreft, te worden gehandeld. Hiervoor zijn samenwerking en samenspreking, onder vaste leiding, noodig. Deze leiding nu zal van den inspecteur-generaal moeten uitgaan, die als zoodanig tevens aan het Departement als chef voor de behandeling der zaken van het nijverheids- en handelsonderwijs optreedt. Onder die algemeene leiding treden dan, ieder voor het onderdeel van het in artikel 1 bedoelde onderwijs, de inspecteurs zelfstandig op. Adjunct-inspecteurs eindelijk kunnen, waar dit noodig blijkt, aan eenen inspecteur of inspectrice worden toegevoegd, staan dezen dus in de hun opgelegde taak bij en handelen onder dezer verantwoordelijkheid. Wordt aldus het toezicht op meer degelijken voet dan thans het geval is ingericht, dan zal mede een nauwlettende controle op de uit overheidskassen verstrekte gelden verzekerd kunnen zijn. Art. 61 - 182 - zijn bevoegd, ieder binnen zijn ambtsgebied en bevoegdheid, van de overtredingen dezer wet en der verordeningen op het nijverheidsonderwijs, proces-verbaal op te maken. 2. Zij hebben steeds toegang tot alle inrchtingen, over welke hun het toezicht is opgedragen. 3. De directeuren en andere leeraren zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. 4. De patroons, met wie overeenkomstig de bepalingen van Titel II eene leerovereenkomst is gesloten, de besturen, bedoeld in artikel 39, en de controleurs van het leerlingwezen zijn gehouden aan den inspecteur-generaal, de inspecteurs of de adjunct-inspecteurs alle verlangde inlichtingen omtrent het onderwijs en de leerlingen te geven. Art. 61. 1. De inspecteur-generaal, de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs zorgen door bezoek aan de inrichtingen, over welke hun het toezicht ia opgedragen, voortdurend bekend te blijven met den toestand van het daar gegeven onderwijs; zij trachten door overleg met de besturen der bijzondere scholen en met de gemeentebesturen, de directeuren en andere leeraren der scholen, de besturen der in artikel 39, tweede lid, bedoelde instellingen of vereenigingen en de controleurs van het leerlingwezen den bloei van het onderwijs te bevorderen; zij lichten Onzen Minister voor omtrent alle onderwerpen, over welke hun bericht wordt gevraagd, en doen hem alle zoodanige voorstellen, als zij in het belang van het onderwijs noodig achten. ■ 123 - Art. 68 2. De inspecteur-generaal brengt, de inspecteurs gehoord, jaarlijks vóór den Isten October aan Onzen Minister een beredeneerd verslag uit van den staat van het nijverheidsonderwijs. Art. 62. 1. De commissiën, bedoeld in artikel 57, tweede lid, houden toezicht op de haar toegewezen scholen en bezoeken die ten minste twee malen 's jaars. Zij zien toe, dat de wetten en algemeene maatregelen van bestuur betreffende het onderwijs aan die scholen, alsmede de voorschriften en verordeningen, genoemd in artikel 16, stipt worden nagekomen. Zij houden aantcekening van het onderwijzend personeel, het getal leerlingen en den staat van het onderwijs aan die scholen. Zij deelen den inspecteurs de belangrijke veranderingen mede, die hebben plaats gehad in die scholen en geven hun alle inlichtingen, die zij verlangen. Zij doen aan den gemeenteraad de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs noodzakelijk achten. 2. Zij brengen jaarlijks vóór den lsten Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs aan die scholen uit en zenden daarvan afschrift aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezicht op die scholen belast. Art. 63. 1. De gedelegeerden, bedoeld in artikel 57, derde lid, hebben alle rechten, verbonden aan het bestuurslidmaatschap. 2. Zij geven onderscheidenhjk aan Gedeputeerde Staten en aan Burgemees¬ ter en Wethouders alle gewenschte inlichtingen omtrent het onderwijs aan de Krihnnl vnm. TOoIlra mi „4™ Art 84 124 - 3. De besturen van de door de provincie of de gemeente gesubsidieerde scholen zijn verplicht aan de gedelegeerden de door hen gewenschte inlichtingen, te verschaffen. Op een desbetreffende vraag tijdens de mondelinge behandeling in de 2e Kamer gedaan, antwoordde de Minister, dat het de bedoeling van dit artikel wel degelijk is, dat de gedelegeerden van een gemeentebestuur als gewone leden in een schoolbestuur zitting zullen nemen en bovendien ook het reoht zullen hebben, de algemeene vergaderingen, evenals de bestuursvergaderingen, bij te wonen. Art. 64. Door of vanwege Onzen Minister worden tweemaal 's jaars deskundigen op het gebied van ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuishouden en -vrouwelijke handwerken bijeengeroepen, om met hem of den inspecteur-generaal de belangen van het onderwijs van de hier vermelde groepen te bespreken. Bij amendement werd voorgesteld om in de plaats van art. 64 de volgende artikelen op te nemen : „Art. 64. Er wordt ingesteld een commissie van advies voor het Nijverheidsonderwijs. De taak dezer commissie is Onzen Minister te adviseeren over' de uitvoering van deze wet en omtrent de belangen van het Nijverheidsonderwijs met hem of den inspecteur-generaal overleg te plegen. De commissie is bevoegd Onzen Minister voorstellen te doen. Art. 64a. De commissie bestaat uit een bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald aantal leden, bij welken algemeenen maatregel van bestuur de periode der benoeming en de plaatsvervanging geregeld worden. Ten behoeve der benoeming worden de oentrale vakverbonden van werkgevers en werknemers door Onzen Minister uitgenoodigd, een opgave van door hen aanbevolen personen aan hem te doen toekomen". — 125 — Art. 64 De strekking van dit amendement is tweeledig — aldus de voorsteller —. „In de eerste plaats wordt veel overgelaten aan algemeene maatregelen van bestuur, wat wenschelijk wordt geacht. Veel zal echter afhangen hoe de Koninklijke besluiten en algemeene maatregelen van bestuur zullen luiden. Daarvan zal afhangen of de wet aan haar doel zal beantwoorden en Voor de organisaties, die met het vakonderwijs te maken hebben en de leercontracten hebben uit te voeren, acceptabel is. Daarom schijnt een commissie van advies absoluut noodzakelijk". Voorts wordt met dit amendement beoogd dat aan de Regeering door de benoeming van een commissie van advies de gelegenheid wordt geboden, zij het dan indirect, verband te leggen tusschen de organen die met het regelen van het vakonderwijs zijn belast en de Overheid. Op het oogenblik werkt art. 64 zoodanig, dat van tijd tot tijd de inspecteur-generaal of de Minister overleg kunnen plegen met de verschillende personen die met het vakonderwijs te maken hebben. Dat lijkt zeer onvoldoende, en het waarborgt niet een alzijdige leiding en een breede opvatting ten aanzien van het vakonderwijs. Veel zal worden overgelaten aan het persoonlijk inzicht van den insrecteurgeneraal; die zal niet het noodige contact hebben met de personen die met het vakonderwijs te maken hebben. Daarom wordt het mede voor de continuïteit van de leiding, van het allergrootste belang geacht, dat ook in deze wet een commissie van advies komt. De Minister merkte naar aanleiding van dit amendement het volgende op : „Ik acht de instelling van deze commissie niet gewenscht om de eenvoudige reden, dat de Minister ook te veel adviseurs kan krijgen en daardoor de loop van zaken zeer kan worden bemoeilijkt. Ik heb de eer gehad dezer dagen den Onderwijsraad te installeeren, en bij de samenstelling daarvan is ook aan het vakonderwijs reoht gedaan, gelijk aan het L. O., M. O. en H. O. Wij hebben in den Onderwijsraad dus eigenlijk al een nijverheidscommissie ; daar zitten in een afzonderlijke afdeeling heeren, die het vakonderwijs in zijn geheel vertegenwoordigen. Door dit amendement zou ik dus Art. 65 - 126 - daarnaast nog een zelfstandige nijverheidsoommissie krijgen, die naar de bedoeling van den geaehten voorsteller groot zal moeten zijn, aangezien alle takken van nijverheid er in vertegenwoordigd moeten wezen. Dan heb ik een college van inspeoteurs, onder leiding van den hoofdinspecteur. Zelfs heb ik voorgesteld nog bijeenkomsten met deskundigen op het gebied van ambacht, nijverheid, zeevaart en vissoherij, huishouden en vrouwelijke handwerken te organiseeren. li zou zelfs bereid zijn deze desnoods niet van tijd tot tijd, maar tweemaal 's jaars bijeen te roepen. Met deze gegevens voor oogen zal ieder mij toestemmen, dat een nijverheidscommissie daarnevens niet anders dan den loop van zaken zou vertragen, zoodat wij met de mstelling daarvan aan het ambaohtsonderwijs een ondienst zouden bewijzen". Na ongunstig oordeel van de Commissie van Rapporteurs over dit amendement, trok de voorsteller het in. (Uit mondelinge behandeling 2° K.) TITEL VI. Overgangsbepalingen. Art. 65. Gedurende een tijdvak van tien jaren na het in werking treden dezer wet kunnen ook andere dan de in artikel 7, derde en vierde lid, bedoelde personen, die niet in het bezit zijn van de ingevolge deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid, aan scholen, bedoeld in artikel 11, onderwijs geven en als directeur optreden, indien hun daartoe door Onzen Minister, den inspecteur-generaal gehoord, vergunning is verleend. „Inderdaad zullen de in dit artikel bedoelden, die na het in werking treden van de wet in funotie komen, na verloop van het tienjarig tijdvak, ophouden bevoegd te rijn. De rechten der b\j het in werking treden van de wet reeds in functie zijnden worden, ook al bezitten zij geen bevoegdheid, door het volgende artikel gewaarborgd" (M. v. A. le K.) - 127r- Art. 69 Art. 66. Ieder, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet aan eene school, als bedoeld in artikel 11, zonder in strijd met de bestaande verordeningen te zijn, onderwijs geeft, heeft de bevoegdheid met zijn onderwijs aan die inrichting of aan eene soortgelijke inrichting voort te gaan. Art. 67. 1. Scholen, als bedoeld in artikel 11, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet bestaan, worden geacht te zijn opgericht met inachtI neming van artikel 25, tweede lid. 2. De in het eerste lid bedoelde scholen, die op dat tijdstip in het genot zijn van een hooger Rijkssubsidie dan waarop zij ingevolge artikel 25, eerste lid, aanspraak kunnen maken, behouden I dit subsidie, zoo zij overigens aan de gestelde eischen voldoen. Het hooger bedrag.komt in mindering van het gemeentelijk subsidie ingevolge artikel 25, derde lid. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 22 December 1921, S. 1367. Art. 68# Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Nijverheidsonderwijswet". Bij den aanvang van de mondelinge behandeling in de 2« Kamer van het wetsontwerp werd een amendement voorgesteld om in artikel 68 het woord „Nijverheidsonderwijawet" te vervangen door „Vakonderwijswet". Na bestrijding door den Minister werd het amendement verworpen. Art. 69. In de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 April 1918 Art. 69 128 (Staatsblad n°. 267) worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°. de artikelen 13, 14, 25, 56, 67, eerste lid, en 91 vervallen ; 2°. in artikel 12 vervalt achter a het woord „burgerscholen" ; 39. in artikel 21 vervalt het woord „burgerscholen" ; 40. in artukel 23 vervallen de woorden „de openbare burgerscholen en" ; 5°. in artikel 24, tweede lid, vervallen de woorden „tot wier oprigting de gemeenten krachtens deze wet verpligt zijn, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voor die" ; 6°. in artikel 32 vervallen de woorden „der gemeente-burgerscholen" ; 7°. in artikel 36 wordt tusschen het woord „gemeente" en het woord „burgerscholen" ingevoegd het woord „hoogere" ; 8°. in artikel 37, tweede lid, vervallen de woorden „voor de gemeente-scholen, die artikel 14 vordert, niet hooger worden gesttld dan op twaalf gulden 's jaars en", en worden aan het slot toegevoegd de woorden „worden gesteld" ; 9°. in artikel 52 vervallen de woorden „openbare burgerscholen en" ; 10°. in artikel 53, eerste lid, vervallen de woorden „der burgerscholen en" ; 11°. in artikel 54, eerste lid, vervallen de woorden „en der burgerscholen, waar onderwijs in landbouwkunde woidt gegeven" ; 12°. in artikel 55 vervalt het woord „burgerschool" ; 13°. in artikel 66 vei vallen de woorden „burgerscholen en'. „Alsnog is ingevoegd een artikel, teneinde bij het in werking treden van deze wet uit de - 129 - Art. 70 wet tot regeling van het middelbaar onderwijs te doen vervallen de bepalingen, die betrekking hebben op de gemeentelijke burgerscholen. In het oorspronkelijk ontwerp was een dergelijk artikel niet noodig, vermits het uitging van de gedachte, dat de bij Koninklijke Boodschap van 23 Juni 1913 aanhangig gemaakte wetsontwerpen, tot welke ook behoorde een ontwerp voor eene nieuwe middelbaar-onderwijswet, eerder dan deze wet het Staatsblad zouden bereiken. Nu de kans hierop; is afgesneden, moet uit de nog vigeerende middelbaaronderwijswet het gedeelte, dat op de burgerscholen — al wat tot dusver wettelijk omtrent het nijverheidsonderwijs geregeld was — betrekking heeft, geschrapt worden. Burgerdagscholen 'bestaan sinds lang niet meer; de burgeravondscholen hebben geleidelijk overal een ander karakter gekregen dan in art. 13 dier wet is omschreven. Bij totstandkoming van de nijverheids-onderwijswet zullen zij zich gemakkelijk in de typen van scholen, in art. 11 omschreven, kunnen voegen". (M. v. A. 2e K.) Art. 70. Deze wet treedt in werkingop een nader door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, dat deze in bet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan een nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Zie het besluit van 13 Augustus 1921. S. 1023, hierna onder de bijlagen opgenomen. Gegeven ten Paleize het Loo, den 4den October 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, . Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissbb. (üitgeg. 13 Oct. 1919.) S. & J. no. 97, 2e dr 146 TOFXICHTOXöi 'i i.' a. de benoodigde scheikundige kennis bet.eft in hoofdzaak de beteekenis van eenvoudige scheikundige formules; 6. er zal mede worden gelet op vaardigheid in het oplossen van eenvoudige vraagstukken ; e. het examen wordt voor zooveel noodig met behulp van afbeeldingen afgenomen : f. het examen zal mede in verband met aanwezige instrumenten e. d. worden afgenomen ; g. de schetsen in potlood te vervaardigen. Het examen in de onderdeelen a tot en met e en h geschiedt mondeling, voorzoover noodig met behulp van vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen b, d en e bovendien door het maken van een opstel in verband met de vereisohten in onderdeel « omschreven. Programma >,oor de akte Nu. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het handteekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Xijverheidsonderwijswet. De vereisohten zijn : a. kennis van de voornaamste constructies uit de vlakke meetkunde en van de belangrijkste eigenschappen van vlakke figuren en meetkundige lichamen, een en ander in verband met de toepassing daarvan in de perspectief en de beschrijvende meetkunde, alsmede bij de samenstelling van geometrisch ornament; b. het projecteeren van eenvoudige meetkundige lichamen in rechthoekige projectie, hunne doorsnijdingen en de ontwikkeling Hunner oppervlakken; e. kennis van de beginselen van de perspectief en van eenvoudige schaduwbepaling bij zonlicht;, ' d. algemeene kennis van de voornaamste bouw- en ornamentsstijlen; e. eenige bekendheid met de hout- en metaalbewerking ; /. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het handteekenen aan de Programma scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leeilingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. vaardigheid in: 1. het projectievisch en perspectievisch schetsen van een voorwerp uit de houtof metaalbewerking; 2. het teekenen naar de natuur van een eenvoudig ornament naar plastisch model uit de bouw- of meubelkunst ; 3. het teekenen naar de natuur van een onderdeel uit de metaalbewerking; 4. het maken van een schets op het zwarte bord uit het geheugen naar een opgave ontleend aan de hout- of 'metaalbewerking. TOEUCHTESG. e. het onderzoek geschiedt aan de hand van aanwezige materialen en gereedschappen; g. de teekeningen onder 2 en 3 bedoeld kunnen worden uitgevoerd in een techniek naar keuze van den candidaat. Het examen in de onderdeelen a tot en met / geschiedt mondeling, in onderdeel / bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereisohten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Nrn. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het rechtlijnig- en bouwkundig teekenen en bovendien in de materialenkennis voor de bouwkunde aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de oandidaten na hun 17e levensjaar ten minste 6 jaren praktisch werkzaam zijn geweest, in de timmerpraktijk, bij de uitvoering van bouwwerken, of op bouw-bureaux. De vereisohten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; kennis van de vlakke meetkunde, van de ruimte-meetkunde, van de stelkunde en van de natuur- en werktuigkunde; een en ander in verband met de bouwambachten ; 148 6.' 'kennis van het projecteeren van meetkundige lichamen en van hunne doorsnij 1 ding; de ontwikkeling van oppervlakken ; ■ kennis van de scheeve projectie:-.'!->• c. kennis van de beginselen der perspectief ; d. kennis van de samenstelling en het gebruik Van verschillende steigers en gereedschappen en van de verschillende in de bouwpraktijk gebruikt wordende werktuigen, toestellen en instrumenten; e. ' 'kennis van de bouwwetgeving; eenige kennis van de voorschriften betreffende den Wningbouw. van de veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, voor zoover deze betrekking hebben op de bouwambachten, alsmede van de eerste hulp bij ongevallen ; /. het lezen en verklaren van bestekken en begrootingen; kennis van de inrichting van materiaal-, week- en werkstaten en van het houden van een dagboek; g. kennis van de bouwkunst in de hoofdtijdperken der geschiedenis ; A. kennis van graafwerken en fundeeringen ; j. kennis van de samenstelling en toepassing van alle timmerwerken (ook in verband met andere materialen) en van metselen steenhouwwerken; kennis van betonwerken benevens eenige kennis van cementijzerconstructie ; kennis van het aanleggen van afvoerleidingen voor huis- en hemelwater en voor faeoalièn met inbegrip van zink- en verzamelputten; k. kennis van ijzerconstructies in verband met de bouwambachten, van de inrichting, werking en toepassing der meest voorkomende sloten, van hang- en sluitwerk en verdere kram e rijen ; .jSfai l. kennis van verschillende dakbedekkingen en voorziening tegen inwatering; m. kennis van stucadoors-, schilders-, loodgieters- en behangerswerken ; n. kennis van het aanleggen van gas- en waterleidingen; o. kennis van eenvoudige sterkteberekeningen ; p. kennis van bouwmaterialen, van hun herkomst, van de soorten, van de toepassing, van hunne voornaamste eigenschappen en gebreken en van het verduurzamen en 149 Programma's verwerken; kennis van de,-; afmetingen, waarin zij in den handel voorkomen; q. .kennis ■ van de eischen van;: doeltreffend onderwijs in het rechtlijnig en bouwkundig teekenen aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groèp van leerlingen mede te deeien ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 - ;i' der wet; r. vaardigheid in: 1. het teekenen van een eenvoudige versiering naar plastisch model in hout, steen, pleister of metaal; %i het schetsen en opmeten van een onderdeel van een gebouw; 3. het maken van een lijnteekening bestaande uit meetkundige figuren ; 4. het maken naar opgave van : i a. een bestekteekening : b. een teekening van een gevel met doorsnede op schaal 1 a 20 ; enkele . . details op ware grootte ; .'.. c. een volledige werkteekening; d. een perspectiefteekening; e. een teekening op het 'zwarte bord. TOELICHTING. a. de candidaten moeten zich in het Nederlandsch mondeling en schriftelijk behoorlijk kunnen uitdrukken; de kennis van de vlakke meetkunde gaat tot en met den cirkel, die van de ruimte-meetkunde, tot en met de berekening van oppervlak en inhoud van meetkundige lichamen,, die van de stelkunde tot en met eenvoudige vergelijkingen van den tweeden graad met één onbekende; die van de natuur- en werktuigkunde betreft de grondbegrippen ; 6. het schriftelijk examen zal worden afgenomen bij en in verband met de bouwkundige opgaven ; d. het onderzoek geschiedt aan de hand van aanwezige afbeeldingen en leermiddelen; e. de candidaat moet bekend zijn met de voornaamste bepalingen, opgenomen in de bouwverordeningen en met die in de drank-, ongevallen.-, arbeids-, veiligheids- en hinder- 150 wetten en in staat zijn bij ongevallen eerste hulp te bieden; g. de candidaat moet in staat zijn de voornaamste gebouwen en fragmenten te herkennen uit de hoofdtijdperken met aangeving van den tijd ; het onderzoek geschiedt aan de hand van aanwezige afbeeldingen en leermiddelen ; ,K tot en met o. de eenvoudige berekeningen naar aanleiding van deze bouwconstructies geschieden met behulp van een vademecum en tabellen in verband met onderdeel o; p. het onderzoek geschiedt naar aanleiding van aanwezige materialen ; r. 1. deze teekening te bewerken met schaduw en uit te voeren in een techniek naar keuze van den candidaat; 2. plattegrond, opstand en doorsnede met inschrijving der maten; 3. deze teekening moet worden uitgevoerd in inkt Met 'arceeringen en vlakke tinten ; 4. o. plattegrond, opstand en doorsnede ; b. hierbij wordt gelet op oordeelkundige vormenkennis ; de teekeningen, genoemd onder o en b, moeten gedeeltelijk in potlood, gedeeltelijk in inkt worden uitgevoerd; de overige teekeningen uit te voeren en te bewerken in een techniek naar keuze van den candidaat. Het examen in de 'onderdeelen a tot en met q geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen d, h, peaq bovendien door het maken van een opstel, zoo noodig te verduidelijken met schetsen en in verband met de eischen in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Niv. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het rechtlijnigs het werktuigkundig- en het smidsteekenen en bovendien in de kennis van werktuigen en in de materialen kennis voor den werktuigbouw aan inrichtingen bedoeld in art. 11, eerste lid, der Xijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen moeten de candidaten na 131 Programma hun 17e levensjaar ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest in een smederij of machinefabriek, als werkman, teekenaar of constructeur. De vereisohten zijn : , o. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen, van de lagere algebra tot en met de vierkant svergelijkingen, van het rekenen met be11 hulp van logarithmen, van de gonio - en de vlakke trigonometrie, van de beginselen der natuur- en der werktuigkunde als grondslagen voor de werktuigenkennis en de werktuigbouwkunde; 6. kennis van de vlakke en de ruimte-meetkunde, de beschrijvende meetkunde tot en met den bol, kegel en cylinder en hunne doorsnijdingen; kennis van de soheeve projectie; c. kennis van de samenstelling en werkingswijze der voornaamste kracht swerktuigen als stoomketels, zuigerstoommachines, stoomturbines, verbrandingsmachines ; van de voornaamste arbeidswerktuigen als pompen en hijschwerktuigen ; van de onderdeelen waardoor beweging en arbeid worden overgebracht als assen, kussenblokken, tandwielen, riem- en enaarschijven, koppelingen ; van de voornaamste constructies uit het smidsvak als sloten, hekwerken, ankers, geheugen, ijzerconstructies, plaatwerken ; o. kennis van de eerste beginselen der werktuigbouwkunde, toegepast op de berekening en constructie van schroef-, spie- en klinkverbindingen ; e. kennis van de bereiding, de eigenschappen en de indeeling in soorten van het ijzer en van de methoden volgens welke de eigenschappen worden beoordeeld ; kennis van de eigenschappen van andere metalen, van brandstoffen, van smeer- en van pakkingmaterialen ; kennis van de metaalbewerking, zoowel uit de hand als met behulp van machines ; /• kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor defee akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan 152 een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met jhet bepaalde in art. 38 der wet; g. vaardigheid in : 1. het teekenen naar de natuur van werktuigen en werktuigdeélén; . 2. het teeken«B*Vah werktuigen en werktuigdeélén naar gegeven schets; 3. het teekenen van jjzerconstructies, in het smidsvak voorkomende, naar op- 4. het opmeten, schetsen en teekenen van .... werktuigen en werktuigdeélén ; 5. het projectieviseh schetsen op het « schoolbord van ''werktuigdeélén;1 TOELICHTING. a. uit de volgens lett. c, e en / te maken opstellen moet blijken dat de candidaat in Staat is zijn gedachten, duidelijk en in beschaafden vorm uit te drukken ; het onderzoek naar de overige onder deze letter genoemde kundigheden vindt plaats door middel van en in verband met het schriftelijk en mondeling onderzoek volgens lett. c, d, e en / ; tot de beginselen der natuur- (en werktuigkunde worden daarbij geacht te behooren : 1. nauwkeurige kennis van de in matuuren werktuigkundige berekeningen gebruikte eenheden; 2. kennis van de leer van het evenwicht en de beweging van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen als natuurkundige verschijnselen ; leer. der warmte ; beginselen der natuurkundige electri- . citeitsleer; 3. kennis van de leer der krachten en der bewegingen, der bewegings weerstanden, van arbeid en arbeidsvermogen, van de beginselen der elasticiteitsleer: de theorie der, eenvoudige werktuigen ; 6. het onderzoek in deze vakken geschiedt mede,door middel van en in verband met het onderzoek naar de teekenvaardigheid volgens lett. g 2, 3, 4 en 5; g. 1. , de teekening woi-dt uitgevoerd in pot- 153 Programma's lood, houtskool of zwart krijt met aanduiding van schaduw; 2. de schets geeft de onderdeelen aan waaruit het werktuig of werktuigdeel is samengesteld; 3. hiermede zijn bedoeld o.a. kap-, kolom-, balkverbindingen, plaatwerken; 4. de schets moet zijn een handschets, naar welke de teekening wordt gemaakt; ze wordt met de teekening ingeleverd ; 5. de uitwendige vorm van het voorwerp is gegeven, en op het bord moet een doorsnede-teekening worden gemaakt; de teekeningen 2, 3 en 4 dragen het karakter van zuiveie werkteekeningen, een der teekeningen wordt, in inktlijnen uitgevoerd; de opgaven voor de teekeningen 2, 3, 4 en 5 bevatten zoodanige elementen dat voor de uitvoering de kennis, omschreven in lett. 6, noodig is. Het examen in de onderdeelen b tot en met ƒ geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen c, e en ƒ bovendien door het maken van een of meer opstellen, zoo noodig door sohetsen in den tekst te verduidelijken en in onderdeel d bovendien door het schriftelijk oplossen van vraagstukken. Programma voor de akte Nv. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het rechtlijnig en het electrotechnisch teekenen en bovendien in de kennis der electrotechniek en in de daarop betrekking hebbende niaterialenkennis aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsond.erwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen moeten de candidaten na hun 17° levensjaar ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest in een electrotechnische werkplaats of machinefabriek als werkman, monteur, teekenaar of constructeur. De vereisohten zijn : o. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de lagere algebra tot en met de vierkantsvergelijkingen ; van het rekenen met be- HM hulp van logarithmen; van de gonio- en de vlakke trigonometrie; van de beginselen der natuur- en der werktuigkunde als grondslagen voor de kennis der electrotechniek ; 6. kennis van de vlakke en de ruimte-meetkunde, de beschrijvende meetkunde tot en met den bol, kegel en oylinder en hunne doorsnijdingen; kennis van de scheeve projectie; c. kennis van: 1. de eenvoudige electriciteitsleer; 2. de samenstelling en werkingswijze van dynamo's, eleotromotors, transformators en accumulators ; 3. de inriohting en het gebruik van meetinstrumenten ; 4. de montage en de beveiliging van sterkstroomgeleidingen ; 5. de inrichting der meest gebruikelijke telefoon- en telegraaftoestellen; 6. signaalinrichtingen; d. kennis van de eigenschappen en de toepassingen der in de electrotechniek gebruikt wordende materialen en gereedschappen ; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; ƒ. vaardigheid in: Ê het teekenen naar de natuur van voor werpen uit de electrotechniek; 2. het teekenen van voorwerpen uit d< electroteohniek naar gegeven schets 3. het opmeten, schetsen en teekenen var voorwerpen uit de electrotechniek; 4. het teekenen van eenvoudige schakel schema's naar opgave; 5. het projectievisch schetsen op hel schoolbord van voorwerpen uit d< electrotechniek. TOELICHTING. a. uit de volgens lett. c, d en e te maken op stellen moet blijken dat de candidaat ii 165 Programma's staat is zijn gedachten duidelijk en in beschaafden vorm uit te drukken ; het onderzoek naar de overige onder deze letter genoemde kundigheden vindt plaats door middel van en in verband met het schrifte. lijk en mondeling onderzoek volgens lett. c en d; tot de beginselen der natuur- en werktuigkunde worden daarbij geacht te behooren : 1. nauwkeurige kennis van de in natuuren werktuigkundige en electroteohnische berekeningen gebruikte eenheden; 2. kennis van de leer van het evenwicht en van de beweging van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen als natuurkundige verschijnselen ; leer der warmte ; natuurkundige leer der electrisohe verschijnselen ; 3. kennis van de leer der krachten en der bewegingen, der bewegingsweerstanden, van arbeid en arbeidsvermogen; de theorie der eenvoudige werktuigen; 6. het onderzoek in deze vakken geschiedt door middel van en in verband met het onderzoek naar de teekenvaardigheid volgens lett. /. 2, 3, 4 en 5. /. 1. de teekening wordt uitgevoerd in potlood, houtskool of zwart krijt met aanduiding van schaduw; 2. de schets geeft de onderdeelen aan waaruit het voorwerp'is samengesteld ; 3. de schets moet zijn een handschets, naar welke de teekening wordt gemaakt ; ze wordt met de teekening ingeleverd; 4. bedoeld worden één schema uit de sterk- en één uit de zwakstroomtechniek ; ze worden volgens de „Algemeene Voorschriften" uitgevoerd; 5. het voorwerp moet uit het hoofd worden geteekend of wel het wordt in zijn uit wendingen vorm gegeven en moet in doorsnede geteekend worden; de teekeningen 2, 3 en 4 dragen het karakter van zuivere werkteekeningen ; een der teekeningen wordt in inktlijnen uitgevoerd; de opgaven voor de teekeningen 2, 3, 4 en 5 bevatten zoodanige elementen, 162 Programma voor de akte Na. Deze akte geeft bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het vervaardigen van eenvoudige onder- en bovenkleeding en huishoudgoed aan inrichtingen, bedoeld in artikel 11. eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de eandidate den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt De vereischteu zijn : a. eenige kennis van den bouw van — en de zorg voor het menschelijk lichaam, van den bloedsomloop, de spijsvertering, de huidwerking, de ademhaling, alles in verband met de hygiëne der kleeding; 6. eenige kennis van grondstoffen en weefsels, de kenmerken van deugdelijkheid, voor zoover die zonder speciale hulpmiddelen zijn vast te stellen; c. kennis van de praktische en aesthetische eischen, waaraan de kleeding moet voldoen ; d. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder 1 en 2 van onderdeel h genoemde; e. eenige kennis van administratief beheer ; /. eenige kennis van de inrichting van leer- lokalen, van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid óm de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. vaardigheid in : 1. het patroonteekenen, knippen, passenen naaien van alle voorkomende vrouwen-, mannen- en kinderonderkleeding; van een rok, blouse, japon, lossen mantel, kinderjurk en jongenspak; en het knippen en naaien van huishoudgoed ; 2. het breien en haken van eenvoudige onder- en bovenkleeding; 3. het vermaken en verstellen, het merken en versieren door kruissteek en een- 1«3 Programma' voudige siersteekjes, haak- en breiwerk van het onder 1 en 2 genoemde; 4. het strijken en opvouwen van nieuw lijf- en huishoudgoed; 5. het gebruik en onderhoud van verschillende naaimachines en apparaten ; 6. het teekenen, zoo noodig wijzigen, van een eenvoudige ornamentale samenstelling met behulp van afbeeldingen, en het op stof brengen van een teekening. TOELICHTING. e. stof, snit, kleur en versiering in verband met persoon, doel en jaargetijde; h. 1. het patroonteekenen, zoowel op papier als op zwartbord, de kleeding in eenvoudige uitvoering, naar maat, model of modeplaat; geen tailleurwerk. 2. naar uitgevoerd model; Het examen in de onderdeelen e, ƒ en g geschiedt mondeling en schriftelijk, in de onderdeelen a, 6, c en d uitsluitend mondeling. Bij de tjeoordeeling van het schriftelijk werk wordt in het bijzonder op taal en stijl gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige grondstoffen en weefsels, voorwerpen, gereedschappen en afbeeldingen. Programma voor de akte Nix. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het handteekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheids onderwijswet. De vere'schten zijn: o. kennis van de voornaamste constructies uit de vlakke meetkunde en van de belangrijkste eigenschappen van vlakke figuren en meetkundige lichamen, een en ander in verband met de toepassing daarvan in de perspectief en de beschrijvende meetkunde, alsmede bij de samenstelling van geometrisch ornament; b. kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met den bol; toepassing hiervan op het projeoteeren van meetkundige lichamen, de ontwikkeling hunner oppervlakken en hunne doorsnijdingen met platte vlak ken, een en ander voorgesteld in rechthoekige projectie ; e. kennis van de perspectief tot en met die 164 van den bol en van eenvoudige schaduwbepaiing bij zonlicht; d. algemeene kennis van de ontwikkeling der beeldende kunsten (bouwkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, kunstnijverheid en ornament); e. algemeene kennis van de proportieleer van den mensch (man, vrouw en kind); kennis van de ontleedkunde, omvattende het geraamte, den oorsprong, de inplanting en de werking van de voornaamste spieren, gelegen aan de oppervlakte van het lichaam, en de spieren, die den vorm van h"t menschbeeld bepalen; f. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het handteekenen aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid goeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. vaardigheid in : 1. het teekenen van een vlakornament in kleuren; 2. het teekenen van een stilleven naar de natuur; 3. het teekenei) van een borstbeeld naar het leven; 4. het teekenen van een plastisch ornament ; , 5. het ontwerpen van een vlakornament, toegepast op een gebruiksvoorwerp ; 6. het schetsen van een menschbeeld; naar gipsafgietsel; 7. het schetsen op het schoolbord; 8 het teekenen van een werkstuk uit de perspectief. TOELICHTING. 1. naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld, o. a. geweven stof, glas in lood, tegels, versierde hoofdletters, enz. (uit te voeren in zuivere omtreklijnen en in vlakke tinten); 2. eenvoudig stilleven, samengesteld uit eenvoudige voorwerpen, verschillend in vorm en stof (te bewerken met schaduwen); 4. deze teekening te bewerken met schaduwen ; 165 Programma' 6. deze schets zal dienen bij het mondeling onderzoek naar de anatomie; 8. deze teekening in zuivere inktlijnen uit te voeren. Het examen in de onderdeelen o tot en met / geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord, bovendien in de onderdeelen d en f door het maken van een opstel, waarbij tevens op taal en stijl zal worden gelet, en door schetsen in den tekst te verduidelijken1; bovendien in onderdeel c door het vervaardigen der teekening onder n°. 8 van punt g genoemd. Programma voor de akte Nx. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het rechtlijnig teekenen en het meubelteekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17de jaar ten minste 3 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als meubelmaker en 3 jaar als meubelteekenaar. De vereisohten zijn : a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud ; van calculatie *; van de natuur- en werktuigkunde ; een en ander in verband met het vak van den meubelteekenaar; 6. kennis van het projecteeren van meetkundige lichamen, van hunne doorsnijding en van de ontwikkeling van oppervlakken ; kennis van de scheeve projectie ; c. kennis van de beginselen der perspectief; d. grondige kennis van de meest gebruikt wordende houtsoorten, hunne herkomst, eigenschappen, gebreken, bewerking en verzorg.rg; konnis van de bij het meubelmaker gebruikt wordende materialen, onder welke metaal (kramerrjen), glas, marmer, enz. en hunne toepassing; eenige kennis van de materialen en tech- ] niefcen in aanverwante vakken (stoffeeren enz.); e. grondige kennis van de gereedschappen, * Onder calculatie wordt verstaan het maken van materiaalstaten, week- en werk. taten en eenvoudige prijsberekeningen. 166 werktuigen en hulpmiddelen, bij den meubelmaker in gebruik; bekendheid met de machinale houtbewerking; /. grondige kennis van de verbindingsleei en van de samenstelling van het meubel: g. kennis van de geschiedenis van het meubel en van het hiermede in verband staande ornament; eenige kennis van vaklittera- li.tBur; eenige kennis van de historische hoofdvormen uit de bouwkunst; h. kennis van dr eischen van doeltreffend onderwijs in het rechtlijnig teekenen en het meubelteekenen aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; 'geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; j eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen ; k. vaardigheid in: 1. het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; 2. het teekenen van een voorwerp naar de natuur; 3. het teekenen van een rechtlijnige vlakversiering ; 4. het sohetsen, opmeten en in teekening brengen van een meubel; • 5. het ontwerpen en teekenen van een meubel of eenvoudige binnenbetimmering naar opgaaf; hiervan tevens te maken een eenvoudige perspectievische schets met schaduw; 6. het teekenen van een decoratie naar opgave; 7. het plastisch ontwerpen van een versiering, gesohikt voor een meubel; 8 het teekenen op het soboolbord. TOELICHTING. d. het examen zal worden afgenomen aan de hand van aanwezige houtsoorten, materialen en kramerijen; e. het examen wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; g. het examen wordt voor een deel met behulp van afbeeldingen afgenomen ; Programm a' > I )■ het examen wordt, voor zoover noodig, met behulp van afbeeldingen afgenomen ; J ' 1- deze te teekenen naar intarsia, ge- [weven stof, glas in lood, plaat, enz. ; uit te voeren in zuivere omtrekken en in vlakke tinten; 2. te teekenen naar een eenvoudig meubel of plastisch onderdeel, behoorende tot het interieur; uit te voeren in een techniek, naar keuze van den candidaat; 3. de opgave wordt ontleend aan het ambacht; de teekening uit te voeren in in zuivere inktlijnen met toepassing van arceeringen en kleur; 4. de teekening, te maken naar de schets njet ingeschreven maten, moet in zuivere inktlijnen worden uitgevoerd ; de schets bij de teekening in te leveren ; 5. de teekening te maken op schaal met volledige werkteekening op ware grootte, ook in verband met onderdeel o, wat calculatie betreft; uitvoering in potlood en de doorsneden getint; 6. de versiering van een kamerwand met ramen of doorgang, te teekenen op schaal; uit te voeren in potlood, met !, toepassing van kleuren.; uit te voeren naar opgave in klei of was ; I 8. verlangd wordt een perspeotievische teekening van een meubel, dat te voren is waargenomen. Het examen in de onderdeelen a tot en met j geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen ƒ, g en h bovendien door het maken van een opstel, door schetsen m den tekst te verduidelijken, en in verband met de vereisohten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Nxl Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het handteekenen, het rechtlijnig teekenén en het technisch teekenen aan lijverheidsscholen voor meisjes. ■ De vereisohten zijn : t. bekendheid met de eenvoudigste meetkundige eigenschappen van vlakke figuren en lichamen in verband met hunne toe- 171 Programma's theorie en gebruik van planimeter en integrator; e. hiertoe behooren ook de tankschepen, de schepen volgens het langsspanten systeem en de sloepen ; verder het uitslaan van alle in den scheepsbouw voorkomende platen en de kennis van de werfinrichting en van het bouwen van schepen ; /. tot deze kennis behoort ook die van de Schepenwet in verband met de inrichting van verblijven, met de reddingsmiddelen, de bepaling van het vrijboord enz. ; de scheepsmetrng, de stuurinrichting, verlichting, ventilatie-inrichting, verwarmings en verkoelingsinrichting, pijpleidingen ; bij het ontwerpen en teekenen mag de candidaat, behoudens goedkeuring van de examencommissie, alle hulpmiddelen ge'1 bruiken die hij noodig acht; 7*. hiermede worden bedoeld de voortstuwings- tmachines als verbrandingsmotors, stoomturbines en zuiger-stoommachines met de ketels ; verder pompen, lieren, kaapstanders, ankermachines en stuurmachines; Het examen geschiedt voor alle onderdeelen mondeling, waarbij de candidaat blijk moet geven in staat te zijn zoowel op het schoolbord, als op papier, duidelijke projectievische schetsen te maken van verschillende constructieondeideelen ; in de onderdeelen « tot en met / bovendien schriftelijk door het maken van een opstel of het oplossen van een vraagstuk; in onderdeel e bovendien door het maken van een bewerkt grootspant volgens de voorschriften van een der voornaamste classificatie-maatschappijen naar keuze en door het uitwerken van één of meer soheepsonderdeelen naar opgave ; in onderdeel f bovendien door het ontwerpen van eene lijnenteekening voor eene gegeven waterverplaatsing en plaats van het drukkingspunt. Bij het onderzoek in onderdeel e wordt voldoende kennis ondersteld van de Engelsche en van de Hoogduitsche of de Fransche taal. Programma voor de akte Nxui. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwns in de scheepswerktuigkunde aan 172 de opleidingen tot allo machinisten rangen ter koopvaardij. De vereisohten zijn : a. kennis van de praktijk van het vak ; 6. talenkennis; c. kennis van wiskunde ; d. kennis van natuurkunde ; e. kennis van werktuigkunde; /. kennis van scheepswerktuigkunde ; 3. kennis van scheepsbouw; h. materialenkennis; j. vaardigheid in het handteekenen; k. vaardigheid in het werktuigbouwkundig teekenen naar opmeting. De omschrijving der eischen is dezelfde als voor de examens ter verkrijging van het diploma C voor machinisten. Bovendien wordt geëischt : l kennis van de beginselen der toegepaste mechanica; m. kennis van de beginselen der warmteleer ; n. eenige scheikundige kennis omtrent brandstoffen en smeermiddelen; o. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in scheepswerktuigkunde aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; p. vaardigheid in het maken van een goede werkteekening van een werktuigdeel of stoomketel naar gegeven schets, met berekening van de ontbrekende afmetingen ; q. vaardigheid in het projectievisch schetsen van werktuig- of keteldeelen op het bord. TOELICHTING. ï, m, » en o, het onderzoek in de onderdeelen l, m, Ti en o geschiedt mondeling ; in vak o bovendien door het maken van een opstel, waaruit moet blijken, dat de examinandus in staat is zijne gedachten duidelijk en in beschaafden vorm weer te geven. Programma voor de akte Xxiv. , Deze akte geeft bevoegdheid voor h t geven van onderwijs in de natte waterbouwkunde, het daarop betrekking hebbend teekenen, het 173 Programma's rechtlijnig teekenen, het landmeten en het waterpassen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17de jaar ten minst 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest in de timmerpraktijk, bij de uitvoering van waterbouwkundige werken of op bureaux voor die werken. De vereischten zijn : a. kennis van : 1. de analytische meetkunde in het platte vlak tot en met de kegelsneden en van die in de ruimte tot en met het platte vlak; 2. de beginselen der differentiaal- en der intregraalrekening, en der methoden tot het oplossen der eenvoudigste differentiaalvergelijkingen ; een en ander als grondslag van de theoretische en toegepaste mechanica en van de theorie der bouwconstructies ; b. kennis van de theoretische en toegepaste mechanica met toepassing der analyse, der grafostatica en der hydraulica; c. kennis van het voorkomen, de winning, de vervaardiging en de bereiding, de toepassing en de keuring van de in de bouwkunde en de waterbouwkunde gebruikelijke materialen; d. kennis van de steen-, hout-, ijzer-, betonen gewapend betonconstructies, voorkomen de in de burgerlijke bouwkunde, voor zoover • i zij in den utiliteitsbouw toepassing vinden ; e. kennis van het ontwerpen, de samenstelling, de constructie en de berekening van : 1. beschoeiingen en beHeedingsmuren ; 2. uitwateringssluizen, middelen ter overwinning van vervallen, kanalen en irrigatiewerken; 3. polders en droogmakerijen ; 4. rivieren en rivierwerken j 5. strand- en oeververdedigingeu ; 6. havens en bijkomstige w< rken ; /. kennis van het landmeten en het waterpassen ; g. eenige kennis van wetten ; h. kennis van de eischen van doeltreffend 174 onderwijs in de natte waterbouwkunde, het daarbij behoorend teekenen, het landmeten en het waterpassen aan de scholen • waarvoor deze akte bevoegdheid geeft ; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde ' in art. 38 der wet. > TOELICHTING, o. het onderzoek in dit onderdeel vindt plaat s I door middel van en in verband met het schriftelijk en mondeling onderzoek volI gens 6, d en e ; e. bij het ontwerpen en teekenen mogen de oandidaten, behoudens goedkeuring der examencommissie, alle hulpmiddelen gebruiken, die zij wenschelijk oordeelen; g. uitsluitend betreffende de waterstaatswetgeving, de onteigeningswet, de steenhouwerswet, en de caissonwet; Het examen geschiedt voor alle onderdeelen mondeling, waarbij de candidaat blijk moet geven in staat te zijn zoowel op het schoolbord als op papier duidelijke projectievische schetsen te maken van de verschillende constructie onderdeelen; in de onderdeelen a tot en met f en h bovendien schriftelijk, en in onderdeel e tevens door het uitwerken van plannen, waarvan geëischt kan worden, dat zij geheel of ten deele in inkt worden gezet. Programma voor de akte Nxv. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de zeemanschap aan zeevaartscholen. Zij. wordt verkregen tengevolge van het afleggen van een examen, dat wordt afgenomen in twee gedeelten; . De véreischten voor het eerste gedeelte zijn : a. kennis van de werktuigkunde, omvattende de beginselen van de leer van het evenwicht en der beweging en van krachten en koppels, samenstellen en ontbinden van krachten, zwaartepunt, stabiliteit; wrijving, eenvoudige werktuigen, arbeid en arbeidsvermogen, begrip van traagheidsmoment ;'het oplossen van eenvoudige vraagstukken , op het voorgaande betrekking hebbende ; Programma's 6. kennis van de natuurkunde, omvattende de hoofdeigenschappen van vasté lichamen, vloeistoffen en gassen, uitzetting door warmte, verandering van aggregatietoestand, algemeene begrippen omtrent warmte als vorm van arbeidsvermogen, het ge;t« luid en de terugkaatsing en breking van licht, eenige kennis van magnetisme, van electriciteit en van de beginselen waarop de radiotelegratie berust; c. kennis van de beginselen der chemie, voor zoover noodig voor het begrip van de' behandeling van gevaarlijke ladingen, het ontstaan, voorkomen en blusschen van brand aan boord en het onderhoud van het schip ; d. kennis van vaklitteratuur en scheepspapieren, ook in de Engelsche en Hoogduitsche talen. De vereisohten voor het tweede gedeelte zijn : a. kennis van de zeemanschap, omvattende het behandelen van schepen, en booten onder alle omstandigheden, grondige' kennis van de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee en van het binnenaanvaringsreglement, daaronder begrepen de geschiedenis en de rechterlijke uitlegging dezer bepalingen, het behandelen van lading, het opmeten van belaadbare ruimten, de vrachtberekening, kennis van de ver-, pakking, stuwing en behandeling van gevaarlijke ladingen, het voorkomen en het blusschen van brand aan boord, het gebruik van zeilaan wijzingen, zeemansgidsen en stroomkaarten en het aandoen der Nederlandsche zeegaten ; verschillende methoden van seinen tusschen schepen onderling en met den wal, de scheepsadministratie en de scheepspapieren; ■ . 6. kennis van den scheepsbouw, omvattende algemeene kennis van de inrichting en van de constructie van koopvaardijschepen, het tuig, het laadgerei, de leidingen en de uitrusting, de eigenschappen en de' keuring van de voornaamste scheepebouwmaterialen, het onderhoud, de expertises en eenvoudige heretellingen aan schepen, kennis van de stabiliteit in verband met de veiligheid, het gedrag op zee en de manoeuvreerbaarheid der schepen, het ge- 176 brnik van de verschillende teekeningen aan boord, eenige kennis van de scheepsmeting. de minimumuitwatering, van de krachten die op het schip onder verschillende omstandigheden werken, en de hierdoor veroorzaakte spanningen ; c*. kennis van algemeene rechtsbegrippen en kennis van zeerecht, omvattende eenig begrip van verbintenissenrecht, eenige kennis van strafrecht met het oog op scheepvaartmisdrijven en -overtredingen, kennis van de beginselen van vennootschapsrecht, wisselrecht en assurantierecht, eenige algemeene begrippen van internationaal publiek- en privaatrecht, kennis van de rechten en ptiohten van den gezagvoerder en van de schepelingen, van bevrachtingen, zeeassurantie, aanvarmgsreeht en van hulp en berging, eenige kennis van de geschiedenis dezer laatste wetten; d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de zeemanschap aan do scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft: geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art, 38 der wet. Het examen wordt schriftelijk en mondeling afgenomen. Zij die het eerst0 gedeelte van het examen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen daarvan een getuigschrift. Om tot het tweede gedeelte van het examen te worden toegelaten, wordt het bezit van bovengemeld getuigschrift vereischt; bovendien moet de candidaat aan de commissie zijn diploma van eerste-stuurman voor de groote vaart overleggen, óf het bewijs, dat hij voldaan heeft aan de eischen voor het eerste gedeelte van het examen voor Luitenant ter zee der eerste klasse. Programma voor de akte Nxvi. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de wis- en zeevaartkunde aan zeevaartscholen. Zij wordt- verkregen tengevolge van het afleggen van een examen, dat wordt afgenomen in twee gedeelten. Programma's >De vereisohten voor het eerste gedeelte zijn : a. kennis van de lagere wiskunde, omvattende: 1. de beginselen der rekenkunde; 2. de algebra; 3. ' de vlakke meetkunde : 4. de meetkunde der ruimte ; 5. de goniometrie ; 6. de vlakke en de boltrigonometrie; o. kennis van de beginselen der hoogere wiskunde omvattende : 1. het fnnctiebegrip, de grafische voorstelling der eenvoudigste functies, hare limiet bepaling en die der maxima en minima; 2. de begrippen convergentie en divergentie van reeksen met een oneindig aantal termen en eenige der eenvoudigste kenmerken van convergentie ; 3. de leerwijze der onbepaalde coëfficiënten en hare voornaamste toepassingen ; 4. de rekenkundige reeksen van hooger orde; r5. het bewijs van het binomium van Newton voor alle waarden van den ' exponent; 6. de ontwikkeling der eenvoudigste exponentieele en logarithmische funoties ; [7. het theorema van de Moivre en de toepassing daarvan op het oplossen der hinomiaalvergelijking, op de ontwikkeling der eenvoudigste goniometrische functies en het verband met de eenvoudigste exponentieèle en Ioga rithmisohe functies ; c. kennis van de beginselen van de meetkunde der kegelsneden; d. kennis van de beginselen der analytische meetkunde; e. kennis van de beginselen der differentiaal- en integraalrekening en hare toepassing op de meetkunde; /. kennis van de beginselen der werktuigkunde, in verband met de toepassingen op het gebied van de studie der zeevaart kundige vakken; g. kennis van de beginselen der natuurkunde, zooals die geëischt wordt voor het eindexamen der hoogere burgerschool met 178 vijfjarigen cursus, met de toepassingen die voor den zeeman van belang zijn; van de dioptrica en het magnetisme wordt eenige meerdere kennis gevorderd met het oog op de bestudeering van de zeevaartkundige instrumenten. ])e vereisohten voor het tweede gedeelte zijn : a kennis van de beginselen der sterrekunde, vooral met het oog op de zeevaartkunde ; b. kennis van de zeevaartkunde in haar geheelen omvang; c. kennis van de theorie; er het gebruik der nautische instrumenten ; d. kennis van de maritieme meteorologie, daaronder begrepen de kennis van de werkmethoden van het Koninklijk Nederlandsen meteorologisch instituut te dn Bildt; e. kennis van de oceanografie, in de eerste plaats voor zooverre zij* verband houdt met de maritieme meteorologie, en verder eenig begrip van de physische samenstelling van het zeewater en de diepte der oceanen ; /. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de wis- en zeevaartkunde aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede* te deelen : een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. Het examen wordt schriftelijk en mondeling afgenomen. Zij die het eerste gedeelte van hetexamen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen daaivan een getuigschrift, recht gevende om tot het tweede gedeelte te worden toegelaten. Programma voor de aklé Nxvti. Beze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in huishoudkunde, waschbehandeling en bijbehoorende vakken aan de inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. Be vereischten zijn : a. gezondheidsleer: kennis van de grondbeginselen, betreffende lichaamsverzorging, kleeding en woning : 180 1: natuurkunde : de grondbeginselen der mechanica, gassen, vloeistoffen en warmte, de electriciteit, voor zoover deze verband houdt met toepassingen in de huishouding; 2. scheikunde: de hoofdeigenschappen der voornaamste elementen, zuren, basen en zouten; de voornaamste eigenschappen en het ontstaan van koolwaterstoffen, alkoholen, organische zuren, ethers, vetten en eiwitstoffen; 3. plant- en dierkunde : bouw- en verrichtingen van het menschelijk lichaam, vooral in verband met huidwerking, ademhaling, bloedsomloop en spijsvertering ; eenig begrip van de indeeling van het planten- en dierenrijk; kennis van den bouw en de levensverrichtingen van die planten en dieren, waarmede de mensch tot zn'n nut of schade in aanraking komt en van de vormleer der planten (wortels, stengels, bladeren, bloemen en vruchten); e. administratie : eenige kennis van : 1. eenvoudige boekhouding voor het huishouden, kasboek inrichten voor tabellarisch overzicht, jaarstaat maken; 2. het maken van begrootingen voor jaarinkomen, eenvoudige woninginrichting, uitzetten, het aanleggen en bijhouden van inventarislijsten; 3. het organiseeren van het werk in de huishouding, het opmaken van werklijsten, de voornaamste wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst ; 4. de controle op de uitgaande en inkomende wasch; /. behandeling der wasch buitenshuis : eenige kennis van meest voorkomende behandeling der goederen in wasoh-, bleek- en strijkinrichtingen, in chemische wasscherjjen en desinfectie-inrichtingen; eischen aan deze inrichtingen te stellen ; g. eenig inzicht in de middelen en maatregelen ter vereenvoudiging van de huishouding en behandeling der wasch met het doel arbeid, tfld en geld te sparen ; begrip van coöperatie; 182 besprekingen over het doelmatig, geriefelijk en met eenigen smaak meubileeren der verschillende woonvertrekken; 3. hierbij ook iets te kennen van gebruiken en gewoonten in de maatschappelijke verhouding tusschen werkgeefster en dienstpersoneel; k. o.a. een werk naar eigen keuze bespreken ; l. 1 en 2, onder deze rubrieken vallen alle huishoudelijke bezigheden, met uitzondering van spijsbereiding, knippen, naaien en verstellen ; Gedurende het examen zullen de oandidaten moeten bewijzen, dat zij spaarzaam, met inzicht en overleg kunnen werken. De oandidaten zullen blijk moeten geven voldoende onderlegd te zijn in Nederlandsche taal en rekenen. Het examen in de onderdeelen o, c en 7i geschiedt Schriftelijk en mondeling, in de onderdeelen 6, d, e, f, g, j en k uitsluitend mondeling. Het examen wordt afgenomen aan de hand van voorwerpen, materialen en afbeeldingen, alle betrekking hebbende op het onderwijs in huishoudkunde, waschbehandeling en bijbehoorende vakken. Programma voor de akte Nxvni. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in koken en bijbehoorende vakken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De vereisohten zijn ; a. voedingsleer, kennis van : >. 1. het stofwisselingsproces; 2. de voedingsstoffen en hun rol in de •stofwisseling ; 3. de samenstelling van de meest bekende en gebruikte voedings- en genotmiddelen; 4. de werking der meest gebruikte genotmiddelen ; 5. de verteerbaarheid der voedingsmiddelen en den invloed, die daarop door de bereiding als anderszins wordt uitgeoefend ; 188 2. geschiedenis, doel en beteekenis van het landbouwhvnshoudonderwdjs; 3. de voornaamste bepalingen van de wetgeving op het nijverheidsonderwijs en het landbouwonderwijs; Jb. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; vaardigheid in : 1. het gereedmaken van alle gerechten en dranken, die met eenvoudige hulpmiddelen kunnen worden toebereid; het bereiden van gerechten, geschikt voor zieken en herstellenden ; het conserveeren van levensmiddelen (ook van bij huisslacht verkregen vleesch en spek) volgens al de methoden, die geschikt zijn voor toepassing in de huishouding ; 2. het onderhouden en reinigen van de woning, het huisraad en van al het huishoudelijke gereedschap (ook melkgereedschap); het uitmaken van vlekken ; het „opknappen" van kleeren, huisraad, speelgoed en dergelijke; het verrichten van alle voorkomende huishoudelijke bezigheden, met uitzonderirg van het naaldwerk; 3. het wasschen en opmaken van alle soorten lijf- en huishoudgoed, zoowel met de hand als met machines. TOELICHTING. 2. deze kennis behoeft niet verder te gaan dan noodig is om de voorsohriften van den arts te kunnen begrijpen en op te volgen; 3. van deze slechts zooveel als noodig is om bruikbaarheid, kwaliteit en prijs te kunnen beoordeelen; 4. bedoeld worden ratten, muizen, vliegen, muggen, motten, wespen en dergelijke; l. 1. vooral komen in aanmerking gerechten, die bereid kunnen worden uit grondstoffen van bedrijf en tuin afkomstig; 189 Programma' de candidaten moeten vertrouwd zijn met het gebruik van petroleum-, spiritus-, gas en eleetrische kooktoestellen, tfornuizen gestookt met vaste brandstof, stoomkokers en kookkisten; Het examen in de onderdeelen o tot en met * wordt mondeling afgenomen en dat in de onderdeelen o, 6, c en k bovendien schriftelijk, voor zoover zulks gewenscht zal zijn. De candidaten moeten blijk geven voldoend onderlegd te zijn in de Nederlandsche taal en in rekenen. Ook moet blijken, dat zij bekend zijn met een of meer deelen van het platteland, voor zoover betreft leefwijze en gewoonten van het meerendeel zijner bewoners, en met de werkzaamheden der vrouw in het landbouwbedrijf (zooals melken, opbrengen van jong vee, pluimveeteelt). Het examen wordt afgenomen aan de hand van materialen, voorwerpen en afbeeldingen. De candidaten moeten bewijzen, dat zij ■; zuinig en met overleg kunnen werken. Programma voor de akte N6. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het timmeren aan in richtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17de jaar ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als timmerman. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud; van calculatie *; van de natuur- en werktuigkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den timmerman; f6. grondige kennis van de verschillende houtsoorten, hunne herkomst, eigenschappen, gebreken en verzorging; ook wat het gebruik van bederfwerende middelen betreft; kennis van de voornaamste bouwmaterialen, van de kramorijen en van hare toepassing, ook in verband met andere ambaohten; * Onder calculatie wordt verstaan, het maken van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekening. 190 e. kennis van de voornaamste werktuigen en van de gereedschappen en instrumenten bij den timmerman in gebruik; bekendheid met de machinale houtbewerking ; d. grondige kennis van de verbindingsleer en de samenstelling van timmerwerken, alsmede van het maken van steigers, het stellen van formeelen, profielen, enz.; e. kennis van de uitvoering van eenvoudige bouwwerken; /. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het timmeren aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen ; h. vaardigheid in het opmeten, het detailleeren en het maken van werkteekeningen en uitslagen, met toepassing der rechthoekige projectie, naar schets, opgave of opmeting, waarbij op profileering en vorm zal worden gelet; j. vaardigheid in het maken van onderdeelen, behoorende tot het ambacht van den timmerman, waarbij in het bijzonder op oordeelkundig werken en gebruikmaking der gereedschappen wordt gelet. TOELICHTING. 6. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige houtsoorten, materialen en kramerijen : c. het examen wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; g. het examen wordt, voor zoover noodig, met behulp van afbeeldingen afgenomen; Ir. het examen bestaat o.a. in het vervaardigen van één of meer werkteekeningen, ook in verband met onderdeel o, wat berekening en calculatie betreft (teekeningen in potlood uit te voeren); j. het examen zal zioh in hoofdzaak tot één werkstuk bepalen, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd. 191 Programma Het examen in de onderdeelen o tot en met y geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig Uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen d en f bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereisohten in onderdeel o omsohreven. Programma voor de akte Nc. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het metselen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidaat na zijn 17de levensjaar ten minste 6 jaar praktisch werkzaam geweest zijn als metselaar. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen: van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud; van calculatie *; van de natuur- en werktuigkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den metselaar; 6. grondige kennis van bouwmaterialen in het algemeen en metselmaterialen in het jï^ bijzonder; hunne herkomst, bereiding en gebruik, alsmede van de toepassing van verschillende materialen, ook in verband met andere ambachten; c. kennis, gebruik en onderhoud van de gereedschappen, instrumenten en werktuigen, die bij de uitoefening van het ambacht toepassing vinden; alsmede kennis in het maken van steigers, het stellen en opruimen van formeelen, profielen, enz. ; d. kennis van grondwerken en fundeeringen, alsmede van de samenstelling en toepassing van betonwerk en eenig begrip van cement ijzerconstructie; c. kennis van de uitvoering van eenvoudige bouwwerken; /. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het metselen aan de scholen I waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; * Onder calculatie wordt verstaan het maken van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekeningen. 192 een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen alsmede van eerste hulp bij ongevallen ; ft. vaardigheid in het opmeten, het detailleeren en het maken van werkteekeningen en uitslagen met toepassing der rechthoekige projectie naar schets, opgave of opmeting, waarbij op profileering en vorm zal worden gelet ; j. grondige bedrevenheid in het metselen, waaronder begrepen het voegen, het maken van eenvoudig beraap- en pleisterwerk, het zetten van tegelwanden en het leggen van rioleering, vloeren en het aanbrengen van panbedekking, zoomede bedrevenheid in het stellen van profielen, formeelen, enz. TOELICHTING. 6. het examen in onderdeel 6 wordt afgenomen aan de hand van aanwezige materialen; c. het examen in onderdeel c wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; d. de in onderdeel d genoemde „kennis van grondwerken" bepaalt zich tot de uitvoering van grondwerk voor eenvoudige bouwwerken en de daarbij te treffen voorzieningen ; ft. het examen bestaat o.a. in het vervaardigen van één of meer werkteekeningen, ook in verband met onderdeel o, wat berekeningen en calculatie betreft; j. het examen in onderdeel } wordt afgelegd door het vervaardigen van een of meer werkstukken, naar daartoe verstrekte opgaven en teekeningen. Het examen in de onderdeelen a tot en met g geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen 6 en / bovendien door het maken van een opstel in verband met de vereisohten in onderdeel o omschreven. Programma, voor de akte Nd. Dese akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het steenhouwen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. &SMf&$ f 193 Programma's Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidaat na zijn 17de levensjaar ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als steenhouwer. De vereisohten zijn : a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen; van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud; van calculatie *; van de natuur- en werktuigkunde; een en ander in verband met het ambacht van den steenhouwer; b. grondige kennis van de herkomst, eigenschappen, gebreken en gebruik van de voornaamste materialen tot het vak behoorende, eenige kennis en het gebruik van de metselmaterialen, alsmede de toepassing van de genoemde twee groepen in verband met andere ambachten ; c. kennis en gebruik van de gereedschappen en werktuigen die bij het steenhouwen, het vervoer en het stellen toepassing vinden, alsmede kennis van de samenstelling van steigers en formeelen en het stellen en opruimen van deze hulpmiddelen; d. kennis van de uitvoering van eenvoudige bouwwerken ; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het steenhouwen aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaald in art. 38 der wet; /• eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste I hulp bij ongevallen ; g. vaardigheid in het opmeten, het detailIeeren en het maken van werkteekeningen en uitslagen met toepassing der rechthoekige projectie naar schets, opgave of opmeting, waarbij op profileering en vorm zal worden gelet; A. eenige vaardigheid in het boetseeren; ij. grondige bedrevenheid in het bewerken Onder calculatie wordt verstaan het imaken van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekening. S. & J. no. 97, 2e dr. 7 194 van die soorten natuursteen, welke in de bouwvakken worden toegepast. TOELICHTING. b. het examen in onderdeel 6 wordt afgenomen aan de hand van aanwezige materialen; e. het examen in onderdeel c wordt, mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; g. het examen bestaat o. a. in het vervaardigen van één of meer werkteekeningen ook in verband met onderdeel o, wat berekeningen en calculatie betreft; j. het examen wordt afgelegd door het vervaardigen van één of meer werkstukken naar daartoe verstrekte opgaven en teekenii gep. Het examen in de onderdeelen a tot en met / geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen o en e bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereisohten, in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Ne. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven, van onderwijs in het schilderen aan inrichtingen bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17de jaar ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als schilder: De vereisohten zijn : o. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen; van de wiskunde voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud; van oaloulatie * ; van de natuurkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den schilder; 6. kennis van verfstoffen, oliën, lakken en vernissen ; van droogmiddelen ; van bladgoud, bladzilver, bladkoper en bronzen; van glas; van samenstelling, herkomst, aard en duurzaamheid der genoemde materialen en van die welke het meest vooi buiten- en binnenwerk worden gebruikt; * Onder calculatie wordt verstaan het van materiaalstaten, week- en werk- staten en eenvoudige prijsberekening. 195 Programma's Ie. kennis van bereiding en menging der verven voor verschillende doeleinden; van het bewaren van droge en bereide verven, benevens van de eenvoudige middelen tot onderzoek van de grondstoffen; eenige kennis van de kleurenleer en de heraldiek ; d. kennis van de gereedschappen, toestellen en werktuigen bij de uitoefening van het ambacht in gebruik; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het schilderen aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; ƒ. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; g. vaardigheid in het teekenen en schilderen van opschriften met gebruikmaking 'van passende lettertypen en cijfers; in het biezentrekken; in het samenstellen van een eenvoudig vlakornament; h. grondige bekwaamheid in het schilderen van nieuw hout-, metaal-, steen- en pleisterwerk, in het opnienw schilderen van oud verfwerk, een en ander in water- of olieverf ; j. vaardigheid in het snijden en inzetten van glasruiten; k. algeheele bekwaamheid in het behandelen en afwerken van verschillende verfwerken, zooals het dof en glanzend afschilderen; het aanbrengen van goud, zilver en brons ; het oordeelkundig verdeelen van plafond en muurvlakken ; het aangeven van kleuren, alsmede het aanbrengen van versiering door eenvoudig schabloneerwerk in aanverwante en bijzondere technieken; het nabootsen van hout- en marmersoorten, benevens eenige bedrevenheid in het schilderen van wapens, enz. TOELICHTING. b. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige verfsoorten en materialen; d. het examen wordt mede aan de hand van aanwezige gereedschappen afgenomen; g. het examen bestaat mede in het vervaar- 196 digen van één of meer werkteekeningen en schabionen; h. j en k. het examen bepaalt zich tot het uitvoeren van verschillende werkstukken, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd, een en ander ook in verband met onderdeel o voor zoover dat de wiskunde betreft. Het examen in de onderdeelen a tot en met / geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen e en f bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereisohten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte N/. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het meubelmaken aan inriohtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17de jaar tenminste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als meubelmaker. De vereisohten znn : a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen; van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud ; van calculatie * ; van de natuur- en werktuigkunde, een en ander in verband met het ambacht van den meubelmaker; 6. grondige kennis van de meest gebruikt wordende houtsoorten, hunne herkomst, eigenschappen, gebreken, bewerking, keuring en verzorging; kennis van de bij het meubelmaken gebruikt wordende materialen, waaronder metaal (kramerijen), glas, marmer enz. en hunne toepassing; eenige kennis van de materialen en technieken in aanverwante vakken (stoffeeren enz.); r. grondige kennis van de gereedschappen, werktuigen en hulpmiddelen bij den meubelmaker in gebruik; * Onder caloulatie wordt verstaan het maken van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekening. 197 Programma's bekendheid met de machinale houtbewerking ; <£. grondige kennis van de verbmdingsleer en de samenstelling van het meubel; f-, eenige kennis der historische hoofdvormen van het meubel; /. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het meubelmaken aan de scholen waarvooi deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; h. vaardigheid in het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; j. vaardigheid in het opmeten en in teekening brengen van een eenvoudig meubel, met toepassing der rechthoekige projectie ; k. vaardigheid in het maken van een werkteekening naar opgave (schets), waarbij I, op profileering en vorm zal worden gelet; 7. vaardigheid in het maken van een meubel of van onderdeelen, behoorende tot het ambacht van den meubelmaker, waarbij in het bijzonder op oordeelkundig werken en gebruikmaking der gereedschappen zal worden gelet. TOELICHTING. b. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige houtsoorten, materialen en kramerijen; | het examen wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; fc het examen wordt voor een deel met behulp van afbeeldingen afgenomen; 7- het examen wordt, voor zoover noodig, i met behulp van afbeeldingen afgenomen; l. deze te teekenen naar plaat, uit te voeren #j in zuivere omtrekken en in vlakke tinten; f; de teekening te maken met alle gegevens welke voor de uitvoering noodzakelijk zijn en in zuivere potloodlijnen; i. de teekening te maken op ware grootte met doorsneden, ook in verband met 108 onderdeel o, wat calculatie betreft; uit I te voeren in potlood, de doorsneden getint; 1 l het examen zal zich in hoofdzaak tot I één werkstuk bepalen, waarin de moeilijk- I heden van het ambacht zijn neergelegd; 1 het moet zoodanig zijn samengesteld en afgewerkt, dat daaruit kan blijken, of de I candidaat bedreven is in het ambacht. Het examen in de onderdeelen o tot en met g I geschiedt mondeling, voor zoover noodig met J vaardig uit te voeren schetsen op het school- I bord ; in de onderdeelen d en ƒ bovendien door 1 het maken van een opstel, door schetsen in I den tekst te verduidelijken, en in verband met 1 de vereisohten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte No. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven I van onderwijs in het behangen en stoffeeren-l aan inrfantSngen, bedoeld in art. 11 der Nijver- I heidsonderwjjswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen 1 moet de candidaat na zijn 17de jaar ten minste | 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest, waar- j van 3 jaar als behanger en 3 jaar als stoffeerder. J De vereisohten zijn: o. kennis van de Nederlandsche taal, te be- I oordeelen naar de te maken opstellen; van de wiskunde, voor zoover noodig bij I berekening en ontwikkeling van oppei- j vlakte en inhoud; van calculatie *; I van de natuurkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den behanger en den stoffeerder; 6. kennis van herkomst, vervaardiging, eigen, schappen, gebreken, bewerking en keuring van grondstoffen, materialen en kramerijen, bn het ambacht in gebruik; kennis van den voim, waarin deze in den handel : voorkomen; c. kennis van gereedschappen en werktuige*| en van hun gebruik bij het behangen en| stoffeeren; kennis van passementwerk; j eenige kennis van de voornaamste hout^ soorten en van hunne bewerking; d. eenige kennis van de geschiedenis van de; * Onder calculatie wordt verstaan hett maken van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekening. Programma's inrichting der woning; van de historische hoofdvormen en van de kleurenleer; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het behangen en stoffeeren aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; /- eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; g. vaardigheid in : 1. het opmeten en in teekening brengen van binnenruimten en zetels ; het teekenen van een decoratie, van een zetel en van een eenvoudige versiering; 2. het maken en plaatsen van gordijndecoraties; het maken van schabionen ; 3. het decoreeren en drapeeren; i. het maken en plaatsen van gordijnen; 5. het bewerken en leggen van vloerbekleedingen (tapijten, loopers); het leggen van linoleums; 6. het bespannen met stoffen; het behangen van muurvlakken; 7. het bekleeden van zetels ; het maken van matrassen; 8. het schikken van patronen en kleuren. TOELICHTING-. g. I. het examen bestaat in het vervaardigen van eene of meer schetsen en lijntoekeningen met alle voor de calculatie in a bedoeld noodige gegevens (de teekeningen in potlood uit te voeren); van sohetsteekeningen op schaal van eene eenvoudige gordijndecoratie en van een zetel (beiden naar opgaaf in kleuren uit te voeren); eene werkteekening voor de zetelstoffeering (in potlood); het teekenen van eene versiering (naar opgaaf) ontleend aan deooratie of stoffeerwerk, applicatie, borduurwerk, passement enz. (de teekening uit te voeren in eene techniek naar keuze van den candidaat); 200 2. het examen bestaat in het patroonteekenen, snijden, naaien, afwerken en plaatsen van gordijnen (naar opgaaf): 3. het examen bestaat in het maken van vrije-hand-decors (naar opgaaf); 4. het examen bestaat in het maken en plaatsen van rolophaal- en schuifgordijnen met toebehooren (naar opgaaf); 5. het examen bestaat in het snijden, naaien en leggen van tapijten, loopers enz. ; in het leggen van linoleums (naar opgaaf); 6. het examen bestaat in het bespannen met stof van wanden en plafonds; in het bespannen, gronden en óverbehangen met papiersoorten en met ledeibehang. De examens in de onderdeelen o, 6, c, d, e, ƒ en g 8 geschieden mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord, mede aan de hand van aanwezige grondstoffen, materialen, kramerijen, afbeeldingen en gereedschappen; in de onderdeelen 6 en ƒ bovendien door het maken van een opstel met toelichtende schetsen en in verband met de vereisohten in onderdeel o omschreven. Programma voor de akte NA. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vuur-, plaat- en bankwerken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidaat na zijn 17de jaar ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als vuur-, plaat- of bankwerker. De vereisohten zijn : a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen, van de wiskunde en van de natuur- en werktuigkunde ; 6. kennis van materialen, hun eigenschappen en gebruik, van verbranding en brandstoffen ; c. kennis van gereedschappen en van de samenstelling en werkingswijze van werktuigen die in de smederij voorkomen; kennis van constructies uit het smidsvak ; 201 Programma's d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het vuur-, plaat- en bankwerken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; gesohiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; I e. eenige kennis van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; | vaardigheid in het schetsen van smeedwerk, dat ontleend kan worden aan een te verstrekken werkteekening; in het schetsen — in rechthoekige projectie ~ naar voorwerpen uit het vak; in het maken van uitslagen en het lezen van teekeningen ; 1 bedrevenheid in het maken van smeed- stukken en werkstukken, waarbij plaaten bankwerk voorkomt. TOBLIOHTHfO. ,°- een en ander wordt geëxamineerd in verband met het ambacht; ». er wordt eenige kennis verondersteld van de wïze waarop materialen vorkregen worden, in verband met naam en eigenschappen; het examen wordt afgenomen aan de hand van materiaal enz. en tevens in verband met onderdeel a ■ m- hiertoe worden ook gerekend de werk¬ tuigen voor luchttoevoer enz. ; voorts I wordt eenig begrip van den electromotor verondersteld; het examen wordt afgeI nomen aan de hand van gereedschap en afbeeldingen, en tevens in verband met onderdeel a; het examen wordt zoo noodig aan de hand van afbeeldingen afgenomen; de schetsen in potlood en in behoorlijk ge■ 8°hatte verhoudingen ; de maten na het schetsen opnemen en inschrijven ; er zal in het bijzonder op oordeelkundig 1 werken en het gebruik van gereedschap ' worden gelet; naar den aard van dit smeedwerk moet dit opgeleverd worden als gereed werk of om verder op maat af te • werken. Het examen in de onderdeelen a tot en met 202 e geschiedt mondeling, zoo noodig met vaardig I uit te voeren schetsen op het schoolbord, in I de onderdeelen c en d bovendien door het I maken van een opstel in verband met de ver- I eischten in onderdeel o omschreven. Programma voor de akte Nj. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven I van onderwijs in het machine-bankwerken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17» jaar ten minste I 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als machine-bankwerker. De vereisohten zjjn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te be- I oordeelen naar de te maken opstellen, van de wiskunde en van de natuur- en werk- | tuigkunde ; 6. kennis van materialen, hun eigenschappen I en gebruik; van verbranding en brand- 1 stoffen; e. kennis van gereedschappen en van de samenstelling en werkwijze van gereed-1 schapswerktuigen, die in de werkplaats 1 voorkomen; kennis van de constructie en de beteekenis van de voornaamste ma- I ohine-onderdeelen ; a- b< d. kennis van de eischen van doeltreffend I onderwijs in het machine-bankwerken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen medel te deelen; een en ander in verband met het' bepaalde in art. 38 der wet; e. eenige kennis van veiligheids- en gezond-1 heidsmaatregelen, alsmede van eerste hulpb bij ongevallen; I /. vaardigheid in het schetsen van een oH meer aan te wijzen deelen uit een teekening, , die verstrekt wordt; in het maken vanh schetsen in rechthoekige projectie naar eenj werktuigdeel; in het lezen van teekeningen ;| g. bedrevenheid in het afteekenen en makem van een werkstuk, waarbij zoowel ver| richtingen f an de bank als met de gereed! schapswerktuigen voorkomen; m het smeden en harden van handgereedschapi en snijgereedschap voor de werktuigen. I 1 Programma's TOELICHTDfO. I a. een en ander wordt geëxamineerd in verband met het ambacht; I b. er wordt eenige kennis verondersteld van de wijze waarop materialen verkregen worden, in verband met naam en eigenschappen ; dit onderdeel wordt geëxamineerd aan de hand van materiaal enz. en tevens in verband met onderdeel a ; I«. hieronder valt ook het bijbehoorend drijf•■' werk; voorts wordt eenig begrip van den electromotor verondersteld; dit onderdeel wordt geëxamineerd aan de hand van gereedschap enz. en afbeeldingen en tevens in verband met onderdeel o; I e. dit onderdeel wordt, voor zooveel noodig, I aan de hand van afbeeldingen geëxamineerd ; /• de uitvoering in potlood, in behoorlijk gei sohatte verhoudingen en met de noodige maten, welke eerst na het schetsen opgenomen en ingeschreven worden. Het examen in de onderdeelen o tot en met e geschiedt mondeling, zoo noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord; in de onderdeelen c en d bovendien door het maken van een opstel in verband met de eischen in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Ni. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het instrumentmaken en in de praktijk van de electrotechniek aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17de jaar ten minste 6 jaar praktisoh werkzaam zijn geweest, waarvan ten minste 2 jaar als instrumentmaker en ten minste 1 jaar als monteuislectricien. De vereisohten zijn : h kennis van de Nederlandsche taal in verlband met de te maken opstellen; van de s«t#, Wiskunde; van de natuur- en werktuigkunde voor zoover deze voor de kennis van D de electrotechniek in deze akte noodig is ; L, kennis van de verschillende grondstoffen, II welke in het vak van den monteur-electrii cien en van den instrumentmaker gebruikt 211 Programma's Programma voor de akte No. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het kleermaken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kannen deelnemen, moet de candidaat na zijn 17de jaar tenminste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als kleermaker. De vereisohten zijn: [o. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen; van de wiskunde, van calculatie en van de natuurkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den kleermaker; o. kennis van de verschillende stoffen, noodig tot het vervaardigen van kleeding, alsmede van de voornaamste bontsoorten; hunne herkomst, eigenschappen, gebreken en verzorging, ook wat het gebruik van bederfwerende middelen betreft; c. kennis van de gereedschappen, bij den kleermaker in gebruik; d. eenige kennis van den bouw van het menp . schelijk lichaam; van de vormverandering, die het bij beweging ondergaat en van het verband tusschen de kleeding en deze vormverandering; e. eenige kennis van de leer der proportiën van de menschelijke figuur ; /. kennis van de meest voorkomende afwijkingen van den normalen lichaamsbouw en van de noodzakelijk aan te brengen wijzigingen in de normale patronen tot het verkrijgen der patronen voor abnormale gestalten; kennis van de voornaamste fouten, welke bij de verschillende kleedingstukken, kunnen voorkomen en het verhelpen dezer fouten ; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het kleermaken aan de soholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen ; 212 j. vaardigheid in het maatnemen en patroonteekenen van alle soorten bovenkleeding voor dames, heeren en kinderen; uniformen, galakleeding en ambtsgewaden volgens verschillende systemen naar model en modeplaat; k. vaardigheid in het maken van alle soorten heeren- en kinderbovenkleeding; damesmantels en manteloostuums. toelichting. 6. dit onderdeel wordt geëxamineerd aan de hand van aanwezige textielgrondstoffen en -produoten en bontsoorten ; h. dit onderdeel wordt, voor zoover noodig, met behulp van afbeeldingen geëxamineerd; k. het onderzoek in dit onderdeel bepaalt zich in hoofdzaak tot één werkstuk, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd. Het examen in de onderdeelen a tot en met h geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord'; in é'n der onderdeelen d tot en met t en in onderdeel g bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereischten, in onderdeel a omschreven. Programma 'oor de akte Np. Deze akte geeft bevoogdheid voor het geven van onderwijs in het schoenmaken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidaat na zijn 17de levensjaar tenminste 6 jaar praktisoh werkzaam zijn geweest als schoenmaker. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen, van de wiskunde, van calculatie, van de natuur- en werktuigkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den schoenmaker; b. Kennis van de verschillende ledersoorten, houtsoorten, spinstoiïen en andere materialen en fournituren, hunne herkomst, bereiding, sortiment, eigenschappen, gebreken, gebruik en verwerking: 213 Programma's c. kennis van de voornaamste machines en van de gereedschappen bij den schoenmaker in gebruik: d. kennis van de bevestigingsmethoden en de samenstelling van onder- en bovenwerken ; e. kennis van de samenstelling van het menschelijk lichaam, speciaal van de onderste ledematen, ook wat betreft de functie en de leer der verhoudingen ; van het maatnemen en leestenmaken, een en ander in verband met de beschoeiing van den normalen voet ; ƒ. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het sohoenmaken aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; h. vaardigheid in het maken van modellen en patronen voor onder- en bovenwerken naar leesten; /. vaardigheid in het snijden en vervaardigen van schachten en onderwerken, naar verschillende hand- en machinale bevestigingsmethoden. TOELICHTING. b. en c. het examen geschiedt aan de hand van aanwezige materialen, fournituren, machines en gereedschappen; e. het examen handelt voornamelijk over het bewegingstoestel, het zenuwstelsel en bloedvatenstelsel in het bijzonder met betrekking tot de onderste ledematen, over de beenderen, gewrichten, banden, spieren, de huid en de nagels ; het nemen en noteeren der maten en het overbrengen der maten op de leest; over leestvormen en -typen, in verband met den voet en het soort van schoeisel. h. het examen bestaat in het vervaardigen van modellen voor alle onderdeelen van onderwerken en schachten, voor tenminste twee paren dames- en heerenleesten; ?. het examen bestaat in het vervaardigen 214 van twee paren schachten, dames- en heerenwerk; van een paar onderwerken geheel met de hand en van een paar onderwerken met behulp van machines; van verschillende onderdeelen en samenstellingen van onderwerken en schachten. Het examen in de onderdeelen o tot en met g geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord; in de onderdeelen 6, d, e en / tevems schriftelijk, door het maken van een opstel, in verband met de vereischten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Ng. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het dameskleedermaken in zijn geheelen omvang aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate gedurende ten minste 2 jaar op een atelier als coupeuse-kleedermaakster werkzaam zijn geweest en den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De vereischten zijn : a. eenige kennis van den bouw van en de zorg voor het mensohelijk lichaam, den bloedsomloop, de ademhaling, de spijsvertering, de huidwerking, alles in nauw verband met de hygiëne der kleeding; 6. kennis van grondstoffen en weefsels, de kenmerken van deugdelijkheid, voor zoover die zonder scheikundige proeven zijn vast te stellen; c. grondige kennis van de praktische en aesthetioohe eischen, waaraan kleeding moet voldoen; d. eenige kennis van het historisch oostuum ; e. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder 1 van onderdeel j genoemde; /. eenige kennis van de inriohting van .leerlokalen en ateliers van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; g. eenige kennis van adnünistratief beheer; h. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het dameskleedermaken aan de scholen waarvoor deze akte bevoegd- 21S Programma's heid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; vaardigheid in : 1. het patroonteekenen, knippen, passen en naaien van alle voorkomende vrouwen-, meisjes- en kinderbovenkleeding; 2. het vermaken en verstellen, het versieren met hand- en machinewerk van hot onder 1 genoemde; 3. het gebruik en het onderhoud van verschillende naaimachines en apparaten ; 4. het teekenen naar kleedingstukken op mannequin; 5. het schetsen uit het geheugen van een vooraf gezien kleedingstuk; 6. het teekenen, zoo noodig wijzigen, van een eenvoudige ornamentale samenstelling voor het onder 1' genoemde, en het op de stof brengen van een teekening. TOELICHTING. e. stof, snit, kleur en versiering, in verband met persoon, doel en jaargetijde ; f. 1. het patroonteekenen, zoowel op papier als op het zwartbord, met kennis van de meest voorkomende afwijkingen van den normalen lichaamsbouw en van de noodzakelijk daarvoor aan te brengen wijzigingen in de normale patronen; de kleeding naar maat, model of modeplaat ; 5. zoowel op papier als op het zwartbord ; Het examen in de onderdeelen /,' g en ft geschiedt mondeling en schriftelijk, in de onderdeelen a, b, c, d en e. uitsluitend mondeüng. Het examen zal worden afgenomen aan de hand van aanwezige grondstoffen en weefsels, voorwerpen, gereedschappen en afbeeldingen. Bij de beoordeeling van het gohriftelijk werk zal in hot bijzonder op taal en stijl worden gelet. Programma voor de akte Nr. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het lingerievak aan inrioh- 216 tingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheideonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De vereisohten zijn : a. eenige kennis van den bouw van en de zorg voor het menschelijk lichaam, den bloedsomloop, de ademhaling, de .spijsvertering, de huidwerkmg, alles in nauw verband met de hygiëne der kleeding; b. kennis van grondstoffen en weefsels, de kenmerken van deugdelijkheid, voor zoover die zonder scheikundige proeven zijn vast te stellen; c. grondige kennis van de praktische en aesthetische eischen, waaraan de kleeding moet voldoen; d. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder 1 en 2 van onderdeel h genoemde; e. eenige kennis van de inrichting van leerlokalen en ateliers, van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen ; /. eenige kennis van administratief beheer; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. vaardigheid in: 1. het patroonteekenen, knippen, passen en naaien van alle voorkomende vrouwen-, mannen- en kinderonderkleeding; van bovenkleeding voor kinderen tot en met den leeftijd van zes jaar; 2. het breien en haken van kleedingstukken en eenige soorten brei- en haakwerk voor bovenkleeding en afwerking geschikt; 3. het vermaken en verstellen, het merken en versieren met hand- en machinewerk van het onder 1 en 2 genoemde ; 4. het strijken en opvouwen van nieuw [lijf- en huishoudgoed; 5. het gebruik en onderhoud van ver- 217 Programma's schillende naaimachines en apparaten ; 6. het teekenen naar kleeedingstukken op mannequin; 7. het schetsen uit het geheugen van een vooiaf gezien kleedingstuk; 8. het teekenen, zoo noodig wijzigen, van een eenvoudige ornamentale samenstelling of letter voor het onder 1 genoemde ; en het op stof brengen van een teekening. TOELICHTING. c. stof, snit, kleur, versiering in verband met persoon, doel en jaargetijde ; h. 1. heif patroonteekenen zoowel op papier als op zwartbord; de kleeding naar maat, model of modeplaat; hieronder ook te rekenen kapmantels, matiné's, sportblouses en bustehouders; 2. naar uitgevoerd of geknipt model; 7. zoowel op papier als op zwartbord ; Het examen in de onderdeelen e, f en g geschiedt schriftelijk en mondeling, in de onderdeelen a, b, c en d uitsluitend mondeling. Bij de beoordeeling van het schriftelijk werk wordt in het bijzonder op taal en stijl gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige grondstoffen en weefsels, voorwerpen, gereedschappen en afbeeldingen. Programma voor de akte N». Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de fraaie handwerken en kunstnaaldwerk aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 21 jaar bereikt hebben. De vereischten zijn : a. eenige kennis van de decoratieve kunst, in het bijzonder op het gebied van kanten, naald- en weefwerk; 6- eenige kennis van grondstoffen, weefsels en materialen, de kenmerken van deugdelijkheid, voor zoover die zonder scheikundige proeven zijn vast te stellen; C. ÊTrOndicre kennis van Ac t,*b Vtianl.A «. aestnetische eischen waaraan stoffen en materialen moeten voldoen; 218 d. eenige kennis van heraldiek en kleurenleer ; e. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder 2 van onderdeel j genoemde; t. eenige kennis van de inrichting van leerlokalen en ateliers, van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; g. eenige kennis van administratief beheer; h. kennis van de eisohen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; j. vaardigheid in: 1. alle voorkomende technieken op onaigedeelde en afgedeelde stof; 2. alle voorkomende technieken waardoor stoffen ontstaan; 3. het opmaken en afwerken van verschillende voorwerpen; 4. het ontwerpen van een eenvoudige versiering voor een gegeven bestemming in voorgeschreven techniek, alsmede het maken van een werkteekening in kleur van een gedeelte van het ontwerp ; 5. het schetsen naar een te versieren voorwerp of kleedingstuk en het uitslaan der te versieren onderdeelen ; 6. het teekenen van letters, waardighsids- en rangteekens, het samenstellen van monogrammen, en het op stof brengen van een teekening. TOELICHTING. c. in verband met de uitvoering van een gedeelte van het onder 4 van onderdeel j gsnoemde; j. 2. breien, haken, knoopen, eenvoudige weeftechnieken, Egyptisch vlechtwerk, genaaide guipure, kloskant (torchon en cluny), alles te werken naar staal of teekening; 5. zoowel op papier als op zwart bord; Hst examen in de onderdeelen a, h g en h geschiedt schriftelijk en mondeling; in de 219 Programma's onderdeelen b, c, d en e uitsluitend mondeling. Bij de beoordeeling van het schriftelijk werk wordt in het bijzonder op taal en stijl gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige gi ondstoffen, weefsels en voorwerpen, gereedschappen, materialen en afbeeldingen. Programma voor de uanteekeniiig op de akte Ne. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Ne, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het hand- en vakteekenen aan schildersleerlingen van scholen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der NijVerheidsonderwnswet. De vereischten zijn : o. kennis van de voornaamste corstructies uit de vlakke meetkunde en van de belangrijkste eigenschappen van vlakke figuren en meetkundige lichamen, een en ander in verband met de toepassing daarvan in de perspectief en de beschrijvende meetkunde, alsmede bij de samenstelling van geometrisch ornament; b. kennis van het projecteeren van eenvoudige meetkundige lichamen in rechthoekige projectie, hunne doorsnijdingen en de ontwikkeling hunner oppervlakken; c. kennis van de beginselen van de perspectief en van eenvoudige schaduwbepaling bij zonlicht. d. vaardigheid in : 1. het teekenen van een eenvoudige vlakversiering in kleuren; 2. het teekenen naar de natuur, van een eenvoudig groepje, bestaande uit eenige voorwerpen, verschillend van vorm en stof; 3. het samenstellen van een opschrift, waarover een eenvoudige randversiering ; 4. het maken van een eenvoudige lijnteekening. TOELICHTING. d. 1. naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld o.a. versierde hoofdletters, heraldieke voorstelhng, glas in lood enz. ; uit te voeren in zuivere omtreklijnen en m vlakke tinten; 220 2. de teekening te bewerken met schaduw, uit te voeren in een techniek naar keuze van den candidaat; 3. het geheel op schaal, en een detail op ware grootte uit te voeren; 4. uit te voeren in zuivere inktlijnen en in kleuren. Het examen in de onderdeelen u, b en c geschiedt mondeling. Programma voor de aanteekening op de akte Nrn. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nrn, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de bouwkunde, de kennis van bouwstoffen en het rechtlijnig en bouwkundig teekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der üfijverheidsonderwijswet. de vereisohten zijn : a. kennis van de vlakke meetkunde, van de ruimte-meetkunde, van de stelkunde, de gonio- en vlakke trigonometrie en van de natuur- en werktuigkunde, een en ander in verband met de bouwkunde; 6. kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met de omwentelingslichamen; c. kennis van de leer der perspectief tot en met de schaduwbepaling bij zonlicht; d. grondige kennis van de geschiedenis der bouwkunst in hare hoofdtijdperken ; e. kennis van de constructies in gewapend beton; eenige kennis van ventilatie, centraleverwarming en eleotrische verlichting; /. kennis van de statische berekening van eenvoudige bouwconstructies langs analytisohen en grafischen weg ; g. bekendheid met de meest gebruikelijke methoden van onderzoek van bouwstoffen ; h. bekendheid met de instrumenten in gebruik bij het landmeten en waterpassen ; het uitvoeren van metingen; j. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het bouwkundig teekenen aan de scholen waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; gesohiktheid om de verkregen konnis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet: • 226 de scholen, waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; d. vaardigheid in : 1. het teekenen van planten, bloemen of dieren naar de natuur; 2. het teekenen van een ontwerp-schets in kleur op schaal voor een vlakversiering, deel uitmakende van een gegeven architectonisch geheel of gebruiksvoorwerp ; 3. het teekenen van een detail daarvan op ware grootte; 4. het teekenen van een opgave met toepassing van lettersohrift; 5. het teekenen van een ontwerp naar opgave uit het vak van den candidaat. Het examen geschiedt in de onderdeelen a en c mondeling en schriftelijk, in onderdeel 6 uitsluitend mondeling. Programma voor de aanteekening op de akte Nxrv. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nxrv, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de droge waterbouwkunde aan ' inriohtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn: a. uitgebreide kennis van de methoden der toegepaste mechanica voor de bepaling van momenten en krachten in balken- en vakwerken, ten gevolge van bewegende laststelsels; 6. kennis van het ontwerpen, de samenstelling, ■ de construotie en de berekening van : L onder- en bovenbouw van vaste en beweegbare bruggen en ijzerconstructies ; 2. gewone wegen, spoor- en tramwegen en bijkomstige werken; c. kennis van gewapend-betonconstructies; d. eenige kennis van wetten; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de kennis van bruggen en wegen, ijlerconstructies en gewapend beton aan de scholen waarvoor deze aanteekening 227 Programma's bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. TOELTCHTINO. b. bij het ontwerpen en teekenen mogen de candidaten, behoudens goedkeuring van de examencommissie, alle hulpmiddelen gebruiken, die zij wenschelijk oordeelen; d. uitsluitend betreffende spoorwegwetgeving. Het examen geschiedt voor alle onderdeelen [mondeling, waarbij de candidaat blijkt moet geven in staat te zijn, zoowel op het schoolbord als op papier duidelijk projectievische schetsen te maken van de verschillende constructieonderdeelen ; in de onderdeelen a, b en c bovendien schriftelijk, en in de onderdeelen b en c tevens door het uitwerken van plannen, waarvan geëischt kan worden, dat zij geheel of ten deele in inkt worden gezet. Programma voor de aanteekening voor vakteekenen op de akte No. Deze aanteekening, geplaatst op de akte No, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vakteekenen voor kleermakers aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet.l De vereischten zijn : ff. eenige kennis van de rechthoekige proI jectie, met het oog op uitslagen; 6. kennis van de versiering en hare geschiedenis, wat de toepassing betreft op de kleeding ; kennis van het historisch Europeesch kostuum en van de nationale kleederdrachten ; c. eenige kennis van de kleurenleer in verband met de kleeding; d. vaardigheid in : 1. het teekenen van eene eenvoudige vlakversiering in kleur naar geweven stof; 2. bet teekenen van ornamenten in verband met de kleeding; 3. het teekenen van een kostuum naar een model; 4. het schetsen van een kostuum uit het geheugen. 228 Het examen in de onderdeelen a, b en c gesohiedt mondeling, met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord. Programma voor de aanteekening voor vakteekenen op de akte Np. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Np, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vakteekenen voor schoenmakers aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn : a. kennis van de meetkundige systemen van patronenmaken en zoolontwerpen; van de geschiedenis van het vak en het schoeisel; van de maten en maatskala's in verband met leder, leesten en schoeisel; van de kleurenharmonie ten opzichte van schoeisel en kleeding; ö. vaardigheid in het teekenen naar afbeeldingen ; naar voorwerpen voornamelijk aan het ambacht ontleend; naar gipsafgietsels van onderste ledematen ; van symmetrische figuren, zoowel naar voorbeeld als naar eigen ontwerp; van constructies van zolen, leesten, patronen en schoeisel naar opgegeven maten; c. vaardigheid in het ontwerpen en teekenen van leesten, patronen en onderdeelen van patronen, schachten, onderwerken en onderdeelen van onderwerken, en van zoowel historisch als hedendaagsch schoeisel. TOELICHTING. c. het examen bestaat in het vervaardigen van de modellen uit carton, naar opgaaf en eigen ontwerp ; het in teekening brengen met licht en schaduw of het kleuren, een en ander in verband met den stand en de samenstelling van het ontwerp of den aard van het materiaal. Het examen geschiedt mondeling en schriftelijk, met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord. Programma voor de aanteekening voor boetseeren op de akte Nix. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nix, geeft bevoegdheid voor het geven van 232 staand uit practisch en schriftelijk proefwerk en zoo noodig een mondeling gedeelte. Van dit examen kunnen worden vrijgesteld zij die in het afgeloopen cursusjaar voldoende cijfers in de hoofdvakken hebben behaald, en de overige vakken niet hebben verwaarloosd. Het examen wordt, onder toezioht van een of meer leden of afgevaardigden van het schoolof gemeentebestuur, afgenomen door directeur en leeraren. 2. Ter verkrijging van het in het vorige artikel genoemde getuigschrift leggen de leerlingen van middelbare nijverheidsscholen een eindexamen af, bestaande, voor zooveel wenschelijk, uit een schriftelijk, een practisch en een mondeling gedeelte. Tot die examens worden ook toegelaten zij, die het onderwijs aan deze scholen niet hebben gevolgd. Het examen wordt door directeur en leeraren afgenomen. Het mondeling gedeelte wordt afgenomen onder toezicht van een of meer gecommitteerden, door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan te wijzen. 3. Het eindexamen loopt over alle vakken welke in de verschillende cursusjaren zijn onderwezen. 4. Het oordeel over de kennis der candidaten in ieder vak wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : 1 zeer sleoht 6 voldoende 2 slecht 7 ruim voldoende 3 zeer onvoldoende 8 goed 4 onvoldoende 9 zeer goed 5 bijna voldoende 10 uitmuntend. 5. Van het mondeling examen in eenig vak zijn desgewenscht vrijgesteld zij, die voor het schriftelijk niet minder dan het praedicaat „ruim voldoende" (7) hebben behaald. 6. B^j verschil van gevoelen tusschen de leeraren die het examen, bedoeld in artikel 2, hebben afgenomen, en den gecommitteerde of de gecommitteerden, omtrent het verleenen van het getuigschrift, worden de rapporten van den examinandus geraadpleegd, waarna tot stemming wordt overgegaan. Aan deze stemming nemen gecommitteerden deel. Staken 233 Voorwaarden toekenning Rijkssubsidie de stemmen, dan wordt het getuigsohrift verleend. 7. De gecommitteerden ontvangen uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten en genieten vacatiegelden, overeenkomstig de bepalingen van Ons besluit van 19 December 1918 (Staatsblad n°. 804 A), zooals dat is gewijzigd bij Ons besluit van 14 Juli 1919 (Staatsblad n». 490). 8. Omtrent al hetgeen verder de in de artikelen 1 en 2 bedoelde eindexamens betreft, zullen, voos; iedere groep van scholen afzonderlijk, door Onzen voornoemden Minister nadere voorschriften worden gegeven. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den llden Juli 1921. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. oe Visseb. (üiigeg. 21 Juli 1921.) Besluit van den llden Juli 1921, S. 920, gewijzigd bij besluit van 26 April 1922, S. 233, tot vaststelling van de voorwaarden, onder welke aan rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen en aan gemeenten ten behoeve van de door haar in stand gehouden scholen uit 's Rijks kas subsidie wordt gegeven, tevens houdende nadere voorschriften omtrent de vaststelling en berekening van het bedrag der vergoeding, bedoeld bij artikel 25, vierde lid der Nijverheidsonderwijswet. Wn WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1921, n°. 1095», Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs ; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur de voorwaarden moeten worden vastgesteld, onder welke het in artikel 25, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet bedoelde Rijkssubsidie wordt verleend; 234 Den Raad van State gehoord, advies van 29 Maart 1921, n°. 2b; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Juli 1921, n°. 5293, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Art. 1. Het genot van Rijkssubsidie, als bedoeld in artikel 25 der Nijverheidsonderwijswet, is afhankelijk gesteld van de behoorlijke naleving door de school- of gemeentebesturen, voor zooveel hen betreft, van de wettelijke bepalingen betrekking hebbende op het Nijverheidsonderwijs. 2. Wanneer Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zulks verlangt, staan de lokalen der scholen open voor het afnemen van ingevolge de Nijverheidsonderwijswet te houden examens. 3. De besturen der scholen en gemeenten geven alle gewenschte inlichtingen, de school aangaande, aan Onzen Minister voornoemd, aan den betrokken Inspecteur van het Nijverheidsonderwijs en aan den Accountant bij de Inspectie van het Nijverheids- en Handelsonderwijs. Zij stellen den voornoemden Inspecteur in kennis met gewichtige gebeurtenissen, de school, het onderwijs of het personeel betreffende. 4. Aan de goedkeuring van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen worden onderworpen: a. het reglement, het programma van Onderwijs, de rooster van lesuren, zoomede de wijzigingen welke in voornoemde stukken worden aangebracht; b. de keuze van het terrein en de verdere voorstellen betreffende den bouw en het gebruik van de lokalen waarin het onderwijs zal worden gegeven. 5. Jaarlijks vóór 15 Februari wordt de rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar ter goedkeuring aan Onzen voornoemden Minister opgezonden; hierbij gaat tevens een verslag van de uitkomsten van het onderwijs in het afgeloopen kalenderjaar. Jaarlijks vóór 1 Maart wordt da begrooting van inkomsten en uitgaven vooi het volgend kalenderjaar ter goedkeuring aan Onzen voornoemden Minister opgezonden. 235 Voorwaarden toekenning Rijkssubsidie Het cijfer van elk hoofdstuk eener goedgekeurde begrooting van uitgaven mag niet worden overschreden, tenzij voor de hoogere uitgave de goedkeuring van den Minister is ontvangen. Om eenheid te brengen in vorm en indeeling van de periodiek in te zenden begrootingen en rekeningen en verantwoordingen heeft de minister bij circulaire van 27 December 1921, nf>. 16419, afd. N.H.O. aan de gemeentebesturen en besturen van door het Rijk gesubsidieerde inrichtingen van Nijverheids- en Handelsonderwijs modellen doen toekomen van een begrooting en van een rekening en verantwoording. Bij de rekening en verantwoording moet worden overgelegd een volledige specificatie van den post „Jaarwedden en Salarissen" en een staat van voldaanteekening voor de werkelijk uitbetaalde salarissen over dat jaar, een en ander volgens gezonden model. 8. Zoodra het lichaam, hetwelk een school in stand houdt, ophoudt te bestaan, de rechtspersoonlijkheid verliest, of de exploitatie der school doet eindigen, komen zijn eigendommen, voor zoover zij uit de bijdragen der overheid krachtens de Nijverheidsonderwijswet ter zake van de school zijn voortgekomen, ter beschikking van het Rijk en de gemeente, waarin de school is gevestigd, in verhouding hunner bijdragen krachtens die wet, geen vervreemding of bezwaring van onroerend goed vindt plaats dan met goedkeuring van onzen voornoemden Minister. 7. Wanneer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen eene geldleening onder garantie van het Rijk wenschen aan te gaan voor de stichting of uitbreiding van door haar op te richten of in stand gehouden inrichtingen voor nijverheidsonderwijs, dienen zij bij Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, onder aanbieding van het leeningsvoorstel, een verzoek in om rente en aflossing der leening, in samenwerking met Onzen Minister van Financiën, te garandeeren. Daarbij moeten gegevens weden verstrekt, waaruit blijkt, dat de plannen ten behoeve waarvan de leening zal worden aangegaan, door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn goedgekeurd en, dat op de laatstelijk door Onzen voornoemden 236 Minister goedgekeurde begrooting der school een voldoend bedrag voor rente en aflossing der leening is uitgetrokken. 8. Onverrninderd het bepaalde bij artikel 22 der Nijverheidsonderwijswet, wordt van benoeming van en verleend ontslag aan directeuren of leeraren binnen 14 dagen kennisgeving * gezonden aan Onzen voornoemden Minister. 9. Van alle stukken welke aan Onzen voornoemden Minister worden gezonden, wordt gelijktijdig een afschrift of afdruk verstrekt aan den inspecteur met het toezicht op de school belast. 10. De besturen der scholen leggen elk jaar binnen 14 dagen na de dagteekening der goedkeuring van Onzen voornoemden Minister hunner rekening en verantwoording over het voorafgaand kalenderjaar aan Burgemeester en Wethouders der gemeente, waarin de school is gevestigd, bedoelde rekening en verantwoording over, onder opgave van: o. het aantal leerlingen, hetwelk de school bezocht in het afgeloopen kalenderjaar, hunne namen en plaats van afkomst volgens artikel 13, eerste lid, van dit besluit; 6. indien aan een school meer dan één cursus is verbonden, bovendien het aantal leerlingen van eiken cursus gedurende dat jaar, het totaal aantal lesuren, hetwelk aan iederen cursus in dien tijd is gegeven, te berekenen door samentelling van de aantallen van de door eiken leeraar gegeven uren, alsmede omtrent iederen leerling van den cursus, welke door hem werd bezocht; e. indien een leerling niet gedurende al den tijd, waarin onderwijs werd gegeven in de sohool of den cursus in dat jaar, was ingeschreven, het aantal maanden, waarop lüj de school of den cursus bezocht in verhouding van het aantal, gedurende welke onderwijs werd gegeven. * Bij deze kennisgeving moet worden ingezonden een staat van inlichtingen, volgens vastgesteld model. Van 1 Januari 1922 af zal geregeld, zijn te verstrekken een opgave (volgens vastgesteld model) van eventueele veranderingen m de bezoldiging van het personeel der sohool gedurende het afgeloopen kwartaal. (Circulaire Min. van 27 Dec. 1921, n°. 6419, afd. N. TT. O.) 237 Voorwaarden toekenning Rijkssubsidie Vacantietijden worden als schooltijden aangemerkt, tenzij zij onnüddellijk volgen op het vertrek van de school, en gedeelten van maanden als geheele. 11. Door de in artikel 1 genoemde instellingen, vereenigingen en gemeenten wordt bij hare aanvraag om subsidie aan Onzen voornoemden Minister eene schriftelijke verklaring overgelegd, dat zij de in de artikelen 1 tot en met 10 gestelde voorwaarden aanvaarden. 12. Het Rijkssubsidie vervalt geheel of gedeeltelijk over elk jaar waarin het aantal leerlingen eener sohool of van klassen dier school daalt beneden door Onzen voornoemden Minister voor iedere groep van scholen te bepalen minima. 13. Voor de vaststelling en berekening van het bedrag der vergoeding, bedoeld bij artikel 25, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet, worden de volgende regelen toegepast: 1. De gemeente van afkomst is die gemeente, waarin de ouders of voogden, of, indien deze niet hier te lande wonen, alsook, wanneer de leerlingen meerderjarig zijn, die, waarin de leerlingen zelf woonachtig zijn. Indien over leerlingen de voogdij wordt uitgeoefend door eene vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, als bedoeld in artikel 421 van het Burgerlijk Wetboek, is de gemeente van afkomst die gemeente, waarin de minderjarige zijne woonplaats had in bovenaangeduiden zin, vóórdat een lichaam als een der genoemde de voogdij op zich nam. 2. Het bedrag der vergoeding per leerling wordt bepaald door het bedrag, aangevende 15 % of 20 % der netto-kosten naar de onderscheiding van artikel 25, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet, te deelen door het aantal leerlingen gedurende het daarbij betrokken jaar. 3. Indien aan een school meer dan één cursus is verbonden, is de vergoeding verschuldigd uitsluitend wegens de kosten van den cursus of de cursussen, welke door den leerling in het daarbij betrokken jaar werd of werden bezocht, De berekening geschiedt dan als volgt. Het bedrag, aangevende 15 % of 20 % der nettokosten als in het tweede lid van dit artikel genoemd, wordt gedeeld door het totaal aantal lesuren der gezamenlijke cursussen van een 238 sohool in dat jaar. De aldns verkregen kosten per lesuur worden voor iederen cursus vermenigvuldigd met het aantal lesuren van dien cursus in dat jaar, waarmede het aandeel van eiken cursus is vastgesteld. Dit aandeel van eiken cursus wordt gedeeld door het aantal leerlingen van dien cursus in het jaar. Het alsdan verkregen bedrag is het bedrag der vergoeding per leerling van dien cursus. 4. Indien de leerling niet gedurende al den tijd, waarin onderwijs werd gegeven in de school of den cursus in dat jaar, was ingeschreven, is de vergoeding verschuldigd in verhouding van het aantal maanden van schoolbezoek tot dat, waarin onderwijs werd gegeven. 5. Het bedrag der netto-kosten, waarnaar de berekening geschiedt, komt voor op de door Onzen Minister voornoemd goedgekeurde rekening over het dienstjaar, waarvoor de bijdrage verschuldigd is. 14. Burgemeester en Wethouders eener gemeente, welke aanspraak maakt op de vergoeding, bedoeld bij artikel 25, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet, stellen de bijdragen der betrokken gemeenten vast en doen hiervan mededeeling aan hare besturen binnen ééne maand na ontvangst van de gegevens, in artikel 10 van dit besluit genoemd. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den llden Juli 1921. 's-Gravenhage, den 2listen April 1922. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (Vitgeg. 21 Juli 1921.) (Uitgeg. 5 Mei 1922.) 239 Uitvoering artt. 16 en 28 der wet Besluit van den llden Juli 1921, S. 921, tot uitvoering van art. 16 en art. 28, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1921, n° 10953, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Overwegende, dat door Ons de noodige voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van art. 16 en van art. 28, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet; Den Raad van State gehoerd, advies van 29 Maart 1921, n°. 26; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Juli 1921, n°. 6293, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : Art. 1. Waar in dit besluit wordt gesproken van directeuren, leeraren, personeel of leerlingen, zijn hieronder begrepen directrices, leeraressen, vrouwelijk personeel en vrouwelijke leerlingen. 2. De artikelen 17, 17a, 176, 17c en 17d der wet houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten *, alsmede de algemeene maatregelen van bestuur ingevolge die artikelen vastgesteld, zijn toepasselijk op alle scholen voor nijverheidsonderwijs. 3. Tot de 1ste klasse van scholen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet, worden alleen toegelaten zij die voldoend lager onderwijs hebben genoten en ten minste den leeftijd van 12 jaar hebben bereikt. Tot de 1ste klasse van scholen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, dier wet worden in den regel alleen toegelaten zij die, in het bijzonder voor zooveel de aan het onderwijs op die scholen verwante hoofdvakken betreft, eene kennis bezitten gelijk aan die welke gevorderd wordt voor de toelating tot de 4de klasse eener hoogere burgerschool. Voor bepaalde groepen van scholen voor middelbaar nijverheidsonderwijs kan Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen toelatingseischen vaststellen, welke afwijken van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel. 1 Zie de wet van 4 December 1872, 8. 134. 240 4. Alvorens een leerling kosteloos wordt toegelaten, overtuigt het school- of gemeentebestuur zich van diens onvermogendheid, zoomede van die zijner ouders of verzorgers. Alvorens een leerling tegen gedeeltelijke betaling van het schoolgeld wordt toegelaten, overtuigt het school- of gemeentebestuur zich van de minvermogendheid der in het eerste lid bedoelde personen. 5. Beslissingen omtrent toelating en bevordering van leerlingen worden genomen door den directeur, de betrokken leeraren en een vertegenwoordiger van het school- of gemeentebestuur. 6. In één lokaal wordt niet aan meer dan ééne klasse of door meer dan één leeraar te gelijk onderwijs gegeven, tenzij in bijzondere gevallen met toestemming van den inspecteur. 7. Voor directeur, leeraren en verder personeel van gesubsidieerde nijverheidsscholen worden door de school- of gemeentebesturen instructiën vastgesteld, welke de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister behoeven. Zij bekleeden geen nevenbetrekkingen, tenzij met goedkeuring van Onzen Minister. 8. Met inachtneming van de voorsohriften der instructie gedragen de leeraren en het verder personeel zich in zaken die op de schooltucht of op de inwendige huishouding der school betrekking hebben, naar de beslissing van den directeur, behoudens hooger beroep, wat de Rijksscholen aangaat, op Onzen voornoemden Minister, en wat de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke scholen aangaat, onderscheidenlijk op de school- en gemeentebesturen. 9. Ten minste éénmaal in het jaar bespreekt het school- of gemeentebestuur in eene gemeenschappelijke vergadering met directeur en leeraren de belangen van inrichting en onderwijs. Waar het eene gemeentelijke sohool betreft, kan het gemeentebestuur zioh doen vertegenwoordigen. 10. Ter bespreking van vlijt, gedrag en vorderingen der leerlingen en van de belangen van het onderwijs roept de directeur de leeraren zoo dikwijls te zamen als hij noodig acht, doch 241 Uitvoering artt. 16 en 28 der wet ten minste eenmaal per kwartaal. Directeur én leeraren zijn verplicht deze bijeenkomsten, welke buiten de gewone schooluren worden gehouden, bij te wonen. 11. Bij afwezigheid van leeraren worden de lessen waargenomen door andere leeraren, aan te wijzen door den directeur. Deze vermijdt bij die aanwijzing zooveel mogelijk, dat het aantal door een leeraar te geven wekelijksche lesuren stijgt boven do grens waarbinnen zijn salaris valt. 12. Bij de regeling van den diensttijd van het niet-onderwijzend personeel wordt bepaald, in hoeverre tijd, gedurende welken de betrokkene door zijne betrekking is gebonden zonder tot eigenlijken arbeid verplicht te zijn, als werktijd zal worden berekend, en wordt voorts in acht genomen, dat de gewone werktijd niet meer bedraagt dan 8 uren per dag, noch meer dan 46 uren per week. 13. Van ongunstige rapporten, door of vanwege het school- of gemeentebestuur uitgebracht over directeuren, leeraren en verder personeel, wordt den betrokkene zoo spoedig mogelijk een afschrift gegeven. Deze is, desgevorderd, verplicht schriftelijk te verklaren, dat hij van den inhoud kennis heeft genomen. Een en ander geldt ook van ongunstige rapporten, door den directeur uitgebracht over leeraren of verder personeel. 14. Directeuren, leeraren en ander personeel worden voor vast aangesteld. Tijdelijke aanstelling kan echter plaats hebben : a. als mag worden aangenomen, dat de werkzaamheden waarmede de benoemde aanstonds of later zal worden belast, te zamen niet meer dan drie jaren in beslag zullen nemen ; b. als blijkens de akte van aanstelling eene vaste aanstelling afhankelijk wordt gemaakt van het verkrijgen van een bepaald, in die akte genoemd, bewijs van bekwaamheid; c. in de gevallen Irij wet, algemeenen maatregel van bestuur of uit kracht daarvan gegeven voorschrift aangewezen. Voorts kan tijdelijke aanstelling plaats hebben op proef, voor niet langer dan één jaar, zoo noodig met nog één jaar te verlengen. Echter — 10 — missie, die over het handelsonderwijs, het vakonderwijs voor meisjes en vooral over het technisch, het industrie- en het nijverheidskunstonderwijs de verlangde inlichtingen zou kunnen geven. De subcommissie voor het vakonderwijs gaf, zooals uit den aard van de haar opgedragen taak gemakkelijk te verklaren is, niet één samenhangend rapport, maar verschillende leden bewerkten, ieder in een afzonderlijke memorie, dat deel van het vakonderwijs, waarvoor zij als deskundigen zitting hadden. Deze memoriën verschenen in de jaren 1907 en 1908. Aan de hand van den leidraad en uit de ingekomen adviezen van de subcommissie heeft de Ineenschakelingscommissie een voorstel van wet tot regeling van het vakonderwijs met een memorie van toeliohting en grondslagen van eenige Koninklijke besluiten opgebouwd en 25 April 1910 aan H. M. de Koningin aangeboden. Aan de „Inleiding" van haar hjvig rapport wordt het volgende ontleend : „Voorzoover er van een regeling van het vakonderwijs sprake is, is zij verborgen in de wet op het middelbaar onderwijs. Intusschen is reeds lang de dringende behoefte gebleken aan een betere en vollediger regeling van het vakonderwijs j de ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid heeft zóózeer de noodzakelijkheid doen gevoelen van de oprichting van vakscholen, dat het particulier initiatief — met een alleszins lofwaardig pogen — tot de oprichting daarvan is overgegaan, soms met, soms zonder steun van de overheid > allerlei scholen zijn verrezen : ambachtsscholen, nijverheidsscholen, handelsscholen, machinistenscholen, enz. De wet kent die scholen niet, maar toch kunnen die niet buiten de zorg der overheid staan. De vraag, hoe dit vakonderwijs geregeld moet worden en welke plaats aan een regeling daarvan in het geheel der onderwijswetten toekomt, is mede aanleiding geweest tot de reorganisatieplannen van het onderwijs. Het vakonderwijs onderstelt een voorafgaand algemeen en ook een gelijktijdig theoretisch onderwijs ; daardoor kan het niet losgemaakt worden van het algemeen-vormend onderwijs. Van den anderen kant heeft het in de leerstof, in — 11 — de leermiddelen, in de methode en in het doel zóó groote verschillen met dit laatste, dat het een eigene regeling vereischt. Zoowel uit het eene als uit het andere oogpunt moest dus worden onderzocht, hoe in organisch verband een goede wetgeving kan tot stand komen. Dit onderzoek heeft er van zelf toe geleid na te gaan of de wijze, waarop de tegenwoordige wet op het middelbaar onderwijs voor een deel in de vorming voor bijzondere beroepen, bedrijven en ambachten heeft trachten te voorzien, kan worden gehandhaafd, dan wel of het rationeeler en praktischer is het beroeps- en vakonderwijs geheel uit die wet los te maken. Wat het lager onderwijs betreft, is reeds van verschillende zijden de wensen uitgesproken, dat althans in het herhalingsonderwijn, beter voortgezet onderwijs genoemd, enkele vakken Worden opgenomen, die bij de uitoefening van een ambacht of beroep, of ook in den praktischen arbeid van de vrouw, te stade komen. Het opnemen van enkele praktische vakken in dat onderwijs zal de belangstelling daarin zeer verhoogen." De Commissie meende dat ook het hooger onderwijs tegenover het vakonderwijs moest worden afgebakend en het eerstgenoemde beter ingericht voor de vorming van leeraren en leerarossen. Dringend noodzakelijk bleek een spoedige regeling van de examens voor de verschillende deelen van het vakonderwijs, in het bijzonder voor het handelsonderwijs, het vakonderwijs voor meisjes, het technisch onderwijs en het nijverheidskunstonderwijs, aangezien reeds een groot aantal van deze scholen bestaat zonder dat de bevoegdheid der leeraren en leeraressen behoorlijk geregeld is. De Commissie wist geen beter woord voor het onderwijs, dat voor bepaalde doeleinden vormt, te vinden dan den term „vakonderwijs." Zij erkende echter dat het vakonderwijs 't welk men tegenover het algemeen ontwikkelende wil stellen, juist ten opzichte van die tegenstelling zeer verschillend is. Handelsonderwijs bijv. en de opleiding van onderwijzers, die men als opleidende voor bepaalde doeleinden tot het vakonderwijs moet rekenen, staan veel nader bij het algemeen ontwikkelend onderwijs, dan bijv. het onderwijs in de bouwkunde of - 12 - in de metaal- en lederbewerking. En zuiver is de tegenstelling nergens, want vakonderwijs, dal niet gepaard gaat met eenig deel van het algemeen ontwikkelend onderwijs, laat zich nauwelijks denken. Welke plaats, vroeg de Commissie zich af, behoort aan het vakonderwijs te worden gegeven in de wetten op h"t onderwijs? Moet men het indeelen bij het lager en middelbaar onderwijs of het een afzonderlijke plaats toekennen? Het hooger onderwijs — als dragende in 't algemeen een wetenschappelijk karakter — meent de Commissie met tot het vakonderwijs te moeten rekenen. Immers het hooger onderwijs geeft aan zijn leerlingen de vorming en voorbereiding, die noodig zijn om de wetenschap te beoefenen of een maatschappelijke betrekking te vervullen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding 'vereischt wordt. Ofschoon het dus ook een praktische vorming kan beoogen en op de voorbereiding tot bepaalde ambten, betrekkingen en bedrijven kan gericht zijn, geeft toch dit praktische doel niet het onderscheidende kenmerk aan het hooger onderwijs : dit doen alleen het wetenschappelijke, waarop het praktische gegrond is. Omdat dus het hooger onderwijs het wetenschappelijke op den voorgrond stelt en niet het praktische, behoort het niet tot het beroeps- of vakonderwijs gerekend te worden. Naar de meening van de Commissie is het vakonderwijs te onderscheiden in middelbaar en lager. Het lager vakonderwijs is gericht op de vorming van hen, die in 't algemeen tot het uitvoeren van den arbeid geroepen zijn; het middelbaar vakonderwijs daarentegen heeft ten doel op te leiden hen, die bij de uitvoering de leiding hebben, in kleine zaken of bedrijven de leiding der eerste, in groote die van de tweede hand. Het middelbaar vakonderwijs late men aansluiten aan het onderwijs op de middelbare school genoten, en het lager vakonderwijs aan het onderwijs der lagere school. Moet nu dit lager onderwijs van tweeërlei aard en het middelbaar onderwijs van beide typen, ieder in één wet geregeld worden, of is het beter het lager- en het middelbaar vakonderwijs — 13 — gescheiden van het algemeen vormend onderwijs in een afzonderlijke wet te behandelen? Wegens de geleidelijke overgangen, die er tusschen het eene en het andere type bestaan, zou het aanbeveling verdienen het lager algemeen vormend onderwijs en het lager vakonderwijs met de tusschensehakel (herhalingsof voortgezet onderwijs) in één wet op te nemen en evenzoo te doen met het middelbaar onderwijs. De ambachtsscholen, industriescholen, kooken huishoudscholen, zeevaartscholen enz. zouden dan onder de lager onderwijswet vallen. Men had dan dit eenige voordeel dat het geheele lager onderwijs in één wet zou zijn geregeld en een scherpe grens tusschen algemeen vormend en vakonderwijs niet behoefde getrokken te worden. Echter zouden de genoemde scholen niet alleen andere leerlingen, een andere leerstof, ander onderwijzend personeel, maar ook andere gebouwen en ander toezicht hebben dan de scholen voor algemeene vorming. Bovendien bestond een groot bezwaar in het bepaalde in artikel 192 der Grondwet : „Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven." Dit voorschrift zou zich dan ook uitstrekken tot het vakonderwijs. Van overheidswege zou dan niet alleen overal in het Rijk voor voldoend algemeen vormend lager- en middelbaar onderwijs gezorgd moeten worden maar ook voor voldoend onderwijs in huishoud- en kookscholen, in teekenscholen, ambachtsscholen enz., wat niet wel uitvoerbaar en niet overeenkomstig den aard van dit onderwijs zou zijn. 1 De Commissie meende daarom het lager vakonderwijs niet in de lager onderwijswet en dus ook het middelbaar vakonderwijs niet in de wet op het middelbaar onderwijs te moeten opnemen, maar in een afzonderlijke wet. Hiertegen kan weder worden aangevoerd dat de Grondwet afzonderlijk vakonderwijs niet 1 Dit bezwaar is thans vervallen door de Grondwetswijziging van 1917, waardoor deze bepaling van artikel 192 aldus luidt: In elke Gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. — 14 — kent, doch al noemt de Grondwet dit onderwijs niet, dan mag men daaruit geenszins afleiden, dat de Regeering dit niet zou mogen bevorderen. De Commissie noemde de volgende scholen, vormend voor bijzondere doeleinden, onder het lager vakonderwijs : handelsscholen, zeevaartscholen, zeevisscherijscholen, landbouwscholen, mijnbouwscholen, ambachtsscholen, nijverheidsscholen, nijverheidskunstscholen, vakscholen voor meisjes, cursussen tot opleiding van verplegers van zieken, zenuwlijders en krankzinnigen, en kweekscholen voor vroedvrouwen, terwijl onder het middelbaar vakonderwijs gerangschikt werden de kweekscholen, normaalscholen, normaallessen en cursussen tot opleiding van onderwijzers en leeraren aan scholen van algemeen-vormend en vakonderwijs, handelsscholen, zeevaartscholen, landbouwscholen, mijnbouwscholen, technische scholen, industriescholen en scholen voor nijverheidskunst. De volgorde is zooveel mogelijk zóó genomen, dat die, welke het dichtst bij het algemeenvormend onderwijs staan, eerst genoemd worden, daarna die, welke van technischen aard zijn. De indeeling en de volgorde van de artikelen der door de Commissie aangeboden ontwerpwet op het vakonderwijs is in hoofdzaak dezelfde als die van de wet op het middelbaar onderwijs. Hoewel de Commissie het wenschelijker achtte de wet op het vakonderwijs te noemen wet op het bedrijfsonderwijs (of beroepsonderwijs) heeft zjj dit niet gedaan, omdat die naam in de praktijk zeker geen ingang zou vinden. (Rapport Ineensch. Comm.) Bij de toelichting op de artikelen wordt nader verwezen naar de correspondeerende artikelen van het ontwerp der Staatscommissie. Ontwerp-Cort van der Linden. In de zitting 1914—1915 werd bij Koninklijke Boodschap van 21 Mei 1915 een ontwerp van wet tot regeling van het vakonderwijs met toelichtende memorie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. De toenmalige Minister van Staat, Minister van Binnenland- - 15 — sche Zaken Cort van der Linden deelt in de Memorie van Toeliohting mede, dat hij omtrent het voorontwerp van wet, hetwelk aan zijn Departement in gereedheid gebracht is, alvorens de indiening aan de Staten-Generaal te bevorderen, het oordeel heeft ingewonnen van Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën, zoomede van versohillende andere autoriteiten en besturen van vereenigingen, welke op het gebied van het vakonderwijs werkzaam zijn. De aldus verkregen adviezen hebben tot omwerking en vereenvoudiging van het wetsontwerp op verschillende punten aanleiding gegeven. De grondslag van dit wetsontwerp is het rapport der hiervoren genoemde Staatscommissie. Uitgaande van dit standpunt acht de Minister zich ontslagen van de taak in het algemeen toe te lichten, op welke wijze het vakonderwijs zioh hier te lande ontwikkeld heeft, waarom thans tot reglementeering van dezen tak van onderwijs bij wet en a.m.v.b. dient te worden overgegaan en waarom aan een afzonderlijke wet de voorkeur wordt gegeven boven het insereeren van voorschriften in de bestaande onderwijswetten, zooals vroeger wel is overwogen. Een en ander vindt men uitvoerig en uitnemend te boek gesteld in het rapport van de Ineenschakelingscommissie. Do Regeering zou slechts in herhaling vervallen, wanneer ook harerzijds aan die punten een algemeene beschouwing zou worden gewijd. (M. v. T.) Legt men het thans ingediend ontwerp naast het door de Staatscommissie geformuleerde, dan ontdekt men echter niet geringe afwijkingen. De Minister stelt daarom in het licht op welke punten en uit welke overwegingen de Regeering gemeend heeft hiertoe te moeten overgaan. Aan de algemeene beschouwingen der M. v. T. is ten aanzien hiervan het volgende ontleend: „In de eeiste plaats heeft het bedenking ontmoet, dat de Staatscommissie te veel in de .wet zelve heeft willen vastleggen en te weinig rekening ermede heeft gehouden, dat het vakonderwijs nog in wording is, dat het — 16 — bezig is tot verdere ontwikkeling te geraken en steeds de behoefte zal blijven gevoelen zich aan te passen aan telkens nieuwe toestanden. Als een belemmering voor die ontwikkeling moet worden beschouwd, dat' in het ontwerp der commissie alle vakscholen wettelijk worden gereglementeerd en in twee categorieën worden ingedeeld, jü. middelbare en lagere vakscholen, niet slechts de cursusduur, ook het programma van onderwijs zou aan wettelijke banden worden gelegd en voor-elk vak aan elke school wenscht de commissie in dë wet zelve de vereischte onderwijsbevoegdheid voorgeschreven te zien. Niet voldoende rekening is door haar ermede gehouden, dat dit deel van het onderwijs nog niet in alle opzichten voor een scherp omlijnde wettelijke regeling rijp is en dat het voor den verderen groei daarvan slechts belemmerend kan werken, wanneer in de wet zelve te zeer in détails wordt afgedaald. Hierbij sluit zich aan de bedenking, welke in verschillende der ingewonnen adviezen wordt geopperd tegen het trekken van een scheidingslijn in de wet tusschen lager- en middelbaar vakonderwijs. Ongetwijfeld staan niet alle vakscholen op gelijk niveau. Een eenvoudige handelsavondcursus, die elementaire begrippen omtrent handelscorrespondentie en boekhouden beoogt bij te brengen, staat niet op ééne lijn met een tweejarige handelsdagschool, die op het onderwijs derhoogere burgerschool met 3-jarigen cursus voortbouwt. Een technicum is van hoogere orde dan een ambachtsschool. Maar welk nut heeft het hiervan in de wet getuigenis te willen afleggen? Voor het subsidiestelsel staan de scholen van lager en hooger orde gelijk en onderscheid in salarisregeling voor en in bevoegdheden van het onderwijzend personeel is toch te trekken, al deelt men niet alle vakscholen wettelijk in twee categorieën in. Anderzijds zal het in de praktijk bij herhaling tot twijfel aanleiding geven, aan welke zijde der scheidingslijn eene bepaalde vakschool gerangschikt zou moeten worden. Bij het vakonderwijs teekenen zich die verschillen minder scherp dan bij het algemeen ontwikkelend onderwijs. Uit hoofde van deze overwegingen wordt het geraden geacht ook hier niet in de wet een onnoodige — 17 — belemmering voor vrije ontwikkeling te leggen, weshalve gemeend wordt de kunstmatige onderscheiding in twee soorten van vakonderwijs, door de Ineenschakelingscommissie aangebracht, te moeten schrappen. Het thans ingediend ontwerp streeft in het algemeen er naar zooveel mogelijk dë genoemde bezwaren te voorkomen door zich tot het aangeven van de groote lijnen, langs welke die verdere ontwikkeling zich zal kunnen bewegen, te bepalen. In herinnering worden gebracht de woorden uit de M. v. T. op het wetsontwerp tot verhoog mg van Hoofdstuk V der Staatsbcgrooting voor het dienstjaar 1904 (Bijlagen 1903/1904, n". 170;: „wie op dit gebied ml. het vakonderwijs) de administratieve macht niet vertronwt, zal niets doeltreffends tot stand brengen." Naast de hoofdpunten als subsidiestelsel, schooltoezicht enz., die in de wet zelve regeling dienen te vinden, wordt het wenschelijk geacht enkele onderwerpen voorloopig nog buiten elke vaste regeling te houden, terwijl weer voor andere eene regeling bij algemeenen maatregel van bestuur de voorkeur zal verdienen. Een tweede bezwaar tegen het wetsontwerp der Staatscommissie wordt hierin gezien, dat aldaar het begrip „vakonderwijs" in te ruimen zin is opgevat en daaronder, behalve de opeiding voor bedrijven en beroepen op het ;;ebied van handel, zeevaart, landbouw, mijnbouw, nijverheid en huishouden, ook de opleiding van leerkrachten, zoowel voor het algemeen ontwikkelend onderwijs als voor het vakonderwijs zelf, en ten slotte nog de opleiding van verplegers van zieken, krankzinnigen enz. is begrepen. Het spraakgebruik hecht aan de termen „vakonderwijs" en „vakschool" eene engere beteekenis, nl. beperkt tot dat onderwijs, hetwelk beoogt op te leiden voor een handwerk, ambacht, bedrijf of beroep op het gebied van nijverheid, landbouw, handel en huishouden. De opleiding van leerkrachten, althans die bij het algemeen ontwikkelend onderwijs, is bezwaarlijk tot het eigenlijk vakonderwijs te rekenen en ware, voor zoover zij niet in de bestaande of aanhangige wetten regeling vindt, beter in een afzonderlijke wet onder te brengen dan in eene op het vakonderwijs. — 18 — Dat voorts de regeling van het landbouwonderwijs, het zoogenaamde landbouwhuishoudonderwijs inbegrepen, hoewel veelal mede als tak van het vakonderwijs beschouwd, toch buiten dit ontwerp is gelaten, vindt zijne verklaring in de omstandigheid, dat dit deel van het onderwijs sinds jaren door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel wordt verzorgd. Bij dat Departement is eene afzonderlijke regeling van het lager en middelbaar landbouwonderwijs in voorbereiding. Voor eene afzonderlijke regeling van deze twee onderdeelen van het vakonderwijs is voorts aan te voeren, dat het landbouwonderwijs op geheel anderen voet is ingericht dan het overig vakonderwijs en, in tegenstelling met laatstgenoemd onderwijs, niet in de eerete plaats op het particulier initiatief berust, maar rechtstreeks van het Rijk pleegt uit te gaan. Op grond van een en ander beperkt het aangeboden ontwerp zioh tot de opleiding voor bedrijven of beroepen, liggende op het gebied van nijverheid — daaronder mede begrepen nijverheidskunst, zeevaart, visscherjj en mijnbouw — handel en huishouden. Heeft alzoo de Staatscommissie aan den eenen kant te veel bij de wet willen regelen, aan den anderen kant heeft zij in haar ontwerp enkele onderdeelen ongeregeld gelaten, die naar veler overtuiging juist dringend voorziening, hetzij dan bn" de wet zelve, hetzij bij op die wet steunende algemeene maatregelen van bestuur behoeven, t.w. eene salarisregeling voor het onderwijzend personeel aan vakscholen, het bepalen van een maatstaf voor subsidiering van die scholen en eene regeling van het leerlingwezen. Dat eene normale weddenregeling voor het onderwijzend personeel wordt vastgesteld, aan welke de vakschoolbesturen zioh zullen hebben te houden, of beneden welke zij althans niet zullen mogen gaan, is inderdaad urgent te achten. Aanvankelijk werd de mogelijkheid overwogen zoodanige regeling in de wet zelve vast te leggen, maar van dat denkbeeld werd teruggekomen, vooreerst uit hoofde van de overweging, dat bij de zoo uiteenloopende typen van scholen op dit gebied zoodanige regeling de wet zeer ingewikkeld zou maken, en ten — 19 — andere omdat bij den gestadigen groei van het vakonderwijs die regeling in de toekomst allicht telkens aanvulling zal behoeven, hetgeen sneller kan geschieden, wanneer zij niet in de wet, maar in een algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgelegd. Ten opziohte van de. financieels regeling van het vakonderwijs is de Staatscommissie van meening, dat wel dit onderwijs, behalve door particulieren, ook door Rijk, provincie en gemeente behoort te worden gesteund maar dat een algemeene en vaste maatstaf bezwaarlijk is te vinden, naar welken het verleenen van subsidie over deze corporatiën verdeeld wordt. Zulks acht zij niet mogelijk wegens de verscheidenheid van de factoren, die bij de bepaling van het bedrag in aanmerking komen. Volgens de commissie moet dus over de grootte van het subsidie, dat Rijk, provincie en gemeente zullen bijdragen, voor elke vaksohool na afzonderlijk overleg beslist worden. Met het oog op de groote verscheidenheid van scholen, de onderling zeer uiteenloopende draagkracht van provinciën en gemeenten en de verschillende daarbij betrokken belangen, voor zooveel de beide genoemde overheidsorganen betreft, wordt zulks ten volle beaamd, deze factoren gelden niet of in veel mindere mate voor het Rijk, welks bijdrage dus, in aansluiting aan het historisch gewordene, thans in de wet zelve ware te bepalen op 50 ten honderd van de netto-kosten der school. In de derde en voornaamste plaats vraagt om voorziening het vraagstuk van het leerlingwezen. Naast de vakopleiding in de school staat de vakopleiding in werkplaats, fabriek, winkel, kantoor en huishouding onder leiding van den patroon of de patrones. Beide soorten van opleiding zijn deelen van een geheel „hét vakonderwijs", en nu moge door velen de voorkeur worden gegeven aan sc7i ooiopleiding, dit neemt niet weg, dat ook vakonderricht buiten de school, onder deskundige leiding in de praktijk verkregen, niet ontbeerd kan worden en getoond heeft van groot nut te zijn voor hen, die, om welke reden dan ook, niet of niet volledig eene vakscAooï-opleiding kunnen genieten. Wil echter het leerlingwezen in zeer ruimen - 20 — kring nut gaan stichten, dan zal het noodig zijn, dat het, evenals het vakschoolonderricht, langs wettehjken weg van den flnancieelen steun der overheid verzekerd zij. Daartoe heeft dan ook, in hoofdzaak, de wettelijke regeling te dezer zake zich te bepalen ; titel II van het ontwerp beoogt slechts het vrijwillig aangaan van leerovereenkomsten te bevorderen door het in uitzicht stellen van steun uit 's Rijks kas. Het is niet de bedoeling terug te keeren tot den ouden gildentijd met zijn systeem van dwang en uitsluiting. Maar nu het vakschoolonderwijs wettelijk geregeld staat te worden, schijnt het wel de aangewezen tijd te zijn daaraan ook enkele regelen betreffende het. leerlingwezen vast te koppelen". Tenslotte merkt de Minister in zijn M. v. T. op, dat het ontbreken in het ontwerp van voorschriften betreffende pensioen, zooals het ontwerp der Staatscommissie deze bevatte, niet tot de gevolgtrekking mag leiden, dat aan de vakschoolleeraren recht op Rijkspensioen zal worden onthouden. Integendeel. De voorschriften te dier zake behooren echter in dit wetsontwerp niet opgenomen te worden. De techniek der pensioenwetgeving eischt dat aan een regeling in een afzonderlijke wet de voorkeur wordt gegeven. Onder dagteekening van 14 Februari 1919 werd op het ontwerp-Cort van der Linden het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs voor het onderzoek in de afdeelingen van de 2e Kamer uitgebracht. Blijkens dit verslag werd de indiening van dit wetsontwerp algemeen toegejuicht. Dat het ontwerp zich — - in tegenstelling met dat der Ineenschakelingscommissie — bepaalt tot het trekken van groote lijnen en veel aan regeling bij algemeenen maatregel van bestuur overlaat, vond over het algemeen instemming, vooral met het oog op de vrije ontwikkeling van het vak onderwijs. Eenige aanvulling van het wetsontwerp op verschillende punten werd niettemin noodig geacht. Het hoofd van hét inmiddels ingestelde Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Minister de Visser, komt in zijn M. v. A. aan vele in liet V. V. van de 2e Kamer uitgesproken en gemaakte opmerkingen tegemoet. „Nieuwe meeningen en stroomingen breken zich baan. Be gestadige evolutie in ambacht en nijverheid stelt aan dit onderwijs gedurig nieuwe eischen. Omwerking en aanvulling van het ontwerp, dat ongeveer vier jaren geleden werd ingediend waren reeds uit dien hoofde 011 vermij delijk''. Daarom voegt de Minister bij deze M. v. A. een nieuw ontwerp van wet. Ontwerp-de Visser. "" ' „Grondgedachte van dit ontwerp blijve — aldus de M. v. A. 2e K. — dat de wet slechts steunpunten moet bieden om velerlei, in verband met de behoeften en gestadige ontwikkeling van dit onderwijs, bij algemeenen maatregel van bestuur nader te kunnen regelen". De Commissie van Rapporteurs maakte de opmerking dat het ontwerp-Cort van der Linden uitgaat van een veel minder ruime opvatting van het vakonderwijs dan de Ineenschakelingscommissie, welke daaronder verstond alle onderwijs vormend voor bijzondere doeleinden. In het ontwerp-Ccrfc van der Linden werd onder vakonderwijs verstaan het onderwijs dat ten doel heeft op te leiden voor bedrijven en beroepen op het gebied van nijverheid, handel en huishouden. Kappersscholen zijn in den zin van dit ontwerp niet als vakscholen te beschouwen. Ook werd getwijfeld of het woord „nijverheid" in artikel 1 wel in den gebruikelijken zin gebezigd is. Onder nijverheid pleegt men immers te verstaan alle bedrijven, waarbij grondstoffen worden verwerkt, maar daaronder vallen niet zeevaart en visscherij, welke bedrijven evenmin liggen op het gebied van den handel of het huishouden. Toch maakt het wetsontwerp melding van zeevaart- en visscherijscholen (art. 11). Het voorstel om de handelsscholen onder het vakonderwijs te brengen ontmoette eveneens bezwaar. Het behoefde geen betoog en het zal ook 's Ministers bedoeling niet geweest zijn om de Handelshoogeschool te Rotterdam en de handelsscholen met tweejarigen cursus met een hoogere burgerschool als onderbouw onder — 22 — de voorgestelde regeling te brengen. De handelsscholen verbonden aan de hoogere burgerscholen verschaffen niet een bepaalde beroepsopleiding, doch een algemeene voorbereiding tot een groote verscheidenheid van beroepen. Het leerplan dezer scholen is een gewijzigd leerplan der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus. Deze scholen zijn niet anders dan inrichtingen van Middelbaar Onderwijs, vallende onder artikel 21 der wet van 1863. Ook de handelsscholen met driejarigen oursus ziju als middelbare scholen te beschouwen. In het nieuwe ontwerp-de Visser valt duidelijk in het oog de gewijzigde redactie van artikel 1. De groepen waarvoor het onderwijs is bestemd zijn veel breeder omschreven. Kappersscholen vallen er ook onder. „Wat het handelsonderwijs betreft, merkt de Minister op, dat onder het vorig Ministerie een staatscommissie is benoemd, welke tot taak heeft de mogelijkheid en wenschelijkheid van de regeling van het handelsonderwijs in een afzonderlijke wet te onderzoeken. Het is nu de aangewezen weg het rapport van die Commissie af te wachten, vooraleer een beslissing wordt; uitgelokt nopens de vraag of het handelsonderwijs al dan «iet in deze wet een plaats moet vinden. Intusschen wenscht de Minister de opleiding voor den handel bij dit wetsontwerp buiten beschouwing te laten. In verband nu met de uitschakeling uit het wetsontwerp van het handelsonderwijs dient de benaming „Regeling van het vakonderwijs" door eene andere te worden vervangen. Het woord „vak" past immers, als men het ruimere beteekenis geeft, niet meer op dit ontwerp, en evenmin doet het dit, wanneer men het opvat in den engen zin, waarin men spreekt van „vak"klassen, „vak"leeraren, „vak"kennis. Bovendien spreekt men eigenlijk in ruimere beteekenis nimmer van „vak"onderwijs, maar wel van ambachtsonderwijs, middelbaar technisch-, kunstnijverheid- en handelsonderwijs Wanneer aan een school slechts een vak word! onderwezen, spreekt men van een „vak" sohool b.v. voor schoenmakers, voor kleermakers, enz, Het woord „vakonderwijs" geeft dus aller minst de bedoeling juist weer en daaron — 23 — wordt de voorkeur gegeven aan den naam „nijverheidsonderwijs". Immers al het onderwijs, hier bedoeld, dient de nijverheid in haar verschillende takken. Het woord „nijverheid" wordt dan breed opgevat evenals b.v. in Duitschland en Oostenrijk, waar men steeds al dit onderwijs aanduidt als „Gewerbeunterricht". Niet in de engere beteekenis als zouden ander nijverheid alleen moeten worden verstaan de bedrijven, waarbij materialen en grondstoffen worden verwerkt, maar in den breeden zin, dat ook ambacht en handwerk er onder vallen, die de nijverheid dienen, terwijl deze weer op hare beurt datgene voortbrengt, waardoor andere bedrijven zich kunnen ontwikkelen wederom ten dienste van de nijverheid. De zeevaart zou niet mogelijk zijn, indien er geen schepen en machines door de nijverheid werden vervaardigd, dit geldt ook voor de visscherij. En waar nu de handel de voortbrengselen van de nijverheid verruilt, koopt en verkoopt, zou •zelfs ook deze tak van bedrijf bij de nijverheid kunnen worden ingedeeld. Intusschen moet erkend, dat dit bedrijf meer op zich zelf staat, waarom het onderwijs op dit gebied dan ook met den naam van handelsonderwijs wordt aangegeven. Bleef het handelsonderwijs in deze wet begrepen, dan zou zij ook, aldus bezien, den naam van „nijverheids- en handelsonderwijswet" moeten dragen. Tegen de nu voorgestelde naamsverandering bestaat te minder bezwaar, omdat in het gewijzigd ontwerp art. 1 nauwkeurig de groepen splitst, waarvoor het onderwijs bestemd is. Juist door die omschrijving kan het woord „vak" in deze wet overal wegvallen". (M. v. A. 2» K.) In het ontwerp-Cort van der Linden wordt geen scheiding gemaakt tusschen lagir- en middelbaar vakonderwijs. Het V. V. merkt hierover op dat alle vakonderwijs niet op gelijke lijn is te stellen en dat de Regeering wel met een voorstel komt om een regeling te treffen voor het lager- en middelbaar landbouwonderwijs. Waarom geen scheiding van hot lager- en middelbaar vakonderwijs? Het vakonderwijs ondervindt hiervan geen beemmering en opneming kan haar nut hebbsn - 24 — omdat dan ten aanzien van de bevoegdheden en de salarieering der onderwijzers bij het middelbaar vakonderwijs andere regelen kunnen worden gesteld dan voor het lager. Minister de Visser is van meening, dat een scherpe lijn tusschen lager- en middelbaar onderwijs in den zin dezer wet moeilijk is te trekken. „Toch is er een groot onderscheid in de eischen van toelating tot de verschillende inrichtingen van 'dit onderwijs in verband met het onderscheiden doel, dat wordt beoogd. In dit opzicht valt dus reeds een scheidingslijn aan te wijzen, die nog scherper kan worden getrokken tusschen de groepen, welke opgeleid worden voor een ambacht of handwerk eenerzij ds en die welke het noodige onderricht begeeren om als bedrijfsleiders, opzichters enz. te kunnen optreden anderzijds. In artikel 11 van het ontwerp is dan ook een scheidingslijn getrokken tusschen middelbaar- en lager vakonderwijs. Het middelbaar onderwijs, in den zin van dit wetsontwerp, zal de kennis moeten verschaffen voor patroons, bedrijfsleiders, opzichters, teekenaars, in een woord voor allen, die geacht kunnen worden door hun kennis in staat te zijn leiding te geven aan de onder hen arbeidende lieden en het ontwerp van de boven hen geplaatsten te kunnen uitvoeren, uitwerken, detailleeren en berekenen, of zelfstandig als patroon in het een of ander bedrijf te zullen optreden. Het lager onderwijs is bestemd voor hen, die daarin de praktische en theoretische opleiding zoeken als gezel in ambacht of handwerk". (M. v. A.-2e K.) Ten aanzien van de svJtMdifering van het r.ahonderwijs bestond in de afdeelingen veel verschil van gevoelen. Bijna algemeen was het oordeel dat de Overheid do zorg van het vakonderwijs in ruimer mate behoort op zich te nemen dan volgens het wetsontwerp-Cort van der Linden zal geschieden. „Het vakonderwijs is evenzeer als de andeie takken van onderwijs als een algemeen belang te beschouwen. Dat de oprichting en instandhouding van vakscholen afhankelijk is van de offervaardigheid van particulieren, is niet goed te keuren. Subsidie van 50 % der netto - 25 - koeten uit 's Rijks kas vermindert voor vele scholen het thans verstrekte Rijkssubsidie en andere zullen in noodlijdenden toestand blijven verkeeren. Sommigen wilden daarom Provincie en Gemeente verplichten om respectievelijk 15 en 35 of 10 en 40 % van de nettokosten te doen dragen. Ook de subsidieering van het leerlingwezen had niet aller instemming." (V. V. 2e K.) Het ontwerp-de Visser houdt op dit punt een wijziging in. De Minister merkt hierover o. a. het volgende op : „Het Nijverheidsonderwijs is uit het volk opgekomen en heeft zich ondanks velerlei moeilijkheden en onder scherpe critiek naai boven geworsteld en vraagt thans onder vrij wel algemeene instemming om een bestaansrecht. Veel is er te danken aan het particulier initiatief. De Regeering erkent dit niet alleen dankbaar, maar wenscht het voortbestaan en de ontwikkeling ervan mogelijk te maken. De Minister sluit zich aan bij de opvatting dat dit onderwijs voor alles behoort uit te gaan van particuliere vereenigingen, in de tweede plaats, zoo dit blijft sluimeren, van de gemeente en zoo ook daarvan geen initiatief is te verwachten en niettemin op deugdelijke gronden blijkt dat dit voor een tak van industrie of ambacht ï oodig is, het Rijk de oprichting van scholen heeft te bevorderen. Aan een goede regeling van het subsidiestelsel behoort dan ook, nu aan het particulier initiatief een zoo'n belangrijke taak blijft o vei gelaten, in dit wetsontwerp de volle aandacht te worden gegeven. Ter vermeerdering nu van de belangstelling zoowel van particulieren als van gemeentebesturen zou de Minister in het wetsontwerp-Cort van der Linden genoemd bedrag der Rijksbijdrage van 50 % van de netto-kosten willen verhoogen tot 60 % en voor sommige groepen van scholen, die niet louter van locaal belang zijn, maar als centrum voor een geheele streek gelden biedt het subsidiestelsel in het gewijzigd ontwerp zelfs ruimte om met het Rijkssubsidie zelfs tot 75 % van de netto-uitgaven te gaan. De gemeentelijke steun zal dan tot 25 % kunnen dalen. Het zal toch gewenscht zijn dat buiten het Rijkssubsidie, bij de oprichting van scholen vast- — 26 — staat in welke verhouding de bijdrage van de gemeente of gemeenten zal staan tot de totale uitgaven, na aftrek ook van het provinciaal subsidie enz. Indien een zoodanige regeling niet kan worden gevonden, zou de onmiskenbare waarde van het particulier initiatief niet opwegen tegen de nadeelen, die het door een tekort aan financiën zou moeten veroorzaken. Het ligt daarbij geenszins in de bedoeling de provincie uit te schakelen, doch het is zeer moeilijk dit lichaam zoo bindend bij de oprichting en instandhouding van verschillende scholen te betrekken als dit voor de gemeento mogelijk is". (M. v. A. 2e K.) Naar aanleiding van opmerkingen omtrent de salarieering, pensionneering en regeling van de rechtspositie van het onderwijzend personeel, merkt de Minister in de M. v. A. 2e K. op, dat hij opneming van een regeling der jaarwedden in de wet niet alleen niet noodig, maar zelfs niet den meest aanbevelenswaardigen vorm acht. „Het is zeker meer in het belang van het personeel om die regeling, zooals het wetsontwerp aangeeft, te treffen bij algemeenen maatregel van bestuur, wijl aldus de regeling zonder voorafgaande wetswijziging gemakkelijk op peil gehouden kan worden. Juist voor dit soort onderwijs, dat minder dan het algemeen vormend geconsolideerd is, moet aan een soepelen vorm de voorkeur worden gegeven.. In afwachting van een wettelijke pensioenregeling voor de hierbedoelde ambtenaren, zijn reeds maatregelen genomen, waardoor voor hun eigen pensioen en dat hunner weduwen en weezen is gezorgd. Ten opzichte van de rechtspositie van het personeel zullen, voor zoover deze in de wet niet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur nadere bepalingen worden vastgesteld". Met betrekking tot het leerlingwezen, onderstelt de Minister dat met een regeling hiervan zonder dringende maatregelen kan worden volstaan. Door het verleenen van Rijkssubsidie onder bepaalde voorwaarden wordt het sluiten van leerovereenkomsten aangemoedigd. De inhoud der leerovereenkomsten is er op berekend, dat alle zorg aan de opleiding moet — 27 — worden besteed, welke in billijkheid mag worden geëisoht. In ieder geval blijft de schoolopleiding de voorkeur verdienen en de opleiding langs den weg van het leerlingwezen is dan ook slechts bestemd om aanvullend te werken voor die gevallen en plaatsen waar schoolopleiding niet te krijgen is. (M. v. A. 2e K.) In het V. V. 2e K. wordt de wenscheln'kheid uitgesproken om onder de aan het Departement op te richten, afzonderlijke afdeeling voor het vakonderwijs een voldoend aantal inspecteurs en adjunct-inspecteurs werkzaam te stellen, die niet territoriaal maar naar de verschillende vakken moeten worden ingedeeld en dat daarbij een aantal plaatsen door vrouwen worden bezet. Ook werd het denkbeeld in overweging gegeven om voor de kleinere gemeenten een provinciale commissie van toezicht in te stellen, waarvan een der leden van Gedeputeerde Staten, door dit college aan te wijzen, voorzitter zou kunnen zijn. Den Minister komt het voor dat het denkbeeld niet aanvaard mag worden om de inspecteurs te kiezen naar de aan de verschillende scholen te onderwijzen vakken. Een groot aantal ambtenaren zou noodig zijn, die toch territoriaal zouden moeten worden ingedeeld. Men bedenke wel dat naast het toezicht van Regeeringswege, het toezicht van de schoolbesturen bestaat. De Minister verklaart zioh ook tegen het instellen van provinciale commissiën. Vermeerdering van het getal toezicht houdende colleges moet tot onderlinge wrijving aanleiding geven. In verband met den wensoh om een raad van advies tot voorlichting van de Regeering op het gebied van het vakonderwijs in te stellen, welk lichaam tevens goede diensten zou kunnen bewijzen door het verleenen van hulp en voorlichting bij de beroepskeuze, merkt de Minister op, dat de Onderwijsraad een onderaf deeling voor het nijverheidsonderwijs bevat, welke ongetwijfeld de zeer gewichtige aangelegenheid der beroepskeuze in studie kan nemen. Naar aanleiding van de opmerking dat wettelijke regeling van het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid van onderwijzers bij het vakonderwijs met artikel 192 der in - 28 - 1917 gewijzigde Grondwet niet vereenigbaar schijnt, verduidelijkt de Minister het wetsontwerp in dezen zin, dat het onderzoek naar de zedelijkheid en bekwaamheid der ; onderWijzers slechts zal plaats hebben aan scholen Voor nijverheidsonderwijs, die uit de openbare kas worden bekostigd of gesubsidieerd. , In de praktijk zal deze beperking intusschen weinig beteekenen, vermits ongesubsidieerde bijzondere scholen op dit gebied uitzonderingen zijn. (M. v. A. 2- K.) — 29 — Art. 1 WET van den 4den October 1919, S. 593, tot regeling van het Nijverheidsonderwijs 1 (zooals die wet is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van den 22sten December 1921, S. 1367 en van den 28sten Juli 1924, S. 367). (NIJVERHEIDSONDERWIJSWET.) Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is over te gaan tot eene wettelijke regeling van het mjverheidsonderwijs; 8 Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met •gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Algemeene bepalingen. Art. 1. 1. Het nijverheidsonderwijs heeft ten doel op den grondslag en met voortzetting van het algemeen vormend 1 De ontwerpen van wet van de Ineensehakelmgsoommissie en van Minister Cort van der Linden hadden tot titel: „Wet tot regeling van het Vakonderwijs". Zie hieromtrent blz. 11, 14, 22 en 23 van de Inleiding. — De inwerkingtreding dezer wet is bij Kon besluit van 13 Augustus 1921, S. 1023 bepaald op 1 Januari 1921. * ^je. betreffende de wensohelijkheid van een wettelijke regeling van het Nijverheidsonder, wijs blz. 10 en 11 van de Inleiding Art. 1 — 30 onderwijs op te leiden voor ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuishouden en vrouwelijke handwerken. 2. Het wordt onderscheiden in : a. schoolonderwijs; b. onderwijs volgens het leerlingstelsel. 3. Het schoolonderwijs wordt naar den aard en het doel van het onderwijs onderverdeeld in: a. lager onderwijs ; 6. middelbaar onderwijs. Men zie omtrent de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, blz. 23 en 24 van de Inleiding. — „De definitie in het eerste lid van artikel 1 geeft thans duidelijk te kennen, dat het onderwijs, hetwelk deze wet regelt, rechtstreeks gericht is op het later uit te oefenen ambacht, vak of beroep, en dat zich dat onderwijs daarbij baseert op en voortgaat met het vroeger genoten algemeen vormend onderwijs. Dat niettemin ook jongelieden, rechtstreeks uit de practijk komende, b.v. tot middelbare technische scholen kunnen worden toegelaten, is duidelijk. Ook voor dezulken bouwt het onderwijs aan deze scholen mede voort op het eertij ds op andere scholen genoten onderwijs". (M. v. A. 2e K.) De woorden, in het eerste lid van dit artikel „en met voortzetting", zijn door de Regeering ingelascht tengevolge van een in het V. V. 2e K. aanbevolen aanvulling. Als toelichting deelt de Regeering in de M. v. A. 2<=K. mede : „Het algemeen vormend onderwijs, hier bedoeld, dient te worden gegeven in overeenstemming met het door den leerling gekozen ambacht; in zooverre behoort ook dat theoretisch onderwijs een bijzonder vormend karakter te dragen en wordt ook de leerling overtuigd, dat het niet overbodig is. Er bestaat intussohen geen bezwaar om ook in de omschrijving van art. 1 te doen uitkomen, dat het geven van algemeen vormend onderwijs aan soholen voor nijverheidsonderwijs niet wordt uitgesloten". — 31 — Art. 2 — In overleg met de commissie van rapporteurs heeft de Begeering de aanhef van art. 1 in plaats van „Onderwijs, in den zin dezer wet" doen luiden „Het Nijverheidsonderwijs". — Een amendement op art. 1 van het G. 0. om achter „visscherïj" het woord „ziekenverpleging" en achter „huishouden" het woord „landbouwhuishoudonderwijs" in te voegen, werd, nadat de Regeering bij N. v. W. de woorden „zeevaart en visscherij" had vervangen door „scheepvaart" aldus gewijzigd, dat achter het laatstgenoemd woord „ziekenverpleging" werd ingevoegd en het woord „landbouwhuishoudonderwijs" werd veranderd in „landbouwhuishouden". Dit amendement, gesplitst in stemming gebracht, werd voor zooveel betreft de invoeging van het woord „ziekenverpleging" verworpen, terwijl de invoeging van het woord „landbouwhuishouden" werd aangenomen. —• 2. Deze wet kent tweeërlei opleiding: door schoolonderwijs en door onderwijs volgens het leerlingstelsel. Ten aanzien hiervan merkt de M. v. T. het volgende op : „Andere vormen van opleiding in vakbekwaamheid — gedacht wordt b.v. aan het niet gesubsidieerd leerlingwezen of aan de voorlichting, zooals deze op het gebied van handel en nijverheid zoowel van particuliere zijde als van Rijkswege (door nijrerheidsconsulenten) aan belanghebbenden pleegt te worden verstrekt — vallen buiten het kader dezer wet, zoodat hare bepalingen niet geacht moeten worden op die vormen van vakopleiding van toepassing te zijn". — 3. Betreffende de scheiding tusschen lager- en middelbaar onderwijs wordt verwezen naar de Inleiding blz. 12—14, 16, 23 en 24. Art. 2. 1. Waar in deze wet wordt gesproken van Onzen Minister, wordt bedoeld Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 2. Waar in deze wet wordt gesproken van inspecteurs, adjunct-inspecteurs, controleurs, directeuren, leeraren, patroons of vertegenwoordigers zijn hieronder begrepen inspectrices, adjunct-inspectrices, Art. 3 — 32 — controleuses, directrices, leeraressen, patronessen of vertegenwoordigsters, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is. Art. 3. Deze wet is niet toepasselijk op : a. inrichtingen van nijverheidsonderwijs der zee- en landmacht, en op de leeraren, bij die inrichtingen aangesteld ; b. het nijverheidsonderwijs in gevangenissen, Rijksopvoedingsgestichten of Rijkswerkinrichtingen, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die met het geven van dat onderwijs belast zijn ; c. het nijverheidsonderwijs als onderdeel van het algemeen vormend onderwijs in scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen en idioten, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die met het geven van dat onderwijs belast zijn. a en 6. „Worden er in de toekomst inrichtingen, als onder a bedoeld, opgericht, dan verdient het ongetwijfeld aanbeveling deze onder het bestuur en het toezicht der militaire overheid te doen staan, gelijk de zorg over de sub 6 genoemde instellingen thans reeds geheel is overgelaten aan den Minister van Justitie. De opvoedingsgestichten zijn, in afwijking van het voorstel der Staatscommissie, onder b opgenomen, wijl het in die gestichten gegeven vakonderwijs (lees : nijverheidsonderwijs) niet eenig doel, maar slechts een onderdeel van de opleiding vormt en in verband met het karakter der verschillende gestichten en met den aard en den leeftijd der daarin opgenomen verpleegden van zeer ongelijk belang is en dan ook op zeer ongelijke wijze is ingericht. Op grond van een en ander kan het vakonderwijs aan bedoelde gestichten bezwaarlijk op ééne lijn worden gesteld met dat aan de gewone vakscholen. De aard en de omvang van het vak(lees : nijverheids-)onderricht aan alle de onder — 33 — Art. 3 b genoemde inrichtingen maken het voorts ongewenscht de door de Staatscommissie voorgestane uitzondering ten opzichte van de bevoegdheid van hen, die daar onderwijs geven, te handhaven". (M. v. T.) — b., c. Met verwijzing naar artikel 15 litt. / van de wet op het lager onderwijs (wet van 17 Aug. 1878, S. 127), gaf de commissie van rapporteurs 2e K. in overweging aan het slot van het bepaalde onder 6 en c toe te voegen : behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die met het geven van dat onderwijs belast zijn. Door de Regeering werd de aanbevolen toevoeging aldus overgenomen. — c. „Ook het vakonderwijs (lees : nijverheidsonderwijs), aan de onder c genoemde inrichtingen gegeven, draagt oen van het gewone vakonderwijs (lees : nijverheidsonderwijs) afwijkend karakter. Uit dien hoofde schijnt het gewenscht ook dit onderwijs aan de voorschriften dezer wet uitdrukkelijk te onttrekken". (M. v. T.) — In het oorspronkelijk ontwerp en ook in het G. O. werd bepaald dat op het „onderwijs in huishoudkunde voor de vrouwelijke landbevolking" deze wet niet toepasselijk werd verklaard. Door aanneming van het op het eerste lid van artikel 1 ingediend amendement betreffende invoeging van het „landbouwhuishouden" werd deze bepaling in artikel 3 van het N. G. O. geschrapt. — De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft bij schrijven van 11 November 1922, n°. 11708, afd. N. H. O. aan het Gemeentebestuur van Groningen medegedeeld, dat de Ambachtsschool en de vakschool voor meisjes, verbonden aan het Instituut voor Doofstommen aldaar, moeten worden aangemerkt als geheel op zich zelf staande inrichtingen, los van het eigenlijke Instituut. Bedoelde scholen worden geacht te vallen onder1 art. 11 der wet, terwijl het financieel beheer dezer inrichtingen geheel van het Instituut gescheiden is. — Bij dc wet van 28 Juli 1924, S. 367 is het onder c vermelde aangevuld met de woorden: „als onderdeel van het algemeen vormend onderwijs". In de M. v. T. van het wijzigingsontwerp wordt hierover opgemerkt : „De voorts. & J. no. 97, 2e dr. 2 — 37 — Art. 6 naleest, dat in het rapport van de IneenschakeUngscommissie aan het vakonderwijs is gewijd, ziet, dat het particulier initiatief daar de eerste plaats inneemt, wat de gemeenten doen de tweede, en wat het Rijk doet de derde. Het was dus, naar mijn bescheiden meening, juister, wanneer men dat systeem aanvaardde en tot grondslag van zijn wetsontwerp maakte, de bijzondere scholen in de eerste en de openbare in de tweede plaats te noemen. Het amendement gaat echter veel verder en leidt tot geheel andere gevolgen. Er staat in, dat wanneer een gemeente of een vereeniging niet of niet in voldoende mate voor een ambachtsschool zorgt, het Rijk dit doet. Wordt dit aangenomen, dan is er voor geen enkele gemeente een prikkel meer — ik laat nu de vereenigingen nog daar — om zelf een ambachtsschool op te richten. Welke gemeente zal zich dien last getroosten, wanneer zij weet, dat als zij het niet doet, het Rijk er voor zorgt? Het amendement gaat dus veel verder dan de toelichting deed vermoeden. Het stelt niet alleen de vereenigingen bij de gemeenten achter, in tegenstelling tot mijn ontwerp, maar ook de gemeenten bij het Rijk. Daarbij komt in de tweede plaats het bezwaar, dat de Minister moet uitmaken wat is : „in voldoende mate voor het ambachtsonderwijs zorgen". De explicatie van die uitdrukking toch wordt aan den betrokken bewindsman overgelaten. De een zal dus zeggen : die of die gemeente zorgt voldoende, de ander : neen, zij zorgt niet voldoende. Tot allerlei conflicten tusschen Rijk en gemeenten bestaat hier bovendien aanleiding. Het Rijk kan ieder oogenblik tot elke gemeente zeggen: gij zorgt, al hebt gij een ambachtsschool daarvoor, niet voldoende, ik zet er een rijksambachtsschool naast. Welk een concurrentie kan daaruit niet ontstaan, vooral als het Rijk soms hooger salarissen geeft dan de gemeente? Ik dring dus bij de Kamer aan op verwerping van het amendement in het belang van het vakonderwijs, en herhaal dat het voor mij zoo onaannemelijk is, dat, wanneer het werd aangenomen, ik het ontwerp zou terugnemen". (Uit de Redev. M. v. 0., K. en W. in de 2e K.) Nadat de commissie van rapporteurs 2° K. Art. 6 — 38 — eenstemmig verklaard had, dat het ingediende amendement niet behoorde te worden aangenomen, trokken de voorstellers hun amendement in. (Mondelinge behandeling 2e K.) Art. 6. 1. Artikel 16 der Gezondheidswet 1919 is toepasselijk op alle scholen voor nijverheidsonderwijs. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting van scholen, bedoeld in artikel 11, alsmede omtrent het aantal leerlingen, dat daarin mag worden toegelaten, een en ander, voorzoover mogelijk, met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 6 en 7 der Veiligheidswet. 1. Dit lid is gewijzigd bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367, zulks in verband met de wijziging in 1919 der Gezondheidswet. Het toepasselijk verklaarde artikel der Gezondheidswet luidt als volgt: Art. 16.1. De leden en de buitengewone leden van den centralen gezondheidsraad zijn in het geheele Rijk, de inspecteurs en de leden van de gezondheidscommissiën zijn binnen hun ambtsgebied bevoegd, alle openbare gebouwen, alle scholen en andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestiohten van liefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninriohtingen, badhuizen en — voor zoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting — alle woningen binnen te treden ten einde zioh zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen of woningen. Van deze bevoegdheid wordt op Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen geen gebruik gemaakt. 2. Wanneer tot het in het eerste lid van dit artikel omschreven doeleinde eene woning moet worden binnengetreden tegen den wil — 39 — Art. 6 van den bewoner, kan de aldaar bedoelde bevoegdheid slechts worden uitgeoefend op vertoon van eenen schriftelijken bijzonderen of algemeenen last van den kantonrechter of van den burgemeester en in bijzijn van den kantonrechter, den burgemeester, eenen wethouder der gemeente of eenen commissaris van politie. 3. Van dit binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, procesverbaal opgemaakt en binnen tweemaal 24 uren aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 4. De in het tweede lid van dit artikel bedoelde last houdt in voor hoe langen tijd hij geldig is en mag niet tusschen zonsondergang en zonsopgang worden uitgevoerd, tenzij hij inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. De bepaling, dat de uitvoering te allen tijde mag plaats hebben, kan alleen in een bijzonderen last worden opgenomen. — 2. De hier bedoelde algemeene regelen zijn vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1921, S. 922, hierna onder de bijlagen opgenomen. — In het Gr. 0. werd door de Regeering, naar aanleiding van een opmerking in het V. V. 2e K. aan het 2de lid toegevoegd : „een en ander, voor zoover mogelijk, met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 6 en 7 der Veiligheidswet". De in acht te nemen bepalingen der Veiligheidswet luiden: Art. 6. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven hetzij in het algemeen ten opzichte van alle fabrieken en werkplaatsen, hetzij in het bijzonder ten opzichte van sommige bepaalde fabrieken en werkplaatsen, ten aanzien van : i. de hoogte van de werklokalen en de vrije luchtruimte voor eiken arbeider in verband met die hoogte ; 6. de verlichting; c. het voorkomen van brand en van ongevallen bij brand; d. kleedkamers, kleederbergplaatsen en schaftlokalen; e. de privaten. Voor fabrieken en werkplaatsen, zoomede voor gedeelten van fabrieken en werkplaatsen, Art. 6 — 40 — in werking gebracht vóór het in werking treden van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, kunnen minder strenge voorschriften worden gegeven dan voor fabrieken en werkplaatsen of gedeelten daarvan, in werking gebracht na dat tijdstip. Het hoofd of de bestuurder zorgt, dat zijne fabriek of werkplaats voldoet aan de krachtens dit artikel gegeven voorschriften. Art. 7. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt, hetzij in het algemeen ten opzichte van alle fabrieken en werkplaatsen, hetzij in het bijzonder ten opzichte van sommige bepaalde fabrieken en werkplaatsen, voorgeschreven, wat door het hoofd of den bestuurder, met inachtneming van de eischen, door het districtshoofd der arbeidsinspectie gesteld, moet worden aangewend: a. tot het bevorderen van zindelijkheid; 6. tot het bevorderen van eene dragelijke temperatuur en van voldoende luchtverversching zonder hinderlijken tocht; o. tot het tegengaan van het ontstaan of de verspreiding of tot het verwijderen van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van stof; d. tot het voorkomen van ongevallen door werktuigen, werktuigdeelen, drijfwerken, vervoermiddelen, gereedschappen, electrische geleidingen of toestellen, door vallen, door vallende voorwerpen, vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, dio bijtend of ontplofbaar zijn of eene hooge temperatuur hebben; e. tot het verschaffen van hulp bij ongevallen ; f. tot het verschaffen van gelegenheid tot ontvluchting bij brand; g. tot het voorkomen van vergiftiging, besmetting of beroepsziekten. Eischen, als in het vorige lid bedoeld, worden door de districtshoofden der arbeidsinspectie niet gesteld dan krachtens den algemeenen maatregel van bestuur, uitgevaardigd ingevolge dat lid ; zij betreffen de wijze van uitvoering in een bepaald geval van daarin vervatte voorschriften. De algemeene maatregel van bestuur bepaalt tevens in welke gevallen door het districtshoofd der arbeidsinspectie eischen gesteld kunnen worden: — 41 - Art. 7 1°. ten aanzien van den tijd gedurende welken personen mogen vertoeven in ruimten, waar hooge of lage temperaturen, schadelijke dampen, gassen of stof voorkomen of waar gevaar voor vergiftiging bestaat; 2°. ten aanzien van het verstrekken van goed drinkbaar water. Bij een eisoh, als in het eerste of het derde lid van dit artikel bedoeld, wordt een termijn bepaald, binnen welken er aan behoort te zijn voldaan. De risch wordt schriftelijk en gedagteekend medegedeeld en daarbij wordt vermeld tot uitvoering van wolk voorschrift van den algemeenen maatregel van bestuur bij strekt. Art. 7. 1. Niemand mag aan openbare of uit openbare kassen gesubsidieerde bijzondere scholen, bedoeld in artikel 11, onderwijs geven, die niet in het bezit is der ingevolge deze wet gevorderde bewijzen: a. van bekwaamheid ; en 6. van zedelijkheid. 2. Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning. 3. In bijzondere gevallen, met het oog op een speciaal onderdeel van het te geven onderwijs, kan Onze Minister aan bepaalde personen ontheffing verleenen van den in het eerste lid van dit artikel onder a gestelden eisch. 4. Het bezit van een bewijs van bekwaamheid is niet vereischt voor hen, die, van het geven van nij verheidonderwijs geen beroep makende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. Vreemdelingen behoeven in dat geval niet bovendien de vergunning, bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Ten aanzien van het eerste, tweede en vierde lid merkt de M.v.T. op, dat deze overeenkomen Art. 7 — 42 - met het bepaalde bjj artikel 6, eerste en tweede lid, en artikel 6 van het ontwerp der Staatscommissie. Slechts is in het vierde lid de beperkende bepaling van de Staatscommissie, dat bedoelde personen geen geldelijke belooning mogen ontvangen, weggelaten, aangezien reeds door den eisch, dat zij van het geven van onderwijs geen beroep mogen maken, misbruik zal worden gekeerd. Bovendien scheen geen reden aanwezig hen vrij te stellen van de verplichting tot overlegging van een getuigschrift van zedelijk gedrag. — 3. Oorspronkelijk bepaalde het derde lid het volgende: „Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de scholen en de vakken aangewezen ten opzichte van welke Onze Minister aan bepaalde personen ontheffing zal mogen verleenen van den in het eerste lid van dit artikel onder o gestelden eisch". — De Minister Cort van der Linden gaf hiervan do volgende toelichting. „In het algemeen wordt het niet gewenscht geacht, anders dan bij wijze van overgangsmaatregel en in de gevallen genoemd in het vierde lid, aan personen zonder bevoegdheid toe te staan als leeraren aan vakscholen op te treden. Deze regel geldt intussohen in veel sterker mate ten opzichte van de vakken van het algemeen ontwikkelend onderwijs en de theoretische vakken van het eigenlijk vakonderwijs dan ten aanzien van de praktische vakken bij laatstgenoemden tak van onderwijs. Ten einde nu niet bij voorbaat ieder, die zich in de praktijk groote vakbekwaamheid heeft eigen gemaakt en getoond heeft die kennis ook aan anderen te kunnen mededeelen, als onderwijskracht buiten te sluiten, schijnt het gewenscht bij algemeenen maatregel van bestuur te doen bepalen, voor welke van die praktische vakken en aan welke vakscholen het bezit eener akte niet strikt vereischt zal zijn om tot leeraar benoemd te kunnen worden". Het V. V. 2e K. merkte hierover op dat bezwaarlijk zal zijn van te voren alle scholen en vakken aan te • geven, ten opzichte waarvan de in het derde lid bedoelde ontheffing kan worden verleend. Daarom werd in overweging gegeven het derde lid te lezen : „Onze Minister kan aan bepaalde personen ontheffing verleenen van den in het eerste lid van dit artikel onder a gestelden — 43 — Art. 8 eisch". Artikel 7, 38 lid van het G. O. werd nu door den inmiddels opgetreden Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gewijzigd, waarbij werd rekening gehouden met de opmerking in het V. V. 2e K. gemaakt. — „De in dit artikel gestelde bevoegdheidseisch geldt — gelijk bijkans vanzelf spreekt — slechts voor hen, die aan vakscholen onderwijs geven, d. w. z. onderwijs volgens de voor die scholen vastgestelde leerplannen en lesroosters. Het artikel bedoelt dus geenszins te verbieden, dat deskundige personen, die echter niet in het bezit zijn van eene onderwijsbevoegdheid, buiten den gewonen lestijd voordrachten houden voor leerlingen eener vakschool over eenig onderwerp, voor hen van belang, onverschillig of die voordrachten gehouden worden in het schoolgebouw of elders". (M. v. T.) Art. 8. 1. De bevoegdheid tot het geven van nijverheidsonderwijs vervalt van rechtswege voor hem, die : a. onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijf of eene hem bij rechterlijke uitspraak ter zake van misdrijf opgelegde geldboete heeft betaald ; 6. bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is ontzet van een der rechten, genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht; c. bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is ontzet van de ouderlijke macht, de voogdij of toeziende voogdij en de curateele of toeziende curateele, een en ander hetzij over één persoon hetzij over meer personen. 2. Bij ergerlijk levensgedrag of wanneer hij, bij het geven van onderwijs, keringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des Lands, kan door Ons worden verklaard, dat de Art. 9 — 44 — leeraar zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft. 3. Hem, die de bevoegdheid tot het geven van nijverheidsonderwijs ingevolge het eerste of tweede lid van dit artikel verloren heeft, kan die bevoegdheid in bijzondere gevallen door Ons worden teruggegeven. Blijkens het V. V. 2e K. wensehten eenige leden aan Ged. Staten opgedragen te zien te beslissen of wegens de in dit artikel genoemde redenen de bevoegdheid tot het geven van nijverheidsonderwijs zal vervallen. Van die beslissing ware hooger beroep op de Kroon toe te kennen. De Minister antwoordde in de M. v. A. dat er geen aanleiding was om een dergelijke beslissing aan Ged. Staten op te dragen. Het artikel is in overleg met het Departement van Justitie ontworpen en sluit zioh in redactie getrouw aan bij art. 8 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. Art. 9. Voor de praktische en theoretische opleiding van leeraren kan, op door Ons te bepalen voorwaarden, van door het Rijk gesubsidieerde scholen, bedoeld in artikel 11, gebruik worden gemaakt. Op een vraag in het V. V. 2e K, hoe de Regeering zich de werking van dit artikel voorstelde, antwoordde de Minister: „Voor de practische vorming van de in dit artikel bedoelde leeraren kan onder meer van de lokalen en hulpmiddelen van de hierbedoelde scholen gebruik worden gemaakt. Ook kunnen de oandidaten onder leiding van den klasseonderwijzer zich in het geven van onderwijs bekwamen. Voor de theoretische vorming van hen, die b.v. een middelbare technische opleiding genoten en lust gevoelen zich voor het onderwijs voor te bereiden, kunnen cursussen aan middelbare technische scholen worden ingericht. Deze korte cursussen kunnen dan aan de oandidaten de noodige kennis bijbrengen te- — 45 — Art. 10 voorbereiding voor de examens ter verkrijging van de akten M d, M e, M ƒ, M g en M h. Op deze wijze zou reeds voor een groot gedeelte in de behoefte aan geschikte leerkrachten zijn te voorzien. Voor de andere teekenakten zal de opleiding op een andere wijze kunnen geschieden". (M. v. A.) Art. 10. 1. Zij, die aan scholen, bedoeld in artikel 11, onderwijs geven, dragen den titel van leeraar. 2. Aan het hoofd van elke school staat een der leeraren, met den titel van directeur. In het oorspronkelijk ontwerp van wet luidde de redactie van lid 2 : „Aan het hoofd van elke vakschool staat een directeur". Gevraagd werd in het V. V. 2e K., of hier niet moet worden uitgedrukt, dat de directeur tevens leeraar is, overeenkomstig de redactie van art. 23 der wet op het middelbaar onderwijs. Naar aanleiding hiervan merkte de Minister op : „Het betreft hier in vele gevallen een anderen toestand dan bij het algemeen vormend onderwijs. Aan groote ambachtsscholen b.v. is het niet altijd mogelijk lessen aan den directeur op te dragen. Men denke niet alleen aan onderwijs geven, doch ook aan administratie, aan inkoop en verdeeling van grondstoffen. Bovendien worde niet uit het oog verloren, dat de directeur dikwijls werkt met ongeschoold personeel, dat zoo uit de praktijk komt en nooit bij het onderwijs werkzaam was. Aan de gekozen redactie wensoht ondergeteekende daarom vast te houden. In het algemeen is de directeur evenwol ook leeraar". Op dit artikel werd echter een amendement ingediend, strekkende om lid 2 te lezen : „Aan het hoofd van elk der in dit artikel bedoelde scholen staat een der leeraren, met den titel van directeur". en in te voegen een nieuw lid 3, luidende: „Aan elk der scholen bedoeld in art. 1, kan, aangesteld worden een administrateur". Dit amendement beoogde te zeggen: „De directeur moet een leeraar zijn en wanneer dus Art. 10 — 46 — een directeur heengaat, dan is het volstrekt niet geboden om uit de overige leeraren een directeur aan te wijzen, maar degeen, die tot directeur wordt benoemd, moet tevens leeraar zijn, d.w.z. bevoegd, om onderwijs te geven in een der aan de school gedoceerde vakken". De voorstellers meenen dat daardoor beter beantwoord zal worden aan de eischen die men aan het overige leerarenpersoneel van de school mag stellen, terwijl het nieuwe lid 3 volkomen opheft het bezwaar, dat blijkens de M. v. A. aan het door hen voorgestelde tweede lid verbonden had kunnen zijn. De Minister had aanvankelijk van dit amendement een verkeerde opvatting, nl., dat uit het afzonderlijk noemen van den administrateur volgde dat de directeur altijd uit de leeraren moest worden gekozen. „Daartegen moest ik —- aldus de Minister — stelling nemen, omdat de positie van den directeur van een ambachtsschool een geheel andere is dan die van den directeur van een gewone school. Laat ik slechts twee punten noemen. Hjj is inkooper van de materialen, hetgeen veel bemoeienis, maar vooral veel deskundigheid vereisoht als koopman. In de tweede plaats heeft hij meer dan iemand anders met ongeschoolde krachten in de school te doen. Hg moet dus voldoen aan bijzondere eischen, als waaraan geen hoofd van eenige andere onderwijsinrichting behoeft te voldoen. Men moet dus de handen geheel vrij hebben bij het doen van een keuze. In de practijk benoemt men in den regel den directeur van een kleine school, van wien men veronderstelt dat hij in de twee opzichten, die ik noemde, voldoende geschoold is geworden, aan een grootere inrichting. Nu echter gebleken is, dat de bedoeling van het amendement niet is, voor te schrijven dat de directeur uit de leeraren moet worden gekozen, heb ik er geen bezwaar tegen het amendement over te nemen, mits het tweede deel van het amendement wordt losgelaten. Want door te spreken van een afzonderlijken administrateur zou men een anderen stempel drukken op het directeurschap. De president van de Commissie van Rapporteurs heeft naar aanleiding van dit amendement een verandering voorgesteld, nl. om lid 2 te - 47 — Art. 11 lezen : „Aan het hoofd van elke school staat een der leeraren met den titel van direoteur", welke verandering ik gaarne overneem : zij is uit een oogpunt'van de elegantia juris inderdaad een verbetering". (Uit de Redev. v. d. Min. in de 2e K.) De strekking van het voorgestelde derde lid werd duidelijk aangegeven door het woordje „kan". De hoofdzaak lag echter niet in dit derde lid. Nu de Minister bovengenoemde wijziging heeft aangebracht, stellen de voorstellers geen prijs meer op het nieuwe derde lid, want zij hadden het alleen voorgesteld om het nieuwe tweede lid aannemelijker te maken. Zij trekken daarom het nieuwe derde lid in en het amendement kan alzoo vervallen. (Mondelinge behandeling 2e K.) Art. 11. 1. Schoolonderwijs, bedoeld in artikel 1, derde lid onder a, wordt gegeven aan : a. scholen voor een ambacht of handwerk ; b. scholen voor nijverheid, uijverheidskunst en kunstambacht; c. scholen voor het visscherijbedrijf en de binnenscheepvaart; d. scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk; e. scholen voor speciale doeleinden. 2. Schoolonderwijs, bedoeld in artikel 1, derde lid onder 6, wordt gegeven aan: a. scholen voor techniek en nijverheid ; h. scholen voor nijverheidskunst en kunstambacht; c. scholen voor den mijnbouw ; d. scholen voor de zeevaart; e. scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk; /. scholen voor opleiding van leeraren of voor speciale doeleinden. Art. 11 — 48 — Zie omtrent dit artikel de Inleiding, blz. 14, 23 en 24. — In het ontwerp-Cort van der Linden luidde dit artikel: „Vakschoolonderwijs wordt gegeven aan : a. handelsscholen; 6. zeevaartscholen; c. visscherijscholen; d. mijnbouwscholen; e. ambachtsscholen; f. technische scholen; g. nijverheidsscholen; h. kook- en huishoudscholen ; ». inrichtingen, niet onder a—h genoemd, welke krachtens eene door Ons genomen beslissing tot de vakscholen behooren". Scheiding tusschen lager en middelbaar vakonderwijs werd niet gemaakt (zie de Inleiding, blz. 16 en 17), terwijl wel de handelsscholen onder het vakonderwijs waren gerangschikt. Blijkens het V. V. 2e K. wenschte men dit artikel aan te vullen, o. a. werd gevraagd om de industriescholen voor meisjes afzonderlijk te vermelden en op te nemen nijverheidskunsten kunstnijverheidsscholen. Ook meende men dat de burgeravondscholen genoemd behoorden te worden, omdat deze scholen feitelijk teekensoholen zijn, al wordt daar ook algemeen vormend onderwijs gegeven. Deze inrichtingen zijn, naar men meende, niet als middelbare scholen te beschouwen. In het G. O. van Minister de Visser werd dit artikel veranderd. De „handelsscholen" werden geschrapt, lager en middelbaar nijverheidsonderwijs werden gescheiden, terwijl verder van de hierboven genoemde opmerkingen in het V. V. werd gebruik gemaakt. — Bij N. v. W. vond in dit artikel en in artikel 31 een omzetting plaats van de onderscheidene groepen en akten, om aldus een gelijke opvolging te krijgen als in de definitie van artikel 1. — „De opleiding voor verpleegsters en verplegers zal door het Departement van Arbeid moeten worden behartigd. Zij valt, naar de ondergeteekende meent, buiten het kader van dit ontwerp, nu de omschrijving van het doel in art. 1 is aanvaard". (M. v. A. 2e K.) — Zie betreffende de bevoegdheid tot het — 49 — Art. 18 geven van onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11 het besluit van 11 Juli 1921, 8. 918, gewijzigd bij besluiten van 9 Februari 1922, 8. 66 en 7 Mei 1923, 'S. 196, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 12. 1. Elk geschil, of eene school, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, behoort tot eene der groepen, genoemd in het voorgaand artikel, wordt door Ons beslist. 2. Inrichtingen, in dat artikel niet genoemd, kunnen door Ons onder een dier groepen worden ingedeeld. ï. „Is het twijfelachtig, of eene school tot eene inrichting van algemeen ontwikkelend onderwijs, dan wel tot eene van vakonderwijs (lees: nijverheidsonderwijs) behoort, dan kan daaromtrent ingevolge het eerste lid van dit artikel de Kroon beslissen". (M. v. T.) •Art. 13. 1. De scholen, bedoeld in artikel 11, kunnen gesplitst worden in dag- en avondscholen. 2. Aan deze scholen kunnen praktische zoowel als theoretische cursussen voor speciale doeleinden met afzonderlijke klassen verbonden worden. 3. Waar in deze wet van scholen gesproken wordt, zijn hieronder de daaraan verbonden of afzonderlijke cursussen begrepen, tenware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is. „Het eerste lid geeft in het algemeen te kennen, dat vakonderwijs (lees : nijverheidsonderwijs) zoowel aan dagscholen als aan avondscholen wordt gegeven zonder nader wettelijk vast te leggen, welke scholen dagscholen en welke avondscholen zijn. Het tweede en derde lid zijn met kleine wijzigingen van de Staatscommissie (artikel 10, vierde en vijfde lid) overgenomen. Eene aansluiting van nijverheidscursussen, nijverheidsklassen en ook van nijverheidsscholen aan andere nijverheidsscholen zal in vele gevallen Art. 14 — 60 — het gehalte van het onderwijs ten goede kannen komen en tot besparing der exploitatiekosten leiden". (M. v. T.) — eerste lid. Naar aanleiding van een opmerking in het V. V. 2e K. dat het geven van nijverheidsonderwijs in dagscholen zooveel mogelijk behoort te worden bevorderd, antwoordde de Minister: „Het avondonderwijs kan, ook bij verkorting van arbeidsduur, nog meer dan vroeger groote diensten bewijzen. Dit onderwijs naar den dag te verplaatsen zou ten gevolge hebben, dat tal van jeugdige ambachtslieden van het zoozeer gewenschte onderwijs verstoken bleven". (M. v. A. 2" K.) Art. 14. 1. Aan geen leerling mag de toegang tot eene van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere of openbare school geweigerd worden op grond van godsdienstige gezindten tenzij de eerstgenoemde school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is. 2. Bij de aanvrage om toelating tot de in het eerste lid bedoelde scholen wordt eene geneeskundige verklaring overgelegd, uit welke blijkt, of de leerling voor het gekozen ambacht, vak of beroep lichamelijk al dan niet geschikt is. Plaatsing mag niet worden geweigerd uitsluitend op grond van de overweging, dat deze verklaring niet gunstig luidt. 3. Aan de in het eerste lid bedoelde scholen moet den leerlingen de noodige tijd gelaten worden tot het volgen van godsdienstonderwijs en het waarnemen van kerkelijke plichten. Artikel 14 van het ontwerp van wet van Minister Cort van der Linden bestond uit 2 deelen. Het eerste lid was ongeveer gelijkluidend aan het tegenwoordige ; het tweede lid luidde : „Alle openbare en van Eijkswege gesubsidieerde bijzondere vakscholen zijn toegankelijk voor leerlingen van beiderlei kunne, ten ware hiervan voor eene bepaalde school door Onzen Minister ontheffing is verleend". — 51 — Art. 14 In de M. v. T. merkte de Minister omtrent dit lid het volgende op : „Het tweede lid bevat het beginsel der openstelling van alle van Rijkswege gesubsidieerde vakscholen voor leerlingen van beiderlei kunne. Er zijn thans tal van vakscholen, meer in het bijzonder ten behoeve van mannelijke leerlingen opgericht, tot welke ook vrouwelijke leerlingen toegang wenschen te erlangen, terwijl er omgekeerd ook zoogenaamde „meisjesvakscholen" zijn, aan welke jongens zeer goed eene voor hen passende opleiding zouden kunnen vinden. Bij eventueel stilzwijgen van de wet op dit punt zoude het gevaar bestaan, dat onnoodig eene der seksen werd uitgesloten : dit wil de onderhavige bepaling voorkomen. Den Minister blijve echter de bevoegdheid om van dezen algemeenen regel in elk bijzonder geval ontheffing te verleenen". Blijkens het V. V. 2e E., bestonden tegen dit lid onoverkomelijke bezwaren. Immers tengevolge van den daar gestelden eisch zouden verschillende scholen moeten afzien van het ontvangen van subsidie. Het bijeenbrengen van personen van verschillende kunne en tevens van verschillende godsdienstige gezindte werd in strijd geacht met de godsdienstig zedelijke belangen dér jeugd, zoodat vele besturen de in dit lid opgelegde verplichting niet zouden kunnen aanvaarden, vooral niet ten aanzien van de avondscholen. Moeten zulke schoolbesturen subsidie derven, dan zullen zij het vakonderwijs niet kunnen voortzetten. Deze bepaling zou dus niet ten voordeele, maar ten nadeele van het vakonderwijs strekken. De bepaling, dat de Minister ontheffing van den bedoelden eisch kan verleenen, werd niet voldoende geacht. (V. V. 2° K.) De inmiddels opgetreden Minister deelde deze bezwaren en schrapte in het G. O. dit lid. Een amendement uit de Kamer om nu toch de mogelijkheid te openen, dat „de openbare en de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere scholen gelijkelijk toegankelijk zijn voor mannelijke en voor vrouwelijke leerlingen, tenzij door Onzen Minister anders is bepaald, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen", werd door den Minister bestreden. „Het zou mij spijten wanneer eenigszins in- Art. 14 — 52 — cidenteel bij de behandeling van dit wetsontwerp beslist werd over de quaestie van de coëducatie. Wanneer wij dit amendement aannemen, nemen wij als regel aan de wenschelijkheid van een gemeenschappelijke opleiding van jongens en meisjes. Maar dit is in de eerste plaats een onderwerp dat m. i. breedvoerig en zakelijk aan de orde komt bij de behandeling van de herziening van de Lager-onderwjjswet, en waaromtrent hier terloops niet kan beslist worden. Wel ben ik bereid om, wanneer eerlang bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Lager-onderwijswet door de Kamer in den geest van de coëducatie mocht worden beslist, een wijziging aan te brengen in de wet op het vakonderwijs. De strekking van het amendement is, dat de school moet open blij ven zoowel voor jongens als voor meisjes wanneer men subsidie wil erlangen, met andere woorden: het subsidie wordt afhankelijk gesteld van het toelaten van personen van beide kunne. Daartegenover staat het systeem dat in het wetsontwerp gehuldigd wordt en met het oog op de practijk het omzichtigst is. Mijn ontwerp laat namelijk de coëducatie toe, maar stelt haar niet als regel. Wanneer een schoolbestuur zegt: ik wil meisjes en jongens opnemen, dan krijgt dit evengoed subsidie als wanneer het zegt: ik neem alleen jongens of meisjes op. En bij den tegenwoordigen stand van het vraagstuk der coëducatie is dit de omzichtigste houding, die de Regeering kon aannemen. Wat is nu het verschil tusschen het amendement en het regeeringsvoorstel? Dit laatste past zich aan aan den stand van het vraagstuk van dit oogenblik en zegt: gij kunt beide doen : indien gij staat op het standpunt, dat coëducatie gewenscht is, krijgt gij subsidie en vindt men dat op paedagogische gronden minder gewenscht, dan ook. Maar het amendement zegt, dat men zich wel degelijk op het standpunt van de coëducatie moet stellen, want men spreekt van het gelijkelijk toegankelijk zijn voor mannelijke en vrouwelijke leerlingen, tenzij door Onzen Minister anders is bepaald, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Met andere woorden : als er een Minister komt, die is voor coëducatie, — 53 — Art. 16 dan is het mogelijk, dat geen school meer subsidie krijgt, die zich tegen het coöducatiestandpunt verzet". (Redev. Min. in de 2e K.) Het amendement werd verworpen. — 2. Het V. V. 2e K. vermeldt de wenschelijkheid om een bepaling op te nemen, dat alle adspirant-leerlingen in verband met hunne beroepskeuze eene geneeskundige verklaring moeten overleggen, doch dat, indien deze ongunstig luidt, de beslissing over de plaatsing op een nijverheidsschool aan de ouders of verzorgers blijft overgelaten. De Minister beaamt deze wenschelijkheid en neemt alsnog in het G. 0. een nieuw lid 2 op. (M. v. A. 2e K.) — Op eene vraag in het V. V. le K., omtrent de bedoeling van den tweeden zin, antwoordde de Minister: „De bedoeling van den tweeden zin is geen andere dan ten slotte het oordeel aan ouders of voogden te laten, ook. al luidt een geneeskundige verklaring ongunstig". (M. v. A. 1 K.) — 3. Ook is alsnog eene bepaling ingelascht, teneinde te verzekeren, dat aan de leerlingen de gelegenheid zal worden gegeven het godsdienstonderwijs te volgen en zich van hunne kerkelijke plichten te kwijten. (M. v. A. 2e K.) Art. 15. 1. De leerplannen en de lesroosters der Rijksscholen worden door Onzen Minister vastgesteld, directeur en andere leeraren gehoord. 2. Door dien Minister worden tevens algemeene voorschriften gegeven omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke scholen. Bij deze algemeene voorschriften wordt rekening gehouden met de wenschelijkheid, de lichamelijke ontwikkeling der leerlingen te bevorderen. 3. Met inachtneming dezer voorschriften worden de leerplannen en lesroosters der gesubsidieerde bijzondere scholen door de schoolbesturen en die der gesub- — 63 - Art. 25 4. Wanneer de school bezocht wordt door leerlingen afkomstig uit andere gemeenten dan die waarin de school gevestigd is, zijn die gemeenten, tenzij aldaar een gelijksoortige school is gevestigd, verplicht voor ieder dezer leerlingen aan de gemeente van vestiging te vergoeden, waar het geldt eene school, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder «, 6, c, of d, een bedrag overeenkomende met vijftien, en, waar het geldt eene andere der in artikel 11 bedoelde scholen een bedrag, overeenkomende met twintig ten honderd van het gemiddeld bedrag per leerling der nettokosten. Omtrent de vaststelling en berekening van dit bedrag, zullen in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, nadere voorschriften worden gegeven. 5. Indien de in het eerste lid genoemde instelling of vereeniging Onzen Minister op deugdeüjke gronden aantoont, dat in het bedrag der netto-kosten, hetwelk krachtens het bepaalde in het derde lid voor rekening der gemeente zal komen, voor het geheel duurzaam van harentwege zal worden voorzien, wordt, met uitsluiting van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel, het in het eerste lid genoemd subsidie van Rijkswege toegekend, indien en voor zoolang Onze Minister de oprichting en instandhouding der school noodig acht. 6. Op gelijke wijze, als in het tweede lid van dit artikel is omschreven, wordt beslist omtrent elke uitbreiding van de school of den dienst, die het gevolg is van nieuwe aan het leerplan toe te voegen vakken van onderwijs. Art. 25 — 64 — 1. Onder netto-kosten worden verstaan de kosten bedoeld in artikel 26, verminderd met de ontvangsten wegens contributiën, opbrengst van werkstukken, schoolgelden en inkomsten van buitengewonen aard of met name tot vermindering van de netto-kosten bestemd. Voorzoover deze kosten na opheffing van de school blijven voortbestaan, worden zij mede als netto-kosten aangemerkt. 8. Het is den gemeenten niet geoorloofd het bedrag, hetwelk zij op grond van het derde of vierde lid van dit artikel hebben bij te dragen, op de verzorgers der leerlingen of op deze zelf in welken vorm ook te verhalen, behoudens het bepaalde bij artikel 28, zevende lid Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 22 December 1921, S. 1367. Het le Kamerlid Van Lanschot zond den 27 October 1920 de volgende vraag in aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen : „Gevreesd wordt, dat de toepassing van art. 25 (oud) der Nijverheidsonderwijswet moeilijkheid zal opleveren. De door die wet gestelde eischen immers hebben voor vele scholen eene zoodanige verhooging van uitgaven ten gevolge, dat verschillende gemeenten, die vroeger subsidie gaven, met het oog op hun moeilijken financieelen toestand niet zullen kunnen voldoen aan den in genoemd artikel gestelden eisch om 30 pCt. van de netto-kosten toe te staan. Hierdoor wordt zoowel het in stand houden van bestaande, als het oprichten van nieuwe scholen bemoeilijkt. Ook kan volgens de huidige redactie de gemeente, in welke de school gevestigd is, indien deze tevens door leerlingen uit andere gemeenten wordt bezocht, deze laatste niet dwingen haar evenredig deel in de subsidie bij te dragen hetgeen, nu de kosten dermate verhoogd zijn, - 66 — Art. 26 vooral voor gemeenten, waar opleidingsscholen zijn of worden gevestigd, tot onbillijkheid leidt. Is de Regeering bereid maatregelen in overweging te nemen waardoor de bovengenoemde bezwaren worden weggenomen?" De Minister antwoordde den 4den November 1920 hierop, dat hij de wenschelijkheid overweegt van het indienen van eene novelle op art. 25 der Nijverheidsonderwijswet, waardoor de moeilijkheden worden weggenomen welke, naar het zich thans reeds laat aanzien, bij het in werking treden dier wet als gevolg van gemeld artikel zullen voordoen. Bij Kon. Boodsoh. van 7 Mei 1921 werd een ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de Nijverheidsonderwnswet ingediend. — Zie omtrent dit artikel de Inleiding, blz. 19, 24 en 25. — De Minister heeft op een tot hem door een gemeentebestuur gerichte vraag of de Nijverheidsonderwijswet de toekenning van subsidie toeliet ten aanzien van nijverheidsscholen en cursussen voor volwassenen, bevestigend beantwoord. — Oorspronkelijk was het subsidie uit 's Rijks kas gesteld op 50 nCt. van de netto- kosten. In het G. O. werd dit verhoogd tot 60 pCt. Bij de mondelinge behandeling van art. 25 (oud) in de 2» Kamer, verhoogde de Minister de Rijksbijdrage tot 70 pCt. Hij merkte daarbij het volgende op : „Mij is gebleken, dat werkelijk menige ambachtsschool bij het nieuwe systeem zou achteruitgaan, omdat de aftrek van de netto-kosten van dien aard was, dat de 60 pCt. subsidie veelal minder zou opleveren dan de vroegere 50 pCt. der bruto-kosten. Dit heeft mij er toe geleid, in de eerste alinea van art. 25 de wijziging te brengen, dat 70 pCt. door het Rijk zal worden betaald en 30 door de gemeente. En om nu een ondersoheid te maken tusschen de inrichtingen van lager en die van middelbaar vakonderwijs, heb ik in de derde alinea de 75 pCt. voor de scholen van middelbaar vakonderwijs gehandhaafd. Bij deze verhooging zal geen enkele ambachtsschool door'dit ont¬ werp financieel achteruitgaan". — Zie betreffende de voorwaarden onder welke subsidie uit 's Rijks kas wordt verleend, 8. & J. no. 97. 2e dr. 3 Art. 25 66 — het besluit van 11 Juli 1921, S. 920, gewijzigd bij besluit van 26 April 1922, S. 233, hierna onder de belagen opgenomen. — Tijdens de mondelinge behandeling van art. 25 (oud), werd een nieuw amendement ingediend, strekkende om lid 2 te lezen : „Het subsidie uit 's Rijks kas kan verhoogd worden tot een bedrag van ten hoogste 75 ten 100 van de netto-kosten.", welk amendement aldus werd toegelicht: „de mogelijkheid, dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat de gemeente absoluut niet bij machte is ook nog die 30 pCt. bij te dragen, geldt voor elke soort van scholen. Natuurlijk niet voor alle scholen in gelijke mate, maar de Regeering blijft daarbij zelf bevoegd te beoordeelen of de school aan de vereischtcn voldoet om eventueel toepassing van hetgeen in lid 2 staat te kunnen ondergaan''. De Minister ontried aanneming van dit amendement, omdat het zeer onbillijk zou werken. Een school als de Middelbaar Technische School verkeert in een andere conditie en staat op een ander peil dan menig kleine ambachtsschool. Het zou dus onrechtvaardig znn, aan al die scholen hetzelfde te geven, namelijk 75 pCt. De voorsteller van het amendement zegt, dat staat er niet, maar dat is toch de eigenlijke bedoeling van zijn amendement, anders zou hij zich wel kunnen vereenigen met mijn regeling, waarin eenenajds 70 pCt., anderzijds 78 pCt. wordt voorgesteld. (Redev. Min. van O., K. en W. in de 2» K.) Het amendement werd verworpen. — „De vrees is uitgesproken dat bij dit systeem de belangstelling van particulieren zou tanen, nu het Rijk en de gemeente te zamen in de financieele nooden van de ambachtsscholen zullen voorzien. Maar ik wil daartegenover opmerken, dat niet de financieele quaestie hier predomineert, maar belangen van economischen aard, in de eerste plaats de behoefte van particulieren om het ambachtsonderwijs te ontvangen. Daar om zullen zich bij toeneming kringen vormen, die de oprichting van ambachtsscholen in de hand werken. Gedurende de laatste jaren heeft men in financieelen druk verkeerd, maar naarmate die druk van de particulieren wordt weggenomen zal de belangstelling onder hen — 67 — Art. 26 rijzen, en daarmede zullen hun financiën als vanzelf herleven. Ik vrees dan ook geenszins, dat dit artikel 25 aanleiding zal geven tot vermindering van de particuliere belangstelling. Ik heb reeds herhaalde malen gezegd, dat de belangstelling voor de zaken van het onderwijs niet in de eerste plaats is af te meten naar den financieelen steun. Want ging men dit als basis voor het particulier initiatief gebruiken, dan zou men van zekere zijde gelijk hebben door te zeggen : laat het Rijk de zaak maar overnemen, want in vergelijking van wat Rijk en gemeente geven, is hetgeen door particulieren wordt bijgedragen betrekkelijk gering. Men heeft er echter belang bij uit maatschappelijk oogpunt en daarom vrees ik niet, dat, wanneer dit systeem wordt aangenomen, de particuliere belangstelling, ook in geldelijk opzicht, voor het oprichten en in stand houden van ambachtsscholen zal minderen". (Redev. Min. v. O., K. en W. in de 2» K.) I. In het wijzigingsontwerp 1924 was voorgesteld om in lid 1 het woord „wordt" te veranderen in „kan" en de woorden „subsidie gegeven" in „subsidie worden gegeven". De M. v. T. vermeldt hieromtrent het volgende : „Het verschil van opvatting, dat zioh bij artikel 25 (oud) der wet voordeed, bestaat hierin, dat, ofschoon het verleenen van subsidie in hoogste instantie ter beslissing berust bij den Minister, men door het gebruik van de uitdrukking „wordt.... subsidie gegeven", meent, dat wanneer de door de wet gestelde vereischten vervuld zijn, automatisch subsidie moet volgen. Hoe juist het gezien is de beslissing daarover aan de Regeering voor te behouden, kan beter dan ooit in deze tijden blijken, nu de vraag of subsidie kan worden verleend niet alleen aan snderwijsbelangen behoeft getoetst te worden, maar grootendeels afhankelijk is van de algemeene financieele draagkraoht van de schatkist. Het komt daarom raadzaam voor de redactie te volgen, welke in de MiddelbaarOnderwijswet is gekozen". In de Tweede Kamer werd de voorgestelde wijziging — na aanneming van het tijdens de mondelinge behandeling door den Minister Art. 25 - 68 ingediende nieuw artikel 10 later 11 van de wet van 28 Juli 1924, S. 367 — met groote meerderheid verworpen. Toch blijft de Minister vasthouden aan zijn opvatting, dat h\j in hoogste instantie beslist of al dan niet subsidie wordt toegekend : „ „Wat nu de zaak zelf betreft, er stond in het artikel 25 imperatief „wordt". Ik heb in de twee jaar, die achter ons liggen, menigmaal ondervonden, dat men daartegen zijn philippica's richtte. Men zeide : „Gij moet de 70 pet. bij elke ernstige aanvrage uitkeeren". Dat was een uitlegging, die een zeker recht heeft, maar het was nooit mijn uitlegging. — In het artikel staat: „Het besluit van den raad, waarbij de oprichting en de instandhouding der school noodig wordt geoordeeld, behoeft de goedkeuring van Onzen Minister". In het artikel staat echter niet, dat die goedkeuring alleen betrekking heeft op de beoordeeling van de oprichting en de instandhouding. De goedkeuring, die de Minister geeft, is door niets gelimiteerd; zij is in dit artikel ongelimiteerd. Er staat wel, dat het besluit van den raad moet gebaseerd zijn op het noodzakelijk achten van de oprichting en de instandhouding van die school, maar er staat niet bij, dat de goedkeuring van den Minister daaraan gebonden is " „Ik heb een opvatting van art. 25, die niet strookt met die, welke alle sprekers getoond hebben te bezitten. Want zij hebben het woordje „wordt" verklaard in den zin van : gij moet het doen ; ik daarentegen heb het opgevat in den zin van : ik kan het doen" . (Uit Redev. Min. v. O., K. en W. in de 2e Kamer.) 2. „Gelet op de verplichte financieele deelneming van de gemeenten, kan aan haar het recht zioh over de noodzakelijkheid der oprichting of instandhouding uit te spreken, niet worden ontzegd. Bovendien onderschatte men de beteekenis niet, welke de plaatselijke bekendheid voor de vraag in kwestie bezit. Aldus wordt hiervan zoo ruim mogehjk profijt getrokken, terwijl door de goedkeuring van en het beroep op den Minister een te groote invloed dier gemeentebesturen op de onderhavige zaak wordt uitgesloten". (M. v. A. 2= K. van 25 Aug. 1921.) j;Ten einde naast de noodzakelijkheid - 69 - Art. 26 der oprichting en instandhouding tot het verkrijgen van een subsidie, ook die der opheffing tot het doen eindigen van een subsidie aan het oordeel der gemeentebesturen te onderwerpen, zijn in het tweede lid voor „wanneer" in de plaats gesteld de woorden „indien en voor zoolang". Op deze wijze kan worden voorkomen, dat aan kwijnende inrichtingen langer steun wordt verleend dan wenschelijk is". (M. v. A. 2» K. van 25 Aug. 1921.) — „Wat den termijn aangaat, de Raad behoeft geen zes maanden te wachten. Doch in verband met het overleg der patroons- èn werklieden organisaties en de mogelijkheid dat een onderzoek naar de behoefte ook nog langs anderen weg noodig blijkt, is een uiterste termijn van zes maanden niet te lang te achten". (M. v. A. 2« K. van 25 Ang. 1921.) — „Belanghebbenden kunnen slechts zijn de in het eerste lid genoemde instellingen en vereenigingen. Niet goed is in te zien, aan wie overigens zulk een bevoegdheid zou kunnen toekomen. Dit ligt bovendien opgesloten in het woord „beroep" dat een uitspraak in eerste instantie veronderstelt en den verzoeker thans een hoogere voorziening biedt". (M. v. A. 2« K. van 25 Aug. 1921.) 3. „Aan de provincie is geen invloed gegeven op het lager-, middelbaar- en hooger onderwijs. De werking van dit lichaam ligt op ander terrein en, waar vroeger de provincie wel bij enkele takken van dit onderwijs werd betrokken, heeft de wetgever van later de provincie eiken invloed op het gebied van het onderwijs ontnomen. In deze wet wordt nu aan de provincie de vrijheid tot medewerking op het gebied van dit soort onderwijs opengelaten, terwijl het met het oog op eenheid in organisatie gewenscht is, dat tevens de wijze, waarop harerzijds mede invloed op dit onderwijs zal worden uitgeoefend goed worde geregeld. Provinciaal subsidie zal niet langer eene conditio sine qua non voor Rijkssubsidie zijn. Niettemin blijven de provinciën bevoegd zich voor den bloei van het nijverheidsonderwijs te interesseeren". (M v A. 2" K.) — „De inkomsten, die van het totaal der uitgaven worden afgetrokken om het cijfer der Art. 25 — 70 — „netto-uitgaven" te berekenen, in het zevende lid zeer te beperken en daarentegen in het derde lid de bronnen van inkomsten, die in mindering van de gemeentelijke uitgaven komen, te verruimen. Wat dit laatste betreft, is de algemeene term „subsidiën en bijdragen van andere lichamen en particulieren" gekozen. Vrijwillige giften van industrieelen, eventueele bijdragen van vereenigingen, subsidiën van provinciën, Kamers van koophandel en fabrieken, enz. en eindelijk de verpliohte bijdragen der buitengemeenten komen dientengevolge uitsluitend aan de gemeente van vestiging ten goede. Op die wijze wordt de last, gelegd op de schouders dezer gemeente, zeer verlicht. Zelfs is het denkbaar, dat zij in bepaalde gevallen geheel wordt weggenomen, terwijl niettemin het bedrag dat noodig is om zich 's Rijks medewerking te verzekeren, bijeengebraoht wordt". (M. v. T. wijzigingsontwerp.) — „Dat ook niet de contributies zijn geteld bij de bijdragen, genoemd in het derde lid, vindt zijn grond hierin, dat al wat niet met name als steun voor de school wordt aangeboden, ook niet voor aftrek van het aandeel der gemeente in aanmerking kan komen. Wat de gewone vereenigingsinkomsten aangaat als b.v. contributies en de baten der exploitatie, als b.v. de schoolgelden en de opbrengst van verkochte werkstukken, bestaat er geen reden deze ten goede te doen komen aan de gemeente van vestiging. Vandaar dat zij vermeld zijn in het zevende lid van artikel 25". (M. v. A. 2» K. van 25 Aug. 1921.) 4. „Dat de buitengemeenten niet hetzelfde zullen bedragen als de gemeenten van vestiging is een eisoh der rechtvaardigheid. De eerstgenoemde toch missen dé voordeelen, waartoe de aanwezigheid der school aanleiding geeft". (M. v. A. 2« K. van 25 Aug. 1921.) — „De in dit lid gebezigde term : „afkomstig uit andere gemeenten", heeft bij de toepassing der Lager-Onderwijswet geen moeilijkheid opgeleverd. Br zal, naar de meening van den Minister, onder moeten worden verstaan, dat de leerlingen, voordat zjj de school bezochten, in do andere gemeente hun werkelijk (feitelijk) verblijf hadden". (M. v. A. 2e K. van 25 Aug. — 71 — Art. 25 1921.) Bij het mondeling debat in de 2» K. deelde de Minister mede, dat niet de werkelijke woonplaats maar de wettelijke woonplaats beslissend is. — Zie omtrent de vaststelling en berekening van het bedrag der vergoeding, het besluit van 11 Juli 1921, S. 920, gewijzigd bij besluit van 26 April 1922, S. 233. — „Als criterium voor de gelijksoortigheid van twee nijverheidsscholen in den zin van artikel 26, 4de lid, der Nijverheidsonderwijswet, kan worden aangenomen, dat aan beide scholen gelegenheid moet bestaan gelijkwaardig onderwas in dezelfde vakken te genieten. Wanneer een leerling in dat geval een school buiten de gemeente zijner inwoning bezoekt, is zulks uitsluitend aan persoonlijke voorkeur te wijten en is de gemeente van inwoning niet verplicht tot betaling van de bedoelde vergoeding aan de gemeente van vestiging". (Uit een brief van den Min. v. O., K. en W) dd. 26 Jan. 1923 aan het Gem.best. van Utrecht.. Vergoeding nijverheidsonderwijs; art. 25, lid 4, der wet. Gemeente van afkomst. Burgemeester en wethouders der gemeente VTissingen hebben zich dd. 24 November 1922 tot den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen gewend bij de hieronder volgende missive: Krachtens artikel 13, lid 2, van het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 920), houdende nadere voorschriften omtrent de vaststelling en berekening van het bedrag der vergoeding, bedoeld bij art. 25, vierde lid, der nijverheidsonderwijswet, gewijzigd bij Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad n°. 233), wordt het bedrag der vergoeding per leerling, genoemd in het laatstaangehaalde artikel, bepaald door het bedrag, aangevende 15 % of 20 % der nettokosten te deelen door het aantal leerlingen, gedurende het daarbij betrokken jaar. Daar nu het meerendeel van de leerlingen der hier ter stede gevestigde zeevaartschool deze inrichting gedurende 1921 niet het geheele jaar, doch slechts enkele maanden heeft bezooht, is het totaal aantal leerlingen gedurende dat jaar veel hooger dan het gemiddeld aantal Art. 25 — 72 — leerlingen heeft bedragen, zoodat het ons onbillijk voorkomt voor de berekening van het bedrag der vergoeding per leerling het totaal aantal leerlingen te nemen, temeer omdat van dit bedrag in de meeste gevallen slechts een gedeelte zal kunnen worden verhaald, wijl de verschuldigde vergoeding ook weer afhangt van het aantal maanden van schoolbezoek. Wij mogen deze zaak met een voorbeeld toelichten. Een school is bezocht door. 100 leerlingen, waarvan 50 uit Vlissingen. Het schoolbezoek heeft vpor alle leerlingen echter slechts 3 maanden geduurd. Dit is met de zeevaartschool inderdaad ongeveer het geval. 15 % der nettokosten bedraagt f 10,000. Daar, zooals gezegd, de helft der leerlingen uit Vlissingen komt, zou het logisch zijn, dat ook de helft van f 10,000 of f 5000 verhaald zou kunnen worden. Dit is, indien de berekening naar het totaal aantal leerlingen gesobiedt, echter geenszins het geval. Immers, alsdan bedraagt de vergoeding per leerling f 100 (f 10,000 : 100). Wijl alle leerlingen slechts 3 maanden op school zijn geweest, mag voor hen slechts 1/4 X f 100 = f25 verhaald worden (lid 4 van genoemd artikel 13) of in totaal voor 50 leerlingen 50 X 25 = f 1250, terwijl de gemeente o. i. recht heeft op de helft van f 10,000 of f 6000. Het komt ons voor dat de bepaling van het aantal leerlingen het meest billijk zou geschieden door samentelling van het aantal maanden, dat elke leerling de school heeft bezocht en deeling van dit totaal aantal maanden door 12. Wij hebben de eer u beleefd te verzoeken ons te willen mededeelen of u zich met deze opvatting kunt vereenigen, terwijl het ons aangenaam zal zijn een spoedig antwoord van u te mogen tegemoet zien. Bij schrijven van 4 December 1922, n°. 17537, afd. N.H.O., heeft de minister daarop het volgende geantwoord : Ik heb de eer u mede te deelen, dat de bepaling der nettokosten per leerling moet geschieden op de wijze als in uw neven vermeld schrijven wordt ondersteld. Aangezien 100 leerlingen drie maanden de - 73 - Art 25 sohool bezoohten, is het aantal leerlingen per jaar het twaalfde deel van 300 d. i. 25. Derhalve zal 15 % der netto-kosten per leerling per jaar bedragen, het vijf en twintigste deel van f 10,000 d. i. f400. De vergoeding voor een leerling, die gedurende drie maanden de school bezocht, wordt dus 1/. van f400 d i f 100. Bij brief van 21 December 1923 vroegen burgemeester en wethouders van Vlissingen nog inlichtingen omtrent het volgende : Ingevolge art. 25, lid 4, der nijverheidsonderwijswet kan, wanneer een onder die wet va Ilende sohool bezocht wordt door leerlingen afkomstig uit andere gemeenten dan die, waarin de sch«ol gevestigd is, op die andere gemeenten onder zekere voorwaarden verhaal plaats hebben, terwijl art. 13 van het bij koninklijk besluit dd. 26 April 192* a. 233, gewijzigde koninklijk besluit dd. 11 Juli 1921, S. 920 o. m. zegt, dat de gemeente van afkomst is die gemeente, waarin de ouders of voogden, of, indien deze niet hier te lande wonen, alsook, wanneer de leerlingen meerderjarig zijn die, waarin de leerlingen zelf woonachtig zijn. Waar steeds gesproken wordt van gemeente van afkomst, meenen wij dat hieronder niet anders kan worden verstaan dan die gemeente, waar de leerlingen c.q. ouders enz. laatstelijk woonden, vóór die leerlingen de school bezochten. Immers, zou rekening gehouden moeter» worden met de woonplaats tijdens het sohoolbezoek, dan zou, bij meerderjarigheid, wel nimmer van verhaal sprake kunnen zijn, wijl die leerlingen, tenzij de desbetreffende gemeenten zeer dioht bij elkaar hssen. steeds genoodzaakt zullen zijn hun woonplaats over te brengen van de gemeente van afkomst naar die waarin de desbetreffende inrichting van onderwijs gelegen is, zoodat het door de wet toegekende verhaalsrecht illusoir zou worden gemaakt. Daar vrijwel %, deel der leerlingen der alhier gevestigde zeevaartschool meerderjarig is, en voorzoover afkomstig uit andere gemeenten, zijn woonplaats gedurende den studietijd naar Vlissingen heeft moeten overbrengen, zou alsdan bijna geen verhaal kunnen gesohieden. Art. 25 74 - Aangenaam zou het ons zijn, zoo mogelijk eenigszins spoedig, te mogen vernemen of u zioh met onze opvatting kunt vereenigen. Bij brief van 8 Januari 1923, n°. 19281, afd. N.H.O., heeft de minister hierop het volgende geantwoord : In antwoord op nevenvermeld schrijven heb ik de eer u mede te deelen, dat ik mij kan vereenigen met de beteekenis, die uw college voor de toepassing van artikel 25, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet toekent aan de uitdrukking „afkomstig uit andere gemeenten". (Weekblad Ned. Bond van Gem.-Ambt. van 1 Februari 1923 n°. 1123.) — Op eene desbetreffende vraag deelde de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen bij schrijven van den 29 Januari 1923, n°. 1247, afdeeling N. H. 0., aan het gemeentebestuur van 's-Hertogenboseh het volgende mede : „Als criterium, of twee scholen als gelijksoortig zijn te beschouwen, in den zin van artikel 25, 4e lid, der nijverheidsonderwijswet, is aan te nemen, dat eene gelijkwaardige opleiding moet kunnen worden verkregen in dezelfde vakken. Indien dus een leerling in eene andere gemeente opleiding zoekt voor een vak, waartoe de nijverheidsscholen in uwe gemeente geen gelegenheid bieden, is uwe gemeente tot betaling van de vergoeding volgens genoemd wetsartikel aan die andere gemeente verplicht". (Weekblad Ned. Bond v. Gem.-Ambt. 8 Februari 1923, n°. 1124.) — Door Burgemeester en Wethouders eener gemeente, waar gevestigd is een school voor nijverheidsonderwijs, werd aan de gemeente Sliedrecht voor een minderjarigen leerling, afkomstig uit deze gemeente, in rekening gebracht de bijdrage over het geheele jaar 1921, hoewel de ouders van dezen scholier op 30 Juni 1921 uit de gemeente Sliedrecht waren vertrokken. Het Gemeentebestuur van Sliedrecht, dat meende na 30 Juni 1921 geen bijdrage meer versohuldigd te zijn, wendde zioh tot Burgemeester en Wethouders der centrumgemeente, die zioh naar aanleiding daarvan beriepen op het door den Minister van Onder- - 75 — Art. 25 wijs, Kunsten en Wetenschappen gegeven antwoord aan Burgemeester en Wethouders van Middelburg, waarbij door dien Minister het standpunt werd ingenomen, dat aan de uitdrukking „afkomstig uit andere gemeenten", voorkomende in art. 13 van het bij Kon. besluit dd. 26 April 1922, S. 233 gewijzigde Kon. besluit van 11 Juli 1921, S. 920 de beteekenis moet worden gehecht „de plaats waar de leerlingen wettige woonplaats hadden, vóórdat zij tot de school werden toegelaten". Zij deelden daarbij mede, dat zij over deze uitspraak nadere inliohtingen hadden gevraagd van genoemden Minister; hunne beschouwingen hadden nochthans in deze zienswijze geen verandering gebracht. Daarop heeft het gemeentebestuur van Sliedrecht zich tot den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gewend met het verzoek omtrent deze kwestie te worden ingelicht en daarbij o. m. wijzende op deze onbillijkheid, dat de buitengemeenten gedurende den geheelen studietijd der leerlingen, welke meerdere jaren kan duren, de jaarlijksche bijdrage zouden moeten betalen, terwijl sedert het vertrek der ouders in geen enkel opzicht meer een band bestaat tusschen die gemeenten en de leerlingen of hunne ouders. Het antwoord, dat van dien bewindsman werd ontvangen, luidt als volgt: „Uw nevenvermeld schrijven geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen. De gemeente van afkomst, bedoeld in artikel 13, eerste lid van het Koninkijk besluit van 26 April 1922, S. 233, is met betrekking tot minderjarige leerlingen naar mijne meening die gemeente, waarin de ouders der leerlingen woonachtig waren ten tijde dat zij tot het bezoek van de school in eene buitengemeente het besluit namen. Hieruit vloeit niet voort, dat die gemeente gedurende den geheelen studietijd van den leerling verplicht is tot betalen. Naar mijne meening behoort voor ieder cursusjaar afzonderlijk te worden nagegaan in welke gemeente de ouders der buitenleerlingen of de meerderjarigen zelve woonachtig waren ten tijde, dat zij besloten hunne kinderen de school te doen bezoeken. Met verhuizingen tusschentijds behoort m. i. geen rekening te worden Art. 25 - 76 — gehouden". (Weekblad voor Gemeentebelangen van 30 Mei 1924.) 5. „De omstandigheid, dat eenig lichaam de hulp der gemeente zou kunnen ontberen, omdat hare inkomsten uit subsidiën en bijdragen, als in het derde lid bedoeld, de overblijvende 30 of 25 pCt. der netto-kosten blijvend zouden kunnen dekken, gaf aanleiding eene bepaling op te nemen, inhoudende, dat in dat geval de beslissing van het gemeentebestuur niet behoeft te worden ingeroepen en kan worden volstaan met de goedkeuring van den Minister." (M. v. A. 2e K. van 25 Aug. 1921.) 7. „Naar aanleiding van de opmerking, blijkens het V. V. gemaakt, zij nog de aandacht erop gevestigd, dat aan fabriekmatige productie niet wordt gedacht, alleen betreft het de opbrengst van werkstukken, welke in verband met het leerprogramma worden gemaakt en waarde bezitten". (M. v. A. 2e K.) — Dit lid is aldus gewijzigd en aangevuld bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. . itDe bewoordingen van de slotzinsnede van het derde lid van dit artikel en van het zevende lid, hebben herhaaldelijk tot twijfel in de toepassing aanleiding gegeven. Het derde lid brengt in mindering van de bijdrage der gemeente subsidiën en bijdragen van derden. Het zevende lid brengt in mindering van de netto-kosten, dus in mindering van de bijdrage van Rijk en gemeente beiden, de buitengewone inkomsten. Daar bijdragen van derden en buitengewone inkomsten begrippen zijn, welke elkaar in bijzondere gevallen kunnen dekken, is hier een aanleiding tot twijfel bij de toepassing van de vermindering. Deze twijfel wordt opgeheven, door in het zevende lid naast inkomsten van buitengewonen aard, bijdragen van derden te noemen, waardoor deze dus buiten het begrip inkomsten van buitengewonen aard worden gehouden — maar voor deze bijdragen, willen zij in mindering komen van de netto-kosten als eisch te stellen, dat zij door den derde met name voor die vermindering zijn aangewezen. Zonder die aanwijzing komen bijdragen van derden dus immer ten bate van de bndrage door de gemeente alleen". (M. v. T. wijzigingsontwerp 1924.) — 77 — Art. 26 — „De toevoeging aan het zevende lid van dit artikel strekt ter verduidelijking, dat de opheffing van een school niet ontslaat van de bijdrage in die kosten, welke tijdens het bestaan van de school ontstaan zijn, dooh na de opheffing blijven voortbestaan. Zoo bij voorbeeld de wachtgelden van het personeel, rente enz. van wellicht nog niet geheel afgeloste geldleeningen, e.d. De toevoeging stelt vast, dat deze kosten eveneens netto-kosten zijn, d.w.z. die kosten, in welke Rijk en gemeente tezamen bijdragen. Zij, die tijdens het bestaan van de school tot bijdrage verplicht waren, zullen zich dus na de opheffing daaraan niet kunnen onttrekken op grond, dat zij voor een school hadden bij te dragen, en deze yerpliohting dus met het oog op het wegvallen van de school ook moet worden geacht te zijn opgeheven". (M. v. T. wijzigingsontwerp 1924.) . 8. In het V. V. 2» K. van 5 Juli 1921 werd de vrees geuit, dat de buitengemeenten de door haar verschuldigde kosten geheel of voor een groot deel op de ouders der kinderen binnen hare gemeente zouden trachten te verhalen. De Minister deelde die vrees niet, doch voegde ten overvloede een nieuw lid toe, inhoudende het verbod van zulk een verhaak — Bij artikel 11 der wet van 28 Juli 1924, S. 367, is het volgende bepaald: Art. 11. „Tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip wordt noch voor nijverheidsscholen, na 1 Mei 1924 geopend, noch voor uitbreiding van gebouwen, dienende tot huisvesting van reeds vóór dien datum gesubsidieerde nijverheidsscholen, subsidie uit 's Rijks kas verleend. In bijzondere gevallen kunnen Wij op dezen regel eene uitzondering maken. Voor nijverheidsscholen, vóór 1 Mei 1924 geopend en welke nog niet in het genot van subsidie uit 's Rijks kas zijn gesteld, kan in bijzondere gevallen, te beginnen met het jaar 1926, zoodanig subsidie worden verleend." Dit artikel werd in de vergadering der 2e Kamer tijdens de mondelinge behandeling' van het wijzigingsontwerp 1924, door den Minister aangeboden. Art. 26 — 78 — — „Het opnemen van een wetsartikel tot formeele stopzetting van het subsidieeren van nieuwe nijverheidsscholen heeft de ondergeteekende aanvankelijk niet gewenscht. Er bleek echter in de Tweede Kamer een sterke strooming vóór zoodanig „stopartikel" te bestaan naar analogie van dat in de middelbaar onderwijswet. De Minister heeft toen bij nota van wijzigingen het nieuwe artikel 11 voorgesteld, zonder dat zijne oorspronkelijke opvatting omtrent de toepassing van art. 25, 1ste lid, van de nijverheidsonderwijswet werd prijs gegeven. Dit was ook op financieele gronden gewenscht". Art. 26. De kosten, in welke het Rijk bijdraagt, zijn : a. de jaarwedden en wachtgelden van de directeuren, de andere leeraren en het overig personeel der scholen ; 6. rente en aflossing of de annuïteit van voor de stichting of de uitbreiding der scholen aangegane geldleeningen, de canon voor erfpacht van terreinen ten behoeve van de scholen, zoomede kosten van het huren van schoollokalen en van woningen van de directeuren, de andere leeraren en het overig personeel, voor zooveel die het genot van vrije woning mochten hebben; c. kosten van schoonmaak, onderhoud, verlichting en verwarming der schoolgebouwen, zoomede die van water- en krachtverbruik; d. kosten van aanschaffing en onderhoud van schoolmeubelen, werktuigen, leer- en hulpmiddelen voor het onderwijs ; e. kosten van aanschaffing van materialen en grondstoffen; /. administratie-, druk- en advertentiekosten; g. toelagen aan onvermogende leerlingen, die, blijkens schriftelijke verklaring van het bestuur der gemeente, in — 79 — Art. 26 welke zij wonen, anders niet in staat zouden zijn de school te bezoeken; h. de kosten, welke verband houden met de pensionneering van de onder a bedoelde personen, en van hunne weduwen en weezen, en uit dien hoofde van Rijkswege ten laste der schoolbesturen worden gebracht, met dien verstande, dat deze kosten in ieder geval behooren te worden verminderd met hetgeen overeenkomstig het te dien opzichte voor het Rijkspersoneel geldende, op bedoelde personen kan worden verhaald ; i. kosten van tentoonstellingen van door de leerlingen gemaakte werkstukken. De woorden „en wachtgelden" onder a zijn ingevoegd bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. „Tot dusverre werden de wachtgelden onder den post „salarissen" opgenomen. Het komt den Minister juister voor de wachtgelden met name te vermelden". (M. v. T. wijzigingsontwerp 1924.) „Ten einde de lasten voor het Rijk meer gelijkmatig over een aantal jaren te verdoelen, zijn onder 6 niet opgenomen de stichtingskosten zelve der school, maar de kosten noodig voor rente, aflossing of annuïteit van ter zake daarvan aangegane geldleeningen; voorts is gerekend op de mogelijkheid, dat erfpaohtsterreinen ten behoeve van vakscholen gebruikt zullen worden. Door de bepaling onder / (nieuw g) wordt de gelegenheid geopend om steun te verleenen aan onvermogende leerlingen, die eene vakschool wenschen te bezoeken. Vooral zij zuilen voor dien steun in aanmerking moeten komen, die wonen buiten de plaats, waar de sohool is gevestigd en dus kosten hebben te maken om die plaats te bereiken". (M.v. T.) — In het G. O. werd dit artikel, ter tegemoetkoming aan wenschen, geuit in het V. V. 2o K., verduidelijkt en aangevuld. In de M. v. A. 2« K. merkt de Minister hieromtrent het volgende op : „Uitdrukkelijke vermelding van eene schoolbibliotheek wordt niet gewenscht geacht. Niet alle nijverheidsscholen Art. 26 — 80 — zullen aan eene bibliotheek behoefte hebben en daar, waar zij wel noodig is, zullen de kosten vanzelf in die der leer- en hulpmiddelen begrepen zijn. De toelagen eindelijk aan onvermogenden omvatten niet alleen tegemoetkoming in reisen verblijfkosten aan van buitenafkomende leerlingen, maar kunnen wel degelijk ook den vorm hebben van toelagen wegens loonderving aan leerlingen, die anders genoopt zouden zijn de sohool ontijdig te verlaten om in betrekking te gaan. Steun in dezen vorm wordt thans reeds aan onderscheidene vakscholen geboden en, zoo noodig, kan hieraan uitbreiding worden gegeven. Regelen, daaromtrent behooren echter niet tehuis in dit artikel, dat de kosten der scholen opsomt, maar in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het voorafgaand wetsartikel". — letter g. „De bedoeling van dit onderdeel van het artikel is geen andere, dan dat de besturen op de begrooting der scholen een bedrag kunnen plaatsen voor onvermogende leerlingen om het bezoeken der school mogelijk te maken. Het Rijk zal door zijn subsidie dus ook in die kosten tot een bedrag van 70 (of 75) pCt. hebben bij te dragen. (M. v. A. 1«K.) — letter h. Het bepaalde onder letter» is aldus nader vastgesteld bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. — „Het beginsel van de Pensioenwet 1922 is, dat de gemeentebesturen vrij zijn om het verhaal bedoeld in artikel 36 dier wet al of niet uit te oefenen. (Op het personeel der bijzondere gesubsidieerde scholen moet, krachtens vorenaangehaald artikel, dit verhaal worden uitgeoefend.) 'Gaat een gemeentebestuur niet over tot het bedoelde verhaal, dan zou het Rijk 70 pet. moeten bijdragen van de kosten, die daardoor worden veroorzaakt. Dit dient, indien zulk een verhaal wel ten opzichte van Rijkspersoneel wordt uitgeoefend, te worden voorkomen. Met het oog hierop wordt voorgesteld de omsohrijving van de kosten onder h van artikel 26 door eene geheel nieuwe te vervangen, waarin een en ander zijne voorziening vindt." (M. v. T. wijzigingsontwerp 1924.) Art. 29 — 84 — dooh tevens te doen vaststellen door burgemeester en wethouders en niet deze laatstgenoemde taak door den raad te doen verrichten. Het is te omslachtig om voor een eenvoudige werkzaamheid als de toepassing van de schoolgeldregeling de medewerking van een lichaam als den raad in te roepen. Evenmin verdient het aanbeveling tegen den aanslag krachtens het schoolgeldkohier, opgemaakt in overeenstemming met de schoolgeldregeling, welke aan het toezicht van de in de artikelen 232 tot en met 236 der Gemeentewet genoemde organen is onderworpen, eene hoogere voorziening toe te laten met al den omhaal daaraan verbonden. De praktijk wijst uit, dat, waar een progressieve schoolgeldheffing is voorgeschreven, deze veelal wordt vastgekoppeld aan den aanslag in de inkomstenbelasting, doordat het daarbij aangenomen inkomen als maatstaf voor de schoolgeldheffing wordt aangenomen". Art. 29. 1. Aan hen, die aan eene van Rijkswege gesubsidieerde school, bedoeld in artikel 11, het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, wordt, voor zoover zij voldoende vorderingen hebben gemaakt, kosteloos een getuigschrift uitgereikt. Een getuigschrift, gelijkwaardig met het eindgetui'gschrift eener school, bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder a en d, kan ook worden uitgereikt aan hen, die zoodanige school niet hebben doorloopen. • 2. De maatstaf ter beoordeeling, of deze vorderingen voldoende zijn, en de vereischten, aan welke voldaan moet worden om deze getuigschriften te verwerven, worden bij algemeenen maatregel van bestuur omschreven. 3. Het model van het getuigschrift voor iedere der in artikel 11 aangegeven soort van scholen en voor dat, bedoeld in den slotzin van het eerste lid, wordt door Onzen Minister vastgesteld. Art. 29 Dit artikel is aldus aangevuld bij de wet van 28 Juli 1924, S. 367. — „In een met vertegenwoordigers van alle middelbare technische scholen, van eenige groote gemeenten, industrieelen en organisaties van technici gehouden bespreking van het middelbaar technisch onderwijs is de wenschelijkheid gebleken om ook niet aan een school opgeleide, maar door zelfstudie, door correspondentieonderwijs en in de praktijk gevormde technici enz. in de gelegenheid te stellen door het afleggen van een examen een getm^chrift te verwerven, overeenkomende met dat, door middelbare nijverheidsscholen uitgereikt". (M. v. A. wijzigingsontwerp 1924.) — „Waar vele gegronde bedenkingen tegen het instituut der eind-examens bestaan, moet, naar mijne meening — aldus de Minister —, niet anders dan bij strikt gebleken noodzakelijkheid, wettelijke uitbreiding aan het toch reeds zoo groot aantal examens worden gegeven. Nu voor de leerlingen aan vakscholen de noodzakelijkheid van het bezit van een eindexamendiploma niet overtuigend is gebleken, schijnt het gewenscht bij de wettelijke regeling van dezen onderwijstak daarin geen bepalingen betreffende eindexamens op te nemen, maar te volstaan met de verplichting dat getuigschriften moeten worden uitgereikt aan hen, die met goed gevolg eene vakschool tot het einde hebben doorloopen. De directeur en de leeraren immers der scholen kunnen alleszins competent geacht worden omtrent de vakkennis en vorderingen van ieder dergenen, die althans gedurende het laatste semester hun onderwijs volgden, een bepaald oordeel te formuleeren. Intusschen is het wel gewenscht eenige uniformiteit aan de verschillende scholen te waarborgen ten opzichte van de beoordeeling van de vorderingen der leerlingen. Omtrent het maken van proefwerk, omtrent de beoordeelingscijfers enz., zullen daarom bij de uitr voering der wet eenige algemeene regelen gesteld dienen te worden". (M. v. T.) — Blijkens de M. v. A. 2° K, wenscht de inmiddels opgetreden Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de mogelijkheid open te laten voor sommige groepen van scholen een eindexamen voor te schrijven. De Minister Art. 80 — 86 — merkt hieromtrent op : „Hoezeer toch de ondergeteekende zich in het algemeen wel kan aansluiten bij de in de M. v. T. uitgesproken gedachte om van de abituriënten der nijverheidsscholen geen eindexamen te vergen, meent hn' dat voor sommige groepen, b.v. voor de middelbare technische scholen hierop eene uitzonde ring gemaakt moet worden. Juist voor deze scholen toch acht hij het gewensoht tot meer uniformiteit in het peil, waarop de leerlingen gebracht worden, te geraken. En dit is het best te verkrijgen door een voor allen gelijk eindexamen voor te schrijven". — „Het ligt aUerminst in de bedoeling van dit wetsontwerp het particulier initiatief te dooden, veeleer is het streven er juist op gericht geweest dit te versterken en te steunen. Met de wenschen, uitgesproken bij dit artikel in het V. V. le K., zal dan ook voorzoover mogelijk, en binnen de grenzen van deze wet rekening worden gehouden, ook wat betreft diploma's, door vereenigingen vroeger uitgereikt". (M. v. A. 1« K.) — 2. Deze algemeene maatregel van bestuur is uitgevaardigd bij besluit van 11 Juli 1921, S. 919, hierna onder de bijlagen opgenomen. — 3. Het model van het getuigschrift voor lagere nijverheidsscholen — met omslag — is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen dd. 23 Januari 1923, n° 336/2, afd. N. H. O., hierna onder de bnlagen opgenomen. HOOFDSTUK II. VAN DE AKTEN VAN BEKWAAMHEID EN VAN DE DAARAAN VERBONDEN BEVOEGDHEDEN. Art. 30. 1. De akten van bekwaamheid tot het geven van onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, worden verkregen wegens het met goed gevolg afleggen van examens. 2, Van het afleggen van deze examens kan op grond van het bezit van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 29, — 67 — Art 81 geheel of ten deele vrijstelling worden verleend volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen. 2. „Met de eindgetuigschriften van de vakscholen, welke in het vorig artikel werden besproken, zou de Minister bovendien voor bepaalde vakken een band gelegd willen zien, en wel in dien zin, dat de bezitter van zoodanig getuigschrift daaraan voor nader aan te wijzen vakken of gedeelten van vakken het bewijs zal ontleenen de vereischte kennis te bezitten, en mitsdien voor die gedeelten van de akte examens vrijstelling zal kunnen verkrijgen". (M. v. T.) — De regelen voor de verleening van geheele of gedeeltelijke vrijstelling van het afleggen van examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid tot het geven van orderwijs zijn gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur van 11 Juli 1921, S. 918, gewijzigd bij besluiten van 9 Februari 1922, S. 56 en 7 Mei 1923, S. 196, hierachter als bijlagen opgenomen. Art. 31. Eene akte van bekwaamheid voor onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, kan worden verkregen voor : a. de wis-, natuur- en scheikunde ; b. de mechanica, de kennis van werktuigen en de technologie ; c. het teekenen en de kennis van materiaal, constructie en vorm; d. het boetseeren; e. de praktijk en theorie van ambacht, kunstambacht en nijverheid ; /.. de mijnbouwkunde; g. de scheepvaartkunde ; h. de huishoudkunde en de landbouwhuishoudkunde ; i. het naaldwerk. Zie de derde aanteekening op artikel 11. — Op een vraag van een kamerlid betreffende het toekennen aan hen, die de akte als hoofdonderwijzer bezitten, van de bevoegdheid om onderwjjs in „rekenen" te geven bij het lager Art. 32 — 88 — nijverheidsonderwijs, heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geantwoord : „Het Nijverheidsonderwijs heeft een eigen, van het algemeen vormend onderwijs verschillend, karakter. In al zijn onderdeelen is het er op gericht de leerlingen te onderleggen voor het beroep dat zij later wenschen te beoefenen. Dit geldt niet alleen voor de technische vakken van onderwijs, doch ook voor de vakken van algemeen vormend onderwijs, voor zoover die op de nijverheidsscholen worden onderwezen. Zeker is dit het geval met het vak, dat als „rekenen" op de lesroosters der lagere nijverheidsscholen voorkomt. Dit rekenonderwijs beweegt zioh als regel opeen ander wiskundig terrein dan dat, hetwelk de bezitter van de akte als hoofdonderwijzer geaoht wordt te beheerschen, indien hij deze akte behaald heeft na het in werking treden der wet van 8 December 1889 (8. n° 175). Met het oog hierop is in de Bijlage van het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (S. n°. 918) de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het rekenen uitsluitend toegekend aan hen, die de akte als hoofdonderwijzer behaalden vóór het in werking treden van de wet van 8 December 1889 (8. no. 175). Art. 32. Et Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen de akten, genoemd in het voorafgaand artikel worden gesplitst in onderscheidene akten. Daarbij wordt de bevoegdheid voor het geven van onderwijs bepaald, welke aan het bezit van elke dezer akten verbonden is. 2. Bij dien algemeenen maatregel van bestuur worden voorts de bevoegdheden voor het geven van onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, aangewezen, welke aan het bezit van ingevolge andere wetten verkregen akten van bekwaamheid en van getuigschriften van met goed gevolg afgelegde examens zijn verbonden. 1. „Evenals dit met de teekenakte, genoemd in artikel 77 onder d der thans vigeerende wet — 89 — Art. 34 op het middelbaar onderwijs, is geschied bij Kon. Besluit van 19 Juli 1910 (Staatsblad n°. 239) zal dan naar gebleken behoefte die ééne akte telken» bij algemeenen maatregel van bestuur in onderscheidene akten, elke met eigen bevoegdheid, onderverdeeld kunnen worden". (M. v. T.) — De bedoelde algemeene maatregel van bestuur is uitgevaardigd bij besluit van 11 Jub' 1921, S. 918 en gewijzigd bij de besluiten van 9 Februari 1922, S. 56 en 7 Mei 1923, S. 196, onder de bijlagen achter deze wet opgenomen. — 2. Bij de hiervoren genoemde besluiten zijn eveneens de bevoegdheden voor het geven van nijverheidsonderwijs aangewezen, welke aan het bezit van ingevolge andere wetten verkregen akten en getuigschriften zijn verbonden. Art. 33. Bij het afnemen van het examen voor eene akte, vermeld in artikel 31, zal er tevens in het algemeen op worden gelet, of de candidaat voldoende onderlegd is in Nederlandsche taal en de wiskundige vakken. Blijkens de M. v. T. volstaat dit artikel met de examencommissies te verplichten zich bij het afnemen van het examen ervan te overtuigen, dat de oandidaten, wat algemeene ontwikkeling betreft, voldoende voor hun taak zijn voorbereid. De door de Staatscommissie gestelde eisch van een afzonderlijk examen, op welke van die voldoende algemeene ontwikkeling zoude moeten binken, acht de ondergeteekende in het algemeen en zeker met betrekking tot het vakonderwijs te bezwarend. De uitdrukking „voldoende algemeene ontwikkeling" achtten enkele leden te vaag. (V. V. 2« K.) De redactie van dit artikel werd naar aanleiding van de in hot V. V. 2e K. gemaakte opmerking herzien. Thans wordt gepreciseerd, welke algemeene propaedeutische kennis de candidaat moet toonen te bezitten. Art. 34. f. Ieder jaar worden door Onzen Minister commissiën benoemd, aan welke wordt opgedragen hen te Art. 85 - 90 — examineeren, die eene akte van bebekwaarnheid, bedoeld in artikel 31 wenschen te verkrijgen. 2. De plaatsen, waar deze commissiën hare zittingen houden, worden telkens door Onzen Minister aangewezen. 3. De examens worden, voor zooverre zij mondeling zijn, in het openbaar gehouden. 4. De leden der commissiën ontvangen uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten en genieten vacatiegelden. 4. In het oorspronkelijk ontwerp luidde het laatste lid van dit artikel: „De leden der oommissiën ontvangen uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Bovendien kan hun het genot van vacatiegelden worden toegekend". Het laatste lid is — blijkens de M. v. A. 2« K. gewijzigd in verband met de algemeene regeling van het genot van vacatiegelden, neergelegd in het Koninklijk besluit van 19 December 1918, S. 8044. Art. 35. De inrichting en de omvang der examens, bedoeld in het vorige artikel, het tijdstip, op hetwelk zij worden gehouden, en al wat verder daarop betrekking heeft, wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zie omtrent inrichting, omvang enz. der examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid het besluit van 11 Juli 1921, S. 918, gewijzigd b\j besluiten van 9 Februari 1922, S. 56 en 7 Mei 1923, S. 196, hierna als bijlagen opgenomen. Art. 36. Wanneer het examen naar genoegen van de commissie, met het afnemen belast, is afgelegd, wordt door haar de verlangde akte uitgereikt, van welke het model door Onzen Minister wordt vastgesteld. Art. 48 - 100 - zorger geheven leergeld niet voldoende of kan van die zijde in het geheel geen leergeld betaald worden, dan kan het bestuur daarin voorzien. Het totaal bedrag aan leergeld zal eohter niet meer mogen bedragen dan eene bepaalde som, vpor elk vak door den Minister te bepalen en in geen geval meer dan f 150, waarbij op een normalen leertijd van drie jaren is gerekend". (M. v. T.) In het V. V. 2° K. werd de opmerking gemaakt, dat bij de bepaling van het leergeld rekening zal moeten worden gehouden met het feit, dat de patroon voor leerlingen in bedrijven, die onder de Ongevallenwet vallen, de ongevallenpremie zal moeten betalen. In verband hiermede werd het maximum in dit lid genoemd te laag geacht. De Minister heeft, maar aanleiding van deze opmerking, het maximum verhoogd tot f 200. Art. 43. 1. Vóór het aangaan van de leerovereenkomst eischt het bestuur, ten overstaan van hetwelk de overeenkomst zal worden gesloten, de overlegging van eene geneeskundige verklaring, uit welke blijkt, dat de leerling lichamelijk geschikt is tot het uitoefenen van het door hem gekozen ambacht, vak of beroep. 2. Mocht deze verklaring ongunstig luiden, dan blijven ouders en verzorgers niettemin vrij eene leerovereenkomst aan te gaan. 3. Het bestuur zal zooveel mogelijk rekening houden met de wenschen van de ouders of verzorgers omtrent de godsdienstige gezindte van den patroon. In het oorspronkelijk ontwerp luidde dit artikel: „Vóór het aangaan van de leerovereenkomst kan het bestuur, ten overstaan van hetwelk de overeenkomst zal worden gesloten, de overlegging eischen van eene geneeskundige verklaring, uit welke blijkt, dat de leerling lichamelijk geschikt is tot het uitoefenen van het door hem gekozen vak". In de M. v. T. merkte de Minister op, dat dit voorsohrift raad- — 101 — Art. 44 zaam schijnt met het oog op de zware eischen, welke bij de uitoefening van enkele bedrijven aan de gezondheid gesteld worden. In het V. V. 2e K. werd omtrent dit artikel het volgende opgemerkt : „Enkele leden wenschten deze bepaling imperatief te zien gesteld of te laten vervallen, op grond dat anders het eene bestuur wel eene geneeskundige verklaring zal vorderen en het andere niet, hetgeen huns inziens eene ongemotiveerde ongelijkheid met zich zou brengen. Door anderen werd opgemerkt, dat geneeskundige verklaringen omtrent lichamelijke geschiktheid dikwijls achteraf blijken onjuist te zijn geweest. Deze leden wenschten wel steeds eene geneeskundige verklaring te vorderen, maar tevens te bepalen, dat, is deze ongunstig, ouders en verzorgers vrij blijven, eene leerovereenkomst aan te gaan". Bij M. v. A. 2e K. is dit artikel in overeenstemming gebracht met de uitgesproken wenschert in het V. V. 2e K. ; de eindbeslissing blijve evenwel bij de ouders. Aft. 44. Behalve hetgeen partijen overigens in de akte van leerovereenkomst wenschen op te nemen of het bestuur, bedoeld in artikel 39, wenscht te doen opnemen, moet die akte bevatten : o. den naam en de voornamen van den patroon en de plaats, waar de inrichting is gelegen, in welke de opleiding zal geschieden; b. den naam, de voornamen en de woonplaats van den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling; c. den naam en de voornamen , den dag, het jaar en de plaats van geboorte en de woonplaats van den leerling; d. den naam en den zetel van het bestuur, ten overstaan van hetwelk de overeenkomst wordt aangegaan; e. den duur van de overeenkomst; /. den duur van den proeftijd; g. het ambacht, vak of beroep, in Art. 44 - 102 - hetwelk de leerling zal worden opgeleid, met vermelding van het programma, bedoeld in artikel 47, eerste lid, dat bij de opleiding zal worden gevolgd ; h. het gemiddeld aantal uren per week, welke aan de praktische opleiding door of vanwege den patroon moeten worden besteed; i. den naam der school, welke door den leerling moet worden bezocht, met vermelding van het gemiddeld aantal uren per week; {. bepalingen, voor zoover bij den patroon inwonende leerlingen betreft, omtrent zedelijke en godsdienstige verzorging, woning, kost, kleeding en bewassching van den leerling ; k. ingeval aan den patroon leergeld zal worden betaald, het bedrag van dat leergeld en de tijdstippen, op welke het aan den patroon zal worden uitgekeerd ; l. ingeval door den patroon aan den leerling eene toelage zal worden betaald, het bedrag van die toelage en de tijdstippen, op welke zij zal worden uitgekeerd ; m. eene omschrijving van de verplichtingen van patroon, leerling en wettelijken vertegenwoordiger van den leerling ; ri jfde gevallen, in welke de wet eenzijdige verbreking van de overeenkomst toelaat; o. bepalingen omtrent het betalen van schadevergoeding door den patroon of het bestuur, bedoeld in artikel 39, bij ongeoorloofde verbreking van de overeenkomst. Tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp werd bij de algemeene besohou- Art. 47 — 106 — godsdienstonderwijs en het waarnemen van kerkelijke verplichtingen. 5. Hij is verplicht de werkzaamheden dusdanig te regelen, dat de leerling geene werkzaamheden heeft te verrichten op Zondagen en op die dagen, die volgens het plaatselijk gebruik met Zondagen worden gelijk gesteld. 6. Hij is verplicht in geval van ziekte of ongeval van eenen bij hem inwonenden leerling, zoolang de leerbetrekking duurt, doch uiterlijk tot een tijd van zes weken, voor diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te dragen, voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien. Hij is gerechtigd de kosten op den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling te verhalen, doch alleen dan, wanneer de oorzaak van de ziekte of het ongeval niet aan hem is te wijten. 7. Hij is verplicht, indien de leerling bij hem inwoning geniet, deze overeenkomstig de eischen van gezondheid en goede zeden te verschaffen. 8. Van de verplichting, opgelegd in het tweede lid van dit artikel, kan in bijzondere gevallen door Onzen Minister ontheffing worden verleend. Dit artikel is naar aanleiding van verschillende opmerkingen in het V. V. 2* K. gewijzigd. — Zie omtrent de programma's voor de opleiding volgens het leerlingstelsel de beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 22 Juli 1921, achter deze wet onder de bijlagen opgenomen. — L Volgens het eerste lid van het oorspronkelijk artikel zou de patroon toezicht moeten houden op het zedelijk gedrag van den leerling. Dit toezicht — aldus het V. V. 2° K. — kan alleen worden uitgeoefend zoolang de leerling in de werkplaats is. Men wenschte dit — 107 — Art. 48 uitdrukkelijk in de bepaling opgenomen te zien. De Minister voldeed hieraan en voegde er nog aan toe „en zoo de leerling bij hem inwoont, ook buiten de werkplaats". — 2. Op verlangen in het V. V. 2« K. geuit, is de bepaling toegevoegd: „zonder dat de leerling schoolgeld behoeft te betalen". — 3. Dit lid luidde in het oorspronkelijk ontwerp : „Hij mag den leerling niet bezigen voor het verrichten van andere dan tot het vak behoorende diensten, tenzij de leerling bij hem inwoont en in dat geval niet gedurende de uren, welke volgens de overeenkomst aan de opleiding moeten worden besteed". In het V. V. 2e K. werd de opmerking gemaakt, dat de bepaling geen voldoende waarborg geeft tegen het misbruik maken van de werkkrachten van inwonende jongens. De redactie geeft thans voldoenden waarborg dat zulks niet geschiedt. — 6. Blijkens het zesde lid van liet oorspronkelijk artikel was de patroon gerechtigd de kosten op den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling te verhalen, doch, voorzooveel betreft die der eerste vier weken, alleen dan, wanneer de ziekte of het ongeval door eigen opzet of onzedelijkheid van den leerling veroorzaakt is. Volgens het V. V. 2» K. vond men de aan den patroon opgelegde verplichting veel te zwaar en dit zou de geheele regeling in gevaar brengen. In overweging werd gegeven de bepaling te beperken tot de gevallen, waarin de ziekte of het ongeval gevolg is van de schuld van den patroon. Naar aanleiding van deze opmerking wijzigde de Regeering dit lid. — 7. Dit lid is ingelascht, ter voldoening aan een in het V. V. 2« K. uitgesproken wensch. Art. 48. 1. De patroon is verplicht bij het eindigen van de leerbetrekking den leerling op diens verlangen of op verlangen van diens wettelijken vertegenwoordiger een getuigschrift uit te reiken. 2. Het getuigschrift bevat eene opgave omtrent den aard van de verrichte werkzaamheden en den duur der leerbetrekking, alsmede omtrent ijver, gedrag en bekwaamheid van den leerling. Art. 50 - 108 - 3. Het getuigschrift, in dit artikel bedoeld, moet worden gewaarmerkt door den voorzitter of diens plaatsvervanger van het bestuur, ten overstaan van hetwelk de leerovereenkomst is gesloten. Art. 49. 1. De leerling heeft zich te gedragen naar de aanwijzingen, die hem door of vanwege den patroon worden gegeven. 2. De leerling is verplicht het onderwijs aan de school, in de leerovereenkomst genoemd, trouw te volgen. „Be verpliohtingen van den leerling tegenover den patroon kunnen niet andera dan vrij vaag luiden. In het algemeen zal hij den patroon of diens plaatsvervanger gehoorzaamheid, trouw en eerbied verschuldigd zijn en zal hij met ijver, stiptheid en toewijding hetgeen hem van die zijde wordt opgedragen, ter uitvoering moeten trachten te brengen". (M. v. T.) Art. 50. 1. Ten minste veertien dagen vóór het beëindigen der leerovereenkomst'zendt de patroon hiervan bericht aan het bestuur, ten overstaan van hetwelk de leerovereenkomst is tot stand gekomen, onder opgave van den dag, op welken, en de redenen, om welke de leerbetrekking geëindigd is. 2. Het bestuur zendt een afschrift van of een uittreksel uit het, in het vorig lid bedoelde, bericht aan den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling. Art. 51. De leerovereenkomst eindigt: a. door het verstrijken van den in artikel 4A onder e bedoelden tijd of — wanneer de overeenkomst gedurende den proeftijd is opgezegd — van den in dat artikel onder / bedoelden proeftijd ; 6. bij onderling goedvinden ; c. door het verkrijgen van meerderjarigheid ; Art. 57 — 118 — Voorts is in het gemeentelijk toezicht verandering gebracht, mede in verband met de blijkens het V. V. gemaakte opmerking. De taak der gemeentelijke commissiën van toezicht is thans beperkt tot de scholen, welke de gemeente zelve exploiteert. Met de leden hier aan het woord acht de ondergeteekende het beter de gesubsidieerde bijzondere scholen aan haar toezioht te onttrekken. Inderdaad verdient het de voorkeur het toezioht op die scholen aan de schoolbesturen te laten en, ter vermijding van wrijving, niet naast die besturen ook aan de gemeentelijke commissie recht van inmenging in de schoolzaken te geven. Teneinde echter aan de subsidieerende lichamen, hetzij dit de gemeente alleen of ook de provincie is, oontrole te geven omtrent de besteding der door hen verstrekte gelden, wenscht de ondergeteekende hun het recht toegekend te zien om ten hoogste een tweetal gedelegeerden in het schoolbestuur te* benoemen. Aldus zal samenwerking tusschen dat bestuur en de subsidieerende corporatie beter verzekerd zijn". Een nieuw derde lid werd daarom aan dit artikel toegevoegd. In de 2e Kamer werd nog getracht om het ambt van inspecteur-generaal niet in te stellen. Bij amendement werd voorgesteld om uit lid 1 te schrappen de woorden : „aan eenen inspecteur-generaal en". Een der voorstellers lichtte dit amendement als volgt toe : „De Minister beroept zich herhaaldelijk op de historische lijn en nu heeft hij bn de wijziging van dit ontwerp bij de M. v. A. die historische lijn verlaten. Hij had tot dan toe voor de vakscholen inspecteurs en wil nu in het ontwerp gaan brengen een inspecteur-generaal'en tal van inspecteurs. Nederland is een delibereerend en vergaderend land. Wanneer nu de inspecteurs van het vakonderwijs moeten komen tot het trekken van één lijn, zooals de Minister dat wensoht, dan zullen zij met elkander overleg moeten plegen. Dat er daarbij een voorzitter is, spreekt vanzelf, dat deze de vergaderingen leidt, spreekt ook vanzelf, maar ik geloof niet dat dit de bedoeling van den Minister is. De Minister wenscht hier in te voegen niet een presideerend collega, maar een inspecteur-generaal, die de generaal is van die inspecteurs zelf. Dit zal niet ten — 119 — Art. 57 goede komen aan de inspectie, in dien zin dat die inspecteurs ondergeschikten worden van een nog hooger ambtenaar. Op den duur zullen wij tweede-rangs-inspecteurs krijgen. Wanneer men chef is van een bepaalden tak van dienst, zal men daarvoor werken en leven, maar wanneer de arbeid bestaat in het advies uitbrengen aan een chef, die eigenlijk de adviseur is van den Minister, dan verlaagt men daarmede het ambt van inspecteur. Dit zal niet in het belang van de inspectie zijn. Om die reden wordt gemeend dat het niet gewenscht is een inspecteur-generaal hier in te voegen". Na bestrijding door den Minister, werd het amendement ingetrokken. — 2. Een amendement werd voorgesteld om aan den eersten zin van lid 2 toe te voegen : „voor zoover mogelijk in overleg met de betrokken vakvereenigingen van werkgevers en werknemers". De voorsteller van dit amendement merkte op, dat bij verschillende openbare vakscholen een toestand van ondeskundigheid heerscht en daarom dit amendement wordt ingediend, waardoor het mogelijk zal worden, dat de openbare vakscholen komen onder bekwame leiding en dientengevolge samenwerking verkregen wordt niet alleen met het particulier initiatief en de Overheid, maar tegelijk wordt gezorgd, dat de vakvereenigingen van werkgevers en werknemers voldoende medezeggenschap hebben in die vakscholen. De Minister bestreed dit amendement als volgt: „Men moet zich goed indenken, dat het hier alleen gaat om de scholen door de gemeenten opgericht. Nu staat in alinea 2 van het artikel, dat de gemeenteraad daarover een commissie van toezicht benoemt. Wanneer men nu dit amendement aanneemt, gaan wij van de onderstelling uit, dat de gemeenteraden bij het benoemen van die commissies geen deskundigen zullen benoemen, althans niet met die betrokken vereenigingen genoegzaam contaot zullen aanknoopen. Veeleer verwacht ik het tegendeel, omdat toezicht van deskundigen voor het belang van hun eigen school noodig is. Ik acht dit amendement dan ook geen compliment voor onze gemeenteraden en meen, dat zij dit amendement niet noodig hebben. Art. 58 — 120 — Maar in de tweede plaats komt ten opzichte van het amendement hetzelfde bezwaar, dat ik bij de behandeling van artikel 55 heb genoemd : de gemeenteraad van Amsterdam of van Rotterdam zou geen commissie kunnen aanwijzen, alvorens alle organisaties van werkgevers en werknemers in de gemeente te hebben bijeengeroepen, ten einde die in de gelegenheid te stellen een voordracht in te dienen. Ik vraag tot welken omslag zal dat geen aanleiding gevent Ook daarom ontraad ik de aanneming van het amendement. Waar ik nu op het standpunt sta van den geaehten afgevaardigde, en er bij het conoipieeren van den algemeenen maatregel van bestuur zooveel mogelijk voor zal zorgen, dat het contact met de praotijk niet verloren gaat, maar integendeel zooveel mogelijk wordt aangeknoopt, meen ik er nogmaals op te moeten wijzen, dat deze weg mij beter schijnt dan de aanneming van dit amendement, dat tot ontzettend veel omslag en oponthoud aanleiding zou geven". Het amendement werd verworpen. — „Eene uitdrukkelijke vermelding, dat ook vrouwen in de commissiën van toezioht benoemd zullen moeten worden, schijnt onnoodig. Men kan dit aan de gemeentebesturen overlaten. Dat vrouwen in het algemeen allerminst door deze wet zullen worden uitgesloten, blijkt uit artikel 2, tweede lid". (M. v. A. 2» K.) Art. 58. 1. Het getal der inspecteurs en der adjunct-inspecteurs wordt door Ons bepaald. 2. Ieders ambtsgebied en bevoegdheden worden door Ons aangewezen en de verdeeling der werkzaamheden tusschen deze ambtenaren onderling wordt door Ons geregeld. 3. Zij worden door Ons benoemd en ontslagen. 4. Zij genieten uit 's Rijks schatkist eene jaarwedde, benevens vergoeding voor reis- en verblijfkosten. 5 Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming. — 121 — Art. 60 ,.i Zie de tweede aanteekening bij artikel 57. — 2. Bij K. B. van 5 Ootober 1921, n°. 78 (Stct. 1921, n°. 195), zijn ambtsgebieden en bevoegdheden van den inspecteur-generaal en de inspecteurs en inspectrice geregeld. Art. 59. 1. De inspecteur-generaal, de inspecteurs, de adjunct inspecteurs en de leden der commissiën van toezicht leggen, bij de aanvaarding hunner betrekking, den eed of de belofte af, dat zij haar naar behooren en getrouw zullen waarnemen. 2. Dit geschiedt door den inspecteur generaal, de inspecteurs en de adjunctinspecteurs in handen van Onzen Minister ; door de leden van de commissiën van toezicht in handen van den burgemeester. 1. In het oorspronkelijk ontwerp werd voorgesteld om alleen een belofte te doen afleggen. De leden der plaatselijke commissiën zouden deze belofte afleggen in handen van den Kantonrechter. „Om in overeenstemming te blijven met de redactie van andere onderwijswetten wordt thans gesproken van den „eed of de belofte", die door de toezichthoudende ambtenaren bij het aanvaarden hunner betrekking zal worden afgelegd. Ieder blijft daarbij vrij naar gelang zijner godsdienstige overtuiging den eenen dan wel den anderen vorm te kiezen". (M. v. A. 2» K.) — 2. Eenvóudigheidshalve werd in het V. V. 2e K. in overweging gegeven de in dit lid bedoelde belofte te doen afleggen in handen van den burgemeester. De Minister bepaalde in het O. O. dat de eed of belofte van de leden der plaatselijke commissiën in handen van den burgemeester worden afgelegd. — „De eed — of voor wien daaraan de voorkeur geeft de belofte — wordt alleen gevraagd van hen, welke in art. 59 uitdrukkelijk worden genoemd. Daaronder behooren niet de leeraren". (M. v. A. 1« K.) Art. 60. ]. De inspecteur-generaal, de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs 130 B IJ L A G E N. Uitvoering der Nijverheidsonderwijswet. Besluit van den llden Juli 1921, S. 916, tot regeling : van de samenstelling en de bevoegdheid van de oommissiën, bedoeld in art. 85 der Nijverheidsonderwijswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordraoht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1921, n°. 10951, Af deeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Overwegende, dat door Ons de noodige voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van artikel 55 der Nijverheidsonderwijswet; Den Baad van State gehoord, advies van 29 Maart 1921, n°. 26; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Juli 1921, n°. 6293, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Art. 1. Jaarlnks worden door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, zoo noodig, voor iedere provincie en bovendien voor elke der gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage, oommissiën samengesteld, belast met het onderzoek bedoeld in art. 55 der Nijverheidsonderwijswet. Onze Minister voornoemd kiest de leden dezer oommissiën uit de leden der commissiën van voorlichting, bedoeld in Ons besluit van 11 Juli 1921, n° 53. 2. Iedere commissie geeft voor elk vak, ambacht of beroep, voor hetwelk in hare provincie of gemeente volgens het leerlingstelsel wordt opgeleid, een bepaald proefwerk op, dat 131 Commissie onderzoek leerlingen, na eindiging van den leertijd moet worden vervaardigd op de plaats waar de leerling gewoonlijk zijn werk verricht. De commissie geeft den tijd aan binnen welken het werk moet zijn ingeleverd. 3. Nadat het proefwerk vervaardigd is, wordt het naar de standplaats der commissie opgezonden, vergezeld van eene verklaring van den patroon van den leerling en van een van diens werklieden, zoo die er zijn, dat de leerling het proefwerk zelfstandig heeft vervaardigd. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den llden Juli 1921. WILHELMINA, De Minister van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 21 Juli 1921.) t Besluit van den llden Juli 1921, S. 917 (gewijzigd bij besluit van 26 April 1922,. ö. 232), tot uitvoering van art. 39 ■ tweede lid, der Nijverheidsonderwijswet, Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1921, n°. 1096», Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Overwegende, dat door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur de voorwaarden moeten worden bepaald, onder welke aan de in artikel 39 der Nijverheidsonderwijswet bedoelde instellingen of vereenigingen en gemeenten ten behoeve van het leerlingwezen subsidie uit 's Rijks kas kan worden verleend ; Den Raad van State gehoord, advies van 29 Maart 1921, n°. 26; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Juli 1921 n°. 5293, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs. Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : 132 Art. 1. Het genot van KiiKssuosicue, ais bedoeld in art. 39 der Nijverheidsonderwijswet, is afhankelijk gesteld van de-behoorlijke naleving door de besturen der aldaar vermelde lichamen, voor zooveel hen betreft, van de wettelijke bepalingen betrekking hebbende op het leerlingwezen. 2. Bij aanvragen o«a subsidie moeten de besturen aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aantoonen, dat het lichaam, hetwelk zij vertegenwoordigen, een dagschool voor nijverheidsonderwijs in stand houdt in den kring, waarin zij het leerlingwezen wenschen toe te passen. In bijzondere gevallen kan Onze Minister voornoemd ontheffing verleenen van de voorwaarde, in het voorgaande lid genoemd. 3. Zij geven alle gewenschte inlichtingen, de toepassing van het leerlingwezen in hun kring betreffende, aan Onzen Minister voornoemd, aan den betrokken Inspecteur van het Nijverheidsonderwijs en aan den Accountant bij de Inspectie van het Nijverheids- en Handelsonderwijs. Zij stellen den voornoemden Inspecteur in kennis met gewichtige gebeurtenissen, de toepassing van het leerlingwezen in hun kring betreffende. 4. Leerovereenkomsten worden alleen gesloten ten behoeve van leerlingen die den leeftijd van 12 jaar hebben bereikt en in het algemeen voldoend lager onderwijs hebben genoten. 5. Door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen worden dé kringen vastgesteld waarbinnen de werkzaamheden van ieder bestuur zich zullen uitstrekken. 6. Ieder bestuur stelt voor zijn kring eene commissie van voorlichting samen en wn'st een zijner eigen leden als voorzitter dier commissie aan. De leden der commissie worden bü voorkeur gekozen uit patroons en werklieden, vertegenwoordigende de ambachten, vakken of beroepen, voor welke binnen den kring volgens het leerlingstelsel wordt opgeleid. Omtrent de keuze der commissieleden pleegt het bestuur overleg met de betrokken organisaties van patroons en werklieden. De benoemingen van leden van commissiën van voorlichting behoeven de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. i Decontroleur is ambtshalve lid der commissie. 7. De besturen brengen jaarlijks vóór 15 Februari aan Onzen voornoemden Minister vérslag uit van de uitkomsten van het onderwijs volgens het leerlingstelsel binnen hun kring gedurende het afgeloopen kalenderjaar. F Zij ondei werpen de rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar jaarlijks vóór 15 Februari en de begrooting van inkomsten en uitgaven voor het volgend kalenderjaar jaarlijks vóór '1 Maart aan de goedkeuring van Onzen voórhoemden Minister. Het cijfer van elk hoofdstuk eener goedgekeurde begrooting van uitgaven mag niet worden overschreden, tenzij voor de hoogere uitgave de goedkeuring van den: Minister is ^ontvangen. ■ Eveneens worden dien Minister-ter goedkeuring toegezonden het reglement en de wijzigingen, welke daarin worden aangebracht. ' " 8. Van alle stukken welke aan Onzen voornoemden Minister ' worden gezonden, w ordt gelijktijdig een afschrift of afdruk verstrekt aan den inspecteur met hét toezicht op het leerlingstelsel in den kring belast. I 9. Het bestuur der instelling, vèreeniging of gemeente berekent het bedrag, dat ■krachtens artikel 39, derde lid, der Nijverheidsoriderwijswët voor rekening Van' eik dér tot betaling gehoudene gemeenten kómt én doet hiervan, voor zoover nöödig, mededeeling aan de besturen dier gemeenten binn'eiï' 14 dagen na de dagteekéning der goedkeuring van Onzen gehoemdèn Minister zijner rekening en verantw oording over het voorafgaand kalenderjaar,- onder opgave aan iedere gemeente van de' namen en woonplaatsen der leërlingen, die ;uit haar afkomstig zijn volgens artikel 10 van dit besluit, het aantal maanden van ieders leertijd gedurende het afgrloopêh' ljaai en- het gemiddelde! bedrag per leerling van dat deel' der netto-kosten, hetwelk de geméénten hebben' te Vergoeden. * 10. Bij de berekening, iri het voorgaand artikel genoemd, worden de volgende regalen toegepast: ■1. De gemeente van afkomst is die-gemëente, waarin de ouders of voogden bf, dridieirdezè niet hier te lande wonen, die, waarin de leer- 134 lingen zelf woonachtig zijn. Indien over leer-' lingen de voogdij wordt uitgeoefend door eene vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, als bedoeld in artikel 421 van het Burgerlijk Wetboek, is de gemeente van afkomst die Bemeente, waarin de minderjarige zijn woonplaats had in dejn. bovenaangeduiden zin, vóórdat een lichaam als een der genoemde de voogdij op zich nam. 2. Indien de leerovereenkomst betrekking had op een gedeelte van het jaar, is de vergoeding verschuldigd in evenredigheid van het aantal maanden, gedurende welke de leerovereenkomst bestond, gedeelten van maanden voor geheele gerekend. 3. Het bedrag der netto kosten, waarnaar de berekening geschiedt, komt voor op de door Onzen Minister voornoemd goedgekeurde rekening over het dienstjaar, waarvoor de bijdrage verschuldigd is. 11. De besturen leggen aan Onzen voornoemden Minister eene schriftelijke verklaring over, dat zij de in de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 gestelde voorwaarden aanvaarden. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is -belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den llden Juli 1921. 's-Gravenhage, den 26sten April 1922. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. (Vitgeg. 21 Juli 1921/5 Mei 1922.) . Besluit van den llden Juli 1921, S. 918, houdende voorschriften regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens. Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1921, n°. 10968, Af deeling Nijver; heide- en Handelsonderwijs; Ï35 Akten en bevoegdheden Overwegende, dat door Ons de noodige voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van de artikelen 30, 31, 32, 33, 38 en 38 der Nijverheidsonderwijswet; r Den Raad Van State gehoord, advies van 29 Maart 1921, n° 20; ■ Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Juli 1921, n°. 5293, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : I Art. 1. Er worden ingesteld de volgende tkten van bekwaamheid tot het geven van theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs : L akten van bekwaamheid die bevoegdheid P1 •verleenen tot het geven van onderwijs aan f scholen bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet: ta. akten in hoofdzaak bestemd voor theoretisch of teekenonderwijs : Ni (natnur- en werktuigkunde); Nn (handteekenen); Nm (bouwkundig teekenen); Nrv (werktuigkundig en smidsteekenen) ; Nv (electro-technisch teekenen); Nvi (binnen vaartlflinde); Nvn (huishoudkunde en waschbehan- deling); Nvm (koken en voedingsleer); • 6. akte in hoofdzaak bestemd voor prac- Ltisch onderwijs : Na (handwerken) ; akten van bekwaamheid die bevoegdheid ' verleenen tot het geven van onderwijs aan 1 alle scholen bedoeld in artikel 11 der Nijverheidsonderwijswet : ( a. akten in hoofdzaak bestemd voor theoretisch of teekenonderwijs : Nes (handteekenen); Nx (meubelteekenen); Nxi (teekenen voor het nijverheidsonderwijs aan meisjes); Nxn (scheepsbouwkunde en scheeps bouwkundig teekenen); Nxm (scheepswerktuigkunde); Nxrv (natte waterbouwkunde); Nxv (zeemanschap); Nxvt (zeevaartkunde); 136 Nxvn (huishoudkunde en ivaschbehandeling); - Nxvm (koken en voedingsleer); Nxrx (huishoudkunde voor de vrouwe» lijke landbevolking) ; 6. akten in hoofdzaak bestemd voor practisch onderwijs : N6. (timmeren); Nc. (metselen); Nd. (steenhouwen); Ne. (schilderen); N/. (meubelmaken); Nfir. (behangen en stoffeeren);. NA. (vuur-, plaat- en bankwerken) ; t Nj. (machine-bankwerken); Ni. (instrumentmaken en de practijkl der electro-techniek); Ni. (letterzetten); Nw. (boekdrukken); N«. (boekbinden en hand vergulden): No. (kleermaken); Np. (schoenmaken); No. (dames-kleermaken); ■ Nr. (bngerienaaien) ; N«. (kunstnaaldwerk). 2. Na het met goed gevolg afleggen van een| examen door den bezitter van eene der na te/ noemen akten van bekwaamheid, kunnen doorl de daartoe bevoegde examencommissie opl deze akten ééne of meer aanteekeningen worden] gesteld, krachtens Welke dan aan den bezittel der akte de bevoegdheid wordt, verleend tof het geven van nijverheidsonderwijs, voortl bouwende op dat waarvoor de akte zelve bet voegdheid geeft. Ingevolge het eerste lid van dit artikel kunnem de volgende aanteekeningen wolden verkregen : I. Aanteekeningen die bevoegdheid verleeneni tot het geven van onderwijs aan scholenfc bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Nijverj heidsonderwijswet: aanteekening in hoofdzaak bestemd voor* theoretisch of teekenonderwijs : op de akte Ne :■■ A voor hand- en vakteekenen voor schilders I II. Aanteekeningen die bevoegdheid verleenenr tot (het geven van onderwijs aan.alle scholem bedoeld in artikel II der Nijverheidsonder* wijswet: 137 Akten en bevoegdheden a. aanteekeningen in hoofdzaak bestemd voor theoretisch of teekenonderwijs : op de akte Nin: voor bouwkundig teekenen ; op de akte Niv : voor werktuigbouwkunde' enz. ; op de akte Nv t . voor electro-technisOh teekenen enz. ; op de akte Nix : voor decoratief teekenen ; op de akte' Nxrv : voor droge waterbouwkunde; op de akte No: voor hand- en vakteekenen voor kleermakers ; op de akte Nj>; voor hand- en vakteekenen voor schoenmakers ; 6. aanteekeningen in hoofdzaak bestemd voor practiseh onderwijs': 1 op de akte Nix : voor boetseeren; op de akte No : voor' het vervaardigen van uhiformen, ambtsgewaden en galakleeding; op de akte Np: voor orthopaedisch schoenmaken. 3. Voor de in de artikelen 1 en 2 bedoelde akten en aanteekeningen worden de programla's vastgesteld, aan dit besluit gehecht. ■ 4. Be bevoegdheid, aan het bezit van 'elke der in de artikelen 1 en 2 bedoelde akten en aanteekeningen verbonden, wordt vastgesteld als aan het hoofd van ieder programma is aangegeven. .5. Ingevolge artikel 32, tweede lid, der Nijverheidsonderwijswet wordt aan het bezit van de op de aan dit besluit gehechte lijst genoemde graden, akten van bekwaamheid en getuigschriften;1 aan andere wetten als de Nijverheidsonderwijswet ontleend, de bevoegdheid verbonden tot het geven van lager of middelbaar nijverheidsonderwijs in de vakken achter elk(e)(n) graad, akte of getuigschrift genoemd. ' 6. Ben leerling wien een getuigschrift is uitgereikt, dat hij met goed gevolg het onderwijs aan eene middelbare nijverheidsschool heeft gevolgd, wordt ten aanzien van die Vakken Waarin 138 hij blijkens genoemd getuigschrift niet minder dan het praedicaat „ruim voldoende" (7) heeft behaald, vrijstelling verleend van het schriftelijk gedeelte van een examen ter verkrijging eener akte voor lager nijverheidsonderwijs in } daarmede in beteekenis en karakter overeenkomstige vakken. Zoodanige vrijstelling houdt op van kracht te zijn na verloop van 5 jaren sedert den dag waarop hem het getuigschrift is uitgereikt. 7. De examens, bedoeld in de artikelen 34 en 35 der wet. tot regeling van het nijverheidsonderwijs, hebben zooveel mogelijk in de zomervacantie plaats. 8. Het examengeld wordt ten minste 14 dagen vóór den aanvang van het examen aan den voorzitter der examen-commissie toegezonden. 9. Tenzij de aard der examenstof zulks minder wenschelijk maakt, bestaan de examens uit een schriftelijk, een mondeling en een practisch gedeelte. 10. De oandidaten leggen het examen af onder nummers, niet onder hunne namen. 11. Wanneer het schriftelijk werk van een candidaat van dien aard is, dat de gevraagde akte hem niet zal kunnen worden uitgereikt, is de examencommissie bevoegd hom daarmede in kennis te stellen en hem in overweging te geven niet verder aan het examen deel,te nemen. 12. Het oordeel over de kennis der oandidaten wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : 1 zeer slecht 6 voldoende 2 slecht 7 ruim voldoende 3 zeer onvoldoende 8 goed 4 onvoldoende 9 zeer goed 5 bijna voldoende 10 uitmuntend.; 13. Tenzij alleen van artikel 38, tweede lid, wordt gebruik gemaakt, zal het getuigschrift bedoeld in artikel 38, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet worden uitgereikt door de, commissie of één der commissiën genoemd in^ artikel 34 der bovengenoemde wet. 14. Het getuigschrift wordt uitgereikt aan hen die,; 1. in het bezit zijn van eene akte van be- 139 Akten en bevoegdheden kwaamheid tot het geren van onderwijs aan scholen voor nijverheidsonderwijs ; 2. reeds ten minste drie maanden onder I toezicht en verantwoordelijkheid van den directeur onderwijs hebben gegeven aan eene school I voor nijverheidsonderwijs ; 3. blijkens een daartoe door de commissie * ingesteld onderzoek, duidelijke begrippen beI zitten van klassikaal onderwijs, van de onderI scheidene leerwijzen, hare voor- en nadeelen [ en hare geschiedenis, F en tevens geschiktheid betoonen om verI kregen kennis door mondelinge voordracht I aan eene groep van leerlingen mede te deelen. | 15. De uitreiking van het getuigschrift geschiedt kosteloos. I 16. Dit besluit zal voor het eerst worden toegepast op de in het jaar 1922 te houden examens. ( Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en 'Wetenschappen is belast met de uitvoering I van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal . worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den llden Juli 1921. WILHELMINA. De Minister va% Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visseb. (üitgeg. 21 Juli 1921.) Behoort -bij Koninklijk besluit van II Juli 1921 (Staatsblad n". 918). BEVOEGDHEDEN voor het geven van onderwijs aan nijverheidsscholen, welke aan het bezit van ingevolge andere wetten verkregen graden, akten van bekwaamheid of getuigschriften worden verbonden. Bevoegdheden voor het geven van middelbaar en lager nijverheidsonderwijs : akte (M. O.) K 3 (kosmografie); akte (M. O.) K 4 (delfstof-, aard-, plant- en dierkunde);'' -> akte (M. O.) K 5 (wiskunde); akte (M. O.) K 6 (mechanica); 140 kte (M. 0.) K 7 (Nederlandsche taal- en letterkunde); kte (M. 0.) K 8 (geschiedenis); kte (M. 0.) K 9 (aardrijkskunde); ikte (M. 0.) K 10 (staathuishoudkunde en statistiek); (M ni K 11 fcrftmee.nte-. nrovinciale-en staatsinrichting van Nederland); .u.- /H/T rv \ TT 10 flwïotkmirlonV mits OT) de akte eene aanteekening.is geplaatst, dat de bezitter(ster) voldoende kennis heeft van de bedrijfsorganisatie van fabrieken. akte (M. 0.) Fransche taal A* (Fransche taal) akte (M. 0.) Engelsche taal A* (Engelsche taal) akte (M. O.) Hoogduitsche taal A* (Hoogduitsche taal) akte (M. 0.) Fransche taal B (Fransche taal); akte (M. O.) Engelsche taal B (Engelsche taal); akte (M. 0.) Hoogduitsche taal B (Hoogduitsche taal) ; akte (M. O.) O (boetseeren); akte (M. 0.) P (gymnastiek); akte (M. 0.) R (landbouw); akte (M. O.) S (tuinbouw); akte (M. 0.) T (boschbouw); doctorandus in de rechtswetenschap (staatsinrichting) ; doctorandus in de staatswetenschap (staathuishoudkunde en staatsinrichting); doctorandus in de geneeskunde, of arts (hulp bij ziekte en ongevallen, gezondheidsleer en kennis van het mensohelijk lichaam); doctorandus in de wis- en natuurkunde of wis- en sterrekunde (wis-, werktuig- en natuurkunde) ; doctorandus in de scheikunde (natuur- en scheikunde); doctorandus in de aard- en delfstofkunde (aarden delfstof kunde); doctorandus in de plant- en dierkunde (planten dierkunde); doctorandus in de artsenijbereidkunde, of apotheker (scheikunde); * mits op de akte eene aanteekenihg is geplaatst, dat de bezitter(ster) voldoende kennis heeft van technische termen op het gebied van nijverheid of scheepvaart, naar keuze; 141 Akten en bevoegdheden doctorandus in de Nederlandsche letteren (Nederlandsche taal en letterkunde en geschiedenis) ; candidaat civiel-, bouwkundig, werktuigkundig, scheepsbouwkundig of electrotechnisch ingenieur (wis-, natuur- en werktuigkunde); ' candidaat scheikundig ingenieur' .(natuur- en Scheikunde); candidaat mijningenieur (natuur-, aard- en delfstofkunde) : civiel-, bouwkundig, werktuigkundig, scheepsbouwkundig, electrotèchnisch, scheikundig of mijningenieur (de technische vakken, overeenkomstig het diploma); candidaat landbouwkundig ingenieur (land- of tuinbouwkunde, overeenkomstig het. diploma) ; landmeter (landmeten en waterpassen); officier der genie (wis- en werktuigkunde, de technische vakken en de lichamelijke oefening) ; officier der artillerie (wiskunde en lichamelijke oefening); officier der infanterie of cavalerie (lichamelijke oefening); zeeofficier (wiskunde en cosmografie); lagere akte landbouwkunde (de beginselen der landbouwkunde aan inrichtingen voor landbouw-huishoudonderwijs), mits de bezitter(ster) tevens in het bezit is van de akte voor hoofdonderwijzer, of van de akte voor onderwijzer ingevolge de Lager Onderwijswet 1920; lagere akte tuinbouwkunde (de beginselen der tuinbouwkunde aan inrichtingen voor landbouwhuishoudonderwijs), mits de bezitter(ster) tevens in het bezit is van de akte voor hoofdonderwijzer, of van de akte voor onderwijzer ingevolge de Lager Onderwijswet 1920. Bovendien zijn bevoegd : a. de bezitters(sters) der navolgende akten (vermeld in de wet van 2 Mei 1863, S. 60, zooals deze wet nader is gewijzigd) I {zeevaartkunde);' M 1 (handteekenen en perspectief); M 2 (rechtlijnig teekenen en perspectief) j - M a (handteekenen en rechtlijnig teekenen) ; M b (handteekenen en decoratief teekenen (vlakversiering)); 142 Mo (handteekenen en decoratief teekenen (reliefversieiing)); M e (rechtlijnig en bouwkundig teekenen); Mg (rechtlijnig teekenen, smidsteekenen en werktuigkundig teekenen): M h (rechtlynig teekenen en electrotechnisch teekenen); M j (rechtlijnig teekenen en meubelteekenen) : M k (handteekenen, rechtlijnig teekenen en technisch teekenen aan nijverheidsscholen voor meisjes) ; v 6. de bezitters van het diploma voor zeeinansohap, vóór 1 Januari 1922 door de vereeniging Cornelis Douwes uitgereikt (zeemanschap) ; c de bezitters van het diploma C voor machinist ter koopvaardij (scheepswerktmgkunde) mits op het diploma eene aanteekening is geplaatst, dat is voldaan aan de eischen, vermeld onder l, m, n, o, p, en q der akte Nxm; d. officier-machinist van de Koninklijke Marine (scheepswerktuigkunde) mits hij het bewijs kan overleggen te hebben voldaan aan de eisohen, vermeld onder o, l. m, n, o, p, en q der akte Nxm; e. leeraresdiploma van den Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs * ; leeraresdiploma van de Vereeniging van Hoofden van Industriescholen voor meisjes * ; leeraresdiploma van de Vereeniging ter bevordering van het Nijverheidsonderwijs voor meisjes * ; leeraresdiploma van de Amsterdamsche Huis-: houdschool * ; leeraresdiploma van den Roomsch-Katholieken Schoolraad * ; overige leeraresdiploma's voor het onderwijs in de huishoudelijke vakken, uitgereikt vóór 1902 * ; jjwdfMÉ (de onder e genoemde diploma's geven slechts bevoegdheid, indien zij vóór 1 Januari 1922 zijn uitgereikt). Bevoegdheden voor het geven van lager nijverheidsonderwijs : , akte (M. O.) K 1 (wiskunde); * (het vak of de vakken, op het diploma vermeld). 1-13 Akten en bevoegdheden akte (M. O.) K 2 (mechanica); akte (M. O.) K 3 (natuur- en scheikunde); akte (M. O.) Fransche taal A (Fransche taal); akte (M. O.) Engelsche taal A (Engelsche taal); akte (M. O.) Hoogduitsche taal A (Hoogduitsche taal); candidaat in de rechts- of staatswetenschap (staathuishoudkunde); candidaat in de wis- en sterrekunde, wis- en natuurkunde of scheikunde (wis-, natuur-, schei- en delfstof kunde); candidaat in de aard- en delfstofkunde (wis-, natuur-, schei-, delfstof-, plant- en dierkunde); candidaat in de plant- en dierkunde (wis-, natuur-, schei-, plant-, dier-, aard- en delfstofkunde) ; candidaat in de artsenijbereidkunde (natuur-, schei-, plant-, dier- en delfstofkunde); candidaat in de Nederlandsche letterkunde (Nederlandsche taal en letterkunde en geschiedenis) ; propaedeutisch civiel-, bouwkundig, werktuigkundig, scheepsbouwkundig of electrotechnisch ingenieur (wis- en natuurkunde); ]>iopaedeutisoh scheikundig of mijningenieur (wis-, natuur- en scheikunde); landmeter (wiskunde); akte hoofdonderwijzer, de vakken o, 6, d, e, ƒ, 7} en o (wet van 17 Augustus 1878, S. 127); indien de akte hoofdonderwijzer behaald is vóór het in werking treden der wet van 8 December 1889, S. 175 bovendien het vak p (wet 1878); * akte (L. O.) Fransche taal * * (Fransche taal); akte (L. O.) Engelsche taal * * (Engelsche taal); akte (L. O.) Hoogduitsche taal * * (Hoogduitsche taal); * De hoofdakte, behaald na de inwerking treding der wet van 8 December 1889 {Stbl. n°. 175), geeft niet de bevoegdheid om het' vak „rekenen te onderwijzen aan een lagere nijverheidsschool. (Antw. Min. v. O., K. en W. dd. 8 Aug. 1923 op vragen van een Kamerlid.) * * mits op de akte eene aanteekening is geplaatst, dat de bezitter(ster) voldoende kennis heeft van technische termen op het gebied van nijverneid of scheepvaart; 144 akte (L. O.) wiskunde (wiskunde en rekenen) ; akte (L. O.) landbouwkunde (landbouwkunde); akte (L. 0.) tuinbouwkunde (tuinbouwkunde); akte (L. O.) gymnastiek (lichamelijke oefening) ; akte (L. 0.) fraaie handwerken (fraaie handwerken) ; akte (L. O.) handelskennis (handelskennis); akte (L. O.) teekenen (teekenen aan de laagste klassen van Nijverheidsscholen voor meisjes en aan volkscursussen); akte onderwijzer (Lager Onderwijswet 1920), als voor hoofdonderwijzer (tusschen de inwerkingtreding van de wet van 17 Augustus 1878, S. 127 en die van de wet van 8 December 1889, S. 17S) en lichamelijke oefening; diploma technisch ambtenaar van den Rijkswaterstaat (bouw- en waterbouwkunde); opzichter van fortificatiën (bouwkunde); officier der artillerie (werktuigkunde); officier opgeleid aan de Koninklijke militaire academie en den hoofdcursus (wiskunde, rekenen en aardrijkskunde); zeeofficier (zeevaartkunde, zeemanschap, werktuigkunde, rekenen en aardrijkskunde) ; officier-machinist van de Koninklijke Marine (scheepswerktuigkunde, werktuigkunde, wiskunde en rekenen); diploma tweede stuurman groote vaart (zeevaartkunde en zeemanschap) ; diploma C yoor machinist ter koopvaardij (scheepswerktuigkunde). Bovendien zijn bevoegd : a. de bezitters(sters) der navolgende akten (vermeld in de wet van 2 Mei 1863, S. 50, zooals deze wet nader is gewijzigd): M d (reohtlijnig teekenen eh bouwkundig teekenen); M f (rechtlijnig teekenen, smidsteekehen l en werktuigkundig teekenen) ; b. onderwijzeresdiploma van den Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwns * ; onderwijzeresdiploma van de Amsterdamsche Huishoudschool *; onderwijzeresdiploma van den RoomschKatholieken Schoolraad * ; * (het vak of de vakken, op het diploma vermeld). 145 Akten en bevoegdheden diploma Rijkslandbouwhuishoudsehool „De Rolleoate" *; onderwijzersdiploma, uitgereikt door de Vereeniging ter Veredeling van het Ambacht en den Bond van Directies van Nijverheidsscholen in Nederland * (de onder b genoemde diploma's geven slechts bevoegdheid, indien zij vóór 1 Januari 1922 zijn uitgereikt). Programma voor de akte Ni. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in natuur- en werktuigkunde aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn : a. kennis van de Nederlandsche taal in verband met de te maken opstellen, van de wiskunde en van de scheikunde, voorzoover deze voor de kennis van de natuur- en werktuigkunde volgens deze akte noodig zijn; 6. kennis van de beginselen der proefondervindelijke natuurkunde en der theoretische en toegepaste werktuigkunde, een en ander in nauw verband met de toepassingen in de nijverheid; e. eenige kennis van de beteekenis van de voornaamste in de nijverheid gebruikelijke technische termen; d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in natuur- en werktuigkunde aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan' een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; é. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen en eerste hulp bij ongevallen; ƒ. vaardigheid in het nemen van eenvoudige natuurkundige proeven; g. vaardigheid in het maken van schetsen in rechthoekige projectie van aanwezige, eenvoudige voorwerpen; h. vaardigheid in het lezen van teekeningen. * Zie nevenstaande noot. 156 dat voor de uitvoering de kennis, omschreven in lett. 6, noodig is. Het examen in de onderdeelen b tot en met e geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in onderdeel c bovendien door het maken van twee opstellen en het schriftelijk oplossen van vraagstukken op electrotechnisch gebied; in de onderdeelen d en e bovendien door het maken van een opstel. Programma voor de akte Nvi. Deze akte geeft bevoegdheid, voor. het geven van onderwijs in de binnenvaartkunde aan schippersscholen. De Vereisohtenizijnj: i;> o. kennis van de Nederlandsche taal; 6. eenige kennis van de wiskunde ; : c. eenige kennis van de wis- en natuurkundige aardrijkskunde en van de natuurkunde: en meteorologie, voor zoover noodig met het oog op het bedrijf ; d. kermis van het gebruik van scheepsinstrumenten, kaarten en gidsen op binnenschepen, en van het peilen,,Jooden en loggen ; e. eenige kennis van de aardrijkskunde van Nederland; kennis van de binnenscheep vaartwegen in Nederland én van de voornaamste verbindingen met het buitenland ; /. kennis van de Zeeuwsche stroomen, Wadden, Zuiderzee en de zeegaten; g. kennis van de praktijk van het vak; h. kennis van -schip*, tuigage, laadgerei en beladen; )'. kennis van wetten en reglementen, in het bijzonder het binhen-aanvaringsreglement en het Rijnvaartreglement, het algemeen reglement van politie voor rivieren enz. ; k. kennis van scheepspapieren en:van de bij , averij in acht te nemen regelen ; /. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de binnenvaartkunde aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet ; m. vaardigheid: in het splitsen en knoopen. 157 Programma's TOELICHTING. a. deze kennis wordt onderzocht naar aanleiding van een te maken opstel, waaruit moet blijken, dat de candidaat zijne gedachten duidelijk en zonder grove taal fouten kan weergeven; 4. deze kennis wordt onderzocht naar aanleiding van eenige door den candidaat op te lossen, op het bedrijf betrekking hebbende vraagstukken, waaruit moet blijken, dat hij voldoende onderlegd is in het rekenen en in de beginselen der wiskunde, noodig voor de in de binnenvaart voorkomende berekeningen van oppervlakken en inhouden ; Het examen in de onderdeelen a en 6 geschiedt schriftelijk, in de onderdeelen e tot en met l mondeling. Programma voor de akte Nvn. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in huishoudkunde en waschbehandeling met bijbehoorende vakken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwjjswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidate den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De vereisohten zijn : a. eenige kennis van den bouw van het menschelijk lichaam en van de zorg daarvoor; van bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering en huidwerking; b. eenig begrip van eerste hulp bij ongevallen, besmetting, besmettelijke ziekten, ontsmetting, verzorging van zieken in huis ; c. kennis van de hoofdbegrippen der gezondheidsleer betreffende woning, kleeding en schoeisel; . indeeling en inrichting van eenvoudige woningen, verlichting, verwarming, luchtverversching, hygiënische bewoning en onderhoud, eischen te stellen aan drink-, werk- en waschwater, wijzen' van winning en zuivering, verwijdering van af valstoffen ; beteekenis en doel der kleeding; eigenschappen van grondstoffen en weefsels; begrip van hygiënische kleeding in verband 158 met leeftijd, arbeid, temperatuur der omgeving ; onderhoud en reiniging; d. kennis van de voornaamste maatregelen in het belang der volksgezondheid; e. kennis van meubelen, kachels, lampen, beddegoed, strijkijzers, mangels, persen, wasch- en wrmgmachines-, vloer-, muuren raambedekkingen ; van de grondstoffen hiervoor gebruikt, een en ander zooals dit in eenvoudige woningen voorkomt; /. eenige kennis van de grondstoffen en weef seis voor lijf- en huishoudgoed; van het werkgereedschap, de reinigings- en andere middelen, in gebruik bij huishoudelijk werk en bij de behandeling der wasch; van prijzen en kwaliteiten; g. inzicht in : 1. het organiseeren van werk in de huishouding, zoowel in gewone als in bijzondere tijden ; 2. een oordeelkundige verdeeling van tijd en geld; kennis van de voornaamste wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst ; h. kennis van de eischen, waaraan leerlokalen voor het onderwijs in huishoudkunde en waschbehandeling moeten voldoen; het maken van een eenvoudige schets van den plattegrond dezer lokalen; j. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; k. algemeen overzicht van de geschiedenis van het huishoudonderwijs; l. eenig inzicht in de maatregelen ter vereenvoudiging van de huishouding en de behandeling der wasch met het doel arbeid, tijd en geld te besparen ; begrip van coöperatie ; m. vaardigheid in het onderhouden en reinigen der woning (en der schoollokalen) in al haaT onderdeelen; van meubels en huisraad, zooals deze in een eenvoudig huishouden voorkomen; van het werkgereedschap voor huishoudelijk werk en waschbehandeling ; in het verrichten van telkens 159 Programma's terugkeerende huiselijke bezigheden; in het wasschen (zoowel met de hand als met de machine) en opmaken van huishoud- en Lijfgoed; in het glanzen van boorden, manchetten en fronts; in het uitmaken van veel voorkomende vlekken en het ..opknappen" van kleeren, hoeden, e. d. TOELICHTING. b. deze kennis behoeft niet verder te gaan dan noodig is om de voorschriften van den arts te begrijpen en uit te voeren ; e. deze kennis wordt ten deele verlangd om deskundig te kunnen inkoopen en met betrekkelijk geringe kosten de woning geriefelijk, doelmatig en met eenigen smaak in te richten; g. 1. onder bijzondere tijden te verstaan : waschdagen, schoonmaak, verhuizing, gebrek aan hulp e.d. ; 2. werklijsten opmaken voor gezinnen zonder of met weinig betaalde hulp; kasboek inrichten en bijhouden, begrootingen opmaken voor eenvoudige woninginrichting, uitzet, week- en jaarinkomen ; m. onder telkens terugkeerende huishoudelijke bezigheden te verstaan: de dagelijksche zorg voor alle vertrekken, voor alle maaltijden, het opbergen der wasch, e. d. Gedurende het examen zullen de oandidaten moeten bewijzen, dat zij spaarzaam, met inzicht en overleg kunnen werken. De oandidaten zullen blijk moeten geven voldoende onderlegd te zijn in Nederlandsche taal en rekenen. Het examen in de onderdeelen c, e, ƒ en j, geschiedt schriftelijk en mondeling, in de onderdeelen a, b, d, g, h, k en 1, uitsluitend mondehng. Het examen wordt afgenomen aan de hand van voorwerpen, materialen en afbeeldingen, alle betrekking hebbende op het onderwijs in huishoudkunde, waschbehandeling en bijbehoorende vakken. Programma voor de akte Nvin. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in koken en bijbehoorende vakken 160 aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De vereisohten zijn: a. eenige kennis van de voeding van den mensch in het algemeen en van de voeding in verschillende omstandigheden, hieronder begrepen znigelingenvoeding; van de samenstelling der meest gebruikte vqedingsen genotmiddelen : van de verteerbaarheid van deze en van den invloed, dien de bereiding daarop heeft; van de werking der genotmiddelen; 6. kennis van de voornaamste maatregelen in het beslag der volksvoeding: c. kennis van het samenstellen en berekenen, naar prijs en voedingswaarde, van eenvoudige middagmalen en dagrantsoenen; d. eenige kennis van de herkomst en de verwerking tot handelsartikelen van de dagelijks voorkomende voedings- en genotmiddelen, hun kenmerken van deugdelijkheid, ook van bederf, voor zoover deze zonder gebruik van bijzondere hulpmiddelen zijn waar te nemen; eenige kennis van fornuizen, komforen, stoomkokers e. d. ; van keukengereedschap, van brandstoffen ; e. kennis van het samenstellen en uitwerken tot een recept van bekende gerechten ; van nieuwe recepten uit opgegeven grondstoffen; /. eenige kennis van de eischen, waaraan keukens en bewaarplaatsen van voedingsmiddelen moeten voldoen; het geven van een eenvoudige schets van den plattegrond van een geschikte keuken ; het opmaken van een inventaris daarvoor en het begrooten van de kosten ; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. algemeen overzicht van de geschiedenis van het huishoudonderwn's ; 161 Programma j. vaardigheid in het bereiden van alle veel voorkomende gerechten en enkele dranken, welke met eenvoudige hulpmiddelen kunnen worden gereed gemaakt; in het samenvoegen van enkele dezer tot goedkoope, smakelijke middagmalen van voldoende voedingswaarde; in het gereed maken van eenvoudige gerechten voor jonge kinderen, herstellenden en zieken en van eenige typen van vegetarische gerechten; in het verduurzamen van levensmiddelen naar methoden, die in de huishouding veel toegepast worden. TOELICHTING. o. hiervoor noodig zooveel kennis van het stofwisselingsproces, om te kunnen begrijpen en mededeelen, waarom en waarmede de mensch zich moet voeden, welke waarde water en lucht voor zijn bestaan hebben; de behandeling der genotmiddelen te beperken tot bouillon, thee, koffie, cacao, suiker, zout, kruiderijen, speoerijen, alcoholische dranken en tabak; d. hierbij is noodig kennis van de voornaamste bepalingen der Warenwet; e. er zal worden gelet op nauwkeurige en duidelijk .formuleering van de recepten ; j. de oandidaten zullen vertrouwd moeten zijn met fornuizen, komforen en toestellen, verwarmd door vaste brandstoffen, petroleum, spiritus, gas, electrioiteit; met het gebruik van stoomkokers, hooikisten, e.d. Gedurende het examen zullen de oandidaten moeten bewijzen, dat zij zuinig en met overleg kunnen werken, en dat zij op de smakelijkheid en het verzorgde uiterlijk der gerechten bedacht zijn. De oandidaten zullen blijk moeten geven voldoende onderlegd te zijn in Nederlandsche taal en rekenen. Het examen in de onderdeelen o, b, c, d en g geschiedt schiiftelijk en mondeling, in de onderdeelen e, ƒ en h uitsluitend mondeling. Het examen wordt afgenomen aan de hand van voorwerpen, materialen en afbeeldingen, alle betrekking hebbende op het onderwijs in koken en bijbehoorende vakken. S. & J. no. 97, 2e dr. (i 168 passing bij het construeeren van geometrisch ornament, in de projeotieleer en in de perspectief; 6. kennis van het projecteeren van eenvoudige meetkundige lichamen en oppervlakken met hunne doorsnijdingen en uitslagen ; c. bekendheid met de perspectievische verschijnselen speciaal met het oog op het teekenen naar de natuur; er Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn: a. kennis van: 1. de analytische meetkunde in het plattel vlak tot en met de kegelsneden en die in de ruimte tot en met het platte vlak; 2. de beginselen der differentiaal- en der integraalrekening en der methoden tot het oplossen der eenvoudigste differentiaalvergelijkingen ; een en ander als grondslag voor de kennis van de theoretische en toegepaste mechanica, van de technische] leer der warmte, van de theorie der samengestelde werktuigen en van de werktuigbouwkunde; 6. kermis van de theoretische en toegepaste mechanica met toepassing der analyse; e. kennis van de technische leer der warmte, waaronder verstaan wordt: kennis van het opwekken en verdeelen der warmte, van de theorie en het onderzoek der stookinrichtingen, van het overdragen van warmte in voorwanne» en verdampappa- 223 Programma's raten, van de hoofdwetten der mechanische rwarmtetheorie, toegepast op calorische werktuigen, compressors en ijsmachines; d. kennis van de samenstelling, de werkingswijze, de constructie en de berekening van : 1. stoomketels, zuigerstoommachines, stoomturbines; 2. verbrandingsmachines; 3. zuigerpompen , centrifugaalpompen , straalpcmpen; 4. voortstuwers; 5. compressors, exhaustors en ijsmachines; 6. hijschwerktuigen; e. kennis van de mechanische technologie der metalen, waaronder verstaan wordt kennis van de samenstelling, constructie en werkingswijze van de machines voor metaalbewerking: /- kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; geschilktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. TOELICHTING. o. het onderzoek in dit onderdeel geschiedt door middel van en in verband met het schriftelijk en mondeling onderzoek volgens lett. 6, c, d en e; Het examen in de onderdeelen b tot en met / geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord, in de onderdeelen ö en c bovendien door het schriftelijk oplossen van vraagstukken, in de onderdeelen een / bovendien door het maken van een of meer opstellen en in onderdeel d bovendien door het oplossen — door middel van teekeningen en beiekeningen — van opgaven, waarbij de oandidaten, behoudens goedkeuring der examencommissie, allé hulpmiddelen mogen gebruiken die zij wenschelijk oordeelen. Programma voor de aanteekening op de akte N.v Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nv, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de electrotechniek, het rechtlijnig en het electrotechnisch teekenen aan inrichtingen, be- 224 doeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereisohten zijn : a. kennis van: 1. de analytische meetkunde in het platte vlak tot en met de kegelsneden en die in de ruimte tot en met het platte vlak ; 2. ' de beginselen der differentiaal- en der integraalrekening en der methoden tot het oplossen der eenvoudigste differentiaalvergelijkingen ; een en ander als grondslag voor de kennis der theoretische en toegepaste mechanica, der theoretische electrici- j têitsleer en der werktuigbouwkunde; b. kennis van de theoretische en toegepaste mechanica met toepassing der analyse; c. kennis van: 1. de theoretische electriciteitsleer in haar geheelen omvang; 2. de meettechniek, methoden en instrumenten ; 3. de gelijkstroomtechniek; 4. de wisselstroomtechniek; 5. de toepassingen op electrische hijsch- 1 werktuigen, electrjsohe tractie, electrische verlichting ; 6. de inrichting van centraal- en tusschenstations ; 7. de telegrafie, de telefonie, het signaalwezen ; 8. de berekening en constructie der onder 3 en 4 behandelde machines; 9. bedrevenheid in het leiden van practische oefeningen; d. kennis van de werktuigbouwkunde, waaronder verstaan wordt de kennis van de regels volgens welke de afmetingen der samenstellende deelen van werktuigen worden bepaald; e. kennis van de samenstelling en werkingswijze der voornaamste in eleotrisohe oentrales voor het opwekken van eleotrisoheij stroom gebruikte stoom- en verbrandingsmachines ; /. kennis van de bereiding, de eigenschappen, de toepassingen en de bewerking der mate[rialen die in de electroteohniek worden gebruikt ; 225 Programma's g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. vaardigheid in het teekenen van samengestelde schakelschema's naar opgave. TOELICHTING. a. het onderzoek in dit vak vindt plaats door middel van en in verband met het schriftelijk en mondeling onderzoek volgens lett. 6, e en d; h. de opgave wordt naar willekeur uit de sterk- of uit de zwakstroomtechniek genomen ; de teekening moet volgens de „Algemeen Voorschriften" worden uitgevoerd. Het examen in de onderdeelen 6 tot en met g geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord, in de onderdeelen 6, c en d bovendien door het schriftelijk oplossen van vraagstukken, in de onderdeelen c, e, / en g bovendien door het maken van één of meer opstellen en in onderdeel c bovendien door het uitvoeren van een laboratoriumopdracht. . Programma voor de aanteekening voor decoratiel teekenen op de akte Nrx. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nrx, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het decoratief teekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn : * o. kennis van de geschiedenis der decoratieve kunst, van haar verband met architectuur en nijverheidskunst; bekendheid met de technieken welke in de vlakversiering toepassing vinden ; eenige kennis van heraldiek en kleurenleer; b. kennis van de verschillende technieken, materialen en gereedschappen, welke bij het vak van den candidaat toepassing vinden; c. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het decoratief teekenen aan 8. & .1. no. «7. 2e dr. 8 229 Programma's onderwijs in het decoratief boetseeren aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn: o. kennis van de geschiedenis der boetseerkunst, van haar verband met architectuur en nijverheidskunst; bekendheid met de technieken welke in de reliefversiering toepassing vinden; eenige kennis der heraldiek; 6. kennis van de verschillende technieken, materialen en gereedschappen, welke bij het vak van den candidaat toepassing vinden; c. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het decoratief boetseeren aan de scholen waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; d. vaardigheid in : 1. het boetseeren naar eene afbeelding van een ornamentale compositie; 2. het maken van een ontwerp-schets op schaal voor een rehefversiering, deel uitmakende van een gegeven architectonisch geheel of gebruiksvoorwerp; 3. het boetseeren van een detail daarvan op ware grootte; 4. het boetseeren van een kop naar levend model. Het examen in de onderdeelen o en c geschiedt mondeling en schriftelijk, in onderdeel b uitsluitend mondeling. Programma voor de aanteekening voor uniformen, galakleeding en ambtsgewaden op de akte No. Deze aanteekening, geplaatst op de akte No, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het maken van uniformen, galakleeding en ambtsgewaden aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn ■ a. kennis van de uniformen, tenueën en onderscheidingsteekenen voor de land- en zeemacht ; van galakleeding, ambtsgewaden en bij Koninklijk Besluit vastgestelde uniformen van ridderorden; 230 b. vaardigheid in het maken van alle uniformen voor land- en zeemacht galakleeding en ambtsgewaden. Programma voor de aanteekening voor liet orthopaedisch schoenmaken op de akte Np. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Np, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het orthopaedisch schoenmaken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn: a. kennis van de bewerking van het leder en de onderdeelen voor het orthopaedisch werk; 6. kennis van de orthopaedie in verband met het beschoeien van abnormale onderste ledematen; c. kennis van de instrumenten die bij de beschoeing van abnormale onderste ledematen noodig zijn; d. vaardigheid in het maatnemen voor, en afgieten van abnormale onderste ledematen ; e. vaardigheid in het ontwerpen en maken van leesten en aanvullingen voor abnormale voeten; /. vaardigheid in het maken van patronen voor boven- en onderwerken op leesten on aanvullingen en in verband met de te gebruiken instrumenten; g. vaardigheid in het maken van schachten en onderwerken, met of zonder instrumenten, over leesten en aanvullingen. TOELICHTING. 0. het examen handelt over do lederbewerking in verband met de onderdeelen b, c, e en g ; 1. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige foto's, afgietsels en werkelijke abnormaliteiten; de te behandelen hoofdvormen zijn platvoet, klompvoet, spitsvoet, paardenvoet, kortbeenige, kakvoet, holklauwvoet en de geamputeerde voet; een en ander wordt behandeld voor zooveel betreft het ontstaan van, de beschrijving van en den schoen voor de abnormaliteit, terwijl tevens eenige kennis wordt verlangd van de chirurgische be- 231 Eindexamen nijverheidsscholen handeling en van de behandeling door heilgymnastiek; c. het examen handelt over veer-, beugel-, scharnier-, manchet- en bandinstrumenten ; e. het examen bestaat in het ontwerpen en maken van ten minste één paar leesten voor het normale geval en van ten minste één paar leesten en aanvullingen van kurk, hout, vilt e. d. voor het abnormale geval; hierbij moet schriftelijk worden verklaard, welk doek en op welke wijze men dat doel wil bereiken: /. en ff. op de gemaakte leesten en aanvullingen, met of zonder instrumenten, worden de patronen, schachten en onderweiken vervaardigd; de candidaat mag daarbij niet in strijd komen met de schriftelijke verklaring, bedoeld bij de toelichting van punt e. Het examen in de onderdeelen a en b geschiedt mondeling, in onderdeel c mondeling en schriftelijk, terwijl in onderdeel e het praktische werk schriftelijk moet worden toegelicht, gelijk boven is aangegeven. Besluit van den llden Juli 1921, S. 919, tot uitvoering van art. 29, tweede lid, der Nijverheidsonderwijswet. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1921, n°. 10953, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Overwegende, dat door Ons de noodige voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van artikel 29, tweede lid, der Nijverheidsonderwijswet ; Den Raad van State gehoord, advies van 29 Maart 1921, n°. 26; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Juli 1921, n°. 5293, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : Art. 1. Ter verkrijging van het getuigschrift, bedoeld in artikel 29 der Nijverheidsonderwijswet, leggen de leerlingen van lagere nijverheidsscholen een eindexamen af, be- 242 kan het lichaam dat den benoemde heeft aangesteld, op diens verzoek den proeftijd na twee jaren nog uiterlijk met één jaar verlengen. 15. Directeuren, leeraren en ander personeel ontvangen zoo spoedig mogelijk na hunne benoenüng een afschrift van de gedagteekende en onderteekende akte van aanstelling, die de betrekking, alsmede den naam en de voornamen van den benoemde, benevens jaar en dag van geboorte vermeldt. Die akte vermeldt voorts althans : a. of de benoeming vast of tijdelijk is; 6. zoo mogelijk den dag van ingang der benoeming ; c. de belooning en de andere voordeelen, in geld of anderszins, welke den benoemde worden toegekend ; d. voor zooveel betreft directeuren en leeraren : het getal lesuren per week. Den benoemde wordt éénmaal kosteloos in afschrift of afdruk een exemplaar verstrekt van de instructie naar welke hij zich heeft te gedragen. Dit geldt ook voor wijzigingen in de instructie. De benoemde geeft eene onderteekende verklaring af, dat hij van de instructie, respectievelijk van de daarin aangebrachte wijzigingen, kennis heeft genomen. 16. Buiten het geval bedoeld bij artikel 23 van dit besluit wordt aan directeuren, leeraren en ander personeel ontslag verleend : a. op eigen verzoek , 6. wegens het bereiken van den 65-jarigen leeftijd; 6. door opheffing van de school of van de betrekking; d. bij gebleken lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid ; e. als straf. In de gevallen bedoeld onder a, o, e en d moet het ontslag eervol worden verleend. In het geval bedoeld onder a wordt het ontslag niet verleend met ingang van een dag, vroeger dan eene maand, of later dan drie maanden na den dag waarop het verzoek om ontslag is ingekomen. Van deze bepaling kan worden afgeweken, wanneer dringende redenen van openbaar belang zulks vorderen, als ook overeenkomstig het verzoek van den betrokkene 243 Uitvoering artt. 16 en 28 der wet zelf, waaneer althans de belangen der sohool zich niet tegen inwilliging hiervan verzetten. In het geval bedoeld onder b wordt het ontslag verleend met ingang van den lsten Januari volgende op den dag waarop de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Voor hen die ten tijde van het in werking treden van dit besluit den 65-jarigen leeftijd reeds hebben bereikt, wordt de datum van het beëindigen van het dienstverband bepaald op 1 Juli 1921. In bijzondere gevallen kan met machtiging van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd telkens voor den tijd van één jaar, te rekenen van de in het vorige lid bedoelde data, het toekennen van eervol ontslag worden uitgesteld. Den betrokkene wordt van verleend ontslag terstond schriftelijk kemrs gegeven. 17. In het geval genoemd onder c van het vorige artikel, wordt den eervol ontslagene, met ingang van den dag van het ontslag, een wachtgeld toegekend ten laste van de vereeniging of het lichaam voor rekening waarvan zijne bezoldiging laatstelijk kwam. * Het wachtgeld is in de eerste twee jaren gelijk aan de laatstelijk genoten bezoldiging in de verlaten betrekking, daarna aan 70 ten honderd daarvan. Het wachtgeld vervalt: a. zoodra de ambtenaar, met een totalen diensttijd van minder dan 5 dienstjaren, zijn wachtgeld gedurende het dubbele van dien tijd genoten heeft, maar in geen geval vóór het verloop van 3 jaren; 6. zoodra de ambtenaar, met een totalen diensttijd van 5 of meer, maar minder dan 10 jaren, zijn wachtgeld gedurende 10 jaren genoten heeft; c. zoodra de ambtenaar, met een totalen diensttijd van 10 of meer, maar minder dan 25 jaren, zijn wachtgeld gedurende 15 jaren genoten heeft. * „Wachtgeld zal onder de uitgaven van de school op de begrooting en de rekening een plaats vinden. Daarmede zal de instelling ook het subsidie voor die uitgaven nl. 70 % daarvan ontvangen, evenals voor de salarissen". (M. v. A. le K. wijzigingsontwerp.) 244 Diensttijd, vóór het bereiken van den vollen leeftijd van 18 jaren vervuld, blijft bjj de berekening van den vollen diensttijd buiten aanmerking. Diensttijd in een nevenbetrekking komt slechts in aanmerking, indien het wachtgeld uit hoofde van ontslag uit die betrekking wordt toegekend. Indien de ambtenaar te eeniger tijd heeft opgehouden ambtenaar te zijn, blijven de vóór die onderbreking bewezen diensten buiten aanmerking, mits de onderbreking ten minste 3 jaar heeft geduurd. Reeds met pensioen vergolden diensten blijven eveneens buiten aanmerking. Vóór de invoering van dit artikel vervulde diensttijd wordt medegerekend, mits hij zou hebben medegeteld, indien hij na die invoering was vervuld. In de gevallen, onder 6 en c van het derde lid bedoeld, kan, onder goedkeuring van Onzen voornoemden Minister, aan den ambtenaar opnieuw een wachtgeld worden toegekend telken male voor den duur van ten hoogste 5 jaren. Alsdan wordt het wachtgeld de eerste maal op het twee-derde gedeelte en de volgende malen op de helft van het oorspronkelijk laatstelijk genoten wachtgeld bepaald. Indien aan de opheffing van de betrekking of de verandering van de inrichting van het dienstvak inkrimping van den werkkring van den ambtenaar voorafgaat, kunnen, onder goedkeuring van Onzen voornoemden Minister, bijzondere voorzieningen worden getroffen. Op den voet van dit artikel kan, onder goedkeuring van Onzen voornoemden Minister, wachtgeld worden toegekend aan den ambtenaar, die ontslag vraagt, nadat het voornemen hem is medegedeeld om zijn betrekking op te heffen of de inrichting van zijn dienstvak zoodanig te veranderen, dat zijn werkzaamheden overbodig zullen worden. 18. Het wachtgeld wordt verminderd met het geheel of een deel van het bedrag, dat de betrokkene geniet uit arbeid of bedrijf, na den ingang van het wachtgeld ter hand genomen, met dien verstande echter, dat hetgeen wegens wachtgeld en de bovenstaande inkomsten uit arbeid of bedrijf wordt genoten, niet ten gevolge van die vermindering mag dalen beneden de* laatstelijk genoten bezoldiging. 245 Uitvoering artt. 16 en 28 der wet Op uitnoodiging van de vereeniging of van het lichaam ten laste waarvan het wachtgeld komt, doet de betrokkene binnen een bij de uitnoodiging bepaalden redelijken termijn, opgaaf van het bedrag, dat hij uit arbeid of bedrijf geniet en van het tijdstip waarop die arbeid of dat bedrijf is ter hand genomen. Voldoet hij aan die verplichting niet, dan kan het wachtgeld worden ingehouden, te rekenen van het einde van den evenbedoelden termijn. Van de krachtens het tweede lid gedane opgaaf kan de vereeniging of het lichaam afwijken. De vermindering geschiedt door het bestuur van de vereeniging of het lichaam ten laste waarvan het wachtgeld komt. Den betrokkene staat wegens toegepaste vermindering van wachtgeld hooger beroep bij Ons open. 19. Ingeval de aanstell'ng tot de verlaten betrekking voor een bepaalden termijn was geschied, eindigt het wachtgeld met het einde van dien termijn. Het wachtgeld van een voor bepaalde werkzaamheden benoemde vervalt met den dag waarop die werkzaamheden beëindigd zijn. In alle andere gevallen vervalt het wachtgeld van den tijdelijk benoemde 3 maanden na den dag waarop hem het ontslag schriftelijk is aangezegd. 20. Bij weigering van eene functie of betrekking, die den op wachtgeld gestelde is aangeboden en hem, in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden, redelijkerwijze kan worden opgedragen, is de vereeniging of het lichaam ten laste waarvan het wachtgeld komt, bevoegd dat geheel of ten deele vervallen te verklaren. Wegens zoodanige vervallen verklaring kan de betrokkene bij Ons in hooger beroep komen. 21. Directeuren, leeraren en verder personeel worden geacht verlof tot afwezigheid te hebben : a. voor het voldoen aan militaire verplichtingen ; 6. voor het, na oproeping, verschijnen voor eenig publiekrechtelijk orgaan of voor eenig persoon of college, van overheidswege aangewezen ; e. bij ziekte, daaronder begrepen gebreken, 246 zwangerschap of bevalling, welke de uitoefening van den dienst beletten ; d. voor het afleggen van eenig examen en voor het uitoefenen van de functie van lid eener van Rijkswege samengestelde commissie, belast met hét afnemen van eenig examen. De betrokkene is verplicht van afwezigheid wegens één der gevallen van het eerste lid behoorijk, zoo mogelijk vooraf, mededeeling te doen. Op zijn verzoek wordt den betrokkene voor korten tijd verlof verleend in geval van buitengewone huiselijke of familieomstapdigheden of andere buitengewone omstandigheden die zijn aanwezigheid vorderen. 22. Bij verzuim wegens ziekte die niet aan hunne schuld te wijten is, behouden directeuren, leeraren en verder personeel hunne volle bezoldiging, wanneer zij zich onderwerpen aan de controle-voorschriften gesteld door de vereeniging of het lichaam in dienst waarvan zij zijn. Zoolang zij zich niet aan die .oorschriften of aan de daarop gegronde voorschriften van hen, die de controle uitoefenen, onderwerpen, kan de uitbetaling van hunne bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden geschorst. 23. Aan den zieken ambtenaar, die binnen anderhalf jaar in het geheel gedurende meer dan een jaar verlof wegens ziekte heeft genoten, kan op grond van die ziekte eervol ontslag worden verleend, zulks met ingang van een dag, die niet vroeger ligt dan drie maanden na dien waarop de mededeeling van het ontslag aan den ambtenaar wordt toegezonden. 24. De disciplinaire straffen zijn : : .. a. schriftelijke berisping; 6. schorsing voor ten hoogste drie maanden, al dan niet met geheele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging; c. ontslag. 25. De disciplinaire straffen worden uitgesproken : ten aanzien van Rijksscholen door Onzen Minister van Onderwn's, Kunsten en Wetenschappen ; ten aanzien van bijzondere scholen door het schoolbestuur; ten aanzien van gemeentelijke scholen door burgemeester en wethouders. 26. Van het opleggen van eene straf ontvangt de gestrafte onverwijld kennis door toe- 247 Uitvoering artt. 16 en 28 der wet zending van een afschrift van het besluit tot strafoplegging. Daarbij wordt hem tevens schriftelijk medegedeeld, vóór welken datum hij bij Ons in hooger beroep kan komen. Een en ander geschiedt bij aangeteekenden brief. 27. De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zoolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging, om dringende redenen van openbaar belang, onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen. 28. Van eene uitspraak tot het opleggen van eene disciplinaire straf kan de betrokkene binnen 30 dagen na den dag, waarop de in artikel 26 van dit besluit genoemde afschriften ter post zijn bezorgd, bij Ons in hooger beroep komen. 29. Onverminderd het in artikel 22 van dit besluit bepaalde, kunnen diiecteuren, leeraren en ander personeel worden geschorst: a. wanneer eene jtrafrechtelijke vervolging tegen hen wordt ingesteld; b. wanneer de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd, en die straf nog niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is; c. wanneer schorsing naar het oordeel van het tot schorsing bevoegd orgaan wordt gevorderd door het belang van den dienst. De in dit artikel genoemde schorsing wordt uitgesproken door de in artikel 25 van dit besluit aangewezen autoriteit. 30. Van het ingevolge het vorige artikel genomen besluit tot schorsing ontvangt de betrokkene onverwijld kennis door toezending van een afschrift. Daarbij wordt hem tevens schriftelijk medegedeeld, vóór welken datum hij bij Ons in beroep kan komen. 31. Tijdens schorsing als bedoeld in artikel 29 van dit besluit wordt de bezoldiging op de gewone wijze uitbetaald. 32. De bezoldiging van het personeel der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke scholen, bedoeld in artikel 11 der Nijverheidsonderwijswet, geschiedt overeenkomstig de regelen vervat in de bijlage van dit besluit. 33. Het in het voorgaande artikel bedoelde personeel geniet een kindertoelage op den voet als de burgerlijke Rijksambtenaren. 248 34. Eventueele verschuldigde bijdragen aan pensioenfondsen, premiën voor pensioenverzekeringen en dergelijke ten behoeve van het personeel bedoeld in artikel 32 of hunne weduwen en weezen, komen ten laste van het lichaam in welks dienst dit personeel is, met uitzondering van : a. Hetgeen de bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen eventueel meer bedraagt dan f 210: 6. de eventueele bijdrage wegens inkoop van zijdelingschen dienst of van dienst in een onbezoldigde betrekking bewezen; c. de eventueele bijdrage wegens inkoop van tijdelijken dienst, voor zoover deze dienst is bewezen vóór 1 Januari 1920; 4. den eerste der eventueel verschuldigde twee termijnen, bedoeld in art. 6 der wet van 3 November 1919 (Staatsblad n°. 639). 3-5. In gevallen waarin de regelen bedoeld in artikel 32, niet voorzien, beslist Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In bijzondere gevallen kan, wanneer daartoe gegronde redenen bestaan, met machtiging van Onzen voornoemden Minister van de regelen, bedoeld in artikel 32, worden afgeweken. Overgangsbepalingen. 36. Indien het bedrag der jaarwedde over het jaar 1920, berekend overeenkomstig de vanwege Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor dat jaar uitgegeven leidraden voor de bezoldiging van het personeel aan de van Rijkswege gesubsidieerde nijverheidsscholen hooger mocht zijn, dan het bedrag der wedde volgens dit besluit, wordt dit meerdere boven de nieuwe wedde genoten voor zoolang en voor zooverre eerstbedoelde wedde hooger is dan het bedrag der wedde volgens dit besluit. 37. De artikelen 32 t/m 36 van dit besluit worden geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift 249 Bezoldiging personeel zal worden gezonden aan den Baad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den llden Juli 1921. WILHELMINA, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 21 Juli 1921.) Behoort bij Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 921). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. bijlage. BEZOLDIGING voor directeuren ldirectrices), leeraren (Ieeraressen) en verder personeel aan de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheidsscholen. Algemeene Bepalingen. 1. De bezoldigingen zijn vermeld zonder aftrek wegens standplaats. De aftrek bedraagt 4 % voor gemeenten of onderdeelen van gemeenten der tweede klasse, en 8 % voor gemeenten of onderdeelen van gemeenten der derde klasse. De bezoldiging op deze wijze verminderd, wordt steeds tot een tiental van guldens naar boven afgerond. De rangschikking der gemeenten of onderdeelen van gemeenten in klassen is dezelfde als die aangegeven in de lijst, opgenomen onder de bijlagen van het Koninklijk besluit van 23 Januari 1920 (Staa'sblad n°. 37), zooals die lijst bij latere besluiten is of zal worden gewijzigd. 2. Voor de toepassing van het onder 1 bepaalde wordt als standplaats aangemerkt de gemeente of het onderdeel eener gemeente waar de betrokkene zijne werkzaamheden moet verrichten, of wel de gemeente of het onderdeel eener gemeente hem onder goedkeuring van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als standplaats aangewezen. 3. Wegens het genot van vrije woning wordt, behalve in de gevallen dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als 250 belooning voor het vervallen eener nevenbetrekking, op de bezoldiging een aftrek toegepast van 15 ten honderd. Heeft de mwoning tevens ten doel de bewaring van het gebouw, dan bedraagt de aftrek 10 ten honderd. Indien wordt aangetoond, dat de huurwaarde der woning bepaald naar Art. 10 der Wet op de personeele belasting 1896 minder bedraagt dan de aftrek, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld. 4. Wegens het genot van vrij vuur en licht, zonder genot van kost en inwoning, wordt, behalve in de gevallen dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, een aftrek toegepast van 3 ten honderd, tot een maximum van f 100. 5. Wegens het genot van kost en inwoning wordt een aftrek toegepast van f 1500 voor directrices van nijverheidsscholen voor meisjes en van f 960 voor leeraressen en huishoudsters, aan zoodanige scholen. Indien directrices, leeraressen of huishoudsters gedurende de vacanties afwezig zijn, wordt over dien tijd slechts een aftrek van 15 ten hondeid voor vrije woning toegepast. 6. De voor periodieke verhooging gestelde tijdvakken vangen aan met den eersten dag van de maand waarin de benoeming ingaat. 7. Bij ongesteldheid of afwezigheid van den directeur of de directrice heeft de leera(a)r(es), met de tijdelijke waarneming van het directoraat belast, voor den tijd der waarneming recht op eene belooning, indien daarvoor in redelijkheid grond bestaat. Voorstellen dienaangaande worden aan de goedkeuring van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen onderworpen. 8. Aan leeraren die reeds eene volledige dagbetrekking bij het onderwijs vervullen, mogen aan andere inrichtingen van onderwijs niet meer dan acht lesuren per week worden opgedragen. 9. Samenvallende dienstjaren aan twee of meer scholen worden bij het vaststellen van den diensttijd niet afzonderlijk medegeiekend. 10. Indien bij verandering van leera(a)r(es), of leervak eene pauze wordt gehouden, behoort deze op den lesrooster te worden aangegeven 251 Bezoldiging personeel en mag deze in geen geval van de onderwijs-uren worden afgenomen. 11. Of aan Nijverheidsscholen administratiet of bedienend personeel zal zijn verbonden, wordt door den Minister van Ondeiwijs, Kunsten en Wetenschappen bepaald. Voorstellen dienaangaande behoeven zijne goedkeuring. GROEP I. Scholen voor middelbaar onderwijs in „techniek en nijverheid", „nijverheidskunst en kunstambacht", „den mijnbouw" en scholen voor lager onderwijs in „ambacht of handwerk", „nijverheid, nijverheidskunst en kunstambacht" en „speciale vakken". (Academies, Middelbare Technische Scholen, Kunstnijverheidsscholen, Dagambachtsscholen, Avondscholen voor theoretisch en practisch Nijverheidsonderwijs voor jongens, en scholen voor speciale vakken.) A. MIDDELBARE SCHOLEN VOOR „TECHNIEK EN NIJVERHEID", VOOR „NIJVERHEIDSKUNST EN KUNSTAMBACHT" EN VOOR „DPN MIJNBOUW". E Academies, Middelbare Technische Scholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen (o.a. Hoogere Textielschool te Enschede en Mijnsohool te Heerlen). 1. Directeuren. a. Het salaris der directeuren van inrichtingen aan welke avondonderwijs wordt gegeven of waaraan zelfstandige avondcursussen zijn verbonden, bedraagt f 7000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te vorhoogen met f 260. 6. Het salaris der directeuren van inrichtingen waaraan geen avondonderwijs wordt gegeven, bedraagt f6500, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f250. c. Het salaris van den directeur der middelbare technische en ambachtsschool te Sneek bedraagt f5500, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. Diensttijd doorgebracht als directeur eener middelbare technische school, hoogere burgerschool of daarmede gelijk te stellen inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten volle mede ; diensttijd als directeur eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft tot een maximum van 6 jaren. 252 2. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : o. leeraren in de theoretisch-technisohe vakken, waaronder zijn te verstaan zij, die in het bezit zijn van het diploma van ingenieur, verkregen aan de Technische Hdogeschool te Delft of daarmede gelijk te stellen diploma's, welke bevoegdheid verleenen tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen en bovendien ten minste twee jaren in het bedrijfsleven zijn werkzaam geweest en doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche Universiteit of hoogesohool; 6. leerarenin de theoretische enteeken vakken; c. leeraren in de practische vakken, in het bezit van eene door de Wet geëischte bevoegdheid voor die vakken; d. leeraren in de practische vakken, niet in het bezit der onder c bedoelde bevoegdheid. Het salaris der leeraren onder o bedoeld bedraagt: bij 19 t/m. 24 lesuren per week f 4000, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250, alzoo tot een maximum van f 6000. Lesuren boven 24, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 160 per wekelijksoh lesuur; bij 10 t/m. 18 lesuren per week f 850, benevens f 160 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksoh lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 160 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkins te verhoogen met f 10 per wekelijksoh lesuur. Het salaris der leeraren onder b bedoeld bedraagt: bij 19 t/m. 24 lesuren per week f 3500, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250, alzoo tot een maximum van f 5500. Lesuren boven 24, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 140 per wekelijksoh lesuur; bij 10 t/m. 18 lesuren per week f 850, benevens f 140 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksoh lesuur; Bezoldiging personeel bij minder dan 10 lesuren per week f 140 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksoh lesuur. De door bovenbedoelde leeraren te geven lesuren zijn lestijden van 50 minuten. Het salaris der leeraren onder c bedoeld bedraagt: bij 30 t/m 35 lesuren per week f 2500, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren, telkens te verhoogen met f 100, alzoo tot een maximum van f 3500. Lesuren boven 35, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 70 per wekelijksoh lesuur; bij 10 t/m. 29 lesuren per week f 250, benevens f 70 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 70 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur. Het salaris van de leeraren onder d bedoeld bedraagt: bij 30 t/m. 35 lesuren per week f 2000, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, alzoo tot een maximum van f 3000. Lesuren boven 35, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed naar f 60 per wekelnksoh lesuur; bij 10 t/m. 29 lesuren per week f 150, benevens f 60 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 60 per wekehjksch lesuur, na 2, 4, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur. Het lesuur voor de onder c en d bedoelde leeraren wordt gerekend op 60 minuten. Het maximum aantal uren, dat door de leeraren onder o, ö en door de leeraren onder c en d bedoeld, in dag- en avondbetrekkingen te zamen onderwijs mag worden gegeven, bedraagt resp. 32 en 43. 254 Voor het geven van lesuren boven resp. 32 en 43 wordt de toestemming van den Minister vereischt. Voor leeraren in vakken waaraan laboratoriumarbeid is verbonden, worden voor de berekening van het salaris laboratoriumuren in aanmerking genomen en wel voor leeraren in natuur- en scheikunde, werktuigbouwkunde en electro-techniek: bij 4 tot en met 7 wekelijksche lesuren : één uur; bij 8 tot en met 15 wekelijksche lesuren : twee uren ; bij meer dan 15 wekelijksche lesuren: drie uren. Op het salaris van leeraren, die in geen der door hen te onderwijzen vakken volledige bevoegdheid bezitten voor de school waaraan zij werkzaam zijn, met uitzondering van hen, die reeds vóór 19 Juli 1910 aan een dezer scholen belast waren met het onderwijs in het technisoh teekenen, wordt een aftrek van 15 pet. toegepast. Indien een leeraar in meerdere vakken onderwijs gevende, voor één of meer dier vakken de wettelijke bevoegdheid mist, wordt op zijn salaris voor laatstbedoelde vakken een korting van 15 pet. toegepast. Indien een leeraar eener middelbare technische school tevens verbonden is aan eene of meer Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagscholen, mag de voor de lesuren boven 10 gestelde vaste wedde, slechts in ééne dier betrekkingen, en wel in de hoogst bezoldigde, worden genoten, terwijl zijn salaris aan deze scholen in totaal niet meer mag bedragen dan hij zou genieten, indien hij alle uren gaf aan de school waaraan hij het grootst aantal uren is verbonden. Voor de leeraren onder o en 6 bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd als leeraar doorgebracht aan gymnasia, hoogere burgerscholen, lycea, middelbare of hoogere handelsscholen, zeevaartscholen, middelbare scholen voor nijverheidsonderwijs, middelbare landbouwscholen, middelbare scholen voor meisjes, kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, als onderwijzer op jaarwedde aan Rijksnormaallessen, alsmede de diensttijd, als 255 Bezoldiging personeel leeraar doorgebracht aan de Koninklijke Militaire Academie, het Koninklijk Instituut • voor de Marine, de Cadettenschool en den ' Hoofdcursus of als assistent aan eene inrichting > voor hooger onderwijs. Diensttijd aan lagere scholen en aan dagscholen voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs telt voor de helft mede tot een maximum van zes jaren. * I Voor de leeraren onder c en d bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd als leeraar doorgebracht aan dagscholen voor lager nijverheids- en landbouwonderwijs. j Voor de onder a t/m. d bedoelde leeraren tellen bovendien dienstjaren in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar i ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. 3. Avondonderwijs. Indien aan bovenbedoelde inrichtingen ook | gedurende de avonduren onderwijs wordt gegeven, dan wordt dit voor zoover het middelbaar technisch onderwijs betreft, bezoldigd : a. voor de leeraren onder 2a bedoeld naar f 3 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren te verhoogen met f 0.25 per lesuur, tot een maximum van f 4 ; 6. voor de leeraren onder 2b bedoeld naar f 2.75 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren te verhoogen met f0.25 per lesuur tot een maximum van f 3.75. Het lesuur wordt gerekend op 50 minuten. Voor wa* het overige avondonderwijs aangaat wordt verwezen naar C. II. Kunstnijverheidsscholen. I. o. De Kunstnijverheidsschool „Quellinus" te Amsterdam. b. De Academie „Minerva", afdeeling Beeldende en Toegepaste Kunst te Groningen. c. De school voor Bouwkunde, Versierende Kunsten en Kunstambachten te Haarlem. „De diensttijd als onderwijzer aan bijzondere normaallessen telt niet mede." (M. v. A. le K. wijzigingsontw.) 256 Directeuren. Aanvangssalaris f 5500, met 4 tweejaarlnk-1 sohe verhoogingen van f 250, tot een maximum | van f 6500. Leeraren. (Hieronder worden gerangschikt leeraren | volledig bevoegd voor de vakken waarin zij j onderwn's geven.) Bij 19 t/m. 24 lesuren per week: f 3500,l na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren tel-* kens te verhoogen met f 250, alzoo tot eeni maximum van f 5500. Lesuren boven 24, opgedragen voor eenl jaarcursus, worden bovendien vergoed meti f 140 per wekeüjksch lesuur. Bij 10 t/m. 18 lesuren per week: f 850 j benevens f 140 per wekelijksoh lesuur, na| 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens i te verhoogen met f 10 per wekelijksoh lesuur! Bjj minder dan 10 lesuren per week: f 1401 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12J 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen metij f 10 per wekelijksoh lesuur. Het lesuur wordt gerekend op 50 minuten! Het maximum aantal uren, dat door dezef leeraren in dag- en avondbetrekkingen te| zamen onderwijs mag worden gegeven, bej draagt 32. Voor het geven van lesuren boven 32 wordti de toestemming van den Minister vereisohtl Het salaris van de leeraren in de practisch* vakken, wordt berekend overeenkomstig dal van de leeraren vermeld onder I 2 c en dS Voor wat het avondonderwijs betreft, wordti verwezen naar I 3. De algemeene opmerkingen onder I bedoeldi zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen van toepassing. II. a. Teeken- en schilderschool van heit genootschap „Kunstoefening" te Arnhem. Directeur-leeraar. Aanvangssalaris f2500, met 5 tweejaarlijkk sohe verhoogingen van f 200, tot een maximum van f 3500. Omtrent de salarissen der leeraren wordd verwezen naar C 16. 257 Bezoldiging personeel ; 6. Cursussen voor Kunstindustrieel onderwijs van het Museum van Kunstnijverheid te Utrecht. Directeur-leeraar. Aanvangssalaris f 1400, met 5 tweejaarlijksohe verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1900. Omtrent de salarissen der leeraren wordt verwezen naar 0 16. De algemeene opmerkingen vermeld onder C. zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen van toepassing. B. Lagere dagscholen voor „ambacht of handwerk", „nijverheid of kunstambacht". (Dagambachtsscholen.) I. Directeuren. . a. Directeuren van scholen met 250 of meer leerlingen genieten eene bezoldiging van f 4500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum : van f 5500. 6. Directeuren van scholen met 150 of meer doch minder dan 250 leerlingen, genieten eene bezoldiging van f 4000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 5000. jt c. Directeuren van scholen met minder Ban 150 leerlingen genieten eene bezoldiging van f 4000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 tot een maximum van f4800. De jaarwedden der directeuren onder o. 6 en c bedoeld, mogen, ingeval ook andere betrekkingen bij het onderwijs worden bekleed, in totaal de grens van respectievelijk f 7000, f 6500 en f 6300, niet overschrijden. Diensttijd doorgebracht als directeur eener ambachtsschool, of daarmede gelijk te stellen inrichting voor dagnijverheidsonderwijs telt ten volle mede. Het salaris van de leeraren, die de directeuren onder a en 6 bedoeld bij de waarneming van het directoraat ter zijde staan, wordt vastgesteld in verband met het aantal Uren, dat deze leeraren aan de school werkzaam zijn, doch mag met inbegrip van het salaris uit andere betrekkingen bn' bet onderwijs, de grens van respectievelijk f6000, f5500 en f 6300 niet overschrijden. S. & J. no. 97. 2e dr. o. 258 II. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : a. leeraren in de theoretische en teekenvakken. (Hieronder worden gerangsohikt leeraren, die volledig bevoegd zijn voor de vakken waarin zij onderwijs geven, en zij die, hoewel geen wettelijke bevoegdheid bezittende, reeds vóór 19 Juli 1910 met het onderwijs in vakteekenen waren belast); b. leeraren in de practische vakken, in het bezit van eene wettelijke bevoegdheid voor ! het bijbehoorend vakteekenen; c. leeraren die onderwijs geven in de praotische en in de theoretische en teekenvakken, en in het. bezit zijn van eene wettelijke bevoegdheid voor vakteekenen, of met dit onderwijs reeds vóór 19 Juli 1910 werden belast; d. leeraren in de practische vakken, in het bezit van eene door de wet geêisohte bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken; e. leeraren, in de practische vakken, niet in het bezit van de onder d bedoelde bevoegdheid. Het salaris van de leeraren onder a bedoeld bedraagt: bij 25 t/m. 30 lesuren per week f 2800, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. en na 10, 12, 14 en 16 dienstbaren telkens met f 100, alzoo tot een maximum van f 4000. Lesuren boven 30, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 90 per wekelijksoh lesuur ; bij 10 t/m. 24 lesuren per weekf 500, benevens f 90 per wekelijksoh lesuur, na 2 dienstjaren te verhoogen met f 10, na 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5, na 8 dienstjaren met f 10, en na 12 en 16 dienstjaren wederr met f 5 per wekelijksoh lesuur ; bij minder dan 10 lesuren per week f 90 per r wekelijksoh lesuur, na 2 dienstjaren te verhoogen ï met f 10, na 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5, na 8 dienstjaren met f 10, en i na 12 en 16 dienstjaren weder met f 5 per weke-l lijksch lesuur. Op het salaris van de leeraren onder a bedoeld, I die de vereisohte wettelijke bevoegdheid missen, i wordt een aftrek van 15 % toegepast. 259 Bezoldiging personeel Indien een leeraar in meerdere vakken onderwijs gevende voor één of meer dier vakken de wettelijke bevoegdheid mist, wordt op zijn salaris voor laatstbedoelde vakken een korting van 15 % toegepast. Het salaris van de leeraren onder 6 bedoeld bedraagt: bij 30 t/m. 35 lesuren per week f 2800, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, en na 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, alzoo tot een maximum van f 4000. 1 Lesuren boven 35, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 90 per wekelijksoh lesuur; bij 10 t/m. 29 lesuren per week f 350, benevens f 80 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur ; bij minder dan 10 lesuren per week f 80 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur. De leeraren onder c bedoeld genieten, indien zij ten minste 15 uren per week onderwijs geven in het teekenen. een salaris als voor de 'leeraren onder a bedoeld. Indien zij minder dan 15 lesuren onderwijs in het teekenen geven, wordt hun salaris berekend als voor de leeraren onder 6 bedoeld. Leeraren onder c bedoeld, die de voor het teekenen vereischte wettelijke bevoegdheid ■nissen, gemeten een salaris als vooi de leeraren onder d of e wordt aangegeven. Het salaris van de leeraren onder d bedoeld bedraagt : . bij 30 t/m. 35 lesuren per week f 2500, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, alzoo tot een maximum van f 3500. Lesuren boven 35, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 70 per wekelijksoh lesuur; bij 10 t/m. 29 lesuren per weekf 250, benevens f 70 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 70 per 260 wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 | dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur. Het salaris van de leeraren onder e bedoeld bedraagt: bij 30 t/m. 35 lesuren per week f 2000, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, alzoo tot een maximum van f 3000. Lesuren boven 35, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed naar f 60 per wekelijksoh lesuur ; bij 10 t/m. 29 lesuren per week f 150, benevens f 60 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f5 per wekelijksoh lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 60 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur. Voor de leeraren aan deze scholen wordt het lesuur gerekend op 60 minuten. Het maximum aantal uren, dat door de leeraren onder a bedoeld, alsook door die onder c, indien zij meer dan 15 uren per week onderwijs in het teekenen geven, in dag- en avondbetrekkingen te zamen onderwijs mag worden gegeven, bedraagt 38. Voor de overige leeraren bedraagt dat maximum 43. Voor het geven van lesuren boven resp. 38 en 43 wordt de toestemming van den Minister vereischt. Indien een leeraar verbonden is aan eene of meer Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagscholen, mag zijn salaris aan deze scholen in totaal niet meer bedragen dan hij zou genieten, indien hij alle uien gaf aan de school waaraan hij het grootst aantal urenis verbonden. Leeraren aan ambachtsscholen, die tevens verbonden zijn aan'eene of meer Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagscholen, mogen de voor de lesuren boven 10 gestelde vaste wedde, slechts in é% dier betrekkingen genieten. Diensttijd doorgebracht aan ambachtsscholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen voor dagnijverheidsonderwijs, telt ten volle mede. 261 Bezoldiging personeel Diensttijd doorgebracht aan lagere scholen, eelt mede voor de helft tot een maximum van 6 jaren. Dienstjaren in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar, tellen ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. C. Laoeeb avondscholen voob „ambacht Oi handwerk", „nijverheid en nijverheidskunst". (Avondscholen voor theoretisch en piactisch nijverheidsonderwijs.) De avondscholen bovenbedoeld worden in deze regeling onderscheiden in : I. avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs met 5-jarigen cursus; II. avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs met minder dan 5-jarigen cursus ; III. avondscholen voor voorbereidend middelbaar technisch onderwijs. De duur van den j aarlijkschen cursus dezer groepen van scholen wordt op 26 weken gerekend en het lesuur op 60 minuten. Indien de cursusduur meer of minder dan 26 weken bedraagt of het lesuur minder dan 60 minuten, worden de salarissen evenredig vermeerderd of verminderd. De berekening der salarissen geschiedt dan naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus. Door den Minister woidt bepaald of aan deze scholen directeuren zullen zijn verbonden, dan wel of een der leeraren met de algemeene leiding zal worden belast. Wordt een leeraar met de algemeene leiding belast, dan geniet hij daarvoor de toelage als voor de directeuren aangegeven. L Avondscholen voor theoretisch en praciisch 1 nijverheidsonderwijs met 6 jarigen cursus. , o. Het salaris van directeuren van deze avondscholen of cursussen wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat 262 binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12 y2. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: f 50 bij hoogstens 50 leerlingen; „ 100 bij meer dan 50, doch hoogstens 100 leerlingen ; „ 260 bij meer dan 100, doch hoogstens 200 leerlingen ; „ 350 bij meer dan 200, doch hoogstens 300 leerlingen ; „ 450 bij meer dan 300 leerlingen. 6. De leeraren worden onderscheiden in: 1. leeraren in de theoretische en teekenvakken. (Hieronder worden gerangschikt leeraren, die volledig bevoegd zijn voor de vakken waarin zij onderwijs geven; en zij die, hoewel geen wettelijke bevoegdheid bezittende, reeds vóór 19 Juli 1910 met het onderwijs in vakteekenen waren belast); 2. leeraren in de practische vakken, in het bezit van eene door de wet geëischte bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken; 3. leeraren niet in het bezit eener bevoegdheid onder 1 of 2 bedoeld. Het salaris van de onder 1 bedoelde leeraren bedraagt f 2.25 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per gegeven lesumyalzoo tot een maximüm van f 3.25. Het salaris van de onder 2 bedoelde leeraren bedraagt f 2 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per gegeven lesuur, alzoo tot een maximum van f 3. Het salaris van de onder 3 bedoelde leeraren bedraagt f 1.75 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per gegeven lesuur, alzoo tot een maximum van f 2.75. II. Avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs met minder dan 5-jarigen cursus. a. Het salaris van directeuren van deze avondsoholen of cursussen wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar belast met 263 Bezoldiging personeel het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat winnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12%. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de gróótte der school: f 50 bij hoogstens 50 leerlingen; „ 100 bij meer dan 50, doch hoogstens 100 leerlingen; ï. „ 250 bij meer dan 100, doch hoogstens 200 leerlingen; „ 350 bij meer dan 200, docli hoogstens 300 leerlingen ; ,, 450 bij meer dan 300 leerlingen. I 6. De leeraren worden onderscheiden in: I 1. leeraren, in de theoretische en teekenvakken. t. (Hieronder worden gerangschikt leeraren, die volledig bevoegd zijn voor de vakken waarin zij onderwijs geven en zij die, hoewel geen wettelijke bevoegdheid bezittende, reeds vóór 19 Juli 1910 met het onderwijs in vakteekenen waren belast); L 2. leeraren in de practische vakken, in het bezit van eene door de wet geëischte bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken ; I 3. leeraren niet in het bezit eener bevoegdheid onder 1 of 2 bedoeld. Het salaris van de onder 1 bedoelde leeraren bedraagt f 2 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren, telkens te verhoogen met f 0.25 per gegeven lesuur, alzoo tot een maximum van f 3. Het salaris van de onder 2 bedoelde leeraren bedraagt f 1.75 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren, telkens te verhoogen met f 0.25 per gegeven lesuur, alzoo tot een maximum van f 2.75. Het salaris van de onder 3 bedoelde leeraren bedraagt f 1.50 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per gegeven lesuur, alzoo tot een maximum van f 2.50. lil. Avondscholen voor voorbereidend middelbaar technisch onderwijs. if a. Het salaris van directeuren dezer avondscholen wordt geregeld overeenkomstig dat ', van een leeraar belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12%. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: f 100 bij hoogstens 50 leerlingen ; „ 200 bij meer dan 50, doch hoogstens 100 leerlingen ; „ 300 bij meer dan 100 leerlingen. 6. Het salaris van de wettelijk bevoegde leeraren bedraagt f 2.50 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per gegeven lesuur, alzoo tot een maximum van f 3.50. (Hieronder worden gerangschikt leeraren, die volledig bevoegd zijn voor de vakken waarin zij onderwijs geven, en zij die, hoewel geen wettelijke bevoegdheid bezittende, reeds vóór 19 Juli 1910 met het onderwijs in vakteekenen waren belast.) Voor het geval ook leeraren in de practische vakken aan deze avondscholen verbonden zijn, genieten zij een salaris overeenkomstig de regeling onder 16, 2 en 3 aangegeven. Voor zoover dit onderwijs overdag wordt gegeven, geldt geln'ke ïegeling. Indien een leeraar aan de scholen onder I, II en III bedoeld in meerdere vakken onderwijs gevende voor één of meer dier vakken de wettelijke bevoegdheid mist, wordt op zijn salaris voor laatstbedoelde vakken een korting van 15 % toegepast. Bij de berekening van de salarissen der leeraren aan bovenbedoelde scholen worden dienstjaren doorgebracht aan andere scholen voor nijverheids- of handelsonderwijs ten volle medegeteld. Diensttijd aan lagere scholen doorgebracht wordt medegeteld voor de helft tot een maximum van 6 jaren. Dienstjaren in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar, tellen ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijk» bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. 265 Bezoldiging personeel D. Middelbare en lagere scholen voor speciale doeleind en. Meclro-teclinische school te Amsterdam. Dagschool M. S. 67. Leiden. I Directeur : salaris voor dag- en avondschool f 5500, met 4 tweejaarlijkscbe verhoogingen van f 250, tot een maximum van f 6500. I Dagonderwijs : I I. Leeraren in het bezit van het diploma van ingenieur, verkregen aan de Technische Hoogesehool te Delft, of daarmede gelijk te stellen diploma's, welke bevoegdheid verleenen tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen en doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche Universiteit of hoogesehool: bij 23 t/m. 28 lesuren f 3500, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 14 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, en na 16 dienstjaren met f 100, alzoo tot een maximum van f 5000. Lesuren boven 28, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 125 per wekelijksoh lesuur; bij 10 t/m. 22 lesuren per week f 600, benevens f 125 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10, en na 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 5 per wekelijksch lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 125 per wekelijksch lesuur, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10, en na 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 5 per wekelijksoh lesuur. L IL Leeraren in de theoretische en teekenvakken die niet vallen onder de vorige groep doch volledig bevoegd zijn voor de vakken waarin zij onderwijs geven : I bij 23 tot en met 28 lesuren f 3000, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 14 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, en na 16 dienstjaren 'met f 100. Lesuren boven 28, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 1C5 per wekelijksoh lesuur; bij 10 tot en met 22 lesuren per week f 600, benevens f 105 per wekelijksch lesuur, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur, en na 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 5 per wekelijksch [[lesuur. 266 Bij minder dan 10 lesuren per week f 105 per wekelijksch lesuur, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur, en na 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 5 per wekelijksoh lesuur. Het maximum aantal uren, dat door de leeraren onder I en II bedoeld, in dag- en avondbetrekkingen te zamen onderwijs mag worden gegeven, bedraagt 36. Voor het geven van lesuren boven 36 wordt de toestemming van den Minister vereischt, III. Leeraren in de practische vakken worden gesalarieerd overeenkomstig de regeling vermeld onder A II c of d. Op het salaris van leeraren, die in geen der door hen te onderwijzen vakken volledige bevoegdheid bezitten voor de school waaraan zij werkzaam zijn, wordt een aftrek van 15 ^ toegepast. Indien een leeraar in meerdere vakken onderwijs gevende voor é?n of meer dier vakken de wettelijke bevoegdheid mist, wordt op zijn salaris voor laatstbedoelde vakken een korting van 15 % toegepast. Het lesuur wordt voor de leeraren onder I, II en III bedoeld gerekend op 60 minuten. Avondonderwijs. Electro-technische School te Amsterdam. De leeraren onder I bedoeld, genieten eventueel voor avondonderwijs eene bezoldiging als aangegeven is voor de leeraren onder A I 3 6. De leeraren onder II bedoeld, genieten eventueel voor avondonderwijs eene bezoldiging als aangegeven is voor de leeraren onder C III6. De leeraren onder III bedoeld, genieten eventueel voor avondonderwijs eene bezoldiging als aangegeven is voor de leeraren onder C I 6 2 of 3. School M. S. O. Leiden. De leeraren onder I bedoeld, genieten eene bezoldiging als aangegeven is voor de leeraren onder A I 3 6. Het lesuur wordt gerekend op 50 minuten. De leeraren onder II bedoeld, genieten eene bezoldiging als aangegeven is voor de leeraren onder C III6. De leeraren voor het lager teekenonderwijs 267 Bezoldiging personeel genieten eene bezoldiging als aangegeven onder . C I 6. Het lesuur wordt gerekend op 60 minuten. De algemeene opmerkingen, vermeld onder A, B en C, zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen van toepassing. De Grafische School te Amsterdam en de Vakschool voor typografie te Utrecht. I. Directeuren : als aangegeven onder B I. Leeraren: als aangegeven onder B II. De dag vakscholen voor meubelmaker», gouden zilversmeden en de Centrale school voor binnen-architectuur te Amsterdam. Directeur : als aangegeven onder B I. Leeraren : als aangegeven onder B II. De Textielschool te Tilburg. Directeur: f 4600, met vijf tweejaarlijksche verhoogingén van f 200, tot een maximum van f 5600. Leeraren : f 3400, met vijf tweejaarlijksche verhoogingen van f 200, tot een maximum van f 4400. De Textielschool te Eindhoven. Leider van het onderwijs : f 500. Leeraren : als aangegeven onder B II. De dagvakscholen voor kleermakers te Amsterdam, 's-Gravenhage, Utrecht en Arnhem en de dagvakschool voor schoenmakers te 's-Gravenhage. De directeuren : f 3600, met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200, tot een maximum van f 4500. Indien aan de school ook eene avondschool of avondcursussen zjjn verbonden, bedraagt het salaris van den directeur f 4000, met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200, tot een maximum van f 5000 Door den Minister wordt bepaald of aan deze scholen directeuren zullen zijn verbonden, dan wel of een der leeraren met de algemeene leiding zal worden belast. I Wordt een leeraar met de algemeene leiding belast, dan geniet hij daarvoor eene toelage van f 300. De leeraren : als aangegeven onder B II. De dagvakscholen voor schoenmakers te Amsterdam, Dongen, Drunen en Oisterwijk. De directeuren genieten boven hun ^alaris als leeraar een toelage van f 300. 26B De leeraren: als aangegeven onder B II. De vlechtscholen te Giethoorn en Houtigehage, de vakschool te Stad-Vollenhove en de vakscholen voor klompenmakers te Best en St. Oedenrode. De directeuren genieten boven hun salaris als leeraar een toelage van f 300. De leeraren genieten een salaris van f 1600, na 2 en 4 dienstjaren te verhoogen telkens met f 200, en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met'f 100. De vakschool voor kleermakers te Groningen en de vakscholen voor klompenmakers te Honligéhage en voor vlechtwerk te Kerkdriel. De leiders van het onderwijs aan deze scholen genieten een salaris van f 2200, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100, tot een maximum van f 3200. Avondscholen voor kappers, behangers, typografen, enz. Directeuren : als aangegeven onder C II a. Leeraren': als aangegeven onder C II 6. De cursusduur wordt gerekend op 26 weken. Duurt de oursus langer of korter, dan wordt het salaris evenredig vermeerderd of verminderd. Aan al deze scholen wordt het lesuur op 60 minuten gerekend. Dienstjaren in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar. tellen bij de berekening der salarissen van de leeraren aan de onder D bedoelde scholen ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. De salarissen van directeuren van en leeraren aan scholen, cursussen of leergangen in dezt regeling niet genoemd, worden door den Minister vastgesteld. Voorstellen daartoe kunnen door de betrokken besturen worden ingezonden. E. Admihtstbatibv en bedienend personeel a. Schrijvers en klerken. Indien aan dagscholen schrijvers of klerker zijn verbonden en deze betrekkingen een< volledige dagtaak omvatten, genieten zij eei salaris als hieronder aangegeven : ; 369 Bezoldiging personeel aan scholen met meer dan 100, doch minder dan 250 leerlingen f 1200, met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 8 van f 50, tot een maximum van f 2000; aan scholen met 250 of meer leerlingen f 1300, met 8 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 4 van f 50, tot een maximum van f 2300; 6. Amanuenses: Het salaris der amanuenses aan middelbare nijverheidsscholen bedraagt f 1600 met 7 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 tot een maximum van f 2300. c. Conciërges: Aan dagscholen met minder dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1200 mot 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en daarna nog 4 van f 50 tot een maximum van f 1800. Aan de overige dagscholen bedraagt het salaris f 1500 met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 2 van f 50 tot een maximum van f 2000. Op het salaris van conciërges aan dagscholen, die de zorg hebben voor avondscholen in het gebouw der dagschool, wordt geen korting toegepast voor het genot van vrije woning. Bedienden aan op zichzelf staande avondscholen met 100 tot 200 leerlingen genieten een salaris van f 200; aan avondscholen met meer dan 200, doch minder dan 300 leerlingen f 250, en aan avondscholen met meer dan 300 leerlingen f 300. d. Vrouwelijk personeel : aanvang f 18 per week, na 1 en 2 dienstjaren te verhoogen telkens met f 0.25 en na 3, 4 en 5 dienstjaren te verhoogen met f 0.60 per week, tot een maximum van f 20 per week. GROEP II. Middelbare scholen voor de zeevaart en lagere scholen voor het visschersbedrijf en de binnenscheepvaart.(Zeevaartscholen, avondscholen voor machinisten, vissoherüscholen en vakscholen voor schippers.) A. Middelbars scholen voob de zeevaart. Zeevaartscholen. 1". Directeuren, a. Het salaris der directeuren van zeevaart- scholen aan welke avondonderwijs wordt gegeven of waaraan zelfstandige avondcursussen zijn verbonden, bedraagt : voor de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen te Amsterdam, Harlingen, Helder, Rotterdam, Terschelling en Vlissingen f 6500, voor de zeevaartscholen te Delfzijl, Groningen, 's-Gravenhage en Texel f 6000 en voor de zeevaartschool te Schiermonnikoog f 5000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. 6. Het salaris der directeuren van zeevaartscholen waaraan geen avondonderwijs wordt gegeven, bedraagt : voor de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen te Amsterdam, Harlingen, Helder, Rotterdam, Terschelling en Vlissingen f 6000, voor de zeevaartscholen te Delfzijl, Groningen, s-Gravenhage en Texel f 5500, en voor de zeevaartschool te Schiermonnikoog f 4500, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. Diensttijd doorgebracht als directeur eener middelbare nijverheidsschool, hoogere burgerschool of daarmede gelijk te stellen inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten volle mede; diensttijd als directeur eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft, tot een maximum van 6 jaar. De directeuren zullen in den regel op den lesrooster voorkomen, echter voor niet meer dan 12 lesuren per week, en voor de zeevaartschool te Schiermonnikoog voor niet meer dan 18 lesuren per week. II. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : a. leeraren die aan de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen te Amsterdam, Harlingen, Helder, Rotterdam, Terschelling en Vlissingen onderwijs geven in zeevaartkunde en zeemanschap en aan de zeevaartscholen te Helder en Vlissingen in scheepswerktuigkunde, allen in het bezit van de wettelijk vereisohie bevoegdheid ; 6. leeraren in de theoretische en teekenvakken, in het bezit van de wettelijk vereischte bevoegdheid ; c. leeraren in de gymnastiek en leeraren in 271 Bezoldiging personeel de theoretische en teekenvakken en gymnastiek aan de zeevaartschool te Schiermonnikoog, allen in het bezit van de wettelijk vereischte bevoegdheid; d. leeraren in de practische vakken. Het salaiis der leeraren onder o bedoeld bedraagt : bij 19 t/m. 24 lesuren per week f 4000, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250, alzoo tot een maximum van f 6000. Lesuren boven 24, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 160 per wekelijksch lesuur; bij 10 t/m. 18 lesuren per week f 850, benevens f 160 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 160 per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur. Het salaris der leeraren onder 6 bedoeld bedraagt: bij 19 t/m. 24 lesuren per week f 3500, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250, alzoo tot een maximum van f 5500. Lesuren boven 24, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 140 per wekelijksch lesuur; bij 10 t/m. 18 lesuren per week f 850, benevens f 140 per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 140 per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur. Het salaris der leeraren onder c bedoeld bedraagt: bij 19 t/m. 24 lesuren per week f 3000, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 14 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 16 dienstjaren met f 100, alzoo tot een maximum van f 4500. Lesuren boven 24, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 120 per wekelijksch lesuur; bij 10 t/m. 18 lesuren per week f 700, benevens f 120 per wekelijksch lesuur na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksoh lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 120 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur. Het lesuur wordt voor de leeraren onder a, en c gerekend op 50 minuten. Het salaris der leeraren onder d bedoeld bedraagt: bij 30 t/m. 35 lesuren per week f 1600 met 10 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 tot een maximum van f 2600. Lesuren boven 35, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 45 per wekelijksch lesuur; bij 10 t/m. 29 lesuren per week f 200, benevens f 45 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksoh lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 45 per wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 per wekelijksch lesuur. Het salaris wordt berekend naar lesuren van 60 minuten. De salarissen van leeraren in zeemanschap en van leeraren in scheepswerktuigkunde en van oud-officieren, die zonder in het bezit te zijn van de vereisohte wettelijke bevoegdheid reeds vóór 1 Januari 1921 onderwijs gaven in een dezer vakken, met vaste aanstelling als zoodanig, worden onder goedkeuring van den Minister vastgesteld. Leeraren aan deze scholen die onderwijs geven in smeden en bankwerken worden bezoldigd als de leeraren in die vakken aan ambachtsscholen. Het salaris wordt berekend naar lesuren van 60 minuten. Het maximum aantal uren, dat door de leeraren onder o, ft en c bedoeld, in dag- en avondbetrekkingen te zamen onderwijs mag worden gegeven, bedraagt 32. Voor de leeraren onder d bedoeld bedraagt dat maximum 43. Voor het geven van lesuren boven resp. 32 en 43 wordt de toestemming van den Minister vereisoht. Voor leeraren in vakken waaraan laboratori- 273 Bezoldiging personeel umarbeid is verbonden, worden voor de berekening van het salaris laboratorium-uren in aanmerking genomen en wel voor leeraren in natuur- en scheikunde, werktuigbouwkunde en electrotechniek: bij 4 tot en met 7 wekelijksche lesuren : één uur ; bij S tot en met 15 wekelijksche lesuren : twee uren; bij meer dan 15 wekelijksche lesuren : drie uren. Op het salaris van leeraren, die in geen der door hen te onderwijzen vakken volledige bevoegdheid bezitten voor de school waaraan zij werkzaam zijn, wordt een aftrek van 15 % toegepast. Indien een leeraar in meerdere vakken onderwijs gevende, voor één of meer van die vakken de vereischte wettelijke bevoegdheid mist, wordt op zijn salaris voor laatstbedoelde vakken een aftrek van 15 % toegepast. Voor alle zeevaartscholen, uitgezonderd die te Delfzijl en te Texel, geldt intusschen als overgangsbepaling, dat een aftrek van 15 % niet wordt toegepast op het salaris van leeraren in wiskunde, in mechanica en in vreemde talen resp. in het bezit dei akte Ei, Kn of de akte A. '41. O.) voor de vreemde talen, indien zij als zoodanig vóór 1 Januari 1916 een vaste aanstelling aan eene zeevaartschool hadden. Indien een leeraar eener zeevaartschool tevens verbonden is aan eene of meer Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagscholen, mag de voor de lesuren boven 10 gestelde vaste wedde slechts in ééne dier betrekkingen en wel in de hoogst bezoldigde worden genoten, terwn'1 zijn salaris aan deze scholen in totaal niet meer mag bedragen den hij zou genieten, indien hij alle uren gaf aan de school waaraan hij het grootst aantal uren is verbonden. Voor de leeraren onder a, b en c bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd als leeraar doorgebracht aan gymnasia, hoogere burgerscholen, lycea, middelbare of hoogere handelsscholen, middelbare scholen voor nijverheidsonderwijs, middelbare landbouwscholen, middelbare scholen voor meisjes, kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, als onderwijzer op jaarwedde aan Rijksnormaal- 274 lessen, alsmede diensttijd als leeraar doorgebracht aan de Konmklijke Militaire Academie, het Koninklijk Instituut voor de Marine, de Cadettenschool en den Hoofdcursus of als assistent aan eene inrichting voor hooger onderwijs. Diensttijd aan lagere scholen en aan dagscholen voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs telt voor de helft mede tot een maximum van zes jaren. Voor de leeraren onder d bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd als leeraar doorgebracht aan dagscholen voor lager nijverheids- en landbouwonderwijs. Voor de onder a t/m. d bedoelde leeraren tellen bovendien dienstjaren bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar ten volle mede tot een maximum van 6. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven. III. Avondonderwijs en zelfstandige avondcursussen aan zeevaartscholen en machinistenavondscholen. a. Indien aan zeevaartscholen ook gedurende de avonduren onderwijs wordt gegeven of zelfstandige avondcursussen worden gehouden, dan worden de leeraren, voor zoover het middelbaar onderwijs betreft, bezoldigd naar f 2.75 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren te verhoogen met f 0.25 per lesuur, tot een maximum van f 3.75. Het lesuur wordt gerekend op 50 minuten. Diensttijd aan andere middelbare scholen telt ten volle mede. 6. Het salaris van directeuren van machinistenavondscholen, niet aan zeevaartscholen verbonden, wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12%. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: Bezoldiging personeel f 100 bij hoogstens 50 leerlingen ; f 200 bij meer dan 50. doch hoogstens 100 leerlingen; f 300 bij meer dan 100 leerlingen. c. Het salaris der leeraren, niet begrepen onder a, bedraagt f 2.50 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren te verhoogen met f 0.25 per lesuur, tot een maximum van f 3.50. Diensttijd aan andere scholen voor nijverheidsof handelsonderwijs wordt ten volle medegeteld. Bij de berekening der salarissen der leeraren onder III genoemd telt diensttijd aan lagere scholen doorgebracht mede voor de helft, tot een maximum van 6 jaren. Diensttijd in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar, telt ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. Lesuren van 60 minuten. B. Lagere scholen voor hm visschers- eedrijf en de binnenscheepvaart. I. Dagscholen welke het geheele jaar geopend zijn. a. Directeuren. Directeuren van scholen met 150 of meer leerlingen genieten eene bezoldiging van f 4000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 5000. Directeuren van scholen met minder dan 150 leerlingen genieten eene bezoldiging van f 4000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 tot een maximum van f 4800. De jaarwedden der directeuren onder a bedoeld, mogen, ingeval avondbetrekkingen bij het nijverheids- en handelsonderwijs worden bekleed, de grens van resp. f 6500 en f 6300 niet overschrijden. Diensttijd doorgebracht als directeur eener dagnijverheidsschool telt ten volle mede. 6. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : 1. Leeraren in de theoretische vakken. (Hiertoe woiden gerekend zij, die . volledig bevoegd zijn voor de vakken waarin zij onderwijs ■geven.) 2. Leeraren in de practische vakken. Het salaris van de leeraren onder 1 bedoeld bedraagt: 27fc' bij 26 t/m. 30 lesuren pei week f2800, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren te verhoogen met f 200, en na 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100, alzoo tot een maximum van f 4000. Lesuren boven 30, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 90 per wekelijksch lesuur: bij 10 t/m. 24 lesuren per week: f 500, benevens f 90 per wekelijksch lesuur, na 2 dienstjaren te verhoogen met f 10, na 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5, na 8 dienstjaren te verhoogen met f 10, en na 12 en 16 dienstjaren weder te verhoogen met f 5 per wekelijksch lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 90 per wekelijksch lesuur, na 2 dienstjaren te verhoogen met f 10, na 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5, na 8 dienstjaren te verhoogen met f 10 en na 12 en 16 dienstjaren weder te verhoogen met f 5 per wekelijksch lesuur. Op het salaris van de leeraren onder 1 bedoeld, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, wordt een aftrek van 15 % toegepast. Indien een leeraar in meerdere vakken onderwijs gevende, voor één of meer dier vakken de wettelijke bevoegdheid mist, wordt op zijn salaris voor laatstbedoelde vakken een korting van 15 % toegepast. Het lesuur wordt gerekend op 60 minuten. Het salaris der leeraren onder 2 bedoeld bedraagt: bij 30 t/m. 35 lesuren per week f 1600 met 10 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 tot een maximum van f 2600. Lesuren boven 35, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 45 per wekelijksch lesuur; bij 10 t/m. 29 lesuren per week: f 200, be nevens f 45 per wekelijksch lesuur, na 2, 4 6, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhooger met f 5 per wekelijksch lesuur; bij minder dan 10 lesuren per week f 45 pe: wekelijksoh lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 1< dienstjaren telkens te verhoogen met f 6 pe wekelijksch lesuur. Het lesuur wordt gerekend op 60 minuten Leeraren aan deze scholen, die onderwijs ge ven in smeden en bankwerken worden bezoldig) Bezoldiging personeel als de leeraren in die vakken aan ambachtsscholen. Het maximum aantal uren, dat door de leeraren onder 1 bedoeld in dag- en avondbetrekkingen te zamen onderwijs mag worden gegeven, bedraagt 38. Voor de leeraren onder 2 bedoeld bedraagt dit maximum 43. Voor het geven van lesuren boven resp. 38 en 43 wordt de toestemming van den Minister vereischt. II. Dagscholen welke slechts een gedeelte van het jaar geopend zijn. De salarissen van directeuren en leeraren aan deze scholen worden berekend als die voor de directeuren en leeraren der scholen onder I en bepaald op 8/4 van dat bedrag. HL Scholen verbonden aan dagscholen van andere richting, a. De directeuren genieten een sal.iris van f 750. 6. Voor het salaris der leeraren wordt verwezen naar de regeling voor de sohoïc 1 onder I. Indien een leeraar verbonden ib aan meerdere dagnijverheidsscholen, mag zijn salaris aan deze scholen in totaal niet meer bedragen dan hij zou genieten, indien hij alle uren gaf aan de school waaraan hij het grootst aantal uren is verbonden. Leeraren aan scholen voor visscherij en binnenvaart, die tevens verbonden zijn aan eene of meer dagnijverheids- of handelsscholen, mogen de voor de lesuren boven 10 gestelde vaste wedde slechts in ééne dier betrekkingen genieten. Diensttijd doorgebracht aan scholen voor dagnijverheids- of handelsonderwijs telt ten volle mede. Diensttijd doorgebracht aan lagere scholen telt mede voor de helft tot een maximum van 6 jaren. Dienstjaren bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar, telt ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen 278 diensten bij de Koninklijke marine, de koop- ; vaardij of in het bedrijfsleven. IV. Avondscholen voor de visscherij en de binnenvaart. De duur van den jaarlijkschen cursus deze1 scholen wordt op 26 weken gerekend. Indien de cursusduur meer of minder dan 26 I weken bedraagt, worden de salarissen evenredig vermeerderd of verminderd, den cursusduur daartoe te rekenen op volle weken. Het lesuur wordt op 60 minuten gerekend, o. Het salaris van directeuren van deze avondscholen of avondcursussen wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12%. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: f 150, bij hoogstens 50 leerlingen, of 1 of 2 klassen; f 200, bij meer dan 50, doch hoogstens 100 leerlingen, of 3 klassen; f 250, bij meer dan 100, doch hoogstens 200 leerlingen, of 4 klassen ; f 350, bij meer dan 200, doch hoogstens 300 leerlingen, of 5 klassen ; f 450, bij meer dan 300 leerlingen, of meer dan 5 klassen. b. De leeraren worden onderscheiden in : L leeraren in de theoretische vakken. (Hieronder worden gerangschikt leeraren, die volledig bevoegd zijn voor de vakken waarin zij onderwijs geven), 2. leeraren in de practische vakken, in het ! bezit van eene door de wet geëischte bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken, 3. leeraren niet in het bezit eener bevoegdheid onder 1 of 2 bedoeld. Het salaris van de onder 1 bedoelde leeraren bedraagt f 2 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per lesuur, alzoo tot een maximum van f 3. Het salaris van de onder 2 bedoelde leeraren bedraagt f 1.75 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per lesuur, alzoo tot een maximum van f 2.75. 279 Bezoldiging personeel Het salaris van de onder 3 bedoelde leeraren bedraagt f 1.50 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25 per lesuui, alzoo tot een maximum van f 2.50. Op het salaris van de leeraren onder 6 1 bedoeld, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, wordt een aftiek van 15 % toegepast. Indien een leeraar in meerdere vakken onderwijs gevende, voor één of meer dier vakken de wettelijke bevoegdheid mist, wordt op zijn salaris voor laatstbedoelde vakken een korting van 15 % toegepast. Bij de berekening van de salarissen der leeraren aan de scholen onder IV bedoeld, worden dienstjaren doorgebracht aan andere scholen voor nijverheids- of handelsonderwijs, ten volle medegeteld. Diensttijd aan lagere scholen doorgebracht wordt medegeteld voor de helft tot een maximum van 6 jaren. Dienstjaren bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gel ijk vallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar, telt ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. O. Administratief en bedienend personeel o. Schrijvers en klerken. Indien aan dagscholen schrijvers of klerken zijn verbonden en deze betrekkingen eene volledige dagtaak omvatten, genieten zij een salaris als hieronder aangegeven : Aan scholen met meer dan 100, doch minder dan 250 leerlingen f 1200, met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 8 van f 50, tot een maximum van f 2000 ; Aan scholen met 250 of meei leerlingen f 1300, met 8 jaarlijksehe veihoogingen van f 100 en 4 van f 50, tot een maximum van f 2300; b. Amanuenses. Het salaris der amanuenses aan de zeevaartscholen bedraagt f 1600 met 7 jaarlijksehe verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 2300. c. Conciërges. Aan dagscholen met minder dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1200, met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 4 van t 50. tot een maximum van f 1800: 280 Aan dagscholen met meer dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1500, met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 2 van f 50, tot een maximum van f 2000. Op het salaris van conciërges aan dagscholen die de zorg hebben voor de avondscholen in het gebouw der dagschool, wordt geen korting toegepast voor het genot van viije woning. Bedienden aan op zichzelf staande avondscholen met 100 tot 200 leerlingen genieten een salaris van f 200; aan avondscholen met meer dan 200, doch minder dan 300 leeilingen f 250, en aan avondscholen met meer dan 300 leerlingen f 300. d. Vrouwelijk personeel: Aanvang f 18 per week, na 1 en 2 dienstjaren te verhoogen telkens met f 0.25 en na 3, 4 en 5 dienstjaren te verhoogen met f 0.50 per week, tot een maximum van f 20 per week. GROEP III. Scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk. I. Directrices. Het salaris van directrices aan nijverheidsscholen — onverschillig of deze zijn dag- en/of avondscholen — bedraagt: A. voor scholen met: ten minste 35.000 jaarlijksehe lesuren . . f 4400 „ 25.000 „ „ . . „ 4000 17.000 „ „ • • „3600 ", „ 10.000 „ „ . . „ 3200 na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 tot een maximum van respectievelijk f 5400, f 5000, f 3600, f 4200. Voor de berekening van dit aantal uren wordt voor een, jaarcursus het jaar op 52 weken gesteld. Van oursussen korter dan een schooljaar, van minstens 42 lesweken, geldt het gezamenlijke aantal gegeven lesuren. Het aantal lesuren van de afdeelingen der centrumscholen telt voor een-vierde mede. Het salaris van directrices belast met de leiding van scholen met 10,000 jaarlijksehe lesuren en hooger, is berekend als voor haar die in het bezit zijn van eene middelbare bevoegdheid voor een der vakken van het 281 Bezoldiging personee nijverheidsonderwijs. Voor haar die niet in het bezit zijn van eene dezer bevoegdheden, heeft een aftrek van 15 % plaats. In bijzondere gevallen kan onder goedkeuring van den Minister van deze bepaling worden afgeweken. B. Bij een jaarlijksch aantal lesuren beneden 10,000 wordt eene leerares met de leiding belast. Deze ontvangt eene toelage van f 400 boven een volledig salaris als leerares (zie Leeraressen A 1 en 2). Het aantal door haar zelve te geven lesuren wordt bepaald als volgt: Aan scholen tot 3500 jaarl. lesuren, 20 lesnren per week 5000 „ „ 18 6000 „ „ 16 7000 „ „ 14 8000 „ „ 12 9000 „ „ 10 10000 „ 8 Indien het door haar gegeven wekelijksche aantal lesuren minder bedraagt dan het hiervoor bepaalde aantal, ontvangt zij boven het bedrag van f 400 voor de leiding eene vergoeding voor de gegeven lesuren (zie Leeraressen B. en C). Wordt door haar, die de leiding heeft van dergelijke scholen, geen onderwijs gegeven, dan ontvangt zn' een bedrag van f 400 voor de leiding. C. Toelagen. 1. De directrices van scholen waaraan opleidingscursussen verbonden zijn, als onder II D I en 2 genoemd, kunnen, op voorstel van het bestuur en onder goedkeuring van den Minister, eene toelage ontvangen in verband met de uitgebreidheid en de belangrijkheid van hare taak. 2. Aan het hoofd van een internaat wordt uitgekeerd voor de leiding bij : 4 t/m 7 inwonende leerlingen f 260 8 „ 12 „ , 400 12 en meer „ „ . . . „ 600 Het salaris mag met inbegrip der toelagen de grens van resp. f 6000, f 5600, f 5200 en f 4800 niet overschrijden. Diensttijd doorgebracht als directrice aan nijverheidsscholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen telt ten volle mede. De bezoldiging van plaatsvervangende di- 282 rectrices wordt, onder goedkeuring van den Minister, vastgesteld in verband met de uitgebreidheid en belangrijkheid der taak. II. Leeraressen. Het salaris bedraagt : A. Voor een jaarcursus, bij volledigen lesrooster: 1. voor leeraressen met middelbare bevoegdheid voor de vakken van het nijverheidsonderwijs waarin zij onderwijs geven, zoowel voor het practisch als theoietisch deel, en daarmede gelijk te stellen de onderwijzeressen met hoofdakte L. O. en de leeraressen die voor de vakken waarin zij onderwijs geven, eene bevoegdheid M. 0. bezitten, welke voor eene nijverheidsschool van kracht is : f 2350, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, na 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f200 tot een maximum van f 3350;. 2. voor leeraressen met lagere bevoegdheid voor één der vakken van het nijverheidsonderwijs waarin zij onderwijs geven, zoowel voor het practisch als theoretisch deel, en daarmede gelijk te stellen de onderwijzeressen in de fraaie handwerken, in het bezit van de voor dat vak vereischte bevoegdheid: f 1950, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, na 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 2950; 3. voor leeraressen die alleen op grond van het bezit der akte voor nuttige handwerken les geven: f 1450, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, tot een maximum van f 2250 ; 4. voor hulpkrachten die de vereischte bevoegdheid missen, als onder C 5; 5. voor ambulante leeraressen : het bedrag geldend voor eene gemeente 1ste klasse en bovendien f 200, indien zij, met een volledige taak, uitsluitend belast zijn met ambulant onderwijs. B. Bij minder dan 20 lesuren, onverschillig of het dag- of avondlessen zijn, wordt voor een jaarcursus per wekelijksch lesuu; berekend : 1. voor leeraressen met middelbare bevoegdheid f 110, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 ; 283 Bezoldiging personeel 2. voor leeraressen met lagere bevoegdheid f 90, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5; 3. voor leeraressen uitsluitend in het bezit der akte voor nuttige handwerken f 60, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 ; 4. voor buitengewone leeraren en leeraressen wordt op voorstel van het bestuur, na goedkeuring door den Minister, het salaris vastge- 1 steld. I (Hiermede worden bedoeld leeraren en leeraressen b.v. in de scheikunde, natuurkunde, plantkunde, anatomie, vreemde talen, landbouw, tuinbouw); 5. voor hulpkrachten die de vereischte bevoegdheid missen, als onder O 5 ; 6. voor ambulante leeraressen : het bedrag geldend voor eene gemeente lste klasse. C. Bij minder dan een jaarcursus worden de lesuren afzonderlijk berekend : 1. voor de leeraressen onder A 1 genoemd naar f 2.25 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25, per lesuur, alzoo tot een maximum van f 3.25-; 2. voor de leeraressen onder A 2 genoemd naar f 2 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0.25, per lesuur, alzoo tot een maximum van f 3; 3. voor de leeraressen onder A 3 genoemd naar f 1.75 per gegeven lesuur, na 2, 4, 7 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 0 25, per lesuur, alzoo tot een maximum van f 2.75 ; 4. voor buitengewone leeraren en leeraressen onder B 4 genoemd naar de bezoldiging als ter plaatse gebruikelijk is; 5. voor hulpkrachten, die de vereischte bevoegdheid missen, naar f 1.25 per gegeven lesuur. Verhoogingen worden niet toegekend. Op het salaris van leeraressen, die niet in het bezit zijn der vereischte wettelijke bevoegdheid, wordt een korting van 15 pet. toegeipast. Het maximum aantal uren, dat door de leeraressen aan deze scholen in dag- en avondbetrekking te zamen onderwijs mag worden gegeven, bedraagt 34. Voor het geven van lesuren boven 34 wordt de toestemming van den Minister vereischt. 284 D. Toe'agen. 1. Leeraressen verbonden aan : a. opleidingscursussen voor de akte fraaie handwerken, 6. cursussen waarbij de leerlingen voorbereid worden tot hoofd van eene inrichting, zaak of bedrijf, e. cursussen welker leerlingen bestemd zijn, om onder haar arbeidende personen te leiden, i ontvangen voor deze lessen, voor elk wekelijksch lesuur, eene toelage van f 20 boven het geldend salaris. (De leerlingen bedoeld onder b en c moeten, om tot de cursussen te worden toegelaten, de kennis bezitten vereischt voor het einddiploma M. TJ. L. O., H. B. S. 3-j. o. of overgangsbewijs naar de 4e klasse H. B. S. 5-j. e.}. 2. Leeraressen in het bijzonder belast met de opleidingscursussen voor de leeraressen bij het nijverheidsonderwijs ontvangen voor deze lessen, voor elk wekelijksch lesuur, per jaar eene toelage van f 40 boven het geldend salaris. Voor opleidingscursussen onder D 1 a, 6, c genoemd met minder dan 6 leerlingen en voor die onder D 2 genoemd met minder dan 3 leerüngen worden geen toelagen gegeven. In bijzondere gevallen kan onder goedkeuring van den Minister van deze bepaling worden afgeweken. Deze toelagen mogen tot een maximaal bedrag van f 450 worden uitgekeerd. De salarissen mogen, met inbegrip van overuren en toelagen, het maximum niet overschrijden van : f 38O0 voor de leeraressen onder Al genoemd „3300 „ „ „ » A2 „2400 „ „ » " A3 Diensttijd. a. Diensttijd, welke vóór het bereiken van den 23-jarigen leeftijd is vervuld, telt voor de periodieke verhooging van het salaris niet mede. h. Diensttijd doorgebracht aan nijverheidsscholen en daarmede gelijk te steUen inrichtingen telt, behoudens het bepaalde onder o, ten volle mede. c. Diensttijd doorgebracht aan soholen voor lager onderwijs telt, behoudens het bepaal- 285 Bezoldiging personeel de onder a, mede voor de helft, tot een maximum van 6 jaren. d. Dienstjaren doorgebracht in het bedrijfsleven (niet gelijkvallende met den studietijd), boven den leeftijd van 23 jaar, tellen ten volle mede tot een maximum van 6 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen door het bedrijfshoofd worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. Een volledige lesrooster voor eene leerares heeft 26 uren van 60 minuten, die zoo wel des daags als des avonds ten dienste van de school gebruikt moeten worden, met dien verstande, dat het aantal lesuren niet minder bedraagt dan 20 voor eene interne en 22 voor eene externe leerares. Het aantal uren besteed voor „groepenwerk" en werk ten dienste van de school mag dus op ten hoogste 6 uur berekend worden. Het aantal lesuren der ambulante leeraressen wordt onder goedkeuring van den Minister vastgesteld, in verband met de af te leggen afstanden. S: Lesuren boven het aantal van 26 opgedragen voor een jaarcursus, worden per wekelijksch lesuur vergoed met 1/27 deel van het aanvangssalaris. Voor het geven van deze uren wordt de toestemming van den Minister vereischt. III. Huishoudsters. Huishoudsters genieten een salaris van f 1600, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, tot een maximum van f 2400. IV. Administratief en bedienend personeel. a. Schrijvers en klerken. I Indien aan dagscholen schrijvers zijn verloonden en deze betrekldng een volledige dagtaak omvat, genieten zij een salaris van f 1200 met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 8 van f 50, tot een maximum van f 2000. b. Ooncierges. Indien aan dagscholen met minder dan 200 leerlingen conciërges zijn verbonden en deze betrekking een volledige dagtaak omvat, bedraagt het salaris f 1200 met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 4 van f 50 tot een maximum van f 1800. 286 Aan dagscholen jnet meer dan 200 leerlingen bedraagt het salaris f 1500 met 4 jaarlijksehe verhoogingen van f 100 en 2 van f 50 tot een maximum van £ 2000. Vrouwelijk inwonend personeel geniet, behalve kost en inwoning, eene bezoldiging als ter plaatse gebruikelijk is. Omtrent het uitwonend vrouwelijk personeel kan door het bestuur der school een voorstel aan den Minister worden gedaan. Besluit van den llden Juli 1921, S. 922, tot vaststelling van algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van scholen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet.Wij WILHELMINA, en:. Op de voordracht van Onzen Minister van | Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1921, n°. 10958, Afdeeling Nijver- I heids- en Handelsonderwijs; Overwegende, dat ingevolge art. 6, tweede j lid, der Nijverheidsonderwijswet door Ons bij j algemeenen maatregel van bestuur algemeene | regelen moeten worden vastgesteld omtrent I den bouw en de inrichting van scholen, bedoeld I in artikel 11 der wet, alsmede omtrent het' I aantal leerlingen dat daarin kan worden toe- I gelaten; Den Raad van State gehoord, advies van I 29 Maart 1921, n°. 26; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Juli 1921, n°. 5293, 1 Afdeeling Nn'verheids- en Handelsonderwijs; I Hebben goedgevonden en verstaan vast te I stellen de volgende : ALGEMEENE REGELEN omtrent den bouw en de inrichting van door het Rijk gesubsidieerde nijiverhe-dsscholen. Art. 1. Bij de aanvrage om goedkeuring der plannen en begrootingen voor de stiohting I of ingebruikneming van lokalen en terreinen ten behoeve van eene school voor nijverheidsonderwijs worden aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen overgelegd : Bouw en inrichting van scholen 1°. een uittreksel uit het kadastrale plan, binnen een kling van 200 M. straal rondom het schoolterrein, aanwijzende het perceel met zijne naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld in artikel 2 der Hinderwet; 2°. teekeningen op de schaal van 1 tot 500, aangevende onderscheidenlijk het schoolterrein, met de ligging van het schoolgebouw ten op. zichte van de windstreken. Van het terrein worden tevens de toegangen en afscheidingen op vorenbedoelde teekeningen aangegeven; 3°. teekeningen van de plattegronden, de doorsneden en het uitwendige, alles op de schaal van 1 tot 100; 4°. het bestek van den bouw; 5°. eene uitgewerkte begrooting betreffende den bouw, de meubileering en de verdere inrichting van de lokalen. In geval van verbouwing of uitbreiding van een na 1 Januari 1921 goedgekeurd gebouw van eene nijverheidsschool kan worden volstaan met het overleggen der sub 3°., 4°. en 5°. genoemde stukken. Indien de school deel uitmaakt van een gebouw of gebouwencomplex dat ook voor andere doeleinden bestemd is, worden de sub 4°. en 5°. genoemde stukken niettemin ten aanzien van de school afzonderlijk ingediend. 2. De nabijheid binnen den in artikel 1 aangewezen kring van inrichtingen nadeelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onderwijs, wordt bij het stichten eener school zooveel doenlijk vermeden, i Laat het beschikbaar terrein het toe, dan wordt het .schoolgebouw opgericht vrij van andere gebouwen. t. 3. Waar ophooging van het schoolterrein vereischt wordt om het gebouw watervrij te maken, heeft die ophooging plaats tot ten niinste 0.50 M. boven den hóogsten waterstand der omgeving. De bovenkant van den vloer van den beganen grond moet ten minste 0,2 M. hooger liggen dan het hoogste punt van het aansluitend terrein. 4. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen het schoolgebouw en eene voor woning bestemde localiteit. 5 Voor scholen waaraan een internaat is ver- 288 bonden, kan van deze bepaling ontheffing worden verleend, mits deze inrichtingen een afzonderlijk gebouw hebben voor evacuatie van besmettelijke zieken. De op grond van dit artikel verleende ontheffing blijft van kracht zoolang het gebouw voor evacuatie aan de inrichting verbonden is. 5. Het schoolgebouw bevat de vereischte leslokalen voor theoretisch en practisch onderwijs en voor teekenonderwijs. Voorts bevat het gebouw voldoendo vertrekken voor het hoofd der inrichting en voor de leeraren, alsmede, naar behoefte, gelegenheden tot berging van leermiddelen, materialen enz. Indien de school wordt bezocht door mannelijke en vrouwelijke leerlingen, kan ten behoeve van laatstbedoelde leerlingen een vertrek in het gebouw aanwezig zijn, dat haar tot verblijf dient vóór den aanvang der lessen. 6. Geen schoollokaal wordt voor meer dan 36 leerlingen bestemd. 7. De rompmuren van het schoolgebouwhebben tot aan de zolderbalklaag ten minste 0,33 M. dikte. Buitenmuren welke op of tusschen het Westen en het Ziüden gelegen zijn, moeten als spouwmuren behandeld worden, met dien verstande, dat de spouwen ten minste 0,05 M. wijd zijn en de gezamenlijke dikte van het eigenlijke metselwerk beneden de zolderbalklaag ten minste 0,33 M. bedraagt. Van de bepalingen van dit artikel kan ontheffing worden verleend indien ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt, of indien het formaat van de baksteen daartoe aanleiding geeft. 8. De hoogte van de onderwijslokalen, gemeten tusschen vloer en plafond, bedraagt ten minste 4 M. De kubieke inhoud van elk schoollokaal bedraagt ten minste 4 M3. voor iederen leerüng. 9. De vloer van elk leslokaal moet vlak en dioht zijn en mag niet van steen zijn, tenzij hij met een voldoend isoleerend materiaal is bekleed. Indien de aard van het practisch onderwijs het hebben van steenen (of beton) vloeren in de voor dit onderwijs bestemde lokalen gewenscht doet zijn, kan van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel worden afgeweken. 289 Bouw en inrichting van scholen 10. Op de schoollokalen bestemd voor practisch onderwijs, zijn van toepassing de artikelen 15 en 19 van Ons besluit van 21 Augustus 1916 (Staatsblad n°. 418). 11. De toetieding van daglicht in de leslokalen geschiedt bij voorkeur door ramen in de f buitenmuren ter linkerzijde der leerlingen. In den werkmuur van een leslokaal worden nimmer ramen aangebracht. De totale glasoppervlakte der ramen bedraagt voor elk leslokaal ten minste 1/6 gedeelte der vloeroppervlakte. ■ De bovenramen moeten zoodanig zijn samengesteld, dat ook tijdens de lessen de noodige luchtverversching kan plaats hebben. Van ten minste één lichtkozijn moeten de onderramen gemakkelijk geopend en gesloten kunnen worden. 12. De deuren der leslokalen zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. De buitendeuren van het sohoolgebouw moeten naar buiten opendraaien. 13. De wanden en plafonds van alle leslokalen worden licht en mat gekleurd. 14. De gangen en portalen zijn behooilijk verlicht en met lager dan 2,50 JC Zij hebben, wanneer zij rechtstreeks toegang geven tot klasselokalen of werkplaatsen, eene breedte van ten minste 2,50 M. 15. De trappen welke geregeld voor de leerlingen dienst doen bij aanvang en einde der lessen, zijn recht en hebben eene nuttige breedte van ten minste 1,50 M. Zij worden behoorlijk verlicht en van een of meer bordessen voorzien. Langs de wanden van alle trappen zijn leuningen aan te brengen ; langs de open zijden van trappen en bordessen worden veiüge afsluitingen met leuningen aangebracht. Wanneer de trappen niet uit brandvrij materiaal zijn samengesteld, worden zij aan de achterzijde met zoodanig materiaal bei-Meed. 16. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke, privaten in te richten; voor de jongens is bovendien een voldoend aantal waterplaatsen aanwezig. Alle privaten en waterplaatsen zjjn voorzien van deuren. S. & J. no. 97, 2e dr. 10 290 Privaten en waterplaatsen mogen geen directe gemeenschap hebben met een leslokaal, j De diepte van privaten is ten minste I.M., | de breedte ten minste 0,90 M. De hoogte van j privaten en waterplaatsen is ten minste 2,50 M. I Het is geoorloofd privaten en waterplaatsen j in een of meer gemeenschappelijke ruimten | onder te brengen, mits de privaten, zoowel als B deze ruimten, afzonderlijke I deuren hebben. In verband met de plaatselijke verordeningen en omstandigheden zijn de privaten I voor een behoorlijk stelsel van afvoer in te richten. Waar zulks mogelijk is, worden de privaten van waterspoeling voorzien en eventueel te maken beerputten als z.g. septio-tanks ingericht. Indien in verband met de plaatselijke om- j standigheden het gebruik van tonnen onvermijdelijk is, moeten deze waterdicht zijn en moeten de ruimten waarin de tonnen worden geplaatst, van buiten af bereikbaar en van luchtafvoer voorzien zijn. In de waterplaatsen zijn doelmatige urinoirs aan te brengen, voorzien van waterspoeling . of stankvrij makende inrichtingen : de afvoeren j dezer urinoirs worden van stankafsluiters I voorzien. De vloeren in privaten en waterplaatsen, zoomede in de ruimten voor tonnen, moeten van waterdioht materieel worden gemaakt. De wanden in privaten en water- I plaatsen moeten tot ten minste 1,50 M. mt j den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk isPrivaten en waterplaatsen moeten behoorlijk licht ontvangen en geventileerd kunnen worden. 17. Elk leslokaal moet behoorlijk kunnen worden verwaimd en geventileerd. Behalve dat luchtverversching door het openen van ramen en deuren moet kunnen geschieden, is hiertoe in elk leslokaal eene afzonderlijke inrichting te maken. Afvoerkanalen voor deze inrichting moeten van voldoende doorsnede zijn. De ventilatiekleppen, waardoor deze kanalen in verbinding staan met de leslokalen, moeten gemakkelijk te openen en te sluiten zijn en een vrijen doorlaat hebben, die ten minste gelijk is aan de doorsnede van het kanaal 291 Bouw en inrichting van scholen 16. De achoolbanken in lokalen voor theoretisch onderwijs worden van eene lendenleuning voorzien. Zij hebben niet meer dan I 2 zitplaatsen. De afstand van den voorkant der voorste bankrij tot den werkmuur bedraagt ten nünste 1,50 M. De ruimte tusschen de banken onderling, bestemd voor het bereiken en verlaten der zitplaatsen, en die tusschen banken en zijmuren bedraagt ten minste 0,60 M. De schoolborden worden aan den werkmuur bevestigd. De afstand tusschen den werkmuur en de leuningen der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 7 M. In de lokalen voor practisch en teekenonderwijs moeten werktafels, werkbanken als anderszins zoodanig worden geplaatst, dat eene gemakkelijke circulatie en ontruiming van het lokaal gewaarborgd wordt. 19. Het bergen van kleereninde leslokalen is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt daarvoor ingerichte afzonderlijke vertrekken. Zij dienen behoorlijk te worden verlicht en van gelegenheid tot luchtverversobing te worden voorzien. Overgangsbepalingen. 20. Lokalen en terreinen welke reeds vóór 1 Januari 1921 in gebruik waren ten behoeve van iniiohtingen voor nijverheidsonderwijs, worden binnen een door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te bepalen termijn, met de in de vorige artikelen gegeven voorschriften in overeenstemming gebracht. Is dit niet mogelijk, dan bepaalt Onze voornoemde Minister, of, en, zoo ja, binnen welken termijn een nieuw gebouw moet worden gesticht, al of niet op een nieuw terrein. ?1. Zoowel ten behoeve van reeds bestaande als van nog te stichten scholen, kan Onze voornoemde Minister, gelet op het bijzonder karakter van het nijverheidsonderwijs in zijne verschillende vormen met uiteenloopende eischen, ontheffing verleenen van eene of meer bepalingen van dit besluit. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering 292 van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den llden Juli 1921. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (Uitgeg. 21 Juli 1921.) Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 22 Juli 1921, Stct. n°. 143, houdende vaststelling van'de programma's voor de opleiding volgens het leerlingstelsel. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Gelet op art. 47, eers.e lid, der Nijverheidsonderwijswet; . ' j. Gezien het rapport der commissie, ingesteld bij zijne beschikking van 18 Juni 1920, n°. 6172, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Heeft goedgevonden : vast te stellen de programma's voor de opleiding volgens het leerlingstelsel, welke aan deze beschikking zijn gehecht, te weten : 1 in de practijk van het timmeren, „ M scheepstimmeren, 0' , wagenmaken, £ " " '' j; „ meubelmaken, ' • n schilderen, g' )j n smidsvak, 7' " " j j „ loodgieters-, zinkwerkers- en koperslagersvak, g ^ n n kleedermaken, „" t> n schoenmaken, in' " " " „ „ linnen- en oostuumnaaien. 's-Gravenhage, 22 Juli 1921. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. 293 Programma's opleiding volgens I PROGRAMMA voor de opleiding in de praciijt voor het timmeren volgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47 der Mjverheidsonderwijswel. De leerlingen moeten worden bekendgemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt: Eerste leerjaar. Het lianteeren der dagelijks I meest voorkomende gereedschappen. Hierj onder te rekenen o. a. : enkele en dobbele blok E sohaaf, vooilooper en reisobaaf, zagen, boren, beitels, zwei-, winkel- en verstekhaak, passer, kruishout en duimstok. Deze laatste in oude en nieuwe maat met de herleiding. Den leerlingen moet gelegenheid worden gegeven zioh,te oefenen in het slijpen en wetten van beitels en hun moeten reeds van den aan' vang van den leertijd af eenige van de meest voorkomende houtsoorten worden geleerd, alsmede de gebruikelijke houtmaten, waaronder zij in den handel voorkomen. | Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het vlak-, glad- en rechtsohaven, het maken van zaag-, steek- en booroefeningen door het i maken van regelmatige figuren naar opgegeven maat en dikte, het steken en schaven van nagels, het maken van wervels in zacht en hard 'hout, het hakken van gaten, het zagen en steken van pennen, het aanvankelijk maken van eenvoudige en langzamerhand van meer samengestelde houtverbiudingen. Bij al hetgeen de leerlingen maken, moeten hun de noodige mededeelingen worden gedaan over afschrijven, paren, nummeren, enz. Bovendien moet gezorgd worden, dat zij kennis hebben van draadnagels, spijkers, houtschroeBven, krammen, en verdere dagelijks voorkomende kramerijen. Bij het einde van het eerste leerjaar moeten zij voldoende kunnen gladschaven, zuiver op de schreef en haaksch kunnen zagen en hierboven genoemde werkstukken kunnen maken. Tweede leerjaar. De leerlingen worden geoefend in het gebruik van ploegen, vaste en losse schaven, enz. .-Voortzetting van de oefeningen in het slijpen en petten van verschillende beitels en gudsen en in het vijlen en zetten van zagen. De oefeningen», noodig ter verkrijging van meer- 294 dere kennis der houtsoorten, worden voortgezet. Op de verschillende gebreken en middelen tot verduurzaming moet voortdurend worden gewezen, terwijl de leerlingen in dit leerjaar de meest voorkomende handelsafmetingen en benamingen moeten leeren kennen. Eveneens benaming en soorten van de dagelijks voorkomende krf.merijen. Van tijd tot tijd moeten de leerlingen naar teekeningen leeren werken en zelf paien en afschrijven behandelen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen; het maken van meer samengestelde hóutverbindingen, zooals kozijn-, raam- en deurverbindingen, het kruisen van roeden, het schaven van lijsten met losse schaven, enz. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen naar teekening een klein kozijn met raam en kruisroeden, of een ander overeenkomstig werkstuk, zelfstandig kunnen maken. Verder een schuinen linnenbak, ladder of huistrap, enz. Derde leerjaar. Voortzetting van het slijpen en wetten van steekbeitels en gudsen, van gewone sohaaf- en lijstschaafbeitels, het vijlen en zetten van zagen, het slijpen van bijlen en dissels. Voortzetting en uitbreiding van de bespreking der eigenschappen en gebreken van de meest voorkomende soorten timmerhout (ook van rondhout, kolders, juffers, enz.) en van de verschillende afmetingen. Voortzetting en uitbreiding van de door den timmerman meest gebruikt wordende kramerijen, dienende voor bevestigen, verbinden, bluiten en afhangen, alsmede beugels, stroppen, enz. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : heo behulpzaam zijn bij het maken van kozijnen, deuren en ramen en daarna het zelfstandig maken hiervan, het maken van verschillende soorten van trappen, het stellen van profielen en kozijnen, het afhangen en sluitbaar maken van deuren en ramen, het behulpzaam zijn bij het leggen van vloeren, zolders en het maken van bekappingen en eenvoudige binnenbetimmeringen. Als resultaat wordt verlengd, dat de leerlingen naar teekening eene eenvoudige paneel- 295 Programma's opleiding volgens leerlingstelsel ! deur met vaste schaaf, een kozijn met schuif of draairaam, huistrap of een ander daarmee | gelijk te stellen werkstuk zelfstandig kunnen vervaardigen. De leerlingen ten plattelande ontvangen bovendien onderricht in het maken van eenvoudig metselwerk, in het bereiden van metselspecies, in de kennis van verschillende steensoorten en in de samenstelling van steigers. PROGRAMMA «aor de opleiding in de praktijk van het scheepstimmeren volgens het leerlingstelsel bedoeld in,art. 47 der Nijverheidsonderwijswet.De leerlingen moeten worden bekendgemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt: Eerste leerjaar. Het gebruik der dagelijks meet voorkomende gereedschappen, zooals o. a. geef- en blokschaaf, zagen, boren» beitels, dissels, zwei-, winkel- en verstekhaak, passer, kruishout, duimstok (in, oude en nieuwe maat) en de slaglijn Het hanteeren en doel van de breeuwgereedschappen, zooals breeuwhamer, gewoon breeuwijzer, enkel en dubbel rabbatijzer, nadenbeitel, enz. De leerlingen moeten in de gelegenheid worden gesteld zioh te oefenen in het slijpen en wetten van beitels en reeds van den aanvang van den leertijd af eenige van de meest voorkomende .houtsoorten bij den scheepsbouw in gebruik leeren kennen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen: het steken van vierkante spijkerpennen en deugels, het zagen, steken en boren, vlak- en gladschaven, het maken van regelmatige figuren naar opgegeven maat en dikte, het maken van wervels in zacht en hard hout, het hakken van gaten en zagen en steken van pennen. In het begin zullen eenvoudige, daarna meer samengestelde houtverbindingen worden gemaakt, zooais hoekverbinding, dekhoofd of schijnlicht. Van te repareeren werk planken of inhouten uitbreken, het rechtsteken der naden, het maat en zwei opnemen voor de nieuw aan te brengen deelen. Mondeling worden de verschillende benamingen van lichte vaartuigen behandeld en het doel van hunne verschillende rompvormen besproken. 296 De noodige wenken omtrent afschrijven, paren, nummeren, enz., moeten den leerlingen worden gegeven. lh het laatst van dit leerjaar begint het onderwijs in het kalefateren, alsmede breeuwen en pekken op oud en nieuw werk toegepas ten het waterdicht; afsluiten van de dekboutjes door middel van ingedreven houten dekdoppen in loodwit of menie. Bovendien moet gezorgd worden, dat zij kennis hebben van draadnagels, spijkers, houtsehroeven, krammen, gegalvaniseerde klinkbouten, dekboutjes, koperen huidklinksels, dof tknieën, ■ bolders, beleg- en verhaalklampen, .roeiriembeugels en verdere voorkomende kramerijen of kleine scheepsonderdeelen. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen na dit jaar in het vervaardigen van verschillende soorten klampen,zooals kruisklampen, bek- en stuitklampen, of lioht roosterwerk, benevens van zoogenaamde noormannen, bedreven zijn. Tweede leerjaar. Voortzetting van het onderricht in het voorafgaande jaar gegeven, uitgebreid met het onderwijs in het ploegen en het gebruik van de vaste en losse schaven. De oefeningen in het slijpen en wetten van de verschillende gereedschappen worden onderhouden en een begin gemaakt met het onderricht in het vijlen en zetten van zagen. Meerdere kennis der houtsoorten wordt den leerlingen bijgebracht; ook worden zg op de verschillende gebreken en middelen tot verduurzaming gewezen. De leerlingen moeten van tijd tot tijd naar teekening leeren werken en zelfstandig paringen, afschrijven, zweien of nummeren behandelen Verder worden zij geoefend in reparatiewerk en nemen zij gaandeweg deel aan de binnen-, boven- en vooronderbetimmering van schepen. Ook ontvangen zij onderricht in de wijze van bevestiging van bolders, verhaalklampen, puttingijzers voor het staand want, enz. Mede worden zij werkzaam gesteld bij het leggen en stellen der dekbalken en van het dek, en worden hun de constructies voor de rondten in de dekbalken geleerd. Zij oefenen zich in het maken van persen ningen om mastkiagen of anderszins en in het 297 Programma's opleiding volgens leerlingstelsel breeuwen van klein nieuw werk. Voorts ontvangen zij onderricht in het vervaardigen van boot- en scheepsspanten of inhouten. Tot een goed begrip hiervan is het noodzakelijk, dat de leerlingen behulpzaam worden gesteld bij het uitslaan van een schip, sloep of vlet op den spantenvloer. Deze uitslag behoort op ware grootte te worden uitgevoerd. Als resultaat wordt verlangd voor dit jaar, dat de leerlingen bedreven zijn in het zelfstandig naar teekening maken van : stuurplank, lichtplank voor buitenboordlantaarn, mastbank, stelling voor watervat, helmstok, enz. Derde leerjaar. Voortzetting van het slijpen en wetten van alle voorkomende gereedschappen bij het scheepstimmervak in gebruik, waaronder ook begrepen het vijlen en zetten van zagen. Verder ontvangen zij onderricht in goed breeuwen van nieuw werk, helpen aan de vervaardiging van lichte vaartuigen en aan het aftimmeren van scheepswerk. In het leeren van alle voorkomende benamingen worden zij voortdurend geoefend. Ook leeren zij het maken van scheepszwaarden. In het aftimmeren van het vooronder-, binnen- en bovenwerk dienen de leerlingen na het eindigen van dit leerjaar voldoende vaardigheid te hebben. Het juiste leeren werken op het gezicht moet voortdurend en grondig worden beoefend, mede in verband met scheepsuitslagen en herstellingen. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen naar teekening een zwaard voor eene kleine boot, een kleinen bolder of roer voor eene roeiboot, enz. zelfstandig kunnen vervaardigen. PROGRAMMA «oor de opleiding in de prar.tijk van het wagenmaken volgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47 der Nijverheidsonderwijswet.De leerlingen moeten worden bekendgemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt : fa Eerste leerjaar. Het hanteeren der dagelijks meest voorkomende gereedschappen, zooals snij- of haalmes, gerf en blokschaaf, span- en handzaag, beitels, zwei-, winkel- en verstekhaak, passers, kruishout en duimstok. Bij het gebruik maken van den duimstok moet de 298 leerling bekendgemaakt worden met de herleiding van oude in nieuwe maat. Den leerlingen moet gelegenheid worden gegeven zioh te oefenen in het slijpen en wetten van beitels ; hun moeten reeds van den aanv?ng van den leertijd af eenige van die meest voorkomende houtsoorten worden geleerd, alsmede de gebruikelijkè maten, waaronder zij in den handel voorkomen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het vlak- en gladschaven, het zagen, steken en boren, het steken en schaven van nagels en velgverbmdingen, het snijden van wiggen en zijstanden, het hakken van gaten, het steken van pennen en het maken van bij het wagen maken voorkomende houtverbindingen. Bij al hetgeen de leerlingen maken, moeten hun de noodige raededeelingen worden gedaan over afschrijven, paren, nummeren, enz. Bovendien moet gezorgd worden dat zij kennis hebben van draadnagels, spijkers, houtsohroeven. krammen en verdere dagelijks voorkomende kramerijen. Bij het einde van het eerste leerjaar moeten zij voldoende kunnen gladschaven» zuiver op de schreef en haaksch kunnen zagen en de hierboven genoemde werkstukken kunnen maken. Tweede leerjaar. De leerlingen worden geoefend in het gebruik van ploegen, vaste en losse sohaven en in het vijlen en zetten van zagen. Voortzetting in het oefenen van het slijpen en wetten van verschillende beitels. De oefeningen, noodig tot het verkrijgen van meerdere kennis der houtsoorten worden voortgezet. Op de verschillende gebreken en middelen tot verduurzaming moet voortdurend worden gewezen, terwijl de leerlingen in dit leerjaar de meest voorkomende handelsafmetingen en benamingen moeten leeren kennen, alsmede de benamingen en soorten van dagelijks voorkomende kramerijen. Van tijd tot tijd moeten de leerlingen naar teekening'leeren werken, het paren en afschrijven daarin begrepen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het behulpzaam zijn bij werkzaamheden aan 299 Programma's opleiding volgens leerlingstelsel de draaibank, het werken naar verschillende modellen bij het wagenmaken in gebruik, het plaatsen en verzetten van een velg, het maken van eene spaak in een oud wiel, enz. Als resultaat wordt verlangd dat de leerlingen naar teekening een licht wiel of een bak met zwaluwstaarten zelfstandig kunnen maken, i Derde- leerjaar. Voortzetting van het slijpen en wetten van gudsen, lijstscliaafbeitels, bijlen en dissels; het vijlen en zetten van zagen. Voortzetting en uitbreiding van de bespreking der eigenschappen en gebreken van de bij het wagenmaken voorkomende houtsoorten. Uitbreiding van de kennis van de ijzerwaren dienende tot verbinding, bevestiging en sluiting van verschillende onderdeelen, zooals houvasten, scharnieren, duimen, bouten, beugels, stroppen, sloten, schroefoogen, houtschroeven, ankernagels, slot . en belegschroeven, handvatsels, grepen, trekijzers, schamelplaten, sweeken of handen, enz. Het werken op de draaibank. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het vervaardigen van spaken, het draaien van kleine naven, het afschrijven van wielen. P Als resultaat wordt verlangd het naar teekening maken van een eenvoudigen kruiwagen of daarmede overeenkomend werkstuk. PROGRAMMA voor de opleiding in de praclijk van het meubelmaken volgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47 der Nijverheidsonderwijswet. De leerlingen moeten worden bekendgemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt: Eerste leerjaar. Het hanteeren der 'dagelijks meest voorkomende gereedschappen. Hieronder te rekenen o.a. : enkele en dubbele blokschaaf, schrobzaag, spanzaag, handzagen en toffelzaag, steek- en hakbeitels, winkel-, zweien verstekhaak, passers, kruishout, reischaaf en duimstok. Deze laatste in de oude en nieuwe maat met de herleiding. Den leerlingen moet gelegenheid worden gegeven zich te oefenen in het slijpen en wetten der verschillende beitels en hun moeten reeds van den aanvang van den leertijd si eenige van de meest voorkomende houtsoorten, bij •800 het meubelmaken in gebruik, worden geleerd, I alsmede de gebruikelijke houtmaten, waaronder | zij ih den handel voorkomen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefenii gen dienen : in gewoon hout, het vlak-, haakseh- en op maat schaven naar opgegeven lengte, breedte en dikte, het maken van zaag-, boor- en steekoefeningen, het achtkant schaven van hout voor draaiwerk, het maken van krimpklossen, het hakken van gaten, het zagen en steken van pennen, het aanvankelijk maken van eenvoudige en langzamerhand van meer samengestelde houtverbindingen. Bij al hetgeen de leerlingen maken, moeten hun de noodige mededeelingen worden gedaan over het stellen der schaafbeitels, afschrijven, paren, enz. Bovendien moet gezorgd worden, dat zij kennis hebben van de dagelijks voorkomende kramerijen en eenige kennis hebben van lijmwerk, lijmkoken, beitsen en politoeren. Bij het einde van het eerste leerjaar moeten zii in staat zijn de meest voorkomende hout¬ soorten zuiver te kunnen bewerken en hiervan I eenig eenvoudig huishoudelijk voorwerp (b.v. een messenbakje, handdoekenrekje) kunnen I maken. Tweede, leerjaar. De leerlingen worden geoefend in het schaven van sponningen, groeven, j 1 vaste profielen, het maken van zwaluwstaart- j verbindingen in fijn hout. Voortzetting in het oefenen van het shjpen I en wetten van beitels, van gudsen, het vijlen I en aanzetten van schrapstaal, alsmede het j vijlen en zetten van zagen. De oefeningen, noodig ter verkrijging van meerdere kennis I der houtsoorten en kramerijen, worden voort- I gezet. Op de verschillende bjj het hout voor- | komende gebreken wordt voortdurend gewezen, terwijl de leerlingen in dit leerjaar de meest voorkomende handelsafmetingen en benamingen j moeten leeren kennen. Voorts worden de leerlingen bekendgemaakt met de benamingen en hoedanigheden van de verschillende meest gebruikelijke hulpmiddelen, benoodigd bij het | beitsen, kleuren, politoeren, in de was zetten, enz. Afwisselend met de dagelijks voorkomende 301 Programma's opleiding volgens leerlingstelsel werkzaamheden zullen als oefeningen dienen: het behulpzaam zijn bij het maken van schotten, het afschrijven, vergaren, lijmen, belijmen, schrappen, schuren, enz., alsmede bij het maken en afhangen van deuren en het maken en pasmaken van laden. Den leerlingen moet tevens gelegenheid worden gegeven zelfstandig naar eene teekening of model eenig eenvoudig huishoudelijk voorwerp, waarvan de reeds geleerde verbindingen, enz. voorkomen, te vervaardigen. Als resultaat van het tweede leerjaar wordt verlangd, dat de leerlingen naar opgave een paneeldeurtje, eene lade met zwaluwstaarthoekvei bindingen of een ander overeenkomstig werkstuk zelfstandig kunnen maken, belijmd of massief, gepolitoerd of in de was geboend. Derde leerjaar. Herhaling en voortzetting van de oefeningen in het slijpen en 'wetten van steek-, schaafbeitels en gudsen, het vijlen en zetten van zagen en het onderhoud van de overige gereedschappen. Herhaling en voortzetting var, de bespreking der eigenschappen en gebreken van de meest gebruikelijke houtsoorten, alsmede van de handelsmaten. Herhaling der bespreking over de samenstelling en eigenschappen van lijm, beits, politoer, was, enz., alsmede over de kramerijen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het maken van énkele houten gereedschappen, o.a. winkelhaak, kruishout, houten hamer, boorschaaf en blokschaaf, het met losse schaven maken van eenvoudige lijsten, het in- en aanbrengen van sloten, het behulpzaam zijn bij het herstellen en vervaardigen van diverse meubels, waarbij het reeds geleerde kan worden toegepast. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen naar teekening een eenvoudig nachtkastje of waschtafel, in eiken-, mahonie- of notenhout, kunnen vervaardigen, benevens een stuk politoerwerk naar eigen opvatting. PROGRAMMA voor de opleiding in de practijk van het schilderen volgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47'derNijverheidsonderwijstvet. De leerlingen moeten worden bekendgemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt: 302 Eerst* leerjaar. Het hanteeren der dagelijks meest voorkomende gereedschappen. Hieronder te rekenen o. a. de kwasten en penseelen, stop-, plamuur-, temper- en hakmes, alsmede de duimstok. Den leerlingen moet gelegenheid worden gegeven zich te oefenen in het behandelen en onderhouden dezer gereedsphappen ; zij moeten reeds van den aanvang van den leertijd af gewezen worden op de bereiding van verfstoffen en het gebruik van eenige der meest voorkomende materialen, alsmede op het behandelen en gebruik van wrijfsteen en verfmolen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het gronden, stoppen en plamuren van nieuw hout, schuren met water en puimsteen, in de verf schuren en afschilderen van verschillende eenvoudige huishoudelijke voorwerpen in effen kleuren; het teekenen en schilderen van verschillende eenvoudige letters en cijfers. Bij het einde van het eerste leerbaar moeten de leerlingen in staat zijn het bewijs te leveren, dat in al het hierboven genoemde de noodige oefeningen zijn gemaakt en bevredigende resultaten zijn bereikt. Tweede leerjaar. Het onderricht in de kennis van de materialen en in het bereiden van verfstoffen, alsmede het gebruik hiervan en van lakken en vernissen wordt voortgezet. Op de verschillende gebreken en middelen tot verduurzaming moet voortdurend worden gewezen. Voortzetting van de behandeling en het gebruik der gereedsohappen, ook van den diamant. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : voortzetting van het onderricht in het behandelen van gewoon verfweik voor meubels en andere huishoudelijke voorwerpen, het nabootsen van enkele houtsoorten en de beoefening van lettersoorten in staand en loopend schrift. Voorts onderricht in het glazenwasschen, afnemen van houtwerk en in het behandelen van oud verfwerk. Als resultaat wordt verlangd dat de leerlingen een eenvoudig voorwerp kunnen afschilderen, enkele houtsoorten kunnen nabootsen, een opschrift met eenvoudige letters kunnen schilderen en ruiten snijden en inzetten. 308 Programma's opleiding volgens leerlingstelsel Derde leerbaar. Voortzetting van het onderricht in het gebinik en het onderhoud van de gereedschappen, in de Kennis der materialen, benoodigd voor de meest voorkomende schilderwerkzaamheden, en in de samenstelling en het gebruik van steigers en ladders. Afwisselend met de dagelijks' voorkomende werkzaamheden zullen aL) oefeningen dienen : voortzetting van het nabootsen van veel voorkomende houtsoorten ent' aanvang iv het nabootsen van enkele der meest voorkomende marmersoorten. Het schilderen van opschriften en het penseelschrift, het trekken van biezen en het toepassen van al het hierboven genoemde in het gewoon bedrijf. Als resultaat wordt verlangd dat de leerlingen zelfstandig volgens opgaaf eene houten marmersoort en tevens een eenvoudig opschrift kunnen maken ; dat zij b.v. eene deur in mat- of glansverf kunnen afschilderen en bovendien eenig eenvoudig behangerswerk kunnen verrichten. PROGRAMMA voor de opleiding in de practijk van het smidsvak volgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47 der Nijverheidsonderwijswet. De leerlingen moeten worden bekendgemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt: Eerste leerjaar. Afwisselend vuur-, banken plaatwerken. Voor alle deze versohillende vakken het hanteeren der dagelijks voorkomende gereedschappen. Den leerlingen moet gelegenheid worden gegeven zich te oefenen in het slijpen van beitels, het zuiver afschrijven van kleine werkstukken, het behandelen van den blaasbalg en het aanmaken en onderhouden van een smidsvuur; zij worden reeds van den aanvang van den leertijd af bekendgemaakt met eenige van de meest voorkomende, ijzersoorten, maten en nummers van platen en klinknagels. Op stand en houding bij aambeeld en bankschroef behoort steeds te worden gelet. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : Vuurwerken : het smeden van punten aan rond en vierkant ijzer, krammen, windhaakjes, spiegelduimpjes, verschillende houvasten, karhaak, karhuis, krulmoer, trapleuninghaak, ringen, enz. 304 Batikwerken: het maken van zwaar plaat of bandijzer, een vierkant, regelmatige zes- en achthoek, rond plaatje, op lengte en breedte vijlen van een plat staafje, schuine kanten vijlen aan een plat staafje, het behakken van vierkant ijzei, het hakken van gleuven met den kantbeitel, het vijlen van vierkante en ronde rivetten, het maken van eenvoudige verbindingen», zooals een zwaluwstaart, vierkant en rond met plat ijzer, plat en vierkant ijzer half in elkaar, eenvoudige hoek- en teeijzeiverbindingen. Plaatwerken: het hakken en knippen van plaatijzer, klinkverbindingen, overlap en stripverbinding, een rond busje m«t felsnaad en bolvormig dekseltje, vierkant of rechthoekig bakje, een kachelpijp, een haaksche elleboog, een teestuk, het maken en plaatsen van een kachelsleutel, het maken van kralen in plaatijzer en het inleggen van draad. Bij al hetgeen de leerlingen maken, moeten hun de noodige mededeelingen worden gedaan over afteekenen, aanpakken van het werk en de uitvoering daarvan, zoomede over het gebruik der boor-, knip-, pons-, wals- en kraalmachines enz. Bovendien moet gezorgd worden, dat zij kennis hebben van dagelijks voorkomende kramerijen en van klinknagels, bouten, schroeven, alsmede van eenvoudige pakkingsoorten, oliën, enz. Bij het einde van het eerste leerjaar moeten zij in staat zijn voldoende te kunnen vlak vijlen en zuiver aan de maat de hierboven gegeven werkstukken te kunnen maken. Tweede leerjaar. De leerlingen worden geoefend in het gebruik van krasblok, snij-ijzer, tappen, enz. Voortzetting van de oefeningen in het slijpen van beitels, centerpunt, enz. Uitbreiding van de kennis der ijzersoorten en van andere metalen, zooals koper, lood, tin, zink, blik, enz. Op de verschillende gebreken en kenmerken moet voortdurend worden gewezen, terwijl de leerlingen in dit leerjaar de meest Voorkomende handelsafmetingen en benamingen moeten leeren kennen, evenals de benaming en soorten van de dagelijks voorkomende kramerijen. Zooveel mógelijk moeten de leerlingen naar teekening werken en zelf hun werk leeren afschrijven en nummeren. 305 Programma's opleiding volgens leerlingste'sel Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen: Vuurwerken : het zetten van hoeken aan platijzer, het maken van eenvoudige lasschen, kettingschalm, ring, plat en vierkant ijzer recht aan elkaar, winkelhaak, het smeden van bouten, kozijn- en schotelanker, laschbout. ketting, boomhaak, karsleutel, moersleutel, beitels, boren, smeetang, enz. Bankwerken: het maken van eenvoudig gereedschap, krommen en binnenpasser, winkel-, zwei- en verstekhaak, eenvoudig scharnier, raamschaafje, grendels, schuiven, moer- of plugsleutel, een hoektee- of balkverbinding. Plaatwerken : het maken van eene aschlade, een aschemmer, een kolenemmer, behulpzaam zijn bij het maken van pijpleidingen voor kachels, een dakpan met doorlaat voor een pijp. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen naar teekening een samengesteld werkstuk kunnen maken, zooals een rechten passer, eenvoudig slot met sleutel of daarmede overeenkomend werkstuk. Bij het maken van de werkstukken moet gezorgd worden, dat de leerlingen zelf de uitslagen maken. ;, Derde leeriaar. Voortzetting van het slijpen van gereedschappen, land- en tuinbouwgereedschap, enz. Voortzetting en uitbreiding van de bespreking der eigenschappen, maten, gebreken en kenmerken van ijzer, gietijzer, staal en andere metalen, alsmede van de door den smid meest gebruikt wordende kramerijen en die welke hij vooral voor de bouwvakken het meest krijgt te repareeren en te vervaardigen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : Vuurwerken : het maken van een schoffel, hark, hoeklasch, kruislasch, opzetlasch, vischbeklasch, kleine bijl, het zetten van hoek- en teeijzer, klinkstel met knik, enz. Voortzetting van het smeden van beitels en andere gereedschappen, Bankwerken: het maken van scharnieren of gehengen, behulpzaam zijn bij het maken van hekwerk, deurpaneel, dakversieringen, licht wagenwerk, repareeren van sloten, eenig constructiewerk voor kleine ijzeren kap of trap: Plaatwerken : het repareeren van voorkomend kachelwerk en het plaatsen daarvan, 306 behulpzaam zijn bij»het maken van eenvoudige nieuwe kachels, een schoorsteen of ventilatiekap en een klein reservoir. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen naar teekening een eenvoudig deurpaneel, een klein''^zeren raamwerk met deurtje, een kachelpijpleiding met boohtstukken, mondstukken enz., een eenvoudig sieranker of een ander daarmede gelijk te stellen werkstuk zelfstandig kunnen vervaardigen. De leerlingen ten plattelande ontvangen zoo mogelijk, behalve in het hierboven genoemde, onderricht in het draaien, de autogene metaalbewerking','het hoefsmeden en het herstellen van rijwielen en motors. PROGRAMMA voor de opleiding in de praetijk i van het loodgieters-, zinkwerken- en koperslagersvak vólgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47 der NijverheidsonderwijswetDe leerlingen moeten worden bekend gemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt: Eerste leer aar. Het gebruik van het kleine j gereedschap, zooals schaar, passer, zinksnijder, afschrijfhaak en duimstok. De leerlingen moeten zich reeds van den aanvang van den leertijd af oefenen in het leeren van de meest gebruikelijke materialen van het vak, zooals die in den handel voorkomen, en het gebruik dat daarvan in de praetijk wordt gemaakt. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het maken van kleine bakjes voor geest van zout of soldeerwater voor eigen gebruik en het maken van eenvoudige voorwerpen uit blik, volgens gegeven model, zooals: koffieloodjes, blikken doosjes, drinkbekers, trechters, melkkannen, enz. De leerlingen worden voortdurend gewezen op het schoonmaken van zink-, lood- en later van koperwerk, om daarop te kunnen soldeeren. In de werkplaats en op het karwei moet hun nauwlettend het hoe worden verklaard. De patroon zorgt voorts voor de noodige verklaringen aan de leerlingen over het afteekenen van de materialen voor eenvoudige werkstukken en van te maken uitslagen. Na het eindigen van het eerste leerjaar moeten de leerlingen voldoende bedreven zijn in het han- 107 Programma's opleiding volgens lAArlinpqtplcftl teeren van het meest voorkomende gereedschap en het zelfstandig vervaardigen van kleine voorwerpen, als bakjes, doosjes, trechters, kannetjes. Tweede leerjaar. Herhaling en voortzetting - van het leeren hanteeren der gereedschappen en verder het leeren omgaan met en onderhouden van eenvoudige werktuigen. Herhaling en voortzetting van de oefeningen in het leeren van de herkomst, eigenschappen, deugden en gebreken der materialen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het goed vloeiend soldeeren met tin, het uitgloeien en soldeeren van koper en messing met bijvoeging van vloeimiddelen, zooals borax, soldeerwater enz., het vertinnen van koperen melkgerei en het felsen, boren en klinken van blik, koper en ijzer, het vervaardigen van afvoerpijpen van zink met en zonder knie, blikken meeltreohters, melkbussen, emmers, enz., het repareeren van zakken en bodems van koper onder ketels met lossen bodem, enz. Als resultaat wordt verlangd dat de leerlingen na dit jaar eene petroleumkan, een papiertrommel, een zak onder een ketel met lossen bodem naar teekening eigenhandig zullen kunnen vervaardigen. Derde leerjaar. Herhaling en voortzetting van het leeren hanteeren der gereedschappen en het leeren omgaan met en onderhouden van de dagelijks gebruikt wordende werktuigen. Herhaling en voortzetting van de oefeningen in het leeren van de herkomst, eigenschappen, deugden en gebreken der materialen. Afwisselend met de dagelijks voorkomende werkzaamheden zullen als oefeningen dienen : het maken van verdere oefeningen in het vertinnen, alsmede het felsen, boren en klinken van blik, koper en ijzer, het maken van een grooten trechter en gieter van blik en van koper, het maken van eene vergaarbak van zink en het zetten en drijven van eenvoudig lijstwerk in dit materiaal, het werken met het snijgereedschap voor het maken van fitterswerkzaamheden voor water en gas. Als resultaat wordt veilangd, dat de leerlingen na dit jaar een koperen ketelzak uit twee stukken gefelst tot een ketelzak met lossen 308 bodem zullen kunnen vervaardigen, verder een pomptuit, eene waterkruik met schroefsluiting, een vuurkomfoor, een eenvoudige piron, alles van koper. PROGRAMMA voor de opleiding in de praetijk van het kleedermaken volgens het leerlingstelsel b'doeld in art. 47 der Nijverheidsonderwijswet. De leerlingen moeten worden bekendgemaakt met en geoefend in al hetgeen volgt: Evste leerjaar. De patroon zal in den eersten tijd zijne aandacht vooral vestigen op de houding en de wijze van zitten van de leerlingen en op het gebruik van gereedschap. De leerlingen beginnen met zich te oefenen in het naaien van rechte naden. Daarna ontvangen zij onderricht in het maken van verschillende soorten steken zooals vóór-, zij-, stik-, kruis-, revers-, en knoopsgatsteken. Vervolgens worden zij geoefend in het pikeeren van kraag en revers, het uiteren, het strossen en stoppen en in het aannaaien van voering of stof. Oefening in het gebruik van het persijzer. Als resultaat wordt verlangd dat de leerlingen na dit jaar bedreven zijn in al hetgeen hierboven geroemd is ; dat zij kunnen maken : een gulp, trekkers van een broek en een rug van een vest. Tweede leerjaar. Herhaling en voortzetting van het onderricht in het voorafgaande jaar. Den leerlingen wordt in dit leerjaar de samenstelling van eene naaimachine geleerd en het tot gebruik gereedmaken daarvan. Voorts leoren zij met het gebruik eener machine verschillende soorten naden naaien. Die werkzaamheden moeten evenwel ook met de hand veracht worden. Voorts oefening in het kantstikken. Vervolgens ontvangen zij onderricht in het afwerken van voorafgeknipte en van pas gemaakte onderdeelen van een broek, van de mouwen van eene jas met loos split; in het vervaaidigen van verschillende soorten zakken, zooals broekzakken, borstzakken, binnenzakken, smal en breed gepaspoileerd (gebiesd) ' en zakken met kleppen ; in het maken van afloopende en oploopende revers en knoopsgaten. 309 Programma's opleiding volgens leerlingstelsel Tevens moeten zij bekend gemaakt worden met de hoedanigheden van wollen, katoenen en'linnen stoffen, met het oog op het gebiuik bij de vervaardiging van kleed ingstukken voor mannen. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen na dit jaar bedreven zijn in al hetgeen hieiboven genoemd is en geheel zelfstandig eene eenvoudige opdracht kunnen uitvoeren, als bijv. : het maken van een vestpand; het afwerken van binnen- en buitenzakken en eene jas en een broek, die in de naden zit, met belegsels e. d. Derde leerjaar. Herhaling en voortzetting van het onderricht in de beide voorafgaande jaren. De leerlingen leeren in dit jaar'het maatnemen; verschillende patronen worden hun verklaard ; zij moeten verder eenvoudige onderdeelen van kleedingstukken volgens patronen leeren knippen. Vervolgens krijgen zij onderricht in het maken van een zak met klep en van een afloopende revers, beide omboord, van een mouw met open split en knoopsgaten, van een voorpand van een colbert. Als resultaat woidt verlangd, dat de leerlingen na dit jaar bedreven zijn in al hetgeen hierboven genoemd is en geheel zelfstandig een heeren vest en een broek kunnen maken. PROGRAMMA voor de opleiding in de praetijk van het schoenmaken volgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47 der Nijverheidsonderwijswst.De leerlingen moeten worden bekend gemaakt met en geoefend worden in ai hetgeen volgt: Eerste leerjaar Het hanteeren, slijpen en in orde houden der dagelijks meest voorkomende gereedschappen. De leerlingen vangen hun onderwijs aan met het leeren maken van pekdraden : daarna leeren zij 'het stikken en spannen en het bewerken van leder en zijn zij behulpzaam bij het herstellen van schoenwerk. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen op zool gemaakte reparatie zelfstandig kunnen afwerken. Tweede leerjaar. Herhaling en voortzetting van het onderricht in het vooiafgaande jaar. 310 üet de leerlingen wordt in dit leerjaar gesproken over de verschillende ledersoorten, materialen en fournituren; ook worden zij gewezen op de daarbij voorkomende gebreken. De leerlingen zullen zich verder te oefenen hebben in het zelfstandig repareeren en bewerken van onderdeelen van onderwerk, het leggen van naden aan en het uitpoetsen van onderwerk. In dit leerjaar moeten de leerlingen voorts bekend gemaakt worden met het gebruik van de reparatie-stikmachine en zoo mogelijk van andere hulpmachines. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen een lederen pantoffel rondgenaaid kunnen vervaardigen en zelfstandig rondgraaide, gepende en gespijkerde reparatiën kunnen uitvoeren. Derde leerjaar. Voortzetting en herhaling van het onderricht in de beide voorafgaande jaren. Voortzetting van de bespreking over het ieder, de materialen en fournituren in verband met het gebruik. De leerlingen ontvangen nu onderricht in het maken van patronen voor onder- en bovenwerk. Zij moeten verder geoefend worden in het zelfstandig zetten van onderwerk naar verschillende bevestigingsmethoden, in het snjjden van leder, in het maken van leesten en in bet maken van „chaften. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen een eenvoudige jongens- of meisjesschoen gepend of rondgenaaid kunnen maken. PBOGRAMMA voor de opleiding in de praetijk van he' linnen- en costwwmnaaien volgens het leerlingstelsel bedoeld in art. 47 der Nijverheidsonderwijswet. De leerlingen moeten worden bekend gemaakt met en geoefend worden in al hetgeen hier volgt: De patrones zal in den eersten tijd hare aandacht vooral vestigen op de houding en de wijze van zitten van de leerlingen en op het gebruik van verschillend naaigereedschap. Eerste leerjaar. Het naaionderrioht wordt begonnen met het regelmatig naaien met de hand van zoomen en naden, he" maken van splitten, het opzetten van belegstukken en boorden, het aanzetten van banden, lussen en 311 Programma's opleiding volgens leerlingstelsel knoopen, het maken van trenzen, knoopsgaten, vetergaten, flanelsteek. Het gebruik en onderhoud der machines. Het naaien met de machine van zoomen en naden. Het inzetten van stukken, het verstellen van gesleten ondergoed met de hand en de machine. Het overnemen van patronen uit de modeplaat. Het in elkaar rijgen van geknipte dnderkleeding. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen na dit jaar zelfstandig een door de patrones geknipt onderdeel van een vrouwenkleedingstuk kunnen afwerken. Tweede leerjaar. Herhaling en voortzetting van het behandelde in het voorafgaande jaar. De leerlingen moeten nu onderricht ontvangen in het maatnemen en knippen van eenvoudige Heedingstukken en in het naaien en afwerken daarvan (zooals zak, onder- en bovenzak, hemd, broek, nachtjapon, onderlijfje, jongenshemd en -broek, manshemd en -broek, boezeroen, schorten). Het regelmatig naaien op wollen stof, het taffen van naden, het aanzetten van haken, oogen en drukknoopen. Als resultaat wordt verlangd, dat de leerlingen na dit jaar zelfstandig een eenvoudig onderkleedingstuk kunnen vervaardigen. Derde leerjaar. Herhaling en voortzetting van het behandelde in de voorafgaande jaren. Vervolgens krijgen do leerlingen onderricht in de beginselen van het costuumnaaien. In verband daarmede beoefenen zij het maatnemen, patroonteekenen en knippen van bovenkleeding. • Het in elkaar rijgen van door de patrones geknipte bovenkleeding. Het naaien en afwerken van eenvoudige bovenkleeding als japonrok, blouse, kinderjurk, eenvoudige japon. Als resultaat wordt veilangd, dat de leerlingen na dit jaar een rok en blouse volgens zelf genomen maat kunnen knippen en' volledig kunnen afwerken. Inwerkingtreding der wet 312 Besluit tra» den 13de» Augustus 1921, S. 1023, bepalende het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 4 October 1919 (Staatsblad n°. 593). (Nijverheidsonderwijswet.)Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 16 Juli 1921, n°. 10754, afdeeling Nijverheidsen Handelsonderwijs; Gelet op artikel 70 der wet van 4 October 1919 (Staatsblad n°. 593) (Nijverheidsonderwijswet); Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen, dat de wet van 4 October 1919 (Staatsblad n°. 593) (Nijverheidsonderwijswet) geacht wordt te zijn in werking getreden op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit. besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. S.S. „Merope", Noorwegen, den 13den Augustus 1921. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visseb. (Uitgeg. 8 Sept. 1921.) Besluit tra» den 9de» Februari 1922, S. 56, tot ,i wijziging van het KoninkBjk besluit van den llden Juli 1921 (Staatsblad n°. 918), houdende voorschriften regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 30 December 1921, n°. 166383, afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Overwegende, dat het raadzaam is in de voorschriften regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens vastgesteld 313 bij Ons besluit van den llden Juli 1921 (Staatsblad n°. 918) enkele wijzigingen aan te brengen ; Den Raad van State gehoord (advies van 31 Januari 1922, n°. 17); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 7den Februari 1922, n°. 1198, afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. I. In den slotzin van artikel 6 van Ons besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 918) wordt voor „jaren" het cijfer „5" vervangen door het cijfer „7". Art. II. Na artikel 16 van Ons aangehaald besluit worden ingevoegd : „Overgangsbepalingen. Art. 17. Waar voor toelating tot eenig examen, waarvan het programma is gehecht aan dit besluit, de leeftijd van 21 jaar wordt geëischt, zal dit voorschrift voor het eerst bij de examens in 1924 toepassing vinden, 18. Waar voor toelating tot eenig examen, waarvan het programma is gehecht aan dit besluit, eene werkzaamheid gedurende zes jaren in de praktijk van het vak wordt verlangd, zullen voor hen, die op 1 Januari 1922 reeds onderwijs gaven in een der vakken van het nijverheidsonderwijs de onderwijsjaren'* als praktijkjaren kunnen worden aangemerkt". Art. III. In het hoofd van de programma's, gehecht aan Ons aangehaald besluit en gemerkt N III, N IV, NV, N X, N XII, N XIV, N b, N c, N d, N e, N f, N g, N h, N j, N k, N1, N m, N n, N o en N p, wordt gelezen voor „na hun 17de levensjaar" „na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt". Art. XIV. In het hoofd van de programma's, gehecht aan Ons aangehaald besluit en gemerkt NVII, NVIII, N a, N XVII, N XVIII, N XIX, N r, N s, wordt de 2de alinea aldus gelezen: „De candidate moet in het jaar, waarin zij aan het examen wenscht deel te nemen den leeftijd van 21 jaren bereiken of bereikt hebben", en 'in het hoofd van het programma N q : „De candidate moet in het jaar, waarin zij 314 aan het examen wenscht deel te nemen, den leeftijd van 21 jaren bereiken of bereikt hebben en gedurende ten minste 2 jaar op een atelier als ooupeuse-kleedermaakster werkzaam zijn geweest". Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Oravenhage, den 9den Februari 1922. WILHELMINA. De Min. v. Onderw., Kunsten en Wetenschappen, j. Th. db Visser. (Uitgeg. I Maart 1922.) Rondschrijven van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van den 10 Februari 1922, n°. 1346, Afd. N. H.O., aan Gemeentebesturen'eh besturen der door het Rijk gesubsidieerde inrichtingen a van Nijverheids- en Handelsonderwijs, betreffende: kwitantiezegel salarissen en inzending der begrooting. Het is mij gebleken, dat kwitantiën wegens door het personeel der scholen ontvangen salarissen meermalen worden voorzien van het voor kwijtingen wegens betaling boven f 10.— voorgeschreven zegel. Deze formaliteit is overbodig. Door mijn ambtgenoot van Financiën is, voor zoover noodig, beslist, dat wegens uitbetaling van salaris aan het personeel zoowel van bijzondere als van openbare scholen kwijting kan worden verleend, zonder dat het desbetreffend stuk van het zegel van 10 cent is voorzien. Voorts verzoek ik U met aandrang, ten einde te kunnen voldoen aan een door mijn Ambtgenoot van Financiën uitgesproken wensch in verband met de voorbereiding van het Ontwerp Staatsbegrooting, de begrooting(en) van uitgaven en inkomsten van de door U in stand gehouden school (scholen) vóór den lsten Maart a.s. in te zenden. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, C. Feith. 315 Leerplannen en Lesroosters. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 6 Juli "' 1922, (Nederl. Staatscourant n°. 130) tot vaststelling van Algemeene Voorschriften omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en der gemeentelijke scholen, als bedoeld in artikel 16 der Nijverheidsonderwijswet.De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; W Gelet op artikel 16 van de wet van 4 October 1919, Staatsblad n°. 593, zooals deze is gewijzigd bij de wet van 22 December 1921, Staatsblad n» 1367; Heeft goedgevonden : Vast te stellen de navolgende Algemeene Voorschriften omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en der gemeentelijke scholen, als bedoeld in art. 15 der Nijverheidsonderwijswet : ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters. § 1. De leerplannen. Art. 1. De leerplannen der door het Rijk gesubsidieerde bijzondere en der gemeentelijke scholen van nijverheidsonderwijs moeten bevatten den naam der sohool, dien van de gemeente, waarin zij gevestigd is, en dien van de straat, of eene andere aanduiding omtrent hare ligging, alsmede de vermelding, of de school is eene bijzondere of gemeentelijke, dag- of (en) avondschool. 2. Ieder leerplan vermeldt de vakken, beroepen of kundigheden, waarvoor aan de school wordt opgeleid, met eene zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding van het doel, hetwelk met elke opleiding getracht wordt te bereiken. Het noemt den duur van iedere opleiding en het aantal weken, gedurende welke daarvoor ieder jaar onderwijs wordt gegeven, vacantiën inbegrepenHet bevat eene opgave van het normale aantal wekelijksche lesuren, van den duur der vacantiën en vermeldt het tijdstip van den aanvang van den cursus en der sluiting. 3. Het vermeldt de eischen van toelating 316 tót de school, zooals deze voor de verschillende opleidingen luiden. 4. Het bevat voor elke opleiding in tabellarischen vorm eene opgave van de vakken van onderwijs, het aantal wekelijksche lesuren aan ieder er van besteed in de opvolgende leerjaren, en geeft voorts eene omschrijving van de leerstof voor ieder leerjaar of leertijd. 5. Het biedt plaats aan eene voortzetting van het algemeen vormend onderwijs» hetwelk echter geleidelijk wordt gericht op het vak, het beroep of de kundigheid, waartoe de opleiding strekt. Het algemeen vormend onderwijs wordt op die wijze gegeven, dat de omvang er van in opvolgende jaren afneemt, tenzij in bijzondere gevallen hiervan moet worden afgeweken. 6. Het vermeldt bij dagscholen, op welke wijze in de lichamelijke oefening van de leerlingen wordt voorzien en het aantal uren daaraan besteed. Hierbij wordt aan oefeningen in de open lucht de voorkeur gegeven. 7. Het leerplan geeft aan, met ingang Van' welken datum het zal in werking treden. § 2. De lesroosters. 8. De lesroosters der door het Rijk gesubsidieerde bijzondere en der gemeentelijke Boholen van nijverheidsonderwijs moeten bevatten eene opgave, als in artikel 1 van deze beschikking voor de leerplannen is voorgeschreven. • 9. Iedere lesrooster bevat voor elke opleiding in tabellarischen vorm eene opgave van de op de verschillende dagen der week en de verschillende uren van den dag aan iedere klasse van leerlingen te onderwijzen leervakken met vermelding van den naam van den leeraar of diens initialen, het aantal leerlingen en de aanduiding van het lokaal, waarbij tevens van den duur der rustpoozen moet binken. 10. Op den lesrooster kunnen aanwijzingen worden gegeven omtrent het maken van huiswerk. . Bij den lesrooster behoort eene lijst der voor elk leervak in elke der klassen of bij elke groep van leerlingen te gebruiken boeken enz. en een staat, vermeldende het totaal aantal -wekelijksche lesuren van iederen leeraar, het aantal 317 Getuigschrift lagere Nijverheidsschool uren, waarop ieder hunner aan andere inrichtingen van onderwijs les geeft, en het aantal uren per week, aan ieder leervak besteed in elke klasse of bij elke groep van leerlingen. Op dezen staat wordt tevens aangeteekend het tijdvak, waarvoor de rooster geldt, en de vacantietijden. - ij 's-Gravenhage, 6 Juli 1922. De Minister voornoemd, J. Th. de Visser. Missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 23 .Januari 1923, n°. 336/2, Afd. N. H. O., betreffende model getuigschrift lagere nijverheidsscholen. |\i Ik heb de eer U hierbij te doen toekomen een exemplaar van het bij mijne beschikking van heden, n°. 336 1, Aideeling Nijverheidsen Handelsonderwijs vastgestelde model met omslag voor het, overeenkomstig artikel 29 der Nij verheidsonderwijswet, aan leerlingen, < die het onderwijs aan een lagere nij verheidsschool met goed gevo'g tot het einde hebben gevolgd, uit te reiken getuigschrift. U gelieve de aan zoodanige onder Uw beheer staande school (scholen) in het vervolg uit te reiken getuigschriften volgens dit model te doen vervaardigen. Ik maak van deze gelegenheid tevens gebruik U te verzoeken er bij de inschrijving van leerlingen voortaan rekening mede te houden, dat leerlingen, die reeds een nijverheidsdetf/school volgen, niet tevens tot een nijverheidsavondschool toegelaten behooien te worden. Het ligt in mijne bedoeling eene aanvulling in dien zin van het Koninklijk besluit van tl Juli 1921 {Staatsblad n°. 921) uit te lokken, |v Ten slotte breng ik U, voor zooveel noodig, in herinnering, dat volgens de voorschriften der Nijveiheidsonderwijswet de rekening en verantwoording van gesubsidieerde nijverheidsscholen over- het afgeloopen kalenderjaar vóór IS Februari en de begrooting voor het volgend kalenderjaar vóór 1 Maart aan mijn Departement moet worden ingezonden. t-De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. db Visser. GETUIGSCHRIFT Uitgereikt ingevolge art. 29 oer Nijverheidsonderwijswet aan geboren den aU bewijs dat . . . het onderwijs in . . j .... aan de met goeden uitslag heeft gevolgd. ,den .'JjJ' ■ • 19 • De Directeur, De vertegenwoordigers (sters) van het bestuur bij het examen, gemeente Handteekening van den leerling, Besluit van den Iden Mei 1923, S. 196, tot wijziging van het Koninklijk besluit van den llden Juli 1921 {Staatsblad n°. 918), gewijzigd bij Koninkhjk besluit van den 9den Februari 1922 (Staatsblad n°. 56) houdende voorschriften, regelende de bevoegdheden tot het geven van Nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens. Wu WILHELMINA, enz. ; Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 14 Maart 1923, n°. 2617/3, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Overwegende, dat het wenschelijk is in de voorschriften, regelende de bevoegdheden tot het geven van Nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens, vastgesteld bij Ons besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n». 918) gewijzigd bij Ons besluit van 9 Februari 1922 (Staatsblad n°. 56), enkele wijzigingen en aanvullingen aan te brengen ; den Raad van State gehoord (advies van 17 April 1923, n°. 24); »| *i Gelet opjhet nader rapport van Onzen voor- 319 Bevoegdheden. noemden Minister van 27 April 1923, n°. 6248, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. I. Aan artikel 5 van Ons besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 918), gewijzigd bij Ons besluit van 9 Februari 1922 (Staatsblad 'n°. 56), wordt toegevoegd de volgende zin : „Voor de in deze lijst vermelde aanteekeningen op de akten van bekwaamheid tot het geven van lager en middelbaar onderwijs in de Fransche, de Hoogduitsche en de Engelsche taal en op de akte van bekwaamheid tot het geven van Middelbaar onderwijs in boekhouden worden de programma's vastgesteld, aan dit besluit gehecht. Art. II. Aan de programma's, behoorende bij Ons voornoemd besluit, worden toegevoegd de programma's, aan dit besluit gehecht. . Art. III. Aan het hoofd van het programma voor de akte Niv, worden achter het woord „constructeur" toegevoegd de wooiden „of als machinist aan boord van koopvaardijschepen". I Art. IV. "In de lijst van bevoegdheden, behoorende bij Ons voornoemd besluit, worden onder de bevoegdheden voor het geven van middelbaar en lager Nijverheidsonderwijs de navolgende wijzigingen en aanvullingen aangebracht. 1°. Achter „candidaat mijningenieur" wordt in plaats van „(natuur- aard- en delfstofkunde)" gelezen: „(natuur-, aard- en delfstofkunde; voor de oandidaat-mijningenieurs die vóór 1 Januari 1912 hun getuigschrift verkregen, bovendien wiskunde)" ; 2°. achter de akte M2 wordt, in plaats van „(rechtlijnig teekenen en perspectief)", gelezen : „(rechtlijnig teekenen, bouwkundig teekenen, werktuigkundig teekenen en perspectief)" ; 3°. achter de akte Mg wordt in plaats van „(rechtlijnig teekenen, smidsteekenen en werktuigkundig teekenen)" gelezen: „(rechtlijnig teekenen, smidsteekenen, werktuigkundig teekenen en stoomwerktuigkunde)". I Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal 320 worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 7den Mei 1923. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. db Visser. {Uitgeg. 22 Mei 1923.) PROGRAMMA voor de aanteekening op de akte van bekwaamheid (L. O.) in de Fransche, de Hoogduitsche en de Engelsche taal, krachtens het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n° 918), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 9 Februari 1922 (Staatsblad n°. 56). De aanteekeningen, geplaatst op de akten L. O. (Fransch, Hoogduitsch of Engelsch), verleenen bevoegdheid tot het geven van onderwijs in die talen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn : o. Kennis van de beteekenis van eenvoudige uitdrakkingen en van de benamingen van gereedschappen en werktuigen in gebiuik bij de electrotechniek, de bouwkunde of de scheepvaart, naar keuze van den candidaat. b. Kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in een der talen hieivoor bedoeld en geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. TOELICHTING. Naar de onder a. en 6. bedoelde kennis wordt zoowel schriftelijk als mondeling onderzocht ; schriftelijk o. m. door het vertalen van eenvoudige zinnen, waarin technische woorden en uitdrukkingen voorkomen, uit de vreemde taal in het Nederlandsch en omgekeerd; mondeling door het lezen en bespreken van een eenvoudig technisch stuk in de vreemde taal, waarbij de candidaat gelegenheid heeft te doen blijken, dat hij bekend is met de beteekenis van eenvoudige technische uitdrukkingen en met de beramingen van gereedschappen in gebruik bij de versohillend Aanteekening op de akten ambachten, behoorende tot de takken van Nijverheid onder a, genoemd en bij de scheepvaart'. Behoort bij Koninklijk besluit van 7 Mei 1923 (Staatsblad n°. 196) Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. db Visser. PROGRAMMA voor de aanteekening op de akte van bekwaamheid (M. O A.) voor schoolonderwijs in de Fransche, de Hoogduitsche en de Engelsche taal, krachtens het Koninklijk besluit vanll Juli 1921 (Staatsblad n°. 918), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 9 Februari 1922 (Staatsblad n°. 56). De aanteekeningen, geplaatst op de akten (M O.) A. (Fransch, Hoogduitsoh of Engelsen), verleenen bevoegdheid tot het geven van ; onderwijs in die talen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn : a. Kennis van de vaklitteratuur in de Nederlandsche en de vreemde taal, betreffende den machinebouw, de eleotrotechniek, de bouwkunde of de scheepvaart, naar keuze van den candidaat. 6. Kennis van de beteekenis van technische uitdrukkingen en van benamingen op het gebied van nijverheid of scheepvaart, naar keuze van den candidaat. c. Kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in een der talen hiervoren bedoeld en geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. TOELICHTING. Naar de onder a., b. en c. bedoelde kennis wordt zoowel schriftelijk als mondeling onderzocht : schriftelijk o. m. door het vertalen van eene opgave betreffende een technisch onderwerp uit de vreemde taal in het Nederlandsch en omgekeerd; mondeling door het lezen en bespreken van een technisch stuk in de vreemde taal, waarbij S. & ,1. no. 97, 2e dr. 11 322 de candidaat gelegenheid heeft te doen binken, dat hij bekend is, met de beteekenis van technische uitdrukkingen, met benamingen van maohines en maohinedeelen en van gereedschappen en werktuigen in gebruik bij de takken van Nijverheid, onder o. bedoeld, alsmede met het materieel bij de scheepvaart in gebruik. Behoort bij Koninklijk besluit van 7 Mei 1923 (Staatsblad n°. 196). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. PROGRAMMA voor de aanteekening op de akte van bekwaamheid Km (boekhouden M. O.) krachtens het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 918), , gewijzigd bij Koninklijk besluit van 9 Februari 1922 (Staatsblad n". 66). De aanteekening, geplaatst op de akte Kxn (boekhouden M. O.), verleent bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het boekhouden aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijver- j heidsondèrwijswet. De vereischten zijn : a. Kennis omtrent de inrichting van het bedrijf, de statistiek, den magazijndienst, het fabrieksbeheer en de fabrieksboekhoUding. 6. Kennis van de eisohen van doeltreffend onderwijs in het boekhouden aan de scholen, voor welke deze aanteekening bedoegdheid , geeft, en geschiktheid om de verkregen kermis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. TOELICHTING. Naar de onder o. en 6. bedoelde kennis wordt zoowel sohriftelijk als mondeling onderzocht: schriftelijk o. m. door het maken van een opstel over een of meer der onderwerpen, onder o. genoemd; het mondeling examen kan loopen over de volgende onderwerpen : magazijndienst (ontvangst, opslag en afgifte van grondstoffen er> product, voorraadsbe- 323 Aanteekening op de ak'en paling en controle, permanente inventaris); fabrieksbeheer (o. m. gang van het bedrijf, aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid, arbeidsvoorbereiding, -methoden en -splitsing, loonstelsels); tabrieksboekhouding (o. m. loon- en materiaal-contröle, kostprijsberekening, verdeeling der niet reehtstreeksche kosten, verband tusschen kostprijs-, berekening en rekeningstelsels, vaststelling der bedrijfsresultaten. Behoort bfl Koninklijk besluit van 7 Mei 1023 (Staatsblad n°. 196). Mij bekend, De Minister ban Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. 324 INHOUD van het besluit van 4 Juni 1928. S. 250, tot uitvoering van art. 16 en art. 28' vierde lid, der HIJverheidsonderwijswet. Bladz. Artt. 1—43 325 BIJLAGEN. Algemeene bepalingen . . • • • • • 339 » Groep I. Soholen voor middelbaar onderwns in „techniek en nijverheid , nijverheidskunst en kunstambacht , "den mijnbouw" en soholen voor lager onderwijs in „ambaoht of handwerk , nijverheid, nijverheidskunst en kunstamWht" en „speciale vakken . 34U A Middelbare scholen voor „techniek en nijverheid", voor „nijverheidskunst en kunstambacht" en voor den „mijnbouw" . . • • • ■ f. Academies, Midd. Techn. Scholen en daarmede gelijk te stellen innen- iT^Kunstnijverheidsscholen . . . • 346 B. Lagere dagscholen voor „ambacht of handwerk1', „nijverheid of kunst- ambacht" *»V1 C Lagere avondscholen voor „ambacht of handwerk", „nijverheid en nrjver- heidskunst" • • • ■ • • I Avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs met 5-jarigen cursus 22V ii. Machinistenavondscholen . . . ooi iii. Avondscholen voor voorbereidend middelbaar technisch onderwijs . . . #51 D. Scholen voor speciale doeleinden . iOi E. Administratief en bedienend per- Groep^'iÏ. Middelbare soholen voor de zeevaart en lagere soholen voor het vissohersbedrijf en de binnen- scheepvaart , " ■'*. „Kft A Middelbare scholen voor de zeevaart óob B. Lagere scholen voor het visschersbearyf en de Unnenscheepvaart I. Dagscholen •■ II. Avondscholen voor de vissohenj en de binnenvaart • • • "** 0. Administratief en bedienend per- Groep LH. Scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, yrouwelnke handwerken en maatschappelijk werk óo* 1. Directrices 2. Leeraressen en Leeraren . . • • *oo 3. Huishoudsters • • • dDH 4. Adniinistratief en bedienend personeel 325 Bezoldiging personeel (1988) Besluit van den iden J-ivi 1923, 8. 250, houdende nadere voorschriften tot uitvoering van art. 16 en art. 28, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 December 1922, n°. 19400, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs : Overwegende, dat het wenschelijk is nadere voorschriften vast te stellen tot uitvoering van artikel 16 en van aitikel 28, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet; Den Raad van State gehoord, advies van 30 Januari 1923, n°. 29; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 29 Mei 1923, n°. 2071, Afdeeling Nijverheids- en Handelsonderwijs : Hebben goedgevonden en verstaan : te rekenen van l Januari 1923 te bepalen als volgt: • Art. 1. Waar in dit besluit gesproken wordt van „Onze Minister" is daaronder te verstaan Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Waar in dit besluit wordt gesproken van directeuren, leeraren, personeel of leerlingen, zijn hieronder begrepen directrices, leeraressen, vrouwelijk personeel en vrouwelijke leerlingen. 2. De artikelen 17, 17o., 176, 17c en 17d der wet houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, alsmede de algemeene maatregelen van bestuur ingevolge die artikelen vastgesteld, zijn toepasselijk op alle soholen voor nijverheidsonderwijs. 3. Tot de 1ste klasse van scholen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet, worden alleen toegelaten zij die voldoend lager onderwijs hebben genoten en ten minste den leeftijd van 12 jaar hebben bereikt. Tot de 1ste klasse van soholen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, dier wet worden in den regel alleen toegelaten zij die, in het bijzonder voor zooveel de aan het onderwijs op die soholen verwante hoofdvakken betreft, eene kennis bezitten gelijk aan die welke gevorderd wordt voor de toelating tot de 4de klasse eener hoogere burgerschool. 326 Voor bepaalde groepen van soholen voor middelbaar nijverheidsonderwijs kan Onze Minister toeUtingseischen vaststellen, welke afwijken van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel. Tot een avondsohool als bedoeld in artikel 11, eerste lid onder a der Nijverheidsónderwijswet, worden niet toegelaten zij, die een dagschool voor ambacht of handwerk bezoeken. 4. Alvorens een leerling kosteloos wordt toegelaten, overtuigt het school- of gemeentebestuur zioh van diens onvermogendheid, zoomede van die zijner ouders of verzorgers. Alvorens een leerling tegen gedeeltelijke betaling van het schoolgeld wordt toegelaten, overtuigt het sohool- of gemeentebestuur rich van de minvermogeDdheid der in het eerste lid bedoelde personen. Het sohool- of gemeentebestuur doet, bij de indiening van de rekening en verantwoording, opgave aan Onzen Minister van het aantal leerlingen dat is toegelaten, -gesplitst naar de onderscheidene bedrageD der sohoolgeldheffing. 5. Beslissingen omtrent toelating en bevordering van leerlingen worden genomen'door den directeur, de betrokken, leeraren en een vertegenwoordiger van het sohool- of gemeentebestuur. 6. In één lokaal woidt niet aan meer dan ééne klasse of door meer dan één leeraar te gelijk onderwijs gegeven, tenzij in bijzondere gevallen met toestemming van den inspecteur. 7. Voor directeur, leeraren en verder personeel van gesubsidieerde nijverheidsscholen worden door de school- of gemeentebesturen instruetiën vastgesteld, welke de goedkeuring van Onzen Minister behoeven. Zij bekleeden geen nevenbetrekkingen, tenzij met goedkeuring van.Onzen Minister. 8. Met inachtneming ven de voorschriften der instructie gedragen de leeraren en het verder personeel zich in zaken die op de sohooltuoht of op de inwendige huishouding der school betrekking hebben, naar de beslissing van den directeur, behoudens hooger beroep wat de Rijksscholen aangaat, op Onzen Minister, en wat de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke soholen aangaat, onderschei- .'!27 Bezoldiging personeel (19281 denlij k op de school- en gemeentebesturen. 9. Ten minste éénmaal in het jaar bespreekt het sohool- of gemeentebestuur in eene gemeenschappelijke vergadering met directeur en leeraren de belangen van inrichting en onderwijs. Waar het eene gemeentelijke school betreft, kan het gemeentebestuur zioh doen vertegenwoordigen. 10. Ter bespreking van vlijt, gedrag en vorderingen der leerlingen en van de belangen van het onderwijs roept de directeur de leeraren zoo dikwijls te zamen als hij noodig acht, doch ten minste eenmaal per kwartaal. Directeur en leeraren zijn verplicht deze bijeenkomsten, welke buiten de gewone schooluren worden gehouden, bij te wonen. 11. Bij afwezigheid van leeraren worden de lessen waargenomen door andere leeraren, aan te wijzen' door den directeur. 12. Van ongunstige rapporten, door of vanwege het school- of gemeentebestuur, uitgebracht over directeuren, leeraren en verder personeel, wordt den betrokkene zoo spoedig mogelijk een afsohrift gegeven. Deze is, desgevorderd, verplicht schriftelijk te verklaren, dat hij van den inhoud kennis heeft genomen. Een en ander geldt ook van ongunstige rapporten, door den directeur uitgebracht over leeraren of verder personeel. 18. Directeuren, leeraren en ander personeel ' worden voor vast aangesteld, indien uit een vanwege het bes+uur ingesteld geneeskundig onderzoek is gebleken, dat zij geen organische of andere liohaamsgebreken hebben, welke hen voor de vervulling hunner betrekking ongeschikt zouden maken. Tijdelijke aanstelling kan echter plaats hebben : a. als mag worden aangenomen, dat de werkzaamheden waarmede de benoemde aanstonds of later zal worden belast, te zamen niet meer dan drie jaren in beslag zullen nemen; 6. als blijkens de akte van aanstelling eene vaBte aanstelling afhankelijk wordt gemaakt van het verkrijgen van een bepaald, in die akte eenoemd. hewiis van KdlrwQQ«,KQ;^ . c. in de gevallen bij wet, algemeenen maat- 328 regel van bestuur of uitkraoht daarvan gegeven voorschrift aangewezen. Voorts kan tijdelijke aanstelling plaats hebben op proef, voor niet langer dan één jaar, zoo noodig met nog één jaar te verlengen. Echter kan het liohaam dat den benoemde heeft aangesteld, op diens verzoek den proeftijd na twee jaren nog uiterlijk met één jaar verlengen., 14. Direoteuren, leeraren en ander personeel ontvangen zoo spoedig mogelijk na hunne benoeming een afsohrift van de gedagteekende en onderteekende akte van aanstelling, die de betrekking, alsmede den naam en de voornamen van den benoemde, benevens jaar en dag van geboorte vermeldt. Die akte vermeldt voorts althans: o. of de benoeming vast of tijdelijk is; 6. zoo mogelijk .den dag van ingang der benoeming; c. het salaris volgens de geldelijke Rijksregeling; d. voor zooveel betreft directeuien en leeraren : de bepaling, dat een getal lesuren kan worden opgedragen als in verband met de belangen van het onderwijs zal Hijken noodig te zijn, behoudens de bepalingen te dezen aanzien vermeld in de bijlage van dit besluit. Den benoemde wordt éénmaal kosteloos in afsohrift of afdruk een exemplaar verstrekt van de instructie naar welke hij zich heeft te gedragen. Dit geldt ook voor wijzigingen in de instructie. De benoemde geeft een onderteekende verklaring af, dat hij van de instructie, respectievelijk van de daarin aangebrachte wijzigingen, kennis heeft genomen. IS. Buiten het geval bedoeld bij artikel 30 van dit besluit wordt aan direoteurëtfifileeraren en ander personeel in vasten dienst ontslag verleend : a. op eigen verzoek ; b. wegens het bereiken van den tiö-jarigen leeftijd , e. door opheffing van de sohool of van de betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstvak, waarbij hij werkzaam is en waardoor zijn werkzaamheden overbodig zijn geworden; 329 Bezoldiging personeel (1928) d. bij gebleken lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid: e. als straf. In de gevallen bedoeld onder ra, b, c en d, moet het ontslag eervol worden verleend. In het geval bedoeld onder ra wordt het ontslag niet verleend met ingang van een dag, vroeger dan eene maand, of later dan drie maanden na den dag waarop het verzoek om ontslag is ingekomen. Van deze bepaling kan worden afgeweken, wanneer dringende redenen van openbaar belang zulks vorderen, als ook overeenkomstig het verzoek van den betrokkene zelf, wanneer althans de belangen der school zich niet tegen inwilliging hiervan verzetten. wy^jil Tn het geval bedoeld onder b wordt het ontslag verleend met ingang van den lsten .lanuari volgende op den dag waarop de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. In bijzondere gevallen kan met machtiging van Onzen Minister na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd telkens voor den tijd van één jaar het toekennen van eervol ontslag worden uitgesteld. De betrokkene ontvangt van verleend ontslag terstond schriftelijk mededeeling. 16. In het geval genoemd onder c van het vorig artikel wordt den eervol ontslagene, indien hij in het bezit is van een vaste aanstelling in eene dagbetrekking, welke als zijne hoofdbetrekking is te beschouwen, met ingang van den dag van ontslag, voor zoover hij alsdan niet uit anderen hoofde in de termen valt om pensioen te genieten, ten laste van de vereeniging of het lichaam, voor welks rekening zijn bezoldiging laatstelijk kwam, een wachtgeld toegekend. Een zoodanig wachtgeld kan ook woiden toegekend aan dengene in vasten dienst, die ontslag vraagt, nadat het voornemen hem is medegedeeld om zijn betrekking op te heffen of de inrichting van zijn dienstvak zoodanig te veranderen, dat zijn werkzaamheden overbodig zullen worden. 17. Met betrekking tot den duur en het bedrag van het wachtgeld wordt de volgende onderscheiding gemaakt: ra. zij, die uit hoofde van den aard hunner 330 bekwaamheden redelijkerwijze geaoht moeten worden een gelijkwaardige positie ■ anders dan in openbaren dienst niet binnen een redelijken termijn te kunnen verkrijgen ; b. de overigen. 18. Aan een directeur, leeraar of beambte, als bedoeld in artikel 17, onder o, wordt het genot van wachtgeld toegekend gedurende een tijdvak, gelijk aan zijn diensttijd, ten bedrage van: a. indien hij ten tijde van het ontslag kostwinner is van een gezin, geduiende de eerste drie maanden de laatstelijk door hem genoten wedde, gedurende de volgende drie maanden 86 ten honderd en daarna 70 ten honderd van de laatstelijk.door hem genoten wedde; 6. in de overige gevallen, gedurende de eerste drie maanden de laatstelijk door hem genoten wedde, gedurende de volgende drie maanden 75 ten honderd en daarna 60 ten honderd van de laatstelijk door hem genoten wedde. Aan een directeur, leeraar of beambte, als bedoeld in artikel 17 onder 6, wordt het genot van waohtgeld toegekend gedurende drie maanden, vermeerderd voor hem, die ten tijde van het ontslag kostwinner van een gezin was, met een maand voor elk. jaar door hem volbrachten diensttijd, tot een maximum van in totaal een jaar. Het wachtgeld voor de in dezen bedoelde personen bedraagt gedurende de eerste drie maanden het bedrag van de laatstelijk door den betrokkene genoten wedde en daarna 70 ten honderd daarvan, In buitengewone gevallen ter beoordeeling van Onzen Minister kan het wachtgeld tot een bedrag van ten hoogste 70 ten honderd van het laatstelijk genoten wachtgeld voor een bepaalden tijd na het verstrijken der vorenomschreven termijnen worden voortgezet. 19. Onder diensttijd wordt voor de vaststelling van het wachtgeld verstaan de aan het ontslag voorafgaande tijd, die is doorgebiaoht in een dagbetrekking aan scholen voor middelbaar-, nijverheids-, handels-, lager of buitengewoon onderwijs, met dien verstande echter, dat: o. diensttijd, voor het bereiken van den vollen leeftijd van 21 jaren vervuld, buiten aanmerking blijft; 331 Bezoldiging personeel (1938) h. Indien de diensttijd wegens Verleend ontslag onderbroken is geweest, de tijd vóór de onderbreking slechts medetelt, indien de onderbreking minder dan een jaar heeft geduurd. 20. Onder laatstelijk genoten wedde wordt, behoudens het bepaalde in de volgende leden, verstaan de bezoldiging, die in de verlaten betrekking op den dag vóór het ontslag werd genoten, met inbegrip eventueel van de kindertoelage, vermeld in de bijlage van dit besluit, die door den betrokkene zou zijn genoten, indien hij op de evenbedoelde bezoldiging in dienst ware gebleven. Indien in de regeling van de bezoldiging eenewijzigingkomt, welke, indien de betrokkene op de in het eerste lid bedoelde bezoldiging in dienst ware gebleven, in die bezoldiging of (en) in de kindertoelage wijziging zou hebben gebracht, geldt vanaf de inwerkingtreding dier wijziging het aldus gewüzigde bedrag als laatstelijk genoten wedde. Voorts wordt, indien terzake van pensioen verhaal wordt geoefend, bij de vaststelüng van de laatstelijk genoten wedde op de bezoldiging in mindering gebracht het bedrag, hetwelk van den betrokkene, ware hij op die bezoldiging in dienst gebleven, zou zijn geheven. Voor betrekkingen, die geleidelijk worden opgeheven, kan ten aanzien van het voor de vaststelling van het wachtgeld als laatstelijk genoten wedde aan te nemen bedrag van het bepaalde in het eerste lid onder goedkeuring van Onzen Minister, worden afgeweken. 21. Wanneer de op wachtgeld gestelde inkomsten is gaan genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen nadat hem het ontslag is aangezegd, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 23, tweede lid, zoodra en zoolang het wachtgeld vermeerderd met die inkomsten de laatstelijk genoten wedde zon overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier overschrijding verminderd. Van het ter hand nemen van eenigen arbeid of bedrijf doet de op wachtgeld gestelde onverwijld mededeeling aan Onzen Minister en aan het lichaam of de vereeniging voor welks rekening zijn bezoldiging laatstelijk kwam. Daarbij doet hij voor zoover mogelijk opgave van de inkomsten, die hij uit de ter hand genomen 332 werkzaamheden zal trekken, terwijl hy voorts verplicht is om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig voor het verschijnen van den eerstvolgenden wachtgeld-termijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van eiken wachtgeld-termijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het terhandnemen der werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden ter beoordeeling van Onzen Minister mede, dat de inkomsten over een langeren termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorloopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van den evenbedoelden termijn. Bij de vaststelling van het bedrag der vermindering kan onder goedkeuring van Onzen Minister van de opgave van den betrokkene worden afgeweken. Indien de inkomsten vrijwillig zonder voldoende redenen worden prijs gegeven of door eigen schuld verloren gaan, blijft niettemin de vermindering tot het laatstelijk bepaalde bedrag toegepast. Indien een op waohtgeld gestelde de in dit artikel bedoelde opgave nalaat of ook onjuist of onvolledig doet kan het wachtgeld, behoudens goedkeuring van Onzen Minister, geheel of ten deele worden vervallen verklaard. De op wachtgeld gestelde wordt geacht door het aanvaarden van het wachtgeld te bewilligen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel der betrokken autoriteit in aanmerking komen, omtrent zijne omstandigheden alle inlichtingen geven, die de betrokken autoriteit zal dienstig oordeelen. 22. Indien df op wachtgeld gestelde een hem aangeboden ambt of betrekking, die hem naar het oordeel van Onzen Minister in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden of ook anderszins, indien hij in de gelegenheid komt om op een wijze, die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden naar het oordeel van Onzen Minister voor hem passend kan worden geaoht, in- aü Bezoldiging personeel (1988) komsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt, dan vervalt, onverminderd het bepaalde in artikel 23, tweede lid, het wachtgeld voor het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde inkomsten de laatstelijk genoten wedde zou hebben overschreden. De op wachtgeld gestelde is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, die hem door Onzen Minister hetzij in het algemeen, hetzij voor eenig bijzonder geval worden gegeven, strekkende om een ambt of betiekking te verkrijgen of tot een andere bron van inkomsten te geraken. Bij niet-nakoming van die voorschriften kan het wachtgeld geheel of ten deele worden vervallen verklaard. De bepalingen van dit artikel vinden overeenkomstige toepassing voor dengene, wien het voornemen is medegedeeld om zijn betrekking op te heften of de inrichting van zijn dienstvak zoodanig te veranderen, dat zijn werkzaamheden overbodig zullen worden, in dezer voege, dat, indien hg een ambt of betrekking weigert of niet van een gelegenheid gebruik maakt, als bedoeld in het eerste lid, de toekenning van wachtgeld aohterwege blijft of slechts tot een verminderd bedrag geschiedt en dat bij niet opvolging «an de voorschriften, als bedoeld in het tweede lid, de toekenning van wachtgeld achterwege kan blijven of slechts tot een verminderd bedrag geschieden. 23. Het wachtgeld vervalt, zoodra de op wachtgeld gestelde uit anderen hoofde dan de opheffing zijher betrekking in de termen komt om pensioen te genieten. Indien tengevolge van de toepassing van artikel 21 of artikel 22 het wachtgeld gelijk zou worden aan of dalen beneden het bedrag, hetwelk de op wachtgeld gestelde als pensioen rdthoofde van de opheffing zijner betrekking kan genieten, dan vervalt voor den duur daarvan het wachtgeld tot het volle bedrag. Dit verval gaat, evenals een vermindering met of een verval van het volle bedrag van het wachtgeld als rechtstreeksch gevolg van artikel 21 of artikel 22, in met den dag, voorafgaande aan dien, waarop de reden van vermindeling of verval intreedt. Voorts kan het waohtgeld worden vervallen verklaard, indien de op wachtgeld gestelde 334 zioh zoodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen of indien hij zich in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven. 24. Indien de op wachtgeld gestelde directrice, leerares of beambte in het huwelijk is getreden, nadat haar het ontslag is aangezegd, vervalt voor den duur van dat huwelijk /het wachtgeld. 25. Aan hem, die op wachtgeld zal worden of is gesteld, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf gaat ter hand nemen, terzake van de kosten, die voor hem aan de daartoe noodige verhuizmg zijn verbonden,' een bedrag worden toegekend, indien bij gebreke van die toekenning die arbeid of dat bedrijf door hem redelijkerwijze niet zou zijn te aanvaarden. Dit bedrag wordt niet toegekend dan na goedkeuring van Onzen Minister. 26. Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een vollen gulden afgerond. Het wordt uitbetaald in maandelijksche termijnen door het lichaam of de vereeniging voor welks rekening de bezoldiging van den op wachtgeld gestelde laatstelijk kwam. Met toestemming van den op wachtgeld gestelde kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden. Bij overlijden wordt het wachtgeld uitbetaald tot aan het einde der maand, waarin het overlijden plaats heeft. 27. Vaststelling van en wijziging in het bedrag van het wachtgeld geschiedt door het lichaam of de vereeniging voor welks rekening de bezoldiging van den op wachtgeld gestelde laatstelijk kwam. Deze vaststelling en wijziging geschiedt, evenals de voortzetting bedoeld in artikel 18, laatste lid, niet, dan na goedkeuring van Onzen -Minister. 28. Directeuren, leeraren en verder personeel worden geacht verlof tot afwezighoid te hebben: a. voor het voldoen aan militaire verplichtingen; b. voor het, na oproeping, verschijnen voor eenig publiekreohtelijk orgaan of voor eenig persoon of college, van overheidswege aangewezen; c. bij ziekte, daaronder begrepen gebreken, zwangerschap of bevalling, welke de uitoefening van den dienst beletten; 335 Bezoldiging personeel (1933) d. voor het afleggen van eenig examen en voor het uitoefenen van de functie van lid eener van Rijkswege samengestelde commissie, belast met het afnemen van eenig examen. De betrokkene is verplioht van afwezigheid wegens één der gevallen van het eerste lid behoorlijk, zoo mogelijk vooraf, mededeeling te doen. Op zijn verzoek wordt den betrokkene voor korten tijd verlof verleend in geval van buitengewone huiselijke of familieomstandigheden of andere buitengewoue omstandigheden die zijn aanwezigheid vorderen. 29. Bij verzuim wegens ziekte die niet aan hunne schuld te wijten is, behouden directeuren, leeraren en verder personeel hunne volle bezoldiging, wanneer zij zioh onderwerpen aan de controle-voorschriften gesteld door de vereeniging of het lichaam in dienst waarvan zij zijn. Zoolang zij zich niet aan die voorschriften of aan de daarop gegronde voorschriften van hen, die de controle uitoefenen, onderwerpen, kan de uitbetaling van hunne bezoldiging geheel of gedeelteüjk worden geschorst. 30. Aan den zieken ambtenaar, die binnen anderhalf jaar in het geheel gedurende meer dan een jaar verlof wegens ziekte heeft genoten, kan op grond van die ziekte eervol ontslag worden verleend, zulks met ingang van een dag, die niet vroeger ligt dan drie maanden na dien waarop de mededeeling van het ontslag aan den ambtenaar wordt toegezonden. 81. De disciplinaire sti affen zijn : a. schriftelijke berisping; 6. schorsing voor ten ho>gste drie maanden, al dan niet met geheele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging; c. ontslag. 32. De disciplinaire straffen worden uitgesproken : ten aanzien van Rijksscholen door Onzen Minister j ten aanzien van bijzondere scholen door het schoolbestuur;' i i ten aanzien van gemeentelijke soholen door burgemeestor en wethouders. 33. Van het opleggen van eene straf ontvangt de gestrafte onverwijld kennis door toezending van een afschrift van het besluit 336 tot strafoplegging. Daarbij wordt hem tevens schriftelijk medegedeeld, vóór welken datum hg bij Ons in hooger beroep kan komen. Een en ander geschiedt bij aangeteekenden brief. 34. De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zoolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging, om dringende redenen van openbaar belang, onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen. 85. Van eene uitspraak tot het opleggen van eene disciplinaire straf, bedoeld in artikel 31, kan de betrokkene binnen 30 dagen na den dag, waarop de in artikel 33 van dit besluit genoemde afschriften ter post zijn bezorgd, bij Ons in hooger beroep komen. 38. Onverminderd het in artikel 20 van dit besluit bepaalde, kunnen directeuren, leeraren en ander personeel worden geschorst : o. wanneer eene strafrechtelijke vervolging tegen hen wordt ingesteld; b. wanneer de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd, en die straf nog niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is ; c. wanneer schorsing naar het oordeel van het tot schorsing bevoegd orgaan wordt gevorderd door het belang van den dienst. De in dit artikel genoemde schorsing wordt uitgesproken door de in artikel 32 van dit besluit aangewezen autoriteit. 37. Van het ingevolge het vorig artikel genomen besluit tot schorsing ontvangt de betrokkene onverwijld kennis door toezending van een afschrift. Daarbij wordt hem tevens schriftelijk medegedeeld, vóór welken datum hij bij Ons in beroep kan komen. 38. Tijdens schorsing als bedoeld in artikel 36 van dit besluit wordt de bezoldiging op de gewone wijze uitbetaald. 39. De bezoldiging van het personeel der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke scholen, bedoeld in artikel 11 der Ngverheidsonderwijswet, geschiedt overeenkomstig de regelen vervat in de bijlage van dit besluit. Op het personeel van de in het vorig lid genoemde soholen' wordt overeenkomstig de 337 Bezoldiging personeel (1923) bepalingen van Ons besluit van 28 November |l922 (Staatsblad n°. 638) verhaal uitgeoefend. 40. Het in het voorgaand artikel bedoeld personeel geniet, voor zoover het een dagbetrekking vervult, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, een kindertoelage op den voet als de burgerlijke Rijksambtenaren. 41. In gevallen, waarin de regelen, bedoeld in artikel 30, niet voorzien, beslist Onze Minister. In bijzondere gevallen kan, wanneer daartoe gegronde redenen bestaan, met machtiging van Onzen Minister van de regelen, bedoeld in artikel 39, worden afgeweken. 42. Ons besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 921) is vervallen, behoudens in de gevallen aangegeven in artikel 43. Overgangsbepalingen. 48. 1. Voor directeuren, leeraren en ander personeel, die op 31 December 1922 in dienst zijn, blijft, indien zij voor het aantal lesuren op dien datum volgens de oude regeling meer zouden ontvangen dan hun volgens de regeling bij dit besluit toekomt, de eerstbedoelde regeling van kracht. Vermeerdering van lesuren Ha, dien datum, zoomede de rechten ontleend aan artikel 34 van Ons besluit van 11 Juli tel (Staatsblad n». 921), worden evenwel bij toepassing van de oude regeling buiten beschouwing gelaten, terwijl daarbij bovendien overuren en toelagen alleen in aanmerking komen voor zoover deze gedurende vier achtereenvolgende jaren zijn gegeven of genoten. Indien op deze wijze evenwel zou worden uitgegaan boven hetgeen door hen op 31 December 1922 werd genoten, geldt als maximum voor het salaris, hetgeen hun volgens de oude regeling in ééne betrekking zou toekomen voor middelbare technische en zeevaartscholen van 26 lessen, voor de overige nijverheidsscholen van het aantal lesuren eener volledige dagbetrekking zonder overuren en voor avondsoholen van acht lesuren. I Onder „oude regeling" wordt verstaan de regeling, bedoeld in het besluit genoemd in het vorig artikel. I 2. Het bepaalde onder 1 geeft voor Uet *»p 1 Juli 1922 in dienst zijnde personeel ten aanzien van eene toekomstige herziening van 338 wedden geen verderen waarborg dan de op dien datum genoten salarissen. 3. Het getal lessen van directeuren en leeraren, die ingevolge het onder 1 bepaalde een hoogere wedde ontvangen dan hun volgens de Tegeling bij dit besluit toekomt, wordt verhoogd zoodra dat mogelijk is, met dien verstande evenwel, dat aan de op 31 December 1922 vast aangestelde leeraren en aan de op dien datum tijdelijk aangestelde, wettelijk i bevoegde leeraren, aan wie bij hunne tijdelijke i aanstelling het vooruitzicht was geopend bij gebleken geschiktheid een vaste aanstelling te ontvangen, ter oorzake van de invoering dezer j salarisregeling geen lessen kunnen worden ontnomen, dan voor zoover deze uitgaan bij de middelbare technische- en zeevaartscholen boven 26 en bij de overige nijverheidsscholen boven het maximum aantal eener volledige dag betrekking volgens de oude regeling. Indien aan eene school evenwel meerdere leeraren zijn verbonden, die dezelfde vakken onderwijzen, mag het getal lesuren van een dezer leeraren niet worden verhoogd boven het aantal, dat hij, bij toepassing van de nieuwe regeling, voor een volledig salaris bij maximum diensttijd volgens de oude regeling zou moeten geven, voordat ook de overige der hiervoor bedoelde leeraren, dat aantal lesuren hebben bereikt. 4. Voor directeuren, leeraren en ander personeel, die op 31 December 1922 volgens Ons besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n •. 921) een hooger wachtgeld genieten dan hun volgens de regeling bj dit besluit zou toekomen, bhjft eerstgenoemd besluit van kracht. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetensohappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Iioo, den 4den Juni 1923. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. (üitgeg. 18 Juni 1923.) 339 Bezoldiging personeel (1923) BIJLAG]'!. BEZOLDIGING voor directeuren (directriee-egeling van, het besluit van 4 Juni lf„3«oe U Zelfs zullen in vel. gevallen de overgangsbepalingen van laatstgenoemd besluit - 414 - 3- Tot «j^n^^^W' hebben bereikt. „rholen. als bedoeld in artikel 11, tweeae 11u, bijzonder regel alleen toegelaten zij,^ Stolen voor zooveel de aan het ontown^P ig be. verwante hoofdvakken betrelt e. wordt kW eener hoo- g6?orl^aldt groepen van schden voor middelbaar X^^^^ welke SC faf Kpaüngen van het tweede lid van dit artikel. bedoeld in artikel Tot een avondschool heid8onderwns11, eerste^id onder o «nv ^ wet, worden niet "f ^it bezoeken, school voor ^nhtleerUngn kasteloos wordt 4. Alvorens een 'eemng emeentetoegelaten, overtuigt hrt f^erm0|endJleid, bestuur zich van en wedde aan te nemenWrag van bet^bepaalde in het eerste lid, onder goedkeuring van Onzen Minister, worden afgeweken. „oatAiHe 21. Wanneer de op wachtgeld gestelde inkomsten is gaan genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen nadat hem het ontslag is aangezegd wordt onverminderd het bepaalde in artikel 23, tweede lid zoodra en zoolang het wachtgeld vermeerderd met die inkomstei de laatstelijk genoten wedde zou overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier overschrijding verminderd. Van het ter hand nemen van eemgen arbeid of bedrijf doet de op wachtgeld gestelde onverwijld mededeeling aan Onzen Minister en aan het lichaam of de vereeniging, voor rekening waarvan zijn bezoldiging laatstelijk kwam Daarbij doet . hij, voor zoover mogelijk, opgave VandeJinkomsten, die bij uit de terland gene- — 419 — men werkzaamheden zal trekken, terwijl hij vóórts verplicht is om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig vóór het verschijnen van den eerstvolgenden wachtgeld-terrnrjn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van eiken wachtgeld-termijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ternandnemen der werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden, ter beoordeeling van Onzen Minister, mede, dat de inkomsten over een langeren termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorloopig vastgesteld bedrag, onder voorbehoud van verrekening aan het einde van den evenbedoelden termijn. Bij de vaststelling van het bedrag der vermindering kan onder goedkeuring van Onzen Minister van de opgave van den betrokkene worden afgeweken. Indien.de inkomsten vrijwillig, zonder voldoende redenen, worden prijs gegeven of door eigen schuld verloren gaan, blijft niettemin de vermindering tot het laatstelijk bepaalde bedrag toegepast. Indien een op wachtgeld gestelde de in dit artikel bedoelde opgave nalaat of ook onjuist of onvolledig doet, kan het wachtgeld, behoudens goedkeuring van Onzen Minister, geheel of ten deele worden vervallen verklaard. De op wachtgeld gestelde wordt geacht door het aanvaarden van net wachtgeld te bewilligen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel der betrokken autoriteit in aanmerking komen, omtrent zijne omstandigheden alle inlichtingen geven, die de betrokken autoriteit zal dienstig oordeelen. 22. Indien de op wachtgeld gestelde een hem aangeboden ambt of betrekking, dat of die hem naar het oordeel van Onzen Minister in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden of ook anderszins, indien hij in de gelegenheid komt om op een wijze, die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden, naar het oordeel van Onzen Minister, voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt, dan vervalt, onverminderd het bepaalde in artikel 23, tweede lid, het wachtgeld voor het bedrag, waarmede het wachtgeld, vermeerderd met de verzuimde inkomsten, de laatstelijk genoten wedde zou hebben overschreden. De op wachtgeld gestelde is voorts verplicht, zich te gedragen naar de voorschriften, die hem door Onzen Minister hetzij in het algemeen, hetzij voor eenig bijzonder geval worden gegeven, strekkende om een ambt of betrekking te verkrijgen of tot een andere bron van inkomsten te geraken. Bij niet-nakoming van die voorschriften kan het wachtgeld geheel óf ten deele wórden vervallen verklaard. - 420 - De bepalingen van dit artikel vinden overeenkomstige toepassing voor dengene, wien bet voornemen is medegedeeld om zijn betrekking op te heffen of de inriohting van zijn dienstvak zoodanig te veranderen, dat zijn werkzaamheden overbodig Bullen worden, in dezer voege, dat, indien hij een ambt of betrekking weigert of niet van een gelegenheid gebruik maakt, als bedoeld in het eerste lid, de toekenning van wachtgeld achterwege blijft of slechts tot een verminderd bedrag geschiedt en dat bij niet opvolging yan de voorschriften, als bedoeld in het tweede lid. de toekenning van wachtgeld achterwege kan blijven of slechts tot een verminderd bedrag geschieden. 23. Het wachtge'd vervalt, zoodra de op wachtgeld gestelde uit anderen hoofde dan de opheffing zijner betrekking in de termen komt om pensioen te genieten. Indien tengevolge van de toepassing van artikel 21 of artikel 22 het wachtgeld gelijk zou worden aan of dalen beneden het bedrag, hetwelk de op wachtgeld gestelde a'.s pensioen uit hoofde van de opheffing zijner betrekking kan genieten, dan vervalt voor den duur daarvan het wachtgeld tot het volle bedrag. Dit verval gaat, evenals een vermindering met of een yerval van het volle bedrag van het wachtgeld als rechtstreeksch gevolg van artikel 21 of artikel 22, in met den dag, voorafgaande aan dien, waarop de reden van vermindering of verval intreedt. „ Voorts kan het wachtgeld worden .vervallen verklaard, indien de op wachtgeld gestelde zich zoodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen, of indien hij ziohm het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven. 24. indien de op wachtgeld gestelde directrice, leerares of vrouwelijke beambte in het huwelijk treedt, vervalt met ingang van den dag van dat huwelijk'het wachtgeld. 25. Aan hem, die op wachtgeld zal worden of is gesteld, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf gaat ter hand nemen, terzake van de kosten, die voor hem aan de daartoe noodige verhuizing zijn verbonden, een bedrag worden toegekend, indien bij gebreke van die toekenning die arbeid of dat bedrijf door hem redelijkerwijze niet zou znn te aanvaarden. Dit bedrag wordt niet toegekend, dan na goedkeuring van Onzen Minister. 26. Het wachtgeld wordt uitbetaald in maandelijksche termijnen door het lichaam of de vereeniging, voor rekening waarvan de bezoldiging van den op wachtgeld gestelde laatstelijk kwam. Met toestemming van den op wachtgeld gestelde kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden. Bij overlijden wordt het wachtgeld uitbetaald tot aan het einde der maand, waarin het overlijden plaats heeft. 27. Vaststelling van en wij?'gingjin het bedrag van het wachtgeld geschiedt door het lichaam - 421 of de vereeniging, voor rekening waarvan de bezoldiging van den op wachtgeld gestelde laatstelijk kwam. Deze vaststelling en wijziging geschiedt, evenals de voortzetting, bedoeld in artikel 18, laatste lid, niet, dan na goedkeuring van Onzen Minister. 28. Directeuren, leeraren en verder personeel worden geacht verlof tot afwezigheid te hebben : a. voor het voldoen aan militaire verplichtingen ; b- voor het, na oproeping krachtens wet of Koninklijk besluit, verplicht verschijnen voor eenig publiekrechtelijk orgaan of voor eenig persoon of college, van overheidswege aangewezen ; c. bij ziekte, daaronder begrepen gebreken, zwangerschap of bevalling, welke de uitoefening van den dienst be'etten; d. voor het afleggen van eenig van Rijkswege erkend examen : e. voor het uitoefenen van de functie van lid eener commissie, belast met het afnemen van eenig examen ingevolge de Nijverheidsonderwijswet. De betrokkene is verplicht van afwezigheid wegens één der gevallen van het eerste lid behoorlijk, zoo mogelijk vooraf, mededeeling te doen. Voor het uitoefenen van de functie van lid eener van Rijkswege samengestelde commissie, anders dan onder e genoemd, is de goedkeuring van Onzen Minister vereischt. Deze goedkeuring wordt niet geweigerd, dan om redenen van onderwijsbelang. Op zijn verzoek wordt den betrokkene voor korten tijd verlof verlee-d in geval van buitengewone huiselijke of familieomstandigheden of andere buitengewone omstandigheden, die zijn aanwezigheid vorderen. Op zijn verzoek kan den betrokkene studieI verlof worden verleend, doch met stilstand van zijne bezoldiging. 29. Gedurende den tijd van het verlof, genoemd onder a van het vorig artikel, genieten directeuren, leeraren en ander personeel: o. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor eerste oefening, geene bezoldiging ; 6. voor zoover zij zioh in werkelijken dienst bevinden voor herhalingsoefeningen of den daarmede in artikel 3, derde lid, van Ons besluit van 26 October 1923 (Staatsblad n°. 494) gelijkgestelden werkelijken dienst, de volle bezoldiging; o. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden wegens buitengewone omstandigI heden : de eerste maand de volle bezoldiging, en daarna hetgeen deze meer bedraagt dan hunne militaire belooning, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van Ons voormeld besluit. Zn', die zich hebben verbonden bij het reserve- 422 — kader of op andere wijze militaire plichten vrijwillig op zich hebben genomen, gemeten eveneens verlof, zoolang zij zich ingevolge hunne verbiSs'in werkllijken ^«^eliiken wijl gedurende elke periode van werkeJijke i dienst ten aanzien van het genot liunner bezoldieina geldt hetgeen onder o en 6 van dit artikel fsTeplald voofhet met die periode het meest overeenkomend tijdperk. 80 Bij verzuim wegens ziekte, die niet aan hunne schuld te wijten is, behouden directeuren, ; Sren enverder'personeel gedurende 6 achtereenvol-enoe maanden hunne volle bezoldiging en gedurende de zes daarop volgende rnaanden de helft van die bezoldiging, wanneer zn zich | ^-d^^fhri» I Se^e^^aa^^S^ ErnTo^^ . Se bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden g6Vvordf'de ambtenaar binnen eene maand na de he™ atting van zijne werkzaamheden na zfektev^rfof weder zie< zoo wordt patste ziekte voor de toepassing van dit artikelI be sohouwd als eene voortzettmg van de voorat geganl ziekte, tenzij ^^.^f^f: verldarine blijkt, dat zulks niet het geval is. verklaring mg ^ huwde Vast aangeste de vrouwelijke ambtenaar, die hare^bevalling tegemoet ziet, wordt een verlof verleend ingaande ten hoogste 4 en ten ^twiTnTkan vóór het tijdstip, waarop de bevalling kan worden verwacht, en eindigende ten Joogste twee maanden en ten minste één maand na de bT Ovlr den tijd van dit verlof blijft de vrouwelijke ambtenaar in het genot van de helft van hare bezoldiging. , 3 Is zij twee maanden na de beva ling, volceM het oordeel van den ^handelenden of Sokenden geneesheer niet in *£h*e werkzaamheden aan de school te hervatten dan kan haar een verlof wegens ziekte worden toeaestaan voor ten boogste zes maanden gedurende welken tijd zij in het volle genot van hare bezoldiging zal zijn. 4. Blijkt bij het verstrijken van het^verlof, in het vorig lid bedoeld, uit een rapport van den g^neesheS? dat de vrouwelijke ambtenaar nog niet in staat is hare werkzaamheden tehervatten, dan kan haar opnieuw voor ten hoogste les maanden verlof worden verleend Over den tijd van dit verlof wordt haar de helft van hT2 TinTlStm^aar die binnen anderhalf jaar in het geheel gedurende meer dan een iaar ver of wegens ziekte heeft genoten, kan op grond van die ziekte eervol ontslag Weeleend, zulks met ingang van een dag, ie niet vroeger ligt dan drie maanden na dien, — 423 ■ waarop de mededeeling van het ontslag aan den ambtenaar wordt .toegezonden. 33. De disciplinaire straffen zijn : a. schriftelijke berisping; b. schorsing voor ten hoogste drie maanden, al dan niet met geheele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging ; c. ontslag. 34. De disciplinaire straffen worden uitgesproken : ten aanzien van Rijksscholen door Onzen Minister; ten aanzien van bijzondere scholen door het schoolbestuur: ten aanzien van gemeentelijke scholen door burgemeester en wethouders. 85. Van het opleggen van eene straf ontvangt de gestrafte onverwijld kennis door toezending van een afschrift van het besluit tot strafoplegging. Daarbij wordt hem tevens ■ schriftelijk medegedeeld, vóór welken datum t hij bij Ons in hooger beroep kan komen. Eenen andergeschiedt bij aangeteekenden brief. 36. De straf, beha've die van schriftelijke : berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd, zoolang zij met onherroepelijk is geworden, tejzij bij de strafoplegging, om dringende redenen van openbaar, belang, onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen. 8?. Van eene uitspraak tot het opleggen van eene disciplinaire straf, bedoeld in artikel 33, kan de betrokkene binnen 30 dagen na den dag, waarop de in artikel 35 van dit besluit genoemde afschriften ter post zjn bezorgd, bij Ons in hooger beroep komen. 38. Onverminderd het in artikel 30 van dit besluit bepaalde, kunnen directeuren, leeraren en ander personeel worden gesehorst: a. wanneer eene strafrechtelijke vervolging tegen ben wordt ingesteld; o. wanneer de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd, en die straf nog niet yoor tenuitvoerlegging vatbaar is, c. wanneer schorsing naar het oordeel van [het tot schorsing bevoegd orgaan wordt gevorderd door het belang van den dienst. De in dit artikel genoemde schorsing wordt uitgesproken door de in artikel 34 van dit besluit aangewezen autoriteit. 39. Van het ingevolge het vorig artikel genomen besluit tot schorsing ontvangt de betrokkene onverwijld kennis door toezending van een afschrift. Daarbij wordt hem tevens schriftelijk medegedeeld, vóór welken datum hij bij Ons in beroep kan komen. 40. Tijdens schorsing, als bedoeld in artikel 38 van dit besluit, wordt de bezoldiging op de gewone wn'ze uitbetaald. 41. De bezoldiging van het personeel der Rijks- en van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke soholen, bedoeld in artikel H.der Nijverheidsonderwijswet, geschiedt overeenkomstig de regelen vervat in Ie bijlagen van dit besluit. — 424 — Op het personeel van de in het vorig lid genoemde scholen wordt overeenkomstig de bepalingen van Ons besluit van 28 November 1922 (Staatsblad n°. 638) verhaal uitgeoefend. 42 Het in het voorgaand artikel bedoeld personeel geniet, voor zoover het een dagfcetrekking vervult, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, boven en behalve de wedde en toelagen, naar de regelen vervat in de bijlagen van dit besluit toe te kennen, gedurende het iaar 1925, bij wijze van tijdelijke toelage, voor hunne wettige of wettelijk erkende, zoomede voor de uit een vroeger huwelijk van hun echtaenoot gesproten kinderen, beneden den leettnd van 18 jaar, die zij op den lsten Januari van het jaar bezitten, eene kindertoelage bedragende per kind 3 ten honderd van de wedde, met inbegrip van toelagen, die zij op dien datum, ol bij| latere indiensttreding, op den datum van indiensttreding genieten.zulks met dien verbande: o dat de toelage, behoudens het bepaalde in bet tweede en derde lid, ten minste f 50 en ten b dat, ingeval beide ouders eene betrekking bekleeden, waarin gebjke kindertoelage wordt genoten, uitsluitend rekening wordt gehouden met de wedde of het totaal aan wedden, met inbegrip van de toelagen, van den. hoogstbezoldiaden ouder; ' ■• , dat, indien de andere ouder, anders dan orj grond van dit artikel, ten laste van s Rijks schatkist eene kindertoelage geniet, dein «tot artikel bedoelde toelage slechts wordt uitgekeerd, indien en voor zoover deze toelage hooger is dan hetgeen door den anderen ouder uit evengenoemden hoofde_ wordt genotenVoor de betrekkingen, die bezoldigd worden met een evenredig gedeelte van de wedde van een andere betrekking, geldt als minimum een in dezelfde evenredigheid bepaald gedeelte van het in het eerste lid, onder a, gestelde, minimum. Onverminderd het bepaalde in het vorig lid, geldt het in het eerste lid, onder o, gestelde minimum niet voor de betrekkingen, welke als „evenbetrekkingen zijntebeschouwen te^ij de ambtenaar meer dan één van dergel ke bet.ekkingen bekleedt en daarin een volle dagtaak v ndt"in welk geval, indien de toelage over de gezamenlijke bezoldiging minder bedraagt dan het evengenoemde minimum, die toelage met dat verschil wordt verhoogd. 43 In gevallen, waarin dit besluit niet yooi-1 ziet en de^bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 toepassing vhfden kan Onze Minister overeenkomstig deze bepalingen eene besbssmg nemen In bijzondere gevaïlen kan, wanneer daartoe gegronde redenen bestaan, metmachtiging.van Onzen Minister van de regelen, bedoeld in artikel 41, worden afgeweken. tVtmtsbM 44. Ons besluit van 4 Juni 1923 (Staatsotaa n°. 250) is vervallen. Zie de noot op bh. 413). — 425 — Overgangsbepalingen. * 46. Aan op 31 December 1924 in dienst zijnde gehuwde mannelijke directeuren, leeraren en ander personeel, genoemd in de bijlagen B eh C, en aan hen, op 31 December 1924 in dienst en in die bijlagen genoemd, die kunnen aantoonen, dat zij op dien datum uit anderen hoofde kostwinner zijn van een gezin, wordt gedurende het jaar 1926, in de dagbetrekking, welke als hoofdoetiekking aan te merken, een persoonlijke toelage toegekend ten bedrage van het verschil tusschen 90 ten honderd van het bedrag, dat zij op 1 Januari 1925 zouden hebben genoten aan wedde en toelagen volgens de bepalingen van Ons besluit van 4 Juni 1923 (Staatsblad n°. 250), zooals dat luidde vóór de daarin bij Ons besluit van 20 Juni 1924 (Staatsblad n°. 310) aangebrachte wijzigingen, indien dit van kracht ware gebleven en net bedrag, dat zij thans op I Januari 1925 genieten aan wedde en toelagen volgens de bepalingen van dit besluit. Het in den vorigen volzin bepaalde vindt overeenkomstige toepassing voor de overige op 31 December 1924 in dienst zijnde ambtenaren, genoemd in de bnlagen B en C, in dier voege, dat het in dien volzin genoemde percentage wordt gesteld op 80. De persoonlijke toelage, in het eerste lid bedoeld, wordt voor hen, wier wedde op 31 December 1924 werd geregeld overeenkomstig de bepalingen van het^ezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren, berekend met inachtneming van de bepalingen van dat Bezoldigingsbesluit, zooals dat luidde vóór de daarin bij Ons besluit van 23 April 1924 (Staatsblad n°. 200) aangebrachte wijzigingen, met dien verstande evenwel, dat voor zoover de bezoldiging van directeuren en leeraren was geregeld overeenkomstig die der R^jks hoogere burgerscholen met 3- en 5-jarigen cursus, de berekening der persoonlijke toelage geschiedt met inachtneming van de bepalingen van Ons besluit van 25 Mei 1923 (Staatsblad n°. 217). De persoonlijke toelage, bedoeld in het 1ste lid, wordt herzien met ingang van den datum, waarop wijziging komt in de wedde of in de toelagen, berekend volgens de bepalingen van dit besluit. Voor directeuren, aan wier functie volgens Ons besluit van 4 Juni 1923 (Staatsblad n°. 250), zooals dat luidde vóór de daarin bij Ons besluit van 20 Juni 1923 (Staatsblad n°. 310) aangebrachte wijzigingen, een hooger salaris of maximum salaris was verbonden dan f 6000, worden, voor zoover en voor zoolang hunne * Blijkens rondschrijven van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wt tenschappen van II Februari 1925, n°. 1112, afd. N. O. hebben de overgangsbepalingen uitsluitend o< teekenis voor hen, die reeds op 31 December 1924 een dagbetrekking bij het Nijverheidsonderwijs bekleed'Un, welke als hoofdbetrekking is aan te merken. 226 wedden volgens dit besluit meer zouden Dedraeen dan de wedden, waarop zijI volgens • oTbesluTvan 4 Juni 1923 (8**MvP.W\ na de daarin bij Ons beslmt van 20 Juni 1924 (Staatsblad n°. 310) aangebrachte wrjzigingen, aanspraak zouden hebben gehad, die wedden verminderd tot het bedrag, dat hun zou Sn toegekend, indien ten aanzien van de door hen beWeede functie het laatstgenoemd besluit van kracht ware gebleven. Voor directeuren, bedoeld in het 2de Ud van dit artikel vindt artikel 30a van het BezoldfringsbeXt Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 overeenkomstige toepassing. , iq24 m De bezoldiging van op 31 D«^mber 1924 m dienst zijnde directeuren, leeraren en ander personeel wordt, met inachtneming van het bepaalde onder'15 van de Algemeene Bepalingen vermeld in de Bijlage A, behoorende bn dit Chüt met ingang vin dien datum jartge^teH naar dén diensttijd, welke op dien datum is vertegen o^^^ op 31 December 1924 van kracht ZijVoor^efö| 31 December 1924^n dienst 7Ünde personeel, genoemd m de bnlage D van dit ttt, rindên het le en 2e 1 d van 3it artikel overeenkomstige toepassing, met dien verstande echter dat de persoonlijke toelage voor hen, die "aam zijn in de gemeenten of gedeelten van gemeenten der 3e klasse beperkt wordt tot Percentages, onderscheidenlijk van 85 en 75. P Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit SX&twelk in het geplaatst, en waarvan afschrift zal^woiden ge zonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. . „_ "\-Gravenhage, den «g^^J» De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J Th. db Visser. (üitgeg. 9 Febr. 1925.1 Bijlage A. AT OEMEENE BEPALINGEN omtrent de 6etldiaim van directeuren, leeraren en verder ZrsSl, genoemd in de bijlagen Ben C aan Te R^ks en van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheids, scholen. 1. De bezoldigingen zijn vermeld Wer aftrek wegens standplaats. Deze aftrek, zoomTde d^angsoMl^ d-f~ns delfde. R^Z"-de - «^tr'kening heelt niet meer plaats, ook nut oy ver mSrina'der wedde ^ensstanA^Uaftrek^ onbevoegdheid. (Schrijven Min. v. O. K. W.van 11 Februari 1925 n°. 1112, afd. N. O. aan ae bestiZTr gesubsidieerde nijverheidsscholen.) — 427 — 2. Voor de toepassing van het onder 1 bepaalde wordt als standplaats aangemerkt de gemeente of het onderdeel eener gemeente, waar de betrokkene zijne werkzaamheden moet verrichten, of wel de gemeente of het onderdeel eener gemeente, hem onder goedkeuring van den Minister als standplaats aangewezen. 3. Wegens het genot van woning wordt, behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, op de bezoldiging, met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage', een aftrek toegepast van 15 ten honderd. Heeft de inwoning tevens ten doel de bewaring van het gebouw, dan bedraagt de aftrek 10 ten honderd. Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde deiwoning, bepaald naar art. 10 der Wet op de personeele belasting 1896, minder bedraagt dan de aftrek, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld, met dien verstande, dat de aftrek voor inwoning wegens bewaring nimmer daalt beneden een bedrag, overeenkomend met 7 ten honderd en voor inwoning, die niet met bewaring gepaard gaat, beneden een bedrag, overeenkomend met 10 ten honderd van de bezoldiging met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage. 4. Wegens het genot van vuur en licht, zonder genot van kost en inwoning, wordt, behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, een aftrek toegepast van 3 ten honderd, tot een maximum van f 100. Voor het genot van over eene leiding geleverd water wordt een aftrek toegepast van 5 ten honderd van den ter zake van het genot van woning toegepasten aftrek, tot een maximum van f 25. 5. Op het salaris van conciërges aan dagscholen, die de zorg hebben voor avondscholen in het gebouw der dagschool, wordt geen korting toegepast voor het genot van woning. Hebben zij niet het genot van woning, dan kan hun daarvoor boven hunne wedde eene toelage worden verleend overeenkomende met 15 pet. dier wedde, tot een maximum van f 200. 6. Wegens het genot van kost en inwoning wordt een aftrek toegepast van f 80 per maand voor directrices van nijverheidsscholen voor meisjes en van f 60 per maand voor leeraressen en huishoudsters aan zoodanige scholen. Deze aftrek heeft plaats van de wedde, berekend voor een gemeente der le klasse ; het overblijvende bedrag wordt, zoo noodig, verminderd naar gelang van de klasse, op de wijze als onder 1 is bepaald. Bij de berekening van dezen aftrek wordt een gedeelte van een week voor een volle week berekend. • I ^e voor Peri°dieke verhooging gestelde tijdvakken yangen aan met den eersten dag der maand. Bij verhoogingen uit anderen hoofde - 428 - is deze bepaling ook van toepassing. Diensttijd, vervuld vóór den 21-jarigen leeftijd, telt voor de periodieke verhoogingen niet mede Bij de vaststelling van den totalen diensttijd worden onderdeelen van een maand verwaarloosd, indien zij minder dan 16 dagen omvatten en voor een volle maand geteld, indien zij lb ol meer dan 16 dagen omvatten. 8 Bij ongesteldheid of afwezigheid van den directeur of de directrice heeft de leera(a)r(es), met de tijdelijke waarneming van het directoraat belast, voor den tijd der waarneming recht op eene belooning, indien de waarneming ten minste 4 weken achtereen heeft geduurd. Voorstellen dienaangaande worden aan de goedkeuring van den Minister onderworpen. 9. Omtrent de salarissen van directeuren van en van leeraren aan soholen, cursussen of leergangen, in deze regeling niet genoemd, zoomede omtrent die van leeraren of leeraressen, welke onderwijs geven in vakken, waarvoor geen wettelijke bevoegdheid bestaat, beslist, de Minister. .... . „( 10 Samenvallende dienstjaren aan twee ot meer scholen of aan soholen en in de praktijk worden bij het vaststellen van den diensttijd niet afzonderlijk medegerekend. 11 De tijd, gedurende welken verlof wordt genoten in de gevallen in artikel 28 omschreven, Somt van rechtswege in aanmerking als diensttijd, geldig voor de toekenning van periodieke verhooging. . . , . , . 12 Indien bij verandering van leera(a)r(es) of leervak eene pauze wordt gehouden, behoort deze op den lesrooster te worden aangegeven en mag deze in geen geval van de onderwns-uren worden afgenomen. . . 11 Of aan de Nijverheidsscholen administratief of bedienend personeel zal zijn verbonden, wordt door den Minister bepaald. Voorstellen dienaangaande behoeven znne goed- iT^De benoeming van een leeraar tot direc.teur wordt beschouwd als een bevordering, waarbij ten minste de wedde wordt toegekend, die onmiddellijk gelegen is boven het bedrag — gerekend naar dezelfde klasse van gemeenten _ 'dat den betrokkene op den datum der bevordering als leeraar toekomt. 15 De laatste 2 periodieke verhoogingen worden alleen toegekend aan de mannelijke ambtenaren, die gehuwd zrjn of gehuwd zijn eeweest, zoomede aan de vrouwelijke ambtenaren, die gehuwd zijn geweest, zoolang zij niet . .zrjn hertrouwd, zulks met dien verstande, dat bn eventueelen hertrouw de verhoogingen, die reeds zijn verkregen, blijven toegekend. 16 De wedde van een ambtenaar, wien in verband met het bepaalde onder 15 één of meer periodieke verhoogingen niet zijn toegekend, zal niet lager worden gesteld dan 90 ten honderd van het bedrag der wedde, dat bem zou zijn toegekomen, indien het bepaalde onder 15 daarop — 429 — met ware toegepast, zulks met dien verstande' dat het verschil in totaal niet meer mag bedragen dan f 400. 17. Aan directeuren en leeraren, die den 23-jarigen leeftijd hebben volbracht en gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest en ten minste 2 dienstjaren hebben, kan, indien zij in hunne dagbetrekking, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, een salaris genieten van minder dan f 2000, onder goedkeuring van den Minister, een persoonlijke toelage worder toegekend. 18. I. De bezoldiging van een ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met den dag van zijn overlijden. II. Zoo spoedig mogelijk na het overlijden van den ambtenaar wordt aan zijn weduwe een bedrag uitgekeerd, gelijkstaande met de bezoldiging van den overledene over een tijdvak van zes weken. Laat de overledene geen weduwe na, dan geschiedt de uitkeering ten behoeve van de minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinderen van den ambtenaar. Ontbreken ook zoodanige kinderen, dan geschiedt de uitkeering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen. III. Indien een overleden ambtenaar geen betrekkingen als genoemd onder II nalaat, kan het daar bedoelde bedrag door de vereeniging of het lichaam, in dienst waarvan hij was, geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten der laatste ziekte en der begrafenis, zoo de nalatenschap van den overledene voor de betaling dier kosten ontoereikend is. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 Januari 1925 (Staatsblad n°. 27). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visreb. V BlJ' are B. BEZOLDIGING van directeuren, leeraren en verder personeel aan Rijksnijverheidsscholen. I. Rijksinstituut tot opleiding van teekenleeraren, gevestigd te Amsterdam, Het salaris van den directeur bedraagt f 5500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. De ten tijde van het van kracht worden van deze regeling in functie zijnde directeur geniet boven zijne wedde een vaste toelage van f 500. Diensttijd als directeur eener middelbare technische school, middelbare kunstnijverheidsschool, hoogere burgerschool of van daarmede gelijk te stellen inrichtingen van middelbaar óf Voorbereidend hooger onderwijs telt ten volle mede ; diensttijd als directeur eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft, tot een maximum van 6 jaren. — 430 — Het salaris en de diensttijd van de leeraren in de technische, theoretische en teekenvakken en van die in lichamelijke opvoeding worden geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren in die vakken in Bijlage 0, Groep I A 2. Indien deze leeraren in de avonduren onderwijs geven, wordt hunne bezoldiging daarvoor geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren in Bijlage C, Groep I A 3. Het salaris en de diensttijd van de leeraressen in kunstnaaldwerk en aanverwante vakken bij de opleiding van leerkrachten voor het nijverheidsonderwijs aan meisjes worden, zoowel voor dag- als voor avondonderwijs, geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor die leeraressen in Bijlage C, Groep III 2. Het salaris van den ambtenaar van administratie bedraagt f 1500, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, ep na 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Het salaris van den amanuensis of amanuensis-concierge bedraagt f 1300, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10 ,m 12 dienstjaren telkens te verhoogen met Het salaris van den conciërge bedraagt f Ï400, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. II. Rijksschool voor de klei- en aardewerkindustrie met daaraan verbonden Rljksproelstation en voorlichtingsdienst ten bate van de nijverheid, gevestigd te Gouda. Het salaris van den directeur, tevers directeur van net Rijksproefstation en den voorlichtingsdienst, bedraagt f 6000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 300. Diensttijd als directeur eener middelbare technische school, middelbare kunstnijverheidsschool, hoogere burgerschool of van daarmede gelijk te stellen inrichtingen van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs telt ten volle mede ; diensttijd als directeur eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft, tot een maximum van 6 jaren. De ten tijde van het van kracht worden van deze regeling in functie zijnde directeur wordt geacht op 31 December 1924 zes dienstjaren te hebbën vervuld. Het salaris van de leeraren in teekenen en schilderen, modelleeren en bcstseeren en de theoretische vakken bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 110 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 7,50. Voor de lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. — 431 — Het salaris van den leeraar in scheikunde, tevens scheikundige bij het Rijksproefstation en den voorlichtingsdienst ten behoeve van de nn'verheid, bedraagt f 3000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Het salaris van den ten tijde van het van klacht worden van deze regeling in functie zijnden leeraar in scheikunde, tevens scheikundige bij het Rijksproefstation en den voorlichtingsdienst ten behoeve van de nijverheid, bedraagt f 3600, na 2. 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16 en 18 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Ten aanzien van den diensttijd wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent voor deze leeraren is bepaald in Bijlage C, Groep I A 2. Het salaris van den werkmeester bedraagt f 1400, na 2,, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Het salaris van den conciërge bedraagt f 1400, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 én 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 60. III. Rijksrietvlechtschool te Noordwolde. Het salaris van den directeur bedraaat voor dag- en avondschool f 4000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Diensttijd als directeur eener ambachtsschool of daarmede gelijk te stellen inrichting voor dagnijverheidsonderwijs telt ten volle mede. Het salaris van de leeraren in teekenen, voortgezet algemeen ontwikkelend onderwijs en moderne talen, bedraagt voor dag- en avondonderwijs f 2500, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Het salaris van de leeraren in rietvlechten bedraagt voor dag- en avondonderwijs f 2000, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 100. Ten aanzien van den diensttijd wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is bepaald in Bijlage C, Groep I B 2. Het salaris van den conciërge bedraagt f 1400, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. IV. Rijksvak- en kunstnijverheidsschool tot opleiding van goud- en zilversmeden en horlogemakers, gevestigd te Schoonhoven. Het salaris van den directeur voor dag- en avondschool bedraagt f 5200, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Het salaris van den ten tijde van het van kracht worden van deze regeling in functie zijnden directeur bedraagt f 6500. Dienstjaren, doorgebracht als directeur eener ambachtsschool of van een daarmede gelijk te — 432 — «tellen inriohting voor dagnijverherdsonderwijs, tellen ten volle mede. Het salaris en de diensttijd van de leeraren worden voor dag- en avondsohool geregeld op dezelfde wijze, ais aangegeven voor de leeraren in Bijlage C, Groep I B 2. Het salaris van den ten trjde van het van kracht worden van deze regeling, m functie zijnden leeraar, tevens plaatsvervangend directeur, F. A. Tbpe bedraagt, f 4700 en dat van den leeraar F. A. Hoogendijk f 3400. Het salaris van den conciërge bedraagt f 1400, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. V. Rijksschool voor leerlooiers en schoenmakers met daaraan verbonden BJjksproelstation en voorUehtlngsdienst ten bate van de lederindustrie, gevestigd te Waalwijk. Het salaris van den directeur, tevens directeur van het Rijksproefstation en den voorlichtingsdienst, bedraagt f 5000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens' te verhoogen met t 3UU. Diensttijd als directeur e^ner ambachtsschool Of van een daarmede gelijk te stellen innchting voor dagnijverheidsonderwijs telt ten volle mede. Het salaris van den leeraar-looimeester, den leeraar voor de machinale schoenmaken) en den leeraar in hand- en maatschoenmaken bedraagt f 3000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 10, 12, 14. 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met 1 luu. Het salaris van de leeraren in scheikunde, teekencn, boekhouden, hulp bij bedrijfsongevallen en gezondheidsleer, wordt geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren in teekenen en schilderen aan de Bijksscnooi te Gouda. .., , , Het salaris en de diensttijd der leeraren in maohineleer en voortgezet algemeen ontwikkelend onderwijs worden geregeld op dezellde wijze, als aangegeven voor deze leeraren m .Bijlage 0, Groep I B 2. Het salaris van de practrjkleeraren bedraagt f 1600, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1UO. Indien deze leeraren in de avonduren onderwijs geven, wordt de bezoldiging daarvoor geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren in Bijlage 0, Groep I O 1 b. Ten aanzien van den diensttijd wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is bepaald voor de leeraren, genoemd in Bijlage O, Uroep I B 2 b. . . Het salaris van den ambtenaar yan administratie bedraagt ten hoogste f 300. Het salaris van den conciërge bedraagt f 1400, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. — 433 — VI. Rijkslandbouwhuishoudschool „de Rollecate". Het salaris van de directrice bedraagt f 3000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Het salaris van de leeraren, de leeraressen en de huishoudster wordt geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven in Bijlage C, Groep III 2. Ten aanzien van den diensttijd der directrice en van het overige personeel wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is bepaald voor dit personeel in Bijlage C, Groep III. Het salaris van den conciërge bedraagt f 1400, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. VII. Rljkslandbouwhulshoudonderwtjs. Het salaris en de diensttijd der leeraressen bij dit onderwijs worden geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraressen, genoemd in Bijlage C, Groep III 2. VIII. Visscherij-onderwijs. Het salaris van den assistent-Rijksvisscherijleeraar bedraagt f 1000, na 2, 4; 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 Januari 1925 (Staatsblad n°. 27). Mij bekend, \ De Minister . van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Bijlage C. BEZOLDIGING van directeuren, leeraren en verder personeel aan de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheidsscholen. GROEP I. Scholen voor middelbaar onderwijs in „techniek en nijverheid", „nijverheidskunst en kunstambacht , „den mijnbouw" en scholen voor lager onderwijs in „ambacht of handwerk", ,,nijverheid, nijverheidskunst en kunstambacht" en ..speciale vakken". (Academies, Middelbare Technische Scholen, Kunstnijverheidsscholen, Dagambachtsscholen, Avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs voor jongens, en scholen voor speciale vakken.) A. Middelbare scholen voor „techniek en nijverheid", voor „nijverheidskunst en kunstambacht" en voor „den mijnbouw". I. Academies, Middelbare Technische Scholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen, (o. a. Hoogere Textielschool te Enschede en Mijnschool te Heerlen.) - 434 1. Directeuren. a. Het salaris der directeuren van inrichtingen, aan welke avondonderwijs wordt gegeven, of waaraan zelfstandige avondcursussen zijn verbonden, bedraagt f 6000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f zw. b. Het salaris der directeuren van inrichtingen, waaraan geen avondonderwijs wordt geglven, bedraagt f 5500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2UU. c. Het salaris van den directeur der midde bare technische- en ambachtsschool te bneek bedraagt f 4500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Diensttijd, doorgebracht als directeur eener middelbare technisohe school, hoogere burgerschool of daarmede gelijk te stellen inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten vólle mede; diensttijd als directeur eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft tot een maximum van 6 jaren. De directeuren zullen in den regel op den lesrooster moeten voorkomen voor tenminste drie lesuren per week. 2. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : a. leeraren in de technische, theoretische en teekenvakken ; 6. leeraren in lichamelijke opvoeding; c. ,leeraren in de practische vakken, in het bezit' van eene door de wet geëischte bevoegdheid voor die vakken of in het bezit van eene wettelijke bevoegdheid voor het onderwijs in de teekenvakken; . d. leeraren in de practische vakken, niet in het bezit van eene der onder c bedoelde bevoegdheden. ,, Het salaris der leeraren, onder a bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 125 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 12,50. , . Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f5. Aan leeraren, in het bezit van het diploma van ingenieur, verkregen aan de Technische Hoogesehool te Delft, of daarmede gelijk te stellen diploma's, voor zoover zij bovendien ten minste twee jaren in het bedrijfsleven zijn werkzaam geweest en aan doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool, wordt na 22 dienstjaren nog een verhooging toegekend van f 12,50 per wekelijksche les per jaar, bij minder dan 21 lessen en voor lessen boven 20 van f 5. Leeraren, in het bezit van het diploma van ingenieur, verkregen aan de Technische Hoogesehool te Delft, of daarmede gelijk te stellen diploma's, voor zoover zij bovendien ten minste twee jaren in het bedrijfsleven zijn werkzaam — 436 — geweest en dootoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool, krijgen deswege vier dienstjaren vergolden. De voor de leeraren onder Groep II A 2 vermelde gelijksoortige bepaling is eventueel ook op de leeraren dezer scholen van toepassing. Doctorandi, die het doctoraal examen aan een Nederlandsche universiteit of hoogesehool hebben afgelegd en ingenieurs, die hun diploma aan de Technische Hoogesehool te Delft of daarmede gelijk te stellen hoogesehool hebben verkregen, krijgen deswege twee dienstjaren vergolden. Op het salaris van leeraren, die in geen der door hen te onderwijzen vakken volledige bevoegdheid bezitten voor de school waaraan zij werkzaam zijn, met uitzondering van hen, die, onderwijs gevende in het technisch teekenen, reeds vóór 19 Juli 1910 en sinds onafgebroken aan een dezer scholen met dit onderwijs waren belast, wordt een aftrek van 16 % toegepast. Op de salarissen van leeraren in wiskunde en mechanica, respectievelijk in het bézit der akte K1 of K', op die van leeraren in stoomwerktuigkunde en scheepswerktuigkunde en op die van oud-officieren, die, zonder in het bezit te zijn van de vereischte wettelijke bevoegdheid, reeds vóór 1 Januari 1922 onderwijs gaven in een dezer vakken, met vaste aanstelling als zoodanig, en op die van leeraren in vreemde talen in het bezit der akte A (M. O.) voor de vreemde talen, indien zij als zoodanig vóór 1 Januari 1923 een vaste aanstelling aan eene middelbare technische school hadden, wordt een aftrek van 15 % niet toegepast. Op het salaris van de op 31 December 1924 aan middelbare technische scholen werkzame leeraren, die op dien datum in het bezit waren van twee akten, welke elk afzondei lijk bevoegd maken tot het geven van onderwijs aan een H. B. S. met 3-jarigen cursus, uitgezonderd de akte voor schoonschrijven, wordt een aftrek van 15 % niet toegepast. Het salaris der leeraren, onder b bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 110 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 12, 14, 16 en 18 dienstjaren telkens met f 7,50. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met f 60 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16 en 18 dienstjaren telkens met f 5. De door de leeraren, onder o en b bedoeld, te geven lessen zijn lessen van 50 minuten. Aan de leeraren, die de directeuren bij de waarneming van het directoraat ter zijde staan, kan onder goedkeuring van den Minister aan het einde van het jaar een toelage worden verleend in verband met de uitgebreidheid en belangrijkheid der bewezen diensten. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan de- — 436 — zelfde school werkzaam zijn geweest, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 26, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Voor de vast aangestelde leeraren, die op 1 Januari 1921 in functie waren, wordt het tijdvak van 4 jaar geacht te zijn begonnen op dien datum en voor hen, die na 1 Januari 1921 in vasten dienst zijn aangesteld, op den datum hunner indiensttreding. Indien leeraren zijn verbonden aan twee of meer in verschillende gemeenten gelegen Rijksof van Rijkswege gesubsidieerde scholen, die onder dezelfde salarisnormen vallen, mag hunne totale wedde niet stijgen boven het bedrag, •dat zij zouden genieten, indien zij alle lessen gaven aan de school, gelegen in de. gemeente, die voor de toepassing van standplaatsaftrek in de hoogste klasse is gerangschikt, vermeerderd met 10 %. Indien zij zijn verbonden aan Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde scholen, die onder verschillende salarisnormen vallen, mag hunne totale wedde niet stijgen boven het bedrag, dat zij zouden genieten, indien zij alle lessen gaven aan de middelbare technische school, vermeerderd met 10 %. De bovenbedoelde vermeerdering met 10 °/0 geldt niet, indien de versohillende scholen in dezelfde gemeente zijn gevestigd. De verdeeling der wedde geschiedt naar evenredigheid van het aan iedere school gegeven aantal lessen. De leeraren, onder c bedoeld, genieten een salaris, als aangegeven is voor de leeraren onder B 2 b. . De leeraren, onder d bedoeld, genieten een salaris, als aangegeven voor de leeraren onder B 2 b, verminderd met 15 %. De lessen van de onder c en d bedoelde leeraren zijn lestijden van 60 minuten. Voor leeraren, onder o en 6 bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd boven den leeftijd van 21 jaar alB leeraar doorgebracht aan hoogere burgerscholen, middelbare soholen voor meisjes, gymnasia, lyoea, middelbare of hoogere handelsscholen, zeevaartscholen, middelbare nijverheids- en landbouwscholen, kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, de Koninklijke militaire academie, het Koninklijk instituut voor de marine, de voormalige marinemachinistenschool, de aspirantenschool der marine te Dordrecht, de cadettenschool, den hoofdcursus te Kampen en de dagcursussen bü het wapen der infanterie, voor zoover zij onderwijs hebben gegeven in vakken, genoemd in de N. O.- of M. O.-wet, zoomede als onderwijzer aan Rijksnormaallessen. Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan lagere soholen en aan dag- — 487 — scholen voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Diensttijd, bewezen aan avondscholen, komt niet in aanmerking. Voor de leeraren, onder c en d bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd, boven den leeftijd van 21 jaar als leeraar doorgebracht aan dagscholen voor lager nijverheids- en landbouwonderwijs, zoomede als vakleeraar aan een Rijksopvoedingsgesticht. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door den Minister worden beslist. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan lagere scholen, telt voor de heW mede tot een maximum van 6 jaren. Voor de onder a t/m d bedoelde leeraren tellen bovendien dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd) ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overlegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. 3. Avondonderwijs. Indien aan bovenbedoelde inrichtingen ook gedurende de avonduren onderwijs wordt gegeven, wordt dit, voor zoover het middelbaar onderwijs betreft, bezoldigd naar f 125 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. Vóór wat het overige avondonderwijs aangaat, wordt verwezen naar groep C. II. Kunstnijverheidsscholen. a. Instituut voor kunstnijverheidsonderwijs, gevestigd te Amsterdam. b. De sohool voor Bouwkunde, Versierende Kunsten en Kunstambachten, gevestigd te Haarlem. De directeur der sohool onder a geniet een aanvangssalaris van f 5000 met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200. De directeur der school onder b geniet een aanvangssalaris van f 4500, met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200. De leeraren genieten een salaris, als aangegeven voor de leeraren onder I 2. Voor wat het avondonderwijs betreft, wordt verwezen naar I 3. De algemeene opmerkingen, onder I bedoeld, zijn eventueel ook op de hierbedoefde scholen van toepassing. Vacantieregeling voor de scholen onder A. Er zijn jaarlijks drie vacanties. De eerste vacantie begint op den 23sten De-" — 438 — cember na afloop van den schooltijd, of, indien deze 23ste December op Maandag valt, op den 21sten December na afloop van den schooltijd, en eindigt den avond van den 6den Januari of, indien deze 6de Januari op Zondag valt, den avond van den 7den Januari. De tweede vacantie begint op Woensdag Vóór Paschen na den schooltijd en eindigt op den avond van den 2den Maandag na Paschen. De derde vacantie eindigt den avond van den eersten Maandag van September en begint op den zevenden Zaterdag daaraan voorafgaande, na afloop van den schooltijd. Bovendien worden vrijgegeven de Zaterdag vóór en de Dinsdag na Pinksteren. Indien het gewenscht is, kunnen deze vacanties anders worden verdeeld. De duur der gezamenlijke vacanties mag daardoor echter niet worden verlengd. B. Lagere dagscholen voor „ambacht" of handwerk", „nijverheid of kunstambacht". (Dagambachtsscholen.) 1. Directeuren. a. Directeuren van scheden met 280 of meer leerlingen genieten eene bezoldiging van f 4000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 5000. 6. Directeuren van scholen met 150 of meer, doch minder dan 250 leerlingen, genieten eene bezoldiging van f 3750, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 4750. c. Directeuren van scholen met minder dan 150 leerlingen genieten eene bezoldiging van f 3500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f4600. Voor de bepaling van het aantal leerlingen wordt genomen de toestand op 1 Januari. De jaarwedden der directeuren, onder a, b en c bedoeld,, mogen, indien ook andere betrekkingen bij het onderwijs worden bekleed, in totaal de grens van onderscheidenlijk f 6250, f 6000 en f 5760 niet overschrijden. Diensttijd, doorgebracht als directeur eener ambachtsschool of daarmede gelijk te stellen inrichting voor dagnijverheidsonderwijs telt ten volle mede. Aan de leeraren, die de directeuren, onder a cn 0 bedoeld, bij de waarneming van het directoraat ter zijde staan, kan, onder goedkeuring van den Minister, aan het einde van het jaar een toelage worden verleend in verband met de uitgebreidheid en belangrijkheid der taak. 2. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : a. leeraren, die onderwijs geven in de theoretische en teekenvakken met volledige bevoegdheid voor dat onderwijs, of, hoewel geen wettelijke bevoegdheid bezittende, reeds vóór — 430 — 19 Juli 1910 en sinds onafgebroken met het onderwijs in vakteekenen aan een dagnijverheidsschool waren belast, en leeraren in vakken van voortgezet lager onderwijs met volledige bevoegdheid voor dat onderwijs; 6. leeraren, die onderwijs geven in de practische vakken met volledige bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken, of in het bezit eener bevoegdheid voor het onderwijs in de teekenvakken ; Het salaris van de leeraren, onder a bedoeld, bedraagt f 75 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. Het salaris van de leeraren, onder b bedoeld, bedraagt f 65 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. Op het salaris van de leeraren, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, wondt een aftrek van 15 % toegepast. Leeraren, die onderwijs geven in de practische vakken met volledige bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken en tevens volledig bevoegd om onderwijs te geven in de theoretische en teekenvakken, en leeraren, die onderwijs geven in de practische zoowel als in de theoretische en teekenvakken en voor al de door hen te onderwijzen vakken volledig bevoegd zijn, worden bezoldigd als de leeraren onder a. Geven deze leeraren onderwijs in een of meer vakken der theoretische en teekenvakken, waarvoor zij de bevoegdheid missen, dan worden zij voor deze vakken bezoldigd als de leeraren onder o, verminderd met 15 %. Leeraren, die onderwijs geven zoowel in de practisohe als in de teekenvakken en niet in het bezit zijn van de voor die vakken vereischte wettelijke bevoegdheden, worden bezoldigd voor de uren, die zij onderwijs geven in de teekenvakken, als de leeraren onder o, verminderd met 15 % en voor de uren in de practische vakken als de leeraren onder 6, verminderd met 15%. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 36, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Voor de vast aangestelde leeraren, die op 1 Januari 1921 in funotie waren, wordt het tijdvak van 4 jaar geacht te zijn begonnen op dien datum en voor hen, die na 1 Januari 1921 in vasten dienst zijn aangesteld, op den datum hunner indiensttreding. ' Diensttijd, boven denfieeftijd van 21 jaar doorgebracht aan ambachtsscholen en daar - 440 - mede gelijk te stellen inrichtingen voor dagnijverheidsonderwijs, aan inrichtingen van middelbaar onderwijs, zoomede als vakleeraar aan een Rijksopvoedingsgesticht, telt ten volle mede. Diensttijd, boven den tl-jarigen leeftijd doorgebracht aan lagere scholen, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij bet lager onderwijs ten volle mede, van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen .doorgebracht, als diensttijd medeteller, zal in elk afzonderlijk geval door den Minister worden beslist. , .. . Diensttijd, boven den leeftnd van 23 jaar in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gehjkvallende met den studietijd), telt ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelnke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. Voor deze soholen wordt het lesuur gerekend op 60 minuten. C. Lagere avondscholen voor „ambacht of handwerk", „nijverheid en nijverheidskunst". (Avondscholen voor theoretisch en praotisoh nijverheidsonderwijs.) De avondscholen bovenbedoeld worden in deze regeling onderscheiden in : I. avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs; . II. soholen of oursussen ter opleiding voor het voorloopig machinistendiploma; III. avondscholen voor voorbereidend middelbaar technisch onderwijs. Het lesuur van de leeraren dezer groepen van soholen wordt gerekend op 60 minuten. Indien het lesuur minder dan 60 minuten bedraagt, worden de salarissen evenredig verminderd^ De berekening der salarissen geschiedt naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het-einde van den cursus. Door den Minister wordt bepaald, of aan deze soholen directeuren zullen zijn verbonden, dan wel of een der leeraren met de algemeene leiding zal worden belast. Wordt een leeraar met de algemeene leiding belast, dan geniet hij daarvoor de toelage,, als voor de directeuren aangegeven. Voor de vaststelling dezer toelage wordt genomen het aantal leerlingen op 1 Januari. Indien de direoteur eener avondschool tegelijk met het directoraat van meerdere avondsoholen is belast, van welke de te geven lesuren gedeeltelijk samenvallen, dan mogen bij de berekening van zijne wedde voor deze avondscholen de samenvallende uren slechts eenmaal in aanmerking komen. Deze uren worden bezoldigd naar de regeling, geldende voor die der betrokken avondscholen, aan welke zijn wedde — 441 — in verband met uurloon en duur van den cursus het hoogste zou zijn. De berekening van de overige uren heeft op de gewone wijze plaats, terwijl voor de algemeene leiding de hoogste vergoeding wordt genoten, waarop aanspraak kan worden gemaakt. I. Avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs. a. Het salaris van directeuren van deze avondscholen of cursussen wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar, belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12 54. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag, naar gelang van de grootte der school: f 50 bij ten hoogste 50 leerlingen; f 100 bij meer dan 50, doch ten hoogste 100 leerlingen ; f 250 bij meer dan 100, doch ten hoogste 200 leerlingen ; 'f 350 bij meer dan 200, doch ten hoogste 300 leerlingen ; f 450 bij meer dan 300 leerlingen. 6. De leeraren worden onderscheiden in dezelfde groepen en gesalarieerd op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren onder B 2. II. Scholen of cursussen ter opleiding voor het voorloopig machinistendiploma, a. Het salaris van directeuren van deze scholen.of cursussen, niet aan zeevaartscholen verbonden, wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar, belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12%.. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: f 200 bij ten hoogste 30 leerlingen; f 300 bij meer dan 30 leerlingen ; 6. Het salaris van de wettelijk bevoegde leeraren bedraagt f 85 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. III. Avondscholen voor voorbereidend middel¬ baar technisch onderwijs. o. Het salaris van directeuren dezer avondscholen wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar, belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12%. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: f 200 bij ten hoogste 30 leerlingen; f 300 by meer dan 30 leerlingen; ■ 442 - 6. Het salaris van de wettelijk bevoegde leeraren bedraagt f 90 per wekelijksoh lesuur , per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. Voor het geval ook leeraren in de practische vakken aan de onder II en III genoemde avondscholen verbonden zijn, genieten zij een salaris overeenkomstig de regeling onder B 2 aangegeven. ' c. Teeken- en schilderschool van het genootschap „Kunstoefening te Arnhem." De directeur geniet boven zijn salaris als leeraar eene toelage voor het directoraat van f 500. , ■ , De leeraren genieten een salaris als aangegeven voor de leeraren onder III o. Indien een leeraar aan de scholen, onder I, II en III bedoeld, de wettelijke bevoegdheid mist voor het vak, waarin hij onderwijs geeft, wordt op zijn salaris een korting van 15 % toegepast. . Bij de berekening van de salarissen der leeraren aan bovenbedoelde scholen worden dienstjaren, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan andere scholen voor nnverheidsof handelsonderwijs, ten volle medegeteld. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd aan lagere soholen doorgebracht, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwijs ten volle mede, van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door den Minister worden beslist. „ . Dienstjaren, boven den leeftnd van IA jaar in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), tellen ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schnfteüjke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. ' D. Scholen voor speciale doeleinden. Electro-teehnlsche school te Amsterdam. Dagschool M. S. O. Lelden. 1. Directeuren. De directeuren genieten een salaris voor dagen avondschool van f 4500 met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 300, tot een maximum van f 6000. mknaü ' 2. Leeraren. Dagonderwijs: I. Leeraren, in het bezit van het diploma van ingenieur, verkregen aan de Techrusche Hoogesehool te Delft, of daarmede gelijk te stellen diploma's, en doctoren, gepromoveerd — 443 — aan. eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool, genieten een salaris bij minder dan 21 lessen per week : f 110 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 7,50. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. De nadere bepalingen omtrent de bezoldiging van de leeraren onder A I 2 o zjjn ook op bovengenoemde leeraren van toepassing, f II. Leeraren in de theoretische en teekenvakken, die niet vallen onder de vorige groep, doch volledig bevoegd zijn voor da vakken, waarin zij onderwijs geven, genieten een salaris van f 85 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren, telkens te ("verhoogen met f 5 en na 18 en 20 dienstjaren «telkens te verhoogen met f 2,50. i III. Leeraren in de practische vakken worden gesalarieerd overeenkomstig de regeling, vermeld onder B 2. Op het salaris van leeraren, die voor de door hen te onderwijzen vakken de wettelijke bevoegdheid missen, wordt een aftrek van 16 % toegepast. Het lesuur van de leeraren, onder I, II en III bedoeld, wordt gerekend op 60 minuten. Avondoriderwijs: Electro-technische School te Amsterdam. De leeraren onder I genieten eventueel voor 'avondonderwijs een bezoldiging van f 110 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. De leeraren, onder II en Hl bedoeld, genieten eventueel voor avondonderwijs eene bezoldiging, op gelijke wijze geregeld, als hierboven voor die leeraren aan de dagschool is aangegeven. School M. S. 67. Leiden. De leeraren onder I genieten eventueel voor avondonderwijs een bezoldiging van f 110 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. §«•■, De leeraren, onder II en III bedoeld, genieten "eventueel voor avondonderwijs eene bezoldiging, op dezelfde wijze geregeld, als hierboven voor die leeraren aan de dagschool is aangegeven. De algemeene opmerkingen, vermeld onder B en C, zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen van toepassing. * De Grafische School te Amsterdam en de school voor de Grafische Vakken, gevestigd te Utrecht. Directeur: als aangegeven onder B 1. Leeraren: als aangegeven onder B 2. — 444 — De Textielschool te Tilburg. De directeur geniet voor dag- en avondschool een salaris van f 4600, met vijf tweejaarlijksche f verhoogingen van f 200, tot een maximum van f 5500. De leeraren genieten voor dag- en avondonderwijs een salaris van f 85 per wekelijksoh I lesuur per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. Hulpkrachten genieten een salaris, als ter plaatse gebruikelijk. De Textielschool te Eindhoven. Leider van het onderwijs : f 300. Leeraren: als aangegeven onder B 2. De dagvakscholen voor kleermakers, gevestigd te Amsterdam, 's Gravenhage en Utrecht en de dagvakscholen voor schoenmakers, gevestigd te 's Gravenhage en Amsterdam. De directeuren : f 3000, met 5 tweejaarlijksohe verhoogingen van f 200, tot een maximum van f 4000. Indien aan de school ook eene avondschool is of avondcursussen zijn verbonden, bedraagt het salaris van den directeur f 3500, met 5 twee-1 jaarlijksehe verhoogingen van f 250, tot een 1 maximum van f 4750. Door den Minister wordt bepaald, of aan deze soholen directeuren zullen zijn verbonden, dan wel of een der leeraren met de algemeene leiding zal worden belast. Woïdt een leeraar met de algemeene leiding belast, dan geniet hij daarvoor eene toelage van f 300. De leeraren: als aangegeven onder B 2. De dagvakscholen voor schoenmakers, ge- • vestigd te Dongen, Drunen en Oisterwijk. De directeuren genieten boven hun salaris i als leeraar een toelage van f 200. Het salaris van de leeraren bedraagt f 1600, , na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. De vlechtscholen te Giethoorn, Houtigehage en Kerkdriel en de vakschool voor klom- < penmakers, gevestigd te Houtigehage. De directeuren genieten, indien naast hen nog > leeraren aan de school verbonden zijn, boven i hun salaris als leeraar een toelage van f 200.j De leeraren genieten een salaris van f 30 per • wekehjksoh lesuur per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen i met f 2,50. Avondscholen voor kappers, behangers, typo- ■ graten enz. Directeuren : als aangegeven onder C Ia. Leeraren: als aangegeven onder C 16. - 445 - Aan al deze scholen wordt het lesuur op 60 | minuten gerekend. De berekening der salarissen geschiedt naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus. Dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gefijkvallende met den studietijd), tellen bij de berekening der salarissen van de leeraren aan de m onder D bedoelde scholen ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. ■ Bij eerste benoeming moeten schriftelijke f bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. E. Vacantieregeling voor de scholen onder B, C en D. De vacantieregeling voor deze scholen is als f volgt : De groote of zomervacantie duurt 4 weken. De kerstvacantie begint op 23 December na afloop van den schooltijd, of indien deze 23e December op Maandag valt, op 21 December na afloop van den. schooltijd en eindigt den avond van den 2en Januari, of, indien deze op Zondag valt, den avond van den 3en Januari. De paaschvaoantie begint op Donderdag vóór Paschen, na afloop van den schooltijd, en eindigt op den avond van den 2en Maandag na Paschen. Bovendien worden vrijgegeven de Zaterdag ' vóór en de Dinsdag na Pinksteren. Indien het gewenscht is, kunnen deze vacanties anders worden verdeeld. De duur der gezamenlijke vacanties mag daardoor echter niet worden verlengd. F. Administratief en bedienend personeel. | a. Administratief personeel. Indien aan dagscholen administratief personeel is verbonden, om onder leiding van het j bestuur zelfstandig arbeid te verrichten en deze ; betrekkingen eene volledige dagtaak omvatten, kan een salaris worden genoten als hieronder aangegeven : aan scholen met meer dan 150, doch minder dan 300 leerlingen f 1000, met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700 ; aan scholen met 300 of meer leerlingen f 1100, met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 2000. Administratief personeel aan middelbare technische scholen f 1700, met 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche yerhoogingen van f 100. Indien de omvang der school daartoe aanM- ng geeft' kan> ter beoordeeling van den Minister, deze bezoldiging op een lager bedras worden vastgesteld. Voor zoover overigens aan nijverheidsdag- en 446 — avondscholen administratieve hulp is verDondln kan omtrent de bezoldiging daarvan aan den Minister een voorstel worden gedaan. Aan^gSlen met minder dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1200 met 5Wjaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een TaS Jverige'dagscholen bedraagt het salart f iVmetl tweljaarlijksche verfioogmgen van f 100. tot een maximum van t lsuu. Aan rmddelbare technische scholen bedraagt het^larisf 1500 met 4 tweejaarhjksche ver- ^oXVs^Jn1?- zichzelf staande avondU scholen met meer dan 50, doch minder dan 100 leerlingen, genieten een salaris van f 100, aan Lvond£legn met 100 tot 200 leerb^f 200 aan avondscholen met meer dan 200, doen min Se? dln 300 leerlingen, f 250, en aanavondscholen met meer dan 300 leerlingen f 300. GROEP II. Middelbare scholen voor de zeevaart en lagere scholenvoor het vissohersbedrijf en de binnenscheepvaart. (Zeevaartscholen, vissoherijscholen en binnen- | vaartscholen.) A. Middelbare scholen voor de zeevaart. Zeevaartscholen. 1. Directeuren, a Het salaris der directeuren van zeevaartscholen aan welke avondonderwijs wordt gegeven óf waaraan zelfstandige avondcursu»en Brfvoorïet einddiploma A « r^*?£j# hoogste diploma van koopvaardijoffieier f 6000, na 2 4 6 8 en 10 dienstjaren telkens te yer^ 4' „' ™«t f 200 • voor de zeevaartscholen; s, weïfe opleiden voor'bit einddiploma A, zonder , welke opieiu-ei diploma van koopvaar¬ tevens voor het hoogste cnpiu g diiofficier op te leiden, f 450U, na dienstjaren Vena, te verhoogen met 1I 200. gegeven, bedraagt^oor^e kwee ^. oi voor het einddiploma A en tevens vooi nu b8ir8°c?ons^ Z^i^ZT^d^^ ^0t^l}^r^Z. Tl TUTm diiofficier op te leiden, f 4000, na i,. ±, o, o middelbare nijverheidsschool, hoogere burger, ÖÏÏtaLd. gelijk te stellen inricht*,, — 447 — van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten volle mede ; diensttijd als directeur, eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft, tot een maximum van 6 jaren. De directeuren van de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen, welke opleiden voor het einddiploma B of voor het einddiploma A en tevens voor het hoogste diploma van koopvaardijoffieier, zullen in den regel op den lesrooster voorkomen, echter voor niet meer dan 12 lesuren per week. 2. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : a. leeraren in de technische, theoretische en teekenvakken aan de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen, welke opleiden voor het einddiploma B of voor het einddiploma A en tevens voor het hoogste diploma van koopvaardijoffioier; 6. leeraren in de technische, theoretische en teekenvakken aan zeevaartscholen, welke opleiden voor het einddiploma A, zonder tevens voor het hoogste diploma van koopvaardijofflcier op te leiden. c. leeraren in lichamelijke opvoeding ; d. leeraren in de practische vakken. Het salaris der leeraren, onder a bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 125 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 12,50. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. Het salaris der leeraren, onder 6 bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen f 110 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10, na 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 7,50. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. Aan leeraren, in het bezit van de akte zeevaartkunde of zeemanschap, tevens in het bezit van het diploma 1ste stuurman groote vaart of van het bewijs van voldoend afgelegd examen voor het eerste gedeelte van luitenant ter zee lste klasse, die les geven aan zeevaartscholen, welke opleiden voor het hoogste diploma van koopvaardijoffieier en aan leeraren, in het bezit van de akte scheepswerktuigkunde, tevens in het bezit van het diploma G voor machinist of tevens gewezen officier-machinist lste klasse, die les geven aan zeevaartscholen, welke opleiden voor het diploma C voor machinisten en aan doctoren, gepromoveerd aan eene NederlandoChe universiteit of hoogesehool, wordt na 22 dienstjaren nog een verhooging toegekend van f 12,50 per wekelijksche les per jaar bij - 418 minder dan 21 lessen en voor lessen boven de 20 VaHet5salaris der leeraren, onder c bedoeld bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 110 t per wekelijksche le- per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met.£5 en na . 12, 14, 16 en 18 dienst aren telkens met f 7,60. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met f 50 per wekelijksche, les perjaar, naX476, 8, 10;i2, 14, 16 en 18 dienstjaren teKatn o5nder d genieten een salaris als aangegeven is voor de leeraren onder Groep I B 2 6, verminderd met 15 %• , De lestijden worden voor de leeraren onder a, 6 en c gerekend op 50 minuten en voor de leeraren onder d op 60 minuten. „ppvaartLeeraren, in het bezit van de akte meevaart kunde of zeemanschap, tevens m het bezit van het diploma lste stuurman groote vaart of van het bewijs van voldoend afgelegd examen voor het eerste gedeelte van luitenant ter zee lste klasse die les geven aan zeevaartscholen, Welke ople den voor'het hoogste diploma van koopvaarcUjomcier en leeraren, in het beert; van de akte scheepswerktuigkunde, tevens n het bezit van het diploma C voor machinist of tevens bewezen officier-machinist lste klasse die les leTen aan'zeevaartscholen. welke opleiden.voor het diploma C voor machinisten en doctoren, genrfmoveerd aan eene Nederlandsche rniiverfiteit of hoogesehool, krijgen deswege vier dienstjaren vergolden. . „ De voor de leeraren onder Groep I A 2 ver melde gelijksoortige bepaling is eventueel ook op de leeraren der zeevaartscholen van toe ^oThet salaris van leeraren, die in geen der doorPhen te onderwijzen vakken volledige be voegdneid bezitten voor de school waaraanzn werkzaam zijn. wordt een aftrek van 15 /„ toe gepast. , . ,„raren in wiskunde, int het bezit d^r akte I of op die van leeraren fn mechanica, in het bezit der akte K- en opncüe „nT1 leeraren in zeemanschap °" *" — , \„ ■ ^rMgktmde, zoomede op Je van oud-of|J venTischt'wTteU ke bevoegdheid, reeds vöórj 'var^ leerarerin vreemde talen, in het tóeSlbWo ) -or «le vreemde talen, indien zij als zoodanig vóór 1 Jannan1923 eer vaste aanstelling aan eene ^evaartechool nad den, wordt een aftrek van 15 pet. niet toe, mettjangen cursus, uitgezonderd de akte voc — 449 — schoonschrijven, wordt een aftrek van 15 pet. niet toegepast. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 26, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Voor de vast aangestelde leeraren, die op 1 Januari 1921 in functie waren, wordt het tijdvak van 4 jaar geacht te zijn begonnen op dien datum en voor hen, die na 1 Januari 1921 in vasten dienst zijn aangesteld, op den datum hunner indiensttreding. F Voor de vast aangestelde leeraren, die op toepassing van vorenstaande bepaling aanspraak zouden kunnen maken, indien hun aantal lesuren in verband mét de bezuiniging op 1 September 1924 niet ware verminderd, wordt het tijdvak van 4 jaren geacht te zijn geëindigd op 31 December 1924. fe Indien leeraren zijn verbonden .aan twee of ■meer in verschillende gemeenten gelegen Rijksof van Rijkswege gesubsidieerde scholen, die onder dezelfde salarisnormen vallen, mag hunne "Itotale wedde niet stijgen boven het bedrag, dat zij zouden genieten, indien zij alle lessen gaven aan de school, gelegen in de gemeente, die voor de toepassing van standplaatsaftrek in de hoogste klasse is gerangschikt, vermeerderd met 10 %. Indien zij zijn verbonden aan Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde scholen, die onder verschillende salarisnormen vallen, mag hunne totale wedde niet stijgen boven het bedrag, dat zij zouden genieten, indien zij alle lessen gaven aan de zeevaartschool, vermeerderd met 10 %. ' De bovenbedoelde vermeerdering met 10 % geldt niet, indien de verschillende scholen in dezelfde gemeente zijn gevestigd. 1 De verdeeling der wedde geschiedt naar evenredigheid van het aan iedere school gegeven aantal lessen. Voor de leeraren onder a, bene telt als diensttijd ten volle mede de tijd boven den leeftijd van 21 jaar als leeraar doorgebracht aan hoogere burgerscholen, middelbare scholen» voor meisjes, gymnasia, lycea, middelbare of hoogere handelsscholen, zeevaartscholen, middelbare nijverheids- en landbouwscholen, kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, de Koninklijke militaire academie, het Koninklijk instituut voor de marine, de voormalige marinemachinistenschool, de aspirantenschool der ttanne te Dordrecht, de oadettenschool, den hoofdcursus te Kampen en de dagcursussen bij het wapen der infanterie, voor zoover zij onderwijs hebben gegeven in vakken, genoemd in de jj en *-*-"we*> °f als onderwijzer op jaarwedde aan Rijksnormaallessen. Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan lagere scholen en aan dagscholen voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Diensttijd, bewezen aan avondscholen, komt j niet in aanmerking. Voor de leeraren, onder d bedoel* telt als diensttijd ten volle mede de tijd, boven den leeftijd van 21 jaar als leeraar doorgebracht aan dagscholen voor lager nijverheids- en landbouwonderwijs, of als vakleeraar aan een Rijksopvoedingsgesticht. . ' , Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgébracht,' als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden ^Voor de onder o t/m d bedoelde leerweg tellen bovendien dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), ten volle, mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriitelrjke bcwilzen worden overgelegd van de bewezen diensten bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven. De algemeene opmerkingen onder groep i zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen J. van toepassing. • 3. Avondonderwijs en zelfstandige avondcurA sussen aan zeevaartscholen. Indien aan zeevaartscholen ook gedurende del avonduren onderwijs wordt gegeven, of zeU-1 standige avondcursusson worden gehouden, , wordt dit onderwijs, voor zoover het middelbaar' onderwijs betreft, bezoldigd voor de leer-aren onder a naar f 128 per wekelijksche les pen jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te: 'verhoogen met f 10 en na 12, Ü, 16, 18 en 20j dienstjaren telkens te verhoogen met f 6 en yoon de leeraren onder 6 op dezelfde wijze, als hier-: boven onder 2 voor deze leeraren is aangegeven. 4. Vacantieregeling. De groote of zomervacantie duurt 6 weken.i De kerstvacantie begint op den 23sten JJe-i cember na afloop van den schooltrjd, of, indienr deze 23ste December op Maandag valt, op dem 21sten December na afloop van den schooltijd en eindigt den avond van den 4den Januari ot,t indien deze 4de Januari op Zondag valt, deni avond van den 5den Januari. De naaschvacantie begint op Woensdag voor Paschen na den schooltijd en eindigt op den avond van den 2den Maandag na Paschen. Bovendien worden vrijgegeven de /Saterdag vóór en de Dinsdag na Pinksteren. Indien het gewenscht is, kunnen deze vai oanties anders worden verdeeld. De duur dei gezamenlijke vacanties mag daaidoor echte< - 460 • niet woraen venenga. — 461 — B. Lagere scholen voor het visschersbedrijf en de binnenscheepvaart. I. Dagscholen. 1. Directeuren. ! a. Directeuren van scholen met 160 of meer leerlingen genieten eene bezoldiging van f 3750, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 4750. 6. Directeuren van scholen met minder, dan 150 leerlingen genieten eene bezoldiging van |f 3500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f4500. De jaarwedden der directeuren, onder a en 6 Ë bedoeld, mogen, indien ook andere betrekkingen bij het onderwijs worden bekleed, in totaal de grens van f 6000 en f 5760 niet overschreden. f Voor de bepaling van het aantal leerlingen wordt genomen de toestand op 1 Januari, f Diensttijd, doorgebracht als directeur eener dagnijverheidsschool, telt ten ville mede. Directeuren van scholen, verbonden aan dag- scholen voor ander onderwijs, genieten een salaris van f 750. 2. Leeraren. I De leeraren worden onderscheiden in : I a. Leeraren in de theoretische vakken. [ 6. Leeraren in de practische vakken. ■ De leeraren, onder a bedoeld, genieten een salaris, als aangegeven is voor de leeraren onder groep I B 2a. Op het salaris van de leeraren, onder a bedoeld, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, wordt een aftrek van 15 % toegepast. ■De leeraren, onder 6 bedoeld, genieten een salaris, als aangegeven is voor de leeraren onder groep I B 26, verminderd met 15 %. De salarissen van directeuren en leeraren aan soholen, welke slechts een gedeelte van het jaar geopend zijn, worden berekend als die voor de clirecteuren en leeraren der scholen onder I, met dien verstande evenwel, dat zij voor elke 4 weken, dat de cursus duurt, 5 weken krijgen vergoed. .De aldus berekende salarissen mogen echter niet. stijgen boven die voor de directeuren en leeraren, onder I aangegeven. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan depèlfde school 'werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 36, onverminderd de verpliohting. om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Voor de vast aangestelde leeraren, die op 1 Januari 192 • in functie waren, wordt het tijdvak van 4 jaar geacht t» zijn begonnen op dien datum en voor hen, die na 1 Januari 1921 in vasten dienst zijn aangesteld, op den datum hunner 452 Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan scholen voor dagnijverheidsof handelsonderwijs, telt ten volle mede. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht | aan lagere scholen, telt voor de helft mede tot . een maximum van 6 jaren. , , ., Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwijs ten j volle mede van den eersten dag der maand at, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeveire dienstjaren, Dij het onderwin in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden beslist. , . .., nn ■ Diensttijd, boven den leeftnd van 23 jaar bij de Koninklijke marine, de koopvaardij of m het bedrijfsleven doorgebracht (met gehjkvallende met den studietijd), telt ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke | bewijzen worden overgelegd van de bewezen 1 diensten bij de Koninklijke marine, de koop- • vaardij of in het bedrijfsleven. Het lesuur van de leeraren dezer groepen van scholen wordt gerekend op 60 niinuten. Indien I het lesuur minder dan 60 minuten bedraagt, worden de salarissen evenredig verminderd. De berekening geschiedt naar het aantal weken, j welke liggentüsschen het begin en het einde van den cursus. II. Avondscholen voor de visscherij en de binnenvaart, a Het salaris van directeuren van deze i avondscholen of avondcursussen wordt geregeld l overeenkomstig dat ven een leeraar belast met het volledie aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt,, °Aan dat salaris woidt voor algemeene leiding 2 toegevoegd een nsarag naai goi»fS — grootte a.-r suauui. . , A, « f 100 bij ten hoogste 50 leerlingen, of 1 of m f8200 bij meer dan 50, doch ten hoogste 100d leerlingen, ot ó Klassen: f 300 bii meer dan 100 leerlingen. . t. ,J ,.,!„„ nnlsn.eVieiden in de- 0. ue leeraren wuw™ ""~VJ"-,—---- .. zelfde groepen en gesalarieerd op dezelfde wijze,; als aaSgegeven voor de leeraren onder groep 11 Ón het salaris van de leeraren, die de v< ...Z£*L ™++Dl«l!-<. ViHvoBcrdheid missen, woi een aftrek van 15 % toegepast. Het lesuur van de leeraren dezer scholen, wordt gerekend op 60 minuten. Indien het lesuur minder dan 60 minuten bedraagt worden de salarissen evenredig verminderd. De bere kening der salarissen geschiedt naar het aanta. weken, welke liggen tusschen het begin en net einde van den cursus. .o; Bij de berekening van de salarissen deze< 453 leeraren worden dienstjaren, doorgebracht aan andere scholen voor nijverheids- of handelsonderwijs, ten volle medegeteld. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd aan lagere soholen doorgebracht, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwijs ten volle mede van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden beslist. Diensttijd, boven den leeftijd van 23 jaar bij de Koninklijke marine, de koopvaardij of in het bedrijfsleven doorgebracht (met gelijkvallënde met den studietijd), telt ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewnzen worden overgelegd van de bewezen diensten bij de Koninklijke marine, de koopvaardij of in het bedrijfsleven: De algemeene opmerkingen, vermeld bij groep I C, zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen van toepassing. C. Administratief en bedienend personeel. o. Administratief personeel. Indien aan dagscholen administratief personeel is verbonden, om onder leiding van het bestuur zelfstandig arbeid te verrichten en deze betrekkingen eene volledige dagtaak omvatten, kan een salaris worden genoten als hieronder aangegeven : aan zeevaartscholen met 150 of meer leerlingen f 1400, met 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 2400 ; aan zeevaartscholen met 100 of meer leerlingen f 1000 met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700. Indien aan de overige dagscholen administratief personeel is verbonden en deze betrekkingen geen volledige dagtaak omvatten, kan op de begrooting der school daarvoor een bedrag worden aangevraagd. I 6. Conciërges. Aan dagscholen met minder dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1200, met 5 twee jaarlijksehe verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700; Aan dagscholen met meer dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1400, met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1800. . Aan zeevaartscholen bedraagt het salaris f 1500 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100. Conciërges aan op zich zelf staande avondscholen met meer dan 50, doch minder dan 100 — 454 — leerlingen, genieten een salaris van f 100; aan avondscholen met 100 tot 200 leerlingen f 200 ; aan avondscholen met meer dan 200, doch minder dan 300 leerlingen f 250, en aan avondscholen met meer dan 300 leerlingen f 300. GROEP III. Scholen voor huishonden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk. Het salaris van directrices aan nijverheidsscholen — onverschillig of deze zijn dag- en/of avondscholen — bedraagt: A. voor scholen met: 10,000—17,000 jaarlijksehe lesuren . . f 3500 17,000—30,000 „ ■ • 3750 30,000 en meer „ „ • • 4000 na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Voor de berekening van dit aantal uren wordt voor een jaaroursus het jaar op 52 weken gesteld. • i ! Vanil cursussen, korter dan een schooljaar, geldt het gezamenlijke aantal gegeven lesuren. Het aantal lesuren van de afdeelingen der centrumscholen telt voor een vierde mede. Het salaris van directrices, belast met de leiding van soholen met 10,000 jaarlijksehe lesuren en hooger, is berekend als voor haar, die in het bezit zijn van eene middelbare bevoegdheid voor een der vakken van het nijverheidsonderwijs. Voor haar, die niet in het bezit zijn van eene dezer bevoegdheden, heeft een aftrek van 15 % plaats. In bijzondere gevallen kan, onder goedkeuring van den Minister, van deze bepaling worden afgeweken. B. Aan soholen met 3500 of meer doch minder dan 10,000 jaarlijksehe lesuren wordt eene leerares met de leiding belast. Deze ontvangt eene vergoeding van f 400 boven het salaris van een leerares, belast met 26 wekelijksche lesuren (zie : Leeraressen 2 o, 6 en c). Het aantal door haar zelf te geven lesuren wordt bepaald als volgt: Aan soholen met: jaarl. lesuren: lesuren per week Indien het door haar gegeven wekelijksche aantal lesuren minder bedraagt dan het hiervoor bepaalde aantal, ontvangt zij boven het bedrag van f 400 voor de leiding eene vergoeding voor de gegeven lesuren. Wordt door haar, die de leiding heeft van dergelijke soholen, geen onderwijs gegeven, dan ontvangt zij alleen een bedrag van f 400 voor de leiding. 1. Directrices. 3500—5000 5000—6000 6000—7000 7000—8000 8000—9000 9000—10000 18 16 14 18 9 6 — 455 — C. Aan het hoofd van een internaat wordt uitgekeerd voor de leiding bij : 4 t/m 7 inwonende leeUingen . . . . f 260 8 t/m 12 „ 400 12 en meer „ „ .... 600 Voor de bepaling van het aantal jaarlijksehe lesuren en het aantal leerlingen bij de berekening van de salarissen der directrices wordt genomen de toestand op 1 Januari. Het salaris der directrices mag met inbegrip van alle toelagen de grens van f 5000 niet overschrijden. Diensttijd, doorgebracht als directrice aan nijverheidsscholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen, telt ten volle mede. De bezoldiging van plaatsvervangende directrices wordt, onder goedkeuring van den Minister, vastgesteld in verband met de uitgebreidheid en belangrijkheid der taak. 2. Leeraressen en leeraren. De leeraressen en leeraren worden onderscheiden in: o. leeraressen en leeraren met middelbare bevoegdheid voor de vakken, waarin zij onderwijs geven met dezen gelijk te stellen de leeraressen in vakken van voortgezet lager onderwijs met volledige bevoegdheid voor dat onderwijs. , j, (JBieronder worden o. a. ook gerangschikt zij, die vóór 1 Januari 1922 in het bezit waren van het leeraresdiploma (B) van den Boni van Leeraressen ■ vj het Huishoudonderwijs, het leeraresdiploma van de Vereeniging van Hoofden van Industriescholen voor meisjes, hel leeraresdiploma van de Vereeniging ter bevordering van iet Nijverheidsonderwij8 voor Meisjes, het leeraresdiploma der Amsterdamsche Huishoudschool „Zandpad", het leeraresdiploma van den R.-K. schoolraad, de overige leeraresdiploma's voor het onderwijs in de huishoudelijke vakken, uitgereikt vóór 1902 en zij die zonder desbetreffend diploma vóór 1 Januari 1914 in een volledige betrekking aan één der Nijverheidsscholen voor meisje» met dit onderwijs waren belast.) b. leeraressen en leeraren met lagere bevoegdheid voor de vakken, waarin zij onderwijs geven, met dezen gelijk te stellen de leeraressen, welke, in het bezit van ae akte t. onderwns geven jn de fraaie handwerken of met de akte, bedoeld m art. 77a der L. O.-wet, onderwijs geven in vakken van voortgezet lager onderwijs. tif p -tflietomier worden o. a. ook gerangschikt zij, E., die vóór 1 Januari 1922 in hel bezit waren van het onderwijzeres-diploma (A) van den Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs, het onderwijzeres-diploma van de Amsterdamsche Huishoudschool „Zandpad", hetdiploma der Rijkstandbouwhuishoudsrhool „de Roüecate", het onderwijzeres-diploma van den B.-K. Schoolraad, he' leeraresdiploma van de Industrieschool voor 'fietsjes te Botterdam, en zij, die vóór 1 Januari 1914 in een volledige betrekking aan één der Nijverhcidsscholen voor meisjes met dit onderwijs waren belast.) — 456 — e. leeraressen en leeraren, die niet in het bezit zijn van een vereischte wettelijke bevoegdHet salaris der leeraressen en leeraren, onder a bedoeld, bedraagt f 75 per wekelijksoh lesuur per jaar, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. Het salaris der leeraressen en leeraren, onder b bedoeld, bedraagt f 65 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 6, 8,10,12,14,16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. Het salaris der leeraressen en leeraren, onder c bedoeld, bedraagt f 40 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2 en na 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1. De hierbedoelde lesuren worden zoowel overdag als 's avonds gegeven. De door den Minister goedgekeurde diensten groepenwerkuren worden als lesuren bezoldigd. Het salaris van vast aangestelde leeraressen en leeraren; die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend, dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 26, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Voor de vast aangestelde leeraressen en leeraren, die op 1 Januari 1921 in functie waren, wordt het tijdvak van 4 jaar geacht te zrjn begonnen op dien datum en voor hen, die na 1 Januari 1921 in vasten dienst zijn aangesteld, op den datum hunner indiensttreding. Leeraressen, belast met ambulante lesuren, worden voor deze uren bezoldigd als de leeraressen, onder o, 6 of c genoemd, met dien-Verstande evenwel, dat zij voor elk uur gegeven onderwijs l1/» lesuur krijgen vergoed Leeraren en leeraressen in scheikunde, natuurkunde, plantkunde, anatomie, moderne talen en boekhouden met volledige bevoegdheid voor een middelbare nijverheidsschool genieten een salaris van f 110 per wekelijksch lesuur (van 60 minuten) per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 14, 16,18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 7,50. Indien deze leeraren en leeraressen onderwijs geven aan opleidingscursussen voor de leeraressen bij het rujverheidsonderwns, dan genieten zij een salaris van f 125 per wekelijksch lesuur (van 60 minuten) per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f5. Doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool, krijgen deswege vier dienstjaren vergolden. — 467 — Doctorandi, die het doctoraal examen aan een Nederlandsche universiteit of hoogesehool hebben afgelegd en ingenieurs, die hun diploma aan de Technische Hoogesehool te Delft of daarmede gelijk te stellen hoogesehool hebben verkregen, krijgen deswege twee dienstjaren vergolden. Een leerares, die onderwijs geeft in een vak, waarvoor zij de wettelijke bevoegdheid bezit, en bovendien onderwijs geeft in één of meer vakken, waarvoor zij de wettelijke bevoegdheid mist, geniet voor laatstbedoelde vakken,' in plaats van de daarvoor vastgestelde bezoldiging, het salaris in de volgende groep aangegeven. Leeraressen en leeraren, onder ft en h genoemd, in het bijzonder belast met de opleidingscursussen voor de leeraressen bij het nijverheidsonderwijs, ontvangen voor deze lessen voor elk wekelijksch lesuur per jaar bovendien : 1. indien zij onderwijs geven in de practische vakken en aan de opleiding voor de akte fraaie handwerken, f 20; 2. indien zij onderwijs geven in de theoretische vakken, f 40. Onder practische vakken worden o.a. verstaan : de naaldvakken, knippen, patroonteekenen, weven, kantklossen, waschbehandeling, koken, receptenleer en practische huishoudkunde. Voor opleidingscursussen voor de middelbare akten met minder dan 4 leerlingen en voor die voor de lagere akten met minder dan 6 leer-/ lingen worden vorenbedoelde vergoedingen niet gegeven. In bijzondere gevallen kan, onder goedkeuring van den Minister, van deze bepaling worden afgeweken. Deze vergoedingen mogen voor de onder 1 bedoelde leeraressen niet meer bedragen dan f 200 en voor de onder 2 bedoelde leeraressen niet meer dan f 400, met dien verstande evenwel, dat in totaal niet meer mag worden uitgekeerd dan f 400. Voor de berekening der salarissen van de leeraressen en leeraren is de duur van het jaar gerekend op 62 weken en het lesuur op 60 minuten. Bedraagt het aantal lesweken minder dan 62, of het lesuur minder dan 60 minuten, dan worden de salarissen evenredig verminderd. De berekening geschiedt dan naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus, gedurende welken onderwijs wordt gegeven, met inbegrip van de daarin vallende vacanties volgens den goedgekeurden lesrooster. De vacanties mogen voor een jaarcursus niet meer dan 9 weken bedragen. Diensttijd. Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan dagnijverheidsscholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen, aan in- — 468 — richtingen voor middelbaar onderwijs, of als vakleeraar of -leerares aan een Rijksopvoedingsgesticht, telt ten volle mede. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan scholen voor lager onderwas, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwas ten volle mede van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden beslist. Dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar doorgebracht in het bedrijfsleven (niet gelhkvallende met den studietijd), tellen ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Diensttijd, aan avondscholen doorgebracht of besteed aan daarmede gelijk te stellen onderwijs, telt bij de berekening van het aantal dienstjaren aan dagsoholen niet mede. 3. Huishoudsters. Huishoudsters genieten een salaris van f 1400, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 75 en na 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, tot een maximum van f 2200. Assistent-huishoudsters genieten een salaris van f 1000, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50 en na 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, tot een maximum van f 1600. 4. Administratief en bedienend personeel. o. Administratief personeel. Indien aan dagscholen administratief personeel is verbonden en deze betrekkingen eene volledige dagtaak omvatten kan een salaris worden genoten, als hieronder aangegeven: aan scholen met minder dan 17,000 jaarlijksehe lesuren, f 1000, met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700. imi , aan scholen met meer dan 17,000 jaarlijksehe lesuren, f 1100, met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 5 tweejaarlijksohe verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 2000. 6. Conciërges: . Aan scholen met minder dan 17,000 jaarlijksehe lesuren bedraagt het salaris f 1200 met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700. Aan de overige scholen bedraagt het salaris 1400 met 4 tweejaarlijksche' verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1800. Conciërges aan op zichzelf staande avondscholen met 3000 tot 5000 lesuren genieten een — 459 — salaris van f 209 ; aan avondscholen met 5000 tot 6000 lesuren f 250, en aan avondscholen met meer dan 6000 lesuren f 300. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 Januari 1925 (Staatsblad n°. 27). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten ere Wetenschappen, J. Th. db Visser. Bijlage D. BEZOLDIGING van het personeel aan Rijksen van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheidsscholen van hetwelk de wedde in maand- of weekloon is uitgedrukt. Indien aan Nijverheidsdagscholen portiers, machinisten, stokers, hulpconcierges, bedienden of knechts zijn verbonden en deze daarin een volledige betrekking vinden, wordt hunne bezoldiging geregeld, als hieronder is aangegeven. I. 23 jaar of ouder: a. Hulp-concierge, bediende of knecht: aan scholen in gemeenten der lste klasse f 24 per week, na 1, 2, 3, 4 en 5 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tot een maximum van f 29 per week ; aan scholen in gemeenten der 2de of 3de klasse resp. f 22 en r19 per week, na 1, 2, 3, 4 en 5 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tot een maximum van resp. f 27 en f 24 per week. 6. Fortier, stoker, machinist: aan scholen in gemeenten der lste klasse f 25 per week, na 1, 2, 3, 4 en 5 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tót een maximum van f 30 per week; aan scholen in gemeenten der 2de en 3de klasse resp. f 23,50 en f 20,50 per week, na ï, 2, 3, 4 en 5 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tot een maximum van resp. f 28,50 en 1 25,50 per week. Aan de onder a en 6 genoemde personen kunnen desgewensoht ook andere werkzaamheden worden opgedragen. Diensttijd beneden den leeftijd van 23 jaren telt voor periodieke verhooging niet mede. II. beneden den leeftijd van 23' jaron : voor de onder Ia genoemden aan scholen in gemeenten resp. der le klasse 2e klasse 3e klasse a. 14 jaar f 3.50 f 3.— f 2.50 15 „ 5.— 4.50 4.— 16 „ 7.— 6.— 5.50 17 „ 9.— 8.50 7.50 18 „ 12.— 11.— 9.50 19 „ 14.50 13.50 11.50 20 „ 17.— 15.— 13.50 21 „ 19.— 17.— 15.50 22 „ 21.— 19.50 17.— — 460 — voor de onder 16 genoemden aan scholen in gemeenten resp. der le klasse 2e klasse 3e klasse 6. 14 jaar f 3.50 f 3.— f 2.50 15 „ 6.— 5.— 4.50 16 „ 8.— 7.— 6.— 17 « 11.— 10.— 8.50 18 „ 14.— 12.50 11.— 19 „ 17.— 15.— 10.50 20 „ 19.— 17.50 15.50 21 „ 21.— 19.50 17.— 22 24.— 22.— 19.— Bij de vaststelling dejer loonen is gerekend op een gemiddelden werktijd van 48 uren per week. Werkvrouwen genieten eene bezoldiging, als ter plaatse gebruikelijk is, tot een maximum van 35 bent per uur. Vrouwelijk inwonend personeel geniet, behalve kost en inwoning, eene bezoldiging, als ter plaatse gebruikelijk is, terwijl vrouwelijk uitwonend personeel eveneens eene bezoldiging geniet, als ter plaatse gebruikelijk. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 Januari 1925 {Staatsblad n°. 27). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Besluit van den 2Ssten Maart 1925, S. 101, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 {Staatsblad n°. 918), gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 9 Februari 1922 (Staatsblad n°. 56) en van 7 Mei 1923 (Staatsbladn". 196), houdende voorsohriïten, regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 31 Januari 1925, n°. 509», afdeeling Nijverheidsonderwijs ; Overwegende, dat het wenschelijk is in de voorsohriften, regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens, vastgesteld bij Ons besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 918), gewijzigd bij Onze besluiten van den 9den Februari 1922 (Staatsblad n°. 56) en van den 7den Mei 1923 (Staatsblad n°. 195), eenige wijzigingen en vereenvoudigingen aan te brengen ; - ! Den Raad van State gehoord (advies van 3 Maart 1925, n°. 36) : . Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 17 Maart 1925, n°. 2489, afdeeling Nijverheidsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: , Art. I. Art. 1 van Ons besluit van 11 Juli - 461 — 1921 (Staatsblad n°. 918), gewijzigd bij Onze besluiten van den 9den Februari 1922 (Staatsblad n°. 56), en van den 7den Mei 1923 (Staatsblad n°. 196) wordt, behoudens het bepaalde in de artikelen VIII en IX, nader vastgesteld als volgt: Er worden ingesteld de volgende akten van bekwaamheid tot het geven van theoretisch j en practisch nijverheidsonderwijs : , I I. akten van bekwaamheid, die bevoegdi heid verleenen tot het geven van onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet: a. akten, in hoofdzaak bestemd voor theoretisch of teekenonderwijs : Ni (natuur- en werktuigkunde); Nu (vervallen); l Nm (bouwkunde en bouwkundig teekenen); ï Niv (werktuigbouwkunde, ijzerbewerking en werktuigkundig en smids-teekenen); R Nv (electrotechniek en electrotechnisch teekenen); Nvi (binnenvaartkunde); ■j Nvn (huishoudkunde en waschbehandeling); Nvni (koken en voedingsleer); I b. akte, in hoofdzaak bestemd voor practisch onderwqs: No (handwerken) ; & II. akten van bekwaamheid, die bevoegdheid verleenen tot het geven van onderwn's aan aUe scholen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet : a. akten, in hoofdzaak bestemd voor theoretisch of teekenonderwijs : Nrxra (handteekenen en decoratief-teekenen) ; Nrxö (decoratief boetseeren); Nx (meubelteekenen); Nxi (teekenen voor het nijverheidsonderwijs aan meisjes); Nxn (vervallen); Nxm (scheepswerktuigkunde); Nxrv (vervallen); Nxv (zeemanschap); Nxvi (wis- en zeevaartkunde); Nxvn (huishoudkunde en waschbehandeling); Nxvm (koken en voedingsleer); Nxix (huishoudkunde voor de vrouwelijke landbevolking); b. akten, in hoofdzaak bestemd voor practisch onderwijs : N6 (timmeren) ; Nc (metselen); Nd (vervallen); Ne (schilderen); N/ (meubelmaken) ; No (vervallen); NA (vuur-, plaat- en bankwerken); Ni' (machine-bankwerken); Ni (praetijk der electrotechniek); Ni (letterzetten); Nm (boekdrukken); Nn (boekbinden en hand vergulden); 462 No (kleermaken); Np (schoenmaken); No (dames-kleermaken) ; Nr (lingerievak); N« (kunstnaaldwerk). Art. II. Art. 2 van Ons voornoemd besluit wordt, behoudens het bepaalde in de artikelen VIII en IX, nader vastgesteld als volgt: Na het met goed gevolg afleggen van een examen door den bezitter van eene der na te noemen akten van bekwaamheid, kan door de daartoe bevoegde examencommissie op deze akten eene aanteekening worden gesteld, I krachtens welke aan den bezitter der akte de bevoegdheid wordt verleend tot het geven van nijverheidsonderwijs, voortbouwende op dat, waarvoor de akte zelve bevoegdheid geeft. Ingevolge het eerste lid van dit artikel kunnen de volgende aanteekeningen worden verkregen, welke alle bevoegdheid verleenen tot het geven van onderwijs aan aïïe soholen,! bedoeld m art. 11 der Nijverheidsonderwijswet: I op de akte Nrn . voor bouwkunde en bouwkundig teekenen; op de akte Nrv : voor werktuigbouwkunde en werktuigbouw- j kundig teekenen ; op de akte Nv: voor electrotechniek en electro-technisoh teekenen. n Art. III. De programma's, gehecht aan Uns voornoemd besluit, komen te vervallen en worden vervangen door die, in de bijlagen van dit besluit opgenomen, behoudens het bepaalde Art. IV. De lijst van bevoegdheden, gehecht i aan Ons voornoemd besluit, komt te vervallen i «n wordt vervancren door de lijsten in de bijlagen i van dit besluit opgenomen. Ons hnslnit, van den 7den Mei 1923 (Staatsblad n°. 196) wordt ingetrokken. Art. V. Art. 8 van Ons voornoemd besluit wordt nader vastgesteld als volgt: Het verschuldigde examengeld wordt tegelijk I met de aangifte voor het examen aan den vooM j„.e .„..^nina toegezonden,i -nu t i.„ ~# +^o-7p,idina van eenrl ontoereikend bedrag vindt inschrijving voor het examen niet plaats. • Art. VI. Art. 10 van Ons voornoemd besluit wordt nader vastgesteld als volgt: De candidaten leggen het examen af onder nummers, niet onder hunne namen. Zonder i „<,n A^r. vnnmittnr mosen aan de „;;f„-0 wnnlAn medeoedeeldj Art. VII. Aan art. 11 van Ons voornoemd besluit wordt een tweede alinea toegevoegd,! idende als volgt : Indien een candidaat zonder bezwaar tot net tweede gedeelte van het examen is toegelaten en wordt afgewezen, kan hij bij de eerstvolgende examens voor dezelfde akte of aanteekening; op grond van de het vorige jaar bij het eerste — 463 — i gedeelte verkregen cijfers aanstonds tot het : tweede gedeelte worden toegelaten, zonder j opnieuw het eerste gedeelte te hebben afgelegd. Art. VIII. De bezitters van bij dit besluit gewijzigde of opgeheven akten en aanteekeningen behouden de bevoegdheid, als aan het hoofd van de programma's voor die akten en aanteekeningen was aangegeven in de bijlagen van Onze besluiten van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 918) en van 7 Mei 1923 (Staatsblad n». 196). Art. IX. 1. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1925, behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel. 2. De examens volgens het nieuwe programma voor de akten Nvn, Nvm, Nrxa, Nix6, Nxi en Nxm zullen voor het eerst worden afgenomen in het jaar 1926. De examens volgens het nieuwe programma voor de akten Nxvn. Nxvm, N? en Nr zullen voor het eerst worden afgenomen in 1927. In 1925 zal nog gelegenheid worden gegeven om examen af te leggen volgens het oude programma voor de akten Nvn, Nvm, Nix, Nxi, Nxm, Nxvn, Nxvm, No en Nr. In 1926 zal nog gelegenheid worden gegeven, om examen af te leggen volgens het oude programma voor de akten Nxvn, Nxvm, No en Nr. Bovendien ;zal in 1925 nog gelegenheid worden gegeven, [om examen af te leggen voor de op te heffen [akte Nn en voor de op te heffen aanteekeningen voor decoratief reekenen en voor. boetseeren op de oude akte Nix, voor droge waterbouwkunde op de akte Nxrv, en voor hand- en vakteekenen op de akte Ne. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. IJ 's-Gravenhage, den 23sten Maart 1925. 7' WILHELMINA De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissee. (Uitgeg. 30 Maart 1925.) Behoort bjj Koninklijk besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n°. 101). LIJST VAN BEVOEGDHEDEN, welke aan het bezit van ingevolge andere wetten verkregen graden, akten van bekwaam1 held of getuigschriften worden verbonden voor het geven van onderwijs aan nijverheidsscholen.Bevoegdheden voor het geven van middelbaar en lager nijverheidsonderwijs : akte (M. O.) K3 (kosmografie); akte (M. O.) K4 (delfstof-, aard-, plant- en dierkunde); - 464 akte (M. O.) K5 .(wiskunde) ; akte (M. O.) K6 (mechanica); akte (M. O.) K7 (Nederlandsche taal en lettefkunde); ... . akte (M. O.) K8 (geschiedenis)? , al akte (M. O.) K9 (aardrijkskunde) ; akte (M. O.) K10 (staathuishoudkunde en statistiek); . . , akte (M. O.) Kil (gemeente-, provrncialeen staatsinrichting van Nederland); akte (M. O.) K12 (boekhouden en handels- ^akte(M O.) Fransche taal B (Fransche taal); akte (M. O.) Engelsche taal B (Engelsche tatkte (M. O.) Hoogduitsche taal B (Hoogduitsche taal); akte (M. O.) O (boetseeren); akte (M. O.) P (gymnastiek); akte (M. O.) B (landbouw) : akte (M. O.) S (tuinbouw); akte (M. O.) T (boschbbuw) ; doctorandus in de rechtswetenschap volgens , oud Academisoh Statuut (staatsinrichting) ; doctorandus in de staatswetenschap volgens oud Academisch Statuut (staathmshoudkunde); doctorandus in de rechtsgeleerdheid volgens nieuw Academisch Statuut (staathuishoudkunde (en) (of) staatsinrichting volgens aanteekening op de keerzijde van het getuigschrift); doctorandus in de geneeskunde, of arts (eerste hulp bij ziekte en ongevallen, gezondheidsleer, verbandleer, kennis van het menschehjk lichaam); doctorandus in de wis- en natuur- U kunde of wis- en sterrekunde (wis-, I werktuig- en natuurkunde) ; ■§ doctorandus in de scheikunde (natuur- 05 en scheikunde) ; a ...... , ij doctorandus in de aard- en delfstof- § kunde (aard- en delfstofkunde); 'I \ doctorandus in de plant- en dier- ■I kunde (plant- en dierkunde); 1 doctorandus in de artsenij bereidkunde ^ 0f apotheker (scheikunde); •« doctorandus in de Nederlandsche c| letteren' (Nederlandsche taal en letter\ kunde en geschiedenis); doctorandus in de wis- en natuurkunde »1 I (het vak of de vakken, waarvoor de § 3 I bevoegdheid op de keerzijde van het -S S I getuigschrift is vermeld); \ doctorandus in de letteren en wns- I« begeerte (het vak of de vakken,, waar- |-S voor de bevoegdheid op de keerznde van ^ s ' het getuigschrift is vermeld); . 1 l,n,„„lnmrlitr. WfirktuiS- kundig, scheepsbouwkundig of electrotechnisch , inWfeur (wis-, natuur- en werktmgkunde)1;; candidaat scheikundig ingenieur inai-uu,- en soheikunde); , candidaat mijningemeur (natuur-, aard- en 1 delfstofkunde; — 465 — voor de candidaat-mijningenieurs, die vóór 1 Januari 1912 hun getuigschrift verkregen, bovendien wiskunde); civiel-, bouwkundig, werktuigkundig, scheepsbouwkundig, electrotechnisch. scheikundig of mijningenieur (het technische vak, overeenkomstig het ingenieursexamen); candidaat landbouwkundig ingenieur (landof tuinbouwkunde overeenkomstig het diploma); landmeter (landmeten en waterpassen), officier der genie (wis- en werktuigkunde, lichamelijke oefening en het technische vak van den civiel-ingenieur); officier der artillerie (wiskunde en lichamelijke oefening); officier der infanterie of cavalerie (lichamelii ke oefening), zeeofficier (wiskunde en cosmografie); hoofdofficierMarine-stoomvaartdienst(scheepswerktuigkunde); lagere akte landbouwkunde (de beginselen der landbouwkunde aan inrichtingen voor landbouw-huishoudonderwijs) mits de bezitter (ster) tevens in het bezit is van de akte voor hoofdonderwijzer, of van de akte vóór onderwijzer ingevolge de Lager Onderwijswet 1920; lagere akte tuinbouwkunde (de beginselen der tuinbouwkunde aan inrichtingen voor landbouwhuishoudonderwijs). mits de bezitter (ster) tevens in het bezit is van de akte voor hoofdonderwijzer, of van de akte voor onderwijzer ingevolge de Lager Onderwijswet 1920. Bovendien zijn bevoegd : a. de bezitters(sters) der navolgende akten (vermeld in de wet van 2 Mei 1863 (Staaishlad n'. 50), zooals deze wet nader is gewitzigd): I (wis- en zeevaartkunde) ; Ml (handteekenen en perspectief); M2 (bouwkunde, rechtlijnig teekenen, bouwkundig teekenen, werktuigkundig teekenen en perspectief); Ma (handteekenen en rechtlijnig teekenen); M6 (handteekenen en decoratief teekenen [vlakversiering]); Mc (handteekenen en decoratief teekenen freliefversiering]); Me (bouwkunde, rechtlijnig en bouwkundig teekenen); Ma (werktuigbouwkunde, rechtlijnig teekenen, smid steekenen, werktuigkundig teekenen en stoomwerktuigkunde); MA (electrotechniek, rechtlijnig teekenen en electrotechnisch teekenen); I Mj (kennis van het meubel, rechtlijnig teekenen en meubelteekenen); I Mfc (handteekenen, rechtlijnig teekenen en technisch teekenen aan nijverheidsscholen voor meisjes); • 6. de bezitters van het diploma voor zeemanschap, vóór 1 Januari 1922 door de Vereeniging Oornelis Douwes uitgereikt (zeeman- schap^; - 466 e. leeraresdiploma van den Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs ; * leeraresdiploma van de Vereeniging van Hoofden van Industriescholen voor meisjes ; leeraresdiploma van de Vereeniging ter bevordering van het Nijverheidsonderwijs voor meisjes; * . leeraresdiploma van de Amsterdamsche Huishoudschool; * leeraresdiploma van den Roomsch-Hatholieken Schoolraad, * overige leeraresdiploma's voor het onderwijs in de huishoudelijke vakken, uitgereikt vóór 1902;* , j .. de onder e genoemde diploma s geven slechts bevoegdheid., indien zij vóór 1 Januari 1922 zijn uitgereikt). Bevoegdheden voor het geven van lager nijverheidsonderwijs : akte (M. O.) KI (wiskunde) ; akte (M. O.) K2 (mechanica); akte (M. O.) K3 (natuur- en scheikunde) ; akte (M. O.) Fransche taal A (Fransche taiakte (M. O.) Engelsche taal A (Engelsche ^akte (M. O.) Hoogduitsche taal A (Hoogduitsche taal) ; candidaat in de rechts- of staatswetenschap (staathuishoudkunde); candidaat in de wis- en sterrekunde, •5 wis- èn natuurkunde of soheikunde (wis-, ■§ natuur-, schei- en delfstofkunde]; Jj candidaat in de aard- en delfstofkunde (wis-, natuur-, schei-, delfstof-, plant'S en dierkunde) ; 1 oandidaat in de plant- en dierkunde | I (wis-, natuur , schei , plant-, dier-, aard- 1 en delfstofkunde); 42 candidaat in de artsenijbereidkunde (natuur-, schei-, plant-, dfer- en delfstofI kunde); , , , 0 candidaat in de Nederlandsche letterkunde (Nederlandsche taal en letterkunde en gesohiedenis); - 1 candidaat in de rechtsgeleerdheid ; t 1 ■§ ■§ 1 I candidaat in de wis- en natuurkunde; T •S 8-se < candidaat in de letteren en wns- èa | begeerte ; t propaedeutisch civiel-, bouwkundig, werktuigkundig, scheepsbouwkundig of electrotechnisch ingenieur (wis- en natuurkunde); propaedeutisch scheikundig of mijningenieur (wis-, natuur- en scheikunde); landmeter (wiskunde); * (het vak of de vakken, op het diploma vermeld.) t Het vak of de vakken, waarin men bij het .ndidaats -examen is geexamineeru. ca: — 467 — !akte hoofdonderwijzer (lezen, schrijven, Nederlandsche taal, vaderlandsche geschiedenis en aardrijkskunde); (indien de akte hoofdonderwijzer behaald is vóór het in werking treden der wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), bovendien wiskunde); akte hoofdonderwijzer (rekenen aan nijverheidsscholen voor meisjes, visscherij- en binnenvaartscholen); -■»■ / akte hoofdonderwijzer (lezen, schrij/ ven, Nederlandsche taal, vaderlandsche / geschiedenis, aardrijkskunde en lichaI melijke oefening); akte hoofdonderwijzer of onderwijzer (rekenen aan nijverheidsscholen voor 1 meisjes, visscherrj- en binnenvaarti scholen); I akte onderwijzer (lezen, schrijven en 1 lichamelijke oefening); | akte L. 0. Fransche taal (Fransche 1 taal); i akte L. 0. Engelsche taal (Engelsche § I taal); ® I akte L. O. Hoogduitsche taal (Hoog_ / duitsche taal); § \ akte L. O. wiskunde (wiskunde en ] rekenen) ; \ I akte L. 0. landbouwkunde (land*" I bouwkunde); I akte L. 0. tuinbouwkunde (tuinbouwI kunde); I akte L. O. gymnastiek (lichamelijke f oefening); I akte L. 0. fraaie handwerken (fraaie I handwerken); akte L. O. handelskennis (handelskennis, boekhouden inbegrepen); I akte L. O. teekenen (teekenen aan de I laagste klassen van nijverheidsscholen \ voor meisjes en aan volkscursussen voor meisjes); diploma technisch ambtenaar van den Riiks- waterstaat (bouw- en waterbouwkunde); opzichter van fortificatiën (bouwkunde); officier der artillerie (werktuigkunde); officier opgeleid aan de Koninklijke militaire academie en den hoofdcursus (wiskunde, rekenen en aardrijkskunde); zeeofficier (zeevaartkunde, zeemanschap, werktuigkunde, rekenen en aardrijkskunde); officier-machinist van de Koninklijke Marine (scheepswerktuigkunde, werktuigkunde, wiskunde en rekenen); j, diploma eerste stuurman groote vaart (zeevaartkunde en zeemanschap; bovendien wiskunde en rekenen aan visscherrj- en binnenvaartscholen) ; diploma tweede stuurman groote vaart (zeevaartkunde en zeemanschap); diploma C voor machinist ter koopvaardij (scheepswerktuigkunde1 — 468 — Bovendien zijn bevoegd : a. de bezitters(sters) der navolgende akten (vermeld in de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad no. 50), zooals deze wet nader is gewijzigd): Md (rechtlijnig teekenen en bouwkundig teekenen); Mf (rechtlijnig teekenen. smidsteekenen en werktuigkundig teekenen); ft. onderwijzeresdiploma van den Bond van Leeraressen hij het Huishoudonderwijs; * onderwijzeresdiploma van de Amsterdamsche Huishoudschool; * onderwijzeresdiploma van den RoomschKatholieken Schoolraad ; * diploma Rijkslandbouwhuishoudschool „de Rollecate" ; * onderwijzersdiploma, uitgereikt door de Vereeniging ter Veredeling van het Ambacht en den Bond van Directies van Nijverheidsscholen in Nederland ; * (de onder ft genoemde diploma's geven slechts bevoegdheid, indien zij vó^r 1 Januari 1922 zijn uitgereikt). < Behoort bij Koninklak besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n°. 101). LIJST VAN BEVOEGDHEDEN, welke verbonden blijven aan vervallen akten van bekwaamheid en aanteekeningen daarop volgens de Nijverheidsonderwijswet. Bevoegdheid voor het geven van lager nijverheidsonderwrjs : akte Nn (handteekenen). Bevoegdheden voor het geyen van middelbaar en 'ooer nijverheidsonderwijs : akte Nix (handteekenen) ; aanteekening voor decoratief teekenen op de akte Nix (decoratief teekenen); aanteekening voor boetseeren op de akte Nix (decoratief boetseeren); . akte Nxn (scheepsbouwkunde, rechtlijnig en scheepsbouwkundig teekenen); ..-;,-.' „ akte Nxrv (natte waterbouwkunde, daarbn behoorend vakteekenen, rechtlijnig teekenen, landmeten en waterpassen); aanteekening voor droge waterbouwkunde op de akte Nxiv (droge waterbouwkunde); akte Nd (steenhouwen) ; akte No (behangen en stoffeeren); aanteekening voor vakteekenen op de akte No (vakteekenen voor kleermakers) ; aanteekening voor uniformen, galakleeding en ambtsgewaden op de akte No (het maken van uniformen, galakleeding en ambtsgewaden); aanteekening voor vakteekenen op de akte JNp (vakteekenen voor »ciiuduiu»i«»»/ > * Het vak of de vakken, op het diploma vermeld. — 469 — aanteekening voor orthopaedisch schoenmaker op de akte Np (orthopaedisch schoenmaken). Behoort bij Koninklijk besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n°. 101). PROGRAMMA'S VOOR DE EXAMENS ter verkrijging van de akten van bekwaamheid tot het geven van nijverheidsonderwijs, en van de daarop te verkrijgen aanteekeningen. Programma voor de akte Ni. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in natuur- en werktuigkunde aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal in verband met de te maken opstellen, van de wiskunde en van de scheikunde, voor zoover deze voor de kennis van de natuur- en werktuigkunde volgens deze akte noodig zijn; 6. kennis van de beginselen der proefondervindeljjke natuurkunde en der theoretische en toegepaste werktuigkunde, een en ander in nauw verband met de toepassingen in de nijverheid ; e. eenige kennis van de beteekenis van de voornaamste in de nijverheid gebruikelijke technische termen; d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in natuur- en werktuigkunde aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deeien ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; e. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen en eerste hulp bij ongevallen ; f. vaardigheid in het nemen van eenvoudige natuurkundige proeven; g. vaardigheid in het maken van schetsen van aanwezige eenvoudige voorwerpen in rechthoekige projectie; a vaardigheid in het lezen van teekeningen. TlBLICHTTSQ. O. de benoodicrde selieifeiinHitro l.-B,,n,'s treft in hoofdzaak de beteekenis van eenvoudige scheikundige formules; . *• er zal mede worden gelet op vaardigheid in het oplossen van eenvoudige vraagstukken ; e. het examen wordt voor zooveel noodig met behulp van afbeeldingen afgenomen; /• het examen zal mede in verband met aanwezige instrumenten e. d. worden afgenomen ; g. de schetsen in potlood te vervaardigen 470 - Het examen in de onderdeelen a tot en met e en h geschiedt mondeling, voor zoover noodig met behulp van vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord; in de onderdeelen 6, e en a bovendien door het oplossen van vraagstukken of het maken van een opstel in verband met de vereischten in onderdeel o omschreven. Programma mor de akte Nn is vervallen. (Deze akte gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het handteekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nij verheidsonderwijswet.) Programma vo rr de akte Nm. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de bouwkunde, het bouwkundig teekenen en de materialenkennis aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaren praktisch werkzaam zijn geweest in de timmerpraktijk, bn de uitvoering van bouwwerken, of op bouw-bureaux. De vereischten zijn: , o kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen; kennis van de vlakke meetkunde, van de ruimte-meetkunde, van de stelkunde en van de natuur- en werktuigkunde; een en ander in verband met de bouwambachten; b kennis van het projecteeren van meetkundige lichamen en van hunne doorsnijding; de ontwikkeling van oppervlakken; kennis van de scheeve projectie; c kennis van de beginselen der perspectief d kennis van de samenstelling en het gebruik van verschillende steigers en gereedschappen en van de verschillende in de bouwpraktijk gebruikt wordende werktuigen, toestellen en instrumenten ; e. kennis van de bouwwetgeving; eenige kennis van de voorschriften betreffende den woningbouw, van de veiligheids- en gezondheidsmaatregelen voor zoover deze betrekking hebben op de bouwambaohten, alsmede van de eerste hulp bij ongevallen; f het lezen en verklaren van bestekken en begrootingen; kennis van de inrichting van materiaal-, week- en werkstaten en van het houden van een dagboek; o. kennis van de bouwkunst in de hooidtüdperken der geschiedenis; . . h. kennis van graafwerkenen fundeeringen , i kennis van de samenstelling en toepassing van alle timmerwerken (ook in verband met andere materialen) en van metsel- en steenhouwwerkeh; kennis van betonwerken benevens eenige kennis van cementnzerconstructie ; kennis van het aanleggen van afvoer- — 471 — leidingen voor huis- en hemelwater en voor faecaliën met inbegrip van zink- en verzamelputten; k. kennis van ijzerconstructies in verband met de bouwambachten, van de inrichting, werking en toepassing der meest voorkomende sloten, van hang- en slnitwerk en verdere kramerijen ; 2. kennis van verschillende dakbedekkingen en voorziening tegen inwatering ; m. kennis van stukadoors-, schilders-, loodgieters- en behangerswerken ; n. kennis van net aanleggen van gas- en waterleidingen ; 0. kennis van eenvoudige sterkteberekeningen ; p. kennis van bouwmaterialen, van hun herkomst, van de soorten, van de toepassing, van hunne voornaamste eigenschappen en gebreken en van het verduurzamen en verwerken ; kennis van de afmetingen, waarin zij in den handel voorkomen; ff. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het rechtlijnig en bouwkundig teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; r vaardigheid in: 1. het schetsen en opmeten van een onderdeel van een gebouw; 2. het maken naar opgave van: ff,, een bestekteekening; 6. een teekening van een gevel met doorsnede op schaal 1 a 20 ; enkele details op ware grootte; c. een volledige werkteekening ; d. een perspectiefteekening. TOEI-IOHTING. a. de candidaten moeten zich in het Nederlandsch mondeling en schriftelijk behoorlijk kunnen uitdrukken ; de kennis van de vlakke meetkunde gaat tot en met den cirkel; die van de ruimte-meetkunde tot en met de berekening van oppervlak en inhoud van meetkundige lichamen ; die van de stelkunde tot en met eenvoudige vergelijkingen van den tweeden graad 'met één onbekende; die van de natuur- en werktuigkunde betreft de grondbegrippen; 6. het schriftelijk examen zal worden afgenomen bij en in verband met de bouwkundige opgaven ; |_ d. het onderzoek geschiedt aan de band van aanwezige afbeeldingen en leermiddelen ; e. de candidaat moet bekend zijn met de voornaamste bepalingen, opgenomen in de bouwverordeningen, en met die in de drank-, ongevallen-, arbeids-, veiligheids- en hinderwetten, en in staat zijn bij ongevallen eerste 'hulp te bieden; g. de candidaat moet in staat zijn de voor- 472 - naamete gebouwen en fragmenten te nerKennen uit de hoofdtijdperken met aangeving van den tijd ; het onderzoek geschiedt aan de ha nd van aanwezige afbeeldingen en leermiddelen; h. tot en met o. de eenvoudige berekeningen naar aanleiding van deze bouwconstructies geschieden met behulp van een vademecum en tabellen in verband met onderdeel a; . p. het onderzoek geschiedt naar aanleiding van aanwezige materialen; : 1. plattegrond, opstand en doorsnede met inschrijving der maten; 2. a. plattegrond, opstand en doorsnede; b. hierbij wordt gelet op oordeelkundige vormenkennis ; de teekeningen, genoemd onder a en o, moeten gedeeltelijk in potlood, gedeeltelijk in inkt worden uitgevoerd ; de overige teekeningen uit te voeren en te bewerken in een techniek naar keuze van den i candidaat. Het examen in de onderdeelen o tot en met q geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig «ut te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel q bovendien door het maken van een opstel, zoo noodig te verduidelijken met schetsen en in verband met de eischen in onderdeel a omschreven. Programma voor de aanteekening op de akte Nrn. I Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nm, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de bouwkunde, de kennis van bouwstoffen en het reohtlijnig en bouwkundig teekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nnyerheidsonderwijswet. De vereischten zijn: o kennis van de vlakke meetkunde, van dé ruimte-meetkunde, van de stelkunde, de gonioen vlakke trigonometrie en van de natuur- en werktuigkunde, een en ander in verband met de bouwkunde ; , ■ . 6. kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met de omwentelingslichamen; c. kennis van de leer der perspectief tot en met de schaduwbepaling bij zonlicht t d. grondige kennis van de geschiedenis der bouwkunst in hare hoofdtijdperken; e. kennis van de constructies in gewapend beton; . . eenige kennis van ventilatie, centrale verwarming en electrische verlichting ; f kennis van de statische berekening van eenvoudige bouwconstructies langs analytisohen en grafischen weg ; .... q bekendheid met de meest gebruikelijke methoden van Onderzoek van bouwstoffen; h bekendheid met de instrumenten, in gebruik bij het landmeten en waterpassen ; het uitvoeren van metingen; — 473 — j. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het bouwkundig teekenen aan de scholen, waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; /,-. vaardigheid in: 1. het teekenen van een versiering naar plastisch model in hout, steen, pleister < of metaal; 2. het schetsen en opmeten van een onderdeel van een gebouw; 3. het op net zwarte bord uit het hoofd schetsen van een architectonisch onderdeel; 2. vaardigheid in het maken naar opgaven van : 1. een teekening' voor een gebouw; 2. een teekening van een onderdeel van een gebouw ; 3. een teekening van een onderdeel van een interieur van een gebouw met de daarbij behoorende versiering; 4. een perspectiefteekening in verband met het gevraagde onder 1 en 2 ; 5. ' een teekening vóór beschrijvende meetkunde in verband met het gevraagde onder 1 en 2 ; 6. een teekening voor berekening van bouwconstructies. Toelichting. a. de kennis van de vlakke meetkunde omvat de geheele vlakke meetkunde; die van de ruimte-meetkunde gaat tot en mét den bol, in verband met de kennis, onder 6 en c vereischt; die van de stelkunde tot en met de reeksen en logarithmen; die van de gonid- en vlakke trigonometrie betreft de beginselen, en die van de natuur- en werktuigkunde omvat niet meer [dan noodig is ter verklaring van de toepassing hiervan bij materialen en werktuigen ; t e. het examen wordt afgenomen in verband met de vakken genoemd onder a, I A. het examen wordt afgenomen in verband met de vakken genoemd onder a ; 1 Jfc. 1. deze teekening te bewerken met schaduwen, en uit te voeren in een techniek ter keuze van den candidaat; i 2. plattegrond, opstand en doorsnede met inschrrjving van maten; ,i 3. naar keuze uit een reeks van onderwerpen ; •» 1, 2, 3 en 4 : uit te voeren in technieken ter keuze van den candidaat: l. 1. platte gronden, gevels, doorsneden, op schaal 1 a 100, & 5. uit te voeren in potlood en inkt; 6. uit te voeren in potlood en inkt; door de teekeningen, genoemd onder 1—4, moet de candidaat toonen, dat hij vaardig- — 474 — heid in het teekenen bezit en tevens versie- ! ringen behoorlijk kan toepassen. Het examen in de onderdeelen o tot en met j geschiedt mondeling; in de onderdeelen d en j bovendien door het maken van opstellen, zoo noodig door schetsen in den tekst. Programma voor de akte Nrv. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de werktuigbouwkunde, de kennis van werktuigen, de ijzerbewerking, het werktuigkundig en smidsteekenen en de materialenkennis voor den werktuigbouw aan verrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest in een smederij of machinefabriek, I als werkman, teekenaar of constructeur, of als machinist aan boord van koopvaardijschepen. De vereischten zijn: o. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen, van de lagere algebra tot en met de vierkantsvergelijkingen, van het rekenen met behulp van logarithmen, van de gonio- en de vlakke trigonometrie, van de beginselen der natuur- en ' der werktuigkunde als grondslagen voor de werktuigenkennis en de werktuigbouwkunde ; b. kennis van de vlakke en de ruimte- j meetkunde, de beschrijvende meetkunde tot I en met den bol, kegel en oylinder en hunne door- I snijdingen; kennis van de scheeve projectie; j c. kennis van de samenstelling en werkingswijze der voornaamste kTachtswerktuigen als stoomketels, zuigerstoommachines, stoomturbines, verbrandingsmachines ; van de voornaamste arbeidswerktuigen als : pompen en hijschwerktuigen; van de onderdeelen, waardoor beweging en arbeid worden overgebracht, als assen, kussen- • blokken, tandwielen, riem- en snaarschijven, 1 koppelingen; , van de voornaamste constructies uit het; smidsvak, als sloten, hekwerken, ankers, ge- • hengen, ijzerconstructies, plaatwerken ; d. kennis van de eerste beginselen der ' werktuigbouwkunde, toegepast op de bere- • kening en constructie van schroef-, spie- en ï klinkverbindingen; e. kennis van de bereiding, de eigenschappen i en de indeeling in soorten van het ijzer en vani de methoden, volgens welke de eigenschappen ï worden beoordeeld; kennis van de eigen- schappen van andere metalen, van brand-1stoffen, van smeer- en van pakkingmaterialen ;; kennis van de metaalbewerking* zoowel uit dep hand als met behulp van machines ; /. kennis van de eischen van doeltreffend 1 onderwijs in de vakken en aan de scholen, waar- • voor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid! — 476 — om de verkregen kennis aan een groep van .leerlingen mede te deelen ; een en ander in ver;band met het bepaalde in art. 38 der wet: g. vaardigheid in: I 1. het teekenen van werktuigen en werk- tuigdeelen naar gegeven schets ; 2. het teekenen van ijzerconstructies, in het smidsvak voorkomende, naar opgave; k 3. het opmeten, schetsen en teekenen van werktuigen en werktuigdeélén. Toelichting. jp a. Uit de volgens lett. d en ƒ te maken vraagstukken of opstellen moet binken, dat de candidaat in staat is zjjn gedachten duidelijk en in beschaafden vorm uit te drukken , het onderzoek naar de overige onder deze letter genoemde Kundigheden vindt plaats door middel van en in verband met het schriftelijk en mondeling {Onderzoek volgens lett. c, d, e en /; tot de beginselen der natuur- en werktuigkunde worden daarbij geacht te behooren: 1. nauwkeurige kennis van de in natuuren werktuigkundige berekeningen gebruikte eenheden; I 2. kennis van de leer van het evenwicht en de beweging van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen als natuurkundige verschijnselen; leer der warmte; beginselen der natuurkundige electriciteitsleer; V 3. kennis van de leer der krachten en der bewegingen, der bewegingsweerstanden, van arbeid en arbeidsvermogen, van de beginselen der elasticiteitsleer; de theorie der eenvoudige Werktuigen; 6. het onderzoek in deze vakken geschiedt mede door middel van en in verband met het onderzoek naar de teekenvaardigheid volgens ilett. g 1, 2 en 3 ; ff- 1. de schets geeft de onderdeelen aan, iwaaruit het werktuig of werktuigdeel is samengesteld ; ■ 2. hiermede zijn bedoeld o.a. kap-, kolom-, balkverbindingen, plaatwerken; I f- de schets noet zijn een handschets, naar welke de teekening wordt gemaakt; ze wordt met de teekening ingeleverd; de teekeningen 1 en 2 dragen het karakter van zuivere werkteekeningen, één der teekeningen wordt in inktlijnen uitgevoerd; de opgaven voor de teekeningen 1, 2 en 3 bevatten zoodanige elementen, dat voor de ■poering de kennis, omschreven in lett. 6, noodig is. • I Het examen in de onderdeelen 6 tot en met ƒ geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolP°™» "? het onderdeel d bovendien door het scru-if telijk oplossen van vraagstukken, en in het onderdeel / door het maken van een opstel, zoo •«Wig door schetsen in den tekst te verduidelijken. 476 — Programma mor de aanteekening op de akte Niv. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Niv, geeft bevoegdheid voorliet geven van onderwijs in de kennis van werktuigen, de werktuigbouwkunde, het rechtlijnig en werktuigkundig , teekenen en de verdere technische vakken, waarin volgens dit programma examen is afgelegd, aan inriohtingen, bedoeld in art. 11 der NijVerheidsonderwijswet. De vereischten zjjn: a. kennis van: . . 1 de analytische meetkunde in het platte vlak tot en met de kegelsneden en die m de ruimte tot en met het platte vlak; 2 de beginselen der differentiaal- en der integraalrekening en der methoden tot het oplolsen der eenvoudigste differentiaal verge- Ujeen8en; ander als grondslag voor de kennis van de theoretische en toegepaste mechanica, van de technische leer der warmte, van de theorie der samengestelde werktuigen en van de werktuigbouwkunde; 6 kinnis van de theoretische en toegepaste mechanica met toepassing der analyse; c kennis van de technische leer der warmte, waaronder verstaan wordt kennis van het opwekken en verdeelen der warmte, van de Theorie en het onderzoek der stookinrichtingen, van het overdragen van warmte in voorwarmers èn verdampapparaten, van de hoofdwetten der mechanische warmtetheorie, toegepast op calorische werktuigen, compressors en ijsmachines; d kennis van de samensteüing, de werkingswüze, de constructie en de berekening van J 1 stoomketels, zuigerstoommachines, stoomturbines ; 2. verbrandingsmachines; 3. zuigerpompen, centrifugaalpompen, straalpompen ; 4. voortstuwers; , . „_ . 5 compressors, exhaustors en ijsmachines , Ï Sv^rmechanische technologie; der metalen, waaronder verstaan wordt kennis , van de samenstelling, constructie ™tanjswiL van de machines voor metaalbewerking , T kennis van de eischen van doeltreffend I onderwijs in de vakken en aan de scholen waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een |roep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband, met het bepaalde in art. 38 i der wet. Toelichting . a. het onderzoek in dit onderdeel geschiedt t door middel van en m vemana mm teliik en mondeling onderzoek volgens lett. W, c, d en e. j„.j„ie,, h tot en met ft aesch™ondenng; voor zoover noodig met — 477 — vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord, in de onderdeelen 6 en c bovendien door het schriftelijk oplossen van vraagstukken, in het onderdeel / bovendien door het maken van een opstel en in onderdeel d bovendien door het oplossen — door middel van teekeningen en berekeningen — van opgaven, waarbij de oandidaten, behoudens goedkeuring der examencommissie, alle hulpmiddelen mogen gebruiken die zij wenschelijk oordeelen. Programma voor de akte Nv. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven ivan onderwijs in de electrotechniek en het eleotro-technisch teekenen, en bovendien in de materialen kennis aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de oandidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest in een electrotechnische werkplaats of machinefabriek als werkman, monteur, teekenaar of constructeur. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen; van de lagere algebra tot en met de vierkantsvergelijkingen .; van het rekenen met behulp van logarithmen; van de gonio- en de vlakke trigonometrie ; van de beginselen der natuur- en der werktuigkunde als grondslagen voor de kennis der electrotechniek; 6. kennis van de vlakke en ds ruimte-meetkunde, de beschrijvende meetkunde tot en met den bol, kegel en cylinder en hunne doorsnndingen; kennis van de scheeve projectie; c. kennis van: 1. de eenvoudige electriciteitsleei ; |> 2. de samenstelling en werkingswijze van dynamo's, eleotromotors, transformators en accumulators; [ 3. de inrichting en het gebruik van meetinstrumenten ; B.4. de montage en de beveiliging van sterkstroomgeleidingen ; | 5. de inrichting der meest gebruikelijke telefoon- en telegiaaftoestellen ; 6. signaalinrichtingen; d. kennis van de eigenschappen en de toepassingen der in de electrotechniek gebruikt wordende materialen en gereedschappen; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; f. vaardigheid in: 1. het teekenen van voorwerpen uit de electrotechniek naar gegeven schets ; f 2. het opmeten, schetsen en teekenen van voorwerpen uit de electrotechniek; 97 3 — 478 — 3. het teekenen van eenvoudige schakelschema's naar opgave. Toelichting. a. Uit de volgens lett. c, d en e te maken opstellen moet blijken, dat de candidaat in staat is zijn gedachten duidelijk en in beschaafden vorm uit te drukken; het onderzoek naar de overige onder deze letter genoemde kundigheden vindt plaats doe* middel van en in verband met het schriftelnk en mondeling onderzoek volgens lett. c eh 3^'tot de beginselen der natuur- en werktuigkunde worden daarbn' geacht te behooren: 1. nauwkeurige kennis van de in natuuren werktuigkundige en eleotrotechnische berekeningen gebruikte eenheden; 2. kennis van de leer van het evenwioht en van de beweging van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen als natuurkundige verschijnselen ; leer der warmte; natuurkundige leer der electrisohe verschijnselen; 3. kennis van de leer der krachten en der bewegingen, der bewegingsweerstanden, van arbeid en arbeidsvermogen ; de theorie der eenvoudige werktuigen; b. het onderzoek in deze vakken geschiedt door middel van en in verband met hit onderzoek naar de teekenvaardigheid volgens lett. /, 1, 2 en 3 : 1. de schets geeft de onderdeelen aan, waaruit het voorwerp is samengesteld; 2. do schets moet zjjn een handschets, naar » welke de teekening wordt gemaakt; ze wordt met de teekening ingeleverd ; 3. bedoeld worden één schema uit de sterken één uit de zwakstroomteohniek ; ze worden volgens de „Algemeene Voorschriften' uitgevoerd ; de teekeningen 1, 2 en 3 dragen het karakter van zuivere werkteekeningen; een der teekeningen wordt in inktlijnen uitgevoerd; de opgaven voor de teekeningen 1, 2 en 3 bevatten zoodanige elementen, dat voor de uitvoering de kennis, omschreven in lett. o, noodig is. Het examen in de onderdeelen o tot en met.e geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in onderdeel c bovendien door het schriftelijk oplossen van twee vraagstukken op electrotechnisch gebied ; in het onderdeel e bovendien door het maken van een opstel. Programma vo r de aanteekening op de akte Nv. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nv, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de electrotechniek, het rechtlijnig en het electrotechnisch teekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn : 0. kennis van: 1. de analytisohe meetkunde in het platte ■ 479 - vak tot en met de kegelsneden, en die in de ruimte tot en met het platte vlak; 2. de beginselen der differentiaal- en der integraalrekening en der metboden tot het oplossen der eenvoudigste differentiaalvergelijkingen ; een en ander als grondslag voor de kennis der theoretische en toegepaste mechanica, der theotetische electriciteitsleer en der werktuigbouwkunde ; 6. kennis van de theoretische en toegepaste mechanica met toepassing der analyse; c. kennis van : 1. de theoretische electriciteitsleer ; 2. de meettechniek, methoden en instrumenten ; 3. de gelijkstroomtechniek : 4. de wisselstroomtechniek; 5. de toepassingen op electrische hijschwerktuigen, electrische tractie, electrische verlichting ; 6. de inrichting van centraal- en tusschenstations; .7. de telegrafie, de telefonie, het signaalwezen ; 8. de berekening en constructie der onder 8 en 4 behandelde machines; 9. bedrevenheid in het leiden van practische oefeningen; d. kennis van de werktuigbouwkunde, waaronder verstaan wordt de kennis van de regels, volgens welke de afmetingen der samenStellende deelen van werktuigen worden bepaald ; e. kennis van de samenstelling en werkingswijze der voornaamste in electrische centrales voor het opwekken van electrischen stroom gebruikte stoom- en verbrandingsmachines; /. kennis van de bereiding, de eigenschappen, de toepassingen en de bewerking der materialen, die in de electrotechniek worden gebruikt; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen, waarvoor deze aanteekening bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. vaardigheid in het teekenen van samengestelde schakelschema's naar opgave. Toelichting. o. het onderzoek in dit vak vindt plaats door middel van en in verband met het schriftelijk en mondeling onderzoek volgens lett. 6, c en d; h. de opgave wordt naar willekeur uit de sterk- of uit de zwakstroomtechniek genomen ; de teekening moet volgens de „Algemeene Voorschriften" worden uitgevoerd. | Het examen in de onderdeelen 6 tot en met g gesohiedt mondeling, voor zoover noodig met — 480 vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen 6, c en d bovendien door het schriftelijk oplossen van vraagstukken ; in de onderdeelen c, e, ƒ en g bovendien door het maken van één of meer opstellen, en m onderdeel o bovendien door het uitvoeren van een laboratoriumopdracht. Programma voor de akte Nvt. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de binnenvaartkunde aan sohippersscholen. De vereisohten zijn: o. kennis van de Nederlandsche taal; 6 eenige kennis van de wiskunde; c. eenige kennis van de wis- en natuur- | kundige aardrijkskunde en van de natuurkunde en meteorologie, voor zoover noodig met het oog op het bedrijf; 3 kennis van het gebruik van scheepsinstrumenten, kaarten en gidsen op binnenschepen, en van het peilen, looden en loggen; e. eenige kennis van de aardrnkskunde van Nederland ; kennis van de binnenscheepvaartwegen in Nederland en van de voornaamste verbindingen met het buitenland; ƒ kennis van de Zeeuwsche stroomen, Wadden, Zuiderzee en de zeegaten; g. kennis van de praktijk van het vak; h. kennis van schip, tuigage, laadgerei en beladen ; , . , . j kennis van wetten en reglementen, in het bijzonder het binnen-aanvaringsreglement en het Rijnvaartreglement, het algemeen reglement van politie voor rivieren enz.; k. kennis van scheepspapieren en van de bij averij in acht te nemen regelen; l kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de binnenvaartkunde aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geelt; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen -, een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 demWevaardigheid in het splitsen en knoopen. Toelichting. o deze kennis wordt onderzocht naar aanleiding van een te maken opstel, waaruit moet blijken, dat de candidaat zijne gedachten duidelijk en zonder grove taalfouten kan weer- ^fc^deze kennis wordt onderzooht naar aanleiding van eenige door den candidaat op te lossen, op het bedrijf betrékking hebbende vraagstukken, waaruit moet blijken, dat hn voldoende onderlegd is in het rekenen en in de beginselen der wiskunde, noodig voor de rn.de binnenvaart voorkomende berekeningen van oppervlakken en inhouden. Het examen» de onderdeelen a en 0 geschiedt schriftelijk, in de onderdeelen c tot en met l mondeling. — 481 — Programma voor de akte Nvn. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in huishoudelijk werk en waschbehandeling aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet, en voor het geven van onderwijs in de daarbij behoorende theoretische vakken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, dier wet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat den leeftijd van 21 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin het examen wordt afgelegd. De vereischten zijn: a. Hygiëne. Eenige kennis van: 1. den bouw van het menschelijk lichaam en van de zorg daarvoor; van bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering en huidwerking; 2. eerste hulp bij ongevallen, besmetting, besmettelijke ziekten, ontsmetting, verzorging van zieken in huis; 3. de hoofdbegrippen^ der gezondheidsleer betreffende woning, kleeding en schoeisel; indeeling en inrichting van eenvoudige woningen, verlichting, verwarming, luchtverversching, hygiënische bewoning en onderhoud ; eischen te stellen aan drink-, werk- en waschwater, wijzen van winning en zuivering en van verwijdering van afvalstoffen; beteekenis en doel der kleeding, eigenschappen van grondstoffen en weefsels; begrip van hygiënische kleeding in verband met leeftijd, arbeid, temperatuur der omgeving ; onderhonden reiniging; 4. de voornaamste maatregelen in het belang der volksgezondheid. 6. Warenkennis. Eenige kennis van : 1. meubelen, kachels, lampen, beddegoed, strijkijzers, mangels, persen, wasch- en wringmachines, vloer-, muur- en raambedekkingen; de grondstoffen hiervoor gebruikt, een en ander zooals dit in eenvoudige woningen voorkomt; 2. de grondstoffen en weefsels voor lijf- en huishoudgoed; het werkgereedschap, de reinigings- en andere middelen, in gebruik bij huishoudelijk werk en bij de behandeling der wasch ; prijzen en kwaliteiten. c. Huishoudelijke administratie en organisatie. 1. eenig inzicht in het organiseeren van werk in de huishouding, zoowel in gewone als in bijzondere tijden; 2. kennis van de verschillende werkwijzen van de onder / genoemde onderwerpen ; het beoordeelen van voorschriften voor huishoudelijk werk en waschbehandeling; 3. eenig inzicht in de maatregelen ter vereenvoudiging van de huishouding en de behandeling der wasch, met het doel arbeid, tijd en geld te besparen; 4. inzioht in een oordeelkundige verdeeling van tijd en geld ; het opmaken van werklijsten ; de inriohting eener eenvoudige huishoudelijke boekhouding; - 482 - 5. contröle op uitgaande en inkomende 6. eenige kennis van de behandeling der wasch buitenshuis ; van de meest voorkomende behandelingen der goederen in wasch-, bleeken strijkinrichtingen, chemische wasschernen en desinfectie-inrichtingen. d. Inrichting. 1. eenig begrip van de inrichting van eenvoudige woningen; 2. kennis van de eischen, waaraan leerlokalen voor het onderwijs in huishoudkunde en waschbehandeling moeten voldoen ; het aangeven van de inrichting dezer lokalen op een gegeven plattegrond. e. Opvoedkunde en onderwijsleer. U kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de Bcholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; gesohiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; .. 2. algemeen overzicht van de ontwikkeling van het huishoudonderwijs; 3. eenige kennis van de litteratuur op het gebied der paedagogiek. 1 /. Praetijk. Vaardigheid in: 1. het onderhouden en reinigen van de woning in al haar onderdeelen; van meubelen, huisraad en het gereedschap, noodig voor reiniging en onderhoud; 2. de dagelijksche verzorging van >Jle vertrekken en van de maaltijden; tafeldekken en -dienen; ,. 3. het verpakken en voor de verzending gereed maken van allerlei voorwerpen; 4. het „opknappen" van huisraad, speelgoed e. d. door plakken, lijmen, vernissen, enz. ; 5. het reinigen van alle waschbare Weedingstukken en van alle huishoudgoed; van kant en vitrage, enz. L™£11 6. • het mangelen en opmaken van al net daarvoor in aanmerking komend huishouden lijfgoed; , 7. het strijken en vouwen van alle lntgoed, kleedjes, gordijnen, kussenovertrekken e. d. ; het glanzen van boorden, manchetten en overhemden ; 8. het speciaal reinigen en opmaken van zuigelingenkleertjes, van waschgoed van zieken; 9. het reinigen en „opknappen" van goed, dat niet op de gewone wijze gewasschen kan worden (hoeden, handschoenen, japonnen, enz.); 10. het uitmaken van vlekken. Toelichting. a. 2. deze kennis behoeft riet verder te gaan dan noodig is, om de voorschriften van den arts te begrijpen en uit te voeren; o. 3, 6 en d 1. deze kennis wordt ten deele verlangd, om deskundig te kunnen inkoopen en met betrekkelijk geringe kosten de woning - 483 - gerietekjk, doelmatig en met eenigen smaak in te richten; c. 1. onder bijzondere tijden te verstaan : waschdagen, schoonmaak, verhuizing, gebrek aan hulp e. d.; c. 4. werklijsten opmaken voor gezinnen ; zonder of met weinig betaalde hulp; Kasboek | inrichten en bijhouden; begrootingen opmaken voor eenvoudige woninginrichting, uitzet, week- en jaarinkomen. Gedurende hét examen zullen de candidaten moeten bewijzen, dat zjj spaarzaam, met inzicht en overleg kunnen werken. Het examen in de onderdeelen a, d en e gej schiedt schriftelijk en mondeling; in de onderi deelen 6 en c mondeling en desgewenscht ook schriftelijk. Bij het beoordeelen van het schriftelijk werk wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op taal en stijl gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van voorwerpen, materialen en afbeeldingen, alle betrekking hebbende op het onderwijs in huishoudkunde, waschbehandeling en bijbehoorende vakken. Programma voor de akte Nvin. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in koken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet, en voor het geven van onderwijs in voedingsleer, warenkennis en receptenleer aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, dier wet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat den leeftijd van 21 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin het examen wordt afgelegd. De vereischten zijn: a. Voedingsleer. Eenige kennis van : 1. de voeding van den mensch in het algemeen en van de voeding in verschillende omstandigheden, hieronder begrepen zuigelingen- | voeding ; de samenstelling der meest gebruikte voedings- en genotmiddelen; de verteerbaarheid van deze en den invloed, dien de bereiding daarop heeft; de werking der genotmiddelen ; 2. de voornaamste maatregelen in het belang der volksvoeding; 3. het samenstellen en berekenen naar prijs en voedingswaarde van middagmalen en dagrantsoenen. 6. Warenkennis. Eenige kennis van : 1. de herkomst en de verwerking tot handelsartikelen van de dagelijks voorkomende voedings- en genotmiddelen, hun kenmerken van deugdelijkheid, ook van bederf, voor zoover deze zonder gebruik van bijzondere hulpmiddelen zrjn waar te nemen ; 2. de voornaamste bepalingen uit de Warenwet en uit andere wetten, die betrekking hebben op voedingsmiddelen; 3. fornuizen, komforen, stoomkokers e. d. • keukengereedschap; brandstoffen. — 484 c. Inrichting. Eenige kennis van: 1. de eischen, waaraan keukens en bewaarplaatsen van voedingsmiddelen moeten voldoen ; het aangeven van de inriohting voor een geschikte keuken op een gegeven plattegrond ; het opmaken van een inventaris daarvoor en het opmaken van de kosten ; een en ander voor keukens en bewaarplaatsen van scholen en voor keukens en bewaarplaatsen van woonhuizen ; d. Opvoedkunde en onderwijsteer. 1. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen. Een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; 2. algemeen overzicht van de ontwikkeling van het huishoudonderwijs; 3. eenige kennis van de litteratuur op het gebied der paedagogiek; e. Receptenleer. Kennis van: 1 alle bereidingen en bereidingswijzen, het samenstellen en . uitwerken tot recept van bekende gereohten; 2. het maken van nieuwe recepten uit opgegeven grondstoffen; 3. het samenvoegen van gerechten tot eenvoudige en meer samengestelde menu s. /. Praetijk. Vaardigheid in: 1. het bereiden van alle gerechten, gerekend tot de „werkmanspot" en de „burgerpot]', van eenige typische gerechten, behoorende tot de „fijne keuken" ; 2 het bereiden van voedsel voor zieken, herstellenden, jonge kinderen en vegetariërs; 3 het verduurzamen van levensmiddelen naar methoden, die in de huishouding toegepast worden; . . , 4 het onderhouden en reinigen van ae ruimten, die bij de spijsbereiding betrokken zijn, en van alle voorwerpen, daarbn gebruikt Toelichting. a hiervoor is noodig zooveel kennis van het'stofwisselingsproces om te kunnen begrijpen en mededeelen, waarom en waarmede de mensen zioh moet voeden, welke waarde water, lucht voor zijn bestaan hebben. De behandeling der genotmiddelen te beperken tot bouillon, thee, koffie, cacao, suiker, zout, kruiderijen, specerijen, alcoholische dranken en tabak; b de candidaten zullen vertrouwd moeter. zijn met fornnizen, komforen en toestellen, verwarmd door vaste brandstoffen, petroleum, spiritus, ges, eleotrioiteit; met het gebruik van stoomkokers, kookkisten e. d.; . e. er zal worden gelet op nauwkeurige en duidelijke formuleering van de recepten. Gedurende het examen zullen de oandidaten moeten bewijzen, dat zij zuinig en met overleg kunnen werken, en dat zij op de smakelijkheid en het verzorgde uiterkjk der gerechten bedacht zjjn. — 485 — Het examen in de onderdeelen a, b en d geschiedt schriftelijk en mondeling; in de onderdeelen c en e mondeling en desgewenscht' ook schriftelijk. Bij het beoordeelen van het schriftelijk werk wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op taal en stijl gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van voorwerpen, materialen en afbeeldingen, alle betrekking hebbende op het onderwijs in koken en bijbehoorende vakken. Programma voor de akte Na. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vervaardigen van eenvoudige onder- en bovenkleeding en huishoudgoed aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwiiswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat den . leeftijd van 21 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin het examen wordt afgelegd. De vereischten zijn: a. eenige kennis van den bouw van en de zorg voor het menschelijk lichaam, van den bloedsomloop, de spijsvertering, de huidwerking, de ademhaling, alles in verband met de hygiënische eischen aan de kleeding te stellen; 6. eenige kennis van grondstoffen en weefsels, de kenmerken van deugdelijkheid; c. kennis van de practische en aesthetische eischen, waaraan de kleeding moet voldoen; d. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder 1 en 2 van onderdeel h genoemde ; e. eenige kennis van administratief beheer ; f. eenige kennis van de inrichting van leerlokalen, van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen ; g. 1. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; 2. eenige kennis van de ontwikkeling van het industrieonderwijs voor meisjes; 3. eenige kennis van de litteratuur op het gebied der paedagogiek; h. vaardigheid in: 1. het patroonteekenen, knippen, passen en naaien van alle voorkomende vrouwen-, mannen- en kinderonderkleeding; van een rok, blouse, japon, lossen mantel, kinderjurk en jongenspak; het knippen en naaien van huishoudgoed ; 2. het breien en haken van eenvoudige onder- en bovenkleeding; 3. het vermaken en verstellen, het merken en versieren door kruissteek en eenvoudige 486 - eiersteekjes, haak- en breiwerk van het onder 1 en 2 genoemde; 4. het strijken en opvouwen van nieuw lijfgoed; 5. het gebruik en onderhoud van verschillende naaimachines en apparaten; 6. het teekenen, zoo noodig wijzigen van een eenvoudige ornamentale samenstelling met behulp van afbeeldingen en het op stof brengen van een teekening. Toelichting. c. stof, snit, kleur en versiering in verband met persoon, doel en jaargetijde ; h. I. het patroonteekenen, zoowel op papier als op het zwarte bord; de kleeding in eenvoudige uitvoering naar maat, model of modeplaat; geen tailleurwerk ; 2. naar uitgevoerd model. Het examen in de onderdeelen b, c en d gesohiedt uitsluitend mondeling; in de onderdeelen o, e en o mondeling en schriftelijk; in onderdeel ƒ mondeling en desgewenscht ook schriftelijk. Bij het beoordeelen van het schriftelijk werk wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op taal en stijl gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige grondstoffen, weefsels, voorwerpen, gereedschappen en afbeeldingen. Programma voor de akte Nix is vervallen. (Deze akte gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het handteekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet.) Programma voor de aanteekening voor decoratief teekenen, op de akte Nis. is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nrx, gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het decoratief teekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nn verheidsonderwijswet.) Programma voor de aanteekening voor boetseeren op de akte Nix is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nrx, gaf (en bluft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het decoratief boetseeren tan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nnverheidsonderwijswet.) Programma voor de akte Nrxo. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het handteekenen en deooratief teekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn: a. kennis van de voornaamste construoties — 487 — uit de vlakke meetkunde en van de belangrijkste eigenschappen van vlakke figuren en meetkundige lichamen, een en ander in verband met de toepassing daarvan in de perspectief en de beschrijvende meetkunde, alsmede bij de samenstelling van geometrisch ornament; 6. kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met den bol; toepassing hiervan op het I projecteeren van meetkundige lichamen, de ontwikkeling hunner oppervlakken en hunne doorsnijdingen met platte vlakken, een en ander voorgesteld in rechthoekige projectie; f c kennis van de perspectief tot en met die van den bol en van eenvoudige schaduwbepaling bij zonlicht ; d. algemeene kennis van de ontwikkeling der beeldende kunsten (bouwkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, kunstnijverheid en ornament), inzonderheid van die der vlakversiering. Eenige kennis van de heraldiek; e. algemeene kennis van de proportieleer van den mensen (man, vrouw en kind); kennis van de ontleedkunde, omvattende het geraamte, den oorsprong, de inplanting en de werking van de voornaamste spieren, gelegen aan de oppervlakte van het lichaam en de spieren, die den vorm van het menschbeeld bepalen ; ƒ. kennis van de eisohen van doeltreffend onderwijs in het handteekenen en in het decoratief teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met art. 38 der wet; g. kennis van de verschillende technieken, materialen en gereedschappen, welke bij het vak van den candidaat toepassing vinden; h. vaardigheid in: 1. het teekenen van een stilleven naar de natuur; 2. het teekenen van een borstbeeld naar het leven; 3. het schetsen van een menschbeeld naar een gipsafgietsel; 4. het in waterverf teekenen van planten, bloemen of dieren naar de natuur; 6. het teekenen van een ontwerp-schets in kleur op schaal voor de vlakversiering van een pohitectonisch onderdeel of van een gebruiksvoorwerp ; 1 6. het teekenen van een detail van de onder 5 bedoelde ontwerp-schets op ware grootte; 7. het teekenen van een opgave in letterPtrift; 8. het schetsen op het schoolbord; 9. het teekenen van een werkstuk uit de perspectief. Toelichting. A. 1. eenvoudig stilleven, samengesteld uit verschillende voorwerpen, verschillend in vorm en stof (te bewerken met schaduwen); — 488 3. deze schets zal dienen bij het mondeling onderzoek naar de kennis van anatomie. Het onderzoek in de onderdeelen a tot en met q geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord; in de onderdeelen d en ƒ bovendien door het maken van een opstel, waarbij tevens op taal en stijl zal worden gelet. Programma voor de akte Nix6. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het decoratief boetseeren aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten zijn: a kennis van de voornaamste constiuoties uit'de vlakke meetkunde en van de belangrijkste eigenschappen van vlakke figuren en meetkundige lichamen, een en ander in verband met de toepassing daarvan in de perspectiet en de beschrijvende meetkunde, alsmede bij de samenstelling van geometrisch ornament; 6 kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met den bol; toepassing hiervan op net proiecteeren van meetkundige lichamen, de ontwikkeling hunner oppervlakken en hunne doorsnijdingen met platte vlakken, een en ander voorgesteld in rechthoekige projectie ; c. kennis van de perspectief tot en met die van den bol en van eenvoudige schaduwbepaling -bij zonlicht; » 'Zv, S algemeene kennis van de ontwikkehng der beeldende kunsten (bouwkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, kunstnijverheid en ornament), inzonderheid, van die der versiering in reliëf; eenige kennis van de heraldiek, e. algemeene kennis van de proportieleer van den mensoh (man, vrouw en kind); kennis van de ontleedkunde, omvattende het geraamte, den oorsprong, de inplanting en de werking van de voornaamste spieren, gelegen aan de oppervlakte van het liohaam en de spieren, die den vorm van het menschbeeld bepalen; / kennis van de eischen van doeltreftend onderwas in het decoratief boetseeren aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft, geschiktheid om de verkregen kennis aan een troep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in .verband met art. 38 der wet; q kennis van de verschillende technieken, materialen en gereedschappen, welke bij het vak van den candidaat toepassing vinden, h. vaardigheid in. 1. het boetseeren naar een afbeelding van een ornamentale compositie; , , 2. het boetseeren van een kop naar levend m<3delhet boetseeren van een menschbeeld naar gipsafgietsel; , . % het teekenen van een ontwerp-schets op sohaal voor de reliefversiering van een architectonisch onderdeel of van een gebruiksvoor- W65P 'het boetseeren van een detail van de — 489 — onder 4 bedoelde ontwerp-schets op ware grootte. Toelichting. 7i3. Deze proeve zal dienen bij het mondeling onderzoek naar de kennis van de anatomie. Het examen in de onderdeelen a tot en met g geschiedt mondeling met verklarende schetsen op het schoolbord ; in de onderdeelen d en f bovendien door het maken van een opstel, waarbij tevens op taal en stijl zal worden gelet. Programma voor de akte Nx. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de kennis van het meubel, het meubelteekenen en de materialenkennis aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het' jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 3 jaar practisch werkzaam zijn geweest als meubelmaker, en 3 jaar als meubelteekenaar. De vereischten zijn : o. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud; van calculatie 1; van de natuur- en werktuigkunde ; een en ander in verband met het vak van den meubelteekenaar ; 6. kennis van het projecteeren van meetkundige lichamen, van hunne doorsnijding, en van de ontwikkeling van oppervlakken; kennis van de scheeve projectie; c. kennis van de beginselen der perspectief ; d. grondige kermis van de meest gebruikt wordende houtsoorten, hunne herkomst, eigenschappen, gebreken, bewerking en verzorging; kennis van de bij het meubelmaken gebruikt wordende materialen, onder welke metaal (kramerijen), glas, marmer, enz. en hunne toe- ! passing; eenige kennis van de materialen en technieken in aanverwante vakken (stofieeren enz.); e. grondige kennis van de gereedschappen, werktuigen en hulpmiddelen, bij den meubelmaker in gebruik; bekendheid met de machinale houtbewerking; /. grondige kennis van de verbindingsleer en van de samenstelling van het meubel; I g. kennis van de geschiedenis van het meubel en van het hiermede in verband staande ornament; eenige kennis van vaklitteratuur; eenige kennis van de historische hoofdvormen uit de bouwkunst; h. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het rechtlijnig teekenen en het 1 Onder calculatie wordt verstaan het maken van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekeningen. 490 - meubelteekenen aan de scholen, waarvuor ucic akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; }'. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen ;' k. vaardigheid in: 1. het sohetsen, opmeten en in teekening brengen van een meubel; 2. het ontwerpen en teekenen van een meubel of eenvoudige binnenbetimmering naar opgaaf; hiervan tevens te maken een eenvoudige perspectievische schets met sohaduw; 3. het teekenen van een decoratie naar opgave ; 4. het plastisch ontwerpen van een versiering, geschikt voor een meubel. Toelichting. d. Het examen zal worden afgenomen aan de hand van aanwezige houtsoorten, materialen en kramerijen; e het examen wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; g. het examen wordt voor een deel met behulp van afbeeldingen afgenomen; j het examen wordt, voor zoover noodig, met behulp van afbeeldingen afgenomen; k. 1. de teekening, te maken naar de schets met ingeschreven maten, moet in zuivere inktlijnen worden uitgevoerd; de schets brj de teekening in te leveren; 2. de teekening te maken op schaal met volledige werkteekening op ware grootte, ook in verband met onderdeel o, wat calculatie betreft; uitvoering in potlood en de doorsneden de versiering van een kamerwand met ramen of doorgang, te teekenen op goheal; uit te voeren in potlood, met toepassmg van 4. uit te voeren naar opgave in klei of was. Het examen in de onderdeelen a tot en met j geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord 'waaronder ook een perspectievische teekening); in de onderdeelen g en ft bovendien door het maken van een opstel, door schetsen m den tekst te verduidelijken, en in verband met de vereischten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Nxi. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijB in het technisch teekenen, het hand- en rechtlijnig teekenen aan nijverheidsscholen voor meisjes. K>De vereischten zijn: o. bekendheid met de eenvoudigste meetkundige eigenschappen van vlakke figuren en Uchamen in verband met hunne toepassing bij — 491 — het oonstrueeren van geometrisch ornament, in de projectieleer en m de perspectiéf yvtb b. kennis van het projecteeren van eenvoudige meetkundige lichamen en oppervlakken met hun doorsnijdingen en uitslagen; c. bekendheid met de perspectievische verschijnselen, in het bijzonder met het oog op het teekenen naar de natuur; d. algemeene kennis van de ontwikkeling der voornaamste stijlen, in het bijzonder zooals die zich openbaart in de versiering van geweven stoffen, van naald- en kantwerk ; eenige kennis van heraldiek en kleurenleer, kennis van het historische costuum ook wat de samenstelling betreft; e. kennis van technieken of afgedeelde en onafgedeelde stof; /. eenige kennis van textieltechnieken; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het technisch teekenen. het band¬ en rechtlijnig teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft, geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. vaardigheid in: 1. het teekenen van een costuum of mannequin in kleur; 2. het teekenen van een eenvoudig stilleven ; 3. het schetsen van een vooraf gezien cos tuum uit het geheugen; 4. het ontwerpen van eene versiering voor een bepaald voorwerp of kleedingstuk in aangegeven techniek; 6. het ontwerpen van letters, monogrammen en opschriften; 6. het teekenen van eene geometrische vlakversiering j 7. het schetsen van een gekleede vrouwenfiguur naar het leven. Toelichting. h. 3. deze schets wordt uitgevoerd op papier, in kleur; 4. een gedeelte van het ontwerp weer te geven in techniek; 6. een gedeelte weer te geven in techniek; 6. uit te voeren in inktlijnen en kleur; 7. hierbij zal minder gelet worden ar» uit¬ voerige teekening, dan wel op de juiste verhoudingen van het menschelijk lichaam. Het examen in de onderdeelen «tot en met g geschiedt mondeling; in de onderdeelen d en g bovendien door het maken van een opstel met schetsen, waarbij telkens op taal en stgl zal worden gelet. Programma voor de akte Nxn is vervallen. (Deze akte gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het onderwijs in de scheepsbouwkunde en in het reohtlijnig en het scheepsbouwkundig 492 - teekenen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 I der Nijverheidsonderwijswet.) Programma voor de akte Nxm, Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de scheepswerktuigkunde aan J de inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijver- 1 heidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, gedurende ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest als maohinist aan boord 1 van schepen, of als bedrijfsleidei of assistentbedrijfsleider op een machinefabriek, waar scheepsmachines worden gemaakt. De vereischten zijn: 0. kennis van 1. de analytische meetkunde in het platte vlak, tot en met de kegelsneden, en van die in de ruimte, tot en met het platte vlak; 2. de beginselen der differentiaal- en der integraal-rekening en der methoden tot het oplossen der eenvoudigste differentiaal vergelhkingen; . , een en ander als grondslag der theoretische en toegepaste mechanica, van de technische warmteleer en van de theorie der samengestelde werktuigen; 6. kennis van de theoretische en toegepaste mechanica met toepassing der analyse in verband met de scheepswerktuigkunde; c. kennis van de technische warmteleer, waaronder verstaan wordt kennis van het opwekken en verdeelen der warmte, van de theorie en het onderzoek der stookinriohtingen, van het overdragen van warmte in voorwarmers en verdampapparaten, van de hoofdwetten der mechanische warmtetheorie, toegepast op calorische werktuigen, compressors en ijsmachines; d. kennis van de scheepswerktuigkunde, waaronder verstaan wordt kennis van de samenstelling, de werkwijze, de behandeling en de berekening van de hoofdmaten van: 1. scheeps-ketels; 2. scheeps-zuigerstoommachines; 3. scheeps-stoomturbines; 4. scheeps-verbrandingsmachines; 5. hulp-niaohines aan boord (zoowel in de machinekamer als in het verdere schip); 6. voortstuwers; e. kennis van scheepsbouw, waaronder wordt verstaan kennis van de samenstelling en den bouw van het schip, waaronder ook waterdichte deuren, met inrichting voor openen en sluiten, rtuurleiding, diverse pnpleidrngen, verwarming en ventilatie; eenige kennis van scheepsweerstand in verband met voortstuwing; /. chemische en mechanische technologie van de aan boord voorkomende stoffen, voor zoover ze den soheepswerktuigkundige aangaan. Hieronder wordt meer speciaal verstaan — 493 — scheikundige kennis omtrent ijzer en staal, metaal-alliages, brandstoffen, smeermiddelen en water; voorts de wijze van vervaardiging van aan boord voorkomende machine-onderdeelen en de samenstelling dér daarvoor noodige machines; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in scheepswerktuigkunde aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; a. vaardigheid in het maken van een goede werkteekening van een eenvoudig machineonderdeel, ketel of ketelonderdeel; j. vaardigheid in het schetsen op het zwarte bord. Toelichting. Het examen in de onderdeelen 6 tot en met g geschiedt schriftelijk en mondeling ; in de onderdeelen a en j door het maken van een teekening ; het onderdeel a wordt onderzocht bij het examen in de overige onderdeelen. Voor zoover noodig mogen hulpmiddelen worden gebruikt ter beoordeeling van den examinator. Programma voor de akte Nxrv is vervallen. (Deze akte gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de natte waterbouwkunde, het daarop betrekking hebbend teekenen, het rechtlijnig teekenen, het landmeten en het waterpassen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheid»onderwijswet.) Programma voor de aanteekening op de akte Nxrv is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nxrv, gaf (en bbjft geven) de bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de droge waterbouwkunde aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet,) Programma voor de akte Nxv. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de zeemanschap aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsohderwijswet. Zij wordt verkregen tengevolge van het afleggen van een examen, dat wordt afgenomen in twee gedeelten. De vereischten voor bet eerste gedeelte zijn : o. kennis van de werktuigkunde, omvattende de beginselen van de leer van het evenwicht en der beweging, krachten en koppels, samenstellen en ontbinden van krachten, zwaartepunt, stabiliteit, wrijving, eenvoudige werktuigen, arbeid en arbeidsvermogen, begrip van traagheidsmoment; het oplossen van eenvoudige vraagstukken, op het voorgaande betrekking hebbende; - 494 - 6. kennis van de natuurkunde, omvattende de hoofdeigenschappen van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen, uitzetting door warmte, verandering van aggregatietoestand, algemeene begrippen omtrent warmte als vorm van arbeidsvermogen, het geluid en de terugkaatsing en breking van licht, eenige kennis van magnetisme, van electriciteit en van de beginselen, waarop de radiotelegrafie berust; c. kennis van de beginselen der chemie, voor zoover noodig voor het begrip van de behandeling van gevaarlijke ladingen, het ontstaan, voorkomen en blusschen van brand aan boord en het onderhoud van het schip; d. kennis van vaklitteratuur en scheepspapieren, ook in de Engelsche en Hoogduitsche talen. De vereischten voor het tweede gedeelte zrjn : a. kennis van de zeemanschap, omvattende het behandelen van schepen en booten onder alle omstandigheden, grondige kennis van de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee en van het binnenaanvaringsreglement, daaronder begrepen de geschiedenis en de rechterlijke uitlegging dezer bepalingen, bet behandelen van lading, het opmeten van belaadbare ruimten, de vrachtberekening, kennis van de verpakking, stuwing en behandeling van gevaarlijke ladingen, het voorkomen en het blusschen van brand aan boord, het gebruik van zeilaanwijzingen, zeemansgidsen en stroomkaarten en het aandoen der Nederlandsche zeegaten; versohillende methoden van seinen tusschen schepen onderling en met den wal, de scheepsadminstratie en de scheepspapieren; 6. kennis van den scheepsbouw, omvattende algemeene kennis van de inrichting en van de constructie van koopvaardijschepen, het tuig, het laadeerei, de leidingen en de uitrusting, de eigenschappen en de keuring van de voornaamste scheepsbouwmaterialen, net onderhoud, de expertises en eenvoudige herstellingen aan schepen, kennis van de stabüiteit in verband met de veiligheid, het gedrag op zee en de manoeuvreerbaarheid der schepen, het gebruik van de verschillende teekeningen aan boord, eenige kennis van de scheepsmeting, de minimumuitwatering, van de krachten, die op het schip onder verschillende omstandigheden werken, en de hierdoor veroorzaakte spanningen; c. kennis van algemeene rechtsbegrippen en kennis van zeerecht, omvattende eenig begrip van verbintenissenrecht, eenige kennis van strafrecht met het oog op scheepvaartmisdrijven en -overtredingen, kennis van de beginselen yan vennootschapsrecht, wisselrecht en assurantierecht, eenige algemeene begrippen van internationaal publiek- en privaatrecht, kennis van de rechten en plichten van den gezag voerder en van de schepelingen, van bevrachtingen, zeeassurantie, aanvanngsrecht en van hulp en berging, eenige kennis van de geschiedenis dezer laatstej.wett.cn; — 495 — d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de zeemanschap aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. Het examen wordt schriftelijk en mondeling afgenomen. Zij, die het eerste gedeelte van het examen mot goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen daarvan een getuigschrift. Om tot het tweede gedeelte van het examen te worden toegelaten, wordt het bezit van bovengemeld getuigschrift vereischt; bovendien moet de candidaat aan de commissie zijn diploma van eerste-stuurman voor de groote vaart overleggen, of het bewijs, dat hij voldaan heeft aan de eischen voor het eerste gedeelte van het examen voor Luitenant ter zee der eerste klasse. Programma voor de akte Nxvi. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de wis- en zeevaartkunde aan zeevaartscholen, eh in de wiskunde aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. Zij wordt verkregen tengevolge van het afleggen van een examen, dat wordt afgenomen in twee gedeelten. De vereischten voor het eerste gedeelte zijn : 0. kennis van de lagere wiskunde, omvattende : 1. de beginselen der rekenkunde; 2. de algebra; 3. de vlakke meetkunde; w 4. de meetkunde der ruimte ; 5. de goniometrie ; 6. de vlakke en de boltrigonometrie; 6. kennis van de beginselen der hoogere wiskunde, omvattende : 1. het funotiebegrip, de grafische voorstelling der eenvoudigste functies, hare limietbepaling en die der maxima en minima; 2. de begrippen convergentie en divergentie van reeksen met een oneindig aantal termen, en eenige der eenvoudigste kenmerken van convergentie ; 3. de leerwijze der onbepaalde coëfficiënten en hare voornaamste toepassingen; 4. de rekenkundige reeksen van hooger orde; 5. het bewijs van het binomium van Newton voor alle waarden van den exponent; 6. de ontwikkeling der eenvoudigste exponentieele en logarithmische functies ; 7. het theorema van de Moivre en de toepassing daarvan op het oplossen der binomiaalvergelijking, op de ontwikkeling der eenvoudigste goniometrische functies, en het verband met de eenvoudigste exponentieele en logarithmische functies; ■ r c. kennis van de beginselen van de meetkunde der kegelsneden ; 496 ■ d. kennis van de beginselen der analytische meetkunde; ... e. kennis van de beginselen der differentiaalen integraalrekening en hare toepassing op de meetkunde; , ' , . • /. kennis van de beginselen der werktuigkunde, in verband met de toepassingen op het gebied van de studie der zeevaartkundige vakken; g. kennis van de beginselen der natuurkunde, zooals die geeischt wordt voor het eindexamen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, met de toepassingen, die voor den zeeman van belang zijn; van de dioptrica en het magnetisme wordt eenige meerdere kennis gevorderd met het oog op de bestudeering van de zeevaartkundige instrumenten. De vereischten voor het tweede gedeelte i o. kennis van de beginselen der sterrekunde, vooral met het oog op de zeevaartkunde; b. kennis van de zeevaartkunde in haar geheelen omvang ; c. kennis van de theorie en het gebruik der nautische instrumenten; d. kennis van de maritieme meteorologie, daaronder begrepen de kennis van de werkmethoden van het Koninklijk Nederlandsen meteorologisch instituut te de Bildt; e. kennis van de oceanografie, in de eerste plaats voor zooverre zij verband houdt met de maritieme meteorologie, en verder eenig begrip van de physische samenstelling van het zeewater en de diepte der oceanen; /. kennis van de eisohen van doeltreflend onderwijs in de wis- en zeevaartkunde aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. ..... , ,. Het examen wordt schriftelijk en mondeling afgenomen. Zij, die het eerste gedeelte van het examen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen daarvan een getuigschrift, recht gevende om tot het tweede gedeelte te worden toegelaten. Programma voor de akte Nxvn. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in huishoudkunde, wasohbehandeling en bijbehoorende vakken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nij verheidonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidaat in het bezit zijn van de akte Nvn. De vereischten zijn: a. Oezoridheidsleer. Eenige kennis van de grondbeginselen betreffende lichaamsverzorging, kleeding, woning en sohool: 1. lichaamsverzorging: zorg voor de zintuigen ; verzorging en reiniging van gebit en — 497 — huid ; baden en badgelegenheden ; arbeid, rust en ontspanning; eerste hulp bfl ongevallen; 2. kleeding : doel en beteekenis, hygiënische kleeding ; kennis der eigenschappen van grondstoffen en weefsels, om een keuze te kunnen doen in verband met lichaamsgesteldheid, leeftijd, arbeid, temperatuur der omgeving; hygiënische behandeling der wasch van gezonden en zieken; 3. woning: beteekenis, doelmatige bouw, verdeeling en bewoning ; 4. woning en school: lucht, haar gas- en stofvormige verontreinigingen; de beste manieren om luoht te ververschen ; stof bestrijding ; eischen aan drink-, werk- en waschwater te stellen; herkomst en zuivering; verwijdering van afvalstoffen; natuurlijke en kunstmatige verlichting en verwarming; hygiënische meubileering, bewoning en onderhoud; 5. eenige kennis van besmetting en ontsmetting ; 6. eenige kennis van de maatregelen in het belang der volksgezondheid. 6. Inrichting. 1. kennis van de eischen, waaraan leerlokalen voor het onderwijs in huishoudkunde en waschbehandeling moeten voldoen ; het aangeven van de inrichting dezer lokalen op een gegeven plattegrond; 2. eenig begrip van woninginrichtingen. c. Warenkennis. Kennis van: houtsoorten, metalen, leer, glas en aardewerk ; meubelen, huisraad ; machines en gereedschappen voor de waschbehandeling ; muur-, raam- en vloerbedekkingen ; grondstoffen voor huishoud- en lijfgoed; werkgereedschap, reinigings- en andere middelen in gebruik bij huishoudelijk werk en waschbehandeling ; iets van qualiteiten en prijzen. d. Huishoudelijke administratie en organisatie. Eenige kennis van: 1. administratief beheer; 2. het maken van begrootingen voor : jaarnkomen, eenvoudige woninginrichting, uitzetten ; 3. het aanleggen en bijhouden van inventarislijsten ; 4. het organiseeren van het werk in de huishouding ; het opmaken van werklijsten; de voornaamste wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst; 5. de controle op uitgaande en inkomende wasch; 6. de maatregelen ter vereenvoudiging van de huishouding en de behandeling der wasch, met het doel arbeid, tijd en geld te besparen ; 7. de behandeling der wasch buitenshuis ; de meest voorkomende benandelingen der goederen in wasch-, bleek- en strijkinrichtingen, in chemische wasscherijen en desinfectreinrichtingen; 8. de verschillende werkwijzen voor huishoudelijk werk en voor waschbehandeling ; het beoordeelen van voorschriften. — 498 — e. Kennis der natuur. 1. Natuurkunde: eenige kennis van de wetten en toepassingen: a. der mechanica van de vaste stoften, vloeistoffen en gassen; 6. der warmteleer; c. der electriciteit. 2. Scheikunde: a. Anorganische: Voorkomen en hoofdeigenschappen der voornaamste elementen. Voorkomen, hoofdeigenschappen, bereidingswijzen van de belangrijkste verbindingen. 6. Organische : Voorkomen, eigenschappen en bereidingswijzen van de belangrijkste stoften der aliphatische reeks en van eenige eenvoudige derivaten van het benzol. c. Elementaire kennis van enkele chemische wetten. 3. Plant- en dierkunde: bouw van verrichtingen van het menschelijk lichaam, vooral in verband met huidwerking, ademhaling, bloedsomloop en spijsvertering; eenig begrip van de indeeling van het planten- en dierenrijk ; eenige kennis van den bouw en de levensverrichtingen van planten en dieren, waarmede men in de huishouding te maken heeft. f. Opvoedkunde en ondenoijsleer. Kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in huishoudkunde en waschbehandeling aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. TOEIIOHTTNG. a. 6. hiervoor te kennen de voornaamste bepalingen uit de wetten en de Koninklijke besluiten, die op dit onderwerp betrekking hebben ; 6 2 en c. deze kennis wordt verlangd voor de besprekingen over het doelmatig, geriefelijk, hygiënisch en met eenigen smaak meubileeren der verschillende woonvertrekken; d. 3. hierbij ook iets te kennen van gebruiken en gewoonten in de maatschappelijke verhouding tusschen werkgeefster en dienstpersoneel ; e. 1 en 2. Bij de toepassingen rekening te honden met de vraagstukken, welke zioh voordoen in de huishouding. Het examen in de onderdeelen a, 6 en / geschiedt schriftelijk en mondeling ; in de onderdeelen c en d mondeling en desgewenscht schriftelijk ; in onderdeel e uitsluitend mondeling. Bij het beoordeelen van de candidate wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op algemeene ontwikkeling gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van voorwerpen, materialen en afbeeldingen, alle betrekking hebbende op het enderwijs in huishoudkunde, waschbehandeling en bijbehoorende vakken. — 499 — Progranma voor de akte Nxvni. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in koken en bijbehoorende vakken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijver- hëidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate in het bezit zijn der akte Nvm. De vereischten zijn: a. Voedingsleer. Eenige kennis van : 1. het stofwisselingsproces; 2. de voedingsstoffen en haar rol in de stofwisseling ; 3. de samenstelling van de meest bekende en gebruikte voedings- en genotmiddelen; 4. de werking der meest gebruikte genotmiddelen ; 5. de verteerbaarheid der voedingsmiddelen en den invloed, die daarop door de bereiding als anderszins wordt uitgeoefend; 6. de hoeveelheid en den aard van het voedsel in verband met verschillende omstandigheden als leeftijd, arbeid, jaargetijde, klimaat, algemeene lichaamsgesteldheid; 7. het samenstellen en berekenen naar voedingswaarde en prijs van maaltijden en dagrantsoenen ; 8. de vegetarisohe voeding en voedsel voor zieken, herstellenden en zuigelingen ; 9. de voeding van een groot aantal personen (in gestichten e. d.); 10. de maatregelen in het belang der volksvoeding. 6. Warenkennis. Kennis van: 1. de herkomst, verwerking tot handelsartikel, kenmerken van deugdelijkheid en prijs der meest gebruikte voedings- en genotmiddelen; 2. de voornaamste bepalingen uit de Warenwet en uit andere wetten en Koninklijke besluiten, die betrekking hebben op voedingsmiddelen ; 3. fornuizen, komforen e. d., de brandstoffen, die daarin gebruikt worden; 4. al het overige keukengereedschap. c. Receptenleer. Kennis van: 1. alle bereidingen en bereidingswijzen, het samenstellen en uitwerken tot recept van bekende gereohten; 2. het maken van nieuwe recepten uit opgegeven grondstoffen ; 3. het samenvoegen van gerechten tot eenvoudige en meer samengestelde menu's; 4. het in het Nederlandsch overbrengen van 'eenvoudige Fransche, Engelsche en Duitsche recepten ; 5. de bereiding van enkele tvpische gerechten, ontleend aan de Joodsche, de Indische en eenige buitenlandsche „keukens". d. Inrichting. Kennis van: 1. de eischen, waaraan keukens en bewaarplaatsen van voedingsmiddelen moeten voldoen ; het aangeven van de inrichting van een : geschikte keuken op een gegeven plattegrond ; - 500 - het opmaken van een inventaris daarvoor en het I opmaken van de kosten. Een en ander voor » keukens en bewaarplaatsen van seho i; voor | keukens en bewaarplaatsen van w< huizen. jl e. Kennis der natuur. 1. Natuurkunde: eenige kennis van de I wetten en toepassingen: . o. der mechanica van de vaste stoften, vloei- ■ stoffen en gassen ; 6. der warmteleer; c. der electriciteit. 2. Scheikunde: a. Anorganische: Voorkomen en hoold- I eigenschappen der voornaamste elementen. I Voorkomen, hoofdeigenschappen, bereidings- I wijzen van de belangrijkste verbindingen. 6 Organische: Voorkomen, eigenschappen I en bereidingswijzen van de belangrijkste stoffen I der aliphatische reeks en van eemge eenvoudige I derivaten van het benzol; . c. Elementaire kennis van enkele chemiscne l wetten. , „ 3 Plant- en Dierkunde: Bouw en ver- 1 richtingen van het menschelijk lichaam, vooral I in verband met huidwerking, ademhaling, I bloedsomloop en spijsvertering; eenig begrip 1 van de indeeling van het planten- en dierenrijk ; I kennis van den bouw en de levensvennchtinger I van planten en dieren, vooral van die, welke I beteekenis hebben voor de voeding. f] Opvoedkunde en onderwijsteer. Kennis van de eischen van doeltreffend ondei wns in koken en bijbehoorende vakken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kermis aan een Iroep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. Toelichting . o 10 hieronder te rekenen : iets van in- j richting en werking der keuringsbureaux, gemeentelijken verkoop van levensmiddelen, coöperatieve en openbare keukens, melkkeukens, schoolvoeding ; 6. hieronder begrepen: vleesch, visoh, wild, gevogelte, week- en sohaaldieren, melk- en zuivSproducten, eieren, dierlijke en plantaardige vetten, graan- en meelsoorten en pro- ] ducten. daarvan, groenten, vruchten, suiker, zout, koffie, thee, cacao, tabak, alcohol, azrjn, kruiderijen en speoerijen; o 1 en 2 bij de toepassingen rekening te houden met de vraagstukken, welke zich voordoen in de huishouding. Het examen in de onderdeelen o, 6, c, d en ƒ geschiedt schriftelijk en mondeling; in onderdeel e uitsluitend mondeling. Bij het beoordeelen van de candidate wordt : niet alleen op vakkennis, doch ook op algemeene ontwikkeling gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van voorwerpen, materialen en afbeeldingen,. — 601 — slle betrekking hebbende op het onderwijs in koken en bijbehoorende vakken. Programma voor de akte Nxix. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in koken, huishoudkunde, waschbehandeling en de daarbij behoorende vakken aan scholen en cursussen voor landbouwhuishoudonderwijs, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 21 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin het examen wordt afgelegd. De vereischten zijn: 0. Hygiëne: 1. eenige kennis van den bouw en van de verzorging van het menschelijk lichaam; van bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering en huidwerldng ; 2. eenig begrip van eerste hulp bij ongevallen, besmetting, besmettelijke ziekten, ontsmetting, verzorging van zieken in huis; 3. kennis van de voornaamste maatregelen in het belang der volksgezondheid; 4. kennis van de hoofdbegrippen der gezondheidsleer : betreffende voeding: eenige kennis van: de voeding van den mensch in het algemeen en in verschillende omstandigheden, hieronder begrepen zuigelingenvoeding ; de san enstelling der meest gebruikte voedings- en genotmiddelen; de verteerbaarheid van deze en den invloed, dien de bereiding daarop heeft; de werking der genotmiddelen ; net samenstellen en berekenen naar prijs en voedingswaarde van middagmalen en dagrantsoenen; betreffende woning en kleeding : eenige kennis van : de indeeling en inrichting van eenvoudige woningen, mede in verband met het landbouwbedrijf ; verlichting, verwarming, luchtverversching; hygiënische bewoning en onderhoud, eischen te stellen aan- drink-, werk- en waschwater; wijzen van winning en zuivering ; verwijdering van afvalstoffen ; de beteekenis en het doel der kleeding ; eigenschappen van grondstoffen en weefsels ; begrip van hygiënische kleeding in verband met leeftijd, arbeid, temperatuur der omgeving, onderhoud en reiniging. 6. Warenkennte. Eenige kennis van: 1. de herkomst en de verwerking tot gebruiksartikel van voedings- en genotmiddelen, welke tot het dagelijksch gebruik gerekend kunnen worden; hun kenmerken van deugdelijkheid, ook van bederf, voor zoover deze zonder gebruik van bijzondere hulpmiddelen zijn waar te nemen; 2. de voornaamste bepalingen uit de WarenWet en uit andere wetten, die betrekking hebben op voedingsmiddelen ; 3. fornuizen, komforen, stoomkokers e. d. ; keukengereedschap ; brandstoffen; • 502 - 4. meubelen, kachels, lampen, beddegoed, strijkijzers, mangels, persen, wasch- en wring- t machines, vloer-, muur- en raambedekkingen ; de grondstoffen hiervoor gebruikt, een en ander zooals dit in eenvoudige woningen en op boerderiien voorkomt ; 5. de grondstoffen en weefsels voor liji- en huishoudgoed ; het werkgereedschap, 4e reinigings- en andere middelen, in gebruik bij huishoudelijk werk en bij de behandeling der wasch ; prijzen en kwaliteiten. c Administratie en organisatie: 1 eenig inzicht in het organiseeren yan werk in de htushouding, van het vrouwelijk werk op de boerderij, zoowel in gewone als bijzondere tijden; een oordeelkundige verdeeling van tijd en geld; het admimstreeren van uitgaven en inkomsten ; een en ander voor huishoudingen ten plattelande, in het bijzonder voor die op de boerderij ; 2 eenige kennis van de voornaamste wettelijke bepalingen, betreffende de arbeidsovereenkomst ; 3 eenige inzicht in maatregelen ter vereen-; I voudiging van de huishouding en de behandeling der wasch, met het doel arbeid, tijd en geld te besparen. d Inrichting woning en leerlokalen : 1. eenig begrip van de inriohting van eenvoudige woningen (vooral ook de boerenwoning); 1 2 kennis van de eischen, waaraan leerlokalen voor het onderwijs in koken, huishoud- > kunde en waschbehandeling moeten voldoen? ] het aangeven van de inriohting dezer lokalen op een gegeven plattegrond ; 3. eenige kennis van het opmaken van inventarissen en begrooting van kosten. e. Receptenleer. Kennis van: 1 het samenstellen en uitwerken tot een j recept van bekende gerechten; het maken van nieuwe recepten uit opgegeven grondstoffen; - 2 het samenvoegen van gerechten tot een- j;„„ „..l+nilATl. /. Landhuishoudkunde': . , j eenige algemeene kennis van landhmshoud- ;kunde ; van de plaats, die de vrouw inneemt rni het landbouwbedrijf in de verschillende streken i van ons land. o Schei- en natuurkunde 1 eenige kennis van de grondbeginselen vana natuur- en scheikunde, en in verband hiermede e van verschillende verschijnselen, uio doen in de huishouding en op de boerderij.j. A. triam- e« ate/. _ ■ , , 1. eenig begrip van de indeeling van nero planten- en dierenrijk; eenige kennis van deni bouw en de levensverrichtingen van planteni en dieren, vooral van die, waarmede men in def huishouding en de boerderij te maken heeft, em van die, welke beteekenis hebben voor de voe^ 2g 5 eenige kennis van de volle grondcultuum van de meest voorkomende groenten en vruon-i — 303 — ten, het verzorgen van kamerplanten, van bloemen en heesters in den tuin. i. Opvoedkunde en onderwijsteer : 1. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; 2. algemeen overzicht van de ontwikkeling en de beteekenis van het landbouwhuishoudonderwijs ; 3. eenige kennis van de litteratuur op het gebied der paedagogiek. k. Praktijk, vaardigheid in : 1. het gereedmaken van alle gerechten en dranken, die met eenvoudige hulpmiddelen kunnen worden toebereid; het bereiden van erecnten, geschikt voor zieken en herstellenden; et conserveeren van levensmiddelen (nn\i van bij huisslacht verkregen vleesoh en spek) volgens al de methoden, die geschikt zijn voor toepassing in de huishouding; 2. net onderhouden en reinigen van de woning, het huisraad en van al het huishoudelijke gereedschap (ook melkgereedschap), het uitmaken van vlekken; het „opknappen" van kleeren en huisraad; het verrichten van alle voorkomende huishoudelijke bezigheden, met uitzondering van het naaldwerk; 3. het wasschen en opmaken van alle soorten lijf- en huishoudgoed, zoowel met de hand als met machines. Toelichting. o. 2. Deze kennis behoeft niet verder te gaan, dan noodig is om de voorschriften van den arts te kunnen begrijpen en op te volgen; 6. van deze slechts zooveel als noodig is om bruikbaarheid, kwaliteit en prijs te kunnen beoordeelen; f. voor zoover dit van belang kan worden geacht voor de vrouw in het boerenbedrijf; k. vooral komen in aanmerking gerechten, die bereid kunnen worden van grondstoffen, van bedrijf en tuin afkomstig; de candidaten moeten vertrouwd zijn met het gebruik van petroleum-, spiritus-, gas- en electrische kooktoestellen, fornuizen, gestookt met vaste brandstof, stoomkokers en kookkisten. Behalve dat voor k 1, 2 en 3 vaardigheidsproeven worden geëischt, wordt het examen in Be onderdeelen a tot en met i en k 2 en 3 mondeling afgenomen; dat in de onderdeelen o, ■6, d en i wordt bovendien schriftelijk afgenomen, voor zoover dit gewenscht wordt. Ook moet blijken, dat de candidaten bekend zijn met een of meer deelen van het platteland, voor zoover netreft leefwijze en gewoonten van het meerendeel zijner bewoners, en met de werkzaamheden der vrouw in het boerenbedrijf. Bij de beoordeeling van het schriftelijk werk wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op taal en stijl gelet. 504 - Het examen wordt afgenomen aan de tand I van voorwerpen, materialen. en aftaeldmgen De candidaten moeten bewnzen, dat zij zmmg I en met overleg kunnen werken. Programma voor de akte No. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven I van onderwijs in het timmeren aan innohtingen, 1 £edoeïd in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. 1 Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het ZT waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt?C nunste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als timmerman. De vereisohten zijn ■ , . , t a kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de wiskunde voor zoover noodig bij de^kemng van oppervlak en inhoud ; van calculatie , van de natuur- en werktuigkunde; een en ander fn vertand met het ambacht van den timmer- m6n; grondige kennis van de verschalende houtsÓorten,ghunne herkomst, «pappen, gebreken en verzorging; ook wat het gebruik van bederfwerende middelen betreft; kennis van de voornaamste bouwmaterialen^, van^de kramerijen en van hare toepassing, ook m verhand met andere ambachten; ï tannis van de voornaamste werktuigen en van T gereedschappen en instrumenten, bij dentimmerman in gebruik ; bekendheid met \Wt^SSST^ verbindingsleer en de slmensilling van timmerwerken alsmede van het maken van steigers, het stellen van lor ^er^'dSoering van eenvoudige ^enniTvan de eischen van doeltreffend nnderwüs in het timmeren aan de scholen, waarvoSr deze akte bevoegdheid .geeft; ge-, Tchiktheid om de ^rkregen kennis aan een aroep van leerlingen mede te deelen, een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 d6o benige kennis omtrent veiligheids- eni geJdhefdSatregelen, alsmede van eerste hulp. deelkundig werken en gebruikmaking der ge* reedschappen worddt gelet. » Onder calculatie wordt verstaan het maken van materiaal staten, wees- au «o» eenvoudige prijsueic^ciu~6~„. — 506 — TOELIOHTTNG. 6. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige houtsoorten, materialen en kramerijen; c. het examen wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; g. het examen wordt, voor zoover noodig, met behulp van afbeeldingen afgenomen; h. het examen bestaat o.a. in het vervaardigen van één of meer werkteekeningen, ook in verband met onderdeel a. wat berekening en 'calculatie betreft (teekeningen in potlood uit te voeren); j. het examen zal zich in hoofdzaak tot één werkstuk bepalen, waarin ie moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd. Het examen in de onderdeelen a tot en met g geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord; in het onderdeel / bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereischten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Wc. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het metselen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar praktisch werkzaam geweest zijn als 'metselaar. De vereisohten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud , van calculatie * ; van de natuur- en werktuigkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den metselaar ; b. grondige kennis van bouwmaterialen in het algemeen en metselmaterialen in het bijzonder ; hunne herkomst, bereiding en gebruik, 'alsmede van de toepassing van verschillende materialen, ook in verband met andere ambachten ; I c. kennis, gebruik en onderhoud van de gereedschappen, instrumenten en werktuigen, die bij de uitoefening van het ambacht toepassing vinden; alsmede kennis van het maken van steigers, het stellen en opruimen van formeelen, profielen, enz. ; d. kennis van grondwerken en fundeeringen, alsmede van de samenstelling en tospassing van betonwerk en eenig begrip van cementijzerconstructie ; e. kennis van de uitvoering van eenvoudige bouwwerken; /. kennis van de eischen van doeltreffend * Onder calculatie wordt verstaan het maken Van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekeningen. — 506 — onderwijs in het metselen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; k. vaardigheid in het opmeten, het detailleeren en het maken van werkteekeningen en uitslagen met toepassing der rechthoekige projectie naar schets, opgave of opmeting, waarbij op profileering en vorm zal worden gelet; 1*. grondige bedrevenheid in het metselen, waaronder begrepen het voegen, het maken van eenvoudig beraap- en pleisterwerk, het zetten van tegelwanden en het leggen van rioleering, vloeren en het aanbrengen van panbedekking, zoomede bedrevenheid in het stellen van profielen, formeelen, enz. TobliOhtino. 6. hst examen in onderdeel 6 wordt afgenomen aan de hand van aanwezige materialen ; c. het examen in onderdeel c wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen; d. de in onderdeel d genoemde „kennis van grondwerken" bepaalt zich tot de uitvoering van grondwerk voor eenvoudige bouwwerken en de daarbij te treffen voorzieningen; h. het examen bestaat o. a. in net vervaardigen van één of meer werkteekeningen, ook in verband met onderdeel a, wat berekeningen en calculatie betreft; j. het examen van onderdeel j wordt afgelegd door het vervaardigen van een of meer werkstukken, naar daartoe verstrekte opgaven en teekeningen. Het examen in de onderdeelen a tot en met g geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel / bovendien door het maken van een opstel in verband met de vereischten, in onderdeel o omschreven. Pfogramma voor de akte Nd is vervallen. (Deze akte gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het steenhouwen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet). Programma voor de akte Ne. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het schilderen aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest als schilder. — 507 — De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar Je te maken opstellen; van de wiskunde voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud ; van calculatie * ; van de natuurkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den schilder; 6. kennis van verfstoffen, oliën, lakken en vernissen ; van droogmiddelen ; van bladgoud, bladzilver, bladkoper en bronzen; van glas ; van samenstelling, herkomst, aard en duurzaamheid der genoemde materialen en van die, welke het meest voor buiten- en binnenwerk worden gebruikt; c. kennis van bereiding en menging der verven voor verschillende doeleinden ; van het bewaren van droge en bereide verven, benevens van de eenvoudige middelen tot onderzoek van de grondstoffen; eenige kennis van de kleurenleer en de heraldiek; d. kennis van de gereedschappen, toestellen en werktuigen, bij de uitoefening van het ambacht in gebruik; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het schilderen aan de soholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art 38 der wet; /. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; g. vaardigheid in het teokenen en schilderen van opschriften, met gebruikmaking van passende lettertypen en cijfers; in het biezentrekken ; in het samenstellen van een eenvoudig vlakornament; h. grondige bekwaamheid in het schilderen van meuw hout-, metaal-, steen- en pleisterwerk, in het opnieuw schilderen van oud verfwerk, een en ander in water- of olieverf; j. vaardigheid in het snijden en inzetten van glasruiten ; k. algeheele bekwaamheid in het behandelen en afwerken van verschillende verfwerken, zooals het dof en glanzend afschilderen; het aanbrengen van goud, zilver en brons; het oordeelkundig verdeelen van plafond en muurvlakken ; het aangeven van Kleuren, alsmede het aanbrengen van versiering door eenvoudig schabloneerwerk in aanverwante en bijzondere technieken; het nabootsen van hout- en marmersoorten, benevens eenige bedrevenheid in het schilderen van wapens, enz. Toelichting. b. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige verfsoorten en materialen : * Onder calculatie wordt verstaan het maken van materiaalstaten, week- en werkstaten en eenvoudige prijsberekeningen. 508 - d. het examen wordt mede aan de hand van aanwezige gereedschappen afgenomen; g. het examen bestaat mede ia het vervaardigen van een of meer werkteekeningen en scnablonen; h, j en k. het examen bepaalt zich tot net uitvoeren van verschillende werkstukken, waar- 1 in de moeilijkheden van het ambacht zijn neer- I gelegd, een en ander ook in verband met onder- I deel a, voor zoover dat de wiskunde betreft; | Het examen in de onderdeelen a tot en met / geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel e bovendien door het j maken van een opstel, in verband met de vereischteo in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte N/. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven ! van onderwijs in het meubelmaken aan in- : richtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheids- | onderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van hst jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest als meubelmaker. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de wiskunde, voor zoover noodig bij de berekening van oppervlak en inhoud; van calculatie * ; van de natuur- en werktuigkunde, een en ander in verband met het ambacht van den meubelmaker ; 6. grondige kennis van de meest gebruikt ] wordende houtsoorten, hunne herkomst, eigen- I schappen, gebreken, bewerking, keuring en verzorging ; ' kennis van de bij het meubelmaken gebruikt I wordende materialen, waaronder metaal (kra- ;l merijen), glas, marmer enz. en hunne toe- ■ passing; , . ' , eenige kennis van de materialen en teen- | nieken in aanverwante vakken (stoffeeren enz.); | c. grondige kennis van de gereedschappen, werktuigen en hulpmiddelen, bij den meubel- j maker in gebruik; bekendheid met de machinale houtbewer- dP. ' grondige kennis van de verbindingsleer ! en de samenstelling van het meubel; e. eenige kennis der historische hoofdvormen van het meubel; f, kennis van de eischen van. doeltreffend.^ onderwijs in het meubelmaken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; ge- l_i1_j.T ;J ««. Aa .mrl.-rofrPTl IrATiniS fl.fl.n CBn groep van leerlingen mede te deelen; een en ï • n„J» no.lniiln.tie wordt, verstaan het maken» van materiaalstaten, week- en werkstaten eniJ eenvoudige prijsberekeningen. — 509 — ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; gr. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; a. vaardigheid in het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; j. vaardigheid in het opmeten en in teekening brengen van een eenvoudig meubel, met toepassing der rechthoekige projectie; I k. vaardigheid in het maken van een werkteekening naar opgave (schets), waarbij op profileering en vorm zal worden gelet; l. vaardigheid in het maken van een meubel of van onderdeelen, behoorende tot het ambacht van den meubelmaker, waarbij in het bijzonder op oordeelkundig werken en gebruikmaking der gereedschappen zal worden gelet. Toelichting. 6. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige houtsoorten, materialen en kramerijen ; c. het examen wordt mede aan de hand van aanwezige afbeeldingen en gereedschappen afgenomen ; I e. het examen wordt voor een deel met behulp van afbeeldingen afgenomen; g. het examen wordt, voor zoover noodig, met behulp van afbeeldingen afgenomen; a. deze te teekenen naar plaat, uit te voeren in zuivere omtrekken en in vlakke tinten; j. de teekening te maken met alle gegevens 'welke voor de uitvoering noodzakelijk znn, en in zuivere potloodlijnen; /.'. de teekening te maken op ware grootte met doorsneden, ook in verband met onderdeela, wat calculatie betreft; uit te voeren in potlood, de doorsneden getint; l. het examen zal zich in hoofdzaak tot een werkstuk bepalen, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd; het moet zoodanig zijn samengesteld en afgewerkt, dat ' daaruit kan blijken, of de candidaat bedreven is in het ambacht. Het examen in de onderdeelen o tot en met g geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel / bovendien door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken, en in verband met de vereischten in onderdeel o omschreven. Programma voor de akte Na is vervallen. (Deze akte gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het behangen en stoffeeren aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet.) Programma voor de akte Na. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vuur-, plaat- en bank97 4 — 510 - werken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als vuur-, plaat- of bankwerker. De vereischten zijn : : a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen, van de wiskunde en van de natuur- en werktuigkunde ; b. kennis van materialen, hun eigenschappen en gebruik, van verbranding en brandstoffen; c. kennis van gereedschappen en van de samenstelling en werkingswijze van werktuigen, die in de smederij voorkomen; kennis van constructies uit het smidsvak; d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het vuur-, plaat- en bankwerken aan de soholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; e. eenige kennis van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen ; /. vaardigheid in het schetsen van smeedwerk, dat ontleend kan worden aan een te verstrakken werkteekening ; in het schetsen — in rechthoekige projectie — naar voorwerpen uit het vak ; in het maken van uitslagen en het lezen van teekeningen; • ' g. bedrevenheid in het maken van smeedstukken en werkstukken, waarbij plaat- en bankwerk voorkomt. Toelichting. o. een en ander wordt geëxamineerd in verband met het ambacht; 6. er wordt eenige kennis verondersteld van de wijze, waarop materialen verkregen worden, in verband met naam en eigenschappen; het examen wordt afgenomen aan de hand van materiaal enz. en tevens in verband met onderdeel o; e. hiertoe worden ook gerekend de werktuigen voor luchttoevoer enz.; voorts wordt eenig begrip van den electromotor verondersteld; het examen wordt afgenomen aan de hand van gereedschap en afbeeldingen, en tevens in verband met onderdeel a; e. het examen wordt zoo noodig aan de hand van afbeeldingen afgenomen; /. de schetsen in potlood en in behoorlijk geschatte verhoudingen; de maten na het schetsen opnemen en inschrijven; g. er zal in het bijzonder op oordeelkundig werken en het gebruik van gereedschap worden gelet; naai den aard van dit smeedwerk moet dit opgeleverd worden als gereed werk of om verder op maat af te werken. Het examen in de onderdeelen o tot en met e - 511 geschiedt mondeling, zoo noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel d bovendien door het maken van een opstel in verband met de vereischten in onderdeel a omschreven. Programma voer de akte Nj. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het machine-bankwerken aan inrichtingen, bedoeld in artikel 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het eindexamen te kunnen deelnemen, moeten de oandidaten na den aanvang, van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest als machine-bankwerker. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen, van de wiskunde en van de natuur- en werktuigkunde ; 6. kennis van materialen, hun eigenschappen en gebruik; van verbranding en brandstoffen ; c. kennis van gereedschappen en van de samenstelling en werkwijze van gereedschapswerktuigen, die in de werkplaats voorkomen ; kennis van de constructie en de beteekenis van de voornaamste machine-onderdeelen ; d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het machine-bankwerken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en •ader in verband met het bepaalde in artikel 38 der wet ; e. eenige kennis van veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; f. vaardigheid in het schetsen van een of meer aan te wijzen deelen uit een teekening, die verstrekt wordt; in het maken van schetsen in rechthoekige projectie naar een werktuigdeel ; in het lezen van teekeningen ; g. bedrevenheid in het af teekenen en maken van een werkstuk, waarbij zoowel verrichtingen aan de bank als met de gereedschapswerktuigen voorkomen ; in het smeden en harden van handgereedschap en snijgereedschap voor de werktuigen. Toelichting. a. een en ander wordt geëxamineerd in verband met het ambacht; b. er wordt eenige kennis verondersteld van de wijze, waarop materialen verkregen worden, in verband met naam en eigenschappen; dit onderdeel wordt geëxamineerd aan de hand van materiaal enz. en tevens in verband met onderdeel a; e. hieronder valt ook het bijbehoorend drijfwerk; voorts wordt eenig begrip van den electromotor verondersteld ; dit onderdeel wordt geëxamineerd aan de hand van gereedschap enz. en afbeeldingen en tevens in verband met onderdeel a; 512 - e. dit onderdeel wordt, voor zooveel noodig, aan de hand van afbeeldingen geëxamineerd; ƒ. de uitvoering in potlood, in behoorlijk geschatte verhoudingen en met de noodige maten, welke eerst na het schetsen opgenomen en ingeschreven worden. Het examen in de onderdeelen « tot en met e geschiedt mondeling, zoo noodig met vaardig uit te voeren schetsen op h.-t schoolbord ; in het onderdeel d bovendien door het maken van een opstel in verband met de eischen in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Uk., Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de praktijk van de electrotechniek aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben . bereikt, ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest, waarvan ten minste 3 jaar als monteur-electricien of instrumentmaker. De vereischten zijn : o. kennis van de Nederlandsche taal in verband met de te maken opstellen; van de wiskunde ; van de natuur- en werktuigkunde, voor zoover deze voor de kennis van de electrotechniek in deze akte noodig is ; 6. kennis van de verschillende grondstoffen, welke in het vak van den monteur-electricien gebruikt worden; kennis van de materialen en hulpstukken, welke bij het aanleggen van electrische geleidingen toegepast worden; c. kennis van de voornaamste werktuigen, in gebruik voor de fijne metaalbewerking, en van de gereedschappen van den monteur-electricien en , yoor zoover noodig, ook van die van ; den instrument maker ; d. kennis van de werking der voornaamste in de praetijk van de electrotechniek voorkomende machines en toestellen en van de voorschriften van de afd. Electrotechniek van het e. ' kennis van de eisohen van doeltreffend onderwijs in de praetijk van de electrotechniek aan de soholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in . art. 38 der wet; f. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; i_ i g. vaardigheid in het schetsen met gebruikmaking van rechthoekige projectie, in net teekenen van een eenvoudige electrische installatie en een schakelschema, en in het lezen van teekeningen ; i . :j l,„+ „^Vm, ™ pen een¬ voudig meet-, schakel- of beveiligingstoestel of f een onderdeel van toestellen, in gemuit, "y — 513 — telegrafie of telefonie; in het smeden van een eenvoudig werkstuk en van gereedschap; j. vaardigheid in het aanleggen van electrische geleidingen en het monteeren van electrische machines en hulptoestellen. TOELICHTING. 6. het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige grondstoffen en van materialen, bestemd voor electrische geleidingen; c. het examen wordt afgenomen in verband met aanwezige werktuigen en gereedschappen en afbeeldingen hiervan; d. het schriftelijk examen bestaat in het maken van een opstel en het uitwerken van eenvoudige vraagstukken in verband met de vereischten in onderdeel a; f. het examen wordt voor zoo noodig met behulp van afbeeldingen afgenomen ; g. de uitvosring in potlood in behoorlijk geschatte verhoudingen; de maten na het schetsen opnemen en inschrijven ; de installatieteekening wordt gemaakt op de gebruikelijke wijze in een gegeven plattegrond ; hierbij wordt tevens gevraagd berekening en calculatie ; k. het examen bepaalt zich in hoofdzaak tot één werkstuk, waarin de verschillende moeilijkheden voorkomen ; vooral wordt gelet op het afwerken volgens de juiste maten; j. het examen bestaat in het aanleggen en bewerken van blanke of geïsoleerde leiding, buizen en kabels met de daarbij voorkomende hulpstukken; verder het opstellen, aansluiten en bedienen van electrische machines en de daarbij voorkomende meet-, schakel- en beveiligingstoestellen. Het examen in de onderdeelen a tot en met / geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; bovendien in het onderdeel e door het maken van een opstel en* het uitwerken van opgaven in verband met de vereischten in onderdes! a omschreven. Programma «oor de akte Ni. ' Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het letterzetten aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd Van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar praktisch werkzaam zijn geweest als letterzetter. De vereischten zijn -. a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen; van de calculatie en van de wis- en natuurkunde; een en ander in verband met het ambacht van den letterzetter; 6. eenige kennis van het karakteristieke in het ornament uit de hoofdtijdperken van de kunstgeschiedenis; ' — 514 — c .eenige kennis van de geschiedenis der grafische kunsten; d. eenige kennis van de kleurenleer en van de leer der gulden snede, in verband met de grafische vakken; e. grondige kennis van de gereedschappen en materialen, waarmede een letterzetter werkt; j /. grondige kennis van het typografisch puntenstelsel en eenige kennis van boekdruksystemen ; " g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het letterzetten aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; j. vaardigheid in het maken van werkteekeningen ; k. vaardigheid in het maken van werkstukken op net gebied van het letterzetten. Toelichting. a. onder calculatie wordt verstaan het maken van een eenvoudige prijsberekening; de kennis der wiskunde zal moeten blijken uit het berekenen van het papier, benoodigd voor een op te geven bestelling, en den tijd, welken het zetten van boekwerk vereischt; c. een kort begrip van de ontwikkeling van de houtsnede en van den boek-, diep- en steendruk ; d. het bepalen van de hoogte en breedte van een pagina; de verhouding van de pagina tot bet formaat van het papier; ƒ. het karakteristieke onderscheid tusschen degel-, snel- en rotatiepers; j". ten minste één teekening uit te voeren in inkt, en een potloodschets, met toepassing van vlakke tinten; k. het zetten van boek-, staat-, tabel- en handelsdrukwerk, advertentie- en smoutwerk in kleuren; het insluiten van vormen in verschillende combinaties; het corrigeeren van drukproeven; . . het examen in dit onderdeel bepaalt zioh in hoofdzaak tot eenige werkstukken, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd. Het examen in de onderdeelen o tot en met h geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het sohoolbord; in het onderdeel g bovendien door het maken van een opstel in verband met de vereischten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Nm. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het boekdrukken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nüverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, — 515 — moeter de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar ptactisch werkzaam zijn geweest als boekdrukker. De vereischten zijn: o. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de yalculatie en van de wis- en natuurkunde; een en ander in verband met het ambacht van den boekdrukker; 6. eenige kennis van de voornaamste inlegapparaten; c. kennis der onderscheidene degelpers-, snelpers-, rotatiepers- en haifrotatieperssystemen; d. kennis van de geschiedenis der boekdrukkunst ; eenige kennis van de reproductiemethoden in verband met den ■ boekdruk ; e. kennis van de kleurenleer en van de leer der gulden snede, in verband met de typografie ; ƒ. kennis van de materialen, waarmede een boekdrukker werkt; eenige kennis van het typografisch puntenstelsel; kennis van het rollengieten; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het boekdrukken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in varband met het bepaalde in art. 38 der wet) h. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; )- vaardigheid in het teekenen; k. vaardigheid in het maken van werkstukken op het gebied van boekdrukken. Toelichting. a. onder calculatie wordt verstaan het maken van een eenvoudige prijsberekening ; de kennis der wiskunde zal moeten blijken uit het berekenen van papier, in verband met de oplagen ; de kennis der natuurkunde betreft de invloeden van de temperatuur en vochtigheid op de materialen; I d. de uitvinding der boekdrukkunst en de ontwikkelingsgeschiedenis der boekdrukpers van de houten handpers af tot de hedendaagsche boekdrukmachines; de stereotypie, de houtsnede, de galvano's, de lijncliché en de autotypie: e. de toepassing van kleuren en de verhouding van drukspiegel tot papier; j. ten minste één teekening uit te voeren in inkt, en één potloodschets, met toepassing van vlakke tinten ; 1' k. bet toestellen en drukklaar maken van een platten vorm, een contra-vorm en van een stereotypievorm op een stopcylinderpers ; het maken van een pikeersel van een lijncliché, houtgravure, autotypie en gevignetteerde autotypieën, het toestellen Van een vorm met gewone en gevignetteerde autotypieën, omgeven door tekst, en het toestellen en afdrukken van - 516 een drie- of vierkleurendrukcliobé (volgens aanwezig model) op een tweetoerenmachine ; het drukken van smoutwerk in kleuren en het toestellen en afdrukken van een duplex-cliché (volgens model) op een degelpers (blind en in kleur); het drukken van een staat, welke rondom twee augustijn wit heeft; het insluiten van een vorm naar op te geven formaat en combinatie ; het examen in dit onderdeel bepaalt zioh in hoofdzaak tot eenige werkstukken, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd. Het examen in de onderdeelen o tot en met fi geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op hst sehoolbord; in het onderdeel g bovendien door het maken van een opstel in verband met de vereischten in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte Nn. Deze akte geeft bevoegdheid voor hst geven van onderwijs .in het boekbinden en handvergulden aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practisch ererkzaam zijn geweest als boekbinder-handvergulder. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de calculatie en van de wis- en natuurkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den boekbinder-handvergulder ; 6. kennis van de toepassing van schutbladen bij verschillende bindwijzen, en van hun vooren nadeelen; kennis van de verschillende formaten betreffende het vouwen en brocheeren van boeken; c. kennis van de bewerking van den rug : halflinnen, half leer en half fransch; d. eenige kennis van de geschiedenis van het boek en van den boekband, benevens kennis van de oude en nieuwe bindmethoden en van de bandversieringen in het algemeen; e. kennis van de materialen, welke bn net boekbinden en handvergulden worden gebruikt; f. kennis van de kleurenleer en van do leer der gulden snede, in verband met het boekbinden en handvergulden ; g. kennis , van de eischen van doeltretlend onderwijs in het boekbinden-handvergulden aan de soholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. óü der wet; h. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen;) . j. vaardigheid in het maken van werkteekeningen ; — 517 — k. vaardigheid ia het maken van werkstukken op het gebied van het boekbindenhandvergulden, en het ontwerpen van een eenvoudige plat- en rugversiering voor handvergulden. Toelichting. cc. onder calculatie wordt verstaan het maken van een eenvoudige prijsberekening; de kennis der wiskunde zal blijken in het berekenen van het materiaalverbruik bij groote oplagen ; de kennis der natuurkunde betreft de invloeden van temperatuur en vochtigheid op materialen ; e. deze kennis wordt beoordeeld naar verschillende aanwezige monsters ; /. de verdeeling bij het vergulden van plat en rug en het toepassen der Kleuren; j. net maken van uitslagen voor cartonnagewerk en ten minste één teekening uit te voeren in inkt, benevens één in potlood, met toepassing van vlakke tinten; k. het plakken van een oud boek met platen en kaarten; het maken van een kantoorboek met springrug ; het vervaardigen van een fijnen linnen- en half franschen band met handvergulding ; het maken van een geheel lederen band met geciseleerde goudsnee, gestoken kapitaal, zijden schutblad en plat- en rugversiering met behulp van bogen, stempels en rollen, benevens op- en inlegwerk van leer ; het maken van een perkamenten band met handvergulding, een album met verfsnede (voorkant nolsnede), waarop handvergulding ; het marmeren van leer en beitsen ; het maken van .een portefeuille met stofkleppen van zijde ; van een luxe doos met hals en vakken, met zelf gemaakt stijfselmarmer; net examen in dit onderdeel bepaalt zich in hoofdzaak tot eenige werkstukken, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd. Het examen in de onderdeelen a tot en met /; geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel g bovendien door het maken van een opstel in verband met de vereischten, in onderdeel a omschreven. Programma voor de akte No. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het kleermaken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijs wet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de candidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practisch werkzaam zijn geweest als kleermaker. De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen ; van de wiskunde, van calculatie en van de natuurkunde ; een en ander in verband met het ambacht van den kleermaker; — 518 — 6. kennis van verschillende stoffen, noodig tot het vervaardigen van kleeding, alsmede van de voornaamste bontsoorten; hunne herkomst, eigenschappen, gebreken en verzorging, ook wat net gebruik van bederfwerende middelen betreft; . c. kennis van de gereedschappen, bij den kleermaker in gebruik; d. eenige kennis van den bouw van het menscheliik lichaam ; van de vormverandering, die het bij beweging ondetgaat, en van het verband tusschen de kleeding en deze vormverandering ; e. eenige kennis van de leer der proportiën van de menschelijke figuur; ƒ. kennis van de meest voorkomende afwijkingen van den normalen lichaamsbouw en van de noodzakelijk aan te brengen wijzigingen in de normale patronen tot het verkrijgen der patronen voor abnormale gestalten; kennis van de voornaamste fouten, welke bij de verschillende kleedingstukken kunnen voorkomen en het verhelpen dezer fouten; g. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het kleermaken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; h. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; j. vaardigheid in het maatnemen en patroonteekenen van alle soorten bovenkleeding voor dames, heeren en kinderen; uniformen, galakleeding en ambtsgewaden volgens verschillende systemen naar model en modeplaat; k. vaardigheid in het maken van alle soorten heeren- en kinderbovenkleeding ; damesmantels en mantelcostuums. Toelichting. b. dit onderdeel wordt geëxamineerd aan de hand van aanwezige textielgrondstoffen en -producten en bontsoorten; ft. dit onderdeel, wordt, voor zoover noodig, met behulp van afbeeldingen geëxamineerd ; k. het onderzoek in dit onderdeel bepaalt zioh in hoofdzaak tot één werkstuk, waarin de moeilijkheden van het ambacht zijn neergelegd. Het examen in de onderdeelen a tot en met h geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel g bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereischten, in onderdeel o omschreven. Programma voor de aanteekening voor vakteekenen op de akte No is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte No, gal (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven — 519 — van onderwijs in het vakteekenen voor kleermakers aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nqverheidsonderwijswet.) Programma voor de aanteekening voor uniformen, galakleeding en ambtsgewaden op de akte No is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte No, gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het maken van uniformen, galakleeding en ambtsgewaden aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet.) Programma voor de akte Np. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het schoenmaken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Njjverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moeten de oandidaten na den aanvang van het jaar, waarin zij den leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, ten minste 6 jaar practison werkzaam zijn geweest als schoenmaker, o De vereischten zijn: a. kennis van de Nederlandsche taal, te beoordeelen naar de te maken opstellen, van de wiskunde, van oaloulatie, van de natuur- en werktuigkunde; een en ander in verband met het ambacht van den schoenmaker; 6. kennis van de verschillende ledersoorten, houtsoorten, spinstofien en andera materialen en fournituren, hunne herkomst, bereiding, sortiment, eigenschappen, gebreken, gebruik en verwerking; c. kennis van de voornaamste machines en van de gereedschappen, bij den schoenmaker in gebruik; d. kennis van de bevsstigingsmethoden en de samenstelling van onder- en bovenwerken; e. kennis van de samenstelling van het menschelijk lichaam, speciaal van de onderste ledematen, ook wat betreft de functie en de leer der verhoudingen; van het maat nemen en leestenmaken, een en ander in verband met de beschoeiing van den normalen voet; /. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het schoenmaken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; g. eenige kennis omtrent veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, alsmede van eerste hulp bij ongevallen; h. vaardigheid in het maken van modellen en patronen voor onder- en bovenwerken naar leesten; j. vaardigheid in het snijden en vervaarr digen van schachten en onderwerken, naar verschillende hand- en machinale bevestigingsmethoden. — 520 — TOELICHTING. 6 en c. Het examen geschiedt aan de hand van aanwezige materialen, fournituren, machines en gereedschappen; e. het examen handelt voornamelijk over den bewegingstoestel, het zenuwstelsel en bloedvatenstelsel in het bijzonder met betrekking tot de onderste ledematen; over de beenderen, gewrichten, banden, spieren, de huid en de nagels ; het nemen en noteeren der maten en het overbrengen der maten op de leest; over leestvormen en -typen, in verband met den voet en het soort van schoeisel; A. het examen bestaat in het vervaardigen van modellen voor alle onderdeelen van onderwerken en schachten, voor ten minste twee paren dames- en heerenleesten ; j. het examen bestaat in het vervaardigen van twee paren schachten, dames- en heerenwerk; van een paar onderwerken geheel met de hand, en van een paar onderwerken met behulp van machines ; van verschillende onderdeelen en samenstellingen van onderwerken en schachten. Het examen in de onderdeelen a tot en met g geschiedt mondeling, voor zoover noodig met vaardig uit te voeren schetsen op het schoolbord ; in het onderdeel f bovendien door het maken van een opstel, in verband met de vereischten, in onderdeel a omschreven. Programma voor de aanteekening voor vakteekenen op de akte Np is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte Np, gat (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vakteekenen voor schoenmakers aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nnverheidsonderwijswet.) Programma voor de aanteekening voor orthopaedisch schoenmaken op de akte Np is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte Np. gaf (en blijft geven) bevoegdheid voor het geven van onderwijs in orthopaedisch schoenmaken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet. ) Programma voor de akte Nff. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in dameskleedermaken in zijn geheelen omvang aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nnverheidsonderwijswet. Óm aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate in het bezit zijn der akte Na, en een bewijs kunnen overleggen, dat zij na het behalen dier akte gedurende ten minste twee jaar op een atelier (X) werkzaam is geweest. De vereischten. zijn : "' a. grondige kennis van de practische en aesthetische eischen, waaraan kleeding moet voldoen; — 521 — 0. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder e 1 genoemde; c. eenige kennis van het historisch costuum ; d. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in het dameskleedermaken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; eenige kennis van de inrichting van leerlokalen en ateliers; e. vaardigheid in : 1. het patroonteekenen, knippen, passen en naaien van alle voorkomende vrouwen-, meisjes- en kinderbovenkleeding; 2. het verstellen, het versieren met handen machinewerk van de onder 1 genoemde kleeding ; 3. het uit het geheugen schetsen van een vooraf gezien kleedingstuk; 4. het teekenen, zoo noodig wijzigen, van een eenvoudige omamentale samenstelling voor de onder 1 genoemde kleeding, en het op stof brengen van een teekening. TOEUCHTENG. (X) bij voorkeur op een bedrijfsatelier: a. stof, snit, kleur en versiering, in verband met persoon, doel en jaargetijde; e. 1. het patroonteekenen zoowel op papier als op het zwarte bord ; de kleeding naar maat, model of modeplaat; 3. zoowel op papier als op het zwarte bord. Het examen in de onderdeelen a en d geschiedt schriftelijk en mondeling ; in de onderdeelen 6 en c uitsluitend mondeling. Bij het beoordeelen van de candidate wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op algemeene ontwikkeling gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige grondstoffen en weefsels, voorwerpen, gereedschappen en afbeeldingen. Programma mor de akte Nr. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het lingerievak in zijn geheelen •omvang aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nnverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate in het bezit zijn der akte Na, en een bewijs kunnen overleggen, dat zij na het behalen dier akte gedurende ten minste één jaar op een atelier (X) werkzaam is geweest. De vereischten zijn : o. grondige kennis van de practische en aesthetische eischen, waaraan de kleeding moet voldoen ; 6. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder d 1 en 2 genoemde ; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid - 522 - om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deebn ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; eenige kennis van de inrichting van leerlokalen en ateliers ; d. vaardigheid in: 1. het patroonteekenen, knippen, passen en naaien van alle voorkomende vrouwen-, mannenen kinderonderkleeding; van bovenkleeding voor kinderen tot en met den leeftijd van zes ]92.' het breien en haken van kleedingstukken en eenige soorten brei- en haakwerk, geschikt voor bovenkleeding en afwerking ; 3. het verstellen, versieren met hand- én maohinewerk van huishoudgoed en van de onder 1 en 2 genoemde kleeding; 4. het strijken en opvouwen van nieuw lijfgoed ; , 5. het uit het geheugen schetsen van een vooraf gezien kleedingstuk; 6. het teekenen, zoo noodig wijzigen, van een eenvoudige ornamentale samenstelling of letter van het onder 1 genoemde ; en het op stof brengen van een teekening. Toelichting. (X) bij voorkeur een bedrijfsatelier: a. stof, snit, kleur en versiering in verband met persoon, doel, jaargetijde; d 1 het patroonteekenen, zoowel op papier als op het zwarte bord ; de kleeding naar maat, model of modeplaat; hieronder ook te rekenen kapmantels, matiné's sportblouses en bustehouders; , . , , . '2. naar uitgevoerd of geknipt model; 3. zoowel op papier als op het zwarte bord. Het examen in de onderdeelen a en c geschiedt schriftelijk en mondeling ; in onderdeel 6 uitsluitend mondeling. Bij het beoordeelen van de candidate wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op algemeene ontwikkeling gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige gronstoffen en weefsels, voorwerpen, gereedschappen en afbeeldmgen. ' Programma voor de akte N«. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in fraaie handwerken en kunstnaaldwerk aan inrichtingen, bedoeld in art. 11 der Nnverheidsonderwijswet. Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 23 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin het examen wordt afgelegd. De vereisohten zijn: a eenige kennis van de decoratieve kunst, in het bijzonder op het gebied van kanten naald- en weefwerk ; eenige kennis van heraldiek en kleurenleer; , , _ - , 6. eenige kennis van grondstoffen, weelsels en materialen, de kenmerken van deugdelijk- ■ 523 heid, voor zoover die zonder scheikundige proeven zijn vast te stellen; e. grondige kennis van de practische en aesthetische eischen, waaraan stoffen en materialen moeten voldoen; d. grondige kennis van het berekenen van hoeveelheid en prijs van het onder / 2 genoemde; e. kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs in de vakken en aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen ; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet; /. vaardigheid in: 1. alle voorkomende technieken op onafgedeelde en afgedeelde stof ; 2. alle voorkomende technieken, waardoor stoffen ontstaan, met uitzondering van weven en kloskant, waarvan slechts eenige elementaire kennis wordt gevraagd; 3. het opmaken en afwerken van verschillende voorwerpen; 4. het ontwerpen van een eenvoudige versiering voor een gegeven bestemming in een doorde candidate te kiezen techniek ; alsmede het maken van een werkteekening in kleur van een gedeelte van het ontwerp; het op stof brengen van de teekening; 5. het schetsen van een te versieren voorwerp of kleedingstuk en het uitslaan der te versieren onderdeelen; 6. het teekenen van letters, waardigheidsen rangteekens, het samenstellen van monogrammen. Toelichting. ƒ. 2. te werken naar staal of teekening ; 5. zoowel op papier als op het zwarte bord. Het examen inde onderdeelen o en e geschiedt schriftelijk en mondeling ; in de onderdeelen 6, c en d uitsluitend mondeling. Bij het beoordeelen van de candidate wordt niet alleen op vakkennis, doch ook op algemeene ontwikkeling gelet. Het examen wordt afgenomen aan de hand van aanwezige grondstoffen, weefsels en voorwerpen, gereedschappen, materialen en afbeeldingen. S. & 1. n°. 97, 2e druk. TWEEDE AANVULLING der Nijverheddsonderwijswet. Wet van 29 Juni 1925, S. 308, tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. (Wet van 15 Januari 1921, S. 14, gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 192S, /S. 308 en 314, e» ra /jaar gewijzigden en aangevulden tekst nader bekend gemaakt in S. .1925, N°. 343). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2" Kamer 1923/1924, n°. 187, 1—3; 1924/1925, n°. 71, 1—4. Hand. id. 1924/1925, bladz. 2073—2079. Hand. 1« Kamer 1924/1925, bladz. 848, 972, 981—982, 1049. Wu WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging eenomen hebben, dat volgens de slotbepaling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering het in werking treden van dat Wetboek nader bij de wet wordt geregeld; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. INVOERINGSWET STRAFVORDERING. TITEL I. Enz. TITEL UT. Afschaffing of wijziging van bestaande wetten. Art. 116. Enz. 199. In de Nijverheidsonderwijswet (wet van 4 October 1919, Staatsblad n°. 593, gelijk die laatstéüjk is gewijzigd bij de wet van 28 Juli 1924, Staatsblad n°. 367) vervallen in artikel 8, 1, a, en in artikel 51, g, de volgende woorden : „of eene hem bij rechterlijke uitspraak ter zake van misdrijf opgelegde geldboete heeft betaald". 200. Enz. TITEL V. Overgangs- en slotbepalingen. 226. Enz. 227. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, enz.1 Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Zermatt, den 29sten Juni 1925. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 29 Juli 1925.) 1 Het tijdstip van inwerkingtreden is, tegelijk met dat van het (nieuwe) Wetboek van Strafvordering bij besluit van 4 December 1925, (Staatsblad n°. 465), bepaald op 1 Januari 1926. — 526 — Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, d.d. 3 November 1925 [Ned. Stct. 1925, n°. 215), tot nadere vaststelling van het reglement en de programma's voor de eindexamens aan de van Rijkswege gesubsidieerde zeevaartscholen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ; Oelet op artikel 8 van het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 919) ; Gezien het rapport van den betrokken inspecteur van het nijverheidsonderwijs van 2 October 1925, n°. 1650 ; Heeft goedgevonden: 1°. het reglement en de programma's voor de eindexamens aan de van Rijkswege gesubsidieerde zeevaartscholen nader vast te stellen als aan deze beschikking zijn gehecht; 2°. te bepalen, dat dit gewijzigde reglement en deze programma's voor het eerst zullen worden toegepast bij de in het jaar 1926 te houden examens. 's-Gravenhage, 3 November 1925. De Minister voornoemd, Rutgers. REGLEMENT voor de eindexamens aan de van Rijkswege gesubsidieerde zeevaartscholen. Art. 1. De eindexamens der van Rijkswege gesubsidieerde zeevaartscholen worden afgenomen in Juni en Juli. 2. Het examen bestaat uit een schriftelijk, mondeling en practisch gedeelte; het wordt door den directeur en leeraren aan de school afgenomen. De opgaven van het schriftelijk gedeelte zijn voor alle zeevaartscholen gelijk. Het mondeling gedeelte wordt hoofdelijk en onder toezicht van één of meer gecommitteerden afgenomen. Eene commissie regelt het examen; de leden beoordeelen het schriftelijk werk en zijn gecommitteerden bij het mondeling examen. De omvang der kennis, die in elk vak van de candidaten kan worden gevorderd, is aangewezen in de als bijlage bij dit reglement gevoegde programma's A en B. 3. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen benoemt de Commissie vóór den 15den April en wijst den ondervoorzitter en secretaris aan. De inspecteur van het nijverheidsonderwijs, belast met het toezicht op de zeevaart-, visscherij- en schippersscholen, is voorzitter. Het aantal leden bedraagt 15. Voor het nazien van het schriftelijk gedeelte en het toezicht op het mondeling examen worden door den Minister, zoo noodig, nog gecommitteerden aangewezen. 4. Uiterlijk 1 Maart zenden de directeuren der zeevaartscholen aan den voorzitter een Stel Schriftelijke opgaven voor het eindexamen, voorzien van de noodige toelichtingen. Voor ieder vak en voor elk der uitgewerkte vraagstukken worden afzonderlijke bladen gebruikt. — 527 — De directeuren zenden vóór den loden April aan den voorzitter der commissie eene lijst, in duplo, der leerlingen, die aan het eindexamen wenschen deel te nemen, met vermelding van het programma. Leerlingen, die de opleiding verlaten zonder aan het eindexamen te hebben deelgenomen, kunnen geen einddiploma of getuigschrift van de sohool krijgen. De candidaten, die geen leerlingen van gesubsidieerde zeevaartscholen zijn, melden zich vóór den 15den April aan bij den voorzitter der Commissie. Deze wijst de zeevaartschool aan, waaraan ieder hunner het examen heeft af te leggen. 5. Het examen omvat de volgende vakken (de tijd voor het schriftelijk examen is achter elk der vakken vermeld) : 1. de rekenkunde en algebra, 1% uur; 2. de vlakke meetkunde, 1% uur; 3. de meetkunde der ruimte, 1% uur; 4. de gonio- en trigonometrie, 2 uur; 5. de zeevaartkunde, 1 % uur; 6. de sterrenkunde, 1 uur. 7. de instrumenten, 1 uur; 8. de meteorologie en oceanografie, 1 uur; 9. het becijferen van zeevaartkundige vraag¬ stukken, 3 uur; 10. de werktuigkunde, 1 % uur; 11. de natuurkunde, \XA uur; 12. de scheepsbouw, 1 % uur; 13. de zeemanschap, 1 % uur; 14. de bepalingen ter voorkoming van aan¬ varingen op zee, 1 uur; 15. de scheepvaartwetten en de administra¬ tie, 1 uur; 16. de practische oefeningen ; 17. de scheepswerktuigkunde, 1 uur; 18. de Nederlandsche taal, 1% uur; 19. de Engelsche taal, 2 uur; 20. de aardrijkskunde, 1 uur. 6. De voorzitter der examencommissie roept, zoo spoedig mogelijk na de benoeming, de leden samen. In die bijeenkomst geschiedt de verdeeling der leden over de hieronder volgende groepen en de aanwijzing voor het nazien van het schriftelijk werk: A. (zeevaartkunde, cijferen, instrumenten, sterrekunde) ; B. (zeemanschap, scheepsbouw, bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, practische oefeningen); C. (rekenkunde en algebra, vlakke meetkunde en meetkunde der ruimte, driehoeksmeting) ; D. (natuurkunde, werktuigkunde, scheepswerktuigkunde) ; E. (aardrijkskunde, meteorologie en oceanografie, scheepvaartwetten en administratie) ; F. (Nederlandsche taal, Engelsche taal). Een zelfde lid der Commissie kan voor verschillende groepen worden aangewezen. In dezelfde bijeenkomst wordt, aan de hand der ondervmding in vorige jaren opgedaan, — 528 — het schriftelijk werk besproken; de voorzitter stelt de opgaven vast. 7. Het examen wordt door den voorzitter zoodanig geregeld, dat het als regel 25 Juli is afgeloopen. Alle candidaten verrichten op dezelfden dag hetzelfde schriftelijk werk. Be dagen, waarop het schriftelijk en mondeling examen plaats heeft, worden door den voorzitter voor 1 Juni medegedeeld aan de directeuren der zeevaartscholen en aan de plaatselijke commissiën, met het toezicht op de scholen belast. De directeuren der zeevaartscholen geven daarvan kennis aan de candidaten. De tijd van het mondeling examen wordt voor de zeevaartkunde bepaald op 30 minuten en voor elk der andere vakken, de practische oefeningen uitgezonderd, op 15 minuten. Indien in twee vakken achter elkaar door een zelfden leeraar wordt geëxamineerd, kan het examen in één dier vakken met 5 minuten worden verlengd, ten koste van het andere. 8. Voor net opstel in de Nederlandsche taal krijgt de candidaat de keus tusschen ten minste drie onderwerpen. De opgaven worden, met vereischte zorg voor geheimhouding, op Rijkskosten gedrukt. 9. De inspecteur zendt aan de directeuren der zeevaartscholen, aan welke het schriftelijk examen zal plaats hebben, in verzegelde pakketten de noodige exemplaren der in het voorafgaande artikel vermelde opgaven. Op die pakketten zijn uitgedrukt het vak, tot hetwelk de opgaven behooren, de dag, waarop zij moeten worden gebruikt, en de tijd, die voor het werk beschikbaar is gesteld. De pakketten worden in tegenwoordigheid der candidaten geopend bij den aanvang van het schriftelijk examen in elk vak. 10. De candidaten maken het schriftelijk werk onder toezicht van den directeur en de leeraren der zeevaartschool, met dien verstande, dat de directeur voor den geregelden gang van zaken verantwoordelijk is en dat steeds in elk lokaal, waar dit werk gemaakt wordt, óf twee leeraren öf de directeur en een leeraar aanwezig zijn. Al het werk der candidaten moet gemaakt worden op papier, door den directeur der school verstrekt. Hierop moet alleen het nummer, maar niet de naam van den candidaat vermeld zijn. Nadat de pakketten geopend en, onmiddellijk daarop, de opgaven rondgedeeld zijn aan de candidaten, mogen geen mededeelingen of inlichtingen omtrent de opgaven, van welken aard óf door wien ook, aan de candidaten worden verstrekt. Pauzeeringen worden den candidaten bij het examen niet toegestaan. Het gebruik van eenig geschreven of gedrukt hulpmiddel, met uitzondering van eene logarithmentafel en almanak, die door den directeur — 529 — vóór den aanvang van het examen moeten zijn doorzocht, is den candidaten verboden. De candidaten, die zich aan eenig bedrog bij het schriftelijk examen schuldig maken, worden niet verder tot hét examen toegelaten. Indien de ontdekking van eenig bedrog eerst na afloop van het examen plaats vindt, wordt het einddiploma den 'Candidaat, die zich daaraan schuldig maakte, onthouden. Op deze voorschriften behoort de directeur bij den aanvang van de eerste zitting voor het examen, en wel vóór de opening van het pakket, de candidaten uitdrukkelijk opmerkzaam te maken. Van ieder schriftelijk examen wordt door hen, die daarbij het toezicht hebben uitgeoefend, een proces-verbaal opgemaakt. Aan de directeuren worden de daarvoor noodige gedrukte exemplaren door of vanwege de Commissie toegezonden. Het door de candidaten gemaakte werk wordt door den voorzitter der Commissie na afloop van het examen aan de directeuren der zeevaartscholen teruggezonden. 11. Het door de candidaten gemaakté werk wordt door hen, die met het toezicht daarop belast zijn, in handen gesteld van den betrokken leeraar, die het naziet, zijne cijfers en eventueele opmerkingen van algemeenen aard over het werk aan den directeur geeft» doch op het werk zelf geen enkele aanteekening maakt. Van dit laatste zijn uitgezonderd de vakken 1, 3, 4, 9, 10 en 11, bij welke fouten in de becijfering met rood moeten worden aangegeven. De directeur zendt de cijfers en aanteekeningen der leeraren aan den voorzitter der Commissie. Bedoelde leeraar is niet bevoegd anderen inzage van het werk te geven. Na gereedheid geeft hij het werk aan den directeur der school, die dit, met een exemplaar der gedrukte opgaven en het'proces-ver baal van het examen, aan den secretaris der examencommissie zendt. De secretaris doet het aan de leden of gecommitteerden toekomen, meer bepaald met het examen in dat vak belast. 12. Na afloop van het schriftelijk examen zendt de secretaris der examencommissie aan den directeur van elke zeevaartschool kaarten, bevattende de door de leerlingen zijner school behaalde cijfers. ' Na afloop van het geheele examen zendt de directeur van iedere school een stel volledig ingevulde kaarten aan den voorzitter der examencommissie. 13. Indien een candidaat door behoorlijk bewezen ongesteldheid of om andere wettige redenen, ter beoordeeling van den directeur der school, verhinderd is bij het examen in eenig vak tegenwoordig te zijn, wordt hem nog tot hoogstens 10 Juli gelegenheid gegeven tot het afleggen van examen. De opgaven voor het schriftelijk werk stelt de voorzitter vast, daarbij zorgende, dat deze niet dezelfde zijn 97 i*J 63e - als de aan de andere candidaten verstrekte, maar zooveel mogelnk van gelijken omvang en moeilijkheid. 14. De cijfers voor het mondeling examen worden in overleg met de(n) gecommitteerden) opgemaakt. Bij verschil van meening wordt het gemiddelde genomen. Gedurende het mondeling examen is de gecommitteerde bevoegd den examinator te verzoeken over een bepaald onderdeel de» examenstof nog eenige vragen aan den candidaat te stellen of zelf eenige vragen te doen. . Het cijfer voor peilen met het kompas en meten met de sextant (één cijfer voor de twee samen) wordt gevoegd bij het cijfer van het mondeling examen instrumenten. Die som wordt door twee gedeeld, en dat quotiënt geeft het cijfer mondeling instrumenten. Het cijfer voor kaartpassen wordt gevoegd bij dat van het mondeling examen sterrenkunde en daarvan het gemiddelde genomen voor mondeling sterrenkunde. , 15, Het oordeel over de kennis der candidaten in ieder vak wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : 10 uitmuntend. 6 JSflna voldoende. 9 zeer goed. 4 onvoldoende. 8 goed. 3 zeer onvoldoende. 7 ruim voldoende. 2 slecht, ö voldoende. 1 zeer slecht. De aldus toegekende cijfers worden op daartoe vanwege hét Departement van Onderwns, Kunsten en Wetenschappen te verstrekken kaarten ingevuld. Het eindcijfer voor de vakken, waarin een schriftelijk en mondeling examen is afgelegd, wordt gevonden door de som te nemen van de cijfers voor het schriftelijk examen, het mondeling examen en van het gemiddeld raj>portcijfer in dat vak over het laatste studiejaar en die som te deelen door drie. Bij het cijferen en de practische oefeningen wordt het eindcijfer van elk dier vakken gevonden door het examencijfer met twee te vermenig vuldigen, het gemiddeld rapportcijfer in het vak over het laatste studiejaar daarbij op te tellen en de som te deelen door drie. , De eindcijfers worden afgerond naar net naastbij gelegen cijfer van de schaal Ir tot 10 ; de breuk 0.6 wordt naar boven afgerond Het groepcijfer wordt niet afgerond. Voldoende in eene der groepen wordt verkregen, indien het gemiddelde der eindcijfers van de hiervoor in aanmerking komende vakken ten minste 5.5 bedraagt. Bij het examen vooi diploma A wordt dat diploma uitgereikt aan de candidaten, die voldoende verkregen hebben voor de groepen A en B en bovendien voor twee der groepen C, D, E en F. Bij het examen voor diploma B wordt dat — 531 — diploma uitgereikt aan de candidaten, die voldoende verkregen hebben voor de groepen A, B, C en D en bovendien voor ééne der groepen E en F. Bij het examen voer diploma B wordt aan candidaten, die niet voor dat diploma slaagden, een diploma A uitgereikt, indien voor elk der groepen A en B ten minste 5 en bovendien voor elk der groepen 0, D, E en F ten minste het cijfer 4.5 werd verkregen. Een candidaat, die voor eene groep het cn'fer 3,4 of minder behaalt, wordt afgewezen. 16. Na afloop van het geheele examen houdt de Commissie eene vergadering tot het opmaken van het verslag aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Behoort bij de beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 6 November 1923, n". 148501, afd. N. H. O. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, C. Feith. PROGRAMMA S ooor de eindexamens aan de van Rijkswege gesubsidieerde zeevaartscholen. PROGRAMMA A. Rekenkunde en algebra. Hoofdbewerkingen met geheele en gebroken getallen, de eenvoudigste eigenschappen en kenmerken van deelbaarheid*) K.G.V; en G.G.D., evenredigheden, vierkantsworteltrekking, het metriek stelsel, Engelsche maten en gewichten. Hoofdbewerkingen met geheele en gebroken algebraïsche vormen, vergelijkingen van den lsten graad met één en meer onbekenden, eenvoudige bewerkingen met wortelgrootheden en met gebroken en negatieve exponenten, de hoofdeigenschappen der logarithmen en hare eenvoudige toepassingen, berekening en eigenschappen der wortels eener vierkantsvergelijking, eenvoudige vraagstukken, wélke aanleiding geven tot eene vierkantsvergelijking: Vlakke meetkunde. De voornaamste eigenschappen der vlakke figuren, de eenvoudige constructies en meetkundige plaatsen. Meetkunde der ruimte. De eigenschappen, die noodig zijn voor een goed begrip der troldriehoeksmeting, oppervlaken inhoudsberekening van de voornaamste lichamen. Gonio- en trigonometrie. De goniometrie, de vlakke- en boldriehoeksmeting. Zeevaartkunde. De koers- en verheidsrekening, de zeekaart en haar gebruik, het gebruik van den zeevaartkundigen almanak, azimuth-berekening en — 592 — deviatie-bepaling, bepaling van stand en gang van den tijdmeter met tijdsein of vergelijk, plaatsbepaling door peilingen, loodingen en op hemellichamen, eenige kennis van de verschijnselen bn en de begrippen over de watergetijden, in zooverre zn verband houden met wat de zeekaarten en de aan boord gebruikeüjke almanakken er van vermelden. Sterrenkunde. Kennis van eenvoudige feiten, welke er op wijzen, dat de aarde bolvorming cf nagenoeg bolvormig is, aswenteling van de aarde en de gevolgen daarvan, coördinatenstelsels aan de sfeer en on de aarde, jaarlijksehe beweging van de aarde en hare gevolgen, ware, middelbare en sterretijd, de oorzaken van de tijdvereffening, de kalender, ware beweging der planeten, de beweging van de maan en hare schijngestalten, eenig begrip van eclipsen, de schemering, oriënteering aan den sterrenhemel. Instrumenten. Kennis van de samenstelling en het gebruik van de aan boord algemeen voorkomende zeevaartkundige instrumenten en de eigenschappen, waarop hunne werking berust. Meteorologie. , Het verband tusschen temperatuursverschillen en luchtdrukking, het ontstaan der. luchtbeweging, eenig begrip van het ontstaan der regelmatige windstelsels. Werktuigkunde. Eenparig en eenparig versnelde beweging, kracht, massa en versnelling, samenstellen en ontbinden van elkaar in hetzelfde platte vlak in één punt snijdende krachten en van evenwijdige krachten, zwaartepunt van eenvoudige figuren en lichamen, evenwicht, eenvoudige werktuigen zonder wrijving, begrip van arbeid, arbeidsvermogen en arbeidseffect, eenig elementair begrip van wrijvingsinvloed. Natuurkunde. Evenwicht van vloeistoffen, wetten van Pascal en Arohimedes, soortelijk gewicht, barometer, wet van Boyle, manometer, thermometer, wet van Boylè-Gay Lussac, absolute temperatuur, calorimeter, mechanisch warmteequivalent, smelten, stollen, oplossen, verdampen, koken, verzadigde en onverzadigde dampen, warmtevoortplanting. Trillingsgetal, golflengte, geluid. Licht, wétten van terugkaatsing en breking, vlakke spiegel, totale terugkaatsing, lenzen, beeldconstructies, oog, loupe, kijkers. Magnetisme, wet van Coulomb, veldsterkte, krachtlijnen. Electriciteit, wrijvingselectriciteit, condensator, elementen, stroom, wet van Ohm, eenheden (Ampère, Ohm,Volt, Watt, KW en KWU), — 533 — accumulator, werking van stroom op magneet, electromagneet, warmteontwikkeling, Ampèreen Voltmeter, induetiestroomen, gelijkstroomdynamo, telefoon en microfoon. Scheepsbouw. Algemeen begrip van het doel en de werkwijze van de classincatiebureaux, begrippen omtrent drijfvermogen, reserve-drijfvermogen en het beginsel van de minimum-uitwatering, de voornaamste scheepstypen, eenige kennis van de constructie van een koopvaardijschip (indeeling, naam, plaats en doel der voornaamste verbanddeelen), eenige bekendheid met het tuig van stoomschepen en het laadgerei, en de krachten, die daarop werken, eenige kennis van den grondtakel, de lensinrichtingen, de brandbluschmiddelen, de meest gebruikelijke reddingsmiddelen en den inventaris in net algemeen, het gebruik van de schaal van waterverplaatsing. Zeemanschap. Eenige kennis van de meest gebruikelijke tuigage van zeilschepen, algemeen begrip van de werking van den wind op de zeilen in verband met het manoeuvreeren. Begrip van de eenvoudigste manoeuvres met zeilschepen, als wenden, halzen, bijdraaien onder normale omstandigheden, begrip van het sturen, eenig begrip van de werking van den stroom op den romp en den invloed van den voortstuwer op de manoeuvres, het behandelen van eene boot, het uitbrengen van werpankers, de grondbeginselen van het manoeuvreeren met stoomschepen, enkele zeer eenvoudige toepassingen dezer grondbeginselen (vooral geen manoeuvres onder moeilijke omstandigheden en slechts zéér in het algemeen het manoeuvreeren bn slecht weer), het looden, het stuwen en garneeren van ladingen, die veelvuldig worden vervoerd, en andere maatregelen om schade aan die ladingen te voorkomen, het stelsel van betcnning en verlichting. Bepalingen ter voorkoming van aanvaring op zee. Kennis en begrip van de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. Scheepvaartwetten en administratie. Begrip van de monsterrol, enkele der voornaamste bepalingen van de rechten en de verplichtingen van den schipper en de schepelingen, de wet van huishouding en tucht op koopvaardijschepen, het doel en de voornaamste bepalingen van de Schippers wet en Schepenwet. Doel en inrichting der journalen, de administratie der lading. Practische oefeningen. De meest voorkomende Schiemans-werkzaamheden, het gebruik van het internationaal seinboek, het seinen met vlaggen, roeien, — 534 — zeilen en zwemmen, kaartpassen, het aflezen van de sextant, het meten van hoeken, het peilen met het kompas, zeven woorden per minuut seinen met den morsesleuu 1 en zeven woorden per minuut opnemen op het gehoor en van de toplamp. Scheepswerktuigkunde. Eenige kennis van: de materialen, welke gebruikt worden voor stoomketels en maohinedeelen, de voornaamste eigenschappen van den stoom ; de stoomketels, bij de koopvaardij in gebruik, de inrichting der vuurgangen voor kolen- en oliestoken met natuurlijke en kunstmatige trekking, het doel en de inrichting voor het oververhitten van den stoom, de stoomleidinsen; de zuigermachines en hunne stoomverdeeling en schaarbeweging, de expansie en condensatie, de condensors met bijbehoorende pompen, de assen, voortstuwers en drukblok, het voorwarmen, aanzetten en manceuvreeren met de machines, den loop van den stoom van ketel tot ketel; de hulpwerktuigen, die bij de ketels en hoofdwerktuigen behooren (bedoeld worden: de afzonderlijke pompen, voedingwatervoorwarmers, verdampertoestel), de hulpwerktujgen aan dek. Eenig algemeen begrip van de werking van turbines en motoren, kennis van de behandeling en het onderhoud van sloepsmotoren. Nederlandsche taal. Een optel in de Nederlandsohe taal, een dictee, of woorden of uitdrukkingen in zinnen gebruiken, zoodat de beteekenis duidelijk blijkt. Engelsche taal. Eene vertaling uit de Engelsche taal in de Nederlandsche taal. Aardrijkskunde. De voornaamste routes, die het scheepvaartverkeer over zee volgt, topografie daarvan, de stapelplaatsen der handelsproducten. PROGRAMMA B. Rekenkunde en algebra. Het programma A. uit te breiden met: evenredige afhankelijkheid van grootheden; eenig begrip van limieten, eenvoudige toepassingen van de eigenschappen der wortels eener vierkanstvergelijking, oplossing van vergelijkingen, welke op eenvoudige wijze tot den tweeden graadsvorm kunnen teruggebracht worden, grafische voorstelling van eenvoudige algebraïsche functies, de reken- en meetkundige reeksen (imaginaire en complexe getallen blijven buiten beschouwing). — 535 — Vlakke meetkunde. Het programma A. uit te breiden met: eenvoudigste eigenschappen van merkwaardige lijnen en punten van den driehoek, uitgebreider toepassingen op meetkundige plaatsen en constructies, uitgebreider behandeling van het oppervlak en den omtrek van den cirkel. Meetkunde der ruimte. Het programma A. uit te breiden met: de voornaamste eigenschappen der figuren in de ruimte, het verband tusschen den boldriehoek en drievlakshoek, de voornaamste meetkundige eigenschappen van den boldriehoek (naar keuze stereometrisoh of bolmeetkundig af te leiden), de ellips als doorsnede van kegel of cilinder, afleiding der formules voor oppervlak en inhoud der voornaamste lichamen en eenvoudige berekeningen (inhouden van bolring, bolsegment en bolschijf blijven buiten beschouwing). Gonio- en trigonometrie. Het programma A. uit te breiden met: grafische voorstellingen van eenvoudige goniometrische functies, oplossing van eenvoudige goniometrische vergelijkingen, het problema van Snellius, het berekenen van eenvoudige lijnen van een vlakken- en boldriehoek. Zeevaartkunde. Het programma A. uit te breiden met: het gebruik van de gnomonische. kaart, de stuur tafel, deviatiediagrammen, invloed van fouten in de gegevens op de ligging eener hoogtelijn en peilingslijn. Het varen langs den grootcirkel, het toepassen van radiopeilingen, eenig begrip van de harmonische analyse voor zoover noodig voor de getijberekening aan de hand der taféls. Sterrenkunde. Het programma A. uit te breiden met : eenig begrip van de bewijzen voor de aswenteling der aarde en de beweging van de aarde om de zon, de gravitatiewetten van Newton in verband met de beweging der planeten, de gevolgen van de terugloopende beweging van het lente- en herfstpunt, verklaring van de schijnbare beweging der planeten. Instrumenten. Het programma A. uit te breiden met: behandeling van tijdmeters (de tijdmeterformule blijft buiten beschouwing), eenig begrip van de inriohting en van de invloeden, die storend op den gang van den tijdmeter inwerken, elementair begrip van de theorie en de compensatie van hot kompas voor het reohtliggend schip. Meteorologie en oceanografie. Het programma A. uit te breiden met: eenig begrip van depressies en tropische orka- — 536 — nen, het gebruik van meteorologische kaarten, de voornaamste zeestroomen. Werktuigkunde. Het programma A. uit te breiden met: voorwaarde van evenwicht van willekeurige krachten in één vlak, evenwijdige krachten en krachten in de ruimte, die in één punt aangrijpen, toepassing van wrijving op eenvoudige vraagstukken, wrijvingshoek, zwaartepunt van meer samengestelde figuren en lichamen, eenparige cirkelbeweging, samenstelling van bewegingen, enkelvoudige slinger, begrip van tiaagheidsmoment, samengestelde slinger, begrip van 0. G. S. stelsel. Natuurkunde. Het programma A. uit te breiden met warmte, uitzettings-coëfficient, wet van Boyle" Gay Lussac, absolute temperatuur, gewichtsberekening van gassen, calorimotrie, mechanisch warmte-equivalent, smelten en stollen, oplossen, verdampen, smeltwarmte en verdampingswarmte, hygrometrte, kritische temperatuur, warmtevoorttilanting. Trillingen, loopende en staande golven, geluid, voortplantingssnelheid, beginsel van Doppter. Licht, voortplantingssnelheid, wetten Van terugkaatsing en breking, totale terugkaatsing, lenzen, lenzenformule (geen kromtestralen), beeldconstructies, oog, loupe, astronomische kijker, Hollandsche knker, prismakijker, spectrum, beginsel van Doppler. Magnetisme, wet van Coulomb, veldsterkte, krachtlijnen. Elect iciteit, grondbegrippen der statische electrioiteit, condensator met formules, electrische stroomen, werking op magneet, wet van Ohm, accumulatoren, warmtewerking, practische eenheden, inductiestroomen, dynamo, inductor van -Buhmkorff, transformator, telefoon, electrische trilling. Scheepsbouw. Het programma A. uit te breiden met: het onderhoud van het ijzeren schip (middelen om roesten, aangroeien en de gevolgen van galvanische werking te voorkomen, het dokken) en den inventaris, eenige kennis van statische stabiliteit, het lezen van bouwteekeningen. Zeemanschap. Het programma A. uit te breiden met: grondbegrippen omtrent het ontstaan van ontploffingen, brand, broeiing en zelfontbranding en van de maatregelen ter voorkoming hiervan, eenige kennis van de voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van z.g. „gevaarlijke ladingen". Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. Het programma A. uit te breiden met: eenvoudige toepassingen. - 637 - Scheepvaartwetten en administratie. Als programma A. Practische oefeningen. Als programma A. Scheepswerktuigkunde. Het programma A. uit te breiden met: eenige meerdere kennis van eigenschappen van den stoom, de hoofdwetten van de mechanische warm te-theorie ; eenige meerdere kennis van turbines, de overbrenging van het turbinevermogen op de schroefas, motoren (explosie, J)iesel en gloeikop), het voor- en achteruitslaan bij motoren, hulpwerktuigen, zooals dynamomachines, ijsmachines enz., den indicateur en i. mdicateur-diagrammen, het verband tusschen brandstofverbruik en vaartsnelheid, de electrische leidingen (voorschriften en gebruiken) ; het technisch bedrijf (bedoeld wordt: de beoordeeling en bevordering van den goeden gang van zaken, o.a. maatregelen bij dreigend kolengebrek, waterpeil en meters, smeren, maatregelen bij warmloopende deelen, slagen tellen, geluiden in de machinekamer). Nederlandsche taal. Programma A. uit te breiden met: het schrijven van een korten, zakelijken brief over een op te geven onderwerp. Engelsche taal. Een opstel in de Engelsche taal, het schrijven van een korten, zakelijken brief over een op te geven onderwerp en eenige kennis van vaktermen. Voor dit opstel krijgt de candidaat een verhaal te lezen m de Hollandsche taal, na 15 minuten w° j-j verhaal ingenomen en aan den candidaat een schema daarvan verstrekt in de Engelsche taal. De candidaat volgt bij de navertelling het schema; tijdens het lezen van het verhaal mogen geen aanteekeningen worden gemaakt, uitbreiding is geoorloofd. A ardrijkskunde. Het programma A. uit te breiden met: eenige kennis omtrent enkele der allergrootste kanalen en havens voor het wereldverkeer, de voornaamste producten, welke over z-e worden vervoerd, en de landen van herkomst. -Behoort bij de beschikking van den Minister yan Underwns, Kunsten en Wetenschappen van i November 1925, n°. 9918', afd. N70. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, C. Feith. Besluit van den 2\sten November 1925, S. 449, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n°. 101), houdende voorschriften inzake de bevoegdheden tot het geven van ngverheidrondérwns en de daarmede verband houdende examens. — 538 — Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 17 Augustus 1925, n° 7201/3, afd. Nijverheidsonderwijs ; , Overwegende, dat het wenschelijk is in de voorschriften, regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examen-programma's, vastgesteld bij Ons besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n°. 101), eenige technische wijzigingen en aanvrillingen aan te brengen; Den Raad van State gehoord (advies van 29 September 1925, n°. 21); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 17 November 1926, n° 9860, afdeeling Nijverheidsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Art. I. De tweede en volgende alinea s van artikel I van Ons besluit van 23 Maart 1926 (Staatsblad n° 101) worden nader vastgesteld als volgt I Er worden ingesteld de volgende akten yan bekwaamheid tot het geven van theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs: I. akten van bekwaamheid, die bevoegdheid verleenen tot het geven van onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Nnverheidsonderwijswet: o. akten, in hoofdzaak bestemd voor theoretisch of teekenonderwijs : Ni (natuur- en werktuigkunde); Nn (vervatten); Nrn (bouwkunde en bouwkundig teekenen) ; Nrv (werktuigbouwkunde, ijzerbewerking en werktuigkundig en smids-teekenen); Nv (dectrotechniek en electrotechnisch teekenen) ; Nvi (binnenvaartkunde) ; 6. akte, in hoofdzaak bestemd voor practisch onderwijs : Na (handwerken); c. akten, bestemd voor theoretisch en practisch onderwijs: Nvn (huishoudelijk werk, waschbehandeling en bijbehoorende theoretische vakken); Nvin (koken en bijbehoorende theoretische vakken); , . . , II. akten van bekwaamheid, die bevoegdheid verleenen tot het geven van onderwijs aan alle scholen, bedoeld in art. 11 der Nijverheidsonderwijswet : , iL a. akten, in hoofdzaak bestemd voor theoretisch of teekenonderwijs: - -' .: Nixa (handteekenen en deooratief-teekenen); Nixfc (decoratief boetseeren); Nx (meubeïteekenen); Nxi (teekenen voor het nijverheidsonderwijs aan meisjes) ; Nxn (vervatten); Nxm (scheepswerktuigkunde); — 539 — Nxrv (vervallen); Nxv (zeemanschap); Nxvi (wis- en zeevaartkunde); 6. akten, in hoofdzaak bestemd voor practisch onderwijs : No (timmeren); Nc (metselen); Nd (vervallen); Ne (schilderen); N/ (meubelmaken); No (vervallen); NA (vuur-, plaat- en bankwerken); Nj (maclüne-bankwerken); N/c (praetijk der electrotechniek); NI (letterzetten); Nm (boekdrukken); Nn (boekbinden en handvergulden); No (kleermaken ); Np (schoenmaken); Nq (dames-Heermaken); Nr (lingerievak); Na (kunstnaaldwerk); c. akten bestemd voor theoretisch en practisch onderwijs : Nxvn (huishoudkunde, waschbehandeling en bijbehoorende theoretische vakken); Nxvm (koken en bijbehoorende theoretische vakken); Nxrx (koken, huishoudkunde, waschbehandeling en bijbehoorende theoretische vakken aan inrichtingen voor landbouwhuishoudonderwijs). Art. II. Art. IX, tweede lid, van Ons voornoemd besluit, wordt nader vastgesteld als volgt: 2. De examens volgens het nieuwe programma voor de akten Nvn, Nvm, Nixa, Nrxfr, Nxi en Nxm zullen voor het eerst worden afgenomen in het jaar 1926. De examens volgens het nieuwe programma voor de akten Nxvn, Nxvm, Nq en Nr zullen voor het eerst worden afgenomen in 1927 ; die volgens het nieuwe programma voor de akte N« voor het eerst in 1928. In 1925 zal nog gelegenheid worden gegeven om examen af te leggen volgens het oude programma voor de akten Nvn, Nvm, Nrx, Nxi, Nxm, Nxvn, Nxvm, Nq, Nr en N*. In 1926 zal nog gelegenheid worden gegeven om examen af te leggen volgens het oude Srogramma voor de akten Nxvn, Nxvm, q, Nr en Ne. In 1927 zal nog gelegenheid worden gegeven om examen af te leggen volgens het oude programma voor de akte Ns. Bovendien zal in 1926 nog gelegenheid worden gegeven om examen af te leggen voor de op te effen akte Nn en voor de op te heffen aanteekeningen voor decoratief teekenen en voor boetseeren op de oude akti Nix, voor droge waterbouwkunde op de akte Nxiv en voor hand- en vakteekenen op de akte Ne. Art. III. 1, In de lijst van bevoegdheden, behoorende bij Ons voornoemd be'luit, welke — 540 — aan het bezit van ingevolge andere wetten verkregen graden, akten van bekwaamheid of getuigschriften worden verbonden voor het geven van nijverheidsonderwijs, worden de volgende wijzigingen en aanvullingen aangebracht : Bevoegdheden voor het geven van middelbaar en lager nijverheidsonderwijs. In plaats van de zinsneden : „officier, der genie (wis- en werktuigkunde, lichamelijke oefening en het teohnische vak van den civiel-ingenieur); „officier der artillerie (wiskunde en lichamelijke oefening); . „officier der infanterie of cavalerie (lichamelijke oefening); „ „zeeofficier (wiskunde en cosmografie); wordt gelezen: officier der genie (lichamelijke oefening en het technische vak van den civiel-ingenieui)i; officier der artillerie, infanterie of cavalerie (lichamelijke oefening) ; Bevoegdheden tot het geven van lager nijverheidsonderwijs. In plaats van „officier-machinist van de Koninklijke Marine" wordt gelezen: „officier Marine-Stoomvaartdienst' . De bevoegdheden te ontleenen aan de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer, aan die als onderwijzer en aan de akten L. O. voor verschillende vakken worden nader vastgesteld als volgt: .. akte hoofdonderwijzer (lezen, schrijven, Nederlandsche taal, vaderlandsche geschiedenis en aardrijkskunde; (indien de akte hoofdonderwijzer is behaald voor het in werking treden der wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), bovendien wiskunde) ; akte hoofdonderwijzer (rekenen aan nijverheidsscholen voor meisjes, visscherij- en binnenvaartscholen) ; akte onderwijzer (lezen en schrijven); akte onderwijzer, behaald volgens het programma, behoorende bij het Koninklijk besluit van 10 September 1923 (Staatsblad n°. 433), (rekenen aan nijverheidsscholen voor meisjes, visscherij- en binnenvaartscholen; en lichamelijke oefening aan alle lagere nijverheidsscholen) ; akte L. O. Fransche taal (Fransche taal); akte L; O. Engelsche taal (Engelsche taal); akte L.O. iHoogduitsche (Hoogduitsche taall; akte L. O. wiskunde (wiskunde en rekenen); akte L.O. landbouwkunde (landbouwkunde); akte L.O. tuinbouwkunde (tuinbouwkunde); akte L.O. fraaie handwerken (fraaie handwerken) ; akte L.O. handelskennis (handelskennis, boekhouden inbegrepen); — 541 — akte L.O. teekenen (teekenen aan de laagste klassen van nijverheidsscholen voor meisjes en aan volkscursussen voor meisjes) ; akte L.O. gymnastiek (lichamelijke oefening) ; akte L.O. vrije- en orde-oefeningen, behaald volgens het programma, behoorende bij het Koninklijk besluit van 10 September 1923 (Staatsblad n°. 436), (lichamelijke oefening); 2. In de lijst van bevoegdheden, behoorende bij Ons voornoemd besluit, welke verbonden blijven aan vervallen akten van bekwaamheid en aanteekeningen daarop volgens de Nijverheidsonderwijswet, wordt onder de bevoegdheden voor het geven van lager nijverheidsonderwijs de punt achter „akte Nn (handteekenen)" vervangen door een komma punt, en daarna ingevoegd: aanteekening voor handen vakteekenen voor schilders op de akte Ne (hand- en vakteekenen aan schildersleerlingen). Art. IV. In de programma's, behoorende bij Ons voornoemd besluit worden de volgende aanvullingen en wijzigingen aangebracht : Programma voor de. aanteekening op de akte Nrn. De slot-alinea van de toelichting wordt gelezen als volgt: Het examen in de onderdeelen a tot en met j geschiedt mondeling; in de onderdeelen d en j bovendien door het maken van opstellen, zoo noodig door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de onderdeelen 6, c en ƒ bovendien door het vervaardigen van de teekeningen resp. genoemd onder 6, 4 en 6 van onderdeel l. Programma voor de akte Nrv. In den eersten zin wordt in plaats van het woord „verrichtingen" gelezen „inrichtingen". Programma voor de akte Nvn. De eerste zin wordt nader vastgesteld als volgt: Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in huishoudelijk werk, waschbehandeling en de daarbij behoorende theoretische vakken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet. De vereischten onder o 3 worden nader vastgesteld als volgt: 3. de hoofdbegrippen der gezondheidsleer betreffende woning, kleeding en schoeisel: indeeling en inrichting van eenvoudige woningen, verlichting, verwarming, luchtverversching, hygiënische bewoning en 'onderhoud; eischen te stellen aan drink-, werk- en waschwater, wijzen van winning en zuivering; verwijdering van afvalstoffen; beteekenis en doel der kleeding, eigenschappen van grondstofiep en weefsels ; begrip van hygiënische kleeding in verband met leeftijd, arbeid, temperatuur der omgeving ; onderhoud en reiniging ; — 542 — In de toelichting wordt de 6de alinea nader vastgesteld als volgt: Het examen in de onderdeelen a, b en e geschiedt schiiftelijk en mondeling; in de onderdeelen c en d mondeling en desgewensoht ook schriftelijk. Programma voor de akte Nvin. De eerste zin wordt nader vastgesteld als volgt: Deze akte geeft bevoegdheid voor net geven van onderwijs inkoken en de daarbij behoorende theoretische vakken aan inrichtingen, bedoeld in art. 11, eerste lid, der,SflV«fheids-onderwi)swet. Programma voor de akte Na. In plaats van „Na" wordt gelezen No. .In de vereisohten onder a, eersten regel, wordt achter het woord „van" een komma geplaatst. Programma voor de akte Nxi. Het vereischte onder h 1 wordt gelezen: „1. hét teekenen van een costuum op mannequin in kleur;". Programma voor de akte Nxvn. De tweede zin wordt nader vastgesteld als volgt: Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidate den leeftijd van 23 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin examen wordt afgelegd en in het bezit zrjn van de akte Nvn. Zij moet tevens een bewijs overleggen, dat zij na het behalen der akte Nvn, in de vakken, waarvoor die akte bevoegdheid geeft, één jaar onderwijs heeft gegeven aan een nijverheidsschool voor meisjes. In de vereisohten onder 4 wordt de pimt komma achter het woo.-d „stellen" vervangen door een komma. De aanhef van het vereischte onder eS wordt gelezen als volgt: - 3. Plant- en dierkunde: bouw en verrichtingen van het menschelijk lichaam, enz. In de toelichting wordt de 5e alinea nader vastgesteld als volgt: Het examen in de onderdeelen a, c en / geschiedt schriftelijk en mondeling ; in de onderdeelen 6 en d mondeling en desgewenscht ook schriftelijk; in onderdeel e uitsluitend mondeling. Programma voor de akte Nxvm. De tweede zin wordt nader vastgesteld als. V°Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate den leeftijd van 23 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin examen wordt afgelegd, en in het bezit zijn van de akte Nvm. Zij moet tevens een bewijs overleggen, dat zij, na het behalen der akte — 543 — Nym, in de vakken, waarvoor die akte bevoegdheid geeft, één jaar onderwijs heeft gegeven aan een nijverheidsschool voor meisjes. In de vereischten onder e, 2, 6 moet het woord „Organische" als niet-cursief worden gelezen. In de toelichting wordt de 4de alinea nader vastgesteld als volgt: Het examen in de onderdeelen o, 6 en / geschiedt schriftelijk en mondeling; in de onderdeelen c en d, mondeling en desgewenscht ook schriftelijk; in onderdeel e uitsluitend mondeling. Programma voor de akte Nxrx. In het vereischte onder di wordt de punt komma achter het woord „waschwater" vervangen door een komma. Het vereischte onder e 2 wordt gelezen als volgt: 2. het samenvoegen van gerechten tot eenvoudige maaltijden. Na het programma voor de akte N e wordt ingevoegd : Programma voor de aanteekening op de akte N e is vervallen. (Deze aanteekening, geplaatst op de akte N e, gaf (en blijft geven) de bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het hand- en vakteekenen aan schildersleerlingen van scholen bedoeld in art. 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijs- Programma voor de akte N k. De toekchting tot het vereischte onder / wordt gelezen als volgt: /. het examen wordt voor zoover noodig met behulp van afbeeldingen afgenomen;. Programma voor de akte No. De tweede zin wordt nader vastgesteld als volgt : Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidate den leeftijd van 23 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin examen wordt afgelegd, en in het bezit zijn der akte No. Zij moet tevens een bewijs overleggen, dat zij, na het behalen der akte No, gedurende ten minste twee jaar op een atelier (X) is werkzaam geweest. In de toelichting wordt de vijfde alinea gelezen als volgt: Het examen in de onderdeelen o en d geschiedt schriftelijk en mondeling; in de onderdeelen 6 en c uitsluitend mondeling. Programma voor de akte Nr. De tweede zin wordt nader vastgesteld als volgt: Om aan het examen te kunnen deelnemen moet de candidate den leeftijd van 23 jaar bereiken of bereikt hebben in het jaar, waarin examen wordt afgelegd, en in het bezit zijn - 544 - van de akte No. Zij moet tevens bewijzen overleggen, dat zij, na het behalen der akte No; ten rninste één jaar op een ateUer (X) is werkzaam geweest, en één jaar onderwijs heeft aegeven in de vakken, waarvoor die akte bevoegdheid geeft, aan een nijverheidsschool voor meisjes. . Art. V. Dit besluit wordt geacht m werking te zijn getreden op 1 Januari 1925, behoudens het bepaalde in artikel II. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afsohrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 21sten November 1925. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, rutgers. (Uitgeg. 10 Dec. 1925.) Besluit ram den ZOsten November 1925, S. 457, tot uitvoering van artikel 29, tweede lid, der Nijverheidsonderwijswet, houdende . voorschriften inzake de eindexamens aan de Nijverheidsscholen. Wü WII^EIiMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetensohappen van 8 October 1925, n°. 7861/3, Afdeeling Nijverheidsonderwijs ; Overwegende, dat door Ons de noodige voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van artikel 29, tweede lid, der Nnverheidsonderwijswet, en dat de wijziging van dit artikel, bij de wet van 28 Juli 1924 (Staatsblad n°. 367), herziening van Ons besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 919) noodig maakt; Den Raad van State gehoord, advies van 10 November 1925, n°. 32; Gelet op het nader rapport van Onzen vporr noemden Minister van 24 November 1925, n°. 12182, Afdeeling Nijverheidsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: met intrekking van Ons besluit van den 1 lden Juli 1921 (Staatsblad n°. 919), te bepalen: Art. 1. Ter verkrijging van het in artikel 29, eerste lid, eerste alinea, der Nijverheidsonderwijswet bedoelde getuigschrift, leggen de leerlingen van lagere nijverheidsscholen een eindexamen af, bestaande uit practisch en schriftelijk proefwerk, en zoo noodig een mondeling gedeelte. Van dit examen kunnen worden vrijgesteld zij, die in het afgeloopen cursusjaar voldoende cijfers in de hoofdvakken hebben behaald en de overige vakken niet hebben verwaarloosd. Het examen wordt, onder toezicht van een of meer leden of afgevaardigden van het school- — 545 — of gemeentebestuur, afgenomen door directeur en leeraren. 2. Ter verkrijging van het in het vorig artikel bedoelde getuigschrift leggen de leerlingen van middelbare nijverheidsscholen een eindexamen af, bestaande, voor zoover wenschelijk, uit een schriftelijk, een practisch en een mondeling gedeelte. Aan scholen, bedoeld onder a en d in artikel 11, tweede lid, der Nijverheidsonderwijswet, kan tevens aan hen, die zoodanige scholen niet hebben doorloopen, gelegenheid worden gegeven een examen af te leggen ter verkrijging van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, tweede alinea, der Nijverheidsonderwijswet. Voor het afleggen van dit examen is f 20 verschuldigd. Getuigschriften, als in de tweede alinea van dit artikel bedoeld, kunnen worden uitgereikt voor dezelfde vakken of vakgroepen, waarvoor aan de leerlingen der in die alinea bedoelde scholen, getuigschriften worden uitgereikt. De in dit artikel bedoelde examens worden afgenomen door den directeur en de leeraren, die in de examenvakken onderwijs hebben gegeven. Het schriftelijk en eventueel practisch gedeelte van beide examens aan dezelfde school, is, voor'zoover het over dezelfde vakken loopt, gelijk en wordt gelijktijdig gehouden. — Het mondeling gedeelte van beide examens wordt afgenomen onder toezioht van door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan te wijzen gecommitteerden. De gecommitteerden nemen kennis van het schriftelijk en/of practisch examenwerk der candidaten, en raadplegen tevens, zoo noodig de vóór de examens door dezen ingeleverde teekeningen en het schriftehjk werk. 3. Het examen, bedoeld in de eerste alinea van artikel 2, loopt in het algemeen over de vakken van het laatste leerjaar of van de laatste twee semesters. Het examen, bedoeld in de tweede alinea van artikel 2, loopt over alle vakken, aan de betrokken afdeeling der school, waar het examen wordt afgenomen, in de verschillende cursusjaren of semesters onderwezen. Om tot laatstbedoeld examen te kunnen -worden toegelaten, moeten de candidaten den 20-jarigen leeftijd hebben bereikt en schriftelijke bewijzen kunnen overleggen, dat zij na het 17de levensjaar ten minste één jaar practisch zijn werkzaam geweest op het gebied der techniek, waarvoor zij een getuigschrift verlangen. 4. Het oordeel over de kennis der candidaten in ieder vak wordt uitgedrukt dooreen der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : 1. zeer slecht; 6. voldoende : ' 2. slecht; 7. ruim voldoende ; 3. zeer onvoldoende ; 8. goed ; 4. onvoldoende ; 9. zeer goed ; 5. bijna voldoende; 10. uitmuntend. — 546 — 5. De directeur kan van het mondeling examen in eenig vak vrijstelling verleenen aan hen, die bij het schriftelijk en/of practisch examen in dat vak ten minste het cijfer 7 hebben behaald. 6. Directeur en leeraren beslissen onder goedkeuring van gecommitteerden over het verleenen van de in artikel 2 bedeelde getuigschriften. Bij verschil van gevoelen tusschen de leeraren, die de examens hebben afgenomen, en de gecommitteerden omtrent het verleenen van een getuigschrift, wordt gestemd, in geval van het examen, bedoeld in artikel 2, eerste alinea, na raadpleging van de schoolrapporten van den examinandus. Aan deze stemming nemen de gecommitteerden deel. Staken de stemmen, dan wordt het getuigschrift verleend, tenzij alle gecommitteerden daartegen zijn, in welk geval de candidaat wordt afgewezen. 7. De gecommitteerden ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten en genieten vacatiegelden volgens door Onzen voornot mden Minister voorgeschreven regeling, een en ander ten laste van het budget der betrokken schoei. 8. Omtrent al hetgeen verder de in de artikelen 1 en 2 bedoelde examens betreft zullen, voor zooveel noodig, voor iedere groep van scholen afzonderlijk, door Onzen voornoemden Minister nadere voorschriften worden gegeven. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, netwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Het Loo, den 30sten November 1925. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap Ben, RUTGERS. (Uitgeg. 17 Dec. 1925.) S. & J. n°. 97, 2e druk. DERDE AANVULLING DER Nijverheidsoiiderwijswet. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 26 Januari 1926, Ned. Stct. 1926, n°. 19, betreffende het vaststellen van een Reglement van de ingevolge art. 2 van het Kon. Besluit van 30 November 1925, S. 457 aan van Rijkswege gesubsidieerde scholen, bedoeld in art. 11, tweede lid, onder a, der Nijverheidsonderwijswet af te nemen examens ter verkrijging van de getuigschriften, bédoeld in art. 29, lste lid dier wet. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ; Gelet op art. 8 van het Koninklijk- besluit van 30 November 1925 (Staatsblad n°. 457); Heeft goedgevonden: 1°. voor de ingevolge art. 2 van voornoemd besluit aan van Rijkswege gesubsidieerde scholen, bedoeld in art. 11, tweede lid, onder a, der Nijverheidsonderwijswet af te nemen examens een reglement vast te stellen als aan deze beschikking gehecht; 2°. te bepalen, dat dit-reglement voor het eerst zal worden toegepast bij de in het jaar 1926 te houden examens. 's Gravenhage, 27 Januari 1926. De Minister voornoemd, Rtjtgers. REGLEMENT voor de ingevolge artikel 2 van het Koninklijk besluit van 30 November ■ 1925 (Staatsblad n°. 457) aan van Rijkswege gesubsidieerde scholen, bedoeld in art. 11, tweede lid, onder a, der Nijverheidsonderwijswet af te nemen eramens. Art. 1. De examens worden gehouden in de maand Juni en, zoo noodig, de eerste helft van Juli, in lokalen der scholen en met gebruikmaking van de in die scholen aanwezige hulp- en leermiddelen. 2. De regeling der examens geschiedt voor elke school door den directeur, onder goedkeuring van de gecommitteerden. 3. De gecommitteerden worden zoodanig gekozen, dat in het algemeen voor elke afdeeling, waarin examen wordt afgenomen, aan iedere school een deskundige aanwezig is. 4. De schoolbesturen kunnen aan den Minister een voorstel doen in zake de te benoemen gecommitteerden, zonder dat de Minister aan dat voorstel gebonden is. 5. De gecommitteerden aan iedere school benoemen een hunner als voorzitter en, zoo noodig, een als secretaris. 6. Indien zich bij het examen eenige onregelmatigheid voordoet, zijn gecommitteerden bevoegd het examen geheel of gedeeltelijk opnieuw te doen plaats hebben. Indien zij van deze bevoegdheid gebruik maken, geven zij daarvan terstond kennis aan den Minister. 7. Aan candidaten, die zich aan eenig - 548 - bedrog schuldig maken, wordt verdere deelneming aan het examen ontzegd. Zij ontvangen geen getuigschrift. Van deze bepaling wordt door den directeur vóór den aanvang der examens mededeeling gedaan. 8. Zij, die zioh aan het examen, bedoeld in de tweede alinea van artikel 2 van het Koninklijk besluit van 30 November 1925 (Staatsblad n°. 457), wenschen te onderwerpen, melden zich vóór 1 Maart aan bij den inspecteur-generaal van het nijverheidsonderwijs, met duidelijke opgave van de afdeeling of de afdeel ingen, waarvoor men het getuigschrift begeert, en met overlegging van een uittreksel uit het geboorteregister en de bewijsstukken en o.q. net getuigschrift, bedoeld in art. 3 van genoemd besluit. Tegelijker tijd zenden zij aan den inspecteur-generaal, voornoemd, ter voldoening van het verschuldigde examengeld, een postwissel tot een bedrag van f 10 voor elk getuigschrift, dat men wenscht. 9. De Minister wijst jaarlijks vóór 1 April de school of de scholen aan, waar dit examen zal worden afgenomen, en deelt, zoo noodig, de candidaten bij die scholen in. Aan de betrokken schoolbesturen wordt van een en ander zoo spoedig mogelijk kennis gegeven. 10. Op het uit te reiken getuigschrift wordt vermeld voor welke afdeeling het geldt. Het wordt namens directeur en leeraren onderteekend door den directeur en namens gecommitteerden door hun voorzitter en door den gecommitteerde-deskundige voor de betrokken afdeeling. Het kan tevens worden onderteekend, waar het eene bijzondere sohool geldt, door den voorzitter en den secretaris van het schoolbestuur, en waar het eene gemeentelijke school geldt, door den voorzitter en den secretaris van de commissie van toezicht. 11. Het bestuur der school, respectievelijk het gemeentebestuur, zendt binnen 6 weken na het einde der examens een door den directeur uitgebracht zakelijk verslag daarvan aan den Minister. Dit verslag draagt de medeonderteekening van den voorzitter en den secretaris van gecommitteerden. De gecommitteerden brengen tevens van hunne bevindingen rapport uit aan den Minister en aan het schoolbestuur ; een afschrift daarvan doen zij toekomen aan den directeur der school. Afzonderlijke gecommitteerden kunnen c.q. in een bij het rapport te voegen nota hunne van de meerderheid afwijkende meening doen kennen. Behoort bij de beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 27 Januari 1926, n°. 59, afdeeling Nijverheidsonderwijs. Mij bekend, De Secretaris-Oeneraal, C. Feith. •j. & J. n°. 97, 2» druk. VIERDE AANVULLING dub Nijverheidsonderwijswet. Besluit van den Sisten Mei 1926, S. 159, houdende wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van 31 Januari 1925 (Staatsblad n°. 27), tot nadere uitvoering van artikel 16 en van artikel 28, vierde lid der Nnverheidsonderwijswet. Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 31 Maart 1926 n«. 2875, Afdeeling Nijverheidsonderwijs ; Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken Ons besluit van 31 Januari 1925 (Staatsblad n°. 27), waarbij nadere voorschriften zijn vastgesteld tot uitvoering van artikel 16 en van artikel 28, vierde lid der Nnverheidsonderwijswet, te wijzigen en aan te vullen en om in verband daarmede eene voorziening voor het jaar 1925 te treffen; Den Raad van State gehoord, advies van 4 Mei 1926 n°. 10; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 29 Mei 1926, n°. 4631, Afdeeling Nijverheidsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan ■ A. Ons besluit van 31 Januari 1925 (Staatsblad n<\ 27) te wijzigen als volgt: Art. I. In de bepalingen van vorengenoemd besluit worden de navolgende wijzigingen en aanvullingen aangebracht: Het tweede lid van artikel 41 wordt gelezen als volgt: „Op het personeel van de in het vorig lid genoemde soholen wordt op denzelfden voet als voor de Burgerlijke Rijksambtenaren verhaal voor pensioen uitgeoefend." In artikel 42, onder o, wordt in plaats van „f 50" en „f 200" gelezen „f 60" en „f 240". Voorts wordt aan dat artikel een nieuw lid toegevoegd, luidende als volgt: „Ten aanzien van pleegkinderen, die deel uitmaken van het gezin van den ambtenaar en geheel als eigen kinderen door hem worden onderhouden en opgevoed en voor wie de aftrek van het belastbaar inkomen voor de Rijksinkomstenbelasting is toegestaan, zijn de vorige leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing." Artikel 45, eerste lid, wordt gelezen als volgt: „Aan op 31 December 1924 in dienst zijnde gehuwde mannelijke ambtenaren, genoemd in de bijlagen B en 0, en aan hen, op 31 December — 550 — 1924 in dienst en in die bijlagen genoemd, die kunnen aantoonen, dat zij op dien datum uit anderen hoofde kostwinner zijn van een gezin, wordt over 1925 in de dagbetrekking, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, een persoonlijke toelage toegekend ten bedrage van het nadeelig verschil tusschen het salaris volgens dit besluit en dat, hetwelk zij op 31 December 1924 ontvingen, behoudens het bepaalde in het derde lid. Voor de overige op 31 December 1924 in dienst zijnde ambtenaren, genoemd in de bnlagen B en C, die een dagbetrekking bekleeden, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, beloopt de toelage het nadeelig verschil tusschen het salaris volgens dit besluit en 90 ten honderd van het bedrag, dat zn op 31 December 1924 ontvingen, behoudens het bepaalde in het derde lid." Aan het bestaande tweede lid wordt de volgende zinsnede toegevoegd : „Ons besluit van 3 Ootober 1925 (Staatsblad n°. 405) vindt hier overeenkomstige toepassing." Het bestaande derde lid wordt gelezen als volgt: „De persoonlijke toelage wordt verminderd met ingang van den datum, waarop wijziging komt in de wedde of in de toelagen, berekend volgens de bepalingen van dit besluit, met uitzondering echter bij verhooging van wedde als gevolg van tewerkstelling in een gemeente of onderdeel van een gemeente, gerangschikt in een hoogere klasse. Bij vermindering van het aantal lessen na 31 December 1924 wordt een persoonlijke toelage toegekend ten bedrage van het nadeelig verschil tusschen het salaris volgens dit besluit en dat, hetwelk zij voor dat verminderde aantal uren op 31 December 1924 zouden hebben ontvangen, volgens de regeling, welke op dien datum op hun salaris werd toegepast, behoudens de beperking in het eerste lid genoemd, ten aanzien van hen, die niet als kostwinner kunnen worden aangemerkt." Het vierde en het vijfde lid vervallen. Het zesde lid wordt gelezen als volgt: „De diensttijd van de op 1 Januari 1925 in dienst zijnde ambtenaren, welke vóór dien datum aan dag- of avondscholen verbonden waren, uitgezonderd die in de bijlage D genoemd, word* op 1 Januari 1926 vastgesteld met toepassing van de navolgende berekening : x = — x c. 6 In deze formule stelt voor : a = het aantal jaren, dat vereisoht wordt om, volgens de betrekkelijke schaal van bezoldiging van dit besluit regelmatig van het minimum tot het maximum op te klimmen. 6 = het aantal jaren, dat vereisoht wordt om, volgens de bepalingen van het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n°. 921) regelmatig van het mfaiimnm tot het maximum van de betrekkelijke schaal op te klimmen. — 661 — c = de diensttijd in maanden nauwkeurig, welke op 1 Januari 1926 is verkregen onder de op 31 December 1924 voor hen van kracht zijnde regeling. Indien door toepassing van vorenstaande bepalingen op 1 Januari 1926 een diensttijd zou worden verkregen, die minder is dan die, welke voor de berekening van de bezoldiging op 31 December 1924 in aanmerking kwam, wordt laatstbedoelde diensttijd daarvoor in aanmerking genomen. In net zevende lid wordt in plaats van „le en 2e lid" gelezen „le, 2e en 3e lid" en in plaats van de cijfers „86" en „75" : „88" en „80". Art. II. In de bijlagen van vorengenoemd besluit worden de navolgende wijzigingen en aanvullingen aangebracht. Bijlage A. (Algemeene bepalingen.) De 3e bepaling wordt gelezen als volgt: „Wegens het genot van woning wordt, behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, op de bezoldiging, met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage, een aftrek toegepast van 15 ten honderd Heeft de inwoning tevens ten doel de bewaring of bewaking van het gebouw, dan bedraagt de aftrek 10 ten honderd. Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde der woning, bepaald naar artikel 10 der Wet op de personeele belasting 1896, minder bedraagt dan de aftrek, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld, met dien verstande, dat, tenzij de Minister in bijzondere gevallen anders bepaalt, de aftrek voor bewoning wegens bewaring of bewaking nimmer daalt beneden een bedrag, overeenkomend met 5 ten honderd en voor bewoning, die niet met bewaring of bewaking gepaard gaat, beneden een bedrag, overeenkomend met 7 ten honderd van de bezoldiging met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage." Het eerste lid van de 4e bepaling wordt als volgt gelezen: „Wegens het genot van vuur en licht, zonder genot van kost en inwoning, wordt, behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, een aftrek toegepast van onderscheidenlijk 2 en 1 ten honderd van de bezoldiging met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage tot een maximum van onderscheidenlijk f 100 en f 50." In de 6e bepaling wordt in den laatsten zin achter „aftrek ingevoegd „in totaal per jaar". De laatste zin van de 7e bepaling vervalt. De 16e bepaling wordt gelezen als volgt: „Aan een ambtenaar, die krachtens het bepaalde onder 15 niet in aanmerking komt voor het toekennen van de laatste twee periodieke verhoogingen, wordt niettemin de voorlaatste en laatste periodieke verhooging toegekend bij — 552 — het bereiken van den daarvoor gevorderden diensttijd, echter alleen tot een zoodanig bedrag, dat de wedde daardoor niet stijgt boven een bedrag gelijk aan 90 ten honderd van het bedrag der wedde, dat hem in maximum zou zijn toegekomen, indien het bepaalde onder 15 niet ware toegepast, of indien 10 ten honderd van dat maximum meer bedraagt dan f 400 boven het bedrag van het maximum verminderd met f 400." ^WBè^" De 17e bepaling wordt gelezen als volgt: „De mannelijke ambtenaren, die gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest en hun 23e levensjaar hebben volbracht, genieten in hun dagbetrekking, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, eene toelage van f 200, met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag aan wedde en toelagen, uitgezonderd de kindertoelage, doch met inbegrip van de toelage krachtens deze bepaling, niet overschrijdt een bedrag van f 2000 of het maximum van de betrekkelijke schaal van bezoldiging, indien dat minder dan f 2000 bedraagt. Voor ambtenaren, die in den loop van het jaar aanspraak verkrijgen op de vorenbedoelde toelage, gaat deze in op den eersten dag der maand, waarin de drie en twintigjarige leeftijd is volbracht of op den eersten dag der maand, waarin het huwelijk wordt gesloten." Bijlage B. 1. Rijksinstituut tot opleiding van teekenleeraren, gevestigd te Amsterdam. In plaats van: „Het salaris en de diensttijd van de leeraressen in kunstnaaldwerk en aanverwante vakken" (alinea 6) wordt gelezen : „Het salaris en de diensttijd van de leeraressen in de praetijk van naald- en handwerk." V. Rijksschool voor leerlooiers en schoenmakers met daaraan verbonden Rijksproejstation en voorlichtingsdienst ten bate van de lederindustrie, gevestigd te Waalwijk. In plaats van : „Het salaris van de leeraren in scheikunde, teekenen, boekhouden, hulp bij bedrijfsongevallen en gezondheidsleer" (alinea 4) wordt gelezen: „Het salaris van de leeraren in scheikunde, teekenen, boekhouden, machineleer, kennis van den voet, hulp bij bedrijfsongevallen en gezondheidsleer." Bijlage C. Groep I, A. I. Academies, Middelbare Technische Scholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen. 1. Directeuren. Hét bepaalde onder o wordt gelezen als volgt: „Het salaris der directeuren van deze inrichtingen bedraagt f 6000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200." — 553 — Het bepaalde onder 6 vervalt; e wordt daardoor 6. 2. Leeraren. In den volzin, handelende over de bezoldiging van de leeraren onder 6, wordt in plaats van „f 110", gelezen „f 112,50". In de alinea, luidende : „Indien zij zijn verbonden aan Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde soholen" enz. wordt achter „verbonden aan" ingevoegd „twee of meer in verschillende gemeenten gelegen". De daaropvolgende alinea wordt gelezen als volgt: „Zijn de soholen in dezelfde gemeente gelegen, dan vinden de beide hiervoor genoemde bepalingen gelijke toepassing, met dien verstande evenwel, dat de vermeerdering met 10 % niet mag worden toegekend." 3. Avondonderwijs. Als eerste alinea wordt ingevoegd: „Directeuren van bovenbedoelde dagscholen, tevens belast met de algemeene leiding van het avondonderwijs, genieten daarvoor een bezoldiging van f 500. II. Kunstnijverheidsscholen. In plaats van: „De directeur der school onder o" enz. en „De directeur der sohool onder 6" enz. wordt gelezen : „De directeuren der scholen onder a en 6 genieten een aanvangssalaris van f 4500 met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200." B. Lagere dagscholen voor „ambacht en handwerk", „nijverhéid of kunstambacht". (Dagambachtsscholen.') 2. Leeraren. De onderscheiding der leeraren in a en b wordt gewijzigd als volgt: „o. leeraren, die onderwijs geven in de teekenvakken met volledige bevoegdheid voor dat onderwijs; b. leeraren in vakken van voortgezet lager onderwijs ; c. leeraren, die onderwijs geven in de practische vakken met volledige bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken, of in bet bezit eener bevoegdheid voor het onderwijs in de teekenvakken." Na de alinea, aangevende het salaris van de leeraren, onder a bedoeld, wordt ingevoegd: „Het salaris van de leeraren, onder b bedoeld, bedraagt: 1. indien zij in het bezit zijn van de hoofdakte, f 75 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2,4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50 ; 2. indien zij in het bezit zijn van de hoofd- — 554 — akte en de akte wiskunde L. O. f 85 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2,4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2,50. In de alinea, aangevende het salaris van de leeraren onder b bedoeld, wordt „6" vervangen door „c". Na deze alinea wordt een nieuwe bepaling ingevoegd, luidende als volgt: „Leeraren, onder a, b of c bedoeld, aan wie het onderwijs in natuur- en werktuigkunde wordt opgedragen, genieten, bij volledige bevoegdheid voor dat onderwijs, voor die uren een salaris van f 85 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 10. 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogeu met f 2,50. In de alinea, luidende : „Leeraren, die onderwijs geven in de practische vakken met volledige bevoegdheid voor het onderwijs in deze vakken" enz., wordt tweemalen in plaats van: „in de theoretische en teekenvakken" gelezen : „in de teekenvakken".. In de volgende alinea vervallen de woorden „der theoretische- en teekenvakken". In de daarop volgende alinea wordt in plaats van „onder b gelezen „onder c". Na deze alinea worden de volgende drie alinea's ingevoegd : „Op het salaris van leeraren in de practische vakken, niet in het bezit van eene bevoegdheid voor die vakken, die op 1 Januari 1923 den 45-jarigen leeftijd hadden bereikt en toen reeds ten minste 2 jaren bij het dagnijverheidsonderwijs werkzaam waren, wordt eene aftrek van 15 % niet toegepast. Op het salaris van leeraren in de teekenvakken, die, hoewel geen wettelijke bevoegdheid bezittende, reeds vóór 19 Juli 1910 en sinds onafgebroken met het onderwijs in vakteekenen aan eene dagnijverheidsschool waren belast, wordt eene korting van 15 % niet toegepast. Bij toepassing van deze bepaling ten aanzien van leeraren, verbonden aan avondscholen, moet voor „dagnijverheidsschool" worden gelezen „avondnijverheidsschool". Op het salaris van leeiaren in de practische vakken, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, doch krachtens ministerieele beschikking zitting hadden in een commissie tot het afnemen van examens ter verkrijging van eene bevoegdheid tot het geven van nijverheidsonderwijs, welke bevoegdheid vóór het in werking treden der Nnverheidsonderwijswet niet bestond, wordt eveneens eene korting van 15 % niet toegepast voor zoover het de uren betreft, gedurende welke zij onderwijs geven in het vak of in de vakken, waarvoor zij in die commissie zitting hadden en waarvoor de vereischte akte bevoegdheid geeft." Na de bepaling: „diensttijd boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan lagere scho- — 555 — en telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren" wordt eene nieuwe bepaling ingevoegd, luidende: „Diensttijd, bewezen aan avondscholen, komt niet in aanmerking." F. Administratief en bedienend personeel, a. Administratief personeel. De bepalingen omtrent de bezoldiging van het personeel aan lagere dagscholen worden gelezen als volgt: „Aan scholen met meer dan 150, doch minder dan 300 leerlingen f 1100 met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100 tot een maximum van f 1800. Aan scholen met 300 of meer leerlingen £ 1300 met 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100 tot een maximum van f 2300." b. Conciërges. De bepalingen omtrent de salarissen van conciërges aan dagscholen worden gelezen als volgt: „Aan dagscholen met minder dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1200 met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100. Aan dagscholen met meer dan 100, doch minder dan 200 leerlingen, bedraagt het salaris f 1400 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van Aan de overige dagscholen en aan de middelbare technische soholen bedraagt het salaris f 1500 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100." Groep II A. Middelbare scholen voor de Zeevaart. Zeevaartscholen. 1. Directeuren. Het bepaalde onder a en b wordt gelezen als volgt: „o. Het salaris der directeuren van de Kweekschool voor de Zeevaart, van de zeevaartscholen te Amsterdam en te Botterdam, alsmede van de zeevaartscholen, welke opleiden voor het einddiploma B en tevens voor het diploma C voor machinist bedraagt f 6000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200; 6. Het salaris der directeuren van zeevaartscholen, niet onder a genoemd, welke opleiden voor het einddiploma B of voor het einddiploma A en tevens voor het hoogste diploma van koopvaardijoffieier bedraagt f 5500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200; e. Het salaris der directeuren van zeevaartscholen, niet onder a en 6 genoemd, bedraagt f 4500, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200." — 556 — 2. Leeraren. In den volzin, handelende over de bezoldiging van de leeraren, onder c bedoeld, wordt in plaats van „f 110", gelezen „f 112,50". In de alinea, luidende : „Indien zij zijn verbonden aan Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde scholen ' enz., wordt achter „verbonden aan" ingevoegd : „twee of meer in verschillende gemeenten gelegen". De daarop volgende alinea wordt gelezen als volgt: „Zijn de soholen in dezelfde gemeente gelegen, dan Vinden de beide biervoor genoemde bepalingen gelijke toepassing, met dien verstande evenwel, dat de vermeerdering met 10 % niet mag worden toegekend." 3. Avondonderwijs en zelfstandige avondcursussen aan zeevaartscholen. Als eerste alinea wordt ingevoegd : „Directeuren van bovenbedoelde dagscholen, tevens belast met de algemeene leiding van het avondonderwijs, genieten daarvoor eene bezoldiging van f 500." Groep III. Scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk. 3. Huishoudsters. De bepaling betreffende de bezoldiging van assistent-huishoudsters wordt gelezen als volgt: „Assistent-huishoudsters genieten een salaris yan f 1200, na 2, 4, 6, 8,10, 12,14 en 16 dienst. jaren telkens te verhoogen met f 25 en na 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50 tot een maximum van f 1500." 4. Administratief en bedienend personeel, a. Administratief personeel. De bepalingen omtrent het salaris van dit personeel worden gelezen als volgt: „aan scholen met minder dan 17000 jaarlijksehe lesuren f 1100 met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1800; aan scholen met meer dan 17000 jaarlijksehe lesuren f 1300 met 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 2300." 6. Conciërges. De bepalingen omtrent de salarissen van conoierges worden gelezen als volgt: „aan scholen met minder dan 17000 jaarlijksehe lesuren bedraagt het salaris f 1200 met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700; aan scholen met meer dan 17000, doch minder dan 30,000 jaarlijksehe lesuren bedraagt het salaris f 1400 met 4 tweejaarlijksche verhoo- 567 - gingen van f 100, tot een maximum van f 1800 • f i^a de °7erige soholen bedraagt het salaris l löW met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van t 100, tot een maximum van f 1900." Art. III. Aan de op I Januari 1926 in dienst zijnde ambtenaren en aan gewezen ambtenaren m dienst op 1 Juli 1925, aan wie met ingang van een datum, vallende na 1 Juli 1925, eervol ontslag is verleend, of aan hunne rechtverkrijgenden, alsmede aan de rechtverkrijgenden van zoodanige gewezen ambtenaren, die op of na IJuli 1925 zijn overleden, wordt als toelage uitgekeerd, hetgeen die ambtenaren aan wedde en toelagen over het jaar 1925 meer zouden hebben genoten indien hunne bezoldiging ware berekend overeenkomstig de bepalingen van dit on^" yn°rlaatste alinea van artikel li Jan„°i1|vbeslu;t van 31 Januari 1926 (Staatsblad n°. 27) wordt geacht te zijn vervallen, te rekenen van 1 Juli 1925. Art. V. Waar in de Artikelen I t/m IV iF^pr0uken Tan *** besluit" is daarmede bedoeld Ons besluit van *1 Januari 1925 (Staatsblad n. XI), zooals dit bij die artikelen is gewijzigd en aangevuld. B. met intrekking van Ons besluit, bedoeld m het hiervoorgenoemd artikel V,' te rekenen van 1 Januari 1926 te bepalen als volgt • V»1- ^aar m beslui* gesproken wordt van „Onze Minister" is daaronder te verstaan Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. ,.Waar m dit besluit wordt gesproken van directeuren, leeraren, personeel, ambtenaren of leerlingen, zijn hieronder, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, begrepen directrices, leeraressen, vrouwelijk personeel, vrouwelijke ambtenaren en vrouwelijke leerlingen. 17^!?" 2' Pt artikelen 17, 17a, 176, 17c en ild houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, alsmede de algemeene maatregelen van bestuur, ingevolge die artikelen vastgesteld, zijn toepasselijk op alle scholen voor nijverheidsonderwijs. , ^r'':,3.- To* de lste klasse van scholen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Nijverheidsonderwijswet, worden alleen toegelaten zij, die voldoend lager onderwijs hebben genoten en ten minste den leeftijd van 12 jaar hebben bereikt. • 1-,, lste klasse van scholen, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, dier wet en tot de scholen of cursussen tot opleiding van leerkrachten bn het nnverheidsonderwijs worden in den regel alleen toegelaten zij, die, in het bijzonder voor zooveel de aan het onderwijs op die scholen verwante hoofdvakken betreft, eene kennis bezitten gelijk aan die, welke gevorderd wordt voor de toelating tot de 4de klasse eener hoogere burgerschool. Voor bepaalde groepen van scholen voor middelbaar nijverheidsonderwijs kan Onze Minister toelatingseisehen vaststellen, welke af- 558 wijken van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel. Tot een avondschool, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, der Nijverheidsonderwijswet, worden niet toegelaten zij, die een dagschool voor ambacht of handwerk bezoeken. Art. 4. Alvorens een leerling kosteloos wordt toegelaten, overtuigt het sohool- of gemeentebestuur zioh van diens onvermogendheid, zoomede van die zijner ouders of verzorgers. Alvorens een leerling tegen gedeeltelijke betaling van het schoolgeld wordt toegelaten, overtuigt het school- of gemeentebestuur zioh van de minvermogendheid der in het eerste lid bedoelde personen. Het school- of gemeentebestuur doet, bij de indiening van de rekening en verantwoording, opgave aan Onzen Minister van het aantal leerlingen, dat is toegelaten, gesplitst naar de onderscheidene bedragen der sohoolgeldheffing. De heffing en invordering van schoolgelden aan Rijksscholen wordt door Onzen Minister bij verordening geregeld. Art. 5. Beslissingen omtrent toelating en bevordering van leerlingen worden genomen door den directeur, de betrokken leeraren en een vertegenwoordiger van het sohool- of gemeentebestuur. Art. 6. In één lokaal wordt niet aan meer dan ééne klasse of door meer dan één leeraar te gelijk onderwijs gegeven, tenzij in bijzondere gevallen met toestemming van Onzen Minister. Art. 7. Voor directeur, leeraren en verder personeel van gesubsidieerde nijverheidsscholen worden door de sohool- of gemeentebesturen instructiën vastgesteld, welke de goedkeuring van Onzen Minister behoeven. Zij bekleeden geen nevenbetrekkingen en nemen niet deel aan aannemingen of leveringen ten behoeve van de sohool, waaraan zij zijn verbonden en drijven geen handel, tenzij met goedkeuring van Onzen Minister. Art. 8. Met inaohtneming van de voorsohriften der instruotie gedragen de leeraren en het verder personeel zich in zaken, die op de sohooltuoht of op de inwendige huishouding der school betrekking hebben, naar de beslissing van den directeur, behoudens hooger beroep, wat de Rijksscholen aangaat, op Onzen Minister, en wat de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke sonolen aangaat, onderscheidenlijk op de school- en gemeentebesturen. Art. 9. Ten minste éénmaal in het jaar bespreekt het sohool- of gemeentebestuur in eene gemeenschappelijke vergadering met directeur en leeraren de belangen van inrichting en onder- W\Vaar het eene gemeentelijke school betreft, kan het gemeentebestuur zich doen vertegenwoordigen. Art. 10. Ter bespreking van vlijt, gedrag en vorderingen der leerlingen en van de belangen van het onderwijs roept de directeur de leeraren 559 - zoo aiKwijis te zamen als hij noodig acht, dooh ten minste eenmaal per kwartaal. Direoteur en leeraren zijn ■ verplicht deze bijeenkomsten, welke buiten de gewone schooluren worden gehouden, bij te wonen. Art. 11. Bij afwezigheid van leeraren worden de lessen waargenomen door andere leeraren, aan te wijzen door den directeur. Art. 12. Van ongunstige rapporten, door of vanwege het sohool- of gemeentebestuur uitgebracht over directeuren, leeraren en verder personeel, wordt den betrokkene zoo spoedig mogelijk een afschrift gegeven. Deze is, desgevorderd, verplioht schriftelijk te verklaren, dat hij van den inhoud kennis heeft genomen. Een en ander geldt ook van ongunstige rapporten, door den directeur uitgebracht over leeraren of verder personeel. Art. 13. Directeuren, leeraren en ander personeel worden voor vast aangesteld, indien uit een vanwege het bestuur ingesteld geneeskundig onderzoek is gebleken, dat zij geen organische of andere lichaamsgebreken hebben, welke hen voorde vervulling hunner betrekking ongeschikt zouden maken. Tijdelijke aanstelling voor één jaar kan echter plaats hebben : o. als mag worden aangenomen, dat de werkzaamheden, waarmede de benoemde aanstonds of later zal worden belast, te zamen niet meer dan drie jaren in beslag zullen nemen; 6. als blijkens de akte van aanstelling eene vaste aanstelling afhankelijk wordt gemaakt van het verkrijgen van een bepaald, in die akte genoemd, bewijs van bekwaamheid; c. in de gevallen bij wet, algemeenen maatregel van bestuur of uit kracht daarvan gegeven voorschrift aangewezen. Voorts kan tijdelijke aanstelling plaats hebben op proef, voor niet langer dan één jaar, zoo noodig met nog één jaar te verlengen. Echter kan het lichaam, dat den benoemde heeft aangesteld, op diens verzoek den proeftijd na twee jaren nog uiterhjk met één jaar verlengen. Art. 14. Directeuren, leeraren en ander personeel ontvangen zoo spoedig mogelijk na hun benoeming een afschrift van de gedagteekende en onderteekende akte van aanstelling, die de betrekking, alsmede den naam en de voornamen van den benoemde, benevens jaar en dag var geboorte vermeldt. Die akte vermeldt voorts althans : a. of de benoeming vast of tijdelijk is ; 6. zoo mogelijk den dag van ingang der benoeming ; e. het salaris volgens de geldende Rijksregeling ; d. voor zooveel betreft directeuren en leeraren : de bepaling, dat een getal lesuren kan worden opgedragen, als in verband met de belangen van het onderwijs zal blijken noodig te zijn, behoudens de bepalingen, te dezen aan° zien vermeld in de bijlagen van dit besluit. — 560 — Den benoemde wordt éénmaal kosteloos in afschrift of afdruk een exemplaar verstrekt van de instructie, naar welke hij zich heeft te gedragen. Dit geldt ook voor wijzigingen in de instructie. De benoemde geeft een onderteekende' verklaring af, dat hij van de instructie, respectievelijk van de daarin aangebrachte wijzigingen, kennis heeft genomen. Art. 15. Buiten het geval, bedoeld bij artikel 32 van dit besluit, wordt aan directeuren, leeraren en ander personeel in vasten dienst ontslag verleend : a. op eigen verzoek; 6. wegens het bereiken van den 65-jarigen leeftijd; 6. door opheffing van de school of van de betrekking, of wegens verandering in de inrichting van het dienstvak, waarbij zij werkzaam zijn en waardoor hunne werkzaamheden overbodig zijn geworden; d. indien u*t een vanwege het bestuur ingesteld geneeskundig onderzoek lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid is gebleken ; e. als straf. In de gevallen, bedoeld onder o, 6, c en d, moet het ontslag eervol worden verleend. In het geval, bedoeld onder o, wordt het ontslag niet verleend met ingang van een dag, vroeger dan eene maand, of later dan drie maanden na den dag, waarop het verzoek om ontslag is ingekomen. Van deze bepaling kan worden afgeweken, wanneer dringende redenen van openbaar belang zulks vorderen, alsook overeenkomstig het verzoek van den betrokkene zelf, wanneer althans de belangen der sohool 'zich niet tegen inwilliging hiervan verzetten, . In het geval, bedoeld onder 6, wordt het ontslag verleend met ingang van den lsten Januari, volgende op den dag, waarop de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. ... In bijzondere gevallen kan met machtigmg van Onzen Minister na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd telkens voor den tijd van één jaar het toekennen van eervol ontslag worden uitgesteld. Gehuwde vrouwelijke personen mogen, voor eene benoeming tot directrice, leerares, huishoudster, assistent-huishoudster of administratrice aan een nijverheidsschool niet in aanmerking worden gebracht, tenzij in buitengewone gevallen, ter beoordeeling van Onzen Minister. Vrouwelijke ambtenaren, die in het huwelijk treilen, worden met ingang van den dag van haar huwelijk eervol ontslagen, behoudens : a. wanneer de vrouw den vijf-en-veertigjarigen leeftijd heeft vervuld ; ö. in buitengewone gevallen, ter beoordeeling van Onzen Minister, wanneer het onderwijsbelang in ernstige mate door het ontslag zou worden geschaad. De betrokkene ontvangt van verleend ontslag terstond schriftelijk mededeeling. — 661 — Art. 16. In het geval, genoemd onder e van het vorig artikel, wordt den eervol ontslagene, indien hij in het bezit is van een vaste aanstelling in eene dag betrekking, welke als zijne hoofdbetrekking is te beschouwen, met ingang van den dag van ontslag, voor zoover hn alsdan niet in de termen valt om pensioen te genieten, ten laste van de vereeniging of het lichaam, voor rekening waarvan zijn bezoldiging laatstelijk kwam, een wachtgeld toegekend. Een zoodanig wachtgeld kan ook worden toegekend aan dengene in vasten dienst, die ontslag vraagt, nadat het voornemen hem is medegedeeld, om zijn betrekking op te heffen of de inrichting van zijn dienstvak zoodanig te veranderen, dat zijn werkzaamheden overbodig zullen worden, zoomede aan hem, in tijdelijken dienst, die een niet wezenlijk onderbroken diensttijd als zoodanig van ten minste tien jaren heeft vervuld, tenzij hij belast is met werkzaamheden, die een tijdelijk karakter dragen. Art. 17. Met betrekking tot den duur en het bedrag van het wachtgeld wordt de volgende onderscheiding gemaakt: a. zij, die uit hoofde van den aard hunner bekwaamheden redelijkerwijze geacht moeten worden een gelijkwaardige positie anders dan in openbaren dienst niet binnen een redelijken termijn te kunnen verkrijgen; 6. de overigen. Art. 18. Aan een directeur, leeraar of beambte, als bedoeld in artikel 17, onder o, wordt het genot van wachtgeld toegekend gedurende een tijdvak, gelijk aan zijn diensttijd, ten bedrage van: o. indien hij ten tijde van het ontslag kostwinner is van een gezin, gedurende de eerste drie maanden de laatstelijk door hem genoten wedde, gedurende de volgende drie maanden 85, gedurende de daaraanvolgende vijf jaren 70, gedurende de daaraanvolgende vijf jaren 60 en vervolgens 50 ten honderd van de laatstelijk genoten wedde; 6. in de overige gevallen, gedurende de onder a bedoelde termijnen onderscheidenlijk de laatstelijk genoten wedde en 75, 60, 50 en 40 ten honderd daarvan; een en ander met dien verstande, dat het wachtgeld niet daalt beneden het bedrag van het uitgesteld pensioen, waarop de betrokkene ter zake van het hem verleende ontslag uitzicht heeft of, indien uit hoofde van eenigerlei omstandigheid zoodanig uitzicht niet of niet meer bestaat, anders zou hebben gehad. Aan een directeur, leeraar of beambte, als bedoeld in artikel 17, onder 6, wordt het genot van wachtgeld toegekend gedurende drie maanden, vermeerderd voor hem, die ten tijde van het ontslag kostwinner van een gezin was, met twee maanden en anders met een maand voor elk jaar door hem volbrachten diensttijd. Het wachtgeld voor de in dezen bedoelde personen — 562 bedraagt gedurende de eerste drie maanden het bedrag van de laatstelijk door den betrokkene genoten wedde en daarna 70 ten honderd daarvan. .., , , Voor zooveel een ambtenaar ten tnde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en het aantal jaren van dien diensttijd tezamen met het aantal jaren van den leeftijd, dien hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen een verder genot van wachtgeld toegekend ten bedrage van het uitgesteld pensioen, waarop hij terzake van het hem verleende ontslag uitzicht heeft of, indien uit hoofde van eenigerlei omstandigheid zoodanig uitzicht niet of niet meer bestaat, anders zou hebben gehad, met dien verstande, dat gedurende het éérste jaar na afloop van de bedoelde terrnijnen, het wachtgeld niet minder bedraagt dan 40 ten honderd van de laatstelijk genoten wedde. Wanneer het vorige lid niet van toepassing is, kan, in buitengewone gevallen ter beoordeeling van Onzen Minister, het wachtgeld na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen voor een bepaalden tijd worden voortgezet ; het bedraagt alsdan, indien de betrokkene ten tijde van het ontslag kostwinner was van een gezin, ten hoogste 50 en anders ten hoogste 40 ten honderd van de laatstelijk genoten wedde. ... Aan een vrouwelijke ambtenaar, die ten tijde van het ontslag gehuwd en niet de kostwinster van een gezin is, wordt het genot van het wachtgeld steeds toegekend op den voet als in de voorafgaande leden voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 17, onder 6, is bepaald, met dien verstande echter, dat het derde lid van dit artikel buiten toepassing blijft. Een ambtenaar, die ten tijde van het ontslag kostwinner was van een gezin, doch die hoedanigheid verl est, wordt nadien behandeld op den voet als in de voorafgaande leden is bepaald voor ambtenaren, die ten tijde yan het ontslag niet kostwinner zijn van een gezin. Art. 19. Onder diensttijd wordt voor de vaststelling van het wachtgeld verstaan de aan het ontslag voorafgaande tijd, die is doorgebracht in een dagbetrekking aan soholen voor middelbaar-, nijverheids-, handels-, lager of buitengewoon onderwijs, met dien verstande echter, dat: , o. diensttijd, vóór het bereiken van den vollen leeftijd van 21 jaren vervuld, buiten aanmerking blijft; _ ' —Y. o indien de diensttrjd wegens verleend ontslag onderbroken is geweest, de tijd yoór de onderbreking, behalve voor de toepassmg van het derde lid van artikel 18, sleohts medetelt, indien de onderbreking minder dan een jaar heeft geduurd. ,, Art. 20. Onder laatstelijk genoten wedde wordt, behoudens het bepaalde in de volgende - 563 - leden, verstaan de bezoldiging, die in de verlaten betrekking op den dag vóór het ontslag werd genoten, met inbegrip eventueel van de toelagen, die door den betrokkene zouden zijn genoten, indien hij op de evenbedoelde bezoldiging in dienst ware gebleven. Indien in de regeling van de bezoldiging eene wijziging komt, welke, indien de betrokkene op de in het eerste lid bedoelde bezoldiging in dienst ware gebleven, in die bezoldiging ot (en) in de kindertoelage wijziging zou hebben gebracht, geldt van de inwerkingtreding dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk genoten wedde. Voor betrekkingen, die geleidelijk worden opgeheven, kan ten aanzien van het voor de vaststelling van het wachtgeld als laatstelijk genoten wedde aan te nemen bedrag van het bepaalde in het eerste lid, onder goedkeuring van Onzen Minister, worden afgeweken. Art. 21. Wanneer de op wachtgeld gestelde inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na den dag, waarop het ontslag, ter zake waarvan hem het wachtgeld is verleend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, wordt: a. indien die inkomsten genoten worden in dienst van een openbaar lichaam, zoodra en zoolang het wachtgeld, vermeerderd daarmede, de laatstelijk genoten wedde zou overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier overschrn"ding verminderd; b. in de overige gevallen het wachtgeld voor den duur van die inkomsten met een bedrag, gelijk aan de helft daarvan verminderd, met dien verstande echter, dat van die inkomsten buiten aanmerking blijft een bedrag, gelijk aan het verschil tusschen net wachtgeld en de laatstelijk genoten wedde of, bedraagt het verschil meer dan 30 ten honderd van de laatstelijk genoten wedde, gelijk aan 50 ten honderd van de laatstelijk genoten wedde. Wanneer de op wachtgeld gestelde inkomsten genoot uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór den dag, waarop het ontslag, terzake waarvan hem het wachtgeld is verleend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd en deze inkomsten zijn vermeerderd, zijn ten aanzien van die vermeerdering de bepalingen van dit artikel van overeenkomstige toepassing. Van het ter hand nemen van eenigen arbeid of bedrijf doet de op wachtgeld gestelde onverwijld mededeeling aan Onzen Minister en aan het lichaam of de vereeniging, voor rekening waarvan zijn bezoldiging laatstelijk kwam. Daarbij doet hij, voor zoover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit de ter band genomen werkzaamheden zal trekken, terwijl hij voorts verplioht is om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wnziging ondergaan, daarvan tijdig vóór het verschijnen van den eerst- — 564 — volgenden waehtgeld-termijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te géven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van eiken wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het terhandnemen der werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt eohter de aard der werkzaamheden, ter beoordeeling van Onzen Minister, mede, dat de inkomsten over een langoren termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorloopig vastgesteld bedrag, onder voorbehoud van verrekening aan het einde van den evenbedoelden termijn. Bij de vaststelling van het bedrag der vermindering kan onder goedkeuring van Onzen Minister van de opgave van den betrokkene worden afgeweken. Indien de inkomsten vrijwillig, zonder voldoende redenen, worden prijsgegeven of door eigen schuld verloren gaan, blijft niettemin de vermindering tot het laatstelijk bepaalde bedrag toegepast. Indien een op wachtgeld gestelde de in dit artikel bedoelde opgave nalaat of ook onjuist of onvolledig doet, kan het wachtgeld, behoudens goedkeuring van Onzen Minister, geheel of ten deele worden vervallen verklaard. De op wachtgeld gestelde wordt geacht door het aanvaarden van het wachtgeld te bewilligen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel der betrokken autoriteit in aanmerking komen, omtrent zijne omstandigheden alle inlichtingen geven, die de betrokken autoriteit zal dienstig oordeelen. Art. 22. Indien de op wachtgeld gestelde een hem aangeboden ambt of betrekking,, dat of die hem naar het oordeel van Onzen Minister in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden of ook anderszins, indien hij. in de gelegenheid komt om op een wijze, die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden, naar het oordeel van Onzen Minister, voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt, dan vervalt het wachtgeld voor het bedrag, waarmede het wachtgeld, vermeerderd met de verzuimde inkomsten, de laatstelijk genoten wedde zou hebben overschreden. De op wachtgeld gestelde is voorts verplioht, zich te gedragen naar de voorschriften, die hem door Onzen Minister hetzij" in het algemeen, hetzij voor eenig bijzonder geval worden gegeven, strekkende om een ambt of betrekking te verkrijgen of tot een andere bron van inkomsten te geraken. Bij nietnakoming van die voorschriften kan het wachtgeld geheel of ten deele worden vervallen verklaard. De bepalingen van dit artikel vinden overeenkomstige toepassing voor dengene, wien het voornemen is medegedeeld om zijn betrekking op te heffen of de inrichting van zijn dienstvak — 565 — zoodanig te veranderen, dat zijn werkzaamheden overbodig zullen worden, in dezer voege, dat, indien hij een ambt of betrekking weigert of niet van een gelegenheid gebruik maakt, als bedoeld in het eerste lid, de toekenning van wachtgeld achterwege blijft of slechts tot een verminderd bedrag geschiedt en dat bij niet opvolging van de voorschriften, als bedoeld in het tweede lid, de toekenning van wachtgeld achterwege kan blijven of slechts tot een verminderd bedrag geschieden. Art. 23. Het wachtgeld vervalt, zoodra de op wachtgeld gestelde in de termen komt om pensioen te genieten, uitgezonderd vervroegd ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder o, der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240), zooals deze gewijzigd is bij de wet van 28 Mei 1925 (Staatsblad n°. 216). Voorts kan het wachtgeld worden vervallen verklaard, indien de op wachtgeld gestelde zich zoodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zon zijn ontslagen, of indien hij zich in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven. Art. 24. Indien de op wachtgeld gestelde directrice, leerares of vrouwelijke beambte in het huwelijk treedt, vervalt met ingang van den dag van dat huwelijk het wachtgeld. Art. 25. Aan hem, die op wachtgeld zal worden of is gesteld, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf gaat ter hand nemén, terzake van de kosten, die voor hem aan de daartoe noodige verhuizing zijn verbonden, een bedrag worden toegekend, indien bij gebreke van die toekenning die arbeid of dat bedrijf door hem redelijkerwijze niet zou zijn te aanvaarden. Dit bedrag wordt niet toegekend, dan na goedkeuring van Onzen Minister. Art. 26. Het wachtgeld wordt uitbetaald in maandelijksche termijnen door het lichaam of de vereeniging, voor rekening waarvan de bezoldiging van den op wachtgeld gestelde laatstelijk kwam. Met toestemming van den op wachtgeld gestelde kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden. Bij overlijden wordt net wachtgeld uitbetaald tot aan het einde der maand, waarin het overlijden plaats heeft. Art. 27. Vaststelling van en wijziging in het bedrag van het wachtgeld geschiedt door het lichaam of de vereeniging, voor rekening waarvan de bezoldiging van den op wachtgeld gestelde laatstelijk kwam. Deze vaststelling en wijziging geschiedt, evenals de voortzetting, bedoeld in artikel 18, vierde lid, niet, dan na goedkeuring van Onzen Minister. Art. 28. Directeuren, leeraren en verder personeel worden geacht verlof tot afwezigheid te hebben: a. voor het voldoen aan militaire verplichtingen ; 6. voor het, na oproeping krachtens wet of Koninklijk besluit, verplicht verschijnen voor eenig publiekrechtelijk orgaan of voor eenig — 566 — persoon of college, van overheidswege aangewezen ; c. bij ziekte, daaronder begrepen gebreken, zwangerschap of bevalling, welke de uitoefening van den dienst beletten ; d. voor het afleggen van eenig van Rijkswege erkend examen; e. voor het uitoefenen van de functie van lid eener commissie, belast met het afnemen van eenig examen ingevolge de Nijverheidsonderwijswet. De betrokkene is verplioht van afwezigheid wegens één der gevallen van het eerste lid behoorlijk, zoo mogelijk vooraf, mededeeling te doen. Voor het uitoefenen van de functie van lid eener van Rijkswege samengestelde commissie, anders dan onder e genoemd, is de goedkeuring van Onzen Minister vereischt. Deze goedkeuring wordt niet geweigerd, dan om redenen van onderwijsbelang. Op zijn verzoek wordt den betrokkene voor korten tijd verlof verleend in geval van buitengewone huiselijke of familieomstandigheden of andere buitengewone omstandigheden, die zijn aanwezigheid vorderen. Op zijn verzoek kan den betrokkene studieverlof worden verleend, doch met stilstand van zqne bezoldiging. Art. 29. Gedurende den tijd van het verlof, genoemd onder o van het vorig artikel, genieten directeuren, leeraren en ander personeel : o. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor eerste oefening, geene bezoldiging ; 6. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor herhalingsoefeningen of den daarmede in artikel 3, derde lid, van Ons besluit van 26 October 1923 \8taaUblad n°. 494) gelijkgestelden werkelijken dienst, de volle bezoldiging ; c. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden wegens buitengewone omstandigheden : do eerste maand de volle bezo.diging, en daarna hetgeen deze meer bedraagt dan hunne militaire belooning, zulks met machtneming van het bepaalde in artikel 4 van Ons voormeld besluit. Zij, die zioh hebben verbonden bij het reservekader, of op andere wijze militaire plichten vrijwillig op zich hebben genomen, genieten eveneens verlof, zoolang zn zich ingevolge hunne verbintenis in werkehjkett dienst bevinden, terwijl gedurende elke periode van werkelijken dienst ten aanzien van het genot hunner bezoldiging geldt, hétgeen onder o en 6 van dit artikel is bepaald voor het met die periode het meest overeenkomend tijdperk. Art. 30. Bij verzuim wegens ziekte, dié niet aan hunne schuld te wijten is, behouden directeuren, leeraren en verder personeel gedurende zes achtereenvolgende maanden hunne volle — 567 — bezoldiging en gedurende de zes daarop volgende maanden de helft van die bezoldiging, wanneer zij zioh onderwerpen aan de contróle-voorschriften, gesteld door de vereeniging of het lichaam, in dienst waarvan zij zijn. Zoolang zij zioh niet aan die voorschriften of aan de daarop gegronde voorschriften van hen, die de controle uitoefenen, onderwerpen, kan de uitbetaling van hunne bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden geschorst. Wordt de ambtenaar binnen ééne maand na de hervatting van zijne werkzaamheden na ziekteverlof weder ziek, zoo wordt deze laatste ziekte voor de toepassing van dit artikel beschouwd als eene voortzetting van de voorafgegane ziekte, tenzij uit eene geneeskundige verklaring blijkt, dat zulks niet het geval is. Art., 31. 1. Aan de gehuwde vast aangestelde vrouwelijke ambtenaar, die hare bevalling tegemoet ziet, wordt een verlof verleend, ingaande ten hoogste 4 en ten minste 3 maanden vóór het tijdstip, waarop de bevalling kan worden verwacht, en eindigende ten hoogste twee maanden en ten minste één maand na de bevalling. 2. Over den tijd van dit verlof blijft de ■vrouwelijke ambtenaar in het genot van de helft van hare bezoldiging. 3. Is zij twee maanden na de bevalling, volgens het oordeel van den behandelenden of controleerenden geneesheer, niet in staat hare werkzaamheden aan de school te hervatten, dan kan haar een verlof wegens ziekte worden toegestaan voor ten hoogste zes maanden, gedurende welken tijd zij in het volle genot van hare bezoldiging zal zrjn. 4. Blijkt bij het verstrijken van het verlof, in het vorig lid bedoeld, uit een rapport van den geneesheer, dat de vrouwelijke ambtenaar nog niet in staat is hare werkzaamheden te hervatten, dan kan haar opnieuw voor ten hoogste zes maanden verlof worden verleend. Over den tijd van dit verlof wordt haar de helft van hare bezoldiging uitbetaald. Art. 32. Aan den zieken ambtenaar, die binnen anderhalf jaar in het geheel gedurende meer dan een jaar verlof wegens ziekte heeft genoten, kan op grond van die ziekte eervol ontslag worden verleend, zulks met ingang van een dag, die niet vroeger ligt dan drie maanden na dien, waarop de mededeeling van het ontslag aan den ambtenaar wordt toegezonden. Art. 33. De disciplinaire straffen zijn: a. schriftelijke berisping ; b. schorsing voor ten hoogste drie maanden, al dan niet met geheele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging ; c. ontslag. Art. 34. De disciplinaire straffen worden uitgesproken : ten aanzien van Rijksscholen door Onzen Minister; ten aanzien van bijzondere scholen door het schoolbestuur; — 568 — ten aanzien van gemeentelijke scholen door burgemeester en wethouders. Art. 35. Van het opleggen van eene straf ontvangt de gestrafte onverwijld kennis door toezending van een afsohrift van het besluit tot strafoplegging. Baarbij wordt hem tevens schriftelijk medegedeeld, vóór welken datum hij bij Ons in hooger beroep kan komen. Een en ander geschiedt bij aangeteekenden brief. Art. 36. De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd, zoolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging, om dringende redenen van openbaar belang, onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen. Art. 37. Van eene uitspraak tot het opleggen van eene disciplinaire straf, bedoeld in artikel 33, kan de betrokkene binnen 30 dagen na den dag, waarop de in artikel 35 van dit besluit genoemde afschriften ter post zijn bezorgd, bij Ons in hooger beroep komen. Art. 38. Onverminderd het in artikel 30 van dit besluit, bepaalde, kunnen directeuren, leeraren en ander personeel worden geschorst: et. wanneer eene strafrechtelijke vervolging tegen hen wordt ingesteld; o. wanneer de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd, en die straf nog. niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is; c. wanneer'schorsing naar het oordeel van het tot schorsing bevoegd orgaan wordt gevorderd door het belang van den dienst. De in dit artikel genoemde schorsing wordt uitgesproken door de in artikel 34 van dit besluit aangewezen autoriteit. Art. 39. Van het ingevolge hot vorig artikel genomen besluit tot schorsing ontvangt de betrokkene onverwijld kennis door toezending van een afschrift. Daarbij wordt hem tevens sohriftelijk medegedeeld, vóór welken datum hij bij Ons in beroep kan komen. Art. 40. Tijdens schorsing, als bedoeld in artikel 38 van dit besluit, wordt de bezoldiging op de gewone wijze uitbetaald. Art. 41. De bezoldiging van het personeel der Rijks- en van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke scholen, bedoeld in artikel 11 der Nnverheidsonderwijswet, geschiedt overeenkomstig de regelen, vervat in de belagen van dit besluit. Op het personeel van de in het vorig lid genoemde scholen wordt op denzelfden voet als voor de Bugerlijke Rijksambtenaren verhaal voor pensioen uitgeoefend. Art. 42. Het in het voorgaand artikel bedoeld personeel geniet, voor zoover het een dagbetrokking vervult, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, boven en behalve de wedde en toelagen, naar de regelen, vervat in de bijlagen van dit besluit, toe te kennen, bij wijze van tndelnke toelage, voor hunne wettige of wettelijk erkende, zoomede voor de uit een vroeger — 569 — huwelijk van hun echtgenoot gesproten kinderen, beneden den leeftijd van 18 jaar, die zij op den lsten Januari van het jaar bezitten, eene kindertoelage, bedragende per kind 3 ten honderd yan de wedde, met inbegrip van toelagen, die zij op dien datum, of bij latere mdiensttreding, op den datum van indiensttreding genieten, zulks met dien verstande: a. dat de toelage, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid, ten rninste f 60 en ten hoogste in totaal f 240 per kind per jaar bedraagt; 6. dat, ingeval beide ouders eene betrekking bekleeden, waarin gelijke kindertoelage wordt genoten, uitsluitend rekening wordt gehouden met de wedde of het totaal aan wedden, met inbegrip van de toelagen, van den hoogst-bezoldigden ouder; c. dat, indien de andere ouder, anders dan op grond van dit artikel, ten laste van 's Rijks schatkist eene kindertoelage geniet, de in dit artikel bedoelde toelage slechts wordt uitgekeerd, indien en voor zoover deze toelage hooger is dan hetgeen door den anderen ouder uit evengenoemden hoofde wordt genoten. Voor de betrekkingen, die bezoldigd worden met een evenredig gedeelte van de wedde van een andere betrekking, geldt als minimum een in dezelfde evenredigheid bepaald gedeelte van het in het eerste lid, onder a, gestelde minimum. Onverminderd het bepaalde in het vorig lid, geldt het in het eerste lid, onder a, gestelde minimum niet voor de betrekkingen, welke als nevenbetrekkingen zijn te beschouwen, tenzij de ambtenaar meer dan één van dergelijke betrekkingen bekleedt en daarin een volle dagtaak vindt, in welk geval, indien de toelage over de gezamenlijke bezoldiging minder bedraagt dan het ovengenoemde minimum, die toelage met dat verschil wordt verhoogd. Ten aanzien van pleegkinderen, die deel uitmaken van het gezin van den ambtenaar en geheel als eigen kinderen door hem worden onderhouden en opgevoed en voor wie de aftrek van het belastbaar inkomen voor de Rijksinkomstenbelasting is toegestaan, zijn de vorige leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing. Art. 43. In gevallen, waarin dit besluit niet voorziet en de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren of de regeling van de toekenning van wachtgeld aan Burgerlijke Rijksambtenaren toepassing vinden, kan Onze Minister overeenkomstig deze bepalingen eene beslissing nemen. In bijzondere gevallen kan, wanneer daartoe gegronde redenen bestaan, met machtiging van Onzen Minister van de regelen, bedoeld in artikel 41, worden afgeweken. Art. 44. 1°. Aan de op 1 Januari 1926 in dienst zijnde gehuwde mannelijke ambtenaren, genoemd in de bijlagen B en C, die vóór 1 Januari 1925 in functie traden en aan hen, op 1 Januari 1926 in dienst en vóór 1 Januari 1925 — 570 — in functie getreden en in die bijlagen genoemd, die kunnen aantoonen, dat zij op 31 December 1924 uit anderen hoofde kostwinner zijn Tan een gezin, wordt te rekenen van 1 Januari 1926 in de dagbetrekking, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, een persoonlijke toelage toegekend ten bedrage van het verschil tusschen 90 ten honderd van het bedrag, dat zij op 1 Januari 1925 zouden hebben genoten aan wedde en toelagen volgens de bepalingen van Ons besluit van 4 Juni 1923 (Staatsblad n°. 250), zooals dat luidde vóór de daarin bij Ons besluit van 20 Juni 1924 (Staatsblad n°. 310) aangebrachte wijzigingen, indien dit van kracht ware gebleven en het bedrag, dat zij thans op 1 Januari 1926 genieten aan wedde en toelagen volgens de bepalingen van dit besluit. Het in den vorigen volzin bepaalde vindt overeenkomstige toepassing voor de overige op 1 Januari 1926 in dienst zijnde ambtenaren, reeds vóór 1 Januari 1925 in functie getreden, genoemd in de bijlagen B en C, die een dagbetrekking bekleeden, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, in dier voege, dat het in dien volzin genoemde percen. tage wordt gesteld op 80. 2°. Aan hen, wier wedde op 31 December 1924 werd geregeld overeenkomstig de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren, wordt eene persoonlijke toelage toegekend, berekend op dezelfde wnze als onder 1°. aangegeven, met dien verstande, dat in plaats van Onze besluiten van 4 Juni 1929 (Staatsblad n°. 260) en van 20 Juni 1924 (Staatsblad n°. 310) wordt gelezen het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en Ons besluit van 23 April 1924 (Staatsblad n°. 200). 2°. De persoonlijke toelage wordt verminderd met ingang van den datum, waarop wijziging komt in de wedde of in de toelagen, berekend volgens de bepalingen van dit besluit, terwijl bij vermindering van het aantal lessen na 1 Januari 1926 een persoonlijke toelage wordt toegekend ten bedrage van het nadeelig verschil tusschen het salaris volgens dit besluit en 90 ten honderd van dat, hetwelk zij voor dat verminderde aantal uren op 1 Januari 1925 zouden hebben ontvangen volgens de bepalingen van Ons besluit van 4 Juni 1923 (Staatsblad n°. 260), zooals dat luidde vóór de daarin bij Ons besluit van 20 Juni 1924 (Staatsblad n°. 910) aangebrachte wijzigingen, behoudens de beperking in het eerste lid genoemd, ten aanzien van hen, die niet als kostwinner kunnen worden aangemerkt. 4°. De diensttijd van de op 1 Januari 1925 in dienst zijnde ambtenaren, uitgezonderd die in de bijlage D genoemd, welke vóór dien datum aan dag- of avondscholen verbonden waren, wordt met ingang van 1 Januari 1926 vastgesteld door den diensttijd, welke op 1 Januari 1926 is verkregen met toepassing van de bepalingen van Ons besluit van 31 Januari 1926 (Staatsblad n°. 27), zooals dit onder A van dit — 571 — besluit is gewijzigd en aangevuld, te vermeerderen met 12 maanden. 5». Voor het op 1 Januari 1925 in dienst zijnde personeel, genoemd in de bijlage D van dit besluit, dat vóór dien datum in functie trad, vinden het 1°., 2°. en 3°. lid van dit artikel overeenkomstige toepassing, met dien verstande echter, dat de persoonlijke toelage voor hen, die werkzaam zijn in de gemeenten of gedeelten van gemeenten der 3e klasse beperkt wordt tot percentages, onderscheidenlijk van 88 en 80. 6°. De bepalingen, betreffende de toekenning en vaststelling van wachtgeld, vervat in dit besluit, worden van 1 Juni 1926 af mede van toepassing ten aanzien van hen, die op den daaraan voorafgaanden dag in het genot van wachtgeld waren. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Kaad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Amsterdam, den 31sten Mei 1926. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Waszink. (üitgeg. 14 Juni 1926.) Bijlage A. ALGEMEENE BEPALINGEN omtrent de bezoldiging van directeuren, leeraren en verder personeel, genoemd in de bijlagen BenC aan de Rijks- en van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheidsscholen. 1. De bezoldigingen zijn vermeld zonder aftrek wegens standplaats. Deze aftrek, zoomede de rangschikking der gemeenten of onderdeelen van gemeenten in klassen, is dezelfde, als die geldt of zal gelden voor de burgerlijke Rijksambtenaren. 2. Voor de toepassing van het onder 1 beplaalde wordt als standplaats aangemerkt de gemeente of het onderdeel eener gemeente, waar de betrokkene zijne werkzaamheden moet verrichten, of wel de gemeente of het onderdeel eener gemeente, hem onder goedkeuring van den Minister als standplaats aangewezen. 3. Wegens het genot van woning wordt, behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, op de bezoldiging, met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage, een aftrek toegepast van 16 ten honderd. Heeft de inwoning tevens ten doel de bewaring of bewaking van het gebouw, dan bedraagt de aftrek 10 ten honderd. Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde der woning, bepaald naar art. 10 der — 572 — Wet op de personeele belasting 1896, minder bedraagt dan de aftrek, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld, met dien verstande, dat tenzij de Minister in bijzondere gevallen anders bepaalt, de aftrek voor bewoning wegens bewaring of bewaking nimmer daalt beneden een bedrag, overeenkomend met 5 ten honderd en voor bewoning, die niet met bewaring of bewaking gepaard gaat, beneden een bedrag, overeenkomend met 7 ten honderd van de bezoldiging met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage. 4. Wegens het genot van vuur en licht, zonder genot van kost en inwoning, wordt, behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, een aftrek toegepast van onderscheidenlijk 2 en 1 ten honderd van de bezoldiging met inbegrip van alle toelagen, uitgezonderd de kindertoelage tot een maximum van onderscheidenlijk'f 100 en f 50. Voor het genot van over eene leiding geleverd water wordt een aftrek toegepast van 5 ten honderd van den ter zake van het genot van woning toegepasten aftrek, tot een maximum van f 25. 5. Op het salaris van conciërges aan dagscholen, die de zorg hebben voor avondscholen in het gebouw der dagschool, wordt geen korting f oegepast voor het genot van woning. Hebben zn met het genot van woning, dan kan hun daarvoor boven hunne wedde eene toelage worden verleend overeenkomende met 15 pet. dier wedde, tot een maximum van f 200. 6. Wegens het genot van kost en inwoning wordt gevorderd een bedrag van f 20 per week voor directrices van nijverheidsscholen voor meisjes en van f 15 per week voor leeraressen, huishoudsters en assistent-huishoudsters aan zoodanige soholen. Dit bedrag is berekend voor een gemeente der le klasse; voor gemeenten der 2e en 3e klasse wordt dit bedrag verminderd respectievelijk met 4 en 8 %. Bij de berekening van dit bedrag in totaal per jaar wordt een gedeelte van een week voor een volle week berekend. 7. De voor periodieke verhooging gestelde tijdvakken vangen aan met den eersten dag der maand. Bij verhoogingen uit anderen hoofde is deze bepaling ook van toepassing. Diensttijd, vervuld vóór den 21-jarigen lëeftijd, telt voor de periodieke verhoogingen niet mede. 8. Bij ongesteldheid of afwezigheid van den directeur heeft de leeraar, met de tijdelijke waarneming van het directoraat belast, voor den tijd der waarneming recht op eene belooning, indien de waarneming ten minste 4 weken achtereen heeft geduurd. Voorstellen dienaangaande worden aan de goedkeuring van den Minister onderworpen. 9. Omtrent de salarissen van directeuren van en van leeraren aan scholen, óursussen of — 573 — leergangen, in deze regeling niet genoemd, zoomede omtrent die van leeraren, welke onderwijs geven in vakken, waarvoor geen wettelijke bevoegdheid bestaat, beslist de Minister. 10. Samenvallende dienstjaren aan twee oJ meer scholen of aan scholen en in de praktijk worden bij het vaststellen van den diensttijd niet afzonderink medegerekend. 11. De tijd, gedurende welken verlof wordt genoten in de gevallen in artikel 28 omsohreven, komt van rechtswege in aanmerking als diensttijd, geldig voor de toekenning van periodieke verhooging. 12. Indien bij verandering van leeraar of leervak eene pauze wordt gehouden, behoort deze op den lesrooster te worden aangegeven en mag deze in geen geval van de onderwijsuren worden afgenomen. 13. Of aan de Nijverheidsscholen administratief of bedienend personeel zal zijn verbonden, wordt door den Minister bepaald. Voorstellen dienaangaande behoeven zijne goedkeuring. 14. De benoeming van een leeraar tot directeur wordt beschouwd als een bevordering, waarbij ten minste de wedde wordt toegekend! die onmiddellijk gelegen is boven het bedrag — gerekend naar dezelfde klasse van gemeenten dat den betrokkene op den datum der bevordering als leeraar toekomt. 15. De laatste 2 periodieke verhoogingen worden alleen toegekend aan de mannelijke ambtenaren, die gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest, zoomede aan de vrouwelijke ambtenaren, die gehuwd zijn geweest, zoolang zij niet zijn hertrouwd, zulks met dien verstande, dat bij eventueelen hertrouw de verhoogingen, diè reeds zijn verkregen, blijven toegekend. 16. Aan een ambtenaar, die krachtens het bepaalde onder 15 niet in aanmerking komt yöor het toekennen van de laatste twee periodieke verhoogingen, wordt niettemin de voorlaatste en de laatste periodieke verhooging toegekend bij het bereiken van den daarvoor gevorderden diensttijd, echter alleen tot een zoodanig bedrag, dat de wedde daardoor niet stijgt boven een bedrag gelijk aan 90 ten honderd van het bedrag der wedde, dat hem in maximum zou zijn toegekomen, indien het bepaalde ondei 15 niet ware toegepast, of indien 10 ten honderd van dat maximum meer bedraagt dan f 400 boven het bedrag van het maximum verminderd met f 400. 17. De mannelijke ambtenaren, die gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest en hun 23ste levensjaar hebben volbracht, genieten in hunne dagbetrekking, welke als hoofdbetrekking is aan te merken, een toelage van f 200, met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag aan wedde en toelagen, uitgezonderd de kindertoelage, doel, met inbegrip van de toelage krachtens deze bepalmg, niet overschrijdt een bedrag van f 2000 of het maximum van de betrekkelijke schaal yan bezoldiging, indien dat minder dan f 2000 bedraagt. — 674 — Voor ambtenaren, die in den loop van het jaar aanspraak verkrijgen op de vorenbedoelde toelage, gaat deze in op den eersten dag eter maand, waarin de drie en twintigjarige leertijd is volbracht of op den eersten dag der maand, waarin het huwelijk wordt gesloten. 18 I. De bezoldiging van een ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met den dag van zijn overlijden. II. Zoo spoedig mogelijk na het overladen van den ambtenaar wordt aan zijn weduwe een bedrag uitgekeerd, gelijkstaande met de bezoldiging van den overledene over een tndvak van zes weken. Laat de overledene geen weduwe na, dan geschiedt de uitkeering ten behoeve van de minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinderen van den ambtenaar. Ontbreken ook zoodanige kinderen, dan geschiedt de uitkeering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen. III Indien een overleden ambtenaar geen betrekkingen als genoemd onder II nalaat, kan het daar bedoelde bedrag door de. vereeniging of het lichaam, in dienst waarvan hij was, geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten der laatste ziekte en der begrafenis, zoo de nalatenschap van den overledene voor de betaling dier kosten ontoereikend is. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1926 " Het salaris van den oonoierge bedraagt f 1400. na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. IV. Rijksvak- en kunstnijverheidsschool tot opleiding van goud- en zilversmeden en horlogemakers, gevestigd te Schoonhoven. Het salaris van den direoteur voor dag- en avondschool bedraagt f 5200, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f200. Het salaris van den directeur, op 1 Januari 1925 in dienst, bedraagt f 6500. Dienstjaren, doorgebracht als directeur eener ambachtsschool of van daarmede gelijk te stellen inrichting voor dagnijverheidsonderwijs, tellen ten volle mede. Het salaris en de diensttijd van de leeraren, met uitzondering van den leeraar in handelskennis en voortgezet algemeen ontwikkelend — 877 — onderwijs, worden voor dag- en avondschool geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren in Bijlage C, Groep I B 2. Het salaris van den leeraar in handelskennis en voortgezet algemeen ontwikkelend onderwijs bedraagt voor dag- en avondonderwijs f 2600, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. De leeraar in deze vakken, op 1 Januari 1926 in dienst, wordt geacht op dien datum 10 dienstjaren te hebben vervuld. Het salaris van den leeraar F. A. Hoogendijk bedraagt f 3400. Het salaris van den conciërge bedraagt f 1400, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren te'kens te verhoogen met f 50. V. Rijksschool voor leerlooiers en- schoenmakers met daaraan verbonden Rijksproefstation en voorlichtingsdienst ten bate van de lederindustrie, gevestigd te Waalwijk. Het salaris van den directeur, tevens directeur van het Rijksproefstation en den voorlichtingsdienst, bedraagt f6000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f.300. Diensttijd als directeur eener ambachtsschool of van een daarmede gelijk te stellen inrichting voor dagnijverheidsonderwijs telt ten volle mede. Het salaris van den leeraar-looimeester, den leeraar voor de machinale schoenmakerij en den leeraar in hand- en maatschoenmaken bedraagt f 3000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Het salaris en de diensttijd van de leeraren in scheikunde, teekenen, boekhouden, machineleer, kennis van den voet, hulp bij bedrijfsongevallen en gezondheidsleer, wordt geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren in teekenen en schilderen aan de Rijksschool voor de klei- en aardewerkindustrie te Gouda. Het salaris en de diensttijd van den leeraar in voortgezet algemeen ontwikkelend onderwijs worden geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor deze leeraren in Bijlage 0, Groep I B 2. Het salaris van de practijkleeraren bedraagt f 1600, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Ten aanzien van den diensttijd wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is bepaald voor de leeraren, genoemd,, in Bijlage 0, Groep 1 B 2 b. Indien de leeraren in de avonduren onderwijs geven, wordt de bezoldiging daarvoor geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren in Bijlage C, Groep 1 C I b. — 578 — Het salaris van den ambtenaar van administratie bedraagt ten hoogste f 300. Het salaris van den conciërge bedraagt f 1400 na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. VI. Rijkslandbouwhuishoudschool „de Rollecate". Het salaris van de directrice bedraagt f 3000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Het salaris van de leeraren, de leeraressen en de huishondster wordt geregeld op dezelfde wijze, als aangegeven in Bijlage C, Groep 111/. Ten aanzien van den diensttijd der directrice en van het overige personeel wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is bepaald voor dit personeel in Bijlage C, Groep III. Het salaris van den conciërge bedraagt 1 liw, na 2 en 4 dienstjaren, telkens te verhoogen met f 100 en na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50. VII. Rijkslandbouwhulshoudonuerwijs. Het salaris en de diensttijd der leeraressen bn dit onderwijs worden geregeld op dezeltde wïjze, als aangegeven voor de leeraressen, genoemd in Bijlage C, Groep III 2. VIII. Visseherij-onderwljs. Het salaris van den assistent-Rijksvisscherijleeraar bedraagt f 1000, na 2,4, 6,8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Rehoort bij Koninklnk besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 159). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Waszink. Bijlage 0. BEZOLDIGING van directeuren, leeraren en verder personeel aan de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheidsscholen. GROEP I. Soholen voor middelbaar onderwijs in „techniek en nijverheid", „nijverheidskunst en kunstambacht^, „den mijnbouw" en scholen voor lager onderwijs in „ambacht of handwerk , „nijverheid, nijverheidskunst en kunstambacht en „speciale vakken". (Academies, Middelbare Teohnische Soholen, Kunstnijverheidssoholen, Dagambachtsscholen, Avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs voor jongens, en scholen voor speciale vakken.) — 579 — A. Middelbare scholen voor „techniek en nijverheid", voor „nijverheidskunst en kunstambacht" en voor „den mijnbouw". I. Academies, Middelbare Technische Scholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen, (o. a. Hoogere Textielschool te Enschede en Alijnschool te Heerlen.) 1. Directeuren. a. Het salaris der directeuren van deze inrichtingen bedraagt f 6000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. b. Het salaris van den directeur der middelbare technische- en ambachtsschool te Sneek bedraagt f4500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Diensttijd, doorgebracht als directeur eener middelbare technische school, hoogere burgerschool of daarmede gelijk te stellen inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten volle mede; diensttijd als directeur eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft tot een maximum van 6 jaren. De directeuren zullen in den regel op den lesrooster moeten voorkomen voor ten minste drie lesuren per week. 2. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : o. leeraren in de technische, theoretische en teekenvakken; 6. leeraren in lichamelijke opvoeding; c. leeraren in de practische vakken, in het bezit van eene door de wet geëischte bevoegdheid voor die vakken of in net bezit van eene wettelijke bevoegdheid voor het onderwijs in de teekenvakken aan soholen voor lager nijverheidsonderwijs ; d. leeraren in de practische vakken, niet in het bezit van eene der onder c bedoelde bevoegdheden. Het salaris der leeraren, onder a bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 125 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 12.50. Lessen boven 20 worden bezoldigd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. Aan leeraren, in het bezit van het diploma van ingenieur, verkregen aan de Technische Hoogesehool te Delft, of daarmede gelijk te stellen diploma's, voor zoover zij bovendien ten minste twee jaren in het bedrijfsleven zijn werkzaam geweest en aan doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool, wordt na 22 dienstjaren nog een verhooging toegekend van f 12.50 per wekelijksche les per jaar, bij minder dan 21 lessen en voor lessen boven 20 van f 5. Doctorandi, die het doctoraal examen aan — 580 — een Nederlandsche universiteit of hoogesehool hebben afgelegd en ingenieurs, die hun diploma aan de Technische Hoogesohool te Delft of daarmede geluk te stellen hoogesehool hebben verkregen, krijgen deswege twee dienstjaren vergolden. Leeraren, in het bezit van het diploma van ingenieur, verkregen aan de Technische Hoogesehool te Delft, of daarmede gelijk te stellen diploma's, voor zoover zij bovendien ten minste twee jaren in het bedrijfsleven zijn werkzaam geweest en doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesohool, krijgen bovendien deswege vier dienstjaren vergolden. De voor de leeraren onder Groep II A 2 vermelde gelijksoortige bepalingen znn eventueel ook op de leeraren dezer soholen van toepassing. Op net salaris van leeraren, die in geen der door hen te onderwijzen vakken volledige bevoegdheid bezitten voor de school, waaraan zij werkzaam zijn, met uitzondering van hen, die, onderwijs gevende in het teohnisoh teekenen, reeds vóór 19 Juli 1910 en sinds onafgebroken aan een dezer scholen met dit onderwijs waren belast, wordt een aftrek van 15 °/p toegepast. Op de salarissen van leeraren in wiskunde en mechanica, respectievelijk in het bezit der akte K1 of K', op die yan leeraren in stoomwerktuigkunde en scheepswerktuigkunde en op die van oud-officieren, die, zonder in het bezit te zijn van de vereischte wettelijke bevoegdheid, reeds vóór 1 Januari 1923 onderwijs gaven in een dezer vakken, met vaste aanstelling als zoodanig, en op die van leeraren in vreemde talen in het bezit der akte A (M. O.) voor de vreemde talen, indien zij als zoodanig vóór 1 Januari 1923 een vaste aanstelling aan een middelbare technische sohool hadden, wordt een aftrek van 15 % niet toegepast. Op het salaris van de op 31 December 1924 aan middelbare technische scholen werkzame leeraren, die op dien datum in het bezit waren van twee akten, welke elk afzonderlijk bevoegd maken tot het geven van onderwijs aan een H. B. S. met 3-jarigen cursus, uitgezonderd de akte voor schoonschrijven, wordt een aftrek van 15 % niet toegepast. Het salaris der leeraren, onder b bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 112.50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 12, 14,16 en 18 dienstjaren telkens met f 7.50. Lessen boven 20 worden bezoldigd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14,16 en 18 dienstjaren telkens te verhoogen met f5. De door de leeraren, onder o en b bedoeld, te geven lessen zijn lessen van 50 minuten. Aan de leeraren, die de directeuren bij de waarneming van hot directoraat ter zijde staa n. — 581 — kan onder goedkeuring van den Minister aan het einde van het jaar een toelage worden verleend in verband met de uitgebreidheid en belangrijkheid der bewezen diensten. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn geweest, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 26, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Bij weigering om aan deze verplichting te voldoen, vindt evenredige verrnindering van de wedde plaats. Indien de vaste aanstelling aansluit aan eene tijdelijke aan dezelfde sohool, kunnen de hiervoor genoemde achtereenvolgende 4 jaren geaoht worden te zijn ingegaan op een tijdstip, vallende vóór den datum van mgang van de vaste aanstelling. Indien leeraren zijn verbonden aan twee of meer in verschillende gemeenten gelegen scholen, die onder dezelfde salarisnormen vallen, mag hunne totale wedde niet stijgen boven het bedrag, dat zij zouden genieten, indien zij alle lessen gaven aan de school, gelegen in de gemeente, die voor de toepassing van standplaats aftrek in de hoogste klasse is gerangschikt, vermeerderd met f 10 %. Indien zij zijn verbonden aan twee of meer in verschillende gemeenten gelegen soholen, die onder verschillende salarisnormen vallen, mag hunne totale wedde niet stijgen boven het bedrag, dat zij zouden genieten, indien zij alle lessen gaven aan de middelbare technische school, vermeerderd met 10 %. Zijn de scholen in dezelfde gemeente gelegen, dan vinden deze bepalingen gelijke toepassing, met dien verstande evenwel, dat de vermeerdering met 10 % niet mag worden toegekend. Indien ten gevolge van de hiervoorgaande bepalingen op de totale wedde, d. i. de som van de wedden aan elk der scholen afzonderlijk berekend, korting moet worden toegepast, dan geschiedt deze naar evenredigheid van het aan iedere school gegeven aantal lessen. Onder de scholen hiervoor bedoeld zijn te verstaan gymnasia, hoogere burgerscholen (lycea), middelbare (Rijks-)dagnijverheidsscholen, handelsdagscholen, middelbare landbouwdagscholen, en kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. De berekening der ingevolge vorenstaande bemalingen op de salarissen der leeraren aan Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagnijverheidsscholen toe te passen korting, geschiedt steeds zoodanig, alsof voor alle in den vorigen volzin genoemde scholen de salarisregeling voor de leeraren aan de Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagnijverheidsscholen geldt, ook al is dit niet het geval. De leeraren, onder c bedoeld, genieten een 97 • 2 — 582 — aalaris, als aan gegeven is voor de leeraren onder B 2 c. Be leeraren onder d bedoeld, genieten een salaris, als aangegeven voor de leeraren onder B 2 o, verminderd met 15 %. De lessen van de onder c en d bedoelde leeraren zijn lestijden van 60 minuten. Voor leeraren, onder o en 6 bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd boven den leeftijd van 21 jaar als leeraar doorgebracht aan hoogere burgerscholen, middelbare scholen voor meisjes, gymnasia, lycea, middelbare of hoogere handelsscholen, zeevaartscholen, middelbare nijverheids- en landbouwscholen, kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, dè Koninklijke militaire academie, het Koninklijk instituut voor de marine, de voormalige marme-machinistenschool, de aspirantenschool der marine te Dordreoht, de cadettenschool, den hoofdcursus te Kampen en de dagcursussen bij het wapen der infanterie, voor zoover zij onderwijs hebben gegeven in de vakken, genoemd in de N. O.- of M. O.-wet, zoomede als onderwijzer aan Rijksnormaallessen. Diensttijd als lector of als assistent, na volbrachte studie, aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool telt mede, indien en voor zoover zulks, gelet op het karakter der bewezen diensten, naar de meening van den Minister wenschelijk is. Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan lagere scholen en aan dagscholen. Voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor de leeraren, onder c en d bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd, boven den leeftijd van 21 jaar als leeraar doorgebracht aan dagscholen voor middelbaar, nijverheidsen landbouwonderwijs, zoomede als vakleeraar aan een Rijksopvoedingsgesticht. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door den Minister worden beslist. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan lagere scholen, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor de onder o t/m d bedoelde leeraren tellen bovendien dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijk vallende met den studietijd) ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bh eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten ia het bedrijfsleven. Diensttijd, bewezen aan avondscholen, komt niet in aanmerking. 3. Avondortderurijs. Directeuren van bovenbedoelde dagscholen, tevens belast met de algemeene leiding van het — 583 — avondonderwijs, genieten daarvoor eene bezoldiging van f 500. Indien aan bovenbedoelde inrichtingen ook gedurende de avonduren onderwijs wordt gegeven, wordt dit, voor zoover het middelbaar onderwijs betreft, bezoldigd naar f 125 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. Voor wat het overige avondonderwijs aangaat, wordt verwezen naar groep C. II. Kunstnijverheidsscholen. a. Instituut voor kunstnijverheidsonderwijs, gevestigd te Amsterdam. b. De school voor Bouwkunde, Versierende Kunsten en Kunstambachten, gevestigd te Haarlem. De directeuren der scholen, onder o en 6, genieten een aanvangssalaris van f 4500, met 6 tweejaarlijksohe verhoogingen van f200. De leeraren genieten een salaris, als aangegeven voor de leeraren onder I 2. Voor de bezoldiging van directeur en leeraren der school van het genootschap „Kunstoefening" te Arnhem, van de Kunstnijverheidsschool te Maastricht en voor wat betreft het avondonderwijs aan de onder a genoemde school, wordt verwezen naar I 3. De algemeene opmerkingen, onder I bedoeld, zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen van toepassing. Vacantieregeling voor de scholen onder A. Er zijn jaarlijks drie vacanties. De eerste vacantie begint op den 23sten December na afloop van den schooltijd, of, indien deze 23ste December op Maandag valt, op den Sisten December na afloop van den schooltijd, en eindigt den avond van den 6den Januari of, indien deze 6de Januari op Zondag valt, den avond van den 7den Januari. De tweede vacantie begint op Woensdag vóór Pasohen na den schooltijd en eindigt op den avond van den 2den Maandag na Paschen. De derde vacantie eindigt den avond van den eersten Maandag van September en begint Op den zevenden Zaterdag daaraan voorafgaande, na afloop van den schooltijd. ■ Bovendien worden vrijgegeven de Zaterdag vóór en de Dinsdag na Pinksteren. Indien het gewenscht is, kunnen deze vacanties anders worden verdeeld. De duur der gezamenlijke vacanties mag daardoor echter niet worden verlengd. B. Lagere dagscholen voor „ambacht of handwerk", „nijverheid of kunstambacht". (Dagambachtsscholen.) 1. Directeuren, a. Directeuren van soholen met 250 of meer leerlingen genieten eene bezoldiging van f 4000, — 684 — na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 6000. 6 Directeuren van scholen met 15U of meer, doch minder dan 260 leerlingen gemeten eene bezoldiging van f 8760, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f ZOU, tot een maximum van f 4750. c Directeuren van scholen met minder dan 150 leerlingen genieten eene bezoldiging van f 3500, na 2,4,6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 4Voot de bepaling van het aantal leerlingen wordt genomen de toestand op 1 Januari. Indien de wedde gedurende vier achtereenvolgende jaren is vastgesteld naar dezelfde groep van leerlingen, blijft deze ook bh daling van het aantal leerlingen op dat bedrag gehandhaafd. ,. , • „ De jaarwedden der directeuren, onder o, 6 en e bedoeld, mogen, indien ook andere betrekkingen bij het onderwijs worden bekleed, in totaal de grens van onderscheidenlijk t b^öu, f 6000 en f 6760 niet overschrijden. ■■ Diensttijd, doorgebraöht als directeur eener ambachtsschool of daarmede geluk te stellen Inriohting voor dagnijverheidsonderwijs, telt ten volle mede. , Aan de leeraren, die de directeuren, onder a en 6 bedoeld, bij de waarneming van het directoraat ter zijde staan, kan, onder goedkeuring van den Minister, aan het einde van het jaar een toelage worden verleend in verband met de uitgebreidheid en belangrijkheid der taak. 2. Leeraren. De leeraren worden onderecheiden in: o. leeraren, die onderwijs geven in de teekenvakken met volledige bevoegdheid voor dat onderwijs; . 6. leeraren in vakken van voortgezet lager onderwijs; .. . , c. leeraren, die onderwijs geven m de practische vakken met volledige bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken, of in het bezit eener bevoegdheid voor het onderwijs in de teekenvakken. , ,, Het salaris van de leeraren, onder a bedoeld, bedraagt f 75 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2 4 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienst-, iaren telkens te verhoogen met f/.oO. Het salaris van de leeraren, onder o bedoeld, bedraagt; , . f, 1 indien zij in het bezit zijn van de hoofdakte f 75 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2 4 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met'f 5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstiaren telkens te verhoogen met fJS.öU; 2 indien zij in het bezit zrjn van de hoofdakte en de akte wiskunde L.O. f 85 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6 en 8 dienst- , jaren telkens te verhoogen met f 5 en na iö, - 585 - 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f2.50. Het salaris van de leeraren, onder c bedoeld, be iraagt f 65 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na o, S, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2.50. Leeraren, onder o, 6 of c bedoeld, aan wie het onderwijs in natuur- en werktuigkunde wordt opgedragen, genieten, bij volledige bevoegdheid voor dat onderwijs, voor die uren een saiaris van f 85 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f2.50. Op het salaris van de leeraren, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, wordt een aftrek van 15 pet. toegepast. Leeraren, die onderwijs geven in de practische vakken met volledige bevoegdheid voor het onderwijs in die vakken en tevens volledig bevoegd om onderwijs te geven in de teekenvakken, en leeraren, die onderwijs geven in de practische zoowel als in de teekenvakken en voor al de door hen te onderwijzen vakken volledig bevoegd zijn, worden bezoldigd als de leeraren onder a. Geven deze leeraren onderwijs in een of meer vakken, waarvoor zij de bevoegdheid missen, dan worden zij voor deze vakken bezoldigd als de leeraren onder a, verminderd met 15 pet. Leeraren, die onderwijs geven zoowel in de practische als in de teekenvakken en niet in net bezit zijn van de voor die vakken vereischte wettelijke bevoegdheden, worden bezoldigd voor de uren, die zij onderwijs geven in de teekenvakken, als de leeraren onder a, verminderd met 15 pot. en voor de uren in de practische vakken als de leeraren onder c, verminderd met 15 pot. Op het salaris van leeraren in de practische vakken, niet in het bezit van eene bevoegdheid -voor die vakken, die op 1 Januari 1923 den 45-jarigen leeftijd hadden bereikt en toen reeds ten minste 2 jaren bij het dagnijverheidsonderwijs werkzaam waren, wordt een aftrek van 15 pot. niet toegepast. Op het salaris van leeraren in de teekenvakken, die, hoewel geen wettelijke bevoegdheid bezittende, reeds vóór 19 Juli 1910 en sinds onafgebroken met het onderwijs in vakteekenen aan eene dagnijverheidsschool waren belast, wordt een korting van 15 pot. niet toegepast. Bij toepassing van deze bepaling ten aanzien van leeraren verbonden aan avondscholen, moet voor „dagnijverheidsschool" worden gelezen „avondnijverheidsschooi". Op het salaris van leeraren in de practische vakken, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, doch krachtens ministerieele beschikking zitting hadden in eene commissie tot het afnemen van examens ter verkrijging van eene bevoegdheid tot het geven van nijverheids- — 586 — onderwijs, welke bevoegdheid voor het in werking treden der Nijverheidsonderwijswet niet bestond, wordt eveneens eene korting van 15 pet. niet toegepast, voorzoover de uren betreft, gedurende welke zij onderwijs geven in het vak of in de vakken, waarvoor zij in die oommissie zitting hadden en waarvoor de vereischte akte bevoegdheid geeft. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend, dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 36, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Bij weigering om aan deze verplichting te voldoen, vindt evenredige vermindering van de wedde plaats. indien de vaste aanstelling aansluit aan eene tijdelijke aan dezelfde school, kunnen de hiervoor genoemde achtereenvolgende 4 jaren geacht worden te zijn ingegaan op een tijdstip, vallende voor den datum van ingang van de vaste aanstelling. Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebraoht aan ambachtsscholen en daarmede gt lijk te stellen inrichtingen voor dagnijverheidsonderwijs, aan inrichtingen van middelbaar onderwns, zoomede als vakleeraar aan een Rijksopvoedingsgesticht, telt ten volle mede. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan lagere scholen, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Diensttijd, bewezen aan avondscholen, komt niet in aanmerking. Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwijs ten volle mede, van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door den Minister worden beslist. Diensttijd, boven den leeftijd van 23 jaar in het bedrijfsleven doorgebraoht (niet gelijkvallende met den studietijd!, telt ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. Voor deze scholen wordt het lesuur gerekend op 60 minuten. C. Lagere avondscholen voor „ambacht of handwerk", „nijverheid en nijverheidskunst". (Avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs.) De avondscholen bovenbedoeld worden in deze regeling onderscheiden in: I. avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs; — 58T — II. soholen of cursussen ter opleiding voor het voorloopig machinistendiploma; III. avondscholen voor voorbereidend middelbaar technisch onderwijs. Het lesuur van de leeraren dezer groepen van scholen wordt gerekend op 60 minuten. Indien het lesuur minder dan 60 minuten bedraagt, worden de salarissen evenredig verminderd. De berekening der salarissen geschiedt naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus. Door den Minister wordt bepaald, of aan deze scholen directeuren zullen zijn verbonden, dan wel of een der leeraren met de algemeene leiding zal worden belast. Wordt een leeraar met de algemeene leiding belast, dan geniet hij daarvoor de toelage als voor de directeuren is aangegeven. Voor de vaststelling dezer toelage wordt genomen het aantal leerlingen op 1 Januari, i Indien deze toelage gedurende vier achtereenvolgende jaren is vastgesteld naar dezelfde groep van leerlingen, blijft zij ook bij daling van het aantal leerlingen op dat bedrag gehandhaafd, er s ö B Indien de directeur eener avondschool tegelijk met het directoraat van meerdere avondt soholen is belast, van welke de te geven lesuren gedeeltelijk samenvallen, dan mogen bn" de berekening van zijne wedde voor deze avondscholen de samenvallende uren slechts eenmaal in aanmerking komen. Deze uren worden bezoldigd naar de regeling, geldende voor die der betrokken avondscholen, aan welke zijn wedde in verband met uurloon en duur van den cursus het hoogste zou zijn. De berekening van de overige uren heeft op de gewone wijze plaats, terwijl voor de algemeene leiding de hoogste vergoeding wordt genoten, waarop aanspraak kan worden gemaakt. I. Avondscholen voor theoretisch en practisch nijverheidsonderwijs. a. Het salaris van directeuren van deze avondscholen of cursussen wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar, belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12%. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: f 60 bij ten hoogste 50 leerlingen; f 100 bii meer rlan 50 rfonh ton hnniret» inn leerlingen; f 250 bij meer dan 100, doch ten hoogste 200 leerlingen; f 350 bii meer Hun 9ftf> leeraren aan de dagschool is aangegeven. De algemeene opmerkingen, vermeld onder B en C, zijn eventueel ook op de hierbedoelde • scholen van toepassing. De Grafische School te Amsterdam en de l school voor de Grafische Vakken, gevestigd te Utrecht. Directeur : als aangegeven onder BlenCIo. Leeraren : als aangegeven onder B 2 en C I o. De Textielschool te Tilburg. De direoteur geniet voor de dagschool een salaris van f4000, met vijf tweejaarnjksohef verhoogingen van f 200, tot een maximum van f 5000. Voor de avondschool als aangegeven onder; Cla. . De leeraren gemeten voor dag- en avondonderwijs een salaris van f 85 per wekelijkschl lesuur per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienst* jaren telkens te verhoogen met f 5 en na 14[ 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogeni met f2.50. Hulpkrachten genieten een salaris, als ter plaatse gebruikelijk. , De Textielschool te Eindhoven. Leider van het onderwijs : f 300. Leeraren : als aangegeven onder B 2. De dagvakscholen voor kleermakers, ge-; vestigd te Amsterdam, 's Gravenhage eni Utrecht en de dagvakscholen voor schoeiw makers, gevestigd te 's Gravenhage eni Amsterdam. De directeuren: f 3000, met 5 tweejaarlijksohe verhoogingen van f 200, tot een maximum van f4000. '1 | I Indien aan de sohool ook eene avondschool) is of avondcursussen zijn verbonden, bedraagt, het salaris van den directeur f 3500, met f tweejaarlijksche verhoogingen van f 250, tot een maximum van f 4750. Door den Minister wordt bepaald, of aan deze soholen directeuren zullen zgn verbonden? dan wel of een der leeraren met de algemeene leiding zal worden belast. - 591 - Wordt een leeraar met de algemeene leiding belast, dan geniet hij daarvoor eene toelage van f 300. B De leeraren : als aangegeven onder B 2. De dagvakscholen voor schoenmakers, gevestigd te Dongen, Drunen en Oisterwijk. De directeuren genieten boven hun salaris als leeraar een toelage van f 200. Het salaris van de leeraren bedraagt f 1600 na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. De vlechtscholen t» Giethoorn, Houtigehage en Kerkdriel en de vakschool voor klompenmakers, gevestigd te Houtigehage. De leeraren genieten een salaris van f 30 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 IA 10 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f2.50. I Bij de vaststelling der wedde mogen ten hoogste 40 lesuren in rekening worden gebracht. Avondscholen voor behangers, typografen enz. Directeuren: als aangegeven onder C Ia. Leeraren : als aangegeven onder C 16. Aan al deze scholen wordt het lesuur op 60 minuten gerekend. De berekening der salarissen geschiedt naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus. 1 Dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar m het bedrnfsleven doorgebraoht (niet gelijkvallende met den studietijd), tellen bij de berekening der salarissen van de leeraren aan de onder D bedoelde soholen ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten in het bedrijfsleven. E. Vacantieregeling voor de scholen onder B, C en D. De vacantieregeling voor deze scholen is als volgt: De groote of zomervacantie duurt 4 weken. De kerstvacantie begint op 23 December na afloop van den schooltijd, of indien deze 23ste December op Maandag valt, op 21 December na afloop van den schooltijd, en eindigt den avond van den 2den Januari, of, indien deze op Zondag valt, den avond van den 3den Januari. De paaschvacantie begint op Donderdag voor Paschen, na afloop van den schooltijd, en eindigt op den avond van den 2den Maandag na Paschen. Bovendien worden vrijgegeven de Zaterdag voor en de Dinsdag na Pinksteren. Indien het gewenscht is, kunnen deze vacanties anders worden verdeeld. De duur der gezamenlijke vacanties mag daardoor echter niet worden verlengd. - 592 - F. Administratief en bedienend personeel. a. Administratief personeel. Indien aan dagsonolen administratief per- I soneel is verbonden, om onder leiding van het bestuur zelfstandig arbeid te verrichten en deze betrekkingen eene volledige dagtaak omvatten, j kan een salaris worden genoten als hieronder aangegeven: , . aan scholen, met meer dan 150, doch minder 1 dan 300 leerlingen f 1100, met 2 tweejaarhjksche j verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van f 100 ; . ,„nn ! aan scholen met 300 of meer leerlingen f 1300, j met 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100. Administratief personeel aan middelbare 1 technische scholen f 1700, met 3tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche I verhoogingen van f 100. Indien de omvang der school of de aard. der l werkzaamheden daartoe aanleiding geeft, kan, ter beoordeeling van den Minister, deze De- I zoldiging op een lager bedrag worden vastge- j steld. .. .... Voor zoover overigens aan nijverheidsdag- I en avondscholen administratieve hulp is ver- | bonden, kan omtrent de bezoldiging daarvan aan den Minister een voorstel worden gedaan, j 6. Conoierges: aan dagscholen met minder dan 10C leerlingen _| bedraagt het salaris f 1200 met 5 tweejaarhjk- j sche verhoogingen van f 100 ; **ƒ*'.'.Jl aan dagscholen met meer dan 100, doch i minder dan 200 leerlingen bedraagt het salaris I f 1400 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen j van f 100; ,, ., j aan de overige dagscholen en aan middelbare technisohe scholen bedraagt het salaris f 1500 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100. Conciërges aan op ziohzelf staande avond-1 soholen met meer dan 50, doch minder dan 100 leerlingen, genieten een salaris van f 100>; aan 1 avondscholen met 100 tot 200 leerlingen f 200 ; aan avondscholen met meer dan 200, doch 1 minder dan 300 leerlingen, f 250, en aan avondscholen niet meer dan 300 leerlingen f 300. GROEP II. Middelbare soholen voor de zeevaart en lagere! scholen voor het vissehersbedrijf en de binnen- j- scheepvaart. (Zeevaartscholen, vissoherijsoholen en binnen-J vaartscholen.) A. Middelbare scholen voor de zeevaart, j Zeevaar tscholen. 1. Directeuren, a. Het salaris der direoteuren van de Kweek-! school voor de Zeevaart, van de zeevaart-; i i„„ +„ in,.ir.iJni en t.e Rotterdam, als¬ mede van de zeevaartscholen, welke opleiden}! — 593 — diploma C voor machinist bedraagt f 6000, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200; 6. Het salaris der directeuren van zeevaartscholen, niet onder a genoemd, welke opleiden voor het einddiploma A en tevens voor het hoogste diploma van koopvaardijoffieier bedraagt f 5500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 ; c. Het salaris van directeuren van zeevaartscholen, niet onder a en b genoemd, bedraagt f 4500, na 2, 4, 6, en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Diensttijd, doorgebracht als directeur eener middelbare nijverheidsschool, hoogere burgerschool of daarmede gelijk te stellen inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten volle mede : diensttijd als directeur eener lagere dagnijverheidsschool voor de helft, tot een maximum van 6 jaren. De directeuren van de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen, welke opleiden voor het einddiploma B of voor het einddiploma A en tevens voor het hoogste diploma van koopvaardij-officier, zullen in den regel op den lesrooster voorkomen, eohter voor niet meer dan 12 lesuren per week. 2. Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in : «.. leeraren in de technische, theoretische en teekenvakken aan de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen, welke opleiden voor het einddiploma B of voor het einddiploma A en tevens voor het hoogste diploma van koopvaardij-officier ; 6. leeraren in de technische, theoretische en teekenvakken aan zeevaartscholen, welke opleiden voor het einddiploma A, zonder tevens voor het hoogste diploma van koopvaardijoffieier op te leiden; c. leeraren in lichamelijke opvoeding; d. leeraren in de practische vakken. Het salaris der leeraren, onder o bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 125 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 12.50. Lessen boven 20 worden bezoldigd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. Het salaris der leeraren, onder 6 bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen f 110 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10, na 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 7.50. Lessen boven 20 worden bezoldigd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 6. Aan leeraren, in het bezit van de akte zee- 394 vaartkunde ot zeemansonap, tevens m net dbzh van het diploma lste stuurman groote vaart of van het bewijs van voldoend afgelegd examen voor het eerste gedeelte van luitenant ter zee lste klasse, die les geven aan zeevaartscholen, welke opleiden voor het hoogste diploma van koopvaardij-officier en aan leeraren, in het bezit van de akte scheepswerktuigkunde, tevens in het bezit van het diploma C voor machinist, verkregen na afgelegd examen, of tevens gewezen officier van den marine-stoomvaartdienst tweede klasse, met een diensttijd van minstens 7 jaar na het verlaten der opleiding, die les geven aan zeevaartscholen, welke opleiden voor het diploma C voor machinisten en aan doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool, wordt na 22 dienstjaren nog een verhooging toegekend van f 12.50 per wekelijksche les per jaar bij minder dan 21 lessen en voor lessen boven de 20 van f6. Het salaris der leeraren, onder c bedoeld, bedraagt bij minder dan 21 lessen per week f 112.60 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 6 en na 12,14,16 en 18 dienstjaren telkens met f 7.50. Lessen boven 20 worden bezoldigd met f 50 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16 en 18 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5. Be leeraren onder d bedoeld, die de akte Nvi bezitten, genieten een salaris als aangegeven voor de leeraren onder Groep I B 2 c. Bezitten zij deze akte niet, dan wordt op hun salaris een aftrek van 15 % toegepast. Be lestijden worden voor de leeraren onder o, 6 en c gerekend op 60 minuten en voor de leeraren onder d op 60 minuten. Boctorandi, die net doctoraal examen aan een Nederlandsche universiteit of hoogesehool hebben afgelegd en ingenieurs, die hun diploma aan de Technische Hoogesehool te Belft of daarmede gelijk te stellen hoogesehool hebben verkregen, krijgen deswege twee dienstjaren vergolden. Leeraren, in het bezit van de akte zeevaartkunde of zeemanschap, tevens in het bezit van het diploma lste stuurman groote vaart of van het bewijs van voldoend afgelegd examen voor het eerste gedeelte van luitenant ter zee lste klasse, die les geven aan zeevaartscholen, welke opleiden voor het hoogste diploma van koopvaardij-officier en leeraren, in het bezit van de akte scheepswerktuigkunde, tevens in het bezit van het diploma C voor machinist, verkregen na afgelegd examen, of tevens gewezen officier van den marine-stoomvaartdienst tweede klasse, met een diensttijd van minstens 7 jaar na het verlaten der opleiding, die les geven aan zeevaartscholen, welke opleiden voor net. d'ploma C voor machinisten en doctoren, gepromoveerd aan eene Nederlandsohe universiteit of hoogesehool, krijgen bovendien deswege vier dienstjaren vergolden. — 595 — Leeraren, die op 1 Januari 1926 aan zeevaartscholen zijn verbonden en op dien datum in het bezit waren van het diploma C voor machinist uitgereikt ingevolge de Schipperswet, zonder het daartoe strekkend examen te hebben afgelegd, worden voor de toepassing van bovenstaande bepalingen gelijk gesteld niet hen, die dit diploma verkregen na afgelegd examen.1: De voor de leeraren onder Groep I A 2 vermelde gelijksoortige bepalingen zijn eventueel ook op de leeraren der zeevaartscholen van toepassing. Op het salaris van leeraren, die in geen der door hen te onderwijzen vakken Volledige bevoegdheid bezitten voor de school, waaraan zij werkzaam zijn, wordt een aftrek van 15 pet. toegepast. Op de salarissen van leeraren in wiskunde, in het bezit der akte I of K1, op die van leeraren in mechanica, in het bezit der akte K' en op die van leeraren in zeemanschap en in scheepswerktuigkunde, zoomede op die van oudofficieren, die, zonder in het bezit te zijn van de vereischte wettelijke bevoegdheid, reeds vóór 1 Januari 1923 onderwijs gaven in een dezer vakken, met vaste aanstelling als zoodanig, en op die van leeraren in vreemde talen, in het bezit der akte A (M. O.) voor de vreemde talen, indien zij als zoodanig vóór 1 Januari 1923 een vaste aanstelling aan eene zeevaartschool hadden, wordt een aftrek van 15 pet. niet toegepast. Op het salaris van de op 31 December 1924 aan de zeevaartscholen werkzame leeraren, die op dien datum in het bezit waren van twee akten, welke elk afzonderlijk bevoegd maken tot het geven van onderwijs aan een H.B.S. met 3-jarigen cursus, uitgezonderd de akte voor schoonschrijven, wordt een aftrek van 15 pet. niet toegepast. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 26, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksohe lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend Bij weigering om aan deze verplichting te voldoen vindt evenredige vermindering van wedde plaats. Indien de vaste aanstelling aansluit aan een tijdelijke aan dezelfde school, kunnen de hiervoor genoemde achtereenvolgende 4 jaren geacht worden te zijn ingegaan op een tijdstip, vallende vóór den datum van ingang van de vaste aanstelling. Voor de leeraren, wier aantal lesuren in verband met de bezuiniging op 1 September 1924 is verminderd, wordt voor de toepassing van vorenstaande bepalingen, deze vermindering, voor zoover het jaar 1924 betreft, niet in aanmerking genomen. — 596 — Indien leeraren zijn verbonden aan twee of meer in verschillend», gemeenten gelegen soholen, die onder dezelfde salarisnormen vallen, mag hunne totale wedde niet stijgen boven het bedrag, dat zij zouden genieten, indien zö alle lessen gaven aan de sohool, gelegen in de gemeente, die voor de toepassing van standplaatsaftrek in de hoogste klasse is gerangschikt, vermeerderd met 10 %. Indien zij zijn verbonden aan twee of meer in versohillende gemeenten gelegen soholen, die onder versohillende salarisnormen vallen, mag hun totale wedde niet stijgen boven het bedrag, dat zij zouden genieten, indien zij alle lessen gaven aan de zeevaartschool, vermeerderd met 10%. Zijn de soholen in dezelfde gemeente gelegen, dan vinden deze bepalingen gelijke toepassing, met dien verstande evenwel, dat de vermeerdering met 10 % niet mag worden toegekend. Indien ten gevolge van de hiervoorgaande bepalingen op de totale wedde, d. i. de som van wedden aan elk der soholen afzonderlijk berekend, korting moet worden toegepast, dan geschiedt deze naar evenredigheid van het aan iedere school gegeven aantal lessen. Onder de soholen, hiervoor bedoeld,jtifaM, verstaan: gymnasia, hoogere burgerscholen (lycea), middelbare (Rijks-)dagnijverheidssoholen, handelsdagscholen, middelbare landbouwdagscholen en kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. De berekening der ingevolge vorenstaande bepalingen op de salarissen der leeraren aan Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagnijverheidsscholen toe te passen korting, geschiedt steeds zoodanig, alsof voor alle in den vorigen volzin genoemde scholen de salarisregeling voor de leeraren aan de Rijks- of van Rijkswege gesubsidieerde dagnijverheidsscholen geldt, ook al is dit niet het geval. Voor de leeraren onder o, 6 en c telt als diensttijd ten volle mede de tijd boven den leeftijd van 21 jaar als leeraar doorgebracht aan hoogere burgerscholen, middelbare soholen voor mesjes, gymnasia, lycea, middelbare of hoogere handelsscholen, zeevaartsoholen, middelbare nijverheids- en landbouwscholen, kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, de Koninklijke militaire academie, het Koninklijk instituut voor de marine, de voormalige marinemaohiinstenschool, de aspirantenschool der marine te Dordrecht, de cadettenschool, den hoofdcursus te Kampen en do dagcursussen bij het wapen der infanterie, voor zoover zü onderwijs hebben gegeven in vakken, genoemd in de N.O.- en M.O.-wet, of als onderwijzer op jaarwedde aan Rijksnormaallessen. Diensttijd als lector of als assistent na volbrachte studie, aan eene Nederlandsche universiteit of hoogesehool telt mede, indien en voor zoover zulks, gelet op het karakter der bewezen diensten, naar de meening van den Minister wenschelijk is. — 597 — Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan lagere scholen en aan dagscholen voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor de leeraren, onder d bedoeld, telt als diensttijd ten volle mede de tijd, boven den leeftijd van 21 jaar als leeraar doorgebracht aan dagscholen voor middelbaar nijverheidsen landbouwonderwijs, of als vakleeraar aan een Rijlssopvoedingsgestioht. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden beslist. Voor de onder a t/m d bedoelde leeraren tellen bovendien dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten bij de Koninklijke marine, de koopvaardij en in het bedrijfsleven. Diensttijd, bewezen aan avondscholen, komt niet in aanmerking. De algemeene opmerkingen onder groep I zijn eventueel ook op de hierbedoelde scholen van toepassing. 3. Avondonderwijs en zelfstandige avondcursussen aan zeevaartscholen. Directeuren van bovenbedoelde dagscholen, tevens belast met de algemeene leiding van het avondonderwijs, genieten daarvoor eene bezoldiging van f 500. Indien aan zeevaartscholen ook gedurende de avonduren onderwijs wordt gegeven, of zelfstandige avondcursussen, uitgezonderd de cursussen ter opleiding voor het voorloopig machinistendiploma, worden gehouden, wordt dit onderwijs, voor zoover het middelbaar onderwijs betreft, bezoldigd voor de leeraren onder o naar f 125 per wekelijksche les per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 6 en voor de leeraren onder 6 op dezelfde wijze, als hierboven onder 2 voor deze leeraren is aangegeven. 4. Vacantieregeling. De groote of zomervacantie duurt 6 weken. De kerstvacantie begint op den z,3sten December na afloop van den schooltijd, of, indien deze 23ste December op Maandag valt, op den 21sten December na afloop van den schooltijd en eindigt den avond van den 4den Januari of, indien deze 4de Januari op Zondag valt, den avond van den 5den Januari. De paaschvacantie begint op Woensdag vóór Paschen na den schooltijd en eindigt op den avond van den 2den Maandag na Paschen. 598 - Bovendien worden vrijgegeven de Zaterdag voor en de Dinsdag na Pinksteren. . Indien het gewenscht is, kunnen deze vacanties anders worden verdeeld. De duur der gezamenlijke vacanties mag daardoor echter niet worden verlengd. B. Lagere scholen voor het vlssehersbedrijf en de binnenscheepvaart. 1. Dagscholen. 1. Directeuren. a. Directeuren van scholen met 150 of meer leerlingen genieten eene bezoldiging van f 3760, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f 4750. 6. Directeuren van scholen met minder dan 160 leerlingen genieten eene bezoldiging van f 3500, na 2,4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200, tot een maximum van f4600. De jaarwedden der directeuren, onder a en 6 bedoeld, mogen, indien ook andere betrekkingen bij het onderwijs worden bekleed, in totaal de grens van f 6000 en f 5760 niet overschrijden. Voor de bepaling van het aantal leerlingen wordt genomen de toestand op 1 Januari Indien de wedde gedurende vier achtereenvolgende jaren is vastgesteld naar dezelfde groep van leerlingen, blijft deze ook bij daling van het aantal leerlingen op dat bedrag gehandhaafd. Diensttijd, doorgebracht als directeur eener dagnijverheidsschool, telt ten volle mede. Directeuren van scholen, verbonden aan dagscholen voor ander onderwijs, genieten een salaris van f 750. 2. ' Leeraren. De leeraren worden onderscheiden in: o. Leeraren in de theoretische vakken. 6. Leeraren in de practische vakken. De leeraren, onder o bedoeld, genieten een salaris, als aangegeven is voor de leeraren onder groep 1 B 2 a of 6 1. Op het salaris van de leeraren, onder a bedoeld, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, wordt een aftrek van 15 % toegepast. De leeraren, onder 6 bedoeld, genieten een salaris, als aangegeven is voor de leeraren onder groep II A 2a. Het bepaalde onder groep I B 2 6 2 ten aanzien van hen, die onderwijs geven in natuuren werktuigkunde vindt hier eventueel overeenkomstige toepassing. De salarissen van directeuren en leeraren aan scholen, welke slechts een gedeelte van het jaar geopend zijn, worden berekend als die voor de directeuren en leeraren der scholen onder I, met dien verstande evenwel, dat zij voor elke 4 weken, dat de cursus duurt, 6 weken krijgen vergoed. — 599 — Dé aldus berekende salarissen mogen echter niet stijgen boven die voor de direoteuren en leeraren, onder I aangegeven. Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het Kleinst was, tot een maximum van 36, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Bij weigering om aan deze verplichting te voldoen vindt evenredige vermindering van de wedde plaats. Indien de vaste, aanstelling aansluit aan een tijdelijke aan dezelfde school, kunnen de hiervoor genoemde achtereenvolgende 4 jaren geacht worden te zijn ingegaan op een tijdstip, vallende vóór den datum van ingang van de vaste aanstelling. Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan dagscholen voor middelbaar, mjverheids- of handelsonderwijs, telt ten volle mede. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan lagere scholen, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor. hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwijs ten volle mede van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebraoht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden beslist. Diensttijd, boven den leeftijd van 23 jaar bij de Koninklijke marine, de koopvaardij of in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd) telt ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bij eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten bij de Koninklijke marine, de koopvaardij of in het bedrijfsleven. Diensttijd, bewezen aan avondscholen, komt niet in aanmerking. Het lesuur van de leeraren dezer groepen van scholen wordt gerekend op 60 minuten. Indien het lesuur minder dan 60 minuten bedraagt, worden de salarissen evenredig verminderd. De berekening geschiedt naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus. II. Avondscholen voor de visscherij en de binnenvaart. a. Het salaris van directeuren van deze avondscholen of avondcursussen wordt geregeld overeenkomstig dat van een leeraar, belast met het volledig aantal wekelijksche lesuren, dat binnen de grenzen der normale schooltijden valt, tot een maximum van 12. Aan dat salaris wordt voor algemeene leiding — 600 — toegevoegd een bedrag naar gelang van de grootte der school: f 100 bij ten hoogste 50 leerlingen, of 1 of 2 klassen ; f 200 bij meer dan 50, doch ten hoogste 100 leerlingen, of 3 klassen; f 300 bij meer dan 100 leerlingen of meer dan 3 klassen. Deze toelage is berekend naar een cursusduur van 26 weken. 6. De leeraren worden onderscheiden in deselfde groepen en gesalarieerd op dezelfde wijze, als aangegeven voor de leeraren onder groep II B 2. Op het salaris van de leeraren, die de vereischte wettelijke bevoegdheid missen, wordt een aftrek van 15 % toegepast. Het lesuur van de leeraren deser scholen wordt gerekend op 60 minuten. Indien het lesuur minder dan 60 minuten bedraagt, worden de salarissen evenredig verminderd. De berekening der salarissen geschiedt naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus. Bij de berekening van de salarissen dezer leeraren worden dienstjaren, doorgebracht aan andere scholen voor middelbaar, nijverheidsof handelsonderwijs, ten volle medegeteld. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd aan lagere scholen doorgebracht, telt vpor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. - Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwijs ten volle mede van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onderwijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebracht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden beslist. Diensttijd, boven den leeftijd van 23 jaar bij de Koninklijke marine, de koopvaardij óf in het bedrijfsleven doorgebracht (niet gelijkvallende met den studietijd), telt ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Bn eerste benoeming moeten schriftelijke bewijzen worden overgelegd van de bewezen diensten bij de Koninklijke marine, de koopvaardij of in het bedrijfsleven. De algemeene opmerkingen, vermeld bij groep I C, zijn eventueel ook op de hierbedoelde soholen van toepassing. C. Administratief en bedienend personeel. a. Administratief personeel. Indien aan dagscholen administratief personeel is verbonden, om onder leiding van het bestuur zelfstandig arbeid te verrichten, en deze betrekkingen eene volledige dagtaak omvatten, kan een salaris worden genoten als hieronder aangegeven: aan zeevaartscholen mot 150 of meer leerlingen f 1400, met 3 tweejaarlijksche verhoo- — 601 — gingen van f 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f2400; aan zeevaartscholen met 100 of meer, doch minder dan 150 leerlingen f 1100 met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1800. Indien aan de overige dagscholen administratief personeel is verbonden en deze betrekkingen geen volledige dagtaak omvatten, kan op de begrooting der school daarvoor een bedrag worden aangevraagd. 6. Conoierges. Aan dagscholen met minder dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1200, met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700. Aan dagscholen met meer dan 100 leerlingen bedraagt het salaris f 1400, met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1800. Aan zeevaartscholen bedraagt het salaris f 1500 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen Conoierges aan op zich zelf staande avondscholen met meer dan 50, doch minder dan 100 leerlingen, genieten een salaris van f 100; aan avondscholen met 100 tot 200 leerlingen f 200 ; aan avondscholen met meer dan 200, doch minder dan 300 leerlingen f 260, en aan avondscholen met meer dan 300 leerlingen f 300. GROEP III. Scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk. 1. Directrices. Het salaris van directrices aan nijverheidsscholen — onverschillig of deze zijn dag- en/of avondscholen — bedraagt: A. voor scholen met: 10,000—17,000 jaarlijksehe lesuren . . 1 3600 17,000—30,000 „ „ . . 3750 30,000 en meer „ „ . . 4000 na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200. Voor de berekening van dit aantal uren wordt voor een jaarcursus het jaar op 52 weken gesteld. Van cursussen, korter dan een schooljaar, geldt het gezamenlijk aantal gegeven lesuren. Het aantal lesuren van de afdeelingen der centrumscholen telt voor een vierde mede. Voor de bepaling van het aantal jaarlijksehe lesuren wordt genomen de toestand op 1 Januari. • Indien de wedde gedurende vier achtereenvolgende jaren is vastgesteld naar dezelfde groep jaarlijksehe lesuren, blijft deze ook bij daling van dat aantal op dat bedrag gehandhaafd. Het salaris van directrices, belast met de — 602 — leiding van scholen, met 10,000 jaarlijksehe lesuren en hooger, is berekend als voor haar, in het bezit van eene bevoegdheid tot het geven van middelbaar nijverheidsonderwijs. Voor haar, die niet in het bezit is van eene zoodanige bevoegdheid, heeft een aftrek van 15 % plaats. In bijzondere gevallen kan, onder goedkeuring van den Minister, van deze bepaling worden afgeweken. B. Aan scholen met 3500 of meer, doch minder dan 10,000 jaarlijksehe lesuren, wordt eene leerares met de leiding belast. Deze ontvangt eene vergoeding van f 400 boven het salaris van een leerares, belast met 26 wekelijksche lesuren (zie: Leeraressen 2a, b en c). Het aantal door haar zelf te geven lesuren wordt bepaald als volgt: Aan scholen met: jaarl. lesuren : lesuren per week : 3500—5000 20 5000—6000 18 6000—7000 14 7000—8000 12 8000—9000 9 9000—10000 6 Indien het door haar gegeven wekelijksche aantal lesuren minder bedraagt dan het hiervoor bepaalde aantal, ontvangt zij boven het bedrag van f400 voor de leiding eene vergoeding voor de gegeven lesuren. Wordt door haar, die de leiding heeft van dergelijke soholen, geen onderwijs gegeven, dan ontvangt zij alleen een bedrag van f 400 voor de leiding. C. Aan het hoofd van een internaat wordt uitgekeerd voor de leiding bij : 4 t/m 7 inwonende leerlingen . . . f 250 8 t/m 12 „ . . . 400 12 en meer „ „ . . . 600 Het salaris der directrices mag met inbegrip van alle toelagen de grens van f 5000 niet overschrijden. Diensttijd, doorgebracht als directrice aan nijverheidsscholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen, telt ten volle mede. De bezoldiging van plaatsvervangende directrices wordt, onder goedkeuring van den Minister, vastgesteld in verband met de uitgebreidheid en belangrijkheid der taak. 2. Leeraressen en leeraren. De leeraressen en leeraren worden onderscheiden in: o. leeraressen en leeraren in het bezit yan een bevoegdheid voor middelbaar nijverheidsonderwijs voor de vakken, waarin zij onderwijs geven, met dezen gelijk te stellen de leeraressen in vakken van voortgezet lager onderwijs met volledige bevoegdheid voor dat onderwijs. (Hieronder worden o. o. ook gerangschikt zij, die vóór 1 Januari 1922 in het bezit waren van het leeraresdivloma (B) van den Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs, het leeraresdiploma van de Vereeniging van Hoofden van Industriescholen voor meisjes, het leeraresdiploma van de Vereeniging ter bevordering van het Nijverheids- — 603 — onderwijs voor meisjes, het leeraresdiploma der Amsterdamsche Huishoudschool „Z tndpad'.', het leeraresdiploma van den B.-K. schoolraad, de overige leeraresdiploma''s voor het onderwijs in ie huishoudelijke vakken, uitgereikt vóór 1902 en zij, die zonder desbetreffend diploma vóór 1 Januari 1914 in een volledige betrekking aan één der Nijverheidsscholen voor meisjes mei/ dit onderwijs . waren belast.) b. leeraressen en leeraren in het bezit van een bevoegdheid voor lager nijverheidsonderwijs voor de vakken, waarin zij onderwijs geven, met dezen gelijk te stellen de leeraressen, welke, in het bezit van de akte t, onderwijs geven in de fraaie handwerken; met de akte, bedoeld in art. 77a der L.O.-wet, onderwijs geven in vakken van voortgezet lager onderwijs; met de akten L.O. voor de vreemde talen onderwijs geven in die talen of met de akte u (L.O.) onderwijs geven in boekhouden. (Hieronder worden o. a. ook gerangschikt zij, die vóór 1 Januari 1922 in het bezit waren van het onderwijzeres-diploma (A) van den Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs, het onderwijzeres-diploma van de Amsterdamsche Huishoudschool „Zandpad", hel diplomader Rijkstandbouwhuishoudschoól „de Raïïecale", het onderwijzeres-diploma van den R.-K. Schoolraad, het , leerar'sdinloma van de Industrieschool voor meisjes te Rotterdam, en -.ij, die vóór 1 Januari 1914 in een volledige belrekHny aan één der Nijverheidsscholen voor meisjes met dit onderwijs waren belast.) e. leeraressen en leeraren, die niet in het bezit zijn van de vereischte wettelijke bevoegdheid. Het salaris der leeraressen en leeraren, onder a bedoeld, bedraagt f 75 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2.60. Het salaris der leeraressen en leeraren, onder b bedoeld, bedraagt f 65 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 5 en na 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 2.60. 8 Het salaris der leeraressen en leeraren, onder c bedoeld, bedraagt f 40 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f2 en na 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1. De hierbedoelde lesuren worden zoowel overdag als 's avonds gegeven. De door den Minister goedgekeurde diensten groepenwerkuren worden als lesuren bezoldigd. Een leerares, die een akte van bekwaamheid tot het geven van nijverheidsonderwijs bezit zonder de aanteekening, bedoeld in artikel 38 der Nijverbeidsonderwijswet, geniet voor de uren, waarin zij op grond van deze akte onderwijs geeft, in plaats van de voor de volledige bevoegdheid vastgestelde bezoldiging, een salaris als in de volgende groep aangegeven. Het salaris van vast aangestelde leeraressen en leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende — 604 — jaren aan dezelfde school werkzaam zijn, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend, dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van 26, onverminderd de verplichting, om het aantal wekelijksche lessen te geven, waarnaar hunne wedde werd berekend. Bij weigering om aan deze verplichting te voldoen vindt evenredige vermindering van de wedde plaats. Indien de vaste aanstelling aansluit aan een tijdelijke aan dezelfde sohool, kunnen de hiervoorgenoemde achtereenvolgende 4 jaren geacht worden te zijn ingegaan op een tijdstip, vallende voor den datum van ingang van de vaste aanstelling. Leeraressen, belast met ambulante lesuren, worden voor deze uren bezoldigd als de leeraressen, onder a, b of e genoemd, met dien verstande evenwel, dat zij voor elk uur gegeven onderwijs V-/t lesuur krijgen vergoed. Leeraren en leeraressen in scheikunde, natuurkunde, plantkunde, anatomie, moderne talen en boekhouden met middelbare bevoegdheid voor deze vakken genieten een salaris van f 110 per wekelijksoh lesuur (van 60 minuten) per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 14, 16. 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f7.50. Lesuren boven 20 worden bezoldigd met f50 per wekelijksch lesuur per jaar, na 2, 4, 6. 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f5. Indien deze leeraren en leeraressen in het bezit zijn van een volledige bevoegdheid voor een middelbare nijverheidssclioól en bovendien onderwijs geven aan opleidingscursussen voor de leeraressen bij het nijverheidsonderwijs, dan genieten zij een salaris van f 125 per wekelijksch lesuur (van 60 minuten) per jaar, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkons te verhoogen met f 10. Zij, die in bovengenoemde vakken onderwas geven, doch de hiervoor genoemde bevoegdheid missen, worden bezoldigd als de leeraressen en leeraren onder o, 6 of c, terwijl, indien zn onderwijs geven in twee of meer dier vakken en slechts voor een daarvan de hiervoor bedoelde bevoegdheid bezitten, zij voor alle vakken als bevoegd worden gesalarieerd. Doctorandi, die het doctoraal examen aan een Nederlandsche universiteit of hoogesehool hebben afgelegd en ingenieurs, die hun diploma aan de Technische Hoogesehool te Delft of daarmede gelijk te stellen hoogesehool hebben verkregen, krijgen deswege twee dienstjaren vergolden. Doctoren, gepromoveerd aan eene JNeaerlandsche universiteit of hoogesehool, krijgen bovendien deswege vier dienstjaren vergolden. Voor de diensttijd bepalingen dezer leeraren en leeraressen wordt voorts verwezen naar die voor de leeraren onder a en 6 van Groep IA12. 605 - Het bepaa de onder Groep 1 B 2 b 2 ten aanzien van hen, die onderwijs geven in natuur en werktuigkunde, vindt hier eventueel overeenkomstige toepassing. Het salaris van de land- en tuinbouwleeraren, verbonden aan cursussen voor landbouwhuishoudonderwijs, bedraagt f 2.25 per wekelijks gegeven lesuur. Leeraressen en leeraren, onder a en 6 genoemd, in het bijzonder belast met de opleidingscursussen voor de leeraressen bij het nijverheidsonderwijs, ontvangen voor deze lessen voor elk wekelijksch lesuur per jaar bovendien : 1. indien zij onderwijs geven in de praotisohe vakken en aan de opleiding voor de akte fraaie handwerken, f 20 ; 2. indien zij onderwijs geven in de theoretische vakken en de akte, welke zij bezitten daartoe de bevoegdheid geeft, f 40. Onder theoretische vakken worden verstaan : hygiëne, warenkennis, voedingsleer, opvoedkunde en oostuumkunde. Voor opleidingscursussen met minder dan 8 leerlingen worden vorenbedoelde vergoedingen niet gegeven. In bijzondere gevallen kan, onder goedkeuring van den Minister, van deze bepaling worden afgeweken. Deze vergoedingen mogen voor de onder 1 bedoelde leeraressen niet meer bedragen dan f 200 en voor de onder 2 bedoelde leeraressen niet meer dan f 400, met dien verstande evenwel, dat in totaal niet meer mag worden uitgekeerd dan f 400. Voor de berekening dor salarissen van de leeraressen en leeraren is de duur van het jaar gerekend op 52 weken en het lesnur op 60 minuten. Bedraagt het aantal lesweken minder dan 52, of het lesuur minder dan 60 minuten, dan worden de salarissen evenredig verminderd. De berekening geschiedt dan naar het aantal weken, welke liggen tusschen het begin en het einde van den cursus, gedurende welken onderwijs wordt gegeven, met inbegrip van de daarin vallende vacanties volgens den goedgekeurden lesrooster. De vacanties mogen voor een jaarcursus niet meer dan 9 weken bedragen. Diensttijd. Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan dagnijverheidsscholen en daarmede gelijk te stellen inrichtingen, aan inrichtingen voor middelbaar onderwijs, of als vakleeraar of -leerares aan een Rijksopvoedingsgesticht, telt ten volle mede. Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan scholen voor lager onderwijs, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor hen, die in het bezit zijn van de hoofdakte, telt de diensttijd bij het lager onderwijs ten volle mede van den eersten dag der maand af, waarin die akte is verkregen. Of en in hoeverre dienstjaren, bij het onder- — 606 — wijs in gevangenissen en tuchtscholen doorgebraoht, als diensttijd medetellen, zal in elk afzonderlijk geval door Onzen Minister worden beslist. Dienstjaren, boven den leeftijd van 23 jaar doorgebraoht in bedrijfsleven (niet gelijk vallende met den studietijd), tellen ten volle mede tot een maximum van 2 jaren. Diensttijd, aan avondscholen doorgebracht of besteed aan daarmede gelijk te stellen onderwijs, telt bij de berekening van het aantal dienstjaren aan dagscholen met mede. 3. Huishoudsters. Huishoudsters genieten een salaris van f 1400, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 75 en na 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100, tot een maximum van f2200. Assistent-huishoudsters genieten een salaris van f 1200, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 25 en na 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f 50, tot een maximum van f 1500. 4. Administratief en bedienend personeel. a. Administratief personeel. Indien aan dagscholen administratief personeel is verbonden en deze betrekkingen eene volledige dagtaak omvatten kan een salaris worden genoten, als hieronder aangegeven : aan scholen met minder dan 17,000 jaarlijksehe lesuren, f 1100, met 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f1800; aan scholen met meer dan 17,000 jaarlijksehe lesuren, f 1300, met 3 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f2300. 6. Conciërges: aan scholen met minder dan 17,000 jaarlijksehe lesuren bedraagt het salaris f 1200 met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1700; aan scholen met meer dan 17,000 doch minder dan 30,000 jaarlijksehe lesuren bedraagt het salaris f 1400 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1800 ; aan de overige scholen bedraagt het salaris f 1500 met 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, tot een maximum van f 1900. Conoierges aan op zich zelf staande avondscholen met 3000 tot 5000 lesuren genieten een salaris van f 200; aan avondscholen met 5000 tot 6000 lesuren f250, en aan avondscholen met meer dan 6000 lesuren f 300. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n». 159). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ' Waszutk. — 607 — Bijlage D. BEZOLDIGING van het personeel aan Rijksen van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en gemeentelijke nijverheidsscholen van hetwelk de wedde in maand- oj weekloon is uitgedrukt. Indien aan Nijverheidsdagscholen portiers, machinisten, stokers, hulpconcierges, bedienden of knechts zijn verbonden en deze daarin een volledige betrekking vinden, wordt hunne bezoldiging geregeld, als bieronder is aangegeven. I. 23 jaar of ouder: a. Hulp-concierge, bediende en knecht: aan scholen in gemeenten der lste klasse f24 per week, na 1, 2, 3, 4 en 5 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tot een maximum van f 29 per week; aan scholen in gemeenten der 2de of 3de klasse resp. f 22 en f 19 per week, na 1, 2, 3, 4 en 5 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tot een maximum van resp. f 27 en f 24 per week. 6. Portier, stoker, machinist: aan scholen in gemeenten der lste klasse f26 per week, na 1, 2, 3, 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tot een maximum van f 30 per week; aan scholen in gemeenten der 2de en 3de klasse resp. f 23.50 en f 20.60 per week, na 1, 2, 3, 4 en 5 dienstjaren telkens te verhoogen met f 1 per week, tot een maximum van resp. f 28.60 en f 26.60 per week. Aan de onder a en b genoemde personen kunnen desgewensoht ook andere werkzaamheden worden opgedragen. Diensttijd beneden den leeftijd van 23 jaren telt voor periodieke verhooging niet mede. II. beneden den leeftijd van 23 jaren : voor de onder Ia genoemden aan scholen in gemeenten resp. der le klasse 2e klasse 3C klasse a. 14 jaar f 3.50 f 3.— f 2.50 16 „ 5.— 4.50 4.— 16 „ 7— 6.— 6.50 17 „ 9.— 8.50 7.50 18 „ 12.— 11.— 9.50 19 „ 14.50 13.50 11.50 20 „ 17.— 15.— 13.50 21 „ 19.— 17.— 15.50 22 „ 21.— 19.50 17.— voor de onder IA genoemden aan scholen in gemeenten resp. der le klasse 2e klasse 3e klasse b. 14 jaar f 3.50 f 3 — f 2 50 15 „ 6.— 5.— 4.50 16 „ 8.— 7.— 6.— 17 „ 11.— 10.— 8.60 18 „ 14.— 12.6\> 11.— 19 „ 17.— 15.— 13 50 20 „ 19.— 17.50 15.50 21 „ 21.— 19.50 17.— 22 ., 24.— 22.— 19 — — 608 — Bij de vaststelling dezer loonen is gerekend' op een gemiddelden werktijd van 48 uren per week. Werkvrouwen genieten eene bezoldiging, als ter plaatse gebruikelijk is, tot een maximum van 35 cent per m-r - Vrouwelijk inwoi id personeel geniet, behalve kost en inwoning, eene bezoldiging, als ter plaatse gebruikelijk is, terwijl vrouwelijk uitwonend personeel eveneens eene bezoldiging geniet, als ter plaatse gebruikelijk. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 159). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Waszink. S. & J. n°. 97, 2e druk. VIJFDE AANVULLING dhr Nijverheidsonderwijswet Beschikking; van dm Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van den 23 April 1926, n°. 4010, Afd. N. O., houdende vaststelling van de minima van het aantal leerlingen, wil een school, bedoeld in de Nnverheidsonderwijswet voor Rijkssubsidie in aanmerking komen. (Bijv. Stbl. 1926, n°. 141). De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Gelet op artikel 12 van het Koninklij k besluit van 11 Juli 1921 (Sb. n°. 920), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 26 April 1922, (Sb. n°. 233); ' Heeft goedgevonden te bepalen : ■. Art. 1. De in artikel 12 van het aangehaald Koninklijk besluit genoemde minima worden vastgesteld als volgt: A. Middelbaar Nijverheidsonderwijs. Middelbare Technische Soholen, Academies en daarmede gelijk te stellen inrichtingen. Minimum getal leerlingen. Dagscholen (jaarcursussen), één afdeeling 70 leerlingen j meer afdeelingen 120 leerlingen, ' één of meer jaarklassen samen 16 leerlingen. Dag- en avondscholen (halfjaarlijksche- en avondcursussen) één afdeeling 60 leerlingen, i , meer afdeelingen 100 leerlingen, t één of meer cursusklassen samen 20 leerlingen. Kunstnijverheidsscholen (dag- en avondscholen). één afdeeling 30 leerlingen, ) meer afdeelingen 66 leerlingen, ' één of meer jaar- of cursusklassen samen 10 [ leerlingen. Zeevaartscholen. S een school 30 leerlingen, één of meer iaarklassen samen 8 leerlingen. Leeraresopleiding aan Industrie- en Huishoudscholen en scholen voor Landbouwhuislwudonderu'ijs. S een geheele cursus 15 leerlingen, 1 I één of meer cursusklassen samen 8 leerlingen. B. Lager Nijverheidsonderwijs. Minimum getal leerlingen. Ambachtsscholen. . één afdeeling 40 leerlingen, ' meer afdeelingen 60 leerlingen, ' één of meer jaarklassen samen 10 leerlingen. Scholen voor speciale vakken. ! één afdeeling 30 leerlingen, ' één of meer jaarklassen samen 10 leerlingen 610 — Avondscholen voor voorbereidend M. T. O. een geheele cursus van een of meer klassen 20 leerlingen. Avondscholen en bijzondere cursussen. één afdeeling 15 leerlingen, meer afdeelingen 30 leerlingen, ' eénióf meer cursusklassen samen10 leerlingen. 1 TndulZe- en Huishoudscholen (dag- en avondscholen). , ,. i één afdeeling 50 leerlingen, meer afdeelingen 80 leerlingen, één of meer jaar- of cursusklassen samen 12 le6fE" en cursussen voor Landbouwhuishoudonderwijs. één sohooH3011eerhngen. een cursus^ leerlingen. , Visscherij- en Binnenvaartscholen (dag- ent avondscholen). , één afdeeling 20 leerlingen, meer afdeelingen 30 leerlingen, één of meer jaar- of cursusklassen samen 10 j lBeArlT In bijzondere gevallen kan de Minister van Onderwijs. Kunsten en WetenschapSeïToor een bepaalde school een lager .minimum Ctstelïen dan het algemeen mimmum, m, Irtikel 1 vermeld voor de groep, waartoe die, ^Siftdezer beschikking zal worden geAisonriii uc Alwmeene Rekenkamer, aam GTdeputetrde'ltatef X onderscheidene pro-, Sn aan den Inspecteur-Generaal, aan de ïSpeSeurs van het fcheidsonderwijs. 's-Gravenhage, 23 April 1926. Overeenkomstig de geparafeerde minuut De Seeretarts-Oeneraal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, S. & J. N°. 97. 2" druk. ZESDE AANVULLING deb Nijverheidsonderwijswet. Besluit van den ISden Januari 1927, S. 4, tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n°. 101), zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld bij Koninklijk besluit van 21 November 1925 (Staatsblad n°. 449), houdende voorschriften inzake de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens. ■ Wtj WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 18 November 1926, n». 6122», Afdeeling Nijverheidsonderwijs ; Overwegende, dat het wenschelijk is in de voorschriften* regelende de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examenprogramma's, vastgesteld bij Ons besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n°. 101), zooals deze werden gewijzigd en aangevuld bij Ons besluit van 21 November 1925 (Staatsblad n°. 449), eenige wijzigingen en aanvullingen aan te brengen ; Den Raad van State gehoord (advies van 21 December 1926, n°. 22); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 4 Januari 1927, n° 14248, Afd. Nijverheidsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : Art. i. De aanhef van Artikel I onder II van Ons besluit van 23 Maart 1925 (Staatsblad n° 101), zooals dit besluit werd gewijzigd en aangevuld bij Ons besluit van 21 November 192S (Staatsblad n°. 449), wordt gelezen als volgt: „II. akten van bekwaamheid, die, behoudens de beperkingen, in de programma's vermeld, bevoegdheid verleenen tot het geven van onderwijs aan alle scholen, bedoeld in artikel 11 der Nijverheidsonderwijswet". 2. Aan de akten van bekwaamheid, vermeld onder Jja jn artikel I van Ons voornoemd oesluit, wordt toegevoegd: „de akte Nxvia"(radiotelegrafie)". lnj>- In artikel 2 van Ons besluit van 11 Juli l»21 (Staatsblad n°. 918), zooals dat nader is vastgesteld in artikel II van Ons voornoemd Besluit, wordt de punt aan het slot van het — 612 — laatste lid vervangen door een punt komma en worden vervolgens aan dat lid toegevoegd de woorden : „op de akte Nxvm voor draadloos seinen en opnemen". 4. In de programma's,, behoorende bij Ons voornoemd besluit, worden de volgende aanvullingen en wijzigingen aangebracht: De tweede zin van de programma's voor de akten Nvn, Nvm en Na vervalt. Na het programma voor de akte Nxvi wordt ingevoegd : Programma voor de akte Nxvm. Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van radio-onderwijs aan inrichtingen, bedoeld in artikel 11 der Nijverheidsondcrwijswet en van onderwijs in natuurkunde en mechanica aan zeevaartscholen, ■ Zij wordt verkregen tengevolge van het afleggen van een examen, dat wordt afgenomen in twee gedeelten. De vereischten voor het eerste gedeelte zijn : ï. Kennis van de stelkunde, de meetkunde van het platte vlak en de ruimte, de gonio- en trigonometrie volgens bet'programma yan de Rijks hoogere burgerscholen met vtjfjarigen cursus, complexe getallen, de functies en de meetkundige voorstelling daarvan, oneindig voortloopende reeksen, eenvoudigste convergentiekenmerken. 2. Bedrevenheid in differentieeren, Hl de toepassing op de theorie' der' kromme lijnen, maxima en minima, onbepaalde uitdrukkingen, inteereeren, functies met meer dan twee verandërlijkén, toepassingen der integraalrekening op het gebied der natuurkunde, mechanica en electrotechniek. 6. Theoretische mechanica. Kennis van de mechanica volgens het programma der Rijks hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus met eenigszins uitgebroidar behandeling van de leer van het evenwicht van vaste lichamen, de eenvoudige bewegingsleer, de dynamica yan het stoffelijk punt en het materieele stelsel onder den invloed van krachten en stooten, de beweging van en om het zwaartepunt en de botsing, traagheidsmoment. c. Toegepaste mechanica. Kennis van vormveranderingen en spanningen in constructies, sterkteberekeningen. d. Natuurkunde. Kennis der natuurkunde volgens het programma der Rijke hoogere burgerscholen met vijf jarigencursus, waarbij — in verband met de eischen aan de wiskunde gesteld — de nadruk wordt gelegd op meer uitgebreide kennis van veerkracht, warmte, kinetische gastheorie, vloeibaar maken van gassen, eerste en tweede hoofdwet der mechanische warmtetheorie en toepassingen daarvan, magnetisme, electrostatica, electrische stroomen, > electromagnetisme en inductie. De vereischten voor het tweede gedeelte zijn : — 613 — a. Algemeene electrotechniek. Kennis- van wisselstroomtheorie, ketens met weerstand, zelfinductie en capaciteit, stroom- en spanningsresonantie, voorstelling van wisselstroomgrootheden door veotoren en door complexe getallen, meerphasensys temen. 6. Toegepaste electrotechniek. 1. Kennis van de inrichting en de eigenschappen van gelijk- en wisselstroommachines, omzettere en transformatoren, karakteristieken en diagrammen, bekendheid met de voornaamste electrische meetinstrumenten en metingen : 2. eenige kennis van materialen en montage; 3. kennis van de veiligheidsvoorschriften, meer in het bijzonder die betreffende de toepassing van electriciteit aan boord van schepen. c. Radiotechniek. 1. Kennis van de historische ontwikkeling, theoretische behandeling van open en gesloten trillingsketens, gelijkrichting, vacuumlampen, gedempte en ongedempte zenders, ontvanginrientingen, antennes en gerichte ontvangsystemen, onderhoud, opsporen en opheffen van kleine gebreken, kennis van de inrichting en het gebruik van golfmeters, richtingzoekers, kennis van de radiotelefonie, toepassing van de radio in het algemeen en meer in het bijzonder voor zoover deze de scheepvaart betreft, schema's lezen en verklaren. 2. Kennis van bepalingen en voorschrifter, zooals die wordt vereischt voor het examen ter verkrijging van het certificaat voor radiotelegrafist. d. Engelsche en Hoogduitsche talen. De candidaat moet in staat zijn een technische verhandeling uit het Engelsen en Hoogduitsch in het Nederlandsen te vertalen. e. Kennis van de eischen van doeltreffend onderwijs aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft; geschiktheid om de verkregen kennis aan een groep van leerlingen mede te deelen; een en ander in verband met het bepaalde in art. 38 der wet. Het examen wordt schriftelijk en mondeling afgenomen. Zij, die het eerste gedeelte van het examen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen daarvan een getuigschrift. Om tot het tweede gedeelte van het examen te worden toegelaten, wordt het bezit van bovenvermeld getuigschrift vereischt of het bewiis van bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in natuurkunde en mechanica. Programma voor de aanteekening op de akte nxvto. Deze aanteekening, geplaatst op de akte Nxvm, geeft bevoegdheid voor het geven van onderwijs in seinen en opnemen. De vereischten zijn: Het seinen in duidelijk en regelmatig schrift van ten minste 500 teekens in vijf minuten en 614 - een even groot aantal in denzelfden tijd op het gehoor opnemen en duidelijk leesbaar neerschrijven. Geschiktheid tot het geven van onderricht in seinen en opnemen. Candidaten, in het bezit van het certificaat van radiotelegrafist eerste klasse, die de akte Nxvia ven* erven, verkrijgen deze aanteekening zonder het examen daarvoor af te leggen; Programma voor de akte Nxvn. De tweede en derde zin worden gelezen als volgt: „Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate in het bezit zijn van de akte Nvn en tevens een bewijs overleggen, dat zij na het behalen dier akte, in de vakken, waarvoor die akte bevoegdheid geeft, één jaar onderwijs heeft gegeven aan een nijverheidsschool voor meisjes." Programma voor de akte Nxvm. De tweede en derde zin worden gelezen als volgt : „Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate in het bezit zijn van de akte Nvm en tevens een bewijs overleggen, dat zij na het behalen dier akte, in de vakken, waarvoor die akte bevoegdheid geeft, één jaar onderwijs heeft gegeven aan een nijverheidsschool voor meisjes." Programma voor de akte Nxrx. De eerste zin wordt gelezen als volgt: „Deze akte geeft bevoegdheid voor het geven van ónderwijs in koken, huishoudkunde, waschbehandeling en de daarbij behoorende vakken aan scholen en cursussen voor landbouwhuishoudonderwijs, bedoeld in artikel 11 der Nij- , verheidsonderwijswet, of aan daarmede overeenkomende scholen en cursussen." De tweede zin vervalt. Programma voor de akte Nq. De tweede en derde zin worden gelezen als I volgt: „Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate in het bezit zijn van de akte Na en tevens een bewijs overleggen, dat zij na het behalen dier akte ten minste twee jaar op een atelier (X) is werkzaam geweest." In de toelichting wordt achter (X) gelezen : „bedrijfs- of schoolatelier". Programma voor de akte Nr. De tweede en derde zin worden gelezen als volgt: „Om aan het examen te kunnen deelnemen, moet de candidate in het bezit zijn van de akte Na en tevens bewijzen overleggen, dat zij, na het behalen dier akte, ten minste één jaar op een atelier (X) is werkzaam geweest en één jaar onderwrjs heeft gegeven aan een nijverheidsschool voor meisjes in de vakken, waarvoor die akte bevoegdheid geeft." — 616 — In de toelichting wordt achter (X) gelezen • „bedrijfs- of schoolatelier". Programma voor de akte Ns. De tweede zin wordt gelezen als volgt: „Om aan het examen te kannen deelnomen, moet de candidate in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid in de fraaie handwerken, bedoeld in art. 77, onder c der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) en tevens een bewijs overleggen, dat zij na het behalen dier akte ten minste één jaar onderwijs heeft gegeven in de vakken, waarvoor die akte bevoegdheid geeft." . 8. De examens volgens de biervoor gewijzigde programma's en die volgens het programma voor de akte Nxvra en de aanteekening op die akte zullen voor het eerst worden afgenomen in het jaar 1927. In dat jaar zal nog gelegenheid worden gegeven om examen af te leggen volgens het programma voor de akte N«, zooals dit luidde vóór de daarin bij dit besluit aangebrachte wijziging. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 13den Januari 1927. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Waszink. (Vitgeg. 27 Jan. 1927.) S. & 1. N°. 97. 2e druk. ZEVENDE AANVULLING DER Mjverheidsonderwijswet. Rondschrijven van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van den 4 Augustus 1927, n°. 7882, afd. N. O., aan de Besturen der gemeenten, die met Rijkssubsidie Nijverheidsscholen in stand houden, en aan de Besturen der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere Nijverheidsscholen, betreffende naleving voorschriften enz. van de Nijverheidsonderwijswet. (Bijv. SM. 1927, n°. 164.) Zooals U bekend zal zijn, is bij Koninklijk besluit van 13 Januari 1927 (Staatsblad n°. 4) o.a. in de programma's voor de akten van bekwaamheid voor nijverheidsonderwijs voor meisjes een wijziging gebracht, waardoor de bepaling, welke voorschreef, dat de candidaten een bepaalden leeftijd moesten hebben bereikt om tot net examen te kunnen worden toegelaten, is komen te vervallen. Deze wijziging geschiedde o.m. om degenen, die het onderwijs aan de opleidingscursussen tot het einde hadden gevolgd en nog niet den voorgeschreven leeftijd hadden bereikt, niet langer van deze examens uit te sluiten. Bij het ontwerpen deze: wijziging werd, met het oog op het karakter van het nijverheidsonderwijs en den leeftijd der leerlingen, die dit onderwijs volgen, in het algemeen de wenschelijkheid gevoeld de benoembaarheid van de leerkrachten bij dit onderwijs aan een bepaalden leeftijd te binden. In verband daarmede heb ik de noodige stappen gedaan om een aanvulling van artikel 13 van het Koninklijk besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 159) te bevorderen in dien zin, dat als leeraar (of leerares) aan een Nijverheidsschool alleen kan optreden hij (of zij), die den leeftijd van 21 jaar heeft volbracht. Aangezien een zoodanig besluit nog niet tot stand is gekomen en het m.i. niettemin wenschelijk is, dat hiermede thans reeds rekening wordt gehouden, heb ik de eer U te verzoeken er toe mede te werken, dat voor de eventueele benoeming van onderwijzend personeel aan Uwe school geen personen worden voorgedragen, welke nog niet den 21-jarigen leeftijd hebben volbracht. Aan voordrachten, waarop personen voorkomen, welke nog niet dien leeftijd hebben bereikt, zal ik mijne goedkeuring niet kunnen hechten. Tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik nog enkele voorschriften in herinnering te brengen, welke door de Nijverheidsonderwijswet of de daarop berustende Koninklijke besluiten worden gegeven en waarmede door — 618 — sommige school- of gemeentebesturen niet in voldoende mate wordt rekening gehouden. Zoo behooren telken jare aan mijne goedkeuring te worden onderworpen de lesi oosters, leerplannen en de voordrachten ter tijdelijke benoeming of herbenoeming van personeel. Voordrachten ter benoeming van vast personeel behoeven ook dan mijne goedkeuring, wanneer zij betreffen de omzetting van tijdelijke in definitieve aanstellingen. De lesroosters en leerplannen behooren te worden samengesteld met inachtneming van de algemeene voorschriften, vermeld in de Ministerieele beschikking van 6 Juli 1922 (ter. n°. 1301. Alvorens niet-bevoegde leerkrachten opnieuw ter benoeming voor te dragen, zult Gij U door middel van een openbare oproeping er van moeten overtuigen, of bevoegde sollicitanten beschikbaar zijn. Het is noodig, dat bij de voordrachten ter benoeming van personeel wordt vermeld, welke bevoegdheden de voorgedragenen bezitten, in welke vakken zij onderwijs moeten geven, of de benoeming noodig is voor de uitbreiding van personeel of ter voorziening in een vacature: in het laatste geval, door wiens heengaan deze vacature is ontstaan; of de benoeming tijdelijk of vast zal zijn: en wanneer de benoeming zal ingaan. Vaste benoenringen mogen alleen plaats vinden, indien de betrokkenen wettelijk bevoegd zijn om onderwijs te geven in de hun opgedragen vakken en bovendien voldoen aan het eerste lid van artikel 13 van het Koninklijk besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 159). Gehuwde vrouwelijke personen mogen niet benoemd worden tenzij in buitengewone gevallen te mijner beoordeeling. Binnen 14 dagen, na goedkeuring der voordracht behoort aan mij mededeeling te worden gedaan, welke sollicitant is of zal worden benoemd onder overlegging van een staat van inlichtingen (model B) met bijlagen. Leeraren, die niet in het bezit zijn van een wettelijke bevoegdheid, moeten om onderwijs te kunnen geven een vergunning hebben, als bedoeld bij art. 65 der Nijverheidsonderwijswet. Er zijn leeraren, die verzuimen deze vergunning aan te vragen. Het bestuur gelieve zich ervan te vergewissen, of de betrokkene in het bezit is van een dergelijke vergurming, aangezien anders wordt gehandeld in strijd met de wet. Van verleend ontslag behoort zoo spoedig mogelijk aan mijn Departement mededeeling te worden gedaan onder nauwkeurige opgave van den datum, waarop het ontslag ingaat. Ten slotte verzoek ik TJ bij verandering van secretaris of diens adres hiervan spoedig aan mijn Departement mededeeling te doen, opdat de stukken, welke TJ vanwege mijn Departement worden toegezonden, in de juiste handen komen. De Minister ran Onderwijs, Kunsten en Wetenschap-pen, Waszink. S. & J. N». 87. 2« druk. ACHTSTE AANVULLING des Nijverheidsonderwijswet. Besluit van den lOden Januari 1928, S. 3, houdende wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 159), tot nadere uitvoering van art. 16 en art. 28, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet.Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 10 November 1927, n°. 6770, afdeeling Nijverheidsonderwijs ; Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken in Ons besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 159), waarbij nadere voorschriften zijn vastgesteld tot uitvoering van artikel 16 en artikel 28, _ vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet, eenige wijzigingen en aanvullingen aan te brengen ; Den Raad van State gehoord, advies van 20 December 1927, n°. 21 ; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen a. i. van 5 Januari 1928, n° 2000, afdeeling Nijverheidsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Ons besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 159) te wijzigen en aan te vullen als volgt: Art. 1. In artikel I van Ons voornoemd besluit worden de eerste en tweede zin van het zesde lid van artikel 46 gelezen als volgt: „De diensttijd van de op 1 Januari 1925 bij nijverheidsdag- en avondscholen in dienst zijnde ambtenaren, welke vóór dien datum die betrekking bekleedden, uitgezonderd die in de bijlage D genoemd, wordt op 1 Januari 1925 vastgesteld met toepassing van de navolgende berekening : X =|x c + d. In deze formule stelt voor: a = het aantal jaren, dat vereischt wordt om, volgens de betrekkelijke schaal van bezoldiging van dit besluit, regelmatig van het minimum tot het maximum op te klimmen. b = het aantal jaren, dat vereischt wordt om, volgens de bepalingen van het Koninklijk besluit van 11 Juli 1921 (Staatsblad n». 92f), dan wel van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920, regelmatigvan het minimum tot het maximum van de schaal van bezoldiging op te klimmen. Voor de leerkrachten, vermeld in eerstgenoemd besluit onder Groep in, II, A, B en C wordt dit aantal bepaald op o = de diensttijd, welke op 1 Januari 1925 620 is verkregen onder de op 31 December 1924 voor hen van kracht zijnde regeling. d = het eventueel voordeelig verschil tusschen den diensttijd volgens de bepalingen van dit besluit en de op 31 December 1924 voor hen geldende regeling. x wordt vastgesteld in maanden nauwkeurig. Gedeelten van een maand worden voor een volle maand gerekend." 2, In Ons voornoemd besluit onder B wordt na het eerste lid van artikel 7 ingevoegd een nieuw lid, luidende als volgt: „Voor directeur, leeraren en verder personeel der Rijksscholen worden instructiën vastgesteld door Onzen Minister." De eerste zin van artikel 12 wordt gelezen als volgt: „Van ongunstige rapporten, door of vanwege het school- of gemeentebestuur aan Onzen Minister uitgebracht over directeuren, leeraren en verder personeel van gesubsidieerde nijverheidsscholen, wordt den betrokkene zoo spoedig mogelijk een afschrift gegeven." Na het eerste lid van artikel 13 wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende als volgt: Voor een leeraar, die aan een sohool voor vast wordt aangesteld, kan, onder goedkeuring van Onzen Minister, een getal lesuren worden vastgesteld, hetwelk voor de berekening van zijn salaris aan die school als minimum zal gelden, behoudens latere vermindering van dat getal lessen op zijn eigen verzoek.' De eerste zinsnede van het tweede lid van dat artikel wordt gelezen als volgt: „Tndelijke aanstelling voor eén jaar kan plaats hebben:". Aan het slot van dat artikel worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende als volgt: Als leeraar aan een nijverheidsschool kan alleen optreden hij, die den leeftijd van 21 jaar heeft volbracht. Gehuwde vrouwelijke personen kunnen voor eene benoeming tot directrice, leerares, huishoudster, assistent-huishoudster of administratrice aan een nijverheidsschool niet in aanmerking komen, tenzij in buitengewone gevallen, ter beoordeeling van Onzen Minister. Het vierde lid van artikel 15 wordt gelezen als volgt: , , . In het geval, bedoeld onder 6, wordt het ontslag niet later verleend dan met ingang van den lsten Januari, volgende op den dag, waarop de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Het zesde lid van artikel 15 vervalt. De eerste zinsnede van het vierde lid van artikel 18 wordt gelezen als volgt: In buitengewone gevallen, ter beoordeeling van Onzen Minister, kan het wachtgeld, nadat het genot daarvan is geëindigd, voor een bepaalden tijd worden voortgezet;' . Aan het slot van artikel 20 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende als volgt: In de gevallen, dat het salaris van den — 621 — betrokkene door verandering van het aantal lesuren veelvuldige wijziging ondergaat, kan, indien naar het oordeel van Onzen Minister daartoe aanleiding bestaat, voor de vaststelling van het wachtgeld als laatstelijk genoten wedde worden genomen hetgeen hem gedurende de laatste twaalf maanden gemiddeld aan wedde toekwam." Artikel 21 wordt gewijzigd als volgt: dé punt aan het slot van het eerste lid wordt vervangen door een puntkomma. Aan dit lid wordt toegevoegd : „c. bij gelijktijdig genot van inkomsten, als bedoeld onder a en 6, het wachtgeld verminderd met het eventueel gedeelte der inkomsten onder a, waarmede deze, vermeerderd met het wachtgeld, het bedrag der laatstelijk genoten wedde overschrijden, doch ten aanzien van de overblijvende inkomsten gehandeld, alsof zij alle onder 6 vallen, echter met dien verstande, dat bij de in de tweede plaats bedoelde vermindering nimmer méér wordt afgetrokken dan de helft van de inkomsten onder 6." Het tweede lid van dit artikel wordt gelezen ; „Wanneer de op wachtgeld gestelde uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór den dag, waarop het ontslag, terzake waarvan het wachtgeld hem is verleend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, op of na dien dag inkomsten of meerdere inkomsten gaat genieten, zijn ten aanzien van die inkomsten of meerdere inkomsten de bepalingen van dit artikel van overeenkomstige toepassing." In het derde lid van dit artikel wordt in den eersten zin het woord „en" achter „Onzen Minister" vervangen door een komma en aan het slot van dien zin de volgende zinsnede toegevoegd : „en ingeval het tweede lid van artikel 26 toepassing vindt, aan de in dat lid bedoelde gemeente." Aan het slot van dit artikel worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende als volgt: „Voor de toepassing van dit artikel worden onder inkomsten of verruimde inkomsten mede verstaan bedragen, die terzake van pensioenen ten laste van den belanghebbende komen of zouden gekomen zijn. Met inkomsten, die genoten worden in dienst yan een openbaar lichaam, worden andere inkomsten gelijkgesteld, indien zij verbonden zijn aan een betrekking, waardoor de belanghebbende ingevolge artikel 4 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n». 240) onder die wet valt of, ware hn in vasten dienst, zou vallen." Aan artikel 26 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende als volgt: „Indien een school is opgeheven, of het Rijkssubsidie ten behoeve van een school niet langer wordt uitbetaald, geschiedt, wanneer zulks naar het oordeel van Onzen Minister, ter bevordering van een richtige uitbetaling der wachtgelden, wenschelijk is, de uitbetaling 97 * - 622 - in het eerste lid bedoeld, door de gemeente, waarin de school gevestigd was. Het door het Rijk in dit wachtgeld verschuldigde gedeelte wordt, op dezelfde wijze als de uitkeering van het Rijkssubsidie geschiedde, aan deze gemeente j uitbetaald." In artikel 27 wordt aan het slot van den > eersten zin toegevoegd : „en ingeval het tweede j lid van artikel 26 toepassing vindt, door de in dat lid bedoelde gemeente". Aan net sioi van uiu aruutei irau» ra toegevoegd, luidende als volgt: „Hij pleegt, alvorens deze goedkeuring te verleenen,^ overleg met Onzen Minister van Financiën". Aan artikel 41 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende als volgt: „Indien het personeel van ae in net eerawo ;i lid van dit artikel genoemde scholen diensttijd I inkoopt krachtens de Pensioenwet 1922 (Staats- 1 blad n°. 240), wordt het verhaal, bedoeld in artikel 137 dezer wet, toegepast op dezelfde wijze als dit voor de Burgerlijke Rijksambtenaren geschiedt." In het eerste lid van artikel 42 wordt in plaats Van : „geniet, voor zoover het een dagbetrekking I vervult, welke als hoofdbetrekking is aan te merken", gelezen : „geniet in de dagbetrekking,". Het eerste lid van artikel 43 wordt gelezen 1 als volgt: . • 4. „In gevallen, waarin dit besluit met voorziet en de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit I Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 of van het besluit, regelende de toekenning van wachtgeld aan Burgerlijke Rijksambtenaren, zoomede de daarin eventueel aan te brengen wijzigingen, daarmede overeenkomstige toepassing zouden kunnen vinden, kan Onze Minister volgens deze bepalingen een beslissing nemen." In het eerste lid van artikel 44 wordt voor : „verschil" gelezen: „nadeelig verschil". In het derde lid van dit artikel wordt na : „De persoonlijke toelage wordt verminderd | met ingang van den datum, waarop wijziging komt in de wedde of in de toelagen, berekend volgens de bepalingen van dit besluit ingevoegd : „met uitzondering van eene zoodanige verhooging, als uitsluitend het gevolg is, hetzn j van de plaatsing van eene gemeente of een onderdeel van eene gemeente, waar de ambtenaar werkzaam is, in eene hoogere klasse, hetzn , van de overplaatsing van den ambtenaar naar eene gemeente of een onderdeel yan eene gemeente van eene hoogere klasse.", en in plaats van: „terwijl bij vermindering van het aantal lessen na 1 Januari 1926 een persoonlijke toelage wordt toegekend" wordt gelezen: „Bij vermindering van het aantal lessen na ï. Januari 1926 wordt een persoonlijke toelage toegekend". In het vierde lid van dit artikel wordt in plaats van : „De diensttijd van de op 1 Januari 1925 in dienst zijnde ambtenaren, uitgezonderd die in de bijlage D genoemd, welke vóór dien — 623 — datum aan dag- of avondscholen verbonden waren" gelezen: „De diensttijd van de op 1 Januari 1925 bij nijverheidsdag- en avondscholen in dienst zijnde ambtenaren, uitgezonderd die in de bijlage D genoemd, welke vóór dien datum die betrekking bekleedden". 3. In de bijlage A van Ons voornoemd besluit wordt aan het slot van de 10e bepaling een zin toegevoegd, luidende als volgt: „Diensttijd, die reeds met pensioen wordt vergolden, alsmede diensttijd in betrekkingen, waarvoor verlofs- of non-activiteitstraktement wordt genoten, komt niet in aanmerking." In de bijlage 0 Groep I A I 1 van Ons voornoemd besluit wordt in het bepaalde onder a in plaats van „te verhoogen met f 200" gelezen : „te verhoogen met f 260". Aan het slot van de bepaling, voorkomende onder Groep IA I 2, onder Groep II A 2 en onder Groep III 2, luidende : „Doctorandi, die het doctoraal examen aan een Nederlandsche universiteit of hoogesehool hebben afgelegd en ingenieurs, die hun diploma aan de Technische Hoogesehool te Delft of daarmede gelijk te stellen hoogesehool hebben verkregen, krijgen deswege twee dienstjaren vergolden" wordt de punt vervangen door een komma en daaraan toegevoegd: „met dien verstande, dat zij, die zoowel het doctoraal als het ingenieursexamen hebben afgelegd, deswege in totaal niet meer dan twee dienstjaren krijgen vergolden." In alle gevallen, in de bijlage C van Ons voornoemd besluit vermeld, wordt in plaats van : „Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn geweest, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend, dan zij hebben gegeven in het jaar, toen dat getal lessen het kleinst was, tot een maximum van" gelezen : „Het salaris van vast aangestelde leeraren, die gedurende 4 achtereenvolgende jaren aan dezelfde school werkzaam zijn geweest, mag niet naar een lager getal lessen worden berekend, dan het gemiddeld getal, dat zij werkelijk hebben gegeven in de laatste vier jaren, tot een maximum van in totaal". Achter het lid, waarin vorenstaande wijziging plaats vindt, worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende als volgt: „Voor de op 31 December 1927 reeds in functie zijnde leeraren blijft de vorenstaande bepaling in den vorm, waarin zij bij Ons besluit van 31 Mei 1926 (Staatsblad n°. 169) werd vastgesteld, yan kracht, behoudens, dat in het slot daarvan in plaats van: „tot een maximum yan" wordt gelezen: „tot een maximum van in totaal". „Indien zoodanige leeraren een of meer nevenbetrekkingen bekleeden en het getal lessen in de nevenbetrekking(en), vermeerderd met het getal gegarandeerde lessen het maximum der in totaal te garandeeren lessen overschrijdt, - 624 — wordt het gegarandeerd getal lessen verminderd, in dier voege, dat het getal dezer lessen en dat van de nevenbetrekkingen te zamen het maximum der in totaal te gerandeeren lessen bedraagt. Indien aan een leeraar in meer dan één betrekking lessen worden gegarandeerd en het totaal der gegarandeerde lessen het maximum der in totaal te garandeeren lessen overschrijdt, wordt de garantie tot dit maximum aantal lessen teruggebracht en wel door het getal gegarandeerde lessen in iedere betrekking te verminderen in evenredigheid met het werkelijk gegeven aantal lessen. Gedeelten van een les worden daarbij verwaarloosd, indien zij kleiner, en tot een geheele les afgerond, indien zij grooter zijn dan een halve les." In groep I A I 2 wordt in de bepaling, luidende : „Indien zij zijn verbonden aan twee of meer in verschillende gemeenten gelegen scholen, enz." in plaats van: „aan de middelbare technische schoei" gelezen: „aan de school, aan welke hun wedde naar de hoogste van Rijkswege vastgestelde normen wordt berekend . In de bepaling betreffende den diensttijd der leeraren onder c en d wordt in plaats van ^dagscholen voor middelbaar nijverheids- en landbouwonderwijs" gelezen: „dagscholen voor nijverheids- en landbouwonderwijs." In het slot van de bepaling, voorkomende in deze Groep en in Groep II A, luidende : „De berekening der ingevolge vorenstaande bepalingen op de salarissen der leeraren aan Rijksof van Rijkswege gesubsidieerde dagnijverheidsscholen toe te passen korting geschiedt enz. wordt in plaats van „gesubsidieerde dagnij ver, t. heidsscholen" gelezen „gesubsidieerde scholen". In groep I B 1 wordt het bepaalde onder a, b en c gelezen als volgt: „o. Directeuren van scholen met 250 of nieer leerlingen genieten eene bezoldiging van f 4000, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. 6. Directeuren van scholen met 150 of meer, doch minder dan 250 leerlingen, genieten eene bezoldiging van f3750, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. r. Directeuren van scholen met minder dan 150 leerlingen genieten eene bezoldiging van f 3600, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 260." In de bepaling, luidende: „De jaarwedden der directeuren, onder o, 6 en c bedoeld, mogen enz." wordt in plaats van: „f 6250, 6000 en f 6750" gelezen: „f 6600, f 6250 en f 6000". In Groep I D 2 wordt na het bepaalde onder I ingevoegd een nieuwe bepaling, luidende als volgt: „Ia. Leeraren, niet vallende onder de vorigegroep, die, op grond van het bezit eener bevoegdheid voor het geven van middelbaar onderwijs, belast zijn met het onderwijs in de theoretische en teekenvakken, genieten per wekelijksoh lesuur per jaar een salaris, als voor de leeraren — 025 — onder I is aangegeven, verminderd met 15 %.' In het bepaalde onder II wordt in plaats van: „die met vallen onder de vorige groep" gelezen: „niet vallende onder I en Ia'. De zin, luidende : „Het lesuur van de leeraren, onder II en III bedoeld, wordt gerekend op 60 minuten" wordt gelezen: „Het lesuur van de leeraren, onder Ia, II en III bedoeld, wordt gerekend op 60 minuten". In de daaropvolgende bepaling, regelende de bezoldiging van het avondonderwijs, wordt in de tweede alinea in plaats van : „De leeraren, onder II en III bedoeld," gelezen : „De leeraren, onder la, II en III bedoeld,". In Groep II A 1 wordt het bepaalde onder 6 gelezen als volgt: „6. Het salaris der directeuren van zeevaartscholen, niet onder a genoemd, welke opleiden voor het einddiploma B of voor het einddiploma A en tevens voor het hoogste diploma van koopvaardij-officier, bedraagt f 5500, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200;". In de bepaling onder 2, luidende: „Indien zij zijn verbonden aan twee of meer in verschillende gemeenten gelegen scholen enz." wordt in plaats van: „aan de zeevaartschool" gelezen : „aan de school, waar de salarisnorm het hoogst is". In de bepaling onder 2, betreffende den diensttijd van de leeraren onder d, wordt in plaats van: „aan dagscholen voor middelbaar nijverheids- en landbouwonderwijs" gelezen: „aan dagscholen voor nijverheids- en landbouwonderwijs". In Groep II B12 wordt de bepaling, luidende : „Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan dagscholen voor middelbaar nijverheids- of handelsonderwijs, telt ten volle mede." gelezen als volgt: „Diensttijd, boven den leeftijd van 21 jaar doorgebracht aan dagscholen voor nijverheids- of handelsonderwijs, telt ten volle mede." In dë onder Groep IIBII voorkomende bepaling, luidende: „Bij de berekening van de salarissen dezer leeraren worden dienstjaren, doorgebracht aan andere scholen voor middelbaar nijverheids- of handelsonderwijs, ten volle medegeteld" wordt in plaats van: „scholen voor middelbaar nijverheids- of handelsonderwijs" gelezen: „scholen voor nijverheids- of handelsonderwijs". In Groep III1 Directrices wordt het bepaalde onder B gelezen als volgt: „B. Indien aan scholen met 3500 of meer, doch minder dan 10,000 jaarlijksehe lesuren, met goedkeuring van den Minister, een leerares met de leiding is belast, ontvangt zij een vergoeding van f 400 boven het salaris van een leerares, belast met 28 wekelijksche lesuren (zie: leeraressen 2 «, b en c). Het aantal door haar zelf te geven lesuren zal ten minste moeten bedragen : — 026 — aan soholen met: jaarl. lesuren : lesuren p. w.: 3500—5000 22. 5X100—6000 20. 6000—7000 16. 7000—8000 14. 8000—9000 11. 9000—10000 8. Indien het door haar gegeven wekelijksche aantal lesuren meer bedraagt dan het hiervoor bepaalde, ontvangt zij voor deze meerdere uren geen afzonderlijke vergoeding. Bedraagt het door haar gegeven wekelijksche aantal lesuren minder dan het hiervoor bepaalde aantal, dan ontvangt zij boven het bedrag van f 400 voor de leiding een vergoeding voor de gegeven lesuren. Geeft zij, die de leiding van een dergelijke school heeft, geen onderwijs, dan ontvangt zij alleen een bedrag van f 400 voor de leiding." In Groep III 2 vervalt aan het slot van het bepaalde onder a de punt en wordt daaraan toegevoegd : „en de leeraren in land- en tuinbouwkunde in het bezit van de akte L. O. voor die vakken en tevens in het bezit van de akte voor hoofdonderwijzer." Ha den zin, luidende : „De door den Minister goedgekeurde dienst- en groepenwerk-uren worden als lesuren bezoldigd" wordt een nieuwe bepaling ingevoegd, luidende : „Aan de leeraressen, onder a, b en c bedoeld, mogen, zonder goedkeuring van den Minister, niet meer dan 28 lesuren per week worden opgedragen." Na de bepaling betreffende het' salaris van een leerares, die op de akte van bekwaamheid de aanteekening mist, bedoeld in artikel 38 der Nijverheidsonderwijswet, wordt een bepaling ingevoegd, luidende als volgt: „Een leerares, die onderwijs geeft in een vak, waarvoor zij de wettelijke bevoegdheid bezit, en bovendien onderwijs geeft in één of meer vakken, waarvoor zij de wettelijke bevoegdheid mist, geniet voor laatstbedoelde vakken, in plaats van de daarvoor vastgestelde bezoldiging, net salaris, in de volgende groep aangegeven". In den zin, luidende : „Indien deze leeraren en leeraresBen in het bezit znn van een volledige bevoegdheid voor een middelbare nijverheidsschool enz." wordt achter: „genieten zij" ingevoegd : „voor de opleidingsuren". In den zin, luidende: „Het salaris van de land- en tuinbouwleeraren, verbonden aan cursussen voor landbouwhuishoudonderwijs, bedraagt enz", wordt in plaats van : „per wekelijks gegeven lesuur" gelezen: „per werkelijk gegeven lesuur". In de bepalingen betreffende den diensttijd in Groep III 2 worden de tweede en derde alinea gelezen als volgt: „Diensttijd, boven den 21-jarigen leeftijd doorgebracht aan soholen voor lager onderwijs, uitgezonderd die als onderwijzeres in nuttige en fraaie handwerken, telt voor de helft mede tot een maximum van 6 jaren. Voor hen, die — 627 — in het bezit zijn van de hoofdakte, telt deze diensttijd ten volle mede van den eersten dag der maand, waarin die akte is verkregen. Diensttijd, boven den 21-jaren leeftijd, door onderwijzeressen in nuttige en fraaie handwerken aan scholen voor lager onderwijs doorgebracht, telt voor de helft mede tot een maximum van G jaren, indien en voor zoover zij gedurende dien trjd ten minste 10 uren per week onderwijs hebben gegeven." 4. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden, voor zooveel artikel 1 betreft, op 1 Januari 1925 en voor zooveel de artikelen 2 en 3 betreft, op 1 Januari 1927. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den lOden Januari 1928. WILHELMINA. Be Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, a. i, J. B. Kan. (Vitgeg. 23 Jan. 1928.) S. & J. No. 97. 2e druk. NEGENDE AANVULLING DER Nijverheidsonderwijswet Besluit van den ISden April 1928, S. 98, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 13 Januari 1927 (Staatsblad n°. 4) laatstelijk strekkende tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van 23 Maart 1926 (Staatsblad n°. 101), houdende voorschriften inzake de bevoegdheden tot het geven van nijverheidsonderwijs en de daarmede verband houdende examens. Wtr WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Maart 1928, n°. 2873/3, Afdeeling Nijverheidsonderwijs ; Overwegende, dat het wenschelijk is Ons besluit van 13 Januari 1927 (Staatsblad n°. 4) nader te wijzigen; Den Raad van State gehoord (advies van 27 Maart 1928, n°. 28); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 13 April 1928, n°. 4674, Afdeeling Nijverheidsonderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : met wijziging in zooverre van artikel 5 van Ons besluit van 13 Januari 1927 (Staatsblad n°. 4) te bepalen, dat in het jaar 1928 nog gelegenheid zal worden gegeven, om examen af te leggen volgens het programma voor de akte ,N s, zooals dit luidde vóór de daarin bij dat besluit aangebrachte wijziging. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 18den April 1928. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, (Uitgeg. 26 April 1928.)