NEDER LANDS CHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens N° 98 VLEESCHKEURINGSWET S 1919, n°. 524 VLEESCHKEURINGSWET Wet van 25 Juli 1919, S. 524, zooals deze wet nader is gewijzigd, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen, gewisselde stukken enz., de besluiten ter uitvoering en alphabetisch register bewerkt door l>r. F. H. VAN DER LAAN Directeur van den Keuringsdienst voor waren voor het gebied Utrecht DERDE DRUK | 0.80 | ZWOLLE — W. E. J. TJEENK WILLINK Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men acliler hel register. VLEESCHKEURINGSWET Wet van 25 Juli 1919, S. 524, zooals zij is gewijzigd bij de wetten van 18 Mei 1922, S. 305 en van 29 Juni 1925, S. 308, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen, gewisselde stukken enz., de besluiten ter uitvoering en alphabetisch register S 1919, n°. 524 met bewerkt door DERDE DRUK ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK - 1926 INHOUD. Algemeen e Bepalingen. Artt. 1—3. ... 7 Van de keuring. Artt. 4—19 12 Van den keuringsdienst. Artt. 20—26 . . 30 Van den invoer van vleesch en vleeschwaren. Artt. 27—30 42 Van het toezicht. Artt. 31—32 .... 45 Strafbepalingen. Artt. 33—45 46 Overgangs- en slotbepalingen. Artt. 46—52 55 Alphabetisch register ......... 193 B IJ L A Gr E N. 5 Juni 1920, S. 285. Besluit tot uitvoering van de artt. 18 en 25, zooals het is gewijzigd bij de besluiten van 5 Jan. 1922, S. 2 en van 28 Mei 1925, S. 223 60 22 Juni 1920, S. 314. Besluit, houdende voorschriften voor de opleiding van hulpkeurmeesters van vee en vleesch voor de binnenlandsche vleesch- keuring 7S 12 Juli 1920, Ned. Staatse. 134. Beschbkktno tot vaststelling van een leerplan in vee- en vleeschkeuring 83 15 Juli 1920, Ned. Staatse. 138. Beschikking tot uitvoering van eenige artikelen van het K. B. van den 5den Juni 1920, S. n°. 285, zooals deze beschikking ia gewijzigd bij de beschikkingen van 10 Aug. 1922, Ned. Staatse. 155 en van 28 April 1925, Ned. Staatse. 81 . . 86 12 Augustus 1920, S. 706. Besluit tot, vaststelling van het formulier van afkondiging van plaatselijke verordeningen tot uitvoering van de Vleesch- keuringswet (S. 1919. n°. 524) ... 95 30 Augustus 1920, Ned. Staatse. 169. Beschikking tot vaststelling van stempelmerken ingevolge de Vleeschkeuringswet 97 24 Maart 1921, S. 637. Besluit tot uitvoering van art. 24 van de Vleeschkeuringswet (S. 1919, n°. 624) . . . 100 6 Juni 1921, S. 754. Besluit tot uitvoering van art. 19 van de Vleeschkeuringswet (S. 1919, n°. 524) 101 13 Juli 1921. Ontwerpen van een gemeentelijke verordening op den keuringsdienst van vee en vleesch, in- struoties en toelichting betreffende de inrichting der gemeentelijke keuringsdiensten 108 18 Juli 1921, Ned. Staatse. 138. Beschikking ter uitvoering van art. 52 van het K. B. van 5 Juni 1920, S. 285. . . 139 18 Juli 1921, Ned. Staatse. 138. Beschikking tot vaststelling van een oormerk voor varkens 140 26 April 1922, S. 225. Besluit tot uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet (S. 1919, n°. 524), zooals dit Besluit is gewijzigd en aangevuld bij besluit vanlQJuni 1922, S. 418 142 20/22 Mei 1922, Ned. Staatse. 103. Beschikking van de Ministers van Arbeid en van Financiën tot aanwijzing van de eerste kantoren, bedoeld in art. 27, le lid der Vleeschkeuringswet, zooals deze is gewijzigd en aangevuld 149 Aanvulling van de beschikking van 20/22 Mei 1922 150 22 Mei 1922. Besluit tot vaststelling der vergoeding voor de keuring van ingevoerd vleesch 151 24 Me% 1922, S. 379. Besluit tot uitvoering van art. 2, l8 lid, 2e alinea onder o van de Vleeschkeuringswet ^S. 1919, n°. 524) . 152 24 Mei 1922, n°. 78, Ned. Staatse. n° 104. Besluit tot aanwijzing van de ambtenaren, belast met de keuring van ingevoerd vleesch, als bedoeld in art. 27, le lid der Vleeschkeuringswet (S. 1919, n°. 524) 153 24 Jlfei 1922, n°. 79, Ned. Staatso. n°. 103. Besluit, houdende voorschriften voor het onbruikbaar maken voor voedsel voor mensoh en dier van bij invoer afgekeurd vleesch, bedoeld in art. 29, 2e lid der Vleeschkeuringswet, 18. 1919, n°. 524) 154 26 Mei 1922, Ned. Staatse. n°. 103. Beschikking van den Minister van Arbeid tot uitvoering van art. 22 van het Kon. besluit van 26 April 1922, S. 225, zooals deze is gewijzigd en aangevuld 155 30 Mei 1922, Ned. Staatse. n°. 104. Beschikking van den Minister van Arbeid 'tót uitvoering van art. 15, 2e lid der Vleeschkeuringswet, zooals zij is gewijzigd bij beschikkingen van 1 Deo. 1922, Ned. Staatse. 236, 11 Dec. 1922, Ned. Staatse. 242 en 19 Juli 1923, Ned. Staatse. 142 160 30 Mei 1922, Ned. Staatse, n». 104. Beschikking van den Minister van Arbeid tot uitvoering van art. 16 van het Kon. besluit van 26 April 1922, zooals zij is gewijzigd bij beschikking van 14 JuU 1922, Ned. Staatse. 136 . . 161 ■ 6 30 Mei 1922, Ned. Staatse. n°. 104. Beschikking van den Minister van Arbeid tot uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 der Vleeschkeuringswet. (Ontheffing van de bepaling van art. 7 van het K. B. van 26Aprill922, S.225, voor vleesch uit Argentinië en NieuwZeeland [en andere landen]) 164 6 Juni 1922, S. 395. Besluit, zooals het is aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 24 Juli 1923, S. 376 en van 27 Dec. 1923, S. 558, tot uitvoering van artikel 30 van de Vleeschkeuringswet (S. 1919, n°. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd 165 11 Juli 1922, Ned. Staatse n°. 134. Bekendmaking van den Minister van Arbeid betreffende onderzoekingen van het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid te Utrecht, welke verband houden met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet 170 14 Juli 1922, Ned. Staatse. n°. 136. Be¬ schikking van den Minister van Arbeid tot uitvoering van de artikelen 18 en 21 van het Kon. besluit van 26 April 1922, S. 225 172 19 Juli 1922, Ned. Staatse. n°. 139. Be¬ schikking van den Minister van Arbeid tot uitvoering van art. 21 van het Kon. besluit van 26 April 192?, S. 225. 173 9 November 1922, Bijv. Stbl. 1922, n° 247. Circulaire van den Minister van Arbeid aan Ged. Staten der provinciën betreffende maatregelen tot onderzoek van vleeschwaren 174 20 December 1922, Ned. Staatse. n°. 249. Bekendmaking van den Minister van Arbeid betreffende formulieren voor het verkrijgen van een overzicht van de werkzaamheden en de resultaten der Vleeschkeuringswet 174 15 Februari 1923, Bijv. Stbl. 1923, n°. 28. Schrijven van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid aan de hoofden der gemeentelijke keuringsdiensten voor vee on vleesch betreffende de inzage, te nemen van de schrifturen betreffende den accijns op het geslacht 178 6 Juli 1923, Bijv. Stbl. 1923, n°. 153. Schrijven van den Minister van Justitie aan beeren Procureurs-generaal bij de Gerechtshoven, betreffende de overtredingen der Vleeschkeuringswet 178 20 Juni 1924, S. 315. Besluit strekkende tot toepassing van de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1919, n°. 581) op vleeschwaren en tot uitvoering van art. 2 der Vleeschkeuringswet (S. 1919, n°. 524) gewijzigd bij de wet van 18 Mei 1922, S. n°. 305. 179 16 Augustus 1924, Ned. Staatse. n°. 163. Besluit tot bepaling van den vorm van de kennisgeving, bedoeld in art. 6a der Vleeschkeuringswet. (S. 1919, n. 524.) 189 13 September 1924, S. n°. 448. Besluit tot uitvoering van art. 2 der Vleeschkeuringswet (S. 1919, n° 524). ... 190 2 Februari 1925, Bijv. Stbl. 1925, n°. 24. Rondschrijven van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid aan de Gemeentebesturen, die een vleeschkeuringsdienst hebben, betreffende inlichtingen inzake inkomstenbelasting. . . 192 Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2' Kamer 1912/13, n». 261. Id. id. 1913/14, n°. 61. Id. id. 1918/19, n°. 8, 1—1. Hand. id. 1918/19, bladz. 2666—2670. Id. le Kamer 1918/19, bladz. 571, 625, 651, 655. Bijl. Hand. 2e Kamer 1921/22, n°. 431, 1—10. Hand. id. 1921/22, bladz. 2446—2455, 2458—2459, 2477—2481. Aanhangsel Hand. 2e Kamer 1921/22, bladz. 71/72. VERKORTINGEN: M. v. A. Memorie van Antwoord. M. v. T. Memorie van Toelichting. S. Staatsblad. Ned. Staatse. Nederlandsche Staatscourant. K. B. Koninklijk Besluit. Bijv. Stbl. Bijvoegsel Staatsblad. H. R. Hooge Raad. N. J. Nederlandsche Jurisprudentie. W. v. h. R. Weekblad van het Recht. Art. 1 WET van den 25sten Juli 1919, S. 524, zooals zij is gewijzigd bij die van den 18den Mei 1922, S. 305, en van den 29sten Juni 1925, S. 308, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn. Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin dee Nedeblanden, Pbinses van Obanje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen vast te stellen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Algemeene bepalingen. Art. 1. 1. Deze wet verstaat onder slachtdieren: eenhoevige dieren, runderen, schapen, geiten en varkens. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet geheel of ten deele voor ten hoogste twee jaren op ande re dieren dan de in het eerste lid bedoelde van toepassing worden verklaard. De in dit artikel genoemde dieren zijn de dieren, van welke het voor menschelijk gebruik bestemde vleesch afkomstig is. Onder Art. 2 — 8 — „eenhoevige dieren" zijn in de eerste plaats begrepen paarden; er wordt evenwel ook vleesch van ezels en muilezels gebruikt. Het tweede lid van het artikel houdt rekening met de mogelijkheid, dat vleesch van andere dieren voor voeding van den mensch wordt gebruikt. Elders wordt b.v. vleesch van honden reeds gebruikt. Of de wet eventueel geheel van toepassing zal moeten of kunnen zijn, is niet vooraf te zeggen. De bepaling zal de gelegenheid laten, slechts een deel der voorsohriften, naar gelang van de behoefte, van toepassing te verklaren. (M. v. T.) — Naar aanleiding van de opmerking in hit Voorloopig Verslag 2e Kamer, dat sommige leden de groote mate van vrijheid had getroffen, welke aan de Regeering wordt, gelaten, werd in de M. v. A. het volgende gezegd : De vrijheid, die volgens het wetsontwerp aan de regeering zal worden geladen, is niet grooter dan de aard van het onderwerp vordert, en is inderdaad onmisbaar. De wet zal, volgens de voorgestelde redactie van artikel 1, tweede lid, beantwoorden aan de tegenwoordige behoeften. Het is evenwel mogelijk, dat het vleeschverbruik zioh wijzigt en dat behoefte opkomt aan bescherming van de volksgezondheid tegen ondeugdelijk vleesch van andere, dan de in het eerste lid genoemde, dieren. Die behoefte kan min of meer tijdelijk zijn. Tegenover deze onzekerheden is de bepi rkte vrijheid, die het 2* lid zal geven, vrijwel onmisbaar. Binnen den termijn van 2 jaar zal beslist moeten en kunnen zijn, of het eerste lid van artikel 1 der wet gewijzigd zal worden. Art. 2. 1. Deze wet verstaat onder : a. vleesch: gestorven of gedoode slachtdieren of deelen van deze, daaronder begrepen ongeboren vruchten, mits die dieren of die deelen noch verduurzaamd, tenzij door afkoeling, noch toebereid zijn. ffc&i Van de voorgaande bepaling zijn uitgezonderd hoornen, hoeven, klauwen, borstels, wol, huiden, voor zoover deze — 9 — Art 2 laatste niet afkomstig zijn van varkens, en andere bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven, voor technische doeleinden bestemde, deelen; b. vleeschwaren : verduurzaamd, tenzij door afkoeling, of toebereid vleesch, ook indien het met andere stoffen vermengd is. 2. Bij algemeen en maatregel van bestuur worden in het belang van de volksgezondheid voorschriften gegeven betreffende het verduurzamen en toebereiden van vleesch en wordt bepaald, welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden gebruikt. De in het 1« lid, 2e alinea onder a bedoelde deelen zijD aangegeven hij besluit van 24 Mei 1922, S. 379. (Zie Bijlagen, bladz. 152.) De in het 2e lid bedoelde voorschriften zijn gegeven bij de besluiten van 20 Juni 1924, 8. 315 en van 13 Sept. 1924, S. 448. (Zie Bijlagen, bladz. 179 en 190.) 1. De onder a gegeven omschrijving van vleesch stemt in hoofdzaak overeen met die, in art. 1 van de wet op de uitvoerkeuring gegeven. 1 Volgens laatstbedoeld artikel worden 1 Deze wet is met het inwerking treden der Veewet vervallen. Behoudens eenige wijzigingen van zuiver redactioneelen aard bevatten de artt. 70—75 der laatstgenoemde wet dezelfde voorsohriften als in de Wet op de uitvoerkeuring van vleesch waren opgenomen. Deze artikelen luiden als volgt: Art. 70. Het is verboden naar de door Ons aan te wijzen landen vleesch uit te voeren of aan een middel van vervoer tot uitvoer naar die landen vleesch aan te bieden, hetwelk niet voorzien is van een of meer merken als bewijs, dat het bij eene van Rijkswege ingestelde keuring voor uitvoer geschikt iB bevonden. (Bij K. B. van 6 Juni 1922, n°. 39, zijn alle landen van Europa aangewezen.) (Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 15 Juni 1422 is de ontheffing in dit verbod bedoeld, verleend, behalve voor licht gezouten varkensvleesch [z.g. bacon]). Art. 71. Van het in het vorige artikel bedoelde verbod kan door Onzen Minister van Art. 2 — 10 — niet als vleesch beschouwd de „geheel van spieren ontdane, voor technische doeleinden bestemde beenderen"; volgens dit ontwerp zullen bij algemeenen maatregel van bestuur de deelen nader worden aangegeven. Deze afwijking is wenschelijk, omdat voor het doel van dit ontwerp keuring van het voor binnenlandsch verbruik bestemde vleesoh, de toestand, waarin de voor technische doeleinden bestemde deelen zich moeten bevinden, zeer nauwkeurig moeten worden omschreven, opdat gevaar voor ontduiking van de keuring zooveel mogelijk geweerd worde. Volgens de omschrijving zal afgekoeld (bevroren) vleesch in het afgetrokkene wel wor- Landbouw, Nijverheid en Handel ontheffing worden verleend voor vleesch hetwelk: o. verduurzaamd is; 6. zich bevindt in spoorrijtuigen of op schepen of vlotten en bestemd is voor verbruik van de zich daarin of daarop bevindende personen. Art. 72. Ter keuring aangeboden, voor uitvoer ongeschikt bevonden yleesch wordt, indien het niet aanstonds ongeschikt wordt bevonden, om als voedingsmiddel te dienen, aan een nader onderzoek onderworpen. Art. 73. Indien bij het nadere onderzoek vleesch geschikt bevonden is, om als voedingsmiddel te dienen, wordt het, na voorzien te zijn van een of meer merken en zoo noodig na sterilisatie teruggegeven aan hem, die het ter keuring heeft aangeboden. Indien bij de keuring of het nadere onderzoek vleesch ongeschikt bevonden is, om als voedingsmiddel tedienen, wordt het vernietigd of, indien de eigenaar dit wenscht, als voedingsmiddel onbruikbaar gemaakt. Art. 74. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent: o. de wijze, waarop de dieren, waarvan het vleesch aan keuring onderworpen is, worden geslacht; 6. de gemeenten en de plaatsen waar, alsmede de tijdsruimten, waarbinnen vleesch ter keuring kan worden aangeboden ; c. den staat, waarin vleesch ter keuring aangeboden en voor uitvoer ingeladen wordt; d. de keuring, de sterilisatie, de onbruikbaarmaking als voedingsmiddel en de vernietiging van vleesch ; e. de wijze, waarop de merken worden ingericht en aangebracht. (Deze voorschriften zijn gegeven bij K. B. van 6 Juni 1922, n°. 40.) Art. 75. Vergoeding van de kosten van keuring en sterilisatie wordt geheven naar een door Ons vast te stellen tarief. (Zie het K. B. van 6 Juni 1922, n°. 41.) 11 — Art. 2 den beschouwd als vleeschwaren (verduurzaamd vleesch), maar voor de practijk worden gelijkgesteld met vleesch. (M. v. T.) — In het Voorloopig Verslag van de commissie van rapporteurs uit de le Kamer werd bij artikel 2, eerste lid, sub b de vraag gedaan, of onder de hier aan keuring onderworpen vleeschwaren ook begrepen zijn alle in blik of glas geconserveerde, waarop de Regeering antwoordde: Onder de hier bedoelde vleeschwaren zijn ook begrepen de in blik en glas geconserveerde. Te dien aanzien zal er in de eerste plaats een preventief toezicht komen. (Zie het tweede lid van dit artikel en art. 19.) Het repressief toezicht zal in hoofdzaak taak zijn van de keuringsdiensten, omdat de onderzoekingen vooral van chemischen aard zijn. Als zoodanig valt het onder de definitie van art. 1, 1"., van de Warenwet. 1 2. In het tweede lid van artikel 2 zijn later ingevoegd de woorden: „in het belang van de volksgezondheid." De regeering achtte deze toevoeging overbodig, maar laschte haar in, omdat belanghebbenden de vrees te kennen hadden gegeven, dat de bepaling buiten de grens van de belangen der volksgezondheid toegepast zou kunnen worden. — Naar aanleiding van de opmerking in het Voorloopig Verslag, dat aan de Regeering een groote mate van vrijheid werd gelaten, waar het tweede lid van artikel 2 zonder eenige beperking toestaat bij algemeenen maatregel van bestuur allerlei voorschriften te geven betreffende het verduurzamen en de bereiding van vleesch en vleeschwaren, werd door de Regeering geantwoord, dat de voorschriften zullen moeten blijven binnen het kader der wet: wering van voor de volksgezondheid schadelijke vleeschwaren, maar voeling moeten houden met den steeds wisselenden stand van industrie, techniek en wetenschap. De wet kan dat niet doen. 2. De voorschriften bedoeld in het 2e lid van dit artikel zijn gegeven bij besluit van 1 Wt artikel luidt: Deze wet verstaat onder : 1°. „waren" eetwaren (uitgezonderd vleesch en vleeschwaren, voorzoover de keuring daarvan niet is van scheikundigen aard) en drinkwaren, benevens enz. — Art. 2 12 20 Juni 1924, S. n°. 315, en bij dat van 13 September 1924, n°. 448, S. n». 448. (Zie bijlagen, blz. 179 en 190.) Art. 3. Deze wet verstaat onder dooden in nood: het dooden van een slachtdier, a. dat door een ongeval ernstig is getroffen; b. dat door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeert; c. dat onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen. De regel, dat een slachtdier moet worden gekeurd, kan niet voor alle gevallen gelden. In de drie, in dit artikel genoemde gevallen, zal men met den besten wil de keuring niet kunnen afwachten, maar onverwijld tot afmaken moeten overgaan. In die gevallen zal van keuring vóór het slachten geen sprake kunnen zijn, maar zal de keuring van het vleesch soherper moeten zijn dan in andere gevallen. (M. v. T.) Van de keuring. Art. 4. 1. Slachtdieren zijn vóór en na het slachten aan keuring onderworpen. 2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren zijn aan de keuring na het slachten onderworpen. 3. Doodgeboren dieren, ongeboren vruchten, gestorven eenhoevige dieren en runderen, welke jonger zijn dan zeven dagen, en gestorven schapen, geiten en varkens, welke jonger zijn dan dertig dagen, worden vernietigd, tenzij het vleesch overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens artikel 18, voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar wordt gemaakt. — 13 — Art. 4 1. Dubbele keuring is onmisbaar ter controleering van noodslachtngen. Zonder plicht 'ot keuring vóór het slachten zou de weg geopend zijn, om vleesch van zieke dieren ter keuring aan te bieden met verzwijging van de ziekte; de waarborgen voor een juiste uitspraak zouden daardoor zeer worden verminderd. — Ziekte op zich zelve ontslaat niet van de keuring, antwoordt de Regeering op een desbetreffende opmerking in het Voorloopig Verslag 2e Kamer. Immers, ingevolge artikel 3 is noodslachting alleen geoorloofd in geval van ziekte, gepaard met onmiddellijk dreigend levensgevaar. (BI. v. A.) 2. De Hooge Raad heeft in zijn arrest van 20 April 192S beslist, dat het in art. 4, 2e lid, der Vleeschkeuringswet bepaalde niet wegneemt, dat ook een gestorv n slachtdier een aan keuring onderworpen slachtdier is. Niet aannemelijk is de opvatting van Kantonrechter en Rechtbank, dat gestorven slachtdieren eerst na het slachten aan keuring onderworpen slachtdieren zouden zijn. Hiertoe dwingt ook niet de niet-duidelij ke text van art. 4, 2e lid. Dit lid toch kan zoo worden gelezen, dat voor de daar vermelde slachtdieren, die als zoodanig volgens het eerste lid aan keuring onderworpen zijn, alleen de tweede keuring is voorgeschreven. (N. J. 1926, bladz. 746.) 3. De slotwoorden van het derde lid beteekenen niet hetzelfde als „vernietigen". Vernietigen kan geschieden door b.v. verbranden, maar niet overal zal gelegenheid tot vernietiging zijn. Onbruikbaar maken geschiedt door een of andere chemische bewerking — (b.v. overgieten met petroleum) — dat kan wel overal geschieden. (M. v. A.) — In de gevallen, waarin vernietiging of onbruikbaarmaking van vleesch zal moeten plaats vinden, heeft men te doen met absoluut ondeugdelijke, zelfs schadelijke, waar. Al ware art. 162, le lid, der Grondwet reeds in werking getreden, dan zou er alle aanleiding zijn, daarom bij deze wet schade! oosstellmg uit te sluiten. Voor toekenning daarvan bestaat naar de meening van de ondeigeteekenden (de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel) geen enkele reden. Art. 5 — 14 — Er wordt in de bedoelde gevallen geen schade geleden, omdat het gaat om een onverhandelbaar en onverbruikbaar product. (M. v. A.) — Ten aanzien van de opmerking in het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs uit de le Kamer, dat men het in artikel 4, derde lid, gegeven voorschrift van onbruikbaar maken in zijn algemeenheid te gestreng achtte, merkte de Regeering op, dat het hier bedoelde voorschrift niet zwakker mag wOMfctt gegeven, omdat het daarin opgesomde zoo gemakkelijk en zoo dikwijls wordt misbruikt voor gevaarlijke knoeierijen. Voor zoover verwerking tot meststof of andere stof mogelijk is, zal die zooveel mogelijk worden bevorderd. (M. v. A. le Kamer.) Art. 5. Ij Een slachtdier wordt geslacht en na het slachten gekeurd in de gemeente, waar het vóór het slachten gekeurd is. 2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren worden gekeurd in de gemeente, waar zij gestorven of in nood gedood zijn, tenzij zij ter keuring en verdere slachting overeenkomstig de voorschriften van de plaatselijke verordening worden vervoerd naar het slachthuis van eene naburige gemeente. 1. Indien het mogelijk ware, dat een slachtdier in de eene gemeente en het vleesch van dat dier in eene andere gemeente werd gekeurd, dan zou het verband tusschen de beide keuringen verbroken en de eerste keuring goeddeels verhinderd worden. Bovendien is vervoer na de slachting of na het dooden in nood ongewenscht, omdat daardoor allicht voor de keuring noodige deelen te loor gaan. Een uitzondering moet evenwel worden toegelaten voor het geval, dat in de gemeente gelegenheid tot afslachting en keuring ontbreekt. Voor dat geval zal de plaatselijke keuringsverordening het vervoer moeten regelen. (M v. T.) Art. 6. Hij, die een slachtdier wil slachten of doen slachten, geeft daarvan - 15 — Art. 6a vooraf kennis overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens de artikelen 18 en 21. Zie de artt. 2 en 6 van het K. B. van 5 Juni 1920, S. 285. (Bijlagen bladz. 60.) — Onder „slachten" in den zin der Accijnswet van 2 Aug. 1822, S. 31, en der andere op het accijns op geslacht betrekking hebbende wetten, is te verstaan niet alleen h. t gewelddadig dooden van een stuk vee, maar ook het verrichten van slachthandelingen aan dood vee, indien deze strekten om dit vleesch voor de consumptie gereed te maken. (Arr. v. d. H. R. van 27 Juni 1921.) Art. 6a. 1. Wij kunnen tot wederopzegging ten aanzien van één of meer gemeenten ontheffing verleenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, en artikel 6, voor zooveel betreft varkens, schapen en geiten, die niet gestorven of in nood gedood zijn, en waarvan het vleesch bestemd is of gebezigd wordt uitsluitend voor het huiselijk gebruik van de bewoners van het perceel, waar het dier geslacht wordt, mits de bewoners niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch of vleeschwaren en mits zij niet wonen in een inrichting of gesticht, uitsluitend of onder meer bestemd voor het verstrekken van voedsel of waar zulks geregeld geschiedt. 2: Indien een ontheffing is verleend, als bedoeld in het eerste lid, mag het vleesch, afkomstig van de dieren ten aanzien waarvan de ontheffing is verleend, niet worden voorzien van een merk, als bedoeld bij artikel 18, eerste lid, onder g. 3. Hij, die een slachtdier, met betrekking waartoe de in het eerste lid bedoelde Art. 6a — 16 — ontheffing is verleend, wil slachten in het door hem bewoonde perceel uitsluitend voor huiselijk gebruik van de bewoners, geeft van dit voornemen ten minste vier dagen van te voren in den door Ons te bepalen vorm kennis ter plaatse, waar de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7, behoort te geschieden. Art. 6a is ingelascht bij de wet van 18 Mei 1922, S. 305. — In de M. v. T. bij het ontwerp van deze wet wordt opgemerkt, dat het der Regeering gebleken is dat ten platten lande huisslachtingen alleen voor eigen gebruik en dat van het gezin veelvuldig voorkomen, zoodat ongewijzigde handhaving van de Vleeschkeuringswet, waarbij aanvankelijk ook de huisslachtingen aan keuring onderworpen waren, niet wensohelijk werd geacht. Voor een vrijstelling van de zuivere huisslachtingen pleiten vooral economische overwegingen. De taak van den keuringsdienst vooral in de plattelandsgemeenten zal gedurende enkele maanden van het jaar, waarin deze huisslachtingen in een zeer groot aantal voorkomen, verlicht worden, waarvan besparing van personeel het gevolg zal zijn. Anderzijds wordt de vrijheid der huisslachters niet onnoodig aan banden gelegd. De regeling in het nieuw ingelaschte artikel 6a komt nu hierop neer, dat de Regeering ten aanzien van gemeenten, waar zulks wenschelijk is gebleken, ontheffing kan verleenen van de verplichte keuring vóór en na het slachten, echter alleen van de „zuivere" huisslachtingen. Daar het vervoer, de verkoop enz., van het van deze huisslachtingen afkomstige vleesch onder alle omstandigheden verboden is (zie artikel 35, 3e lid), het vleesch niet gestempeld mag worden en 4 dagen van te voren kennis moet worden gegeven van de te verrichten huisslachting, is het onderscheid tusschen zuivere en onzuivere huisslachting scherp te handhaven. — 17 — Art. 6a Anderzijds is het begrip huisslachting ook naar deze zijde beperkt, dat daaronder alleen valt slachting ten behoeve van huiselijk gebruik. — Onder de inrichtingen, in het eerste lid van art. 6a bedoeld, vallen restaurants, hotels, pensionaten, weeshuizen, ziekeninrichtingen enz. (M. v. T.) — De vrijstelling, in het eerste lid bedoeld, is niet aan een verzc ek van een gemeentebestuur gebonden. Het is noodig, dat zij tot wederopzeggen wordt verleend, omdat noodzaak daartoe zou kunnen ontstaan, b.v. door het optreden op uitgebreiden voet van voor den mensch gevaarlijke veeziekten, welke niet op korten termijn kunnen worden bestreden, b.v. tuberculose en echinococcosis. Ten deele zal zij kunnen ontstaan door toedoen van de bevolking, wanneer nl. op ruime schaal van de vrijstelling wordt misbruik gemaakt. (M. v. A.) — Bij de behandeling in de2e Kamer ve rklaarde de Minister van Arbeid : Er is uitdrukkelijk gezegd, dat het huisslachten vrijgelaten zou worden, als dit uit een oogpunt van volksgezondheid slechts toelaatbaar zou zijn, maar wanneer er zooals in Friesland, een ziekte is uitgebroken of een vr\j verspreide tuberculose onder de varkens heerscht en ook wanneer — en daar houd ik uitdrukkelijk aan vast — blijkt, dat in een gemeente niet voldoende gecontroleerd wordt, zoodat er aanleiding is voor knoeierijen, dan vallen de huisslachtingen onmiddellijk onder de wet. 1. Het voorgestelde artikel 6a geeft aan de Regeering de bevoegdheid de verleende ontheffing te allen tijde in te trekken, wanneer ondanks de gevoerde controle mocht blijken, dat op eenigszins uitgebreide schaal misbruik van de ontheffing zou worden gemaakt. Het ligt niet in de bedoeling, dat de ontheffing, welke in het voorgestelde artikel 6a wordt mogelijk gemaakt, onder alle omstandigheden zal worden verleend. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, dat de bevolking tegen zich zelf moet beschermd worden. Men bedenke b.v., dat onder de slachtdieren in bepaalde streken van ons land veelvuldig Art. 60 - 18 ■ ziekten voorkomen, voor den mensch rechtstreeks of zijdelings schadelijk en waarvan de gevaren voor de volksgezondheid niet anders te onderdrukken zijn dan door zorgvuldige opsporing en vernietiging der aangetaste deelen. In dit verband moge herinnerd worden aan de z.g. ,,echinoooceos;s", o. a. in Friesland veel voorkomend, waarbij meestal aan de levende slachtdieren van „ziek zijn" weinig te bespeuren is. Daarom moet'de Regeering telkens beslissen, of vrijstelling toelaatbaar is. Waai zij dat is, zal zij ook worden verleend. Het voorgestelde artikel 6a maakt de daarbedoelde ontheffing alleen mogelijk ten aanzien van schapen, varkens en geiten. Het belang van de volksgezondheid laat niet toe, ook voor éénhoevige dieren en runderen de ontheffing te verleenen, daar bij deze dieren ziekten, die leiden tot noodslachtingen, en sterfgevallen veelvuldig voorkomen. Overigens behooren deze diersoorten niet tot die, welke voor huisslachting in aanmerking komen. (M. v. T.) 2. Het verbod van stempeling van het van de vrijgestelde huisslachtingen afkomstige vleesch heeft tweeërlei grond, en wel: 1°. kan de controle op deze wijze beter worden gevoerd; 2°. heeft het ook geen zin de stempeling, die alleen dient ter waarschuwing en beveiliging van het publiek, ook te doen geschieden ten aanzien van vleesch, dat aan het publiek domein is onttrokken. (M. v. T.) 3. De verplichte aangifte van het voornemen een huisslachting te verrichten is noodzakelijk als waarborg tegen ontduiking. Werd deze aangifte niet verplichtend gesteld, dan zou de huisslachter zeer gemakkelijk een noodslachting voor een zuivere huisslachting kunnen laten doorgaan en op deze wijze het in nood gedoode dier aan de keuring kunnen onttrekken. De controle zou dan tegen dJt soort ontduikingen weinig kunnen uitrichten, omdat immers de noodslachting niet van te voren behoeft te worden aangegeven. Stelt men daarentegen, gelijk in artikel 6a, vierde lid, wordt voorgesteld, voor de huisslachting aangifte vier dagen van te voren verplicht, dan is het bovenbedoelde misbruik zeer moeilijk — 19 — Art. 8 gemaakt, omdat de eigenaar onmogelijk vier dagen van te voren kan weten of een noodslachting zal moeten geschieden. Het behoeft na het bovenstaande wel niet meer gezegd te worden, dat de hierbedoelde aangifte een pr'ncipieel ander karakter draagt dan de kennisgeving voor de keuring, als bedoeld bij de artikelen 6 en 7 der wet, en allerminst de bedoeling heeft, een vrijheid, die gegeven wordt, ten deele terug te nemen. (M. v. T.) 1. Zie omtrent het aanvragen van vrijstellingen ook onder art. 46. — Bij het indienen van verzoeken om de vrijstellingen bedoeld in art. 6o der wet, verdient het aanbeveling daarin te vermelden of de huisslachtingen in de betrokken gemeenten vóór het inwerkingtreden der Vleeschkeuringswet reeds aan keuring waren onderworpen. (Kennisgeving van den Min. v. Arb. van 5 Se-pt. 1922, Bijv. Stbl. n°. 183.) — 3. De vorm der kennisgeving is bepaald bij besluit van 16 Augustus 1924, Ned. Staatse. n°. 163. (Bijlagen, blz. 189.) Art. 7. De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier, dat gestorven of in nood gedood is, geeft daarvan kennis overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens de artikelen 18 en 21. Deze bepaling ;s noodig voor het toezicht op de naleving van artikel 4, tweede lid. Zie bierbij artikel 33. (M. v. T.) — Zie artt. 3 en 6 van het K. B. van 5 Juni 1920, S. 285. (Bijlagen, blz. 60.) Art. 8. 1. Indien vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van deze wet of van da „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad n°. 217)"1 in eene andere gemeente wordt ingevoerd, kan het in die gemeente uitsluitend onderworpen werden aan een onderzoek, of sedert de keuring in de gemeente van uitvoer 1 Zie de noot op bladz. 9. Art. 8 — 20 — Veranderingen zijn opgetreden, waardoor het voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden. 2. Voor de keuring, bedoeld in het eerste lid, mogen rechten slechts geheven worden tot zoodanige bedragen, dat het ingevoerde vleesch niet hooger worde belast dan vleesch van, in dezelfde gemeente geslachte, dieren, tenzij door Ons, behoudens het bepaalde in artikel 254 der Gemeentewet, eene hoogere heffing wordt goedgekeurd. Bit artikel is noodig om te voorkomen, dat de handel in vleesch noodeloos bemoeilijkt wordt, wat ter wille van plaatselijke belangen anders allicht zou geschieden. (M. v. T.) 1. In verband met de vraag of de Amsterdamsche verordening op het vervoer enz. van bevroren vleesch niet in strijd is met de Vleeschkeuringswet besliste de H. R. als volgt: In art. 8 dezer wet wordt geenszins bepaald, dat de handel in het ;n dat artikel bedoeld vleesch verder geheel vrij zou zijn en dat de gemeentebesturen de bevoegdheid zouden missen om zioh met hetgeen verder met zulk vleesch geschiedt in te laten of daaromtrent regelingen te maken. Het nemen van maatregelen betreffende een aan vrij spoedig bederf onderhevig algemeen voedingsmiddel als bevroren buitenlandsch vleesch, heeft betrekking op de gezondheid van de inwoners der gemeente en behoort dus tot die onderwerpen, waaromtrent art. 135 Gemeentewet den gemeentebesturen de bevoegdheid geeft, verordeningen vast te stellen. Daargelaten de bevoegdheid van de gemeentebesturen om voor de gemeente den handel in zeker artikel te monopoliseeren, vestigen art. 1 en 2 der Amsterdamsche Vleeschverordening een dergelijk monopolie niet. Het is wel mogelijk dat B. en W. feitelijk zulk een monopolie in het leven roepen door uitsluitend aan hen, die hun bevroren vleesch bij de gemeente koopen eene vergunning tot vervoer enz. te verleenen, doch door deze wets- — 21 — Art. 9 toepassing zijn die bepalingen nog niet onverbindbaar wegens strijd met de wet. Een verbodsbepaling is nog niet in strijd met de wet omdat zij ten aanzien van hen, die een nader aan te wijzen bedrijf uitoefenen, niet van toepassing is verklaard. Een beperking van de wijze waarop de eigenaren van uit he$ buitenland ingevoerd bevroren vleesch van hun eigendom gebruik mogen maken, is niet in strijd met art. 625 B. W. (Arr. van 20April 1925, N.J. 1925, bladz. 491.) 2. Artikel 254 der Gemeentewet luidt als volgt: Rechten en loonen en andere gelden ter zake van het gebruik of genot van openbare werken en inrichtingen, die volgens art. 238 voor plaatselijke belastingen worden gehouden, worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd dan vereischt wordt, om een matige winst aan de gemeente te verzekeren. De heffing moet zien neuten naar net geDruiK aar van ae wenten en inrichtingen wordt gemaakt, met dien verstande, dat Detaling bij wijze van abonnement kan worden toegestaan. Poortgelden en recognitiën wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven en bedieningen worden in geene gemeente geheven. — Het eerste lid van artikel 254 is eerst gewijzigd bij de wet van 24 Mei 1897, S. 156 en daarna aldus nader vastgesteld bij de wet van 30 Dec. 1920, S. 923. — De verordeningen op de heffing en invordering der in dit artikel bedoelde rechten moeten worden gehouden voor verordeningen betreffende plaatselijke belastingen en overtredingen dezer verordeningen zijn onderworpen aan de kennisneming van de rechtbank, niet aan die des Kantonrechters. (Arr. H. R. van 2 Januari 1899, W. 7232.) Aft. 9. Vleesch, dat gekeurd is volgens de bepalingen van deze wet of van de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 {Staatsblad n°. 217)"1 kan bij eene hoeveelheid van ten hoogste vijf kilogram in eene andere gemeente zonder onderzoek of keuring worden ingevoerd, indien de persoon, voor wien het bestemd 1 Zie de noot op bladz. 9. Art. 10 - • 22 is, en de, met hem samenwonende, personen niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch of in den handel in vleesch of vleeschwaren. Art'kel 9 beperkt den invoer niet tot die, welke plaats vindt door middel van den openbaren dienst, zooals in het Voorloopig Verslag — overeenkomstig den wensch van het gemeentebestuur van Amsterdam — was bepleit. De Regeering merkte daaromtrent het volgende op: Er is geen enkele reden om een slager te beletten, zijn klanten in een aangrenzende gemeente per fiets door zijn knecht te laten bedienen. Ter wering van misbruik is evenwel een bepaling opgenomen in artikel 21 onder e, krachtens welke de gemeenteraad voorschriften zal vaststellen om controleering mogelijk te maken. (M. v. A.) Art. 10. 1. Indien in eene gemeente de voorschriften van deze wet of te harer uitvoering gegeven onvoldoende worden nageleefd, kunnen Gedeputeerde Staten een of meer bepaalde voorzieningen, daaronder begrepen wijziging of aanvulling van verordeningen of instructies, voorschrijven. 2. Alvorens een besluit te nemen, winnen Gedeputeerde Staten het advies in van den inspecteur, belast met het toezicht op de naleving van deze wet. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun besluit. 3. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen van het besluit van Gedeputeerde Staten binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift van het besluit bij Ons in beroep komen. Artikel 201 van de Gemeentewet is van toepassing. 4. Gedurende den termijn voor en de 23 - Art. 18 behandeling van het beroep blijft het besluit van Gedeputeerde Staten buiten werking. 5. Het daartoe bevoegde college voert de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons uit binnen den termijn, bij het besluit bepaald. 3. Artikel 201 van de Gemeentewet luidt aldus: Onze beslissing binnen twee maanden, nadat het verzoek om voorziening is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die, met den meesten spoed, voor de uitvoering zorgen. Art. 11. 1. Bij de keuring vóór het slachten wordt, schriftelijk, vergunning of voorwaardelijke verguruiing tot slachten gegeven. 2. De vergunning vervalt, indien het dier niet geslacht is binnen tweemaal vier en twintig uren na den dag, waarop de keuring plaats vond. Deze termijn kan tweemaal telkens met ten hoogste tweemaal vier en twintig uren verlengd worden. 1. Zie voor de vergunning artikel 4 van het K. B. van 5 Juni 1920, S. 285. Bijlagen blz. 60. 2. De in het tweede lid gestelde termijn is noodig om te waarborgen, dat de beteekenis van de keuring niet teloor ga door een tijdsverloop, waarin de toestand van het dier geheel kan veranderen. (M. v. T.) Art. 12. Bij de keuring na het slachten wordt het vleesch goedgekeurd, voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd. Art. 13. 1. De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier kan in geval van voorwaardelijke vergunning tot slachten, en de eigenaar van het geslachte dier kan in geval van voorwaardelijke Art. 14 — 24 — goedkeuring of van afkeuring van het vleesch, herkeuring vorderen op kosten van ongelijk. 2. Met betrekking tot de herkeuring geldt hetgeen in de artikelen 11 en 12 is bepaald met betrekking tot de keuring. Art. 14. 1. Indien bij de keuring het vleesch voorwaardelijk is goedgekeurd, niet binnen den, bij de goedkeuring gestelden, termijn aan de voorwaarden is voldaan en herkeuring niet is gevorderd, wordt het vleesch onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 2. Indien bij de herkeuring het vleesch voorwaardelijk is goedgekeurd en niet binnen den daarbij gestelden termijn aan de voorwaarden is voldaan, wordt het vleesch onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 1. 2. Op welke wijze de in dit artikel voorgeschreven onbruikbaarmaking moet geschieden, moet aan plaatselijke inzichten worden overgelaten. Een algemeen geldende regeling is bezwaarlijk te geven; plaatselijke mogelijkheden moeten hier beslissend zijn. Daarom is dit onderwerp genoemd in artikel 18 letter i. (M. v. T.) Zie intusschen art. 61 van het K. B. van 5 Juni 1920, S. 285. (Bijlagen blz. 60.) Art. 15. 1. Indien bij de keuring het vleesch is afgekeurd en herkeuring niet is gevorderd, of indien bij de herkeuring het vleesch wordt afgekeurd, wordt het onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op afgekeurd vleesch, dat bestemd wordt voor voedering van dieren in door Onzen Minister van Arbeid aan te wijzen inrichtingen. Art. 17 Het hierbedoelde vleesch mag alleen door den betrokken keuringsdienst naar deze inrichtingen worden vervoerd en daaraan worden afgeleverd. 1. Zie art. 61 van het K. B. van den 5den Jun<' 1920, S. 285, onder de bijlagen opgenomen, (bladz. 60.) 2. Het 2e lid van dit artikel is ingevoegd bij de wet van 18 Mei 1922, S. 305. Door de aanvulling is mogelijk gemaakt, dat afgekeurd vleesch aan diergaarden wordt afgestaan, zooals tot nu toe wel geschiedt. |. (M. v. T.) De in het 2e lid bedoelde inrichtingen zijn aangewezen bij beschikking van den Minister van Arbeid van 30 Mei 1922, Ned. Staatscourant n°. 104. (Bijlagen bladz. 160.) Aft. 16. 1. Bij de keuring of de herkeuring vóór het slachten wordt het L slachtdier en bij de keuring of de her■ keuring na het slachten wordt het vleesch r voorzien van één of meer merken. 2. Indien bij invoer in eene andere t gemeente het vleesch wordt goedgekeurd, < wordt het voorzien van één of meer merken. 2. De Regeering merkte ten aanzien van alinea 2 op: Het behoeft geen betoog, dat het I gemerkte, van elders afkomstige, vleesch op gelijken voet met het uit de gemeente zelve afkomstige vleesch moet worden behandeld. (M. v. T.) — De merken zijn aangegeven bij K. B. i van 5 Juni 1920, S. 285. (Bijlagen, blz. 60.) Art. 17. 1. Indien een der, bij de artikelen 35 of 39 strafbaar gestelde, feiten is opgespoord, wordt het vleesch, waarmede dat feit is gepleegd, in beslag genomen en, op kosten van den overtreder, voor zooveel mogelijk, gekeurd of herkeurd. Art. 17 — 26 2. Indien het vleesch wordt goedgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd, wordt het, met goedkeuring van den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie, aan den belanghebbende teruggegeven, nadat deze de kosten der keuring zal hebben voldaan. 3. Indien het vleesch wordt afgekeurd of indien, in geval van voorwaardelijke goedkeuring, niet binnen den, bij de keuring gestelden, termijn aan de voorwaarden ii voldaan, wordt het vleesch, in het laatste geval, na andermaal in beslag te zijn genomen, evenwel tijdens den loop der strafzaak niet dan na verkregen goedkeuring van den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie, onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 4. Indien een der, bij de artikelen 36, 37 en 40 strafbaar gestelde, feiten is opgespoord, worden het vleesch of de vleeschwaren, waarmede het feit is gepleegd, in beslag genomen en onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier, welke onbruikbaarmaking evenwel tijdens den loop der procedure niet kan geschieden dan na verkregen goedkeuring van den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie. 2. Bij de behandeling in de afdeelingen was de vrees uitgesproken, dat als gevolg van het in het tweede Md bepaalde zooveel vertraging in de aflevering kon ontstaan, dat het vleesch inmiddels onbruikbaar voor de consumptie werd, zoodat de bepaling van geen practisch belang zoude zijn. De Regeering antwoordde daarop, dat goedkeuring van den ambtenaar van het openbaar ministerie door den Minister van Justitie noodig wordt geacht, omdat het vleesch stuk van overtuiging ten dienste van de Justitie is. (M. v. A.) — 27 — Art. 18 Art. 18. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald : a. de vorm voor de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7 ; 6. wat bij de keuring onderzocht moet worden; c. in welke gevallen moet worden afge! keurd of voorwaardelijk goedgekeurd ; d. in welken toestand een geslacht I dier moet verkeeren, totdat met de keu- ring wordt begonnen ; e. de modellen voor de vergunning en de voorwaardelijke vergunning tot ; slachten, bedoeld in artikel 11; | /. op welke wijze voorwaardelijk goed- f gekeurd vleesch bruikbaar mag worden gemaakt voor voedsel; g. op welke wijze slachtdieren en vleesch bij de keuring en de herkeuring worden gemerkt; m h. de termijn, binnen welken herkeuring van vleesch gevraagd moet worden ; i i. op welke wijze vleesch en vleeschwaren voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar moeten worden gemaakt; j k. aan welke voorwaarden bij het ver- ' voer van vleesch van de eene gemeente naar de andere, uitgezonderd het vervoer, bedoeld in artikel 9, moet worden [ voldaan. 2. Bij algemeenen maatregel van be: stuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijzen, waarop slachtdieren mogen worden geslacht. I 2. Het vraagstuk van de wijze, waarop moet worden geslacht is voor oplossing nog niet rijp. De behoefte aan een regeling kan zich . doen gevoelen; daarom is eene bevoegdheid tot regeling opgenomen. (M. v. T.) Art. 19 — 28 — — De in dit artikel bedoelde voorschriften zijn gegeven bij besluit van 5 Juni 1920, S. 286, nader gewijzigd en aangevuld bij de besluiten van 5 Januari 1922, S. 2 en van 28 Mei 1925, S. 23. (Zie Bijlagen, blz. 60.) — De woorden van artikel 34gedoogennietde opvatting, dat de voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur, vast te stellen volgens artikel 18, 2e lid der wet, beperkt zouden zgn tot die slachtdieren, die aan keuring onderworpen zijn. Zoodanige beperking ligt evenmin in artikel 34, lid 1, tegen overtreding dier voorschriften straf bedreigend. (J5T. R. van 16 Juni 1924, W. 11233, N. J. 1924, blz. 912.) Beslissing in denzelfden zin : H. R. van 20 October 1924, W. 11274 ; N. J. 1928, bh. 7. Zie ook achter art. 34, alsmede art. 15a van het K. B. van 5 Juni 1920, S. 285, ingevoegd bij K. B. van 28 Mei 1925, S. 223. (bladz. 64.) Art. 19. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden ter wering van, voor de volksgezondheid schadelijke, producten eischen gesteld, waaraan slachterijen/ vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleesch, vleeschwarenfabrieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval, moeten voldoen. De eischen zijn vastgesteld bij besluit van 6 Juni 1921, S. 754. (Zie Bijlagen, bladz. 101.) — Het artikel is aldus geredigeerd om duidelijk te doen uitkomen, dat de voorschriften alleen ten doel mogen hebben wering van, voor de volksgezondheid schadelijke, producten. (M. v. A.) — Bij de behandeling in de afdeelingen van de 2° Kamer rees de vraag of een zoo onbeperkt toezicht noodig is op slachthuizen, welker oprichting getuigt van den zin der gemeente om aan belangrijke hygiënische eischen te voldoen. Voorts werd de opmerking gemaakt, dat verschillende van de in dit artikel genoemde inrichtingen vallen onder de bepalingen van — 29 — Art. 19 art. 2, VI en X der Hinderwet en soms ook onder de bepalingen der Veiligheidswet. Men vreesde, dat moeilijkheden voor belanghebbenden zullen ontstaan; een verband wordt gemist, als in artt. llbis en 12bis der Hinderwet gelegd werd ten aanzien van Hinderwet en Veiligheidswet. De Regeering antwoordde daarop, dat onder slachthuizen in het artikel ook en vooral worden bedoeld particuliere inrichtingen. De gemeentelijke slachthuizen zullen van de te geven voorschriften geen hinder ondervinden, omdat zij aan veel hoogere eischen beantwoorden dan in het Koninklijk besluit ten aanzien van particuliere inrichtingen gesteld zullen kunnen worden. In de bepalingen ter uitvoering van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch komen mede voorschriften voor ten aanzien van slachthuizen. Van botsing met Hinderwet en Veiligheidswet is daarbij nooit sprake geweest, doordat die voorschriften — met een beperkte strekking — een gansch ander doel hebben dan de bepalingen van beide genoemde wetten. De ervaring leert, dat zij naast die wetten staan en onmisbaar zijn. Een verband als in de artt. llbis en 12bis der Hinderwet gelegd, is hier daarom niet noodig. Het ligt in de bedoeling, bjj de uitvoering van deze wet in hoofdzaak bovenbedoelde voorschriften te volgen. (M. v. A.) — Ten aanzien van de vraag, of onder „slachterijen" alleen die slachterijen mogen worden verstaan, voor welker oprichting krachtens de Hinderwet vergunning is verleend, dan wel elke plaats, waar geregeld geslacht wordt, is door den H. R. bij arrest van 23 Juni 1924 beslist, dat waar art. 19 der Vleeschkeuringswet (S. 1919, n°. 624) spreekt van slachterijen zonder eenige beperking en zonder verwijzing naar de Hinderwet, ook op een inrichting, waar pleegt geslacht te worden, zij het ook zonder dat voor het oprichten van een slachterij de door de Hinderwet vereischte vergunning is verkregen, de overgangsbepaling van art. 47 der Vleeschkeuringswet van toepassing is. (TT. 11236.) Art. 20 — 30 — Van den keuringsdienst. Aft. 20. 1. De gemeenteraad regelt den keuringsdienst bij verordening. 2. De kosten van den keuringsdienst worden, voor zoover zij niet door de heffing van een keurloon worden bestreden, gedragen door de gemeente. 3. Indien de verschillende gemeenten hetzij vrijwillig, hetzij krachtens een door Ons op grond van artikel 23a, eerste lid genomen besluit den keuringsdienst gezamenlijk regelen, wordt aan een dezer gemeenten als centrale gemeente, door de overige, respectievelijk door Ons, daartoe aan te wijzen, de leiding van den gemeenschappelijken dienst en van het daaraan verbonden personeel opgedragen en is het keuringspersoneel van die gemeente bevoegd tot toepassing van de wet in de andere gemeenten, voor welke de gezamenlijke regeling geldt. Het 3e lid van art. 20 is toegevoegd bij de wet van 18 Mei 1922, S. 305. De M. v. T. geeft daarvoor de navolgende redenen op : Samenwerking tusschen gemeenten, zij het al op aanzienlijk kleinere schaal dan bij de Warenwet, is echter zeer wenschelijk, vooral omdat op deze wijze een belangrijke besparing van uitgaven verkregen kan worden. De samenwerkende gemeenten zullen zich vaak kunnen bedienen van een zelfden keuringsveearts en van dezelfde hulpkeurmeesters, hetgeen mede een belangrijke besparing in looaliteiten, utensiliën en administratie zal medebrengen. De Regeering heeft met het oog hierop een plan van samenwerking tusschen de verschillende gemeentebesturen aan Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën doen toekomen, met verzoek de gemeentebesturen daarmede in kennis te stellen. Deze samenwerking kan, bij het ontbreken van een bijzondere — 31 — Art. 20 regeling hiervoor in de Vleeschkeuringswet, niet anders geschieden dan op den voet van de artikelen 121 en 122 der Gemeentewet. Het laat zich intusschen reeds thans aanzien, dat pogingen om tot een dergelijke vrijwillige samenwerking te geraken, in vele gevallen fiasco zullen lijden, doordat verschillende gemeenten er de voorkeur aan geven op eigen hand in zee te gaan tot schade van het geheel. Zal een zoo economisch mogelijke uitvoering der wet niet in vele gevallen onmogelijk zijn, dan moet aan de Regeering de bevoegdheid worden geschonken zoo noodig de samenwerking dwingend voor te schrijven. Daarom wordt voorgesteld een nieuw artikel 23a in de wet op te nemen, waaraan artikel 9 der Woningwet tot voorbeeld heeft gestrekt. Het geldt hier slechts een bevoegdheid van de Regeering, waarvan deze alleen zal gebruik maken, als de pogingen om tot vrijwillige samenwerking te geraken niet tot het gewenschte resultaat mochten leiden. Zoowel met het oog op vrijwillige als op gedwongen samenwerking is het intusschen zeer gewenscht, dat in de wet eenige, zij het al zeer algemeene, lijnen voor de samenwerking worden aangegeven. De samenwerking wordt naar het voorbeeld van de Warenwet gedacht in dezen geest, dat één gemeente als centrale gemeente met de leiding van den dienst en van het daaraan verbonden personeel wordt belast. Alleen de centrale gemeente zal dan ook de instructie voor het personeel van den gemeenschappelijken dienst vaststellen. De overige samenwerkende gemeenten dienen dus van de verplichting tot het vaststellen van een instructie te worden ontheven. Met het oog op het bovenstaande wordt een aanvulling van de artikelen 20 en 21 voorgesteld. (M. v. T.) 2. Bij K. B. van 12 Sept. 1926, n°. 81, is niet goedgekeurd een gemeentelijke uitgaaf voor een laboratorium ten behoeve van den vleeschkeuringsdienst en wel op de overweging, dat de keuringsveearts, hoofd van den dienst, als zoodanig geen afzonderlijk laboratorium behoeft te houden, zoodat hem voor het houden van een laboratorium dan ook naast zijn salaris Art. 21 — 32 — geen afzonderlijke vergoeding behoeft te worden toegekend en dat het beroep van den appelleerenden Raad op art. 20, 2e lid der Vleeschkeuringswet, bepalende dat de kosten van den keuringsdienst door de gemeente worden gedragen, niet opgaat, waar weliswaar de keuringsveearts voor bacteriologische onderzoekingen uitgaven moet doen, doch deze onderzoekingen niet in een voor den keuringsdienst speciaal ingericht laboratorium behoeven plaats te hebben, en de aan die onderzoekingen verbonden uitgaven, zoo noodig, aan de gemeente in rekening kunnen worden gebracht. (67emeente-stem N°. 3867, 8, van 7 Nbv. 1925.) Art. 21. 1. De verordening op den keuringsdienst bevat, behalve andere bepalingen, die de raad te dien aanzien wil maken, voorschriften met betrekking tot: a. de plaats voor de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7 ; 6. de plaats en den tijd voor de keuring vóór en na het slachten en voor de keuring, bedoeld in artikel 8, eerste lid,: c. den termijn, binnen welken de kennisgeving, bedoeld in artikel 7, en den termijn, binnen welken na de kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6 en 7, de keuring moet geschieden; d. de ambtenaren, die met de keuring en de ambtenaren, die met de herkeuring belast zijn; e. voorwaarden, waaraan moet worden voldaan bij den, in artikel 9 bedoelden, invoer van vleesch uit eene andere gemeente, voor zoover die invoer niet geschiedt door middel van een openbaren dienst. 2. .De gemeenteraad stelt voor de, onder d van het vorige lid bedoelde, ambtenaren eene instructie vast, waarbij mede worden geregeld hunne benoeming, — 33 — Art. 22 hunne schorsing, hun ontslag en hunne bezoldiging. In het geval, bedoeld bij artikel 20, derde lid, wordt deze instructie alleen door den raad der centrale gemeente vastgesteld. De laatste alinea van het 2e lid is toegevoegd bij de wet van 18 Mei 1922, S. 305. Voor de toelichting zie onder artikel 20. 1. Tegen overtreding kan bij plaatselijke verordening straf worden bedreigd. Zwaardere strafbedreiging is niet noodig, omdat de overtreding van het onder e bepaalde alleen kleine hoeveelheden vleesch kan betreffen. (M. v. A.) — Het model eener verordening voor den gemeentelijken keuringsdienst voor vee en vleesch, door den Minister van Arbeid bij schrijven van 13 Juli 1921, n°. 340 E., afd. V., aan Gedeputeerde Staten toegezonden, is' opgenomen onder de bijlagen, (bladz. 120.) — Aan eene wijziging eener gemeentelijke verordening op de keuring van vee en vleesch, welke strekt tot opheffing van de verplichting van den eigenaar, houder of hoeder van een gestorven of in nood gedood slachtdier, om dat dier over te brengen naar het gemeentelijk slachthuis, is terecht door Gedeputeerde Staten goedkeuring onthouden. • (K. B. van 21 April 1925, ra». 39, Bijv. Staatsblad 1925, ra». 93, bh. 136.) 2. Een aan een buiten de gemeente hoofd verblijf houdende keuringsveearts toe te kennen vergoeding, welke neerkomt op een verhooging van zijn salaris, is gerechtvaardigd te achten, nu hij in die gemeente als forens wordt aangeslagen, waardoor zijn verdiensten als zoodanig niet meer als een billijke belooning voor de door hem verrichte diensten kunnen worden aangemerkt. (Kon. Besluit van 23 April 1924.) — De bezoldiging der keuringsambtenaren is aan de goedkeuring van Ged. Staten onderworpen. Zie achter art. 22. Art. 22. 1. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de verordening op den keuringsdienst S & J n°. 98, 3° dr. 2 Alt. 22 — 34 en van de instructie voor de, met de keuring en de herkeuring belaste, ambtenaren zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196 en 197 der Gemeentewet zijn van toepassing met dien verstande, dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maand n. 2. Alvorens te beslissen winnen Gedeputeerde Staten het advies in van den inspecteur, belast met het toezicht op de naleving van deze wet. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun besluit. 3. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. 4. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen van het besluit van Gedeputeerde Staten binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift van het besluit bij Ons in beroep komen. Artikel 201 der Gemeentewet is van toepassing. 5. Wordt, buiten het geval van voorziening, bedoeld in het vierde lid, het besluit van Gedeputeerde Staten door Ons vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale Wet en de artikelen 166,168, 172 en 174—177 der Gemeentewet zijn van toepassing, met dien verstande, dat de afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuringjis verleend, en dat het formulier van laf kondiging bij algemeenen maatregel^vun bestuur wordt vastgesteld. Het formulier van afkondiging is vastgesteld bij besluit van 12 Augustus 1920, S. 706. Zie Bijlagen, bladz. 95. - 35 — Art. 22 1. Artikel 196 en 197 der Gemeentewet luiden als volgt: Art. 196. Gedeputeerde Staten beslissen omtrent de in beide vorige artikelen bedoelde besluiten, binnen dertig dagen na dien, waarop zij hun zijn aangeboden. Art. 197. Zij worden geacht het besluit goed te keuren, waaromtrent zij, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, geene beslissing of geen berigt, de beslissing verdagende, aan het bestuur, dat het besluit nam, hebben ingezonden. — Tegen een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij wordt geconstateerd, dat een raadsbesluit krachtens dit artikel geacht moet worden te zijn goedgekeurd, staat geen hooger beroep open. (Besluit van 25 Augustus 1902, Gemeentestem, 2661.) 4. Voor artikel 201 der Gemeentewet: zie achter artikel 10. 6. Artikelen 166 en 169—173 der Provinciale Wet luiden aldus: Art. 166. De besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, worden door Ons geschorst of vernietigd. Art. 169. In alle andere, door de twee vorige artikelen niet bedoelde gevallen, wordt de schorsing of vernietiging van besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten door Ons bevolen, bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat ingeval van schorsing den duur hiervan bepaalt. Art. 170. Schorsing stuit onmiddellijk de werking van het geschorst besluit. Zij kan niet langer duren dan een jaar. Art. 171. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging van het besluit door Ons niet uitgesproken, dan wordt dit geacht geldig te zijn. Art. 172. Een besluit, dat geschorst is geweest, kan niet opnieuw worden geschorst. Art. 173. Vernietiging van wege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen van het vernietigd besluit. Bij vernietiging vanwege strijd met het algemeen belang, kunnen die gevolgen, welke niet met dat belang strijden, in stand blijven. De in het 6e lid aangehaalde artikelen der Gemeentewet luiden aldus: Art. 166. De verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden, zooveel mogelijk, ontworpen door een vaste commissie uit den Baad, waarvan de Burgemeester voorzitter is. Art. 28 - 36 - Art. 168. Deze verordeningen verbinden niet, dan wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd. r Art. 172. De afkondiging geschiedt op de wijze, te bepalen bij eene plaatselijke verordening, die tevens het noodige voorschrift, om van de gedane afkondiging te doen blijken, bevat. Art. 174. De verordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd. Art. 175. De afgekondigde verordeningen worden, gedurende drie maanden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Zij worden hetzij in druk, hetzij in afschrift, tégen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld, en medegedeeld aan het kantongeregt, arrondissements-regtbank en het geregtshof, waaronder de gemeente behoort, en aan het openbaar ministerie bij die collegiën. Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie bewaard. Art. 176. Jaarlijks doen Gedeputeerde Staten in het provinciaal blad eene korte opgaaf plaatsen van het gedurende het vorige jaar door de gemeentebesturen hunner provinoie afgekondigde verordeningen. Art. 177. Door de in art. 166 bedoelde commissie, of waar deze niet bestaat, door Burgemeester en Wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, voortdurende kracht is toe te kennen, en van de uitkomsten van dit onderzoek jaarlij ks aan den Raad vers] ag gedaan. — Daar de bezoldiging der met de keuring belaste ambtenaren in hunne instructie moet worden geregeld, en de instructie is onderworpen aan de goedkeuring der Ged. Staten, is door den Gemeenteraad ten onrechte gesteld, dat de bezoldiging dezer ambtenaren niet aan de goedkeuring van Ged. Staten zou zijn onderworpen. (K. B. 25 Augustus 1923.) Art. 23. 1. Indien de goedkeuring is geweigerd, onderwerpt de gemeenteraad binnen drie maanden na de dagteekening van bet besluit van Gedeputeerde Staten of van Ons met inachtneming van de beslissing een nieuw besluit aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. Indien hieraan niet voldaan is of indien bij dat nieuwe besluit de beslissing van Gedeputeerde Staten of van - 37 - Art. 28a Ons naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet of niet voldoende in acht is genomen, wordt de gemeenteraad geacht weigerachtig te zijn mede te werken tot de uitvoering van deze wet. 3. Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, stellen alsdan de verordeningen of instructies vast. Het vierde lid van artikel 22 vindt overeenkomstige toepassing. Art. 23a. 1. Wij kunnen gemeenten aanwijzen, die den keuringsdienst gezamenlijk moeten regelen. De regeling is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Is binnen een door Ons bepaalden termijn een regeling als bovenbedoeld niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen of keuren Gedeputeerde Staten de regeling niet goed, dan wordt zij door dat College vastgesteld. 2. Liggen de gemeenten, die Wij ingevolge het eerste lid hebben aangewezen, in meer dan ééne provincie, dan treden voor de toepassing van dat lid Wij in de plaats van Gedeputeerde Staten. 3. De kosten van de in dit artikel bedoelde gemeenschappelijke regeling worden geacht te behoorsn tot de uitgaven, bedoeld in artikel 205 der Gemeentewet. Artikel 212 dier wet is van toepassing. Dit artikel is ingelasoht bij de wet van den 18den Mei 1922, S. 305. Zie voor de toelichting onder art. 20. — In de M. v. A. werd er nadrukkelijk op gewezen, dat samenwerking van gemeenten, d.w.z. het gezamenlijk instellen van een keuringsdienst, niet van zelf medebrengt de oprichting van een centrale slachtplaats. — Artikel 205 der Gemeentewet bepaalt, dat op de begrooting der uitgaven worden gebracht: Art. 24 a. enz. x. alle uitgaven, door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd. Artikel 212 der Gemeentewet luidt als volgt: Wanneer de Baad weigert de door de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten. Indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten niet toereikende zijn, en de Baad weigert, nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven door Gedeputeerde Staten, bij een in het provinciaal blad te plaatsen besluit, in zoodanige reden verminderd, dat tusschen de plaatselijke inkomsten en uitgaven evenwigt zij. Art. 24. Onder voorwaarden, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, kunnen u*t 's Rijks kas aan gemeenten, afzonderlijk of gezamenlijk: a. rentedragende voorschotten worden verstrekt voor de oprichting van openbare slachthuizen; b. bijdragen worden verleend in de voor rekening der gemeenten blijvende kosten van de keuringsdiensten. Zie het besluit van 24 Maart 1921, S. 637. (Bijlagen, bladz. 100.) — Op de vraag in het Voorloopig Verslag van de le Kamer gedaan, of indien er in eene gemeente een openbaar slachthuis is, het houden van andere slachthuizen verboden is, antwoordde de Regeering: Indien er in eene gemeente een openbaar slachthuis is, zal het houden van slachthuizen niet van rechtswege verboden zijn, maar zal de gemeente die andere inrichtingen kunnen weren met behulp van art. 4, 3°, van de Hinderwet. 1 Artikel 26 van het ont- 1 Dit artikel luidt aldus : Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad:1°. enz. 3°. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid verbieden eene slachterij, vilderij, penserij. drogerij, rookerij of zouterij van dierlijke stoffen, of eene inrichting bestemd ter bewaring of verwerking van bloed of dierlijk afval op te riohten, te nebben of te gebruiken, indien in de gemeente eene inrichting — 39 — Art. 24 werp (Vleeschkeuringswet) opent daartoe de gelegenheid, indien van een slachthuis van een naburige gemeente gebruik kan worden gemaakt. Hierbij is de goedkeuring van Gedeputeerde Staten voorbehouden. (M. v. A. aan de le Kamer.) — Voor een goede werking van de vleeschkeuring zijn slachthuizen van onschatbaar nut. Toch is het begrijpelijk, hoewel te betreuren, dat de gemeenten in den regel niet dan schoorvoetend tot de oprichting van openbare slachthuizen overgaan, de geldelijke risico is niet zonder beteekenis. De ondergeteekenden meenen, dat de Woningwet daarvoor een gezond voorbeeld geeft, door de gemeenten op te wekken, maar aan haar verantwoordelijkheid te laten. Het onder a voorgestelde wordt hierdoor verklaard. Met betrekking tot het onder b geformuleerde wordt op het volgende gewezen. Vermoedelijk zullen de keuringsdiensten bij goed beheer geene of hoogst onbeduidende nadeelige saldi opleveren, maar vooral in de kleine gemeenten bestaat daar toch kans op. De geldelijke lasten, welke die gemeenten zich moeten getroosten, zijn in de eerste plaats te haren, maar ook ten algemeenen nutte. De andere gemeenten des lands zullen er door beschermd worden. Het is daarom billijk, dat de wetgever, die dwingt tot deze lasten, ook uitzicht op hulp opent. (M. v. T.) — Zie ook het K. B. van 6 Februari 1922, n°. 6, waarbij werd verworpen het beroep van den raad der gemeente Leeuwarden tegen het besluit van Ged. Staten van Friesland, waarbij goedkeuring was onthouden aan de raadsbesluiten strekkende tot de oprichting van een gemeentehjk slachthuis. Deze beslissing steunde op de overweging, dat bij minder gunstigen toestand der gemeente-financiën de oprichting aanwezig is, waarin belanghebbenden, onder eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden het bedrijf kunnen uitoefenen, waartoe eene inrichting wordt vereischt als bij de verordening verboden. Plaatselijke verordeningen, in dit artikel bedoeld, gelden voor een bepaalden, daarin genoemden tijd, die 20 jaren niet mag te boven gaan. Zij kunnen, voordat de tijd is afgeloopen, telkens worden vernieuwd. Art. 25 — 40 — van een slachthuis niet behoort tot de onafwijsbare uitgaven. — In hoofdzaak zal een bijdrage alleen gegeven worden, indien de kosten van een behoorlijken dienst te hoog zijn om door keurloonen gedekt te worden en de financieele toestand van de gemeente hulp billijkt. Vóór dat tot de vaststelling wordt overgegaan, zal met Gedeputeerde Staten overleg worden gepleegd. (M. v. A.) Art. 25. Met de keuring en de herkeuring van slachtdieren en van vleesch worden alleen belast personen, die in het bezit zijn van het diploma van veearts, bedoeld in artikel 13 van de wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 99) en in artikel 46 van de wet van 15 December 1917 (Staatsblad n°. 700); met de keuring, onder toezicht en verantwoordelijkheid van deze personen, kunnen in de, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen, gevallen mede worden belast personen, die volgens regels, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen, bevoegd zijn als hulpkeurmeester van vee en vleesch op te treden. Zie het besluit van 5 Juni 1920, S. 285, zooals het nader is aangevuld en gewijzigd. (Bijlagen, bladz. 20?) — Voor de opleiding van hulpkeurmeesters van vee en vleesch : zie het besluit van 22 Juni 1920, S. 314. (Bijlagen, bladz. 78.) — Verschillende gemeenten kunnen gezamenlijk een veearts voor de keuring in dienst nemen. Vooral in een complex van, wellicht tamelijk verspreid liggende, kleinere gemeenten evenwel zal een veearts niet alles zelf kunnen en behoeven te doen. Onder zijne verantwoordelijkheid zal men hulpkeurmeesters in dienst moeten nemen voor de eenvoudige keuringen. Van wege het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel is de meer eenvoudige opleiding van hulpkeurmeesters reeds sinds 41 — Art. 26 eenigen tijd bevorderd; daarmede zal kunnen worden voortgegaan. (M. v. T.) — Voor de bevoegdheid, om als hulpkeurmeester op te treden, zullen in het algemeen zekere eischen van bekwaamheid worden gesteld. Hoever daarbij zal worden gegaan, staat nog niet vast. Van de eischen zal het ook afhangen hoever de bevoegdheid zal kunnen gaan. (M. v. A.) — Wettelijke plicht om de herkeuring op te dragen aan meer dan één veearts zou verder gaan dan thans practijk is. Meermalen toch nemen ook belanghebbenden genoegen met herkeuring door één veearts, indien deze iemand van onbetwistbaar gezag is. Het is raadzaam dit punt aan de plaatselijke verordeningen ter regeling over te laten. Het behoeft geen nader betoog, dat meer dan ééne gemeente zich de diensten van een zelfden veearts, zelfs van een zelfden hulpkeurmeester zal kunnen verzekeren. (M. v. A.) — De aangehaalde wetsartikelen hebben betrekking op de verkrijgbaarstelling van het diploma van veearts aan de Veeartsenijschool, resp. Veeartsenijkundige Hoogeschool. Art. 26. 1. Een gemeenteraad kan verbieden het oprichten, hebben of gebruiken van slachterijen, vilderrjen, penserijen, drogerijen, rcokerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterfjen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval, indien de ingezetenen van die gemeente krachtens eene regeling het bedrijf kunnen uitoefenen in een slachthuis in eene naburige gemeente. 2. Het bepaalde in de artikelen 22 en 23 is op de verordening en op de regeling, bedoeld in het eerste lid, van toepassing. 1, 2. Aangezien een goed slachthuis voor de bereiking van het doel van deze wet beteekenende hygiënische voordeelen biedt is het wenschelijk de in dit artikel geformuleerde Art. 27 — 12 nieuwe bevoegdheid te geven aan de gemeenten, die er niet licht aan zullen kunnen denken zeiven een slachthuis op te riohten, maar die zich bevinden in de nabijheid van eene gemeente, waar een slachthuis is en waarvan zonder bezwaar gebruik zou kunnen worden gemaakt. De voorwaarden, waarop dit gebruik zal kunnen geschieden, zullen moeten vaststaan en dus bij de regeling bepaald moeten zijn. — De redactie van art. 26 is in overeenstemming met die van artikel 4, 3°., der Hinderwet. (M. v. A.) —- Vetsmelterijen worden hier afzonderlijk genoemd, omdat zij ook in art. 19 afzonderlijk zijn genoemd. Voor de werkzaamheden, die in vetsmelterijen geschieden, zijn de gemeentelijke (en ook de andere) slachthuizen in het algemeen minder geschikt. Daarom zullen voor vetsmelterijen, als afzonderlijke inrichtingen, ook afzonderlijke voorschriften gegeven moeten worden. (M. v. A.) — De bepaling van art. 4, 3°., der Hinderwet betreffende den duur der verordening 1 is hier niet overgenomen, omdat een verbod kan blijven gelden zoolang de gelegenheid in de andere gemeente openstaat. (M. v. A.) Zie voorts ook onder artikel 9. Van den invoer van vleesch en vleeschwaren. Art. 27. 1. Invoer van vleesch heeft plaats langs de, door Onzen Minister van Arbeid in overleg met Onzen Minister van Financiën aan te wijzen, eerste kantoren, waar het op kosten van den invoerder door een, door Ons aan te wijzen, ambtenaar wordt gekeurd. 2. Het eerste lid is in de, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen, 1 De hier bedoelde bepaling in art. 4, sub 3°, van de Hinderwet luidt n.1. als volgt: Plaatselijke verordeningen, in dit artikel bedoeld, gelden voor een bepaalden daarin genoemden tijd, die 20 jaren niet, mag te boven gaan. Zij kunnen, voordat de tijd is afgeloopen, telkens worden hernieuwd. - 43 — Art. 28 .gevallen niet van toepassing op kleine hoeveelheden vleesch, bestemd uitsluitend voor huishoudelijk gebruik van, aan de grenzen wonende, personen. 3. Onze Minister van Arbeid kan den invoer toestaan van vleesch, dat zich bevindt in of op een middel van vervoer en bestemd is uitsluitend voor het persoonlijk gebruik van hen, die daarin of daarop verblijven. De in het le lid bedoelde eerste kantoren zijn aangewezen bij beschikking van de Ministers van Arbeid en van Financiën van 20/22 Mei 1922 (Ned. Staatscourant n°. 103 ; bijlagen, bladz. 149); de daar genoemde ambtenaren bij besluit van 24 Mei 1922, n°. 78 (Ned. Staatscourant n°. 104 ; bijlagen, bladz. 153) ; de vergoeding van de kosten der keuring bij besluit van 22 Mei 1922. (Bijlagen, bladz. 161.) — Bij besluit van 26 April 1922, S. 225, nader aangevuld en gewijzigd bij besluit van 19 Juni 1922, S. 418, zijn de in het 2e lid bedoelde gevallen aangewezen. (Zie Bijlagen bladz. 142.) Art. 28. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, onder welke voorwaarden de invoer van vleesch gecoiloofd is. Zie het besluit van 26 April 1922, S. 225, zooals dit nader is aangevuld en gewijzigd bij besluit van 19 Juni 1922, S. 418. (Bijlagen, bladz. 142.) — Hierbij komt allereerst in aanmerking overlegging van een bewijs, dat het vleesch op de plaats van herkomst reeds behoorlijk werd onderzocht en goedgekeurd. In de tweede plaats moet het vleesch in zoodanigen vorm ter keuring worden aangeboden en zoodanig voorzien zijn van, voor de keuring onmisbare organen, dat van een degelijk onderzoek sprake zijn kan. Voor verse'h vleesch zal als voorwaarde moeten worden gesteld, dat het bij geheele of halve dieren wordt ingevoerd en dat de noodige ingewanden er nog aan bevestigd zijn. (M. v. T.) Art. 29 44 Art. 29. 1. Ingevoerd vleesch wordt goedgekeurd of afgekeurd en als zoodanig gemerkt. 2. Afgekeurd vleesch wordt volgens, door Ons te geven, voorschriften door de zorg van den ambtenaar, bedoeld in artikel 27, eerste lid, onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier, tenzij het binnen tweemaal vier en twintig uren door de belanghebbenden wordt uitgevoerd naar het land van herkomst. 3. Onbruikbaarmaking van voedsel voor mensch en dier geschiedt onverwijld^ indien het vleesch dreigt in ontbinding over te gaan. Herkeuring en voorwaardelijke goedkeuring zijn hier practisch niet wel mogelijk. (M. v. T.) — De voorschriften, in het 2e lid bedoeld, zijn gegeven bij besluit van 26 April 1922, S. 225, nader gewijzigd en aangevuld bij besluit van 19 Juni 1922, S. 418,.(Bijlagen bladz. 142), alsmede bij besluit van 24 Mei 1922, n°. 79, Ned. Staatscourant n°. 108. (Bijlagen, bladz. 154.) Art. 30. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald : a. welke vleeschwaren ingevoerd mogen worden ; b. onder welke voorwaarden de invoer van die vleeschwaren geoorloofd is. 2. Onze Minister van Arbeid kan den invoer toestaan van vleeschwaren, die niet in den algemeenen maatregel van bestuur zijn genoemd, indien zij zich bevinden in of op middelen van vervoer en bestemd zijn uitsluitend voor het persoonlijk gebruik van hen, die daarin of daarop verblijven. Zie het K. B. van 6 Juni 1922, S. 395, onder de bijlagen opgenomen (bladz. 165). — 45 — Art. 32 — Ter uitsluiting van willekeur verzochten sommige leden bij de behandeling in de afdeelingen om nadere aanduiding van de vleeschwaren, welke ingevoerd mogen worden, alsook van de voorwaarden, waaraan bij den invoer moet worden voldaan. De Regeering antwoordde, dat dit niet mogelijk en niet raadzaam is. De industrie wisselt onophoudelijk : wettelijke begrenzing zou neerkomen op gelegenheid tot wetsontduiking. Het belang van de Volksgezondheid vordert op dit punt onbeperkte vrijheid van de Regeering. (M. v. A.) Van het toezicht. Art. 31. Onder de bevelen van Onzen Munster van Arbeid wordt het toezicht op de naleving van deze wet opgedragen aan een hoofdinspecteur en aan inspecteurs, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen, en wier werkkring en bevoegdheden bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld. Art. 32. Burgemeester en Wethouders geven aan den bevoegden ambtenaar alle verlangde inlichtingen betreffende de naleving van deze wet en van de, te harer uitvoering gegeven, voorschriften. De hoofden en bestuurders van bedrijven en ondernemingen, op welke voorschriften van deze wet of te harer uitvoering gegeven van toepassing zijn, geven aan den bevoegden ambtenaar de verlangde inlichtingen omtrent zaken en feiten, de naleving van die voorschriften betreffende. De Minister van Arbeid heeft bij zijn bekendmaking van 20 Deo. 1922, Ned. Staatscourant n°. 249, formulieren vastgesteld voor het verkrijgen van een overzicht van de werkzaamheden en de resultaten der Vleeschkeuringswet. Zie bijlagen, blz. 174. Art. 33 - 46 — Strafbepalingen. Aft. 33. Hij die de kennisgeving, voorgeschreven in de artikelen 6 en 7, of in het geval van vrijstelling krachtens artikel 6a de kennisgeving, voorgeschreven in het derde lid varj laatstgenoemd artikel, niet of niet overeenkomstig de daar bedoelde voorschriften doet, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 18 Hei 1922, S. 305. Art. 34. 1. Hij die een aan keuring onderworpen slachtdier zonder vergunning eJacht, of bij het slachten handelt in strijd met voorwaarden, waaronder de vergunning tot slachten is verleend, of met de, krachtens artikel 18, tweede lid, vastgestelde, voorschriften met betrekking tot de wijzen, waarop slachtdieren mogen worden geslacht, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. Hij die een geslacht dier, dat niet verkeert in den toestand, beschreven krachtens artikel 18, eerste lid, letter d, ter keuring aanbiedt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. Het ontbreken van een orgaan kan aan een onwillekeurige omstandigheid te wijten zijn, maar het kan ook gevolg zijn van een toeleg, om den ambtenaar, met de keuring belast, op een dwaalspoor te leiden. In het laatste geval zak bij herhaling, straf moeten volgen. (M. v. A.) — 47 — Art. 34 1. Over de beteekenis van „slachten" zie onder art. 6. — Uit de verschillende bepalingen der Vleeschkeuringswet 1919 in onderling verband en samenhang volgt, dat de ambtenaren, die met de keuring belast zijn, zelf zullen hebben te beslissen of zij de vergunning tot slachten al of niet zullen geven. De wet bepaalt wèl (nl. in de aan art. 34 voorafgaande artikelen), wie de inart. 34 der wet bedoelde vergunning moet verleenen, te weten de ambtenaren, die met de keuring belast zijn. (Arr. van den H. R. van 4 Februari 1924, W. 11171.) — De vraag, of de verbodsbepaling van art. 34, le lid, beperkt is tot aan keuring onderworpen slachtdieren — of in casu bij een zoogenaamde huisslachting, waarbij keuring niet behoefde te geschieden, daar ten aanzien van de gemeente, waar de slachting plaats vond, krachtens art. 6a der Vleeschkeuringswet van de daartoe strekkende bepaling van art. 4 ontheffing zou zijn verleend, de voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het 2e lid van art. 18 moeten worden in acht genomen — werd beantwoord door den H. R. in dien zin, dat de woorden van art. 34 niet gedoogen de opvatting, dat de voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur, vast te stellen volgens art. 18, lid 2, der wet, beperkt zouden zijn tot die slachtdieren, die aan keuring onderworpen zijn. (Arrest van 16 Juni 1924, W. 11233.) Eveneens het Arr. van 20 October 1924, W. 11274; N. J. 1925, bladz. 7. Intusschen zijn door invoeging van een nieuw artikel 15a in het besluit van 5 Juni 1920, S. 286, de bepalingen van § 3 van dit besluit, aangevende de wijzen, waarop slachtdieren mogen worden geslacht, niet meer van toepassing op slachtdieren, die ingevolge toepassing van art. 6a der wet niet aan keuring zijn onderworpen, tenzij en voor zoover de gemeentelijke verordening, bedoeld in art. 20, le lid der wet het tegendeel bepaalt. — De Arr.-Rechtbank (6e Kamer) te Amsterdam heeft in haar zitting van 13 Nov. 1923 vernietigd een vonnis van den Kantonrechter, waarbij de beklaagde was schuldig verklaard aan overtreding van te Amsterdam een slachtdier Art. 35 — 48 — slachten elders dan op het terrein van het abattoir aan den Cruquiusweg en waarbij niet bewezen was verklaard het slachten zonder vergunning van het bevoegd gezag, omdat er geen enkel gezag bevoegd was vergunning tot slachten te geven. In hooger beroep verklaarde de Rechtbank beklaagde schuldig aan de overtreding: „een aan keuring onderworpen slachtdier zonder vergunning slachten", daarbij de woorden „van het bevoegd gezag" in de dagvaarding overbodig verklarend. (W. 11257.) Art. 35. 1. Hij, die vleesch, dat aan keuring is onderworpen, doch niet van het voorgeschreven merk is voorzien, of vleesch dat aan keuring is onderworpen, doch niet overeenkomstig deze wet of de te harer uitvoering gegeven voorschriften is gekeurd, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, vervoert of doet vervoeren anders dan ter naleving van eenig wettelijk voorschrift, tot vervoer anders dan ter naleving van eenig wettelijk voorschrift of ter aflevering voorhanden heeft, of tenzij in afwachting van de keuring, in voorraad heeft, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. 2. Hij die, behoudens het bepaalde in artikel 9, vleesch van de eene gemeente naar de andere vervoert zonder dat aan de voorwaarden, vastgesteld krachtens artikel 18, eerste lid, letter k, wordt voldaan, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 3. Hij, die vleesch, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het afkomstig is van een dier, dat ten gevolge van de toepassing van artikel 6a, eerste lid, niet aan keuring voor en na hst slachten is onderworpen, ver- 49 Art. 85 koopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, of vervoert of doet vervoeren of tot vervoer voorhanden heeft, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 4. De verbodsbepalingen betreffende „ten geschenke geven" en „vervoer", bedoeld in het vorig lid, zijn niet van toepassing voor zooveel betreft vleesch tot een hoeveelheid van ten hoogste 10 kilogram, bestemd om ten geschenke te worden gegeven aan of om gerookt te worden bij anderen dan hen, die werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming of bereiding van vleesch of vleeschwaren en de met dezen samenwonende personen, mits het vleesch vergezeld zij van een door of vanwege den Burgemeester afgegeven vervoerbiljet, waarop zijn aangeduid de namen van den bewoner van het perceel waar het dier geslacht is en van den persoon, voor wien het bet>temd is, benevens den te volgen weg, langs welken het vervoerd wordt en onder voorwaarde dat het de gemeente niet wordt uitgevoerd. 5. Indien tijdens het plegen van eene overtreding als bedoeld in het eerste en het derde lid van dit artikel nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens die overtreding onherroepelijk j$ geworden, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. Het le lid is aldus gewijzigd, het 3e, 4e en5e lid zijn toegevoegd bij de wet van 18 Mei 1922, S. 305. Art. 36 - 50 — Voorts zijn in het 5e lid door de wet van 29 Juni 1925, S. 308 (Invoeringswet Strafvordering) de woorden: „of de opgelegde boete is betaald" in den 7den regel vervallen. — Voor het „in voorraad hebben" is voldoende de omstandigheid, dat het vleeseh onder beklaagdes berusting wordt aangetroffen; dat beklaagde niet wist hoe het vleeseh onder zijn berusting is gekomen, en dat hij er geen eigenaar van was, is van geen belang. (Vonnis van het Kantongerecht te Haarlem van 18 Juli 1923, W. 11224.) — Uit de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat, al werd het vervoer aangevangen door een ander en al bleef deze de auto besturen, ook nadat beklaagde in de auto was gestapt, deze laatste van dat oogenblik het vervoerde vleesch onder zich had en dit vervoerde. (Arr. van den H. B. van 12 Mei 1924, N. J. 1924, bh. 798.) 3. Het verbod van vervoer is onmisbaar als middel tegen ontduiking. Verhuist een gezin, dan is gerookt en gezouten vleeseh als verduurzaamd vleesch vrg van vervoer. Versch vleesch kan niet zoolang bewaard worden, dat het bij verhuizing tot bezwaar kan leiden. (M. v. A.) 5. In verband met het gevaar, dat uit de overtreding dreigt, wordt voor het geval van recidive verzwaring van straf voorgesteld. (M. v. A.) — Bij de strafbepalingen van artikelen 33 tot 43 valt nog te letten op artikel 17. In de gevallen van artt. 35 en 39 kan de keuring nog worden toegelaten in de gevallen van de artt. 36, 37 en 40 daarentegen schijnt onbruikbaarmaking voor voedsel het eenige middel om de volksgezondheid te beschermen (M. v. T.) Art. 36. Hij die vleesch invoert in strijd met het bepaalde in artikel 27, of in strijd met de bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 28, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. '" 51 - Art. 39 Art. 37. Hij die wederrechtelijk of zonder inachtneming der, te dien aanzien, gegeven voorschriften vleeschwaren invoert, of, wetende, dat zij aldus zijn ingevoerd, vleeschwaren verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, tot vervoer of aflevering voorhanden heeft, in voorraad heeft, vervoert of doet vervoeren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 38. Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf of eene onderneming van verduurzamen en toebereiden van vleesch of van bereiden van vleeschwaren, waarin een der voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt overtreden, of het hoofd of de bestuurder van eene inrichting, als bedoeld in artikel 19, welke niet voldoet aan de eischen, gesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artiksl 19, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Art. 39. Hij die vleesch wederreoirt*lijk onttrekt aan keuring of herkeuring, of aan bruikbaarmaking of onbruikbaarmaking voor voedsel voor mensch ea dier, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Wanneer beslist is, dat vleesch door sterilisatie, bruikbaar moet worden gemaakt, is een andere behandeling b.v. zouten, niet toelaatbaar. Vernietiging zou een uiterste zijn, waarmede in den regel deze ongehoorzaamheid niet behoeft te worden gestraft, omdat de volksgezondheid het niet vordert. (M. v. A.) Art. 40 — 52 Art. 40. Hij die, behoudens het bepaalde in artikel 15, 2e lid, vleeseh., dat afgekeurd is, of onbruikbaar gemaakt is voor voedsel voor mensch en dier, of dat bedorven of op andere wijze ondeugdelijk geworden is, of vleeschwaren, die bereid zijn in strijd met de voorschriften van dn algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, of die bedorven of op andere wijze ondeugdelijk geworden zijn, verkoopt, te koop aa nbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, tot vervoer of aflevering voorhanden heeft, in voorraad heeft, of, tenzij ter naleving van eenig wettelijk voorschrift, vervoert of doet vervoeren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. De woorden in den aanhef: „behoudens het bepaalde in artikel 15, 2e lid" zijn ingevoegd bij de wet van 18 Mei 1922, S. 305. — In hetgeen hier is bepaald, is reeds voor een gedeelte voorzien in de artt. 174 en 175 van het Wetboek van Strafrecht. Dit maakt intusschen deze speciale regeling niet overbodig. Immers de artt. 174 en 175 vinden door hun beperkte omschrijving betrekkelijk weinig toepassing. De speciale regeling zal derogeeren aan de algemeene van het Wetboek van Strafrecht. Valt iemand onder het bereik van de beide strafbepalingen, dan wordt, volgens het algemeen beginsel, toegepast de strafbepaling met de zwaarste hoofdstraf. (M. v. A.) — De tekst van dit artikel geeft geen steun aan de opvatting, dat met „tot aflevering voorhanden hebben" zou zijn bedoeld „in den winkel ten verkoop voorhanden hebben". (Arr. van den H. R. vrn 20 April 1925, N. J. 1925, blz. 724.) — Nu de Rechtbank uit eigen wetenschap aannam, dat vleesch, waarbij duidelijk waarneembaar zijn afwijkingen in reuk en con- Art. 48 sistentie, in ondeugdelijken toestand verkeert, had die eigen wetenschap den rechter niet mogen leiden tot het aannemen van het in ondeugdelijken toestand verkeeren, zoo niet door wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan, dat het vleesch hetwelk beklaagde blijkens de dagvaarding aanwezig had, die eigenschappen vertoonde, op grond waarvan de rechter uit eigen wetenschap tot het aannemen van het in ondeugdelijken toestand verkeeren, is gekomen. Nu echter het aanwezig zijn dier eigenschappen niet door de in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan, (de ambtseedige verklaring van den keuringsveearts, die zulks inhield, is door de Rechtbank niet onder de bewijsmiddelen opgenomen) is het vonnis niet behoorlijk met redenen omkleed. (Arr. H. R. van 16 October 1923, N.J. 1923, 6Zaaz.l363.) Art. 41. Het maximum van de straffen, bij de artikelen 33—40 bepaald, wordt verdubbeld, indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene veroordeeling van den overtreder wegens een der, in die artikelen strafbaar gestelde, feiten onherroepelijk is geworden of de, bij die veroordeeling opgelegde, geldboete is betaald. Art. 42. 1. Bij eene eerste veroordeeling wegens een der, in de artikelen 34, 35, 37, 39 of 40 strafbaar gestelde, feiten kan de rechter de openbaarmaking van zijne uitspraak gelasten. 2. Indien de overtreder binnen vijf jaren, nadat de eerste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, andermaal wegens een dier feiten wordt veroordeeld, gelast de rechter de openbaarmaking van zijne uitspraak. Art. 43. De, bij deze wet strafbaar gestelde, feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 44 In de M. v. T. merkt de Regeering ten aanzien van artt. 33—43 op, dat het in het verkeer brengen van ondeugdelijk vleesch — en aan de keuring onttrokken vleesch zal daarmee in beginsel gelijk zijn te stellen — een winstgevend bedrijf is, dat ernstig gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Bedreiging met geldboete alleen zou dan ook niet voldoende zijn. De ervaring, in verschillende gemeenten ten opzichte van overtredingen der vleeschverordeningen opgedaan, heeft geleerd, dat, wanneer als straf boete wordt opgelegd, veel patroons de overtredingen door hun ondergeschikten doen uitvoeren, die zich daartoe leenen, omdat de patroon de boete betaalt. De eigenlijke dader gaat zoo vrij uit. De willigheid van de ondergeschikten zou ten deze geringer worden, wanneer hun hechtenis te wachten stond. Hiertegenover staat, dat het hard zou zijn den ondergeschikte streng te straffen, waar eigenlijk de patroon de schuldigs is ; daarom wordt naast hechtenis ook geldboete genoemd. Art. 44. Met het opsporen van de, in deze wet en in de, bij deze wet bedoelde, plaatselijke verordeningen strafbaar gestelde, feiten z'jn behalve de ambtenaren, aangewezen bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de ambtenaren van de Rijks- en gemeentepolitie, de ambtenaren, belast met de keuring van slachtdieren, en de ambtenaren, ingevolge artikel 31, belast met het toezicht op de naleving van deze wet. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, S. 308 (Invoeringswet Strafvordering). Art. 45. 1. De personen, bedoeld in artikel 44, zijn bevoegd binnen den kring, waarin zij werkzaam zijn, erven, weiden, diergaarden, stallen, middelen van vervoer, slachterijen, vleeschwinkels, Art. 46 bewaarplaatsen van vleescn, vleeschwarenfabrieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot) bewaring en verwerking van bloed of dierlijken afval, en voorts alle lokalen of plaatsen, waar een der, in artikel 44 bedoelde, strafbare feiten plaats vindt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zoodanig feit plaats vindt, binnen te treden. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. 2. In plaatsen, in het eerste lid bedoeld, die tevens woningen zijn of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een scbriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen procesverbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 46. Door Onzen Minister van Arbeid kan ten aanzien van eene gemeente voor ten hoogste vijf jaren na het in werking treden van deze wet ontheffing worden verleend van de keuring vóór het slachten van schapen, géiten en varkens, onder voorwaarde, dat vleesch van die dieren niet uit die gemeente wordt uitgevoerd. De Minister van Arbeid heeft in de Staatscourant van 5 September 1922, n°. 172, er de aandacht op gevestigd, dat de vrijstellingen Ar». 47 — 5K — in art. 6a en in art. 46 bedoeld, niet te gelijk aan eene gemeente worden verleend. De gemeenten moeten tusschen beide vrijstellingen kiezen. — Waarschijnlijk zal niet van den aanvang af in alle gemeenten voldoende personeel aanwezig zijn voor alle keuringen; bovendien kan het zijn, dat plaatselijke omstandigheden aanvankelijk een beletsel zijn om alle keuringen te verrichten. Na verloop van eenigen tijd zal de wet ook in die gemeenten geheel doorgevoerd moeten worden. Het belang van de volksgezondheid laat niet toe ook voor eenhoevige dieren en runderen ontheffing van de keuring vóór het slachten te verleenen. Bij deze dieren komen ziekten, die leiden tot noodslaohtingen en sterfgevallen, veelvuldig voor. Werd de ontheffing nu ook ten aanzien van deze dieren gegeven, dan zouden belanghebbenden die noodslaohtingen en sterfgevallen, waarbij voor de volksgezondheid toezicht zoo noodig is, als gewone slachtingen kunnen doen doorgaan en aan toezicht onttrekken. Ook ten aanzien van schapen, geiten én varkens zal intusBchen de voorwaarde moeten gelden, dat het vleesch niet worde uitgevoerd. Werd uitvoer toegelaten, dan zouden allicht mingezonde dieren naar die gemeenten worden gebraoht om na slachting daar in andere gemeenten in den handel te worden gebracht. (M. v. T.) Art. 47. Inrichtingen, bedoeld in artikel 19, welke op 1 Januari 1922 bestonden, zijn gedurende vijf jaren na het in werking treden van den, in dat artikel bedoelden, algemeenen maatregel van bestuur vrijgesteld van de daarin te stellen eischen. Het bepaalde in artikel 38 is, voor zooveel die eischen betreft, op de houders van die inrichtingen gedurende dien termijn niet van toepassing. Bij de wet van 18 Mei 1022, S. 305, is 1 Januari 1919 vervangen door 1 Januari 1922. 57 Art. 50 Art. 48. 1. De raden van de gemeenten, waar een keuringsdienst nog niet bestaat, onderwerpen binnen een door Ons te bepalen termijn de noodige verordeningen en instructies aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. De raden van de gemeenten, waar een keuringsdienst bestaat, onderwerpen binnen een door Ons te bepalen termijn dp noodige aanvullingen en wijzigingen van verordeningen en instructies aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 3. De artikelen. 22 en 23 zijn van toepassing. Bij Besluit van 27 Februari 1922, S. 89, is bepaald, dat aan de voorschriften van het le en 2e lid moet zijn voldaan vóór 1 April 1922. Art. 49. Alle stukken, uit deze wet voortvloeiende, zijn vrij van rechten en kosten en van de formaliteit van registratie. Art. 50. Deze wet is niet van toepassing op dieren, welke voor wetenschappelijk onderzoek zijn bestemd en, onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden, op vleesch, dat bestemd is voor uitvoer naar het buitenland of dat goedgekeurd is krachtens de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad n°. 217)". » Artikel 50 is zoodanig geredigeerd, dat in de behoeften van de praktijk zoo volledig mogelijk voorzien worde. Er wordt vleesch uitgevoerd naar b.v. Duitschland. De toestand, 1 Zie de noot op bladz. 9. Art. 5i - 58 - waarin het voor dien uitvoer moet verkeeren, laat keuring volgena de voorschriften van deze wet niet toe. Andere landen kunnen almede bijzondere eischen stellen. Om dezen uitvoer niet te belemmeren, moet het vleesch aan de toepassing van de binnenlandsche keuring onttrokken worden. Er zullen evenwel voorschriften noodig zijn ter wering van misbruik. Welke die voorschriften zullen moeten zijn, zal afhangen van de eischen, die hét buitenland stelt. Zij moeten daarom bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven worden. Voorts kan vleesch, dat goedgekeurd is volgens de wet van 1907 veilig tot het verbruik worden toegelaten. Nadere voorschriften zijn ook hierbij evenwel noodig, omdat het kan voorkomen, dat op een oogenblik een groote hoeveelheid, aldus goedgekeurd, vleesch in eene gemeente aanwezig is. (M. v. A.) Art. 51. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Vleeschkeuringswet" met vermelding van den jaargang en het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. Art. 52. Deze wet treedt in werking met ingang van een, nader door Ons te bepalen, dag. Voor, met name aan te wijzen, artikelen kan de inwerkingtreding vroeger worden bepaald dan voor het overige gedeelte der wet. De artikelen 18, 25 en 31 dezer wet zijn in werking getreden bij Besluit van 20 April 1920, S. 208, op 28 April 1920; de artikelen 20, 21, 22, 23, 32 en 48 bij besluit van 17 September 1921, S. 1065, op 10 Ootober 1921; de overige bepalingen dezer wet, alsmede die van de K. B. van 5 Juni 1920, S. 285 en 6 Juni 1921, S. 754, bij Besluit van 17 November 1921, S. 1190, met ingang van 1 Juni 1922. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat 59 - Art. 52 alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den 25sten Juli 1919. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbekse. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. van IJsselsteijn. (Uitgeg. 12 Aug. 1919.) — 60 — B IJ L A G E N. Besluit van den üdsn Juni 1920, S. 285, tot uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524, zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld bij besluit van 5 Januari 1922, S. 2 en bij dat van 28 Mei 1925, S. 223.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 8 April 1920, n°. 5691 afdeeling Volksgezondheid; Gezien de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524); Den Raad van State gehoord (advies van 11 Mei 1920, n°. 37); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 2 Juni 1920, n°. 8576, Afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n. 524); 6. „inspecteur" de inspecteur voor het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet ; e. „keuringsveearts" de personen, bedoeld in het eerste lid van artikel 25 van de Vleeschkeuringswet ; d. „hulpkeurmeester" de personen, bedoeld in het tweede lid van artikel 25 van de Vleeschkeuringswet ; e. „de Wet", de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), — 61 — § 2. Van aangifte vóór en vergunning tot slachten. 2. De kennisgeving van het voornemen, een slachtdier te slachten of te doen slachten, geschiedt in onderstaanden vorm. Gemeente AANGIFTE VOOR VEE- EN VLEESCHKEURING. Ondergeteekende (naam en voornamen). _ wonende te (gemeente) (straat) n°. biedt onderstaand vee ter keuring aan: Diersoort en geslacht. Aantal. Gemeente, wijk, straat en Wijk, straat n°. waar het en n°. waar vee zich ter het geslacht keuring wordt, bevindt. Tijdstip van slachting. den 19 (Handtekening.) In te vullen door of namens den keuringsveearts Ingekomen den 19 uur. 3. De kennisgeving, dat een slachtdier gestorven of in nood gedood is, geschiedt in onderstaanden vorm. Gemeente AANGIFTE VOOR DE VLEESCHKEURING VAN IN NOOD GEDOOD OF GESTORVEN VEE. Ondergeteekende (naam en voornamen) ! wonende te (gemeente) (straat, wijk) n°. geeft als eigenaar houder kennis dat (aantal) (dier- hoeder soorten) zich bevindende in de gemeente (straat, wijk, n°.) is gestorven zijn in nood gedood op ^ a8' den 19 ten uur v.m. n.m. (Gemeente) den 19 (Onderteekening.) In te vullen door of namens den keuringsveearts. Ingekomen den uur. 62 4. De vergunning en de voorwaardelijke vergunning tot slachten worden verleend in onderstaanden vorm. Gemeente Vergunning tot slachten. Het op (dag, datum, maand) . 19 (jaartal) door (naam en voornamen) wonende te (gemeente) ter keuring aangegeven vee (diersoort en aantal) zich bevindende in pand (wijk, straat, n°.) is goedgekeurd en als zoodanig gemerkt, zoodat vergunning tot slachten wordt gegeven. (Gemeente) den 19 JUe Keuringsveearts, (Onderteekening). Voor den kenringsveearts, De hulpkeurmeester, (Onderteekening). Gemeente Voorwaardelijke vergunning tot slachten. Het op (dag, datum, maand) 19 (jaartal) door (naam, voornamen) - •." . ' ; wonende te (gemeente) ter keuring aangegeven vee (diersoort en aantal) zich bevindende in pand (wijk, straat, n°.) 1' ' ... . gemerkt overeenkomstig het bepaalde in artikel 43 van dit besluit, mag geslacht worden onder de navolgende voorwaarden: (Gemeente) .. den 19. De keuringsveearts, (Onderteekening). 5. Van wege het gemeentebestuur worden bewijzen van aangifte afgegeven aan hem die overeenkomstig de artikelen 2 en 3 slachtdieren ter keuring aangeeft. Deze bewijzen van aangifte behoeven niet te worden afgegeven in de gevallen bedoeld in artikel 6, eerste lid, en het bewijs van aangifte met betrekking tot artikel 2 niet in de gevallen bedoeld in artikel 6, tweede lid. 6. Ten aanzien van slachtdieren, die in een gemeentelijk slachthuis ter slachting worden 63 aangevoerd en gedood, treedt in plaats van de aangifte, voorgeschreven in de artikelen 2 en 3, de mondelinge overeenkomstige kennisgeving aan het slachthuis en in plaats van de schriftelijke vergunning tot slachten, omschreven in artikel 4, het bewijs van betaling van de voor het slachten verschuldigde rechten. Dit bewijs wordt niet eerder aan belanghebbenden afgegeven dan nadat de keuring vóór het slachten heeft plaats gehad. Overigens kan de schriftelijke aangifte bedoeld in artikel 2 door eene overeenkomstige mondelinge aangifte vervangen worden in die gemeenten, waarvoor de inspecteur zulks heeft toegestaan. § 3. De wijzen, waarop slachtdieren mogen worden geslacht. (Artikel 18, tweede lid, van de wet.) 7. De slachtdieren worden, na voorafgaande bedwelming, door verbloeding zoo snel mogelijk gedood. De bepalingen omtrent bedwelming zijn niet van toepassing op dieren, bestemd voor halssnede volgens den Israëlietischen ritus. 8. Bedwelming geschiedt door middel van toestellen, waardoor de groote hersenen mechanisch worden beleedigd en dientengevolge het bewustzijn onmiddelüjk wordt opgeheven. 9. Toepassing van kopslag en van neksteek of nekslag is verboden. 10. Bij de slachtmethode volgens den Israëlietischen ritus moet het volgende in acht genomen worden: a. het kluisteren en neerleggen mag slechts met de noodige voorzichtigheid geschieden, overeenkomstig de door of namens den keuringsveearts te geven aanwijzingen; 6. het daarbij te gebruiken materiaal moet in goeden toestand verkeeren; c. bij het neerleggen van het dier moeten zij, die daarmede belast zijn of die daarbij behulpzaam zijn in het bijzonder zorg dragen, dat beleediging van kop en horens voorkomen wordt, en na de halssnede den kop zóólang vasthouden, tot blijvende bewegingloosheid is ingetreden; d. tot het kluisteren en neerleggen van het 64 dier mag slechts worden overgegaan, als de persoon met de toepassing der halssnede belast, tegenwoordig is; na het neerleggen wordt onmiddellijk de halssnede toegebracht. Het slachten naar Israëlietischen ritus mag slechts geschieden door hen, die daartoe gemachtigd en voor slagers, die aangewezen zijn, hetzij door den opperrabijn der Nederlandsch"Israëlietische gemeente, hetzij door dien der Nederlandsch-Portugeesch Israëketische gemeente, beiden in het gebied waar de keuringsdienst gevestigd is, en die daarvan door een schriftelijk bewijs hebben doen blijken aan den keurings veearts. 11. Het is verboden tijdens of na de verbloeding met slachten voort te gaan, alvorens blijvende bewegingloosheid is ingetreden. 12. ,Het ophangen van slachtdieren vóór het bedwelmen is verboden en mag eerst geschieden als na verbloeding blijvende bewegingloosheid is ingetreden. 13. Alle geslacht vee moet na zoo volledig mogelijke uitbloeding en met inachtneming van het in de artikelen 11 en 12 bepaalde, zonder onderbreken afgeslacht worden. 14. De personen die slachten moeten hunne werkzaamheden uitoefenen in zindelijke kleeding en met zindelijke en voor het doel geschikte gereedschappen, een en ander ter beoordeeling van den keuringsveearts. 15. Het bij het slachten uitstroomende bloed moet in hiervoor bestemde, in elke slachtplaats aanwezige deugdelijke en zindelijke vaten of dergelijke voorwerpen, opgevangen worden. Bloed dat door kloppen of roeren vloeibaar gehouden wordt, mag slechts in aanraking komen met naar het oordeel van den keuringsveearts zindelijke en daarvoor geschikte voorwerpen. Het kloppen of roeren met de hand is verboden. Bloed van dieren, waarvan de slokdarm bij de bloedsonttrekking is in- of doorgesneden, mag niet geklopt of geroerd. 15a. De bepalingen van deze § zijn niet van toepassing op slachtdieren, die ingevolge toepassing van artikel 6a der wet niet aan keuring zijn onderworpen, tenzij de gemeen- — 65 — telijke verordening, bedoeld in artikel 20, lid 1, der wet die bepalingen geheel of ten deele van toepassing verklaart. § 4. Toestand waarin een geslacht dier moet verkeeren totdat met de keuring begonnen is. (Artikel 18, eerste lid, letter d, van de wet.) 16. De varkens zijn van de borstels ontdaan; de andere dieren van de huid, met dien verstande dat deze op ten minste ééne plaats aan het dier verbonden blijft, tenzij de keuringsveearts hiervan ontheffing heeft verleend. 17. Het geslachte dier is overlangs in tweeen gedeeld, zoodanig dat de beide helften op ééne plaats met elkander verbonden blijven. Voor kalveren, schapen, geiten en speenvarkens kan de keuringsveearts ontheffing van dit voorschrift verleenen. 18. Behalve bij varkens, is van alle dieren de kop van den romp gescheiden, tenzij de keuringsveearts dit niet wenschelijk acht. Bij eenhoevige dieren wordt de kop overlangs gekliefd. 19. Hart, longen, lever, milt en nieren (de laatsten geheel losgemaakt uit het vetkapsel), bij vrouwelijke dieren bovendien uiers en baarmoeder, zijn met hunne natuurlijke hechtmiddelen en ongeschonden aan het dier bevestigd. Bij nuchtere kalveren zijn borst- en buikingewanden, met inbegrip van maag en darmen, zoodanig uit het dier verwijderd, dat zij onderling verbonden en te zamen door middel van de luchtpijp aan den hals van het dier bevestigd blijven. De Inspecteur kan van deze voorschriften ontheffing verleenen hetzij voor eene gemeente, hetzij voor eene bepaalde slachterij. Overigens zijn kop, pooten, borst- en buikingewanden en uiers, benevens het door kloppen en roeren vloeibaar gehouden bloed, onder goedkeuring van den keuringsveearts zóódanig bewaard, dat er bij de keuring geen twijfel kan bestaan, bij welk dier deze deelen behooren. Van melkgevende en van ziekelijk veranderde uiers zijn de spenen niet verwijderd. 20. De vliezen van borst- en buikwanden zijn nóch geheel nóch gedeeltelijk verwijderd. De baarmoeder en het hart zijn niet geopend. 8. & J. n°. 98, 3* dr. 3 — 66 — 21. In het geslachte dier zijn geen insnijdingen gemaakt; daarbij behoorende organen en deelen zijn niet ingesneden, nooh verkleind of geheel of gedeeltelijk verwijderd. 22. Een geslacht dier of eenig gedeelte daarvan, uitgezonderd de longen van dieren geslacht volgens den Israëlietischen ritus, mag niet zijn opgeblazen. § 5. Regelen, voor de keuring. (Artikel 18, eerste lid, letter 6, van de wet.) A. Onderzoek vóór het slachten. 23. Bij het onderzoek vóór het slachten wordt vastgesteld: a. of het dier ziekten of afwijkingen vertoont, welke van invloed kunnen zijn op de deugdelijkheid van het vleesch; 6. of verschijnselen aanwezig zijn van besmettelijke veeziekten, waarop eenig wettelijk voorsohrift van toepassing is. 24. Bij het in art. 23 bedoeld onderzoek wordt voor zooveel noodig nagegaan : o. de indruk, welken het dier maakt, in verband met den algemeenen gezondheids- en voedingstoestand; b. houding, gang, stand, blik, meerdere of mindere opgewektheid; c. de algemeene toestand van de huid, in het bijzonder wat temperatuur en beharing betreft; d. het al of niet aanwezig zijn van storingen in de spjjsverterings- en ademhalingsorganen ; e. de toestand der natuurlijke lichaamsopeningen, van den neusspiegel, en, bij vrouwelijke dieren, van de scheede en van den uier; /. de inwendige lichaamstemperatuur, indien vermoeden bestaat dat het dier ziek is. 25. Bij het onderzoek van eenhoevige dieren wordt in het bijzonder gelet op kwaden droes en huidworm, schurft, miltvuur, hondsdolheid, tetanus, bloedvlekziekte, stomatitjs pustulosa contagiosa en op koortstoestanden in verband met infectieziekten, ontstekings- en etteringsprocessen, ziekten der gewriohten, peesscheeden en-hoeven. 26. Bij het onderzoek van runderen wordt in het bijzonder gelet op veepest, longziekte, mond- en klauwzeer, miltvuur, hondsdolheid. 67 boutvuur, boosaardige kopziekte, haemorrhagische septicaemit, bloedwateren, geelzucht, tuberculose en op koortstoestanden in verband met ziekten van den uier (welke vooraf zooveel mogelijk geledigd moet zijn), sche de en baarmoeder, maag en darmen, gewrichten, klauwen en met infectieziekten, etterings- en ontstekingsprocessen; bij jonge kalveren op navelontstekingen, diarrheeën, gewrichts-ontstekingen en mondziekten. 27. Bij onderzoek van schapen en geiten wordt in het bijzonder gelet op mond- en klauwzeer, schurft, schaapspokken, rotkreupel, miltvuur, hondsdolheid, boutvuur, leverbotziekte, uierziekten, tetanus en diarrheeën. 28. Bij het onderzoek van varkens wordt in het bijzonder gelet op mond- en klauwzeer, vlekziekte, miltvuur, hondsdolheid, besmettelijke borstziekte, varkenspest en etteringsprocessen in verband met castratie 29. Bij het onderzoek der slachtdieren in het algemeen, wordt er op gelet of de dieren niet vermoeid of sterk verhit zijn. B. Onderzoek na het slachten. 30. Onderzocht wordt: a. of afwijkingen bestaan in reuk en uiterlijk voorkomen van het vleesch in het algemeen en van de verschillende organen en deelen in het bijzonder ; b. of het bloed afwijkingen vertoont; c. de gesteldheid van de tong, de longen met de bijbehoorende long- en middenschotsklieren, het hart en hartezakje, de lever en de buikspeekselklier met de bijbehoorende lymphklieren, de milt, de nieren met de bijbehoorende lymphklieren, de baarmoeder, de scheede en de blaas, de maag en de darmen, het net, het darmscheil en de daarin gelegen klieren, de uier met de bijbehoorende lymphklieren ; d. het middenrif en het borst- en buikvlies ; e. het spierweefsel, het vet, de beenderen en de gewrichten; /. de kop van runderen en varkens zóó, behoudens de in artikel 32 te noemen uitzonderingen, dat door het lossnijden van de tong de gesteldheid van deze en van monden keelholte kan worden nagegaan, terwijl de — 68 - bijbehoorende lymphklieren aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Zoo noodig worden ook andere orgaanklieren en verder de lymphklieren aan den hals, van den borstwand, darmbeenslenden-, schaam-, boeg-, oksel-, liesplooi-, knieholte-, zitbeen- en aarsklieren onderzocht; de z.g. vleeschlymphklieren moeten steeds onderzocht worden bij die vormen van tuberculose, waarin de ziekte niet tot één orgaan en daarbij behoorende lympklieren beperkt is en ingeval van uitgebreide verweekingshaarden. Ten behoeve van het onderzoek worden in de longen verschillende, diepgaande, evenwijdig loopende insnijdingen gemaakt en wordt het hart zoodanig rechts en links ingesneden, dat boezems en kamers worden geopend en de kleppen goed te zien zijn. Het onderzoek van de lymphklieren geschiedt door betasten, bezichtigen en het maken van verschillende overlangsche insnijdingen. 81. Bij de keuring van runderen worden de tong, het hart, de uit- en inwendige kauwspieren, laatstgenoemde door het maken van verschillende overlangsche, met de onderkaak evenwijdig loopende, insnijdingen, in het bijzonder op blaaswormen onderzocht. 32. Het onderzoek bedoeld in de artikelen 30 letter / en 31 kan met toestemming van den keuringsveearts bij vette en nuchtere kalveren achterwege blijven. , 83. Bij de keuring van nuofrere kalveren wordt in het bijzonder gelet op afwijkingen van keelholte en strottenhoofd, op long-, lever-, gewriohts-, navel- en darmziekten, en op miltzwellingen. 34. Bij de keuring van eenhoevige dieren worden vooral de neus- en de keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp en de longen nauwkeurig onderzocht. 85. Bij de keuring van varkens, schapen en geiten wordt in het bijzonder gelet op voor den mensch gevaarlijke blaaswormen. § 6. In welke gevallen moet worden afgekeurd en voorwal rdelijk goedgekeurd. (Artikel 18, eerste lid, letter e, van de wet.) 36. Afgekeurd wordt. 1. vleesch dat geacht wordt schadelijk te — 69 — zijn voor de volksgezondheid en niet door een der bewerkingen vermeld in artikel 6i bruikbaar kan worden gemaakt voor voedsel voor den mensoh; 2. vleeseh dat tengevolge van ondeugdelijken toestand, onder geenerlei voorwaarden als voedsel voor den mensch bruikbaar kan worden geacht; 3. vleesch waarvan de vernietiging bij of krachtens eene wet is voorgeschreven. 37. De Minister bepaalt, ter nadere uitvoering van de in artikel 36 gestelde regelen, in welke bijzondere gevallen moet worden afgekeurd.1 38. Voorwaardelijk goedgekeurd wordt: 1. vleesch dat geacht wordt schadelijk te zijn voor de volksgezondheid, nochtans door een der bewerkingen vermeld in artikel 54, letters a, c end bruikbaar kan worden gemaakt voor voedsel voor den mensoh; 2. vleesch dat, hoewel onschadelijk voor de volksgezondheid, nochtans zóózeer in deugdelijkheid is verminderd, dat het alleen onder bepaalde voorwaarden als voedingsmiddel voor den mensoh in het verkeer kan worden toe gelaten. 39. De Minister bepaalt, ter nadere uitvoering van de in artikel 38 gestelde regelen, in welke bijzondere gevallen voorwaardelijk moet worden goedgekeurd en welke der in artikel 54 genoemde voorwaarden voor de goedkeuring moeten worden gesteld.1 § 7. Het merken van slachtdieren en vleesch. (Artikel 18, eerste lid, letter g, van de wet.) 40. Eenhoevige dieren, runderen, schapen en geiten, onvoorwaardelijk ter slachting toegelaten, worden voorzien van ronde stempelmerken, omgeven door een cirkel van 9 O.M. middellijn, en in het midden voorzien van de hoofdletter G van 7 c.M. hoogte. Varkens worden van een oormerk voorzien waarin de hoofdletter G. 41. De in het vorig artikel bedoelde stem pelmerken worden ten getale van ten minste 1 Zie beschikking van den Minister van Arbeid van 15 Juli 1920 {Ned. Staatse. n°. 138. Bijlagen bladz. 86). — 70 — 2 op de daarvoor, naar het oordeel van den keuringsveearts meest geschikte plaatsen aangebracht. 42. Ten aanzien van slachtdieren, die in een gemeentelijk slachthuis ter slachting worden aangevoerd en gedood, kan, met toestemming van den Minister en onder door hem aan te geven voorwaarden, het merken van onvoorwaardelijk ter slachting toegelaten dieren achterwege blijven. 43. Eenhoevige dieren, runderen, schapen en geiten, waarvoor voorwaardelijk toestemming tot slachten is verleend, en slachtdieren, welke verschijnselen als bedoeld in art. 23 vertoonen, worden gemerkt door het aanbrengen van twee elkaar loodrecht kruisende, roode strepen op de lendenen. Varkens waarvcor voorwaardelijk toestemming tot slachten is verleend, worden gemerkt door het aanbrengen van een oormerk, voorzien van de hoofdletter V. 44. Goedgekeurd vleesch wordt voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een rechthoek omlijst door een enkele lijn, met zijden van 6% en 4 centimeter, en door 2 lijnen, evenwijdig aan de langste zijden in drie gelijke vakken verdeeld, waarvan het bovenste bevat den naam hetzij volledig, hetzij afgekort overeenkomstig de in de betreffende verordening aangegeven wijze, van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de wet hebben getroffen, den naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening regelende den keuringsdienst, het middelste : datum, maand en jaar der keuring en het onderste, het woord „Goedgekeurd". Alle letters zjjn hoofdletters en hebben, evenals de nijfers, eene hoogte van 9 m.M. 45. Indien het vleesch wordt goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie, wordt het voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een door een oirkellijn begrensd vlak van 6 o.M. middellijn, door 2 evenwijdige op 1% c.M. van elkander loopende horizontale lijnen verdeeld in drie vakken, waarvan het bovenste en onderste gelijke segmenten zijn. In het bovenste segment bevindt zich duidelijk leesbaar de naam, hetzij volledig, hetzij afgekort — 71 — overeenkomstig de in de betreffende verordening aangegeven wijze, van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de wet hebben getroffen, de naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening regelende den keuringsdienst ; in het onderste segment bevinden zich de letters VG ter hoogte van 1% O.M., terwijl in het vak tusschen de segmenten datum, maand en jaar der keuring moeten voorkomen. Alle letters zijn hoofdletters; die, welke den naam van de maand vormen, hebben, evenals de cijfers, eene hoogte van 1 c.M. 46. Indien het vleesch wordt goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht, wordt het voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een door een enkelvoudige lijn begrensd ellipsvormig vlak, waarvan de lengteafmeting 6 c.M. en de hoogte, afmeting 4 o.M. bedragen; door twee evenwijdige, op 1 c.M. afstand van elkaar loopende horizontale lijnen wordt het vlak verdeeld in 3 vakken, waarvan het bovenste en onderste gelijk zijn. In het bovenste vak bevindt zich duidelijk leesbaar de naam, hetzij volledig, hetzij afgekort overeenkomstig de in de be treffende verordening aangegeven wijze, van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de wet hebben getroffen, de naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening regelende den keuringsdienst; in het onderste bevinden zich de letters VGT ter hoogte van 1 c.M., terwijl in het middenvak datum, maand en jaar der keuring moeten voorkomen. Alle letters zijn hoofdletters; die, welke den naam van de maand vormen, hebben, evenals de cijfers, eene hoogte van 7 m.M. 47. Indien het vleesch wordt afgekeurd, wordt het voorzien van een stempe'merk, bestaande uit een parallellogram, met zijden van 5 en 4 c.M., door eene lijn evenwijdig aan de langste zijde, in twee gelijke deelen verdeeld, waarvan het bovenste den naam, hetzij volledig, hetzij afgekort overeenkomstig de in de betreffende verordening aangegeven wijze, van de gemeente waar het vleesch gekeurd is, — 72 — of, indien onderscheidene gemeenten een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de wet hebben getroffen, den naam van een dier gemeenten, overeenkomstig de verordening regelende den keuringsdienst, bevat, en het onderste het woord „afgekeura". Alle letters zijn hoo'dletters en hebben eene hoogte van 1 c.M. 48. Op vleesch, hetwelk na voorwaaroelijk goedgekeurd te zijn en als zoodanig gemerkt, bij herkeuring wordt goedgekeurd of afgekeurd, wordt het stempelmerk onderscheidenlijk bedoeld in de artikelen 44 en 47 aangebracht, met inachtneming van het bepaalde in artikel 50, nadat het stempelmerk, bedoeld -n de artikelen 45 of 46 door of in opdracht van den keuringsveearts 's verwijderd. 49. Op vleesch, hetwelk na afgekeurd te zijn, bij herkeuring wordt goedgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd, wordt het stempelmerk, onderscheidenlijk bedoeld in de artikelen 44 en 45 of 46 aangebracht, met inachtneming van het bepaalde in artikel 50, nadat het stempelmerk bedoeld in artikel 47 door of in opdracht van den keuring3veearts is verwijderd 50. De in de artikelen 44, 45, 46 en 47 bedoelde merken worden op let geslachte dier en op de organen en deelen geplaatst, als in de gemeentelijke verordening zal z^jn voorgeschreven, met dien verstande, dat in ieder geval op elke lichaamshelft op de navolgende plaatsen een merk wordt aangebraoht: op de buitenvlakte van de dij ; op het midden van den rug; op den schouder ; op de binnenvlakte van de dij ; op de navelstreek; op het middengedeelte van den ribwand; bovendien op zulke stukken en deelen, als de eigenaar of hij die hem vervangt, wenscht, en op die, waarop de keuringsambtenaar het noodig oordeelt. 51. Het merken van het vleesch heeft plaats door middel van voor de gezondheid der verbruikers volkomen onschadeiijken inkt. 52. De Minister kan een model van de in deze paragraaf omschreven merken vaststellen en voorschriften geven omtrent de samen- — 73 — stelling van den inkt en de kleur der merken voor vleesch van verschillende diersoorten.1 § 8. De termijn van herkeuring (Artikel 18. eerste lid, 'etter h, van de wet.) 58. Herkeuring van vleesch, uitgezonderd van organen en deelen, moet worden aangevraagd binnen 12 uren na de eerste keuring. Voor organen en deelen moet herkeuring worden aangevraagd binnen 2 uren na de eerste keuring. § 9. De wijze waarop voorwaardelijk goedgekeurd vleesch mag worden bruikbaar gemaakt voor voedsel. (Artikel 18, eerste lid, letter /, van de wet.) 54. Voorwaardelijk goedgekeurd vleesch mag worden bruikbaar gemaakt voor voedsel: a. door sterilisatie; b. door verkoop in 't klein onder toezicht; c. door afkoelen; d. door zouten. 55. 1. Het steriliseeren geschiedt onder toezicht van den keuringsveearts of van den door dezen aan te wijzen. ambtenaar door stoomen of door koken, of voor zooveel vet betreft, door smelten. 2. Bij verhindering of ontstentenis van den door den keuringsveearts aangewezen ambtenaar wordt deze vervangen door een door den burgemeester aan te wijzen ambtenaar. 56. Het stoomen geschiedt door het vleesch, na verwijdering van de beenderen, verdeeld in stukken van ten hoogste 2 K.G. zwaar en niet dikker dan 12 c.M., in daarvoor ingerichte toestellen bloot te stellen aan eene temperatuur van ten minste 100° C. gedurende 2% uur nadat de in den toestel geplaatsten thermometer 100° C. aanwijst. Nadat het vleesch uit den ketel is genomen moet een in het centrum der 1 De in dit artikel bedoelde merken zjjn vastgesteld bij beschikking van 30 Augustus 1920, Ned. Staatscourant n°. 169 (Bijlagen, bladz. 97) en die van 18 Juli 1921, Ned. Staatscourant n°. 138 (Bijlagen, bladz. 140). De samenstelling van den inkt is aangegeven bij beschikking van 18 Juli 1921, Ned. Staatscourant n°- 138. (Bijlagen, blz. 139.) 74 dikste vleesehstukken gebrachte thermometer minstens 90° C. aanwijzen. Het koken geschiedt door het vleesch, na verwijdering van de beenderen, in stukken van ten hoogste 1% K. G. zwaar er niet dikker dan 10 e.M. gedurende ten minste 2% ww in kokend water te doen verblijven. Nadat het vleesch uit den ketel is genomen, moet een in het centrum der dikste vleesehstukken gebrachte thermometer ten minste 90° C. aanwijzen. Het steriliseeren door koken mag sleohts geschieden in de gemeenten, die daarvoor toestemming verkregen hebben van den Minister, onder door hem te stellen voorwaarden. 57. Het smelten van vet geschiedt in daarvoor ingeriohte open ketels, of in den vleeschsterilisator, nadat het in stukken van ten hoogste 1 o.M». is verkleind, zóó, dat het, na volkomen vloeibaar worden, gedurende ten minste één uur wordt gehouden op eene temperatuur van ten minste 80" C., tenzij vóór dien tijd een temperatuur van 100° C. wordt bereikt, in welk geval het smelten onder goedkeuring van den keuringsveearts vroeger kan eindigen. 58. Het smelten van vet kan geschieden in alle gevallen van voorwaardelijke goedkeuring. 59. Voor den verkoop in het klein onder toezicht gelden de volgende bepalingen: 1. Het vleesch wordt verkocht onder toezicht van den keuringsveearts of van een door dezen aan te wijzen ambtenaar in stukken van ten hoogBte 3 K.G., bij verhindering of ontstentenis van den door den keuringsveearts aangewezen ambtenaar wordt deze vervangen door een door den burgemeester aan te wijzen ambtenaar ; 2. Burgemeester en Wethouders bepalen waar 'het vleesch verkocht wordt; 3. het vleesch wordt rechtstreeks aan verbruikers binnen drie dagen na de eerste keuring verkocht; de keuringsveearts kan deze termijn verlengen met ten hoogste drie dagen ; 4. aan hen die van vleesch- en vleesohwarenhandel hun bedrijf maken, wordt niet verkocht; 5. het vleesch mag niet in vleeschwinkels, 75 bergplaatsen van vleesch, slachtplaatsen, vleeschwarenfabrieken en soortgelijke inrichtingen aanwezig zijn, met dien verstande, dat dit verbod niet geldt ten aanzien van een of meer der hiergenoemde inrichtingen, die door Burgemeester en Wethouders voor den verkoop zijn aangewezen. 60. Het afkoelen en het zouten mag alleen geschieden op de wijze door den Minister voor te schrijven. § 10. De wijze waarop vleesch en vleeschwaren voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar worden gemaakt. (Artikel 18, eerste lid, letter i, van de wet.) 61. Onbruikbaarmaking van vleesch en vleeschwaren geschiedt door behandeling in een destructor. Als destructor is te beschouwen eene inrichting, waarin vleesch en vleeschwaren door thermische- chemische of thermischohemische behandeling, hetzij in enkelvoudige lestanddeelen worden ontleed, hetzij zoover worden verbrand, dat alleen aschbestanddeelen overblijven, en de behandeling zoodanig is, dat alle levende organismen worden gedood. De Minister kan van het bepaalde in lid 1 van dit artikel aan eene gemeente gedurende ten hoogste 10 jaren na het in werking treden van dit besluit ontheffing verleenen onder voorwaarde, dat de onbruikbaarmaking zal geschieden door, na verkleinen, he* vleesch of '"e vleeschwaien te vermengen met dierlijke olie, kalk, carbol, creoline, saprol of andere, met goedkeuring van üen inspecteur, aan te wenden stoffen. De orbruikbaarmaking geschiedt onder toezicht van den keurings veeerts o* van den door dezen aan te wijzer ambtenaar; bij verhindering of ontstentenis van den door den keuringsveearts aangewezen ambtenaar n ordt deze vervangen door een door den burgemeester aan te wijzen ambtenaar. Indien door overmacht de destructor tijdelijk buitin werking moet worden gesteld, geeft de burgemeester van elke gemeente, welke daarvan gebruik maakte, biervan kennis aan den Inspecteur, en kan de onbruikbaarmaking geschieden op de wijze, omschreven in het vorig lid. De Minister kan in dat geval een 76 termijn bepalen, waarna de onbruikbaarmaking in een destructor weer zal moeten plaats vinden. De Minister kan voorschriften geven met betrekking tot de inriohting der gebouwen, waarin de behandeling in den destructor geschiedt tot het toezicht op de behandeling in den destructor en overigens al die voorschriften die noodig zijn tot vermijding van besmetting, waartoe het bedrijf aanleiding zou kunnen geven. De gemeenten, welke van een destructor gebruik maken, dragen te dien aanzien zorg voor de naleving van de in den vorigen zin en de in artikel 63, lid 2, bedoelde voorschriften. § 11. Voorwaarden waaraan bij het vervoer van vleesch van de eene gemeente naar de andere moet worden voldaan. (Artikel 18, eerste lid, letter k, van de wet.) 62. Het is verboden goedgekeurd en voorwaardelijk goedgekeurd vleesch anders te vervoeren dan: o. in geheel gesloten wagens met deugdelijke ventilatie; 6. op open wagens of handkarren; c. in gesloten of open draagmiddelen (bussen, vaten, kisten, manden e. d.) mits het daarin geborgen vleesch gewikkeld is in zindelijk papier, waarvan de bedrukte of beschreven zijde niet met het vleesch in aanraking komt, of in eene andere zindelijke witte stof. De onder a en b genoemde wagens moeten voorzien zijn van een goed aangesloten gladden bodem, waarop een zindelijk raamwerk van latten. Ingeval het vleesch vervoerd wordt op open wagens of handkavren, moet het geheel bedekt zijn met zindelijke witte doeken en voor zooveel noodig beschermd door een waterdichte stof. De vleeschvervoerwagens en de tot vleeschvervoer bestemde verveer- en draagmiddelen moeten zich steeds in reinen toestand be vinden. De voorafgaande bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op vervoer in vaartuigen en spoorwagens. Bij vervoer met deze middelen moet het vleesch, indien het zich niet in een besloten ruimte bevindt, geheel zijn gedekt met zindelijke witte doeken en be schermd door een waterdichte stof. De ruimte, waarin het vleesch is geborgen, moet zich steeds in reinen toestand bevinden en van een deugdelijke ventilatie vooizien zijn; daarin mogen zich niet bevinden zelfstandigheden, die den reuk of den smaak van het vleesch kunnen veranderen of bederf van het vleesch kunnen bevorderen. 63. Vervoer van voorwaardelijk goedgekeurd en afgekeurd vleesch en van voor onbruikbaarmaking bestemde vleeschwaren, naar de plaatsen waar zij de bewerkingen, bedoeld in de artikelen 54 en Cl, zullen ondergaan, heeft plaats onder verantwoordelijkheid van het betrokken gemeentebestuur. De Minister kan voorschriften geven met betrekking tot de wijze van het in het eerste lid van dit artikel bedoelde vervoer. § 12. Bevoegdheid van den hulpkeurmeester tot keuren. (Artikel 25, tweede lid, van de wet.) 64. De hulpkeurmeester mag bij het onderzoek bedoeld in § 5 letter A de vergunning tot slachten niet geven, indien hij aan het slachtdier afwijkingen waarneemt, welke van invloed op den gezondheidstoestand van het dier kunnen zijn. 65. De hulpkeurmeestër is slechts bevoegd slachtdieren na de slachting te keuren indien: 1. niet in strijd met het bepaalde in de artikelen 19. 20, 21 en 22 is gehandeld; 2. zij niet in nood geslacht of niet gestorven zijn en bovendien 3. alle organen en deelen gezond zijn of: 4. de volgende afwijkingen of veranderingen worden waargenomen : a. dierlijke parasieten welke niet direct gevaar opleveren voor de gezondheid van den mensoh; b. afwijkingen in organen en deelen, welke den algemeenen gezondheidstoestand niet hebben geschaad en geene veranderingen in de hoedanigheid van het vleesch hebben teweeggebracht ; — 78 — c. plaatselijke gezwellen; d. tuberculose van één orgaan of van één orgaan met bijbehoorende lymphklier óf van meer dan één orgaan, mits in zeer geringe uitbreiding, onder voorwaarde dat geen verweekingshaarden af miliaire haarden, noch zwelling of ontsteking van lymphklieren aanwezig zijn en geen vermagering bestaat. 66. Onze Minister kan nadere voorsobriften geven ter uitvoering van'dit besluit. 67. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag.1 Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad za' worden geplaatst en waarvan afschrift zaJ worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den dden Juni 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbbkse. (üitgeg. 23 Juni 1920.) Besluit van den 22sten Juni 1920, S. 314, houdende voorschriften voor de opleiding van hulpkeurmeester van vee en v'eescb voor de binnenlandsche vleescbkeuring. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 4 Mei 1920, n°. 7579, afdee'ing Volksgezondheid ; Gezien artikel 25, tweede lid, van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524); Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juni 1920, n°. 16); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 18 Juni 1920, n°. 10333, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen de navolgende regels, volgens welke de bevoegdheid wordt verkregen als hulpkeurmeester van vee en vleesch op te treden : § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: o. „Minister", de Minister belast met dc 1 Bij beshut van 17 November 1921, S. 1190, bepaald op 1 Juni 1922. — 79 — uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n». 524); 6. „Directeur-Generaal", de Directeur-Generaal, hoofd van de afdeeling Volksgezondheid van het Departement van vorenbedoelden Minister ; c. „hoofdinspecteur" en „inspecteur", de hoofdinspecteur en de inspecteurs belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet ; d. „het hoofd", de persoon bedoeld in artikel 8; e. „de wet" de Vleeschkeuringswet {Staatsblad 1919, n°. 524). § 2. Van het onderwijs. 2. Het doel van het onderwijs, dat in een cursus wordt gegeven, is aan niet-veeartsenijkundigen de noodige kennis te verstrekken om als hulpkeurmeester bij een vee- en vleeschkeuringsdienst bij de wet voorgeschreven, werkzaam te kunnen zijn. 3. Het onderwijs omvat theorie en praktijk van de vee- en vleeschkeuring ; kennis van smetstoffen, ontsmettingsmiddelen en eenige toepassing dezer laatsten; kennis van de bepalingen der wet en de daaruit voortvloeiende wettelijke voorschriften, alsmede van die bepalingen der Wet tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, welke voor den hulpkeurmeester noodig worden geacht. 4. 1. Een cursus duurt ten minste 2 maanden. 2. Het aantal leerlingen bedraagt vcor iederen cursus ten hoogste 10, ongerekend de personen, bedoeld bij artikel 19, n°. 2, letter a. 5. Het onderwijs en de leermiddelen worden kosteloos verstrekt. 6. 1. De Minister bepaalt jaarlijks het aantal te houden cursussen. 2. Hij stelt het leerplan vast en wijst de plaatsen aan, waar de cursussen sullen worden gehouden.1 1 Zie de beschikking van den Minister van Arbeid van den 12den Juli 1920, Ned. Staatscourant n°. 134. (Bijlagen bladz. 83.) — 80 — § 3. Van de leeraren. 7. Het onderwij a wordt gegeven door veeartsen. 8. De leeraren worden benoemd, geschorst en ontslagen door den Minister, die één hunner als hoofd van den cursus aanwijst en hunne vergoeding regelt. 9. 1. Het hoofd van den cursus is belast met de administratie en met de zorg voor het aanschaffen der leermiddelen, waarvan hij een inventaris bijhoudt. 2. Hij maakt in overleg met den hoofdinspecteur een rooster van lesuren op, welke vóór den aanvang van den cursus aan de goedkeuring van den Directeur-Generaal woidt onderworpen. 3. Hg geeft den Directeur-Generaal en den hoofd inspecteur de verlangde inlichtingen en deelt dezen laatste uit eigen beweging steeds mede, hetgeen vermeldenswaardig op den cursus voorvalt. 4. Hij zendt na afloop van den cursus door tusschenkomst van den hoofdinspecteur een verslag aan den Direoteur-Generaal met bijvoeging van den inventaris der leermiddelen ter waarmerking. 10. 1. De Directeur-Generaal wijst den leeraar aan, die het hoofd bij ongesteldheid, verhindering of afwezigheid vervangt. Het hoofd geeft van elke vervanging onverwijld kenn;s aan den hoofdinspecteur. 2. Bevindt het hoofd zich in de onmogelijkheid de in het eerste lid bedoelde kennisgeving te doen, dan treedt de ingevolge dat lid aangewezen leeraar uit eigen beweging als waarnemend hocfd op en wordt door hem ten spoedigste van het gebeurde kennis gegeven aan den Directeur-Generaal door tusschenkomst van den hoofdinspecteur. 3. Voor eene afwezigheid van meer dan 3 dagen vraagt het hoofd vergunning aan den Directeur-Generaal. 11. De leeraren gedragen zioh in zaken, den cursus betreffende, naar de beslissing van het hoofd. 12. 1. is een der leeraren door ongesteldheid verhinderd onderwijs te geven, dan verwittigt hij daarvan onverwijld het hoofd. Deze ■ 81 neemt ten spoedigste maatregelen om hem tijdelijk te doen vervangen. 2. Bij ontstentenis van een leeraar gedurende langer dan één week wordt voor de vervulling van de hem opgedragen lessen door het hoofd, m overleg met den hoofdinspecteur eene regeling ontworpen en aan den Directeur-Generaal ter goedkeuring ingezonden. § 4. Van de leerlingen. 18. 1. Behoudens het bepaalde by artikel 19, n°. 2, letter 6, worden tot een cursus alleen toegelaten zij, die: a. den leeftijd van 23 jaren hebben bereikt en dien van 36 jaren niet hebben overschreden, lichamelijk goed ontwikkeld en gezond, in het volle bezit hunner zintuigen en van goed zedelijk gedrag zijn; 6. gedurende ten minste drie jaren als slachter en slager werkzaam zijn geweest en van wie het voldoende aannemelijk is dat zij het slaehtersvak en het slagersvak kennen; c. door het afleggen van een openbaar examen, ten overstaan van den hoofdinspecteur doen blijken voldoende onderlegd te zijn in de beginselen der Nederlandsche taal, in lezen, schrijven en rekenen, alsmede in de kennis van het metrieke stelsel; d. voldoende aan de onder letters a, b en c gestelde voorwaarden, door het hoofd zijn ingeschreven. 2. Wanneer voor toelating tot een cursus meer dan 10 personen in aanmerking komen, gaan zij voor, die het beste examen hebben afgelegd. 3. Ter uitvoering van het bepaalde in het eerste lid, letter a, worden de deelnemers kosteloos geneeskundig onderzocht. Voor bet examen bedoeld in het eerste lid letter c, doet de hoofdinspecteur zich bijstaan door één of meer inspecteurs en door onderwijzers. 4. De Minister regelt de vergoeding van hen, wier bijstand ingevolge het derde lid is ingeroepen. 14. 1. De leerlingen zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan de leeraren. Indien zij de orde storen, moeten zij zich op bevel van den leeraar verwijderen. De leeraar geeft van het — 82 — voorgevallene zoodra mogelijk kennis aan het hoofd. 2. Wanneer een leerling zich bij herhaling schuldig maakt aan wangedrag, nalatigheid of verzet, of in het algemeen nadeelig op zjjn medeleerlingen werkt, kan hem door het hoofd voor ten hoogste 14 dagen en door den Minister voor altijd het bijwonen van een cursus worden ontzegd. 15. Aan het einde van een cursus wordt een openbaar examen afgenomen ter verkrijging van een kosteloos uit te reiken diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesch. 16. De hoofdinspecteur en de door hem aan te wijzen inspecteurs zijn belast met het toezicht op de cursussen. § 5. Van de examen-commissie. 17. 1. Het in artikel 15 bedoelde examen wordt afgenomen door eene commissie van veeaitsen, waarvan de leden door den Minister worden benoemd. De hoofdinspecteur, tevens lid, treeat als voorzitter der commissie op. De Minister wijst den waarnemend voorzitter en den secretaris aan. 18. De commissie brengt binnen 1 maand na afloop van ieder examen hiervan een verslag uit aan den Directeur-Generaal. § 6. Slot- en overgangsbepalingen. 19. 1. Zij, die bij het in werking treden van dit reglement in het bezit zijn van het diploma, verkregen overeenkomstig de bepalingen van het Koninklijk besluit van 26 April 1905, n°. 110, worden geacht „hulpkeurmeester" te zijn, in den geest van artikel 1, letter c, van het besluit van 5 Juni 1920 {Staatsblad n°. 286) tot uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 624). 2. Zij, die bij het in werking treden van dit reglement niet in het bezit zijn van het in vorig lid bedoelde diploma, kunnen : a. met toestemming van den Minister, toegelaten worden tot het theoretisch gedeelte van een cursus, indien zij een, door den betrokken burgemeester verstrekt bewijs overleggen, sedert ten minste gedurende één jaar werk- — 83 — zaam te zijn geweest bij een gemeentelijken ■ vee- en vleeschkeuringsdienst; 6. met toestemming van den Minister, ook zonder een cursus te hebben gevolgd, gedurende een jaar, gerekend van den dag van in werking treden van dit besluit, zich onderwerpen aan het in artikel 15 bedoelde examen, mits zij behalve de verklaring genoemd in iid 2, letter a kunnen overleggen eene verklaring van den verantwoordelijken veearts van een gemeentelijken vee- en vleeschkeuringsdienst onder wiens leiding zij werkzaam zijn, dat naar diens oordeel zij de vereischte bekwaamheid daarvoor bezitten. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 22sten Juni 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbeesb. (Uitgeg. 8 Juli 1920.) Beschikking van den Minister van Arbeid van den \2den Juli 1920, Ned. Staatscourant n°. 134, tot vaststelling van een leerplan in vee- en vleeschkeuring. De Minister van Arbeid; Gelet op artikel 6, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 22 Juni 1920 {Staatsblad n°. 314), vaststellende de regels, volgens welke de bevoegdheid wordt verkregen als hulpkeurmeester van vee en vleesch op te treden; heeft goedgevonden vast te stellen het navolgende : LEERPLAN VOOR DE CURSUSSEN IN VEE- EN VLEESCHKEURING. A. Het theoretisch gedeelte van het onderwijs omvat I. Kennis van het uitwendig voorkomen der slachtdieren. Namen van de uitwendige deelen der ver¬ schillende slachtdieren ; kleuren; afteekenin gen ; ouderdomskenmerken ; signalement. — 84 — II. Kennis van het lichaam der slachtdieren. Het geraamte. Namen der beenderen; korte beschrijving der voornaamste beenderen; kenmerkend onderscheid der beenderen van de verschillende slachtdieren. De gewrichten. Namen ; bouw ; beweeglijkheid. De spieren. Bouw en werking ; namen der voornaamste spiergroepen. De ademhalings- en spijsverteringsorganen. Korte bespreking van de onderdeelen en van de functie ; hun kenmerkend onderscheid bij do versohillende slachtdieren. De bloedsomloop. Korte bespreking van het hart en de gioote vaten; circu'atie van het bloed; beteekenis daarvan voor de vleeschkeuring. Het lymphvatenstelsel. Namen en ligging der voornaamste kliiren bij de verschillende slachtdieren; hunne be teekenis voor de vleeschkeuring. De urine- en geslaohtswerktutgbn, . Korte bespreking van de onderdeelen en van hunne f unotie; hun kenmerkend ocdersoheid bij de verBohillende slachtdieren, zoowel in nietdrachtigen als in drachtigen toestand. Korte bespreking van : De huid en de huidfunctie. Het zenuwstelsel. Heisenen, ruggemerg en zenuwen. III. Theorie der vleeschkeuring. Uitwendige kenmerken van ongestoorde gezondheid ; stelselmatig onderzoek van levende slachtdieren; voornaamste slachtmethoden; stelselmatig onderzoek van slachtdieren na het slachten en kennis van het normale voorkomen der slachtdieren in dien toestand. Algemeene begrippen omtrent den aard en de verschijnselen van de voor de vleeschkeuring — 86 — meest belangrijke afwijkingen; nauwkeurige beschrijving van die afwijkingen, waarbij de hulpkeurmeester bevoegd is de keuring te verrichten, met vermelding van dezulken, waarmede zij kunnen worden verwisseld. Algemeen begrip omtrent smetstoffen en hunne verepreiding. Regelen der hygiëne, die bij het keuren en in het slachters- en slagersbedrijf en bij het bereiden van vleeschwaren in acht genomen moeten worden. De taak van den hulpkeurmeester. IV. Kennis van wettelijke bepalingen en ontsmetting. Wettelijke bepalingen betreffende vleeschkeuring ; eenige bepalingen met betrekking tot het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, in verband met besmettslijke veeziekten; ontsmettingsmiddelen ; ontsmetting van slachtplaatsen, stallen, middelen van vervoer, enz. ; het opmaken van proces-verbaal. B. Het praetisch gedeelte van het onderwijs omvat. I. Opneming van het signalement. II. Onderzoek en beoordeeling van levende slachtdieren. III. Ondernoht in de toepassing der meest gebruikelijke 'bedwelmingsmethoden. IV Onderzoek en beoordeeling van slachtdieisn na het slachten en van afzonderlijke organen. V. Het maken van aanteekeningen bij waargenomen afwijkingen. VI. Onderkenning van vleesch en van organen van verschillende s achtdieren. VII. Ontsmetting van slachtplaatsen, stallen, middelen van veivoer, enz. . 'g-Gra^enhage, den 12den Juli 1920. De Minister van Arbeid, Aalberse. — 86 — B [.schikking van den Minister van Arbeid van. den 15dera Juli 1920, Ned. Staatscourant n°. 138, tot uitvoering van eenige artikelen van het Kon. Besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad n°. 285), zooals zij is gewijzigd bij die van 10 Augustus 1922, Ned. Staatscourant n°. 155 en van 28 April 1925, Nederl. Staatscourant n°. 81. De Minister van Arbeid, Gelet op het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad n°. 285), tot uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), heeft bepaald: Art. 1. Het geheele dier wordt in alle gevallen van: miltvuur boutvuur ziekten waarbij mioro-orga.nismen van de coli-typhusoroep in het vleesch worden aangetroffen algemeene straalschtmmelziekte veepest kwaden droes algemeene botbiomycose trichinenziekte schaapspokken hondsdolheid uraemie abnormale reuk, smaak of consistentie van het vleesch, ook indien de eerstgenoemde alleen door de kookproef of braadproef ontdekt wordt sterke algemeene vermagering en waterzuchtontbinding uitgebreide bezoedeling met smetstof of onreinheden a,gekeurd. 2. In de volgende gevallen worden beslissingen genomen, zooals daarbij is vermeld. Het geheele dier wordt, m geval van: tuberculose afgekeurd : 1. Indien het dier deswege in nood is gedood; 2. indien de ziekte gepaard gaat met sterke vermagering ; — 87 — goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie : li bij uitgebreide verweekingshaarden; 2. indien verschijnselen eener versehe bloedinfectie bestaan of deze niet met zekerheid kan worden uitgesloten. Opmerking. Van vleesohvieTendeelen waarvan de regionnaire lymphklieren slechts oude tuberculeus verkaasde of verkalkte haarden bevatten, en in geval van beentuberculose worden, bijaldien de bovenvermelde gevallen knnnen worden uitgesloten, onderscheidenlijk de tuberculeus verkaasde of verkalkte lymphklieren en ade beenderen uitgesneden en vernietigd. Niet afgekapselde tuberculeuse verweekingshaarden en stralige verkazing moeten als eene aanwijzing gelden voor een bijzonder onderzoek naar het aanwezig zgn van eene versehe bloedinfeotie. Versehe bloedinfectie wordt o.m. gerekend te bestaan hij : a. zwelling of ontsteking der vleeschlymphklieren gepaard aan rijkdom van tuberkelbacillen; 6. aanwezigheid van miliaire haarden in vleeschlymphklieren of parenchymateuse organen VLEKZIEKTE DEK VARKENS afgekeurd : indien uitgebreide veranderingen in huid, spier- en vetweefsel en in de ingewanden worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie .' indien de veranderingen minder ernstig zijn en ook in geval van in nood gedood, geen andere dan vlekziekte-bacillen worden aangetroffen. Opmerking. Onder vlekziekte worden hier niet begrepen de gevallen welke zich uitsluitend bepalen tot z.g. netelroos (urticaria) en de endocarditis verrucosa. 88 BORSTZIEKTE DER VARKENS afgekeurd : 1. indien het dier deswege in nood is gedood ; 2. indien sterke vermagering bestaat ; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie : indien blijkens de waargenomen veranderingen de deugdelijkheid van het vleesch is verminderd. VARKENSPEST afgekeurd : 1. indien het dier deswege in nood is gedood; 2. indien sterke vermagering bestaat of indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie : indien minder uitgebreide verschijnselen worden waargenomen. Opmerking. Onder varkenspest worden hier niet begrepen de gevallen waarin slechts geringe plaatselijke veranderingen worden aangetroffen en de ziekte geacht kan worden genezen te zjjn. HAEMORRHAGISCHE SEPTICAEBHE MALIGNE OEDEEM PETECRTAAL TYPHUS afgekeurd: 1. indien het dier deswege in nood is gedood ; 2 indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie : in alle overige gevallen LONGGANGRAEN GANGRAENEUSE MASTITIS PERFORATIEF PERITONITIS RETENTIO SECUNDINARUM KLEM (TETANUS) — 89 — ZIEKTEBEELDEN WELKE MET DEN NAAM VAN KOLIEK WORDEN AANGEDUID HAEMOGLOBINURIE MET KOORTS VERLOOPENDE PROCESSEN, in het bijzonder die welke aansluiten aan verwonding en ontsteking van den uier, de baarmoeder, de gewrichten, de peesscheeden, hoeven en klauwen, de naval, de longen, de weivliezen, de maag en de darmen NAVEL- EN GEWRICHTSONTSTEKINGEN EN DARMONTSTEKINGEN BIJ PASGEBOREN DIEREN SLACHTDIEREN, WAARVAN DE GERINGE AFWIJKINGEN NA DE SLACHTING NIET IN OVEREENSTEMMING zijn MET DE HEVIGE ZIEKTEVERSCHIJNSELEN BU HET LEVEN WAARGENOMEN ZIEKTEBEELDEN MET VERSCHIJNSELEN EENER SEPTICAEMIE OF PYAEMIE, VOOR ZOOVER DAAROMTRENT IN VORIGE EN VOLGENDE GEVALLEN REEDS NIET ANDERS IS BEPAALD- afgekeurd : L indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; 2. indien het dier deswege in nood is gedood en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht : indien bg bacteriologisch onderzoek het vleesch kiemvrij bevonden is. Opmerking. Bij longgangraen, gangraeneuse mastitis, perforatief peritonitis, retentio secundinarum en bij andere met stank gepaard gaande ontstekingsprocessen, wordt niet tot voorwaardelijke goedkeuring overgegaan, alvorens door toepassing van de kook- em braadproef gebleken is, dat het vleesch geen afwijkingen in smaak en reuk vertoont. MOND- EN KLAUWZEER SEPTISCHE PLEUROPNEUMONIE DER KALVEREN KALVERDrPHTHERIE afgekeurd : 1. indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; 90 2. indien het dier deswege in nood is gedood en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; goedgekeMtd onder voorwaarde van sterilisatie : indien het dier deswege in nood is gedood en het vleesch bij bacteriologisch onderzoek kiemvrij bevonden is. Opmerking. Bij lichte plaatselijke processen worden sleohts de aangetaste deelen afgekeurd. Bij het bestaan van zoogenaamde naziekten, richt de beoordeeling zich daarnaar. influenza en goedaardige droes boosaardige kopziekte pdroplasmose kalfziekte traumatische pericarditis afgekeurd : 1. indien belangrijke afwijkingen worden waargenomen; 2. indien het dier deswege in nood is gedood, en het vleesch big bacteriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht : indien het dier deswege in nood is gedood en het vleesch lrij bacteriologisch onderzoek kiemvrij bevonden is. Opmerking. Bij geringe plaatselijke processen worden slechts de aangetaste deelen afgekeurd. Met betrekking tot traumatische pericarditis, geldt voorlaatste opmerking. sarcosporidios1s afgekeurd t indien het spierweefsel hi sterke mate waterzuchtig of op andere wijze veranderd is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht : wanneer zoodanige verspreiding plaats heeft, dat de aangetaste deelen niet gemakkelijk verwijderd kunnen worden — 91 — cysticercosis (c. diermis en c. cellülosae) afgekeurd i 1. indien waterzucht, sterke verkleuring of vermagering bestaat; 2. indien de parasieten, onverschillig of zij levend of levenloos zijn, in grooten getale verspreid in het lichaam voorkomen ; goedgekeurd onder voorioaarde van sterilisatie : wanneer één of enkele levensvatbare cysticerci worden aangetroffen. Opmerking. In geval van cysticercosis, waarbij sterilisatie als voorwaarde tot goedkeuring is gesteld, kan het vleesch van runderen en varkens ook goedgekeurd worden onder voorwaarde dat het: a. gedurende ten minste 10 dagen ic eene vriesinrichting aan eene temperatuur van ten minste — 10° C. is blootgesteld ; of 6. na verwijdering der beenderen en na verkleining in stukken van een hoogste 3 K.G. gedurende 3 weken in eene versch bereide keukenzoutoplossing van ten min- [ste 20 % sterkte is ondergedompeld. Het vleesch van runderen kan bovendien goedgekeurd worden als het gedurende ten minste 3 weken in een vleeschkoelhuis aan eene temperatuur van ten hoogste 4° C. is blootgesteld. Na een der bewerkingen te hebben ondergaan, wordt het vieesch goedgekeurd, tenzij de keuringsveearts van oordeel js, dat zoodanige veranderingen zijn opgetreden, dat dientengevolge het vleesch moet worden afgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd. Worden niet dan enkele levenlooze cysticerci aangetroffen, dan kan worden goedgekeurd.geelzucht (icterus) afgekeurd : indien de verkleuring van het vleesch na 24 uren niet verdwenen is of indien vermagering is ingetreden; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht : indien de verkleuring gering is, en na 24 uren niet verdwenen is. — 02 — Opmerking. Geelzucht optredende als gevolg van intoxicaties en infeotieziek- j ten, wordt beoordeeld in samenhang met de overige afwijkingen die worden waargenomen. gezwellen afgekeurd : indien metastase in zoo hevige mate heeft plaats gevonden, dat het spierweefsel, het bindweefsel, de beenderen af de 1 lymphklieren voor een belangrijk deel zijn aangetast; goedgekeurd onder voorwaarde van veb- I koop in 't klein onder toezicht : indien de aangetaste deelen moeilijk te ] verwijderen zijn. leucaemie afgekeurd : indien het spierweefsel, de lymphklieren I of andere organen belangrijk veranderd zijn. onvoldoende uitbloeding waarbij te ver- I wachten is, dat het vleesch spoedig zal bederven afgekeurd : 1. in het geval het dier in nood is I gedood en het vleesch bij bateriologisch onderzoek niet kiemvrij bevonden is; 2. indien belangrijke veranderingen worden aangetroffen; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie : in alle overige gevallen. Opmerking. Worden ziekelijke afwijkingen aangetroffen, dan richt zich het oordeel bovendien daarnaar. Voor zoover daaromtrent reeds niet anders is bepaald: in nood gedoode dieren (noodslaohtingen) j afgekeurd: 1. indien bij bacteriologisch onderzoek — 93 — het vieescn niet kiemvrij bevonden is ; 2. indien maag en darmen n'et onmiddellijk na het dooden uit het lichaam zijn verwijderd; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht : met uitsluiting van bovenvermelde gevallen, indien bij bacteriologisch onderzoek het vleesch kiemvrij is bevonden. gestorven dieren afgekeurd t in alle gevallen waarbij voorwaardelijke goedkeuring niet toepasselijk is; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht : in geval van plotselingen dood, waarbij het afdoende is gebleken dat de oorzaak van den dood van geen invloed heeft kunnen zijn op de deugdelijkheid van het vleesch, en maag en darmen onmiddtsllijk na den dood uit het lichaam zijn verwijderd. slachtdieren, door onvolledigheid der keuring wegens het ontbreken van organen of deelen of wegens het verwijderen van ziekelijke veranderingen, of waarbij gehandeld is 1n strijd met de artikelen 19, 20, 21 en 22 van het koninklijk besluit van den öden juni 1920, staatsblad n°. 285 afgekeurd : 1. indien zoodanige veranderingen aanwezig zijn dat geen twijfel bestaat of het dier moest worden afgekeurd ; 2. indien twijfel bestaat of bij het volledig zijn van het onderzoek het dier al dan niet zon worden afgekeuro ; goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie : 1. indien geen veranderingen worden aangetroffen, doch het onderzoek zoodanig onvolledig is, dat eene beoordeeling van het vleesch ten eenenmale onmogelijk is ; 2. indien zoodanige veranderingen worden aangetroffen, dat er twijfel bestaat of bij een volledig onderzoek het dier zon — 94 — zjjn goedgekeurd dan wel voorwaardelijk goedgekeurd ; goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in 't klein onder toezicht : indien geen of rlechts geringe afwijkingen worden gevonden en het onderzoek zoodanig volledig is, dat met zeer groote waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld, dat hg een volledig onderzoek het dier zon zijn goedgekeurd. 8. Organen en deelen worden, ingeval zij : 1. ziekelijk veranderd zijn; 2. met smetstof bezoedeld of op andere wijze verontreinigd zijn; 3. afwijkingen in consistentie, reuk of kleur vertoonen j 4. om andere dan bovenvermelde redenen ondeugdelijk zijn; 5. behooren te worden vernietigd krachtens wettelijke bepalingen, afgekeurd. Opmerking. Bij aandoeningen van parasitairen aard worden de aangetaste organen en deelen afgekeurd, indien de parasieten door uitsnijden niet nauwkeurig kunnen worden verwijderd. Organen en deelen worden ook als tuberculeus beschouwd, indien de regionnaire lymphklier of lymphklieren tuberculeus zijn. De afgekeurde organen en deelen worden zoo ruim uitgesneden of verwijderd, dat slechts gezonde deelen overblijven. Litteekenvorming is geen verandering of afwijking als bedoeld onder nos. 1 en 3. 4. De longen, bedoeld in artikel 22, tenzij door een blaasbalg opgeblazen, worden: afgekeurd. 5. In de gevallen, omschreven in artikel 2, waarbij de beslissing afhankelijk is van het bacteriologisch onderzoek, wordt het vleesch afgekeurd indien het bacteriologisch onderzoek niet geschiedt. 6. Waar in deze beschikking beslissingen worden voorgeschreven omtrent „in nood ge- — 93 — doode dieren" worden hieronder verstaan de slachtdieren, welke door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeeren. 7. In de gevallen, dat het vleesch kan worden goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie, mag dat vleesch, alvorens de bewerking te ondergaan, voorgeschreven in artikel 56, gedurende ten minste 2 en ten hoogste 5 dagen in daarvoor geschikte toestellen worden gecouten, overeenkomstig de aanwijzingen van den keuringsveearts. 8. De^e beschikking treedt in werking met ingang van den dag, waarop het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad n°. 285) in werking treedt.1 'l 's Gravenhage, den 15den Juli 1920. De Minister van Arbeid, Aalberse. Besluit van den i2den Augustus 1920, S. 706, tot vaststelling van het formulier van afkondiging van plaatselijke verordeningen tot uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, d.d. 17 Juni 1920, n°. 10623, afdeeling Volksgezondheid; Gezien artikel 22, zesde lid, van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524); Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden vastgesteld het formulier van afkondiging voor de verordeningen bedoeld in de artikelen 20, eerste lid, en 26 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524) ; Den Raad van State gehoord (advies van 27 3wi 1920, n°. 27) ; E Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 9 Augustus 1920, n°. 14208, afdeelmg Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen: Art. 1. Het formulier van afkondiging, bedoeld in artikel 22, zesde lid der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524) luidt: „De Burgemeester en Wethouders van . . doen te weten, dat door den Raad dier gemeente 1 Bepaald op 1 Juni 1922. 96 in zijne vergadering van ... is vastgesteld de volgende verordening: (titel der verordening) (inhoud der verordening) zijnde deze verordening door de Gedeputeerde Staten van ... .hg besluit van .... (hij Koninklijk besluit van . . . .) goedgekeurd. En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den . . . enz." In geval van toepassing van artikel 197 dei Gemeentewet worden de woorden: „hij besluit van .... goedgekeurd" vervangen door de woorden: „goedgekeurd blijkens het niet inzenden van hunne beslissing of van berioht de beslissing verdagende, binnen twee maanden na den dag, waarop de verordening hun is aangeboden." 2. In het geval, bedoeld in artikel 23, derde lid, der vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), luidt het formulier van afkondiging, bedoeld in artikel 22, zesde lid, dier wet aldus : „De Burgemeester en Wethouders van . . . doen te weten, dat door de Gedeputeerde Staten van . ... bij besluit van .... is vastgesteld de volgende plaatselijke verordening: (titel der verordening) (inhoud der verordening). En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den enz." 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag.1 Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift aan den Raad van State zal worden gezonden. Het Loo, den 12den Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbebse. (Uügeg. 7 Sept. 1920.) i Bij besluit van den 8sten Maart 1922, S. 101, is de dag van mwerkingtreding bepaald op 10 October 1921. — 97 — Beschikking van den Minister van Arbeid van den SOsten Augustus 1920 (Ned. Staatscourant n°. 169), tot vaststelling van stempelmerken ingevolge de Vleepchkeuringswet. De Minister van Arbeid; Gelet op aitikel 52 van het Koninklijk besluit Iran 5 Juni 1920 (Staatsblad n°. 285), houdende voorschriften ter uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n° 524), bepaalt: a. het stempelmerk, bedoeld in artikel 40, eerste lid, moet geheel overeenkomstig zijn met het hieronder gegeven voorbeeld b. het stempelmerk, bedoeld in artikel 44, moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den plaatsnaam in het bovenste vak enjdatum, maand en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten) in het middenvak : voor de aanduidingen in ieder der drie vakken, moeten de hieronder op maat afgebeelde letteren cijfertypen gebezigd worden : | S. & J n». 98. 3« d'. 4 — 98 — ABCDEFGHIJ KLfiriDP0R5 TUVWXÜZ S2345B763D o. het stempelmerk, bedoeld in art. 45, moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den plaatsnaam in het bovenste vak en datum, maand en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten) in het middenvak: voor de aanduiding van den datum der keuring moeten de hieronder op maat afgebeelde letter- en eijfertypen gebruikt worden; voor de aanduiding der gemeente moet hetzelfde lettertype gebruikt worden, doch zoo noodig in afwijkende maat. d. het stempelmerk, bedoeld in artikel 46, moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den plaatsnaam in het bovenste vak en datum, maand- en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten) in het middenvak. ABCDEFGHIJ KLnriDPQR5 TUVWX'JZ 1234557890 — 99 — voor de aanduiding van den datum der keuring moeten de hieronder op maat afgebeelde letter- en oijfertypen worden gebruikt; voor de aanduiding van de gemeente moet betzelfde lettertype gebruikt worden, zoo noodig op andere maat e. het stempelmerk, bedoeld in artikel 47, moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel den plaatsnaam betreft: voor aanduiding der gemeente, waar de keu" ring heeft plaats gehad, moeten de hieronde1 afgebeelde lettertypen worden gebruikt: t- in het stempelmerk, bedoeld in artikel 44. worden de namen van de hieronder vermelde maanden als volgt afgekort: Februari tot Febr. Augustus tot Aug. September tot Sept. ABCDEFGHIJ KLf1NDPQ!?5 TUVWXÜZ I2345B769G MOffW/J n/moor IM/JtU? [00 November tot Nov. December tot Deo. g. in het stempelmerk, bedoeld in artikel 45, worden de namen van de hieronder vermelde maanden als volgt afgekort: Januari tot Jan. Februari tot Febr. Augustus tot Aug. September tot Sept. October tot Oct. November tot Nov. December tot Deo. 's Gravenhage, den 30sten Augustus 1920. De Minister van Arbeid, Aalbebse. Besluit van den 2isten Maart 1921, S. 637, tot uitvoering van artikel 24 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Arbeid en van Financiën van 3 Januari 1921, n°. 116 E, afdeeling Volksgezondheid, en van 20 Januari 1921, n°. 205, afdeeling Generale Thesaurie ; Gezien artikel 24 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524); Den Raad van State gehoord (advieB van 1 Maart 1921, n°. 27); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 14 Maart 1921, n°. 199 E, afdeeling Volksgezondheid, en van 22 Maart 1921, n°. 321, afdeeling Generale Thesaurie; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende : Art. 1. Onze Ministers van Arbeid en van Financiën kunnen uit 's Rijks kas aan gemeenten rentedragende voorschotten verleenen voor de oprichting van centrale slachtplaatsen indien die oprichting voor de uitvoering van bovengenoemde wet noodzakelijk moet worden geacht en de gemeente niet in staat is zelf daarin te voorzien. De voorschotten worden verleend tegen de door Onzen Minister van Financiën te bepalen rente, en onder voorwaarde, dat het plan voor den bouw en de exploitatie van centrale slacht- — 101 — plaatsen is goedgekeurd door Onzen Minister van Arbeid, en dat aflossing en rentebetaling geschieden op de wijze door Onze voornoemde Ministers te bepalen. 2. Onze Minister van Arbeid kan aan eene gemeente een bijdrage verleenen in de voor rekening van die gemeente blijvende kosten van den keuringsdienst, indien die gemeente niet in staat is zelf daarin te voorzien, zij niet door samenwerking met andere gemeenten de kosten van den dienst kan verlichten en de inrichting van den dienst, de inkomsten en uitgaven door Onzen Minister voornoemd zijn goedgekeurd. De bijdrage mag in geen geval stijgen boven 60 pCt. van de kosten, die door inkomsten worden gedekt. 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Onzen Minister van Arbeid te bepalen dag. Onze Ministers vpn Arbeid en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 24sten Maart 1921. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbebse. De Minister van Financiën, de Vries. (üitgeg. 21 April 1921.) Besluit van den 6den Juni 1921, S. 754, tot uitvoering van artikel 19 van de Vleeschkeuringswet {Staatsblad 1919, n°. 524). Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 18 April 1921, n°. 226E, afdeeling Volksgezondheid; Gezien artikel 19 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524); Den Baad van State gehoord (advies van 24 Mei 1921, n°. 24); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 1 Juni 1921, n°. 297E, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende : — 102 — Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder : o. „Minister" de Minister belast met de uitvoering van de vleeschkeuringswet (Staattr blad 1919, n°. 524); 6; „inspecteur" de inspecteur bij het Staatstoezicht op de volksgezondheid voor het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet; c. „keuringsveearts" de persoon, bedoeld in het eerste lid van artikel 25 van de Vleeschkeuringswet ; d. „de wet" de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524). 2. De in artikel 19 van de wet genoemde inrichtingen moeten — ongerekend de voorschriften voor elk afzonderlijk gesteld in de betreffende artikelen van dit besluit — Voldoen aan de navolgende eischen. A. Het daglicht moet, te beoordeelen door den Inspecteur, in voldoende mate toetreden, hetzij door bovenlioh*, hetzij door wandlicht, hetzjj door beiden, zoodat de meest gunstige verhouding in elk deel van de inrichting verkregen wordt. Voor koel- en vriesruimten en pekelkelders mag het daglicht vervangen of aangevuld worden door electriBche verlichting. B. Er moet voldoende luchtverversching aanwezig zijn, te beoordeelen door den Inspecteur, hetzij door roosters of ventilatoren in de wanden, hetzij door gemakkelijk te openen vensters, hetzij door één of meer op of in het dak aangebrachte luchtkokers, of andere veniilatie-inrichtingen. In koel- en vriesruimten mag de luchtverversching geschieden door een buizenstelsel, waardoor de lucht kunstmatig wordt af- en aangevoerd, of op eene andere wijze, als met het stelsel van koelinrichting overeenkomt, te beoordeelen door den Inspecteur. C. De vloeren moeten van een materiaal vervaardigd zijn, dat vocht niet doorlaat of opneemt, zij mogen geen scheuren en onnoodige verdiepingen vertoonen en moeten zooveel helling hebben, dat het spoel- en schrobwater hetzij rechtstreeks hetzij door open goten, gemakkelijk wegvloeit naar met afneembaar rooster gedekt en van stankafsluiting voor- — 103 — zieue kolken, vanwaar het door een goed gesloten, waterdicht rioolstelsel wordt weggevoerd, of geleid naar een waterdichten put, die buiten de inrichting is gelegen en zoodanig is afgesloten dat hij geen onaangenamen reuk verspreidt en die op geregelde tijden wordt geledigd. Het bepaalde omtrent de helling der vloeren is niet van toepassing voor vries- en koelruimten. D. De wanden moeten van steen zijn en aan de binnenzijde, van den vloer af tot een hoogte van ten minste 2 y2 Meter, glad, waterdicht en van lichte kleur zijn. E. De overgangen van vloer naar wanden en van wanden onderling moeten bij voorkeur rond afgewerkt zijn. F. Bijaldien een zoldering aanwezig is, moet deze zoodanig ingericht zijn dat zij stofdicht is. G. De ruimten der lokaliteiten moeten zóó groot zijn, dat de voor het bedrijf noodige handelingen en de contróle naar behooren kunnen geschieden. H. Het terrein, de kolken, de lokalen en de zich daarin bevindende voorwerpen moeten geregeld schoon gehouden worden; eiken dag nadat in de lokalen gewerkt is, moeten deze en de voorwerpen en gereedschappen, welke daarbij hebben dienst gedaan, onmiddellijk na het geëindigd zijn der werkzaamheden gereinigd worden. I. Wanneer een drinkwaterleiding in de gemeente aanwezig is, moeten de verschillende hedrijfslokalen daarbij aangesloten zijn — tenzij Burgemeester en Wethouders hiervan geheel of gedeeltelijk ontheffing verleenen — en mag, tenzij met vergunning van dit College geen ander water aangewend worden. Ingeval Burgemeester en Wethouders ontheffing verleeneD, of ingeval eene drinkwaterleiding niet aanwezig is, moet in de verschillende hedrijfslokalen onschadelijk water in voldoende hoeveelheid ter beschikking zijn, een en ander ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders en mag geen ander water worden aangewend, ook geen andere watervoorziening aanwezig zijn, tenzij met toestemming van genoemd College. — 104 — J. De verbindingswegen tusschen de ge bouwen onderling, tusschen deze en den openbaren weg alsmede de vrije grond van het terrein, waarop de inrichting staat, tot een breedte van ten minste 1 Meter gemeten uit den buitenwand van de gebouwen, moeten regelmatig bestraat zijn, zoodat afdoende reiniging gemakkelijk kan plaats hebben. 3. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor slachterijen bovendien de navolgende voorschriften. A. De daglichtvoorziening moet zoodanig zijn, dat overal bij dag de keuring bij gesloten deuren, zonder kunstlicht kan geschieden. B. De lokalen waarin geslacht wordt, moeten van zoodanige afmeting zijn en zoodanig ingerioht, dat de voor de slachting vereischte werkzaamheden en de keuring van het geslachte dier en de organen naar behooren kunnen geschieden en, bgaldien een afzonderlijk lokaal voor het hangen der geslachte dieren niet aanwezig is, deze op minstens 2 Meter afstand van de slachtruimte, na het afslachten, kunnen worden gebracht. C. Voor de keuring van organen en deelen moeten, ter beoordeeling door den keuringsveearts, in voldoende getale aanwezig zijn daarvoor geschikte tafels en haken. De tafels moeten een vlak, glad blad, van hard materiaal vervaardigd, hebben en moeten voldoende groot zijn, dat daarop het darmscheil in zjjn geheel kan wórden uitgespreid. Bovendien moet in ieder slaohtlokaal of in de onmiddellijke nabijheid daarvan aanwezig «jjn een waschgelegenheid met zeep en schoonen handdoek. De haken moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. D. De slachtlokalen moeten zoodanig gelegen of zoodanig ingericht zijn, dat de slachtingen van den openbaren weg niet zichtbaar zijn. E. De lokalen waarin geslacht wordt en de hangruimte voor het vleesch mogen niet gebruikt worden voor het bewaren van kleedingstukken en afvalproduoten van dierlijken oorsprong of andere voorwerpen en stoffen, die naar het oordeel van den keuringsveearts niet aanwezig mogen zijn. Gedurende het slachten en zoolang vleesoh — 106 — aanwezig is, worden in de slacht- of hanglokalen geen andere werkzaamheden verricht dan die, welke tot de uitoefening van het bedrijf en de keuring behooren. F. Openen van maag en darmen en het reinigen van deze organen mag niet geschieden in de slachtlokalen waarin het vleesch zich bevindt. G. Slachtdieren mogen niet in de slachten hangruimte gestald worden. H. In een zelfde slachtlokaal mogen niet ter zelfder tijd varkens en andere slachtdieren geslacht worden. I. De bij de slachterij behoorende stallen moeten van een waterdichten vloer voorzien zg'n. Het daglicht moet in voldoende mate kunnen toetreden, zóó, dat de keuring vóór het slachten zonder kunstlicht behoorlijk kan geschieden. Voor zooveel noodig moet behoorlijk kunstlicht aanwezig zijn, ter beoordeeling door den keuringsveearts. J. De slachterij mag niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woningen, schaftlokalen, privaten, urinoirs, vleeschwinkels, werkplaatsen ter bereiding van vleeschwaren of ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten en stallen. K. Voor zooveel de vaste afval niet onmiddellijk na iedere slachting van het terrein wordt verwijderd, moet deze in een goed afgedekten, waterdichten bak worden verzameld en met kalk worden bestrooid. L. In de slachterij mogen honden niet aanwezig zijn. 4. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor vleeschwinkels bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij mogen niet in reohtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, slachterijen, schaftlokalen, privaten, urinoirs, werkplaatsen ter bereiding van vleeschwaien of ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. B. Zelfstandigheden die aan het vleesch een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in vleeschwinkels niet aanwezig zg'n. — 106 — 0. Slechts vleesch en vleeschwaren, zoomede in luohtdioht gesloten voorwerpen, geconserveerde levensmiddelen, henevens, ter beoordeeling door den keuringsveearts, voorwerpen en inrichtingen verband houdende met bewaren en verkoop van vleesch, mogen in de vleeschwinkels aanwezig zijn. D. Toonbanken, ijskasten, uitstalkasten hakblokken en andere voor het gebruik bij den verkoop bestemde toestellen en' instrumenten 1 moeten in zindelijken toestand gehouden worden. E. I)e personen met den verkoop van vleesch in de vleeschwinkels belast, moet.m tijdens hunne bedrijfswerkzaamheden steeds zindeifjk gekleed zijn en moeten reine handen hebben. F. In eiken vleeschwinkel, of in de onmiddellijke nahijheid daarvan, moet aanwezig zijn een waschgelegenheid, met zeep en zindelijken handdoek. G. De haken waaraan het vleesch wordt gehangen moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. 5. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, j gelden voor bewaarplaatsen van vleesch bovendien de navolgende voorschriften. ■ A. Zij moeten droog en koel zijn. B. Zij mogen niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, schaftlokalen, privaten, urinoirs, werkplaatsen ter verwerking van darmen en andere producten j van dierlijken oorsprong, of bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. C. Zelfstandigheden die aan het vleesch een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in bewaarplaatsen van vleesch niet aanwezig zijn. 6. Behalve de in artikel 2 gestelde eisohen, gelden voor de vleeschwarenfabrieken bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij mogen niet in reohtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, vleeschwinkels, privaten, urinoirs, werkplaatsen ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. B. Zelfstandigheden die aan het vleesch ] — 107 — een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in vleeschwarenfabrieken niet aanwezig zijn 0. De haken bestemd voor het ophangen van het vleeseh, zoomede de toestellen en gereedschappen bestemd voor het bewerken van het vleesch moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. D. Het personeel dat bij de bere'ding van vleeschwaren werkzaam is, verricht zijn bedrijfsbezigheden in zindelijke kleeding en werkt met zindelijke handen. E. In elke vleeschwarenfabrisk moet aanwezig zijn een waschgelegenheid met zeep en zindelijken handdoek. F. In de vleeschwarenfabrieken worden tijdens het bedrijf geen andere werkzaamheden verricht, dan die welke tot de uitoefening van het bedrijf behooren. G. Onder de in vorig lid bedoelde werkzaamheden welke niet mogen worden verricht zijn begrepen, slachten van vee, het reinigen en slijmen van darmen. 7. De Minister kan verbieden, dat personen, lijdende aan eene der door hem te noemen besmettelijke ziekten, werkzaam zijn in de door hem aan te wijzen inrichtingen, als bedoeld in artikal 19 der wet. 8. Onze Minister kan nadere voorschrift* n geven voor de uitvoering van de bepalingen van dit besluit. 9. Dit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag.1 Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 6den Juni 1921. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbeese. (üitgeg. 24 Juni 1921.) 1 Bij Besluit van den 17den November 1921, S. 1190, bepaald op 1 Juni 1922. — 108 — Circulaire van den Minister van Arbeid, toegezonden bij schrijven van 18 Juli 1921, n°. 340 E afd. V, aan Ged. Staten van de verschillende provinciën betreffende Instelling van keuringsdiensten voor vee en vleesch. De voorbereidingen voor de invoering der Vleeschkeuringswet Staatsblad 1919, n°. 524, zijn thans zoover gevorderd, dat de gemee nten, voor zooveel noodig mocht zijn, zich moeten onledig gaan houden met werkzaamheden voor het instellen der keuringsdiensten van vee en vleesch. De hiermede verband houdende Koninklijke besluiten, alsmede daarop betrekking hebbende Ministerieele beschikkingen zijn reeds afgekondigd. Vóór het einde van het jaar is de opleiding van een, naar ik vertrouw, voldoend aantal gediplomeerde hulpkeurmeesters, volbracht. Ter tegemoetkoming aan een wensch van vele gemeentebesturen om voorlichting, heb ik ontwerpen van verordeningen en instructies doen samenstellen, waarbij met de opmerkingen van deskundige vereenigingen rekening is gehouden. De Inspecteurs hebben hunne districten bestudeerd, om m het belang zoowel van een goede, als voor de gemeenten voordeeligste uitvoering van de Vleeschkeuringswet, tot voorstellen voor eventueel samengaan van met name genoemde gemeenten tot één gemeenschappelijken dienst, te komen. Hierbij is met verschillende factoren rekening gehouden als beschikbare keuringsveeartsen, bestaande diensten, verkeerswegen, stad of platteland, uitgesproken wenschen van al- of niet-samengaan van bepaalde gemeenten door gemeentebesturen zelve. Een plan van samenwerking van gemeenten, vrucht van de bestudeering en besprekingen ter plaatse door de Inspectie, doe ik Uw College hierbij toekomen met verzoek, om, zoo het geen overwegend bezwaar bij U ontmoet, het met den meesten aandrang aan de gemeentebesturen aan te bevelen. Hierbij valt het volgende op te merken: Er zijn drie wegen om tot een goede uitvoering van de wet te komen. — 109 — o. De gemeente(n) zorge(n) voor een openbaar slachthuis (centrale slachtplaats) of, bij groote uitgestrektheid voor zooveel noodig meer aan één centrale slachtplaats, waar alle slachtdieren worden geslacht en gekeurd, zoodat buiten deze inrichtingen geen gewone slachtingen geoorloofd zijn. b. Napst de slachting in de centrale slachtplaats door de slagers en particulieren die er gebruik van willen maken, mogen de z.g. huisslachtingen ten plattenlande op de erven van de eigenaren worden geslacht. In dit geval zou met betrekking tot de keuring vóór bet slachten als volgt kunnen worden gehandeld: de gemeente wijze een bepaald punt aan, waar alle vee op één dag voor slachting aangegeven, bijeen wordt gebracht en levend gekeurd, waarna cie keuring na het slachten op de erven bovenbedoeld zal geschieden ; óf de z.g. levende keuring heeft plaats op eigen erf. e. De gemeente(n) bouwt(en) geen centrale slachtplaats; alle slachtingen geschieden dan in particuliere slachterijen en, voor zooveel het geldt de huisslachtingen, op de erven der eigenaren. De onder a aangegeven weg ware door te voeren in kleine en grootere centra met dichte bevolking, voor zooveel het betreft het bouwen van één centrale slachtplaats; voor grootere plattelandsgemeenten zouden, zoo noodig meerdere kleine eenvoudige gebouwtjes kunnen worden opgerioht. De onder b aangegeven weg ware te kiezen door plattelandsgemeenten, welke de slachting voor eigen gebruik op eigen erf willen behouden, terwijl de bedrijfrslachtingen in de centrale inrichtingen moeten plaats hebben. Alhoewel ik van oordeel ben, dft in> hy. giën;sch zoowel als uit economisch oogpunt, en tevens tot vletter uitvoering der Vleeschkeuringswet, het onder o aangegeven stelsel de voorkeur verdient, onderschat ik eventueele bezwaren toch niet en houd ik rekening met moeilijkheden en eigenaardigheden op het platteland ; deze kunnen vooral hierin bestaan, dat er weinig bedrijfsslachtingen zijn, dat de bevolking zeer verspreid en vèr verwijderd woont; dat de wegen vooral in den tijd. der z.g. huisslachtingen in sommige deelen van — 110 — het land slecht begaanbaar zijn. In deze gevallen zal men zich zonder centrale slachtplaats moeten behelpen en zal derhalve de onder c aangegeven weg, de aangewezene zijn. Met betrekking tot het stichten van gemeentelijke openbare slachtplaatsen (centrale slachtplaatsen), veroorloof ik mij de navolgende toelichting. i Het hygiënisch nut van het centraliseeren van alle slachtingen in een gemeente is reeas herhaaldelijk ter algemeene bekendheid gebracht, zoodat ik mij ontslagen acht van een uitvoerige toelichting in deze. Ik bepaal mij er toe, er op te wijzen, dat de keuring daar beter plaats kan hebben ; bij nader (laboratorium) onderzoek wordt veel tijd gewonnen, omdat het laboratorium bij de hand is. Er kan meer aandacht besteed worden aan het onderzoek naar de aanwez:gheid van verschillende parasieten en het vernietigen hiervan, waardoor parasitaire ziekten bij den mensch worden voorkomen; vleesch, dat door sterilisatie voor voedsel voor den mensch geschikt moet worden gemaakt, behteft niet vervoerd te worden, waardoor de kans voor postmortale infectie verminderd wordt. Hetzelfde geldt voor vleesch, dat voor de vrij bank bestemd is (verkoop in het klein onder toezicht). Het afgekeurde vleesch staat onder betere oontróle en wordt doelmatiger vernietigd; vervuiling van den bodem heeft niet plaats. Ik wensch in het bijzonder de aancacht te vestigen op <'e economisohe zijde en op een betere uitvoering der vleeschkeuringswet bij centralisatie der slachtingen. Gaan gemeenten hier niet toe over dan zal het aantal gemeentelijke ambtenaren, met de „euring belast, (keuringsveeartsen en hulpkeurmeesters) grooter moeten zijn dan bij centralisatie, zelfs al zou men overga? n tot het invoeren van z.g. slachtdagen (waardoor de bevolking toch altijd eenigszins in vrijheid van beweging zou worden belemmerd). Het zijn blijvende kosten, die elk jaar terugkomen. Bovendien: op grond van het bepaalde bij artikel 19 der Vleeschkeuringswet worden bij algemeenen maatregel van bestuur eischen gesteld, waaraan slachterijen enz. zullen moeten voldoen. Nu is het een bekend feit dat het — 111 — overgroot deel der privé-slachterijen meer of minder te wenschen overlaat wat betreft de hygiënische eischen. Door de oprichting van die centrale slachtplaatsen zal dus aan zeer vele slagers het maken van grootere of kleinere kosten worden bespaard. Uit de oprichting van een centrale slachtplaats ontstaat n et zelden ter plaatse een centrum van vleeschhandel, waardoor het den slagers mogelijk wordt vleesch billijker te koopen. Overigens wordt de concurrentie onder de slagers grooter, wat ten bate van het publiek komt. Voor den slager brengt de oprichting nog deze voordeden mede, dat hij dan altijd weet, wanneer zijn slachtdieren kunnen worden gekeurd, hij behoeft noch op de z.g. levende keuring, noch op die van het geslachte dier te wachten. Thuis behoeft hij geen ruimte meer voor slachtplaats te reserveeren en voor nieuw op te richten bedrijven kan de slachtgelegenheid worden gemist: zij kunnen daardoor belangrijk goedkooper zijn. Voor het platteland heeft de centraliseering van alle slachtingen óók het voordeel, dat de belanghebbenden (hier is gedacht aan hen. die „huisslachten") evenmin behoeven te wachten tot zij aan de beurt zijn hun slachtdieren gekeurd te krijgen, wat uiteraard wel eens langer zal duren dan men zich nu kan voorstellen. In de slachtmaanden toch, in November—Januari, wordt zeer veel geslacht in vergelijking met het overige gedeelte van het jaar, en, uit financieele overwegingen zal de gemeente er toe overgaan slechts zooveel keuringspersoneel aan te stellen, als benoodigd voor de normale tijden. De dubbele keuring nu, de keuring vóór en de keuring na het slachten, dikwijls op vele ver uiteenliggende erven, zal noodwendig meebrengen, dat dagelijks slechts een klein deel der aangiften kan worden behandeld. Dit nu zal niet het geval zijn bij het slachten in eene centrrle slachtplaats. Nu meent men in landbouwkringen een gedeeltelijk bezwaar van het „keuren aan huis" te kunnen ondervangen, door de ontheffing, bedoeld in artikel 46 van de Vleeschkeuringswet. Ik wijs er nadrukkelijk op, dat deze ontheffing van de keuring vóór het slachten, de z.g. levenae keuring, slechts voor niet langer dan — 112 — vijf jaren verleend kan worden en wel alleen ten aanzien van schapen, geiten en varkens, en sleohts aan gemeenten, en niet aan bepaalde personen. Zou eene gemeente de ontheffing verkrijgen, dan zou uit die gemeente schapen-, geiten- en varkensvleesch niet mogen worden uitgevoerd. Het nut van centraliseeren der slachtingen met betrekking tot de uitvoering van de vleeschkeuringswet is o. a. hierin gelegen dat er beter voortdurend toezicht is door keuringspersoneel, d t voor gemeenten de administratie vereenvoudigd wordt, dat controle op vele bepalingen van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, beter tot haar recht komt wat ook in het belang is van hen die slachten of doen slachten; o. a. is zulks het geval met betrekking tot paragraaf 3 •— de wijze, waarop slachtdieren moeten worden geslacht; paragraaf 7 — het merken van slachtdieren en vleesch; paragraaf 9 — het bruikbaarmaken voor voedsel van voorwaardelijk goedgekeurd vleesch; paragraaf 10 — de onbruikbaarmaking voor voedsel voor mensch en dier van afgekeurd vleesch en vleeschwaren. Omtrent bouwkosten en exploitatie zij hier opgemerkt, dat het der Inspeotie gebleken is, dat in vele gemeenten of combinaties van gemeenten, aan de eischen der hygiëne voldoende centrale slachtplaatsen zijn te bonwen, waarvan de exploitatiekosten bestreden kunnen worden uit de opbrengst der slacht- en keurloonen, terwijl de heffing van deze rechten geen noemenswaardigen invloed uitoefent op de vleeschprijzen. De bouwkosten van een centrale slachtplaats in de verschillende gemeenten zijn te uiteenloopend om hier een norm te geven. De Inspecteurs zullen bereid bevonden worden ook in deze den gemeenten, zooveel doenlijk, zonder in technische uitwerking te treden, van voorlichting te dienen; óók nopens plattegronden van eenvoudige centrale slachtplaatsen en gebouwtjes voor centraliseering der gestorven er in nood gedoode qieren. Er zij ten slotte nog op gewezen, dat wanneer de gemeenten niet overgaan tot oprichten van centrale slachtplaatsen, zij in het belang der hygiëne moeilijk Lullen ontkomen aan den — 113 — bouw van een kleine slachtplaats voor gestorven en in nood gedoode dieren, waarover aanstonds hij de toelichting tot oe ontwerpverordening en instructies nadere uiteenzet'ing. Waar de waarschijnlijkheid groot is, dat de te bouwen centrale slachtplaatsen op het tijdstip van de inwerkingtreding der wet, waarschijnlijk 1 Febiuari 1922, niet klaar tullen lijn, zal er rekening mede dienen te worden gehouden, dat ook in de gemeenten, die tot den bouw besluiten, de dienst aanvankelijk gedecentraliseerd worde ingericht. Om het getal door deze gemeenten — en door hen, die geen centrale slachtplaats bouwen — aan te stellen keuringspersoneel zooveel mogelijk te beperken, zonden de gemeenten kunnen overgaan tot het invoeren van jj.g. slachtdagen voor bepaalde deelen of buurtschappen aer gemeente(n), wat beteekent, dat de betrokken bewoners op de overige dagen niet slachten. Op deze wijze zal een meer praciische verdeeling van de werkzaamheden van het keuringspersoneel mogelijk zjjn. Door samengaan van meerdere gemeenten voor één gemeenschappelijken dienst, zal een belangrijke besparing van uitgaven verkregen kunnen worden. De vleeschkeuringswet toch eischt, dat aan het hoofd van eiken dienst een keuringsvee? rts staat; nu ligt het voor de hand, dat als meerdere gemeenten zich bedienen van eenzelfden ambtenaar i.ulks ten goede komt aan de oosten van de gemeente. Hetzelfde geldt ten aanzien van de hulpkeurmeesters. Verder zullen de gemeenten zich gezamenlijk kunnen bedienen var een gemeenschappelijk gebouwtje voor de gestorven en in nood gedoode dieren, bedoeld in artikel 10 of artikel 10a der ontwerpverorden*ng; van hetzelfde lokaal waar de keurmgsveearts een eventueel voortgezet onderzoek van vleesch kan verrichten (z.g. laboratorium) en van de utensiliën, hiervoor benoodigd. Ook de administratie zal tot mindere uitgaven leiden. Overigens zullen de samenwerkende gemeenten zich van één stel stempels kunnen bedienen, den naam voerend van één dier gemeenten. Om zulks mogelijk te maken, zal het betreffend Koninklijk besluit in dien geest aangevuld worden. — 114 — Mochten gemeenten niet te bewegen zijn' tot formaties van gemeenschappelijke diensten als in nevengaand advies is voorgesteld, dan verneem ik gaarne de reden. Voor zooveel noodig vestig ik de aandacht van Uw College op artikel 26, eerste lid, van de Vleeschkeuringswet. Van het hierin bepaalde zullen verscheiden gemeenten gebruik kunnen maken, een regeling welke de inrichting en exploitatie van den dienst zéér zal vergemakkelijken en aan de kas dier gemeenten ten goede zal komen. Met betrekking tot de ontwerp-verordening en -instructies, welke niet als een imperatief model, maar als leidraad bij de samenstelling voor de gemeenten bedoeld zijn, moge de navolgende toelichting dienen. De artikelen 3, 4. 5, 6, 7, 12,' 15, 16 of 16a en 29 der ontwerpverordening zijn een voorbeeld van voorschriften, welke ingevolge het eerste lid van artikel 21 dei Vleeschkeuringswet de verordening op den keuringsdienst moet bevatten, de artikelen 27, 28 en 31 vloeien voort uit de bepalingen van het Koninklijk besluit van den 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285. De overige artikelen zijn voor een goede uitvoering der Wet en voor de hygiëne van groot belang. Bij artikel 7, subsidiair artikel 7o, ben ik uitgegaan van de opvatting, dat het den gemeenten vrij staat om vleesch, dat gekeurd is volgens de bepalingen der Vleeschkeuringswet of van de „Wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad n°. 217)" bij invoer in de gemeente uitsluitend te doen onderzoeken op, sedert de keuring in de gemeente voor uitvoer opgetreden veranderingen, waardoor het voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden, of dit onderzoek achterwege te laten. Met betrekking tot artikel 10 en 10a merk ik op, dat ik deze regeling van buitengewoon groot belang acht vcor de Volksgezondheid, daar het vooral de gestorven en in nood gedoode slachtdieren zijn, die in deze groot gevaar opleveren ; dit vleesch dient onder goede voortdurende controle te komen en moet, daar het gepraedisponeerd is voor postmortale infectie (m. a. w. dat dit vleesch door zijn gesteldheid veel vatbaarder is ziektekiemen op te nemen, — 115 — dan vleesch van gezonde di eren), in zoo hygiënisch mogelijke omstandigheden worden gebracht; bovendien moet het onderzoek zoo nauwgezet mogelijk worden verricht. Een en ander is slechts te bereiken door de voorgestelde regeling. Ik vind hierbij gelegenheid er de aandacht op te vestigen, dat het voortgezet, het bacteriologisch vleeschonderzoek, dat krachtens mijne beschikking van 15 Juli 1920 bij de gevallen van natuurlijken dood of noodslachting zal kunnen volgen, niet alleen hygiënische beteekenis beeft, dcch tevens van groot economisch belang kan zijn voor den eigenaar van het vleesch, daar het in den loop der jaren gebleken is, dat in gevallen van noodslachting vleesch, door twijfel aan deugdelijkheid anders afgekeurd, op grond van de uitkomsten van het bacteriologisch onderzoek onder zekere voorwaarde voor, consumptie kan worden goedgekeurd. Bovengenoemde overwegingen geven mij aanleiding Uw College te vragen erop toe te willen zien dat de bepalingen, als ontwerpen in artikel 10 en 10a in de verordening van zoodanigen aard zijn, dat zij geheel beantwoorden aan het doel: het gevaar van gestorven slachtdieren en van z.g. noodslaohtingen voor de Volksgezondheid zooveel mogelijk te voorkomen. Als regel zal het vervoer niet al te groote bezwaren medebrengen: reeds thans wordt zulk vleesch over groote afstanden vervoerd naar koudslachterijen. Het gemeentebestuur zou door beschikbaarstelling van een doelmatigen wagen het transport zeer kunnen bevorderen. Intusschen heb ik overwogen, om zooveel mogelijk tegemoet te komen aan lasten en moeilijkheden in de practijk of, zonder gevaar voor de Volksgezondheid, niet een gedeeltelijke ontheffing van dit vervoer mogelijk zou zijn waar, zoo hiertoe niet werd overgegaan, gevreesd zou moeten worden voor wetsontduiking op groote schaal, vooral op het platteland. En nu wil het mij voorkomen, dat er gevallen zijn, waarvan zelfs de eigenaar, houder of hoeder van het gestorven of in nood gedoode slachtdier met zeer groote waarschijnlijkheid weet, dat afkeuring zal moeten plaats vinden. — 116 — Hij heeft dus hoegenaamd geen belang het cadaver te vervoeren, immers hij weet dat de kans op goedkeuring uitgesloten is. Hij heeft slechts de lasten en kosten van het vervoer. Het is daarom, dat voorgesteld wordt, dat de keuringsveearts ontheffing van het verplichte vervoer kan verleenen in bijzondere gevallen, welke nader zijn aangegeven in artikel 10a. Voor zooveel noodig diene hier als verklaring, dat overeenkomstig het tweede lid van genoemd artikel, deze ontheffing geldt de in nood gedoode slachtdieren, welke om andere redenen dan ziekte zijn gedood, n.1. slachtdieren, die door een ernstig ongeval zijn getroffen en die, welke onmiddellijk gevaar opleveren voor de veiligheid van personen of goederen. Waar bij deze categorie van dieren groot gevaar voor de Volksgezondheid niet te duchten is, het in den regel zelfs volkomen gezonde slachtdieren betreft, zal meestal de ontheffing van het vervoer wel kunnen worden verleend. Om echter fraude te voorkomen, moet de keuringsveearts het in zgn hand hebben zoo noodig vervoer te kunnen gelasten. Een ander geval waarin hij de faciliteit mag toestaan betreft slachtdieren, die gestorven zijn en slachtdieren die door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeeren (artikel 3 letter b der Vleeschkeuringswet) wanneer zich hierbij voordoet de verwachting van den eigenaar, dat het dier tocb zal worden afgekeurd. Het spreekt vanzelf dat de keuringsveearts zich ter plaatse zal moeten overtuigen. Met het voorgestelde in artikel 10a „zonder nader onderzoek (terstond) kan afkeuren" word* bedoeld, dat er geen bacteriologisch onderzoek noodig is om tot afkeuring te besluiten. Natuurlijk zijn onder de ontheffingen ook begrepen de gevallen bedoeld in artikel 4, derde lid, der Vleeschkeuringswet. Het behoeft geen betoog, dat de onbruikbaarmaking voor voedsel voor mensch en dier behoorlijk zal moeten geschiede* j intusschen het derde lid van artikel 61 van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 286, voorziet hierin. Indien van gemeentewege, of door combinaties van gemeenten het vervoer van alle gestorven en in nood gedoode slachtdieren — 117 — zou kannen worden ondernomen, zou zulks een zeer toe te juichen maatregel zijn; in dit geval zou geen ontheffing behoeven te worden verleend. Het is langen tijd in de vleeschkeuring gebruikelijk geweest en de toestand bestaat nog, dat meer dan één deskundige met de herkeuring werd Leiast, waarbij (terecht of niet-terecht) om aan bet rechtsgevoel van den belanghebbende tegemoet te komen, dezen werd toegestaan zelve één der deskundigen aan te wijzen. Nochtans bestaat reeds het systeem om slechts één keuringsveearts met de herkeuring te belasten, die daartoe wordt benoemd door het dagelijksche bestuur der gemeente, zonder dat de belanghebbende .ich hierdoor ock maar bet minst in zijn rechten te kort voelt geaaan. Terecht stalt hij vertrouwen in de eerlijkheid van den arbiter. Zoo kan o. a. de keuringsveearts, hoofd van dienst, met de herkeuring worden belast, wanneer hij zelve geen aandeel in de keuring heeft gehad. De artikelen 21 en 22 zijn uit een oogpunt van keuringstechniek en ricbtige beoordeeling noodig. Door opneming van de artikelen 23, 24 en 25 is voldaan aan geuite verlangens van belanghebbenden. Artikel 27. De deskundige organisaties achtten het wenschelijk, dat in alle gemeenten op het vleesch op overeenkomstige plaatsen de merking zal geschieden. Opneming van de artikelen 30, 32 en 33 acht ik gewenscht uit hygiënisch oogpunt. Het komt mij, voor het geval dat gemeenten samenwerken, met betrekking tot de benoeming van de met de keuring belaste ambtenaren, het eenvoudigste voor, dat één der gemeenten voorgaat en de andere gemeenten dezelfde personen benoemen. De gemeenten zelve dienen uit te maken welke harer als z.g. centrumgemeente zal optreden; de inspecteuis zijn gaarne bereid van advies te dienen; overigens wijst het hierbijgaande voorstel van samengaan van gemeenten zulks in de meeste gevallen reeds aan. Het zal aanbeveling verdienen dat de z.g. centrumgemeente zioh met de leiding ook nopens de voorbereidingen belast en de daarvoor in aanmerking komende ge- — 118 — meenten bericht, onder welke voorwaarden (hierbij inbegrepen de kosten en onder deze ook bet salaris van nieuw aan te stellen en vermeerderd salaris van bestaand personeel inzonderheid van het hoofd van den dienst) zij genegen zou zijn tot samenwerking en tevens een ontwerp-verordening en ontwerp-instructies gebaseerd op die voorwaarden, aan bedoelde gemeenten doet toekomen; deze kunnen dan daaromtrent beslissen. Deze ontwerpen zouden dan in overleg met de betrokken Inspecteurs kunnen worden opgemaakt. De bij de centrum-gemeente aangesloten gemeenten dragen jaarlijks een deel der kosten van den keuringsdienst bij, waarbij als maatst: f zou kunnen worden genomen o. a. de verhouding van het zielenaantal, bet aantal slachtingen of de meerdere kosten, die ten laste van de centrum-gemeente komen ten gevolge der aansluiting. Mochten gemeentebesturen niet tot overeenstemming komen, dan zou ik het hoogelijk waardeeren indien Uw College uwe bemiddeling wilde verleenen om die overeenstemming tot stand te brengen. Artikel 3 (Hoofd van dienst en keuringsveearts) en artikel 2 (Hulpkeurmeesters). Met het oog op te maken processen-verbaal is dit artikel ontworpen, terwijl respectievelijk de artikelen 4 en 3 dezer instructies de uitoefening van de taak kunnen vergemakkelijken. . Artikel 15. (Hoofd van dienst.) Hierbij is niet in de eerste plaats gedacht aan den keuringsdienst eener stad met openbaar slachthuis. Het spreekt toch wel haast van zelf, dat de verschillende bijkomende werkzaamheden van een omvangrijken keuringsdienst niet ae keuring betreffend, aan anderen dan aan het keuringspersoneel kunnen worden opgedragen, en dat de leiders van deze takken verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hunne afdeeling. In kleine diensten nochtans, met eenvoudige administratie, zal alles in handen van de met de keuring belaste ambtenaren kunnen worden gelegd. Artikel 17. (Hoofd van dienst.) Met het oog op een te verkrijgen overzicht van de werkzaamheden en de resultaten vande vleeschkeuringswet; voor het verkrijgen — 119 — van gegevens omtrent vraagstukken in de vleeschhvgiëne, waarin meer klaarheid gewensoht is, wordt dit artikel voorgesteld. Ik hecht dan ook groote waarde aan de opneming en wijs, voor zooveel noodig, op artikel 32 der Vleeschkeuringswet, dat het dagelijksch bestuur der gemeente verplicht aan de Inspectie alle verlangde gegevens te verstrekken Het ligt in het voornemen dat de Hoofdinspecteur voor de in artikel 17 te verstrekken gegevens, modellen zal ontwerpen en dat deze den gemeentebesturen zullen worden bekend gemaakt. Artikel 19, 19a (hoofd van dienst) en artikel 17, 17a keuringsveearts (niet hoofd van dienst). Ik meen dpt waar het mogelijk is, de keuringsveearts geen veeartsenijkundige praktijk moet uitoefenen, maar veeartsambtenaar zij, die zich geheel aan zijn taak, de vleeschhygiëne, kan wijden. Ik word hierin gesterkt door de overweging, dat de practiseerende veearts eventueel met de keuring belast, door zijn practijk zich niet zelden geplaatst ziet voor de noodzakelijkheid, slachtdieren voor de consumptie af te keuren, die hij als veearts tijdens het leven behandelde. Dat hierdoor minder gewenschte toestanden kunnen ontstaan behoeft zeer zeker geen nadere uiteenzetting. Evenwel het principe „geen practijk" is niet overal door te voeren; het zou zelfs voor het oogenblik, waar het aantal veeartsen niet zoo groot is, dat in alle diensten niet-practiseerenden met de keuring zouden kunnen worden belast, voor de veehouderij minder gewenscht kunnen zijn, doordat een tekort aan practiseerende veeartsen zon kunnen ontstaan. Vandaar dat, waar zulks voor bet oogenblik noodig is, de gelegenheid wordt opengelaten ook een practiseerend veearts met de keuring te belasten. Waar door de uitgebreidheid van den dienst tegen de benoeming van een ambtenaar-veearts geen financieele bezwaren kunnen bestaan of daar waar samenwerking van 2 naburige kringen, welke ieder op zichzelf voor een ambtenaar-veearts te klein zouden zijn, de bezwaren daartegen zouden komen te vervallen, geef ik in ernstige overweging aan het hoofd van den dienst het uitoefenen van de particuliere practijk niet toe te staan. — 120 — De Vleescbkeuiingswet eischt in de instructie voor de ambtenaren, die met de herkeuring belast zijn, voorzieningen in dezelfde punten als voor hen, die met de keuring belast zijn. Daar het nu echter vaak zal voorkomen, dat maar één keuringsveearts in de gemeente werkzaam is, die de keuring zelve verricht, en deze aan de herkeuring niet mag deelnemen, zullen overeenkomstig het bepaalde in de ontwerp-verordening andere keuringsveeartsen of rijkskeurmeesters moeten optreden. Deze nu zijn geen ambtenaren in dienst van de gemeente. Om nu in den geest van artikel 21 der Wet te handelen, is deze instructie aldus ontworpen. Ten slotte deel ik uw college mede, dat het in m\jn voornemen ligt te bevorderen dat de termijn bedoeld in art. 48, eerste en tweede lid der wet, worde bepaald op drie maanden, ingaande 1 Augustus a.s. De Minister van Arbeid. " \ ONTWERP van bepalingen, wier opneming in eene gemeentelijke verordening op den keuringsdienst van vee en vleesch in verband met de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), wenschelijk wordt geacht. Art. 1. Deze verordening verstaat onder „Slachtdieren", „Vleesch", „Dooden in nood", en „Keuringsveearts", wat daaronder wordt verstaan in en krachtens de Vleeschkeuringswet (Stbl. 1919, n° 524); onder: „Keuringsdienst", den gemeentelijken keuringsdienst van vee en vleesch; onder: „Vleeschkeuringswet", de Vleeschkeuringswet (SM. 1919, n°. 624). h Art«,2. Het bureel of de bureelen van den Keuringsdionst is (zijn) gevestigd in : _._ b.v. a. het gemeentelijk slachthuis te b. het gemeentelijk keurlokaal te c. het gemeentehuis. d. „ politiebureau. Art. 3. De kennisgeving van het voornemen een slachtdier te slachten of te doen slachten, geschiedt overeenkomstig de voorschriften- van — 121 — artikel 2 van het Koninkhjk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, ten bureele van den keuringsdienst, tusschen de uren door burgemeester en wethouders vast te stellen. De kennisgeving, dat een dier gestorven of in nood gedood is, geschiedt overeenkomstig de voorschriften van artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, ten bureele van den keuringsdienst, tusschen de uren door burgemeester en wethouders vast te stellen, of buiten deze uren aan (b.v. het politiebureau). Art, 4. De keuring vóór het slachten geschiedt : b. v. a. op het terrein van het gemeentelijk slachthuis, respectievelijk de centrale slachtplaats te 6. aan het keurlokaal te c. ter plaatse door burgemeester en w ethouders aan te wijzen ; d. op de plaats, waar het vee zich ter keuring bevindt, vermeld in de kennisgeving bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285. Art. 5. De keuring na het slachten geschiedt: b.v a. in het gemeentelijk slachthuis, respectievelijk de centrale slachtplaats te 6. ter plaatse van slachting vermeld in de kennisgeving, bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285. Van gestorven en in nood gedoode dieren geschiedt de keuring, hetzij in onder a van dit artikel genoemde, hetzij in de in de artikelen 10 en 10a van deze verordening bedoelde inrichting. Art. 6. Op Zondag, benevens de door burgemeester en wethouders aan te wijzen dagen, wordt niet gekeurd. Op andere dagen geschiedt de keuring: f a. vóór het slachten van t 6. na het slachten van , I Art. 7. Behoudens het bepaalde bij artikel 9 der Vleeschkeuringswet geschiedt het in artikel 8, jeerste lid dier wet, bedoeld onderzoek van vleesch, of sedert de keuring in de gemeente van uitvoer veranderingen zijn opgetreden, waardoor het voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden, dagelijks met uit- — 122 — zondering van Zondagen en de door burgemeester en wethouders aan te wijzen dagen. b. v. a. aan het gemeentelijk slachthuis, respectievelijk de centrale slachtplaats te 6. aan het keurlokaal te . ..... —— c. ter plaatse door burgemeester en wethouders aan te wijzen. Het is verboden het, in het eerste lid van dit artikel bedoelde, vleesch in de gemeente m te voeren, door te voeren of te vervoeren gedurende de uren , _ (door den gemeenteraad vast te stellen); dit verbod geldt niet voor: et. vleesch, dat per spoor de gemeente wordt doorgevoerd of ingevoerd, in welk laatste geval het op het station moet verblijven, totdat het vervoer is toegestaan; b. vleesch, dat per postpakket wordt vervoerd. of (voor het geval de Gemeente het ingevoerde vleesch niet doet onderzoeken naar opgetreden veranderingen) : Art. la. Het in artikel 8, eerste lid der Vleeschkeuringswet bedoeld onderzoek van vleesoh, of sedert de keuring in de gemeente van uitvoer, veranderingen zijn, opgetreden, waardoor het voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden, heeft niet plaats. Art. 8. (voor het geval de Gemeente artikel 7 wil opnemen en niet artikel la.) Behoudens het bepaalde bij artikel 9 der Vleeschkeuringswet, is een ieder, die vleesch in de gemeente in- of doorvoert, verplicht dat vleesch zonder oponthoud langs één der door burgemeester en wethouders aan te wijzen wegen, naar het gemeentelijke slachthuis, respectievelijk de centrale slachtplaats of het keurlokaal, te vervoeren, alwaar het op in artikel 6 vastgestelde uren aan het daarin bedoelde onderzoek, zoo spoedig mogelijk wordt onderworpen. Van het in het eerste lid van dit artikel bepaalde is uitgezonderd: a. vleesoh, dat per spoor de gemeente wordt doorgevoerd; 6. vleesch, dat per postpakket wordt ingevoerd. — 123 — Art. 9. Ieder, die vleesch vervoert, in zijn bezit of onder zijn beheer heeft, is verplicht dit op de eerste vordering van de ambtenaren, genoemd in artikel 44 der Vleeschkeuringswet te vertoonen, en, zoo dit verlangd wordt, over te brengen of te doen overbrengen naar het keurlokaal (respectievelijk het gemeente-slachthuis of de centrale slachtplaats). Bij weigering zal de overbrenging op zijn kosten geschieden, onverminderd de strafvervolging ter zake van de weigering. Art. 10. De eigenaar, houder of hoeder van een gestorven of in nood gedood slachtdier is verplicht van het sterven of afmaken zoo spoedig mogelijk, althans binnen 6 uren daarna, kennis te gaven en het dier met inachtneming der bepalingen van de Veewet, uiterlijk binnen uren, (b.v. 12) na den dood te vervoeren of te doen vervoeren, langs den kortsten weg naar het gemeentelijk slachthuis, respectievelijk de centrale slachtplaats of het daartoe ingericht gemeentelijk keurlokaal te om daar te worden afgeslacht. Tot de kennisgeving (en eventueel ook het vervoer) bedoeld in het eerste lid van dit artikel is ook verplicht de eigenaar, houder of hoeder van dood geboren of gestorven dieren, genoemd in artikel 4, derde lid van de Vleeschkeuringswet. of: Art. 10a. De eigenaar, houder of hoeder van een gestorven of in nood gedood slachtdier is verplicht van het sterven of afmaken zoo spoedig mogelijk, althans binnen 6 uren daarna, kennis te geven en het dier met inachtneming der bepalingen van de Veewet, uiterlijk binnen uren (b.v. 12) na den dood te vervoeren of te doen vervoeren, langs den kortsten weg naar het gemeentelijk slachthuis, respectievelijk de centrale slachtplaats of het daartoe ingericht gemeentelijk keurlokaal te om daar te worden afgeslacht, tenzij de keuringsveearts, hoofd van dienst, hiervan schriftelijke ontheffing verleent. Deze ontheffing mag alleen worden gegeven voor de gevallen: a. bedoeld in artikel 3 letters a en c van de Vleeschkeuringswet; — 124 — 6. bedoeld in artikel 3 letter 6 van de Vleesch- I keuringswet, wanneer de keuringsveearts het I slachtdier ter plaatse waar het zich bevindt, zonder nader onderzoek (terstond) kan afkeuren; I c. van gestorven dieren, wanneer de keuringsveearts het slachtdier ter plaatse waar het zich 1 bevindt, zonder nader onderzoek (terstond) kan afkeuren; d. van dood geboren en gestorven dieren, I genoemd in artikel 4, derde lid van de Vleeschkeuringswet. Tot do kennisgeving, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is ook verplicht de eigenaar, houder of hoeder van de onder letter d van het tweede lid van dit artikel bedoelde dieren. Art. 11. Tot de aankomst van de, in het vorig artikel bedoelde inrichtingen, moet het I slachtdier ongedeeld worden gelaten en mag j daaraan geen enkele handeling zijn verricht, uitgezonderd het openen van buik- en borstholte en het uitnemen van maag en darmen, welke organen eohter bij het slachtdier in ongeschonden toestand aanwezig moeten blijven. Art. 12. De keuring vóór het slachten heeft I zoo spoedig mogelijk, althans binnen —'H ■—• j I uren na de inlevering van de kennisgeving, I bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk besluit | van ö Juni 1920, Staatsblad n°. 285, plaats, en de keuring van het geslachte dier, met inachtneming van de uren in artikel 6 vastge- I steld, uiterlijk binnen 12 uren na de slachting I tenzij het daglicht of het aangebrachte kunstlicht, naar het oordeel van den keuringsveearts I onvoldoende is voor de keuring, in welk geval | gekeurd moet worden, zoo spoedig mogelijk na het vervallen van dit bezwaar. Art. 13. Wanneer de keuxingsveearts dit I voor een juiste keuring noodig acht, mag hij 1 zijn uitspraak opschorten, maar niet langer | dan 48 uren na het eerste onderzoek. Art. 14. De te slachten dieren worden in I geen grootere getale in de slachterij toegelaten en geslacht, dan door den keuringsveearts I zal worden bepaald. Art. 15. Met de keuring zijn belast de keuringsveearts(en) en de hulpkeurmeester(s) bedoeld in artikel 25 van de Vleeschkeuringswet, de laatste(n) met inachtneming van hun te dezer zake wetteüjk verleende bevoegdheid. — 125 — Zijn méér dan één keuringsveearts aangesteld, dan is één van hen met de leiding van den dienst belast, en draagt hij den titel van „keuringsveearts, hoofd van dienst", (of b.v. : Directeur). Art. 16. Met de herkeuring worden belast twee door burgemeester en wethouders (event. van de gemeente , ) te benoemen deskundigen, zijnde twee keuringsveeartsen of twee Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst, waarvan één door den belanghebbende wordt aangewezen. Blijft de belanghebbende in gebréke binnen 12 uren, nadat de herkeuring is aangevraagd, een deskundige aan te wijzen, die bereid is aan de herkeuring deel te nemen, dan geschiedt de herkeuring door één deskundige door burgemeester en wethouders aan te wijzen. De in het vorig lid bedoelde deskundigen mogen aan de eerste keuring niet hebben deel genomen, en mogen de veeartsenijknndige praktijk niet uitoefenen. Art. 17. Indien bij de herkeuring één van de beide deskundigen uitspraak doet overeenkomstig de uitspraak bij de eerste keuring dan blijft deze gehandhaafd. Versohillen, met betrekking tot de keuring van vleesoh, de gevoelens der twee deskundigen onderling en tevens met de uitspraak bij de eerste keuring, dan wordt het vleesch voorwaardelijk goedgekeurd, onder voorwaarde van sterilisatie, voor zooveel hieromtrent niet anders is bepaald door of krachtens de vleeschkeuringswet. Doet het geval zich voor, bedoeld in het tweede lid van artikel 16, dan is do uitspraak van dien éénen deskundige beslissend, of: in plaats van artikel 16 en 17 : Art. 16a. Met de herkeuring wordt belast één keuringsveearts, die aan de eerste keuring niet mag hebben deelgenomen en die de veeartsenijkundige practijk niet uitoefent, of één Rijkskeurmeester in algemeenen dienst, te benoemen door burgemeester en wethouders. Diens uitspraak is beslissend. 1 -Art. 18. Bij de aanvraag om herkeuring wordt door belanghebbende een door burgemeester en wethouders te bepalen som gestort, welke na afloop van de herkeuring zoo spoedig — 126 — mogelijk wordt teruggegeven, tenzij de aanvrager van de herkeuring in het ongelijk wordt gesteld, in welk geval het gestorte bedrag wordt teruggegeven na aftrek van de aan de heikauring voor de gemeente verbonden kosten. Hij, die de herkeuring heeft aangevraagd, wordt geacht in het ongelijk te zijn gesteld, indien de eerste uitspraak wordt gehandhaafd. Valt de beslissing uit als bedoeld in alinea 2 van artikel 17 dan dragen beide partijen in gelijke mate de kosten. Art. 19. De afloop van de herkeuring wordt den belanghebbende zoo spoedig mogelijk schriftelijk door den burgemeester, of namens dez;n door den keuringsveearts, hoofd van dienst, medegedeeld. De Gemeente is in geenerlei opzicht aansprakelijk voor nadeelige veranderingen, welke bij het vleesch mochten intreden in dén tijd, welke verloopt tusschen de aanvraag der herkeuring en de eindbeslissing. Art. 20. De herkeuring wordt schriftelijk aangevraagd bij den burgemeester of bij den keuringsveearts, hoofd van dienst. Art. 21. Hij, die slacht of doet slachten, en hij, die vleesch of vee ter keuring aanbiedt, is verplicht de met de keuring belaste ambtenaren ten behoeve van de keuring de noodige hulp te verleenen, zoo dit van hem verlangd wordt en toe te laten, dat door of van wege deze ambtenaren ten behoeve van de keuring vleesch, organen en deelen worden ingesneden, uitgesneden, medegenomen of aan andere handelingen onderworpen. Art. 22. Tenzij de ambtenaar met de keuring belast vóór of.tijdens de slachting anders bepaalt, moeten maag en darmen van hun inhoud worden ontdaan. Indien het dier gestorven of in nood gedood is, mogen maag en darmen niet worden ingesneden of van hun inhoud ontdaan, tenzij de in dit artikel bedoelde ambtenaar dit noodig oordeelt. Art. 23. Op verzoek van hem, die het slachtdier of het vleesch ter keuring aanbiedt, geeft de keuringsvaearts dezen een schriftelijk bewijs van voorwaardelijke goedkeuring of van afkeuring, waarin vermeld wordt de datum en het uur der keuring. Art. 24. In geval van voorwaardelijke goed- — 127 — keuring of afkeuring wordt het vleesch slechts op de plaatsen, genoemd in artikel 50 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, voorzien van de stempelmerken, in afwachting van het verstrijken van den termijn, binnen welken de herkeuring kan worden aangevraagd, tenzij de eigenaar van het geslachte dier vóór dien tijd verklaart met den uitslag der eerste keuring genoegen te nemen. In dat geval cf nadat de voorwaardelijke goedkeuring of afkeuring onherroepelijk is, wordt het vleesch voorzien van stempelmerken op de plaatsen bedoeld in artikel 27. Art. 25. Het merkm geschiedt onmiddellijk, nadat de keuring en de herkeuring heeft plaats gehad. Art. 26. Het is een ieder verboden, uitgezonderd den met de keuring belasten ambtenaar, de aangebrachte stsmpelmerken, bedoeld in het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, te verminken of te verwijderen, onverminderd het bepaalde bij artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht. Art. 27. Met machtneming van het bepaalde in artikel 50 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, worden bij de slachtdieren op de daarbij genoemde organen en lichaamsdeelen merken aangebracht, als volgt: Op iedere lichaamshelft: Bij runderen, uitgezonderd kalveren, en bij éénhoevige dieren, uitgezonderd veulens: Harst (staartstuk), muis van de platte bil (spierstuk), achterschenkel, duimstuk, vang, lenden, ribbenspieren (2 afdrukken), inwendige nbbenwand (2 afdrukken), voorschenkel, hals en schoft. Bij gras- en nuchtere kalveren en veulens : Harst (staartstuk), achterschenkel, duimstuk, lenden, ribben (2 afdrukken), borst en hals. Bij vette kalveren: Achterschenkel, lenden, borst en hals. Bij schapen en gdten, met uitzondering van lammeren: Achterschenkel, lenden, ribben (2 .".fdrukken) en hals. Bij varkens, met uitzondering van speenvarkens : — 128 — Harst (staartstuk), achterschenkel, lenden, zijden (2 afdrukken), buik (2 afdrukken), inwen-' dige ribhenwand (3 afdrukken) en voorschenkel. Bovendien bij alle slachtdieren op de navolgende organen en deelen : Kop (kaakvlakte), tong, Iongen, hart, lever, milt, nieren, en voorzoover in voldoende ontwikkeling aanwezig, niervet (reuzel), darmsoheil, groote en kleine net en uierhelften, benevens bij runderen, gras- en vette kalveren : de ondervoeten. Art. 28. De naam der gemeente wordt ten behoeve der stempelmerken, bedoeld in de artikelen 44, 45, 46 en 47 van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, afgekort als volgt: Artikel 29. Hij, die overeenkomstig artikel 9 van de Vleeschkeuringswet vleesch invoert, moet voorzien zijn van een schriftelijke, duidelijke, aanduiding van de personen, voor wie het vleesch bestemd is en van de(n) perso(o)nfen) door wie het is afgezonden, en deze aanduiding op de eerste aanvrage der in art. 44 der Vleeschkeuringswet genoemde ambtenaren vertoonen. Art. 30. Het is verboden vleesch (eventueel vleeschwaren): a. voor de huizen of op den openbaren weg ten toon te stellen of ten verkoop in voonaad te hebben; b. ten verkoop voorhanden te hebben in andere lokalen dan die, welke voldoen aan de eischen krachtens artikel 19 der Vleeschkeuringswet gesteld, met inachtneming van artikel 47 dezer wet. Art. 31. Het vleesch, bedoeld in artikel 64 letter 6 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285 wordt verkocht in (b.v. het Keurlokaal, het Gemeentelijk Slachthuis, enz.). ' Art. 32. Bij het vervoer van vleesoh in do gemeente gelden dezelfde bepalingen als voorgeschreven in de artikelen 62 en 63 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285. Art. 33. Vleesch mag slechts dan op hoofd en schouders worden gedragen, wanneer deze met reine doeken voldoende bedekt worden. Art. 34. Hij, die handelt in strijd met het — 129 — bepaalde in de artikelen 7, 8, 9, 10, 11, 14, 21, 22, 26, 29, 30, 32 en 33 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. ONTWERP-INSTRUOTIE voor den keurings- veearts, hoofd ean dienst. (Directeur van het Gemeentelijk Slachthuis.) (Directeur van den gemeentelijken keuringsdienst van vee en vleesch.) Art. 1. De keuringsveearts, hoofd van dienst, wordt benoemd en ontslagen door den Gemeenteraad. Art. 2. Voor de benoeming doen Burgemeester en Wethouders een voordracht, zoo mogelijk van twee personen, aan den Raad. Art. 3. De keuringsveearts, hoofd van dienst, legt vóór de aanvaarding zijner betrekking in handen van den Burgemeester, naar keuze den volgenden eed of de volgende belofte af : „Ik zweer (beloof) dat ik de mij opgedragen betrekking eerlijk en getrouw zal waarnemen, zoo waarlijk helpe mij God Almachtig (dat beloof ik)". Art. 4. Hij is tij deus de uitoefening van zijn ambt voorzien van eene schriftelijke aanstelling of van eene legitimatiekaart, geteekend door den Burgemeester. Art. 5. De dienst eindigt door overlijden, door het neerleggen van den arbeid of door ontslag. Art. 6. Indien hij ontslag uit den dienst aanvraagt, dient hij een opzeggingstermijn van 2 maanden in acht te nemen. Art. 7. Ontslag wo/dt eervol varleend op verzoek, of wordt gegeven met opgave van redenen. Het wordt niet-eervol gegeven alleen bij wijze van straf, en kan niet-eervol gegeven worden wanneer hij door ontslag aan te vragen zich aan bestraffing onttrekt, ter beoordeeling van den Raad. Art. 8. Hij kan door Burgemeester en Wethouders voor den door hen aan te geven termijn worden geschorst al of niet met inhouding van wedde, bij met redenen omkleed besluit. S. & J. n°. 98, 3* dr. 5 — 130 — Burgemeester en Wethouders geven den betrokkene zoowel als den Raad hiervan kennis binnen tweemaal 24 uren. Art. 9. Hij staat onder de bevelen van Burgemeester en Wethouders. Art. 10. Hij geeft aan Burgemeester en Wethouders, of aan den Wethouder van schriftelijk, zoo spoedig mogelijk, kennis, wanneer hij verhinderd is zijn dienst te doen. Art. 11. Voor eene afwezigheid, om andere redenen dan ziekte, van één tot en met 3 etmalen, behoeft hij de toestemming van den Burgemeester of van den Wethouder van i'M-t,' ' ; voor afwezigheid van langeren duur, de toestemming van Burgemeester en Wethouders of van den Wethouder van Art. 12. Hij heeft recht op een jaarlijksch verlof, met behoud van wedde, van i-.,.t:i.. dagen. Art. 13. Hij wordt bij afwezigheid, ziekte of ontstentenis vervangen door den door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen of te benoemen keuringsveearts. Art. 14. Hij dient den Raad en Burgemeester en Wethouders van bericht en raad omtrent alle zaken, zijn dienst betreffende, hetzij op verzoek, hetzij uit eigen beweging. Art. 15. Hg is verantwoordelijk voor en belast met de geheele leiding en het beheer van den keuringsdienst in de gemeente of en in de door Burgemeester en Wethouders aangewezen gemeenten; tenzij krachtens gemeentelijke voorschriften leiding en verantwoordelijkheid voor met name genoemde onderdeelen van den dienst, aan anderen zijn opgedragen; deze keuringsdienst omvat o. m. : 0. de uitvoering der bepalingen, 1. van en gegeven krachtens de Vleeschkeuringswet Staatsblad 1919 n°. 624 en 2. van de verordening, bedoeld in artikel 20 van de onder 1 bedoelde Wet; 6. de zorg voor een geregelde en nauwgezette administratie r c. de zorg voor het doelmatig en oordeelkundig gebruik van het gemeentelijk slachthuis (of keurlokaal), van instrumenten, gereedschappen en materialen tot den keuringsdienst behoorend; — 181 — (/. het opmaken en geregeld bijhouden van een inventaris van alle instrumenten, gereedschappen en materialen tot den dienst behoorend, en het zenden van een afschrift daarvan vóói 1 Maart aan Burgemeester en Wethouders ; e. het opmaken, of doen opmaken door de onder zijn bevelen staande keuringsveeartsen en hulpkeurmeesters, van gemotiveerde processen-verbaal van door hem of door de k urings veeartsen en hulpkeurmeesttrs geconstateerde overtreding en de doorzending der processen-verbaal aan de bevoegde autoriteiten. Art. 16. Hg is in het bijzonder belast met de zorg voor de microscopische, bacteriologische en serologische onderzoekingen, voor zooveel deze niet worden verlicht door een onder hem werkzaam gestelden keuringsveearts. Art. 17. Telkens binnen 10 dagen na een verstrijken van de dei de maand zendt hij aan het college van Burgemeester en Wethouders een verslag in van hetgeen door den keuringsdienst in de vorige maanden is verricht,: overeenkomstig de formulieren door den Hoofdinspecteur, bedoeld in artikel 21 der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n°. 524 te geven, met opgave van : h a. het aantal slachtdieren, van elke diersoort afzonderlijk, in de gemeente geslacht, benevens afzonderlijke vermelding van de in nood gedoode en gestorven slachtdieren ; 6. de afkeuringen van de geslachte dieren, van organen en deelen, met vermelding der redenen van afkeuring; c. de voorwaardelijke goedkeuringen met vermelding der redenen, zoowel van levende als van geslachte dieren; d. de gevallen van herkeuring en de uitspraak daarna ; e. de wijze van onbruikbaar making van het afgekeurde vleesoh; /. de wijze waarop voorwaardelijk goedgekeurd vleesch voor voedsel bruikbaar ge maakt is; g. eene nauwkeurige omschrijving van de gevallen, waarbij de afwijkingen, waargenomen bij de keuring vóór het slachten, voor den keuringsveearts leidraad waien voor de onderkenning van afwijkingen bij de keuring van het geslachte dier; 132 h. de gevallen waarin bacteriologisch vleeschonderzoek is verricht, met vermelding van het resultaat van het onderzoek en de redenen waarom dit geschiedde; i. het aantal slachtdieren van elke soort, dat niet in eene slachterij of gemeentelijk slachthuis is geslacht; j. de processen-verbaal in den keuringsdienst, opgemaakt wegens overtredingen van bepalingen bedoeld in art. 14 letter a nos. 1 en 2. Jaarlijks zendt hij vóór 1 Maart aan Burgemeester en Wethouders een verslag in van den keuringsdienst over het afgeloopen jaar, waarin opgenomen is een totaal overzicht van het gevraagde onder de letters r, 6, c, d, e, ƒ, g, h, i en j. Art. 18. Hij regelt, en houdt toezicht op de werkzaamheden van de keuringsveeartsen, hulpkeurmeesters en verder onder hem gesteld personeel, en zorgt dat ten allen tijde behoorlijk in den dienst is voorzien. Art. 19. Het is hem niet toegestaan de veeartsenijkundige praktijk uit te oefenen. Of: Art. 19a. Het is hem niet toegestaan de veeartsenijkundige praktijk uit te oefenen, tenzij Burgemeester en Wethouders, gehoord het advies van den Inspecteur, bedoeld in artikel 1 letter b van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, tot wederopzegging hiertoe vergunning hebben verleend. Art. 20. Het is hem verboden: a. zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders eene bezoldigde nevenbetrekking te bekleeden of eenig beroep uit te oefenen ; indien de toestemming wordt verleend geldt zij tot wederopzegging; b. rechtstreeks of zijdelings deel te nemen, aan werken of leverantiën voor de gemeente; c. geschenken aan te nemen in verband met de uitoefening van zijn functie ; d. ten eigen bate diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst, of aan de gemeente toebehoorende eigendommen te gebruiken ; e. middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan den handel of het bedrijf verband houdende met de inrichtingen genoemd in artikel 19 der — 1S3 — Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n°. 524, en aan het exploiteeren van een dezer inrichtingen. Art. 21. Hij is verplicht binnen de gemeente te wonen : Burgemeester en Wethouders kunnen hiervan tot wederopzegging ontheffing verleenen. Art. 22. De jaarwedde van den kenringsveearts, hoofd van dienst, wordt bepaald op een minimum van en een maximum van De verhoogingen worden om de twee jaren toegekend met zoodanig bedrag, dat de maximum wedde na ten hoogste ....«.».. verhoogingen bereikt is. ONTWERP-INSTRUCTIE voor den heuringsveearts (niet hoofd van dienst). Art. 1. De keuringsveearts wordt benoemd en ontslagen door den Gemeenteraad té door Burgemeester en Wethouders. Art. 2. (Indien de benoeming door den Raad geschiedt.) Voor de benoeming doen Burgemeester en Wethouders een voordracht, zoo mogelijk van 2 personen, aan den Raad. Art. 3. De keuringsveearts legt vóór de aanvaarding zijner betrekking in handen van den Burgemeester, naar keuze den volgenden eed of de volgende belofte af: „Ik zweer (beloof) dat ik de mij opgedragen betrekking eerlijk en getrouw zal waarnemen, zoo waarlijk helpe mij God Almachtig (dat beloof ik)". Art. 4. Hij is tijdens de uitoefening van zijn ambt voorzien van eene schriftelijke aanstelling of van eene legitimatiekaart, geteekend door den Burgemeester. Art. 6. De dienst eindigt door overlijden, door het neerleggen van den arbeid of door ontslag. Art. 6. Indien hij ontslag uit den dienst aanvraagt, dient hij een opzeggingstermijn van 2 maanden in acht te nemen. Art. 7. Ontslag wordt eervol verleend op verzoek of wordt gegeven met opgave van Tedenen. Het wordt niet-eervol gegeven alleen bij 134 wijze van straf, en kan- niet-eervol gegeven i worden wanneer hij door ontslag te vragen zioh aan bestraffing onttrekt, ter beoordeeling I van den Baad. Art. 8. Hij kan door Burgemeester en Wet- | houders voor den door hen aan te geven ter- 1 mqn worden geschorst al of niet met inhouding I van wedde, bij met redenen omkleed besluit. I Burgemeester en Wethouders geven den I betrokkene, zoowel als den Baad hiervan ksnnis I binnen tweemaal 24 uren. Art. 9. Hij is werkzaam onder leiding van I den keuringsveearts hoofd van dienst, wiens aanwijzingen hij opvolgt. Art. 10. Hij geeft den keuringsveearts hoofd van dienst schriftelijk, zoo spoedig mogelijk I kennis, wanneer hij verhinderd is zijn dienst j te doen. Art. 11. Voor eene afwezigheid, om andere redenen dan ziekte, van hoogstens drie etmalen, | behoeft hij de toestemming van den keurings- I veearts hoofd van dienst; voor afwezigheid I van langeren duur, de toestemming van Burgemeester en Wethouders of van den Wethouder I van , . . Art. 12. Hij vervangt den keuringsveearts, I hoofd van dienst, bij zijn afwezigheid, ziekte of ontstentenis. Is aan den keuringsdienst, I behalve het hoofd van dienst méér dan een keuringsveearts verbonden, dan wordt, tenzij I dit op eene andere wijze bij verordening is I geregeld, door Burgemeester en Wethouders ] een hunner als plaatsvervangend hoofd aange- I wezen. Art. 13. Hij heeft recht op een jaarlijksch verlof, met behoud van wedde, van I dagen. Art. 14. Hij is verplicht van alle bijzonderheden welke zich in zijn dienst voordoen, onmiddellijk kennis te geven aan den keurings- j veearts, hoofd van dienst. Art. 15. Hij is belast met alle werkzaam- I heden, die hem in het belang van den dienst, I door den keuringsveearts hoofd van dienst, I worden opgedragen of die in het belang van ! den dienst noodig zijn. Art. 16. Hij houdt aanteekening van de door hem verrichte keuringen en onderzoekingen, j overeenkomstig de aanwijzingen van den keu- ; — 135 — rihgsveearts, hoofd van dienst, en levert daarvan verslag in op de wijze en tijdstippen door dezen te bepalen. Art. 17. Het is hem niet toegestaan de veeartsenijkundige praktgk uit te oefenen. Of: Art. 17a. Het is hem niet toegestaan de veeartsenijkundige praktijk nit te oefenen, tenzij Burgemeester en Wethouders, gehoord het advies van den Inspecteur, bedoeld in artikel 1, letter 6 van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad n° 285) tot wederopzegging hiertoe vergunning hebben verleend. Art. 18. Het is hem verboden: a zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders eene bezoldigde nevenbetrekking te bekleeden of eenig beroep uit te oefenen ; indien de toestemming wordt verleend geldt zij tot wederopzegging ; b. rechtstreeks of zijdelings deel te nemen aan werken of leverantiën voor de gemeente; o. geschenken aan te nemen in verband met de uitoefening van zijn functie; d. ten eigen bate diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst, of aan de gemeente toebehoorende eigendommen te gebruiken; i e. middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan den handel of het bedrijf verband houdende ■aft de inrichtingen genoemd in artikel 19 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524) en aan het exploiteeren van een dezer inrichtingen ; /. bestellingen of uitgaven ten behoeve van den dienst te doen of bescheiden den dienst betreffende af te geven, zonder vergunning van den keuringsveearts, hoofd van dienst. ' Art. 19. Hij is verplicht binnen de gemeente te wonen ; Burgemeester en Wethouders kunnen hiervan tot wederopzegging ontheffing verleenen. Art. 20. Hij waakt tegen overtredingen van de bepalingen van en krachtens de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524) gegeven. Van alle overtredingen, hetzij daarvan al dan niet proces-verbaal wordt opgemaakt, geeft hij onmiddellijk kennis aan den keuringsveearts, hoofd van dienst. Art. 21. De jaarwedde van den keurings- — 136 — veearts wordt bepaald op een minimum van en een maximum van De verboogingen worden om de twee jaren toegekend, met zoodanig bedrag, dat de maximum-wedde na ten hoogste verhoogingen bereikt is. ONTWEBP-LNSTRUOTIE voor den hulpkeurmeester. Art. 1. De hulpkeurmeester(s) wordt (worden) benoemd en ontslagen door Burgemeester en Wethouders. Art. 2. De hulpkeurmeester legt vóór de aanvaarding zijner betrekking in handen van den Burgemeester, naar keuze den volgenden eed of de volgende belofte af : „Ik zweer (beloof) dat ik de mij opgedragen betrekking eerlijk en getrouw zal waarnemen, zoo waarlijk helpe mij God Almachtig (dat beloof ik)." Art. 3. Hij is tijdens de uitoefening van zijn ambt voorzien van eene schriftelijke aanstelling of van e me legitimatiekaart, geteekend door den Burgemeester. Art. 4. De dienst eindigt door overlijden, door het neerleggen van den arbeid of door ontslag. Art. 5. Indien hij ontslag uit den dienst aanvraagt dient hij een opzeggingstermijn in acht te nemen van 2 maanden. Art. 6. Ontslag wordt eervol op verzoek verleend of wordt gegeven met opgave van redenen. Het wordt niet-eervol gegeven alleen bij wijze van straf, en kan niet-eervol gegeven worden wanneer hij door ontslag aan te vragen zich aan bestraffing onttrekt, ter beoordeeling van den Raad. Art. 7. Hij kan door Burgemeester en Wethouders voor den door hen aan te geven termijn worden geschorst, al of niet met inhouding van wedde, bij met redenen omkleed besluit. Burgemeester en Wethouders geven den betrokkene, zoowel als den Raad hiervan kennis binnen tweemaal 24 uren. Art. 8. Hij staat onder de bevelen van den, — 137 — keuringsveearts, hoofd van dienst, en na dezen, onder die van den keuringsveearts. Art. 9. Hij geeft aan den keuringsveearts, hoofd van dienst, schriftelijk, zoo spoedig mogelijk kennis, wanneer hij verhinderd is zijn dienst te doen. Art. 10. Voor eene afwezigheid, om anders reden dan ziekte, van hoogstens drie etmalen, behoeft hij de toestemming van den keuringsveearts, hoofd van dienst; voor afwezigheid van langeren duur, de toestemming van Burgemeester en Wethouders of van den Wethouder van .. Art. 11. Hij heeft recht op een jaarlijksch verlof, met behoud van wedde, van dagen. Alt. 12. Hij '. in afwijking van het in het vorig lid bepaalde omtrent de tijdstippen der keuring kan voor één of meer der daarin genoemde perceelen worden toegestaan, dat het vleesch, alvorens te worden gekeurd, in het perceel wordt opgeslagen ; in dit geval geschiedt de keuring tegen den tijd, dat het vleesch het perceel verlaat op de uien, bedoeld in het derde lid van deze besohikking; of in geval van verzending naar eene gemeente, zijnde eerste kantoor, bij aankomst aldaar, als het vervoer van uit bedoeld perceel geschiedt op de wijze, voorgeschreven in de gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Arbeid en van Financiën dd. 20/22 Mei 1922 (opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant dd. 29 Mei 1922, n°. 103); deze toestemming wordt slechts verleend, wanneer de noodige waarborg ten genoegen van den hoofdinspecteur, belast met het toezioht op de naleving der Vleeschkeuringswet, wordt gegeven, dat vleesch voor Nederland bestemd, niet aan de keuring onttrokken wordt, en bovendien onder die voorwaarden, welke de voornoemde hoofdinspecteur wenschelijk acht; 5°. na goedkeuring wordt het vleesch voorzien van een merk, bestaande uit een etiquette van blauw stevig papier, groot 13% bij 7 cM. Op de voorzijde hiervan staat vermeld: de naam van het eerste kantoor, de serie en het nummer van de etiquette, het Rijkswap ;n, waarnaast ter linkerzijde „Rijks" en ter rechterzijde „Keuring", daaronder de woorden: „Goedgekeurd ingevoerd bevroren vleesch", terwijl in den linker benedenhoek staat: „Datum" en in den rechter benedenhoek de woorden: „De Rijkskeuringsveearts" en hieronder tusschen haakjes het woordje : „Naam", overeenkomstig onderstaand model: — 163 — EERSTE KANTOOR Serie N°. (Naam van het le kantoor' Rijks Keuring GOEDGEKEURD INGEVOERD BEVROREN VLEESCH Datum De Bijlcskeuringsveeaits, i (Naam) De achterzijde vermeldt: „vleesch ingevoerd overeenkomstig het Koninklijk besluit van 26 April 1922, Staatsblad n°. 225, ter uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n°. 524", overeenkomstig onderstaand model: Vleesch ingevoerd overeenkomstig het Koninklijk besluit van 26 April 1922, Staatsblad n°. 225, ter uitvoering van de artikelen 27, 28 en 29 van de Vleeschkeuringswet, St.bl. 1919 n°. 524. Het aanbrengen van dit merkteeken geschiedt als volgt: a. bij vleesch, dat als romp wordt ingevoerd, of als helften (waaronder begrepen wordt de romp overlangs in tweeën gedeeld) wordt aan beide kanten of aan elke helft de buikwand doorstoken in de nabijheid van den navel, op ongeveer 2 c.M. afstand van een der snedevlakten, gevormd doordat de buikwand van het dier bij de slachting langs de linea alba is doorgesneden, nadat door de aldus verkregen opening een stuk gegalvaniseerd ijzerdraad, waaraan de etiquette is geregen, gevoerd is, worden de uiteinden van den draad gestoken door een lood, dat vervolgens wordt vastgeknepen met behulp van een plombeertang, bevattende aan de eene binnenzijde het Rijkswapen en aan de andere binnenzijde de letten I. K. (invoerkeuring); b. bij vierendeelen op de wijze als onder a omschreven in de nabijheid van den hoek, gevormd ter plaatse waar een der snede vlakten, gelegen tusschen een voor- en een achtervierendeel, de linea alba raakt; 164 6. behalve de onder o en 6 aangegeven plaatsen bovendien op dezulke, waarop de Rijkskeüringsveearts dit wenschelijk acht. Be Minister voornoemd; Aalberse. Beschikking van den Minister van Arbeidvan den 30*«e» Mei 1922 (Ned. Staatscourant 1 n°. 104) tot uitvoering van de artt. ?7, 28 1 en 29 der Vleeschkeuringswet. De Minister van Arbeid; Gelet op het bepaalde bij art. 7 en art. 8 van het Koninklijk besluit van 26 April jl. (Staatsblad n°. 225); Heeft goedgevonden te bepalen : de in artikel 7 bedoelde ontheffing wordt tot wederopzegging verleend ten aanzien van vleesch afkomstig uit Argentinië en NieuwZeeland. 's-Gravenhage, den 30 Mei 1»22. De Minister voornoemd, Aalberse. Gelijke ontheffing als bij bovenstaande beschikking van 30 Mei 1922 is verleend voor: a. vleesch afkomstig uit Argentinië" en NieuwZeeland, is ook verleend voor : 6. vet afkomstig van de in openbare slachthuizen te Brussel en Antwerpen geslachte en goedgekeurde slachtdieren, mits het voorzien is van duidelijk aangebrachte goedkeuring» merken, het verpakkingsmiddel bovendiatl voorzien is van eene etiquette, waarop duidelijk leesbaar het bedoeld goedkeuringsmerk is aangebracht, en de verzending vergezeld is van een geleidebrief, waarop eene door den veeartsdirecteur van het openbaar slachthuis geteet kende verklaring, dat het vet afkomstig is van onvoorwaardelijk voor mensohelijk gebrul! goedgekeurde slachtdieren ; (Beschikking va* 12 Juli 1922, Ned. Staatse. n°. 134.) c. vet afkomstig van de openbare slachthuizen te Islington en Aldgate in Londen onder dezelfde voorwaarden als bij b genoemd ; (B* schikking van 28 Augustus 1922, Ned. Staatse. n°. 167.) — 165 — d. vet afkomstig van plaatsen, waar een openbaar slachthuis is gevestigd onder de voorwaarden bij 6 genoemd; (Beschikking van 8 Sept. 1922, Ned. Staatse. n°. 175.) e. vleeseh, afkomstig uit Uruguay en de Unie van Zuid-Africa, bij beschikking van 28 Juni 1923, Ned. Staatse. n°. 125; /. vleesch afkomstig uit Denemarken, bij beschikking van 30 Juli 1923, Ned. Staatse. n°. 147; g. vleesch, afkomstig uit de Vereenigde Staten van Amerika, onder voorwaarde, dat het varkensvleesch, alvorens te worden uitgevoerd, gedurende ten minste 3 weken onafgebroken tot een temperatuur van 15° C- beneden het nulpunt is afgekoeld geweest ; (Beschikking van 1 Augustus 1923, Ned. Staatse. n°. 149.) h. vleeschwaren : a. uit Denemarken, Nieuw-Zeeland en Uruguay ; b. uit de Vereenigde Staten van NoordAmerika, onder voorwaarde, dat, indien vleesch van varkens verduurzaamd wordt of bij de bereiding van vleeschwaren aangewend wordt, dat vleesch gedurende ten minste 3 weken onafgebroken afgekoeld is geweest tot een temperatuur van 15° C. beneden het vriespunt, tenzij het zoodanig verhit is geweest, dat in het inwendige van het vleesch een temperatuur vian 80° C. verkregen is geworden. (Beschikking van 29 November 1923, Ned. Staatse. n°. 232.) Besluit van den Oden Juni 1922; S. 395, aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 24 Jvi. 1923, S. 376 en van 27 December 1923, S. 558, tot uitvoering van artikel 30 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 26 April 1922, n°. 298 E, afdeeling Volksgezondheid; Gezien artikel 30 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; Den Baad van State gehoord, advies van 23 Mei 1922, n°. 18 ; 98 6* — 166 — Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid van 30 Mei 1922, n°. 427 E, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen het navolgende : Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: a. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; b. „inspecteur", de inspecteur van het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; c. „Rgkskeuringsveearts", de ambtenaar bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de VTeesohkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze wet laatstelijk is g-wijzigd; d. „de Wet", de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, nJ. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; e. „vleesoh" en „vleeschwaren", wat daaronder wordt verstaan in de Wet. 2. Slechts uit landen, in welke e. n wettelijk geregelde keuringsdienst van vee en vleesch bestaat, ook betrekking hebbende op vleeschwaren en die naar het oordeel van den Minister voldoende waarborgen biedt met het oog op de volksgezondheid, mogen, met inaohtneming van het bepaalde in de volger.de artikelen en met vergunning van den Minister, vleeschwaren worden ingevoerd. De in het eerste lid bedoelde vergunning kan door den Minister ten allen tijde worden ingetrokken. De Minister kan ten aanzien van gesmolten vetten ontheffing verleenen van het bepaalde in het eerste lid, en, desgewenscht, aan die ontheffing voorwaarden verbinden. 3. De invoer van vleesohwaren wordt niet toegestaan alvorens de Regeering van het land van uitvoer de aldaar geldende voorschriften voor den keuringsdienst van vee en vleesch en de bereiding van vleeschwaren, behalve in de landstaal, tevens in de Nederlandsche taal ter kennis van den Minister heeft gebracht. 4. Ingevoerd mogen worden de navolgende vleeschwaren — 167 — a. vetten ; i i. gepekeld, gezouten en gerookt vleesch ; c. vleeschwaren, verkregen door sterilisatie van vleesch in luchtdicht gesloten blikken, flesschen of andere voorwerpen, al of niet vermengd met andere levensmiddelen, mits de inhoud, de soort van het vleesch, benevens de naam en de woonplaats van den fabrikant buiten op de bussen, flesschen of potten duidelijk zijn aangegeven; d. worsten, mits op de verpakking de samenstelling is aangegeven. 5. De invoer van de in het voiig artikel bedoelde vleesch waren is slechts toegestaan, indien ze ter verduurzaming of toebereiding zoodanig behandeld zijn, dat het vleesch de eigenschappen van versoh vleesch ook in de binnenste lagen verloren heeft. 6. De eigenschappen van versch vleesch worden geacht niet verloren te gaan door: a. bevriezing of afkoeling; ''. oppervlakkige behandeling met zout of pekel; c. oppervlakkig rooken; d. inleggen in azijn ; #. inkuilen in vet, gelatine of andere stoffen, welke ten doel hebben de buitenlucht af te sluiten. 7. Onverminderd de bepalingen in het land van uitvoer voorgeschreven, mag bij het bereiden van vleeschwaren ander vleesch dan dat krachtens de wettelijke regelingen in dat land goedgekeurd is, niet aangewend zijn. Bovendien mogen niet gebruikt zijn geslachtsorganen, navelzakken, oogen en darmslijm. 8. Onverminderd het beparlde hjj artikel 7 mogen vleeschwaren slechts bereid zijn uit deugdelijk vleesch, waarbij, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel, slechis water, keukenzout, salpeter (kaliumnitraat), suiker, niet gekleurde azijn, kruiden, specerijen en, voor zooveel betreft de vleeschwaren genoemd onder letter c van artikel 4, bovendien meel zijn toegevoegd, een en ander onder voorwaarde dat genoemde stoffen deugdelijk zijn en de gehalten aan salpeter en watervrij zetmeel onderscheidenlijk ten hoogste 0,2 % en 2 % bedragen. De Minister kan den invoer van door hem met 168 name te noemen vleeschwaren toestaan, bij welker bereiding eveneens door hem met name te noemen levensmiddelen, mits deugdelijk, zijn aangewend. De Minister kan daarbij zoo noodig bepalen tot welke hoeveelheid die levensmiddelen mogen zijn toegevoegd. 9. Met betrekking tot vleeschwaren, welke bereid zijn van varkensvleesch, of welke var» kensvleesch bevatten, kan de Minister eischen, dat het vleesch in het land van uitvoer op de aanwezigheid van trichinen is onderzocht, Het vleesch dient alsdan vergezeld te zijn van een Verklaring, afgegeven dooi den keuringsveearts, dat het vrij van trichinen bevonden is. 10. Elke zending vleeschwaren moet vergezeld zijn van een geleidebrief, gewaarmerkt door de handteekening van den met de keuring belasten veearts of door den met het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen van de vleeschkeuring belasten ambtenaar in het land van uitvoer, waarin deze verklaart, dat de vleeschwaren voldoen aan de eischen gesteld in dit besluit. De Minister kan een model van deze verklaring vaststellen en een of meer der in het eerste lid bedoelde personen aanwijzen wier handteekening door hem als geldig erkend wordt. 11. Voor zoover zulks in het land van uitvoer in do wettelijke bepalingen is voorgeschreven, of door den Minister wordt geëischt, moeten de vleeschwaren of wel de verpakking, waaronder ook verstaan wordt de emballage, die een aantal vleeschwaren omsluit, voorzien zijn van het omcieele goedkeuringsmerk. 12. Hij, óUe vleeschwaren invoert, of den invoerder vertegenwoordigt, geeft van eiken invoer tijdig kennis aan den betrokken Rijkskeuringsveearts en is verplicht den met de keuring of het onderzoek belasten ambtenaar de ten behoeve van de keuring of het onderzoek gevraagde medewerking te verleenen. Bg gebreke hiervan wordt de invoer niet toegestaan. 13. De met de keuring of het onderzoek belaste ambtenaar kan ten behoeve van een nader onderzoek zijn oordeel gedurende 2 x 24 uur opschorten, welke termijn in bijzondere gevallen met 2 X 24 uur kan worden verlengd. — 169 — Hj kan aanwijzingen geven omtrent de wijze van bewaring gedurende dien tijd. 1'. De invoer is slechts geoorloofd langs de door den Minister aan te wijzen, eerste kantoren, waar de vleeschwaren op kosten van den invoerder tegen een bedrag, door den Minister te bepalen, worden gekeurd. 15. De Minister kan nadere voorschriften geven omtrent de keuring, het onderzoek en het merken van de vleeschwaren. 16. De Minister kan bepalen, dat vleeschwaren slechts vervoerd mogen worden langs wegen door hem voor elk der kantoren, bedoeld in artikel 15 daarvoor aangewezen en welke leiden van de Rijksgrens naar een door den Minister aan te wijzen perceel. 17. De vleeschwaren mogen niet uit de in het vorig artikel bedoelde perceelen verwijderd worden, alvorens de keuring heeft plaats gehad. 18. Onverminderd het bepaalde in artikel 37 van de wet worden vleeschwaren, welke worden afgekeurd of welke worden aangevoerd in strijd met de bepalingen bij of krachtens dit besluit gegeven en waarvan de daarbij behoorende geleidebrief niet voldoet aan de voorschriften van artikel 9 van" dit besluit, niet toegelaten, tenzij zij binnen 24 uur op kosten van den belanghebbende door behandeling met dierlijke olie, kalk, carbol, creoline, saprol of andere met goedkeuring van den inspecteur aan te wenden stoffen, ten genoegen van den Rijkskeuringsveearts onbruikbaar zijn gemaakt voor voedsel voor mensch en dier. 19. De vorige bepalingen zijn niet van toepassing op hoeveelheden vleeschwaren van ten hoogste 2 E.G., welke uitsluitend bestemd zijn voor huishoudelijk gebruik van personen, die niet meer dan 1 K.M. van 's Rijks grenzen verwijderd, woonachtig zijn en die evenmin als de met hen samenwonende personen niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der vjrduurzaming of bereiding van vleesch, of in den handel van vleesch of vleeschwaren. De Minister is bevoegd voor door hem ta noemen gemeenten een breedere strook gronds aan te wijzen, waarop artikel 27 van de wet niet van toepassing is. — 170 — 20. De Minister kan nadere voorschriften geven door de uitvoering van dit besluit, dat in werking tieedt met ingang van een nader door Ons te bepalen dag. Onze Minister van Arbeid is be'ast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. S.S. „Batavier V", Noorwegen, den 6den Juni 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (üitgeg. 21 Juni 1922.) Bekendmaking van den Minister van Arbeid van den Wden Juli 1922 {Ned. Staatscourant n°. 134), betreffende onderzoekingen van het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid te Utrecht, welke verband houden met de uitvoering der Vleeschkeuringswet. De Minister van Arbeid maakt bekettd, dat de onder veterinaire leiding staande afdeeling van het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid te Utrecht, Sterren bosch 1, o. m. onderzoekingen verricht, welke verband houden met de uitvoering der Vleeschkeuringswet {Staatsblad 1919, n°. 524). Deze zullen o. a. omvatten het onderzoek op steriliteit van vleesch en organen (naar aanleiding van de beschikking van 15 Juli 1920 tot uitvoering van eenige artikelen van het Koninkhjk besluit van 6 Juni 1920 (Staatsblad n°. 285), het z.g. Keuringsregulatief); pathologisch-anatomische onderzoekingen; bacteriologisch, parasitologisch en serologisch onderzoek van vleesch en vleeschwaren. In verband met onderzoekingen naar waargenomen vleeschvergiftigingen bij menschen is het noodzakelijk, met het oog op het verkrijgen der gewenschte gegevens, dat de betrokken veterinair inspecteur van de volksgezondheid en de directeur van het Centraal Laboratorium zoo spoedig mogelijk in kennis worden gesteld met zich voordoende gevallen van vleeschvergiftiging. De keuringsveeartsen kunnen het te onderzoeken materiaal naar het Centraal Labora- — 171 — itorium opzenden. Verzendingsmateriaal hiervoor kan tegen den kostenden prijs van het Centraal Laboratorium worden betrokken. De kosten van verzending komen ten laste van den inzender. De onderzoekingen geschieden kosteloos. Zoo spoedig mogelijk wordt de uitslag van het onderzoek medegedeeld en wel kosteloos, wanneer het antwoord schriftelijk wordt gegeven ; de kosten van telegrafische mededeelingen worden den inzender in rekening gebracht. Aangaande de wijze, waarop het nemen van het materiaal vooi onderzoek, bedoeld in bovengenoemde ministerieele beschikking, zal moeten geschieden, zullen door de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid voorschriften worden gegeven. Ten behoeve van gemeenten, wier keuringsveeartsen zelf eenvoudige bacteriologische onderzoekingen willen verrichten, stelt het Centraal Laboratorium voedingsbodems beschikbaar tegen den kostenden prijs, voorloopig volgens onderstaand tarief: bouillon per L. f 2.50 bouillon met druiven- of melksuiker I n 2.50 2 % agar-agar i 3. 3 % aga.-agar volgens Endo . . „ „ 3.25 3 % agar-agar volgens Lentz en Tietz 3.25 3 % agar-agar volgens Drigalsky- Conradi „ 3.50 met inbegrip der buisjes a 4 cent: per buisje schuin gestolde agar-agar. . . . 0.125 xecht gestolde agar-agar .... 0.15 recht gestolde gelatine 0.15 bouillon 0.10 voedingsbodems van andere samenstelling tegen nader te bepalen prijzen. Tevens zijn verkrijgbaar: bacterieculturen per stuk ... f 0.75 agglutineerende sera per buisje met 0.2 oM3 0.60 's-Gravenhage, den llden Juli 1922. Voor den Minister, De Secretarie-Generaal, H. Schol Jr. I. S.-G, — 172 — Beschikking van den Minister van Arbeid van 14 Juli 1922 (Nederlandsche Staatscourant n°. 136)<4W uitvoering van de artikelen 18 en 21 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922, S. 226. De Minister van Arbeid; Gelet op de artikelen 18 en 21 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad n*. 228), gewijzigd hg Koninlijk besluH van 19 Juni 1922 (Staatsblad n°. 418), bepaalt : o. het eerste in artikel 18 bedoeld stempelmerk moet beantwoorden aan onderstaand model, behoudens afwijking voor zooveel betreft den naam van het „eerste kantoor" — bedoeld in artikel 27 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919 n°. 524) — en datum, maand en jaarcijfer (het eeuwcijfer wordt weggelaten) : voor de hierboven bedoelde aanduidingen moeten de navolgende op maat afgebeelde letter- en cijfertypen gebezigd worden: ABCDEFGHIJ KLH.1GPDR5 TUVWX'JZ I2345B76SD 6. het tweede in artikel 18 bedoelde stempelmerk moet beantwoorden aan onderstaand model behoudens afwijking voor zooveel den naam van het onder a. bedoelde „eerste kantoor" betreft: — 173 — /afgekeurd/ / i n v o ei? / vTMBgIjF voor de hierboven bedoelde aanduidingen moe ten de navolgende lettertypen worden gebruikt Beschikking van den Minister van Arbeid van 19 Juli 1922 [Nederlandsche Staatscourant n°. 139) tot uitvoering van art. 21 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922, S. 225. De Minister van Arbeid; Gelet op artikel 21 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad n°. 225), tot uitvoering van de artt. 27, 28 en 29 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), voor zooveel dit artikel betreft de samenstelling van den in artikel 20 van dit besluit bedoelden inkt en de kleur der merken; Bepaalt: dat hieromtrent zullen gelden dezelfde voorschriften als gegeven in de beschikking van 18 Juli 1921, n°. 350 E, afd. V, betreffende de samenstelling van den inkt en de kleur der merken, bedoeld in artikel 52 van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad n°. 285). 's-Gravenhage, 19 Juli 1922. ABCDEFGHIJ KLfiriDPDR5 TUVWXUZ 1234567890 's-Gravenhage, 14 Juli 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, H. Schol Jr. I. S.-G. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, H. Schol Jr. Z°. S.-O. — 174 — Circulaire van den Minister van Arbeid van 9 November 1922, n°. 2847 E. afd. V., aan Ged. Staten der provinoiën, betreffende maatregelen tot onderzoek van vleeschwaren {Bijv. Stbl. 1922, n°. 247). Het is wenschelijk gebleken de gemeentebesturen op het volgende te wijzen: a. Het is noodzakelijk zoo spoedig mogelijk van waargenomen gevallen van vleeschvergiftiging kennis te given aan den veteiinairen inspecteur, binnen wiens ambtsgebied het geval zioh voordeed; niet tijdige waarschuwing belemmert in hooge mate het opsporen van de bron van infectie. b. De keuring van vleesch en vleeschwaren, voor zoover die niet op scheikundig onderzoek berust, behoort ingevolge artikel 1, le lid van de Warenwet niet tot de taak van de warenkeuringsdiensten, maar t jt die van de vleeschkeuringsdiensten. Laatstbedoelde diensten hebben dus toe te zien op de naleving van de bepalingen van het Koninklijk Besluit van den 6denpJnni 1922, Staatsblad n°. 594, en hebben behalve het onderzoek op bederf of"ondeugdehjkheid op andere gronden, bacteriologisch en organoleptisch onderzoek te verrichten. Zij kunnen zich hierbij doen bijstaan door de vleeschkeuringsdiensten van andere gemeenten of gebruik maken van de hulp van de veterinaire afdeeling van bet Centraal Laboratorium van de Volksgezondheid. Uitsluitend het scheikundig onderzoek behoort dus te worden verricht door de keuringsdiensten van waien. De Minister van Arbeid, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Scholtens. Bekendmaking van den Minister van Arbeid van 20 December 1922, Ned. Staatse. n°. 249, betreffende formulieren voor h?t verkrijgen van een overzicht van de werkzaamheden en de resultaten der Vlejsohkeuringswet.De Minister van Arbeid brengt het onderstaande ter kennis der gemeentebesturen: 175 — In de toelichting aan Gedeputeerde Staten, betreffende de inrichting der gemeentelijke keuringsdiensten en de ontwerpen van verordening en instructies, bedoeld in art. 21 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), werd in het vooruitzicht gesteld, dat modellen van formulieren, betrekking hebbend op gegevens dezerzijds noodig geoordeeld voor het verkrijgen van een overzicht van de werkzaamheden en de resultaten der Vleesobkeuringswet, mede voor het verkrijgen van gegevens uit wetenschappelijk oogpunt, ter kennis van de gemeentebesturen zouden w irden gebracht. De modellen dier formulieren zijn hierbij aangegeven in staat I en staat II. In varband met het bepaalde in art. 32 der Vleeschkeuringswet worden de gemeentebesturen uitgenoodigd voor het einde van de maand, onmidde'ln'k volgend op een der kwartalen, aanvangend op 1 Januari 1923. de staten, ingevuld over de maanden van het afgeloopen kwartaal, aan den betrokken inspecteur van de volksgezondheid, belast met het toezicht op de naleving van de wet, toe te zenden. Voor zooveel betreft de kolommen : „totaal aantal gevallen van echinoeoccose", en „totaal aantal gevallen van tuberculose" zjj opgemerkt, dat hierin dient te worden vermeld het aantal bg elke diersoort, onverschillig van welke uitgebreidheid of van welken aard de echinoeoccose of tuberculose was. 's-Gravenhage, 20 December 1922. De Minister van Arbeid, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Soholmn» der gemeente STAAT I van den keuringsdienst van vee en vleesch -3—r~— mer de maanden > 19. " van den kring G ■3 I o O os Aantal aangiften voor vee- en vleeschkeuring. keuring in nood gedoode dieren, keuring gestorven dieren. slachtingen, bedoeld in het 3de lid van art. 6a der gewijzigde Vleeschkeuringswet. Aantal niet in een slachterij of in een slachthuis geslachte dieren, die niet in nood gedood en niet gestorven zijn. Aantal dieren, waarvan het vleesch is bruikbaar gemaakt voor voedsel door verkoop in 't klein onder toezicht. 1 sterilisatie, afkoelen. zouten (cysticercose). Aantal gevallen, waarin I hacteriol. vleeschonderzoek I is verricht. Aantal gevallen, waarin vleesch na hacteriol. onderzoek in consumptie kon worden gebracht. Aantal geva Hen waarbij de afwijkingen-, waargenomen bij de keuring vóór het slachten, voor den keuringsveearts leidraad waren voor de onderkenning van afwijkingen hij de keuring van het geslachte dier. afwijkingen bij de keuring : vóór het slachten. na het slachten. 1 Hierbij niet vermelden de gevallen waarbij het vleesch na sterilisatie of afkoeling in het klein werd verkocht. 2 Bijzonderheden kunnen, zoo noodig, op de keerzijde van dit formulier of in een begeleidend schrijven vermeld worden. os STAAT II van den keuringsdienst van vee en vleesch der gemeente van den kring" over de maanden 19_ REDENEN VAN AFKEURING. 1 Aantal afgekeurde geheele dieren. .. Rund. Kalf. Eenhoevigedieren. Varken Schaap Geit. Totaal aantal gevallen van echinococcose. Rund. Eenhoevigedieren. Varken I Schaap Geit. Totaal aantal gevallen van tuberculose. Rund. Eenhoevige dieren. Varken Schaap Geit. Vermelding van opgemaakte processenverbaal, aard der overtreding en event. veroordeeling of vrijspraak. 2 1 De redenen in alphabetische volgorde te vermelden. « Bijzonderheden kunnen, zoo noodig, op de keerzijde van dit formulier of in een begeleidend schrijven vermeld worden. -4 I — 178 — Schrijvfn van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 15 Februari 1923, n°. 170 E, Afd. V, aan de Hoofden der gemeentelijks keuringsdiensten voor vee en vleeseh. betreffende inzage door ambtenaren, lx last met de uitvoering der vleeschkeuringswet, te nemen van schrifturen betreffende den accijns op het geslacht. (Bijv. Stbl. 1923, n°. 28.) De Minister van Financiën heeft de ontvangers der accijnzen gemachtigd aan de ambtenaren belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet inzage te verleenen van de schrifturen betreffende den accijns op het geslacht en toe te staan, dat deze ambtenaren van die schrifturen afschriften of uittreksels nemen, mits daardoor geen vertraging in de werkzaamheden bij de ontvangkantoren ontsta. Inzage van die stukken kan als controlemaatregel zjjn nut hebben, zoowbI voor den vleeschkeurings- als voor den belastingdienst, daar het is gebleken dat de aangiften, van vleesch voor den accijns en die voor de keuring velschillen. Ik verzoek U daarom aan de ambtenaren der accijnzen op den vost van wederkeerigheid op hun verlangen inzage te verleenen en afschriften te doen nemen van de stukken, die op de aangifte voor de keuring betrekking hebben, zulks eveneens onder de voorwaarde dat de vleeschkeuringsaienst van een en ander geen hinder ondervinde. 's Gravenhage, 15 Februari 1923. De Min. van Arbeid, Handel en Nijverheid, Voor den Minister, De Secretaris Oeneraal, A. L. Schoivtens. Schrijven van den Minister van Justitie van 6 Jvli 1923, Afd. 2a, n°. 805, aan heeren Procureurs-Generaal bjj de Gerechtshoven, betreffende overtredingen der Vleeschkeuringswet. (Bijv. Stbl. 1923, n°. 153.) Ik heb de eer Uedelgrootachtbarc te berichten, dat tot mij een verzoek is gerioht geworden, de strekking hebbende om aan de parketten op te dragen, aan burgemeester en wethouders of de betrokken, onder deze ressorteerende — 179 — gemeentelijke diensten mededeeling te doen van het verloop, dat hebben gehad de processenverbaal, opgemaakt op grond van overtredingen der Vleeschkeuringswet 1919, 8fbl. n°. 524, en van de ter zake gewezen vonnissen. Ik heb daarop als mijn meening te kennen gegeven, dat ik daartoe niet kan overgaan op grond van de bezwaren, welke bestaan tegen de voortdurende toeneming in het verstrekken van dergelijke gegevens door de parketten. Waar ik echter de beteekenis van een goede uitvoering der genoemde wet allerminst onderschat, kan ik er mij wel mede vereenigen, dat door de parketten in bepaa'd aangeduide gevallen, welke van bijzonder belang te achten zijn, op aanvraag van het gemeentebestuur of der gemeentelijke diensten inlichtingen verstrekt worden. Ik verzoek U de onder U ressorteerende parketten met het bovenstaande in kennis t» stellen, onder uitnoodiging zich aan het bovenstaande te gedragen, waarbij ik het vertrouwen uitspreek, dat het bij de uitvoering der opdracht niet aan een tegemoetkomende houding zal ontbreken. Een voldoend aantal gedrukte exemplaren dezer aanschrijving gaat hiernevens. 's-Gravenhage, 6 Juli 1923. De Minister van Justitie, Heemskerk Besloet van den 2üsten Juni 1924, S. 315, strekkende tot toepassing van de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1919, n°. 581) op vleeschwaren en tot uitvoering van artikel 2 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), gewijzigd bij de wet van 18 Mei 1922 (Staatsblad n°. 305). Wu WILHELMINA, esz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 25 April 1924, n°. 422 E, afdeeling Volksgezondheid; Gelet op de artikelen 14 en 16 der Warenwet (Staatsblad 1919, n°. 581) en op artikel 2 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, h°. 524); Gezien Ons besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 394); Ben Raad van State gehoord (advies van 10 Juni 1924, n°. 26); — 180 — Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 16 Juni 1924, n°. 604 E ; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen: Art. 1. Dit besluit verstaat onder „vleesch" en onder „vleeschwaren" hetzelfde wat artikel 2, lid 1 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524) daaronder verstaat. 2. Aangeduid moet worden met: a. een naam, waarin voorkomt het woord „worst" de vleeschwaar bestaande uit een mengsel van gesneden, gehakt en/of gemalen vleesch met een of meer der in artikel 3, eerste lid, genoemde waren, dat al of niet door een darm of een ander omhulsel is omgeven. De vleeschwaren in de vorige alinea bedoeld, welke met azijn zijn geconserveerd, alsmede balkenbrij, behoeven niet te worden aangeduid met een naam, waarin het woord „worst" voorkomt; 6. den naam toebereid rauw gehakt, de vleeschwaar, bestaande uit een mengsel van gesneden, gehakt en/of gemalen vleesch met keukenzout, kruiden, specerijen en/of salpeter (kaliumnitraat) welke zoo kneedbaar is, dat zij tot verschillende vormen is te verwerken ; c. den na» m bakleverwoTêt, leverworst, welke aan zetmeel, uitgedrukt als watervrij zetmeel, een grootere hoeveelheid bevat dan 4 procent. 3. De in artikel 2 onder o bedoelde waren moeten, voor zoover zij niet behooren tot de in artikel 8 bedoelde vleeschwaren en behoudens het bepaalde in artikel 4, voldoen aan de volgende eischen : 1. andere stcffen dan keukenzout, kruiden, specerijen, water, suiker, niet kunstmatig gekleurde azijn en salpeter (kaliumnitraat) mogen niet toegevoegd zijn. In worsten, welke gekookt zijn, mag (mogen) bovendien gebuild meel, ongebuild meel, brood, beschuit, rijst, haver, rogge en/of zetmeel toegevoegd zijn; 2. haar gehalte aan salpeter mag niet grooter zijn dan 0.2 procent; 3. haar gehalte aan zetmeel, uitgedrukt als watervrij zetmeel, mag in worsten, welke gekookt zijn, niet giooter zijn dan 4 procent; 4. conserveermiddelen, andere dan de in — 181 — het eerste lid van dit artikel genoemde, moeten afwezig zijn, behalve in leverworst, waarin boorzuur of boorzure zouten tot ten hoogste 0.3 % als boorzuur berekend, aanwezig mag zijn; 5. andere kleurstoffen dan die eigen aan vleesoh en aan geoorloofde toevoegingen mogen niet aanwezig zijn; 6. de verhouding van het procentisch watergehalte tot het procentisch gehalte aan organisch niet-vet mag, behalve in knakworst en hoofdkaas, niet grooter zijn dan 4. Als procentisch gehalte aan organisch niet-vet wordt aangemerkt, het getal, dat verkregen wordt door het cijfer 100 te verminderen met het procentisch water-, vet- en asch-gehalte van de vleeschwaar. 4. Balkenbrij en bloedworst behoeven niet te voldoen aan de bepaling, met betrekking tot het percentage zetmeel in artikel 3 onder 3, alsmede aan die, met betrekking tot het ve*houdmgscijfer water: organisch niet-vet, in artikel 3 onder 6 van dit Besluit genoemd. 5. Toebereid rauw gehakt moet voldoen aan de volgende eischen : 1. aan die in artikel 3 onder 2, 4, 5 en 6 genoemd; 2. andere stoffen, dan in artikel 2 onder 6 genoemd mogen niet aanwezig zijn. 6. Bakleverworst moet voldoen aan de volgende eischen: 1. aan die in artikel 3 onder 1, 2, 4 en 5 genoemd; 2. het gehalte aan zetmeel, uitgedrukt als watervrij zetmeel, mag niet grooter zijn dan 12 procent. 7. 1. Voor zoover aanwezig op markten, in winkels of op eenige andere voor het publiek toegankelijke verkoopplaats, alsmede in woningen, bergplaatsen, stallen, voer- of vaartuig» n of op erven, bij kooplieden, winkeliers, slijters of venters in gebruik, moet op iedere bakleverworst zijn aangebracht een etiket of aan iedere bakleverworst bevestigd zijn een label. Op dit etiket en op beide zijden van den label meet het woord „bakleverworst" voorkomen; andere aanduidingen zijn verboden. .. 2. In iedere verpakking, waarin bakleverworst of deelen daarvan aan den verbruiker — 182 —- worden afgeleverd, moet op de waar een strook papier zijn aangebracht of een label daaraan zijn bevestigd met het opschrift „bakleverworst". Op dit papier of dezen label mogen andere aanduidingen niet voorkomen. Op deelen van bakleverworst, welke onverpakt aan den verbruiker wordt afgelevard, moet hetzelfde opschrift zijn aangebracht. 3. De in het lste en 2de lid van dit artikel aangegeven aanduiding mag niet door vegen zijn uit te wisschen en moet bestaan uit duidelijk leesbare latijnsche hoofddrukletters. Deze letters moeten op het etiket of den label, bedoeld in het eerste lid van dit artikel en op de papieren strook of label, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, een hoogte hebben van ten minste 8 m.M. en een lijndikte van ten minste 0.5Jm.M. 8. Vleeschwaren, die in luohtdicht gesloten voorwerpen door sterilisatie verduurzaamd zijn, moeten voldoen aan de volgende eischen : 1. conserveermiddelen andere kan keukenzout en salpeter (kaliumnitraat) moeten afwezig zijn en van dit laatste mag de hoeveelheid niet grooter zijn dan 0.2 procent; 2. andere kleurstoffen, dan die eigen aan vleesch en aan de waren in de vleeschwaar aanwezig, moeten afwezig zijn; 3. de totale hoeveelheid zetmeel van de van aanhangende stoffen behoorlijk bevrijde vleeschwaren mag, uitgedrukt als watervrij zetmeel, niet grooter zijn dan 4 procent. 9 Bij de bereiding van de in dit Besluit bedoelde waren mag niet worden gebruik gemaakt van grondstoffen, die schadelijk voor de gezondheid zijn of kunnen zijn, ondeugdelijk van samenstelling zijn, of in ondeugdelijken toestand verkeeren. 10. Waren, die in eigenschappen of uiterlijk voorkomen gelijken op een der waren in de vorige artikelen bedoeld en die ten doel zouden kunnen hebben deze te vervangen, mogen — met uitzondering van de waren in de tweede alinea van artikel 2, onder o bedoeld — niet dan met Onze toestemming en onder door Ons te stellen voorwaarden worden aangeduid met namen, waaruit de aard en de samenstelling niet of niet voldoende blijken. 11. Vleeschwaren, die kennelijk voor den — 183 — vervoer bestemd zijn, behoeven, voorzoover niet aanwezig op markten, in winkels of eenige andere voor het publiek toegankelijke verkoop¬ plaats niet te voldoen aan de in dit besluit gestelde eischen. 12. Voor de beoordeeling of vleeschwaren voldoen aan de eischen in dit besluit gesteld, moet gebruik worden gemaakt van de onderzoekingsmethoden aangegeven in de bij dit besluit gevoegde bijlage. 13. Dit besluit treedt in werking na verloop van twee maanden na den dag der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst; met ingang van dien dag vervalt Ons besluit van 6 Juni 1922 (Stoutstlad n°. 394). 14. Dit besluit kan worden aangeduid met den naam „Vleeschwarenbesluit" met vermelding van jaargang en nummer van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 20sten Juni 1924. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. (üitgeg. 15 Juli 1924.) Bijlage behoorende bij het Vleeschwarenbesluit. (Staatsblad 1924, n°. 315.) Onmiddellijk voor het onderzoek wordt de vleeschwaar fijn gehakt of gemalen en goed gemengd. Bij worst wordt het omhulsel verwijderd en zoo noodig afzonderlijk onderzocht. 1. Water. 5—10 g. der waar worden gebracht in een vooraf gewogen schaaltje met vlakken bodem, middellijn omstreeks 7 c.M., waarin zich ongeveer 30—35 g. zand, alsmede een glazen staafje, bevinden Tijdens het wegen wordt het schaaltje met een plaatje gesloten. De massa wordt, nadat ongeveer 5 c.M.* alcohol van 95—97 % zijn tcegevoegd, met behulp van het staafje dooreengeroerd en geplaatst in een droogstof — 184 — van ongeveer 60° 0. Na omstreeks één uut wordt gedroogd in een droogstof bij 102—105° C, totdat twee opeenvolgende wegingen, met een tusschenpoos van % uur, niet meer dan 25 m.g. verschillen. 2 Vet. De droogrest bij de waterbepaling verkregen (zie onder 1) wordt met petroleum-aether volledig geëxtraheerd. Het extractiemiddel wordt daarna volledig verwijderd en het residu als vet gewogen. 3. Asch. Ongeveer 5 g. der waar worden met 2—3 c.M.3 zwavelzuur bedeeld en, nadat de overmaat zuur door matige verhitting is verwijderd, gegloeid. Na bekoeling wordt de asch met enkele druppels zwavelzuur bevochtigd en daarna opnieuw gegloeid. Gedurende dit gloeien worden enkele stukjes ammoniumcarbonaat in de schaal gebracht, daarna wordt afgekoeld en gewogen. Het aschgehalte wordt berekend door de gevonden sulfaat asch met 8/9 te vermenigvuldigen. 4. Conserveermiddelen. A. Quantitatief onderzoek. a. Salicylzuur en benzoèzuur. Ongeveei 25 g. der waar worden met 100 c.M.3 50 procentigen alcohol en 5 o.M.' zwavelzuur (10 %) gedurende een half uur onder herhaald omschudden bewaard. Daarop wordt door neteldoek gefiltreerd. Het filtraat wordt alcalisch gemaakt en op het waterbad verwarmd totdat de alcohol verdwenen is. Vervolgens wordt het volumen door toevoegen van water op 50 o.M.3 gebracht, 5 g. chloornatrium toegevoegd en de vloeistof zuur gemaakt met zwavelzuur. Na koken wordt gefiltreerd en het filtraat met aether1 uitgeschud. De na het afdestilleeren van den aether achterblijvende rest wordt opgenomen in water en de helft daarvan gemengd met enkele druppels ferrichlorideoplossing, terwijl bij de andere helft broomwater wordt gevoegd. Bij aanwezigheid van salicylzuur ontstaat met ferrichloride een violette kleur, welke bij toevoeging van spiritus of weinig azijnzuur niet verdwijnt, en — 185 — wordt met broomwater een wit neerslag waargenomen. Een ander deel van het residu wordt gemengd met 10 druppels sterk zwavelzuur en een druppel rookend salpeterzuur, of salpeterzuur van 65 procent en daarna verhit op een kleine vlam onder voortdurend schudden. Bg deze verhitting mag de temperatuur niet boven 130° C. stijgen. Na afkoeling wordt de vloeistof met water verdund, met ammonia alcalisch gemaakt en gekookt. Aan de afgekoelde vloeistof wordt zwavelammonium toegevoegd. Een roodbruine kleur toont benzoèzuur aan, mits salicylzuur afwezig is. Indien salicylzuur aanwezig is, wordt op benzoëzuur gereageerd door het voor deze reactie bestemde residu op te lossen met behulp van natriumcarbonaatoplossing, deze oplossing met kaliumpermanganaat (5 proc.), zooveel als noodig is ter oxydatie van het salicylzuur, te verwarmen, daarna met verdund zwavelzuur (4 N.) aan te zuren en met aether uit te schudden. In de rest, welke na verdamping dezer uitschudvloeistof achterblijft, wordt op benzoëzuur gereageerd, zooals hierboven is aangegeven. b. Zwaveligzuur. Aan 20 g. van de waar worden in een Erlen. meyerkolf van 200 O.M.* inhoud, 50 o.M.» water en zooveel zwavelzuur toegevoegd, dat de massa zuur reageert. De kolf wordt gesloten met een kurk, voorzien van een met kaliumiodaat-stijfsel-oplossing bevochtigde, papieren strook en verwarmd op het waterbad. Bij aanwezigheid van zwaveligzuur wordt het papiei aanvankelijk blauw gekleurd. c. formaldehyde en mierenzuur. 25 g. der waar worden met 50 c.M.3 water en 5 c.M.' 10 procentig zwavelzuur gemengd en met stoom gedestilleerd tot ongeveer 30 c.M.3 zijn overgegaan. Van deze vloeistof worden 5 c.M.3 met 2 o.M.* formaline-vrije melk en 7 c.M.3 zoutzuur (s.g. 1,124), welke per 100 o.M.3 0.2 o.M.3 eener 10 procentige ferrichlorideoplossing bevat, gedurende een minuut gekookt. Bij aanwezigheid van formaldehyde wordt de vloeistof violet gekleurd. In de rest worden na toevoeging van alcali tot zwak zure reactie, de volgende proeven op miert nzuur verricht: — 186 — 1°. koken, na toevoeging van zilvernitraatoplossing, afscheiding van zilver; 2°. koken, na toevoeging van mercurichlorideoplossing, afscheiding van wit merourichloride. d. Boorzuur en Fluoorverbindingen. Ongeveer 20 g. der waar worden in een platinaschaal met kalkmelk alcalisch gemaakt en verascht. Een deel der asch wordt aangezuurd met verdund zoutzuur en met ourcumapapier onderzocht. Een roodbruine kleur, vooral bemerkbaar na droging, welke bij bevochtiging met ammonia in een grijsblauwe kleur overgaat, wijst boorzuur aan. Indien boorzuur is aangetoond, is een quantitatieve bepaling gewenscht. Een ander deel der asch wordt in een reageerbuis gemengd met zuiver zand en sterk zwavelzuur en de dampen opgevangen in een druppel water, die aan een glasstaaf in de buis hangt. Wordt de druppel troebel, dan wgst dit op de aanwezigheid van fluoor. De druppel wordt daarna op een voorwerpglas samengebracht met natriumchloride. Bij aanwezigheid van fluoorverbindingen zijn de kenmerkende kristallen van natriumfluoorsilieaat bij microscopisch onderzoek waar te nemen. B. Quantitatief onderzoek. a. Boorzuur. Ongeveer 20 g. der waar worden met natronloog alcalisch gemaakt en verkoold. De koel wordt herhaaldelijk met warm water uitgetrokken en de waterige oplossingen door een asohvrij filter gefiltreerd. De uitgetrokken kool en het filter worden gedroogd en verascht en de waterige oplossingen bij deze asch gevoegd. Na toevoeging van zoutzuur tot zure reactie wordt de vloeistof 5 minuten aan een terugvloeikoeler gekookt en nadat zij is afgekoeld met 110 N. natronloog geneutraliseerd, ten opzichte van phonolphthaleïne als indicator. Bij de geneutraliseerde, ongeveer 60 e.M.' bedragende vloeistof, worden 50 c.M.* neutrale glycerine gevoegd, waarna met 1/10 N. natronloog tot zwak roode kleur wordt getitreerd. Uit deze laatste titratie wordt de hoeveelheid boorzuur afgeleid, waarbij dit zuur als een basisch zuur wordt berekend. b. Kaliumnitraat. 50 g. der waar worden 5 maal met 60 o-M.* — 187 — gedestilleerd water uitgekookt. De verkregen vloeistoffen worden door neteldoek gefiltreerd en tot 100 o.M.3 uitgedampt, daarna sterk afgekoeld, door filtreerpapier gefiltreerd en ten slotte tot 10 o.M.3 uitgedampt. In deze 10 o.M.3 wordt het nitraatgehalte volgens de methode Schlösing-Stuber bepaald. 5. Kleurstoffen. 10—12 g. der waar worden op een waterbad met 50 e.M.3 alcohol van 50 % verwarmd en na afkoeling gefiltreerd. Het, filtraat wordt, nadat daaraan 1 o.M.' 10 prooentige kaliumbisulfaatoplossing is toegevoegd, met eenige ontvette wollen draden gekookt. De wollen diaden worden daarna met heet water uitgewassohen. Zijn deze na de behandeling nog gekleurd, dan is teerkleurstof, orseille of oarmijn aanwezig. Roodkleuring der draden kan ook veroorzaakt worden door Spaansche peper, hetgeen door microscopisch onderzoek der waar is na te gaan. 6. Zetmeel. Op een schijfje der waar worden enkele druppels ioodoplossing gebracht. Een blauwe kleur toont zetmeel aan. 25 g. van de waar worden in een bekerglas met ongeveer 50 o.M.3 alcoholische kaliloog (80 g. K O H in 1 Liter alcohol van 90 vol. proc.) op het waterbad onder herhaald omsohudden zoolang verhit tot alle vleeschdeeltjes in oplossing zijn gegaan. Daarna wordt de massa gebracht op een filter van een op het waterbad staand filtreer-apparaat, bestaande uit een glazen buis van ongeveer 2% c.M. diameter, welke van onder vernauwd is en waarin zich als filter een propje glaswol, bedekt met asbest, bevindt en welke in een Erlenmeyerkolf is bevestigd, zoodanig, dat een klein deel uit de kolf steekt. Het residu op het filter wordt zoolang met 95 % alcohol uitgewasschen, totdat het filtraat kleurloos is. Vervolgens wordt de geheele inhoud van de glazen buis met behulp van 25 procentig zoutzuur overgebracht in een maatkolf van 100 o.M.8 Na toevoeging van een weinig beenkool en in fusorirnaarde wcrdt de vloeistof met zoutzuur van 25 pre cent aangevuld tot de maatstreep, gefiltreerd door een droog filter en direct gepolariseerd. — 188 — Bij gebruik van een 200 m.M. buis tn 25 g. der vleeschwaar wordt de procentische hoeveelheid zetmeel gevonden door de draaiing uitgedrukt in booggraden te vermenigvuldigen met 0.99. LIJST VAN REAGENTIA. * Aether. (C-H5)20. Soortelijk gewicht 0.720. Kookpunt 34°.6—35° C. * Broomwater. Een verzadigde oplossing van broom in water. Ferrichïoride. Een oplossing van 9 g. Pe013 + 6 H20 in water tot 100 c.M.3 (N.) Glycerine. 96—98 % 08H5(0 H)3. Soortelijk gewicht 1.26. Refractie: "nD bij 17°.5 C.: 1 4667—1.4698. Ioodoplossing Een oplossing van 1.27 g. iood en 2 g. kaliumiodide in water tot 100 o.M.3 (Vz N). Mercurichloride. Een oplossing van 6.77 g HgClj en 2.93 NaCl in water tot 100 c. M.3 (%N). Petroleumaether. Moet destilleeren beneden 60° C. Worden 50 c.M.3 gemengd met 10 g. vaste paraffine en de petroleumaether op het kokend waterbad verdampt, dan mag de paraffine geen gewichtsvermeerdering ondergaan. Zand. Met zoutzuur gewasschen en gegloeid zand. Zwavelzuur. 94—96 % H3S04. Soortelijk gewicht 1.837—1.840. 1/10 N Loog. Een koolzuurvrije oplossing van kaliumhydroxyde of natriumhj droxyde in zooveel water, dat 25 c.M.3 der oplossing 25 c.M.3 1/10 N oxaalzuur ter neutralisatie vereischen Behoort bij bet Vleeschwarenbesluit van 20 Juni 1924, Staatsblad n°. 315. Mij bekend, De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. * Buiten invloed van het licht bewaren. — 189 — Besluit oan 16 Augustus 1924 n°. 43, Ned. Stot. n°. 163, tot bepaling van den vorm van de kennisgeving, bedoeld in art. 6o der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n°. 524 Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van 'Arbeid, Handel en Nijverheid van 12 Augustus 1924, n°. 757 E, afdeeling Volksgezondheid; f Gelet op art. 6a, Ikf 8, der Vleeschkeui ingswet, Staatsblad 1919, n°. 524, gewijzigd bij de wet van 18 Mei 1922, Staatsblad n°. 305; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. De kennisneming van het voornemen één of meer slachtdieren, met betrekking waartoe de in het eerste lid van art. 6a der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n°. 524, bedoelde ontheffing is verleend, te slachten, geschiedt in onderstaanden vorm : Gemeente Kennisgeving van het voornemen van zoogenaamde zuivere huisslachting, uitsluitend voor varkens, schapen en geiten. Ondergeteekende (naa n en voornamen) . . wonende te (gemeente) straat n° is voornemens, uitsluitend voor doeleinden genoemd in art. 6a der gewijzigde Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n». 524, te slachten. Diersoort en geslacht. Aantal. Wijk, straat en Dag, n°.vanhetperoeel, maand en waar het dier ge- jaar der slaoht wordt. slachting. den .... 19 (Handteekening.) I — 190 — De in het eerste lid bedoelde kennisgeving geschiedt op papier van roode kleur. 2. Dit besluit tieedt in werking met ingang van 16 September 1924. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, 16 Augustus 1924. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. Besluit van den 13de» September 1924, S. 448, tot uitvoering van artikel 2 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 12 Augustus 1924, n°. 757 E, Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op artikel 2 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), gewijzigd bij de wet van 18 Mei 1922 (Staatsblad n°. 305); Den Baad van State gehoord (advies van 9 September 1924, n°. 18); Gelet op het nader rapport van Onzen Mi-, nister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 11 September 1924, n°. 848 E, Afdeeling Volksgezondheid ; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen : Art. 1. In deze voorschriften wordt verstaan onder: o. „Minister", de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze wet laatstelijk is gewijzigd; 6. „de Wet", de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze laatstelijk is gewijzigd; c. „vleesch" en „vleeschwaren", wat daaronder verstaan wordt in de Wet. 2 De eigenschappen van versch vleesch worden geacht niet verloren te gaan dooi : a. bevriezing of afkoeling : 6. oppervlakkig rooken; c. oppervlakkige behandeling met zout of pekel; — 191 — d. inleggen in azijn ; e. inhullen in vet, gelatine of andere stoffen, welke ten doel hebben de buitenlucht af te sluiten. 8. Het verduurzamen of toebereiden van vleeseh als bedrijf mag slechts geschieden in inrichtingen die voldoen aan de eischen, ten opzichte van ieder hunner vastgesteld in de artikelen 2, 3, 4 en 6 van het Koninklijk besluit van den 6den Juni 1921 (Staatsblad n». 754), tot'Uitvoering van artikel 19 der Wet. 4. Bij het verduurzamen en toebereiden van vleesch als bedrijf moet de meest nauwgezette zindelijkheid betracht worden, waarbij in het bijzonder in acht moeten worden genomen de voorschriften in artikel 6 van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1921 (Staatsblad n° 754). 5. De personen, die bij het verduurzamen of toebereiden van vleesch als bedrijf werkzaam zijn, moeten vóór en na den arbeid, alsmede bij terugkeer in de werkplaats, wanneer zij gebruik gemaakt hebben van het privaat, hun handen met zeep en water goed gereinigd hebben. 6. Aan personen, werkzaam bij het verduurzamen en toebereiden van vleesch als bedrijf is spuwen gedurende den arbeid niet toegestaan. 7. Voor het verduurzamen en toebereiden van vleesch, dat als verduurzaamd of toebereid wordt verkocht, te koop aangeboden, afgeleverd of vervoerd, mag ander vleesch, dan dat, hetwelk goedgekeurd is krachtens de wet en zich in deugdelijken toestand bevindt, niet aangewend worden. Bovendien mogen niet gebruikt worden geslachtsorganen, navelzakken, oogen en darmilijm. 8. De Minister kan ten amzien van met name te noemen vleeschwaren toestaan, dat eveneens met name te noemen levensmiddelen, mits deugdelijk, bij de bereiding van die vleeschwaren aanwending vinden, zoo noodig onder bepaling tot welke hoeveelheid die levensmiddelen mogen worden toegevoegd. 9. Bij het bereiden van vleeschwaren mogen omhulsels, afkomstig van darmen, slechts worden gebruikt wanneer deze darmen goed gereinigd zijn. 10. Wanneer vojjt verduurzaming van vleesch gebruik wordt gemaakt van blikken, — 192 — Hessehen of andere voorwerpen, welke luchtdicht gesloten worden, moeten deze uit deugdelijk materiaal bestaan, dat geen lood, zink of andere bestanddeelen afgeeft in hoeveelheden, die schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn of genoemde waren kunnen verontreinigen. 11. De Minister kan nadere voorschriften geven voor de uitvoering van de bepalingen van dit besluit, dat in werking treedt met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met je uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 13den September 1924. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalberse. {üitgeg. 25 Sept. 1924.) Rondschrijven van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 2 Februari 1925, n°. 103 E, afd. Volksgezondheid, aan de Gemeentebesturen die een vleeschkeuringsdienst hebben, betreffende inlichtingen inzake inkomstenbelasting. (Bijv. SM. 1925, n°. 24.) Mijn ambtgenoot van Financiën vestigt er mijn aandacht op dat voor het berekenen der inkomstenbelasting waardevolle gegevens kunnen worden verkregen bij de gemeentelijke administraties van den vleeschkeuringsdienst, omdat daaruit een oordeel kan worden gevormd over het debiet van verschillende slagers. In verband hiermede verzoek ik. Uw College aan de ambtenaren van de directe belasting( n op hun verzoek inzage van de administratie van den vleeschkeuringsdienst te geven, zulks onde; voorwaarde, dat deze dienst daarvan in geen enkel opzicht hinder ondervinde. 's Gravenhage, 2 Februari 1925. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Scholteïts. — 163 — ALPHABETISCH REGISTER. (De cijfers duiden de artikelen der wet aan.) Advies van den inspecteur. 10. Afkeuring van vleesch. 12, 13, 15, 17, 18. Afkoeling. Vleesch door — verduurzaamd. 2. Algemeene maatregelen van bestuur, waarhij de wet op andere dan in de wet met name genoemde dieren kan worden van toepassing verklaard. 1. » Bij — voor het bereiden van vleeschwaren te geven voorsohriften. 2. „ Bij — aan te geven deelen van dieren, welke niet onder vleesoh worden begrepen. 2. „ Bij — te geven voorschriften mét betrekking tot de wijze van slachten. 18. „ Bij — te stellen eischen aan slachterijen en andere inrichtingen. 19. „ Bij — kunnen rentedragende voorschotten of bijdragen aan gemeenten worden verstrekt. 24. „ Bij — te stellen voorwaarden voor den invoer van vleesch. 28. „ Bij — aan te geven vleeschwaren, welke ingevoerd mogen worden. 30. „ Bij — worden verschillende bepalingen omtrent de keuring, de vergunningen voor de slachting enz. vastgesteld. 18. „ Bij — wordt het formulier van afkondiging der verordeningen op den keuringsdienst vastgesteld. 22. „ Bij — aan te wijzen gevallen kan de keuring door hulpkeurmeesters worden verricht. 25. ,, Bij — te bepalen voorwaarden is de wet niet van toepassing op voor uitvoer bestemd vleesch. 60. 194 Ambtenaren met de keuring en herkeuring belast. 21, 25. „ met de opsporing van overtredingen belast. 44. „ van het openbaar ministerie. Goedkeuring van — voor het teruggeven of onbruikbaar maken van in beslag genomen vleesch. 17. Benoeming en bezoldiging der ambtenaren met de keuring en herkeuring belast. 21. Beroep van den gemeenteraad en den inspecteur van besluiten van Gedeputeerde Staten. 10. „ op de Kroon van besluiten van Gedeputeerde Staten. 22. Beslag op vleesch, waarmede een strafbaar feit is gepleegd. 17. Besluiten betreffende verordeningen op den keuringsdienst en de instructies voor de ambtenaren. 22, 23. Bewaring of verwerking van bloed. 19. Binnentreden van localen of plaatsen, waar strafbare feiten worden gepleegd. 45. „ van woningen. 45. Bloed. 19, 26. Borstels. Onder vleesch worden — niet begrepen. 2. Burgemeester en Wethouders. Inlichtingen te verstrekken aan ambtenaren door—. 32. Bijdragen uit 's Rijks kas in de kosten van de keuringsdiensten. 24. Centrale gemeente. Aanwijzing van een gemeente als — bij gezamenlijke regeling j van den keuringsdienst. 20. Dooden in nood. 3. Drogerijen. Eischen aan — te stellen. 19. „ Verbod van het oprichten, hebben of gebruiken van —. 26. Eischen waaraan slachterijen moeten voldoen. 19. Formulier van afkondiging van de verordening op den keuringsdienst. 22. Gedeputeerde Staten treffen voorzieningen bij onvoldoende naleving van de voorschriften dezer wet. 10. „ De besluiten van den Gemeenteraad zijn aan de goedkeuring van — onderworpen. 22, 23, 48. „ stellen de verordeningen en instructie* — 195 — vast, indien de gemeenteraad weigerachtig geacht wordt. 23. Gemeenteraad. Regeling van den keuringsdienst door den —. 20. „ Vaststelling der instructies van de ambtenaren door —. 21. „ Een — kan verbieden het hebben, enz. van verschillende inrichtingen. 26. „ De besluiten van den — zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. 22, 23, 48. Gezamenlijk regelen van den keuringsdienst door verschillende gemeenten. 20. Herkeuring. 13, 18. „ Merken van het vleesch bij de —. 16. „ Onbruikbaar maken van het vleesch na de —. 15. „ Termijn, binnen welken^— aangevraagd moet worden, wordt bij A. M. v. B. bepaald. 18. Hoeven worden niet onder vleesch begrepen. 2. Hoofdinspecteur belast met het toezicht op de naleving der wet. 31. Hoornen worden niet onder vleesch begrepen. 2. Huiden, voor zoover niet van varkens afkomstig, worden niet onder vleesch begrepen. 2. Huisslachtingen. De Kroon kan ontheffing verleenen van de verplichting tot keuring van —. 8a. Hulpkeurmeesters van vee en vleesch kunnen worden belast met de keuring. 25. Inspecteur. Gedeputeerde Staten winnen het advies in van den —. 10, 22, 24.lJJ Instructie voor de ambtenaren met de keuring belast. 21, 22, 45. Invoer. Rechten te heffen bij — van vleesoh in een andere gemeente. 8. '™ „ van ten hoogste vijf kilogram gekeurd vleesch in een andere gemeente. 9. „ Merken van vleesch bij — in een andere gemeente. 16. „ van vleesch en vleeschwaren. 27—30. „ langs eerste kantoren door den Minister van Arbeid aan te wijzen. 27. Inwerkingtreding der wet. 52. Kennisgeving. Voorschrift omtrent de -— van de slachting. 6, 6a, 18, 21. — 196 — Keuring. 4—19. „ vóór en na het slachten. 4, 5. „ Rechten voor de — bij invoer in een andere gemeente te heffen. 8. „ Vergunning bij de — vóór het slachten. 11. „ Vergunning hij de — na het slachten. 12. „ Voorschriften indien bij de — het vleesch voorwaardelijk is goedgekeurd. 14. „ Onbruikbaarmaking van het vleesch, indien het bij — wordt afgekeurd. 15. „ Merken van het slachtdier en het vleesch 'bij die —. 16. „ van vleesch, waarmede strafbare feiten zijn gepleegd. 17. ,, Bij Algemeenen maatregel van bestuur te geven voorsohriften omtrent de —. 18. „ Met de — belaste ambtenaren. 21, 25. Keuringsdienst. Regeling van den —. 20—26. „ De gemeenteraad regelt den —-. 20. „ Kosten van den —. 20. „ Voorsohriften, welke de verordening op den — bevatten moet. 21. „ Voorschriften omtrent besluiten betreffende de vaststelling enz. van de verordening op den —-, enz. 22, 23. „ Bijdragen uit 's Rijks kas in de kosten van den —. 24. Keurloon. 20. Klauwen worden niet onder vleesch begrepen. 2. Maximum. Het — der straffen kan worden verdubbeld. 41. Merken van slachtdieren en vleesch hij de keuring. 16, 18. „ van vleesch bij invoer in een andere gemeente. 16. „ van vleesch bij invoer uit het buitenland. 29. Modellen voor de vergunning tot slachten. 18. Nood. Bepaling van de wet verstaat onder dooden in —. 3. Onbruikbaar maken van vleesoh. 14, 15, 18, 29. Ontheffing van de keuring vóór het slachten. 46. Openbaarmaking wat de uitspraak van den rechter. 42. Opsporen der strafbaar gestelde feiten. 44. Overgansgbepalingen. 46 48. 197 Penserijen. Eischen aan — te stellen. 19. „ Een gemeenteraad kan verbieden het oprichten enz. van —. 26. Rechten voor de keuring bij invoer in een andere gemeente. 8. Recidief. Verzwaring der straffen bij—. 35,41. Regeling van den Keuringsdienst bij verordening. 20. Rookerijen. Eischen aan — te stellen. 19. „ Verbod van oprichting van —. 26. Schorsing van de keuringsambtenaren. 21. Slachtdieren. Bepaling, welke dieren de wet verstaat onder —. 1. Slachten. Vergunning tot —. 11. Slachterijen. Een gemeenteraad kan verbieden het oprichten enz. van —. 26. „ Eischen aan — te stellen. 19. Slachthuis. Vervoer van gestorven en in nood gedoode dieren naar het —. 5. „ Rentedragende voorschotten voor de oprichting van openbare —. 24. Slotbepalingen. 49—52. Strafbepalingen. 33—45. Technische doeleinden. Deelen van dieren voor — bestemd. 2. Termijn voor de kennisgeving van een huisslachting. 6a. Termijnen voor de herkeuring. 18, 21. Toezicht op de naleving der wet. 31, 32. Uitvoer. Voor vleesch bestemd voor — naar het buitenland is de wet niet van toepassing. 59.' Uitvoerkeuring. Vleesch gekeurd volgens de bepalingen der wet op de — van vleesch 1907, S. 217. 8, 9, 50. Veearts. Met de keuring wordt alleen belast de —. 25. Verduurzamen. Voorschriften voor het — van vleesch. 2. Vergunning tot slachten. 11, 12. Verordening op den keuringsdienst. 20, 21. Vetsmelterijen. Eischen te stellen aan —. 19. „ Verbod van de oprichting van —. 26. Vilderijen. Eischen aan — te stellen. 19. „ Verbod van het oprichten van —. 26. Vleesch. Bepaling wat de wet verstaat onder —. 2. Vleeschkeuringswet. Deze wet kan worden aangehaald als —. 51. 198 vleeschwaren. Bepaling wat de wet verstaat onder —. 2. Vleeschwarenfabrieken. Eischen te stellen aan —. 19. Vleeschwinkels. Eischen te stellen aan —. 19. Voorschotten. Rentedragende — voor de oprichting van slachthuizen. 24. Voorwaardelijke goedkeuring van vleesoh. 12, 13, 14, 17. „ vergunning tot slachten. 11, 13. Voorwaarden bij het vervoeren van de eene gemeente naar de andere. 18, 21. Vruchten. Ongeboren — zijn onder vleesch begrepen. 2. Wol wordt niet onder vleesch begrepen. 2. Woningen. Binnentreden van — door de ambtenaren. 45. Zouterijen. Eischen aan — te stellen. 19. Verbod van het oprichten van —. 26. S. & J. No. 98. 3« druk. EERSTE AANVULLING DER Vleeschkeuringswet. Beschikking van de Ministers van Arbeid, Handel en Nijverheid en van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van 10 April 1928 (N».d. Sict. 1926, n°. 69), tot vaststelling van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 61 en 63 van het Kon. besluit van 5 Juni 1980, S. n°. 285, laatstelijk gewijzigd bij Kon. besluit van 28 Mei 1925, S. n°. 223, tot uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet, S. 1919, n°. 524. De Ministers van Arbeid, Handel en Nijverheid en van Binnenlandsche Zaken en Landbouw ; ■ Gelet op art. 61 en art. 63 van het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920, Staatsblad n°. 285, laatstelijk gewijzigd bij het Kon. besluit van 28 Mei 1925, Staatsblad n°. 223, tot uitvoering: van de artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, ri°. 524; Hebben goedgevonden: de navolgende voorschriften vast te stellen : Art. 1. In deze beschikking wordt verstaan onder „inspecteur" de veterinaire inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, tevens inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst; onder „controleur" de persoon, bedoeld in artikel 4, lid 6, dezer beschikking; onder „ontsmettingsregulatief" de voorschriften, bedoeld in het Kon. besluit van 23 Februari 1922, Staatsblad n°. 83, ter uitvoering van de artikelen 6, 25, 30, 32 en 57 der Veewet: onder „vleesch", niet alleen, hetgeen de Vleeschkeuringswet Staatsblad 1919, n°. 524, daaronder verstaat, maar bovendien afvalproducten van dierlijken oorsprong, voor zooveel eenig voorschrift van de Veewet hierop van toepassing is. 2. 1. Een destructer mag niet worden gevestigd in gebouwen, die zijn gelegen in de bebouwde kom van gemeenten, plaatsen of dorpen, tenzij in gebouwen, gelegen op het terrein van een gemeentelijk slachthuis of eene gemeentelijke noodslachtplaats. Van het bepaalde omtrent het gelegen zijn in de bebouwde kom kan ontheffing worden verleend door den Commissaris der i Koningin van de provinoie, waar de destructor zal worden opgericht. 2. Indien op het terrein van een gemeentelijk slachthuis of gemeentelijke noodslacht- — 200 — plaats een destructor aanwezig is, mogen de lokalen, die daarvoor gebruikt worden, niet in rechtstreeksche open verbinding zijn met de overige lokalen van slachthuis of noodslachtplaats. 3. Het terrein, waarop de gebouwen, waarin de destructor gevestigd is, zijn gelegen, moet zijn afgescheiden van den openbaren weg. 4. De aanvoer van de te verwerken producten, tenzij op en naar de terreinen van de gemeentelijke slachthuizen en noodslachtplaatsen, mag slechts plaats vinden langs een door den inspecteur aan te wijzen toegang tot het terrein, waarop de destructor zich bevindt. De inspecteur kan voor elke inrichting den uitgang aanwijzen, langs welken het personeel der inrichting het terrein moet verlaten. 5. Met uitzondering van de terreinen, behoorende tot een gemeentelijk slachthuis of gemeentelijke noodslachtplaats, moeten de verbindingswegen tusschen de gebouwen onderling, tusschen deze en den openbaren weg, alsmede dat gedeelte van den vrijen grond van het terrein, waarop de gebouwen, waarin de destructor gevestigd is, gelegen zijn, voor water ondoordringbaar bestraat zijn. 6. Op het terrein, waarop de gebouwen, waarin de destructor gevestigd is, gelegen zijn, en in de bedrijfslokalen moet eene voldoende hoeveelheid water ter beschikking staan. 7. Op het terrein, waarop de gebouwen, waarin de destructor gevestigd is, gelegen zijn, uitgezonderd indien het terreinen van gemeentelijke slachthuizen of noodslachtplaatsen betreft, moeten bij voorkeur aanwezig zijn: a. een behoorlijk doelmatig ingericht sectielokaal, waarin vleesch en deelen daarvan, zoo noodig, kunnen worden onderzocht, welk lokaal geheel van de overige bedrijfslokalen moet zijn afgescheiden; 6. eene localiteit, goedgekeurd door den betrokken inspecteur, voor het verblijf van den controleur. 8. Op het terrein, waarop de gebouwen, waarin de destructor gevestigd is, gelegen zijn, en in de gebouwen mogen honden en katten niet aanwezig zijn. 9. Inrichtingen voor verduurzaming en toebereiding van vleesch of vleeschwaren mogen niet op het terrein, waarop de gebouwen, waarin de destructor gevestigd is, gelegen zijn, aanwezig zijn of daarmede in verbinding staan, tenzij op net terrein van een gemeentelijk slachthuis of gemeentelijke noodslachtplaats. 3. 1. De lokalen, waarin het afgekeurde vleesch voorhanden is, moeten geheel door een muur zijn afgesoheiden van de plaats, waar de eindproducten worden verkregen ; zij mogen niet door eene rechtstreeksche verbinding, ook niet door eene deur, in verbinding staan met - 201 - de ruimte, waar de eindproducten worden verkregen. 2. Ingeval de destructor zich niet bevindt op het terrein van een gemeentelijk slachthuis of gemeentelijke noodslachtplaats', moeten de lokalen, bedoeld in lid 1 van dit artikel, ter beoordeeling van den inspecteur, voldoende verlicht zijn of kunnen worden. Ter afwering van vliegen moeten de ruiten van blauw glas zijn of het glas moet met voor het doel geschikte stoffen, als een mengsel van kalk en blauwsel, zijn bedekt. 2. Er moet in de onder lid 1 van dit artikel bedoelde lokalen voldoende gelegenheid voor luchtverversching zijn, ter beoordeeling van den inspecteur, hetzij door roosters of ventilatoren in de wanden, hetzij door een of meer in het dak aangebrachte luchtkokers of andere ventUatie-inrichtingen. Wanneer de vensters zijn geopend, mag de lucht alleen kunnen toetreden door gaas van zoodanige openingswijdte, dat vliegen er niet doorheen kunnen. 3. De vloeren van de onder lid 1 van dit artikel bedoelde lokalen moeten van een materiaal vervaardigd ! zijn, dat vocht niet doorlaat of opneemt, zij mogen geen scheuren of onnoodige verdiepingen vertoonen en moeten zooveel helling hebben, dat het spoelen schrobwater, hetzij rechtstreeks, hetzij door open goten, gemakkelijk wegvloeit naar met afneembaren rooster gedekte en van stankafsluiting voorziene kolken, van waar het door een goedgesloten waterdicht rioolstelsel wordt weggevoerd of geleid naar een waterdichten put of reservoir, op het terrein gelegen, welk reservoir geen afvoeropening mag hebben, anders dan naar de inrichting, waarin het afvalwater wordt ontsmet. 4. De wanden van de onder lid 1 van dit artikel bedoelde lokalen moeten geheel van steen zijn en aan de binnenzijde glad, waterdioht en licht van kleur. 5. De overgangen van vloer naar wanden en van wanden onderling moeten rond afgewerkt zijn. 6. In de lokalen, waarin de eindproducten aanwezig zijn, moet, ter beoordeeling van den inspecteur, voldoende gelegenheid voor luchtverversching zijn. De vloeren van deze lokalen moeten van een materiaal vervaardigd UB. dat vocht niet doorlaat of opneemt, en mogen geen scheuren vertoonen. 7. Het vleeschmeel moet op een plaatselijk verhoogden vloer worden bewaard of op een gedeelte, dat van de omgeving is afgescheiden. 4. 1. De inrichting mag voor geen ander doel worden gebruikt dan voor het onbruikbaar, onschadelijk maken en vernietigen van afgekeurd vleesch en van andere dieren en voorwerpen. 2. Het terrein, waarop de gebouwen, waarin de destructor gevestigd is, gelegen znn, en de lokalen, waarin het afgekeurde — 202 — vleesoh of de eindproducten worden behandeld of bewaard, moeten goed worden gereinigd en schoongehouden, ter beooi deeling van den inspecteur of namens dezen van den controleur. 3. Nadere voorsohriften met betrekking tot de temperaturen en den duur hiervan, indien de bewerking van thermo-chemischen of van thermischen aard is, zullen, voor zooveel zij zulks noodig achten, door de ondergeteekenden voor elke inrichting afzonderlijk worden gegeven, in verband met den aard van het procédé. 4. In verband met den aard van de desinfectie van het spoel- en schrobwater zullen, voor zooveel zij zulks noodig achten, door de ondergeteekenden voor de inrichtingen afzonderlijke voorschriften hieromtrent worden gegeven. 5. In verband met den aard van het procédé der bewerking mag het vet niet eerder afgetapt worden dan nader door de ondergeteekenden voor elke inrichting afzonderlijk zal worden bepaald. 6. Het toezicht op de behandeling in den destructor zal, indien deze zich bevindt op het terrein van een gemeentelijk slachthuis of gemeentelijke noodslachtplaats, worden uitgeoefend door den keuringsveearts, hoofd van dienst, die zich bij de uitoefening hiervan kan doen bijstaan door een gemeentelijken hulpkeurmeester. In andere gevallen wordt het toezicht uitgeoefend; door den keuringsveearts, hoofd van dienst der gemeente, waarin de destructor is gevestigd en, indien zulks wenschelijk wordt geacht, door een door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, op kosten van de beheerders der inrichting aan te stellen persoon, die in het, bezit moet zijn van het diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesoh, bedoeld in de artikelen 16 en 19, eerste lid, van het Kon. besluit van 22 Juni 1920 (Staatsblad n°. 314) en overigens ter beschikking staat van den inspecteur. 5. 1. Voor het vervoer van het afgekeurde vleesch moeten geheel waterdichte vervoermiddelen worden gebezigd Deze vervoermiddelen moeten gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden. In het algemeen dienen deze zoodanig te zijn ingericht, dat verspreiding yan smetstof tijdens net vervoer en bij het in- en uitladen is uitgesloten. De wagens moeten geheel kunnen worden afgesloten. In den bodem van de vervoermiddelen moet een verdiept reservoir, waarin de zich op den bodem bevindende vloeistoffen worden opgevangen, aanwezig zijn. De afvoerpijp van laatstbedoeld reservoir moet door een schroefdeksel met pakking zijn afgesloten. 2. De reiniging en ontsmetting der vervoermiddelen dient na ieder gebruik te geschieden overeenkomstig de bepalingen van bet ontsmettingsregulatief, onder toezicht van den controleur. — 203 — 3. Worden verschijnselen van besmettelijke veeziekten in den zin der Veewet bij het ingekomen vleesoh waargenomen, zonder dat het bestaan van deze ziekten bekend was, •dan moeten de betreffende deelen, gestorven en afgemaakte dieren, enz. naar het sectielokaal worden gebracht, indien dit aanwezig is, en aldaar in hun geheel worden opgeborgen; indien een seotielokaal niet aanwezig is, moeten de bovenbedoelde betreffende deelen, enz. zoodanig bewaard worden, dat zij afgezonderd zijn van het overige vleesoh en zoodanig opgeborgen, een en ander ter beoordeeling van den inspecteur, dat een nader onderzoek behoorlijk kan plaats vinden. Aan den burgemeester en aan den inspeoteur moet alsdan per draad of per telefoon bericht worden ge-, zonden van de waargenomen verschijnselen. 4. Huiden, afkomstig van aan besmettelijke veeziekten in den zin der Veewet gestorven dieren of uit hoofde daarvan afgemaakte dieren, moeten, indien de inspeoteur zulks voorschrijft, overeenkomstig diens aanwijzingen worden ontsmet of met het vleesch verwerkt. Deze huiden mogen niet van de gestorven of afgemaakte dieren worden verwijderd, tenzij met toestemming van den inspeoteur., 5. Indien gestorven en afgemaakt vee, verdacht van of lijdende geweest aan besmettelijke ziekten, naar een destructor wordt vervoerd om daarin onschadelijk te worden gemaakt, moet dit onder de door den inspeoteur aan te geven voorwaarden worden verwerkt. 6. De uit de ingewanden afkomstige mest moet worden behandeld overeenkomstig het hieromtrent bepaalde in het ontsmettingsregulatief. 7. Bij de uitgangen der lokalen, bedoeld in het eerste lid van artikel 3, moeten eene waschgelegenheid, met zeep, handdoek en ontsmettingsmiddelen (te bepalen door den inspecteur) aanwezig zijn. Tevens dienen aldaar te zijn bakken, waarin in ontsmettende oplossingen gedrenkte turfmolm, of ander absorbeerend materiaal (een en ander ter goedkeuring van den inspecteur) ter ontsmetting van schoeisel, klompen enz. 8. Het personeel van de inrichting, werkzaam in de lokalen, bedoeld in het eerste lid van art. 3, alsmede zij, die met het afgekeurde vleesch in aanraking zijn geweest, moeten zich vóór het verlaten van die lokalen ontsmetten overeenkomstig de bepalingen van het ontsmettingsregulatief. De bovenkleeding, die bedoelde personen tijdens het werk hebben gedragen, moet in de inrichting blijven en aldaar telkens worden ontsmet in een daarvoor bestemden sterilisatieketel. 9. De toegang tot het terrein moet aan onbevoegden worden verboden. 6. 1. Indien de destructor zich niet bevindt op het terrein van een gemeentelijk slachthuis — 204 — of gemeentelijke noodslachtplaats, wordt het afgekeurde vleesoh, voor zooveel het niet betreft geheele of halve dieren of vierendeelen hiervan, onder toezicht van den gemeentelijken vleeschkeuringsdienst in de slachterij, of in de plaats, dorp, op eene nader door het betrokken gemeentebestuur aan te wijzen plaats, bewaard in dichte, afgesloten metalen confiscaat-emmers tot het tijdstip, waaróp bedoeld vleesch door den ophaaldienst van de inrichting, waar de verwerking plaats heeft, wordt weggehaald. Alle connscaat-emmers hebben uniforme sluiting, waarvan de sleutels berusten bij het gemeentelijk keuringspersoneel en de personen, door de bedoelde inrichting belast met het ophalen. Het storten van kalk, tot stankafwering, in bedoelde emmers is geoorloofd. 2. Voor zooveel de dieren zijn afgeslacht, worden deze ter plaatse, waar het vleesch zich bevindt, afgehaald. 3. Voor zooveel een afgekeurd, gestorven of afgemaakt slachtdier zich bevindt op eene boerderij, moet het daar worden afgehaald. Indien redelijkerwijze is te verwachten, dat het langer dan 12 uur op eene boerderij blijft, alvorens het wordt weggehaald en vastgesteld is, dat het dier verdacht is van of lijdende is geweest aan eene besmettelijke veeziekte in den zin der Veewet, wordt het van gemeentewege bedekt met baalzakken, gedrenkt in eene 3 pots. waterige formaldehyde(formaline) oplossing. 's Gravenhage, 10 April 1926. De Minister van Arbeid. Handel en Nijverheid, J. R. Slotemakeb de Bbuïne. De Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw., J. B. Kan. S. & J. No. 98. 3» druk. TWEEDE AANVULLING DER Vleeschkeurings wet. Besluit van den lOden Juli 1926, S. 233, tot uitvoering van artikel 19 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 18 Mei 1926 n°. 349 E, Afdeeling Volksgezondheid ; Gezien art. 19 van de Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n°. 524; Gezien Ons besluit van 6 Juni 1921, Staatsblad n°. 754; Den Raad van State gehoord (advies van 22 Juni 1926, n°. 26); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 2 Juli 1926, n°. 544E, Afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan : het navolgende te bepalen : Art. i. In deze voorschriften wordt verstaan onder: o. „Minister" de Minister belast met de uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n\ 524); 6. „inspecteur" de inspecteur bij het Staatstoezicht op de Volksgezondheid voor het betrokken deel des lands, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswefc j c. „keuringsveearts" de persoon, bedoeld in het eerste lid van artikel 25 van de Vleeschkeuringswet ; d. „de wet" de Vleeschkeuringswet (Staats, blad 1919, n». 524). 2. De in artikel 19 van de wet genoemde inrichtingen moeten — ongerekend de voorschriften voor elk afzonderlijk gesteld in de betreffende artikelen van dit besluit — voldoen aan de navolgende eischen. A. Het daglicht moet in voldoende mate toetreden, hetzij door het dak, hetzij door den wand, hetzij door beiden, en zoodanig, dat eene gunstige daglichtvoorziening in elk deel van de inrichting wordt verkregen, terwijl tenminste één der wanden buitenwand moet zijn over de volle afmeting, die het lokaal aan de zijde van dien wand heeft, en gedeeltelijk moet bestaan uit een of meer lichtramen van doorschijnend glas, dat niet gekleurd is en het daglicht onbelemmerd doorlaat. De gezamenlijke oppervlakte glas, ongerekend glas in deuren, mag niet minder bedragen dan */. gedeelte van de vloeroppervlakte van het lokaal. — 206 — Het bovenstaande is niet van toepassing op pekelkelders, bewaarplaatsen van vleesoh en koel- en vriesruimten, met dien verstande, dat in deze inrichtingen het daglicht geheel of gedeeltelijk kan vervangen worden door electrisch licht, of, voor zooveel pekelkelders en bewaarplaatsen van vleesch betreft, door ander voldoend kunstlicht. B. Er moet voldoende frissche lucht aanwezig zijn ; de buitenlucht moet door ventilatieopeningen (roosters, ventilatoren, beweegbare ramen), hetzij in het dak, hetzij in den buitenwand, hetzij in beiden, in het lokaal kunnen binnengelaten worden, waarbij de gezamenlijke doorlaatruimte niet minder mag bedragen dan 1I20, voor pekelkelders I/100 van de vloeroppervlakte van het lokaal, tenzij de luchtverversching geschiedt door eleotrische ventilatoren van voldoende capaciteit. Het bovenstaande is niet van toepassing op koel- en vriesruimten, indien de luchtverversching geschiedt door een buizenstelsel, waardoor de luoht kunstmatig wordt af- en aangevoerd, of op' eene andere wijze, als met het stelsel van koelinrichting overeenkomt en zoodanig, dat frissche lucht in voldoende mate aanwezig is. C. De vloeren, behoudens die van vries- en koelruimten, moeten van een materiaal vervaardigd zijn, dat vocht niet doorlaat of opneemt, zij mogen geen scheuren en onnoodige verdiepingen vertoonen en moeten zooveel helling hebben, dat het spoel- en schrobwater, hetzij rechtstreeks, hetzij door open goten, gemakkelijk wegvloeit naar, met afneembaar rooster gedekte en van stankafsluiting voorziene kolken, vanwaar het door een goed gesloten, waterdicht rioolstelsel wordt weggevoerd, of geleid naar een waterdichten put, aie buiten de inrichting is gelegen en zoodanig is afgesloten, dat hij geen onaangenamen reuk verspreidt en die op geregelde tijden wordt geledigd. Hetbepaalde omtrent de helling der vloeren en het wegvloeien van het schrobwater is niet van toepassing voor vries- en koelruimten, voor pekelkelders en vleeschwinkels, indien het schrobwater niet kan wegvloeien. D. De hoogte der inrichting mag, gemeten vanaf den vloer, op geen enkele plaats minder dan 2% Meter zijn ; een daarin opgehangen geslacht of afgeslacht slachtdier mag met geen enkel deel den vloer kunnen aanraken. De wanden, met uitzondering van die van vries- en koelruimten, moeten aan de binnenzijde van steen zijn; van den vloer af gemeten tot een hoogte van tenminste 2% Meter, moeten de wanden glad zijn, waterdicht en licht van kleur en niet bekleed of bestreken met eenig materiaal, dat niet bestand is tegen reiniging met warm zeepwater. Afwijking van de eischen ten aanzien van de wanden is geoorloofd voor het gedeelte der wanden, dat ingenomen wordt door deuren en vensters. — 207 — De bepaling omtrent de hoogte der wanden is niet van toepassing voor lokalen, waarin uitsluitend vleeseh gezouten of gepekeld wordt. Onze Minister kan bepalen, dat door hem aangewezen soorten kunststeen als steen zullen worden beschouwd. E. De overgangen van vloer naar wanden en van wanden onderling moeten rond afgewerkt zijn. F. Bijaldien een zoldering aanwezig is, moet deze zoodanig ingericht zijn, dat zij stofdicht is. Gr. De ruimten der lokaliteiten moeten zóó groot zijn, dat de voor het bedrijf noodige handelingen en de controle naar behooren kunnen geschieden. H. Het terrein, de kolken, de lokalen en de zich daarin bevindende voorwerpen moeten geregeld schoon gehouden worden; eiken dag nadat in de lokalen gewerkt is, moeten deze en de voorwerpen en gereedschappen, welke daarbij hebben dienst gedaan, onmiddellijk na het geëindigd zijn der werkzaamheden, gereinigd wórden. I. Wanneer een drinkwaterleiding in de gemeente aanwezig is moeten de verschillende bedrijfslokalen daarbij aangesloten zijn — tenzij Burgemeester en Wethouders hiervan geheel of gedeeltelijk ontheffing verleenen — en mag, tenzij met vergunning van genoemd college, geen ander water aangewend worden. Ingeval Burgemeester en Wethouders ontheffing verleenen of ingeval eene drinkwaterleiding niet aanwezig is, moet in de verschillende bedrijlslokalen onschadelijk water in voldoende hoeveelheid ter beschikking zijn, een en ander ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders en mag geen ander water worden aangewend, ook geen andere watervoorziening aanwezig zijn, tenzij met toestemming van genoemd College. Van het verleenen van bovenbedoelde ontheffingen en de beoordeeling omtrent onschadelijkheid van het water wordt door Burgemeester en Wethouders den Inspecteur binnen een maand mededeeling gedaan; deze kan binnen een maand na deze mededeeling tegen het verleenen der ontheffing en het oordeel omtrent de onschadelijkheid van het water bij Gedeputeerde Staten in beroep gaan. J. Het terrein vóór de ingangen der gebouwen moet tot eene breedte van tenminste 1 Meter vanuit den buitenwand gemeten regelmatig bestraat zijn, zoodanig dat afdoende reiniging kan geschieden. ?. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor slachterijen bovendien de navolgende voorschriften: A. De daglichtvoorziening moet zoodanig zijn, dat overal bij dag de keuring bij gesloten deuren, zonder kunstlicht, kan geschieden. B. De lokalen, waarin geslacht wordt, moeten van zoodanige afmeting zijn en zoodanig ingericht, dat do voor slachting vereischte — 208 — werkzaamheden en de keuring van het geslachte dier eh de organen naar behooren kunnen geschieden en, bijaldien een afzonderlijk lokaal voor het hangen der geslachte dieren niet aanwezig is, deze op tenminste 2 Meter afstand van de slachtruimte na het afslachten kunnen worden gebracht. Onder slachtruimte wordt verstaan dat gedeelte van den vloer, waarop het dier wo^dt geslacht en waarop of waarboven het wordt afgeslacht, tot een oppervlakte van tenminste 2 bij 2 Meter. Indien in eene slachter» runderen, tenzij nuchtere kalveren, of eenhoevige dieren worden geslacht, moeten de lengte- en breedte-afmetingen van het lokaal tenminste 5 en 3% Meter bedragen, indien het geslachte dier niet onmiddellijk na de slachting uit het lokaal verwijderd wordt. Geschiedt zulks wel, dan kan volstaan worden met afmetingen van 3% en 3% Meter. Laatstgenoemde getallen gelden tevens als kleinste maten voor lokalen, waarin nuchtere kalveren, varkens, schapen of geiten geslacht worden, indien daarin niet twee of meer dezer dieren gelijktijdig gedood en afgeslacht worden. C. Voor de keuring van organen en deelen moeten, ter beoordeeling door den keuringsveearts, in voldoende getale aanwezig zijn daarvoor geschikte tafels en haken. De tafels moeten een vlak, glad blad, van hard materiaal vervaardigd, hebben en moeten zoo groot zijn, dat daarop het darmscheil in zijn geheel kan worden uitgespreid. Bovendien moet in ieder slachtlokaal of in de onmiddellijke nabijheid daarvan aanwezig zijn een waschgelegenheid met zeep en zuidelijken handdoek. De haken moeten zindelijk en vrn' van roest zijn. D. De slaohtlokalen moeten zoodanig gelegen of zoodanig ingericht zijn, dat de slachtingen vanaf den openbaren weg niet zichtbaar zijn. E. De lokalen, waarin geslacht wordt en de hangruimte voor het vleesch mogen niet gebruikt worden voor het bewaren van kleedingstukken en afvalproducten van dierlijken oorsprong of andere voorwerpen en stoffen, die, naar net oordeel van den keuringsveearts niet aanwezig mogen zijn. Gedurende net slachten en zoolang vleesch aanwezig is, worden in de slacht- of hanglokalen geen andere werkzaamheden verricht aan die, welke tot de uitoefening van het bedrijf en de keuring behooren. F. Openen van maag en darmen en het reinigen van deze Organen mag niet geschieden in de slaohtlokalen of lokalen, waar het vleesch zich bevindt. G. Slachtdieren mogen slechts ter onmiddellijke slachting in een slachtlokaal aanwezig zijn, ook indien dit tevens dienst doet als hangruimte, H. In een zelfde slachtlokaal mogen niet ter zelf cl er tijd varkens en andere slachtdieren geslacht worden. 209 I. De bij de slachterij behoorende stallen moeten van een waterdichten vloer voorzien zijn. Indien de slachtdieren voor de keuring vóór het slachten in deze of andere lokalen worden aangeboden, moet aldaar het daglicht behoorlijk kunnen toetreden of voldoende kunstlicht aanwezig zijn en moeten deze lokalen behoorlijk rein zijn. J. De slachterij mag niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woningen, schaftlokalen, vleeschwinkels, werkplaatsen ter bereiding van vleeschwaren of ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten en stallen- . K. Voor zooveel de vaste afval niet onmiddellijk na iedere slachting van het terrein wordt verwijderd, moet deze in een goed afgedekten waterdichten bak worden verzameld en met kalk worden bestrooid. 4. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor vleeschwinkels bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij mogen niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, slachternen, schaftlokalen, werkplaatsen ter bereiding van vleeschwaren of ter bewerking van darmen en andere produoten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. B. Zelfstandigheden, die aan het vleesch een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in vleeschwinkels niet aanwezig zijn. C. Slechts vleesch- en vleeschwaren, zoomede in luchtdicht gesloten voorwerpen, geconserveerde levensmiddelen, eieren en boter, in een verpakking waarin zij aan den verbruiker wordt afgeleverd, benevens voorwerpen en inrichtingen, verband houdende met bewaren en verkoopen van vleesch,.mogen in de vleeschwinkels aanwezig zijn. , P' Toonbanken, ijskasten, uitstalkasten, hakblokken en andere voor het gebruik bij den verkoop bestemde toestellen en gereedschappen moeten m zindelijken toestand gehouden wor- E. De personen, met den verkoop van vleesch in de vleeschwinkels belast, moeten tijdens hunne bedrijfswerkzaamheden steeds zindelijk gekleed zijn en moeten reine handen hebben. In eiken vleesohwinkel, of in de onmiddellijke nabijheid daarvan, moet aanwezig zijn handdoek genheid' Ze6p 6D zinde!iJken G. De haken, waaraan het vleesch wordt gehangen, moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor bewaarplaatsen van vleesch bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij moeten droog en koel zijn. — 210 — B. Zij mogen niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, schaftlokalen, werkplaatsen ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, of bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. C Zelfstandigheden, die aan het vleesch een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in bewaarplaatsen van vleesch niet aanwezig znn. fi. Behalve de in artikel 2 gestelde eischen, gelden voor de vleeschwarenfabrieken bovendien de navolgende voorschriften. A. Zij mogen niet in rechtstreeksche open verbinding staan met woonvertrekken, vleeschwinkels, werkplaatsen ter verwerking van darmen en andere producten van dierlijken oorsprong, bewaarplaatsen van afvalproducten van dierlijken oorsprong en stallen. B. Zelfstandigheden, die aan het vleesoh een bijsmaak kunnen geven of bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in vleeschwarenfabrieken niet aanwezig zijn. C. De haken, bestemd voor het ophangen van het vleesch, zoomede de toestellen en gereedschappen bestemd voor het bewerken van het vleesch moeten zindelijk, en vrij van roest worden gehouden. D. Het personeel, dat hij de bereiding van vleeschwaren werkzaam is, verricht zijn bedrijfsbezigheden in zindelijke kleeding en werkt met zindelijke handen. E. In elke vleeschwarenfabriek moet aanwezig zijn een waschgelegenheid met zeep en zindelijken handdoek. F. In de vleeschwarenfabrieken worden tijdens het bedrijf geen andere werkzaamheden verricht, dan die welke tot de uitoefening van het bedrijf behooren. G. Onder de in vorig lid bedoelde werkzaamheden, welke niet mogen worden verriobt, zijn begrepen, slachten van vee, het reinigen en slijmen van darmen. 7. In slachterijen, vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleesch, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen en vetsmelterijen mogen urinoirs en privaten niet aanwezig zijn. Deuren, vensters en ventilatieopeningen van privaten en urinoirs mogen in deze inrichtingen niet uitkomen. Deuren, vensters en ventilatieopeningen van privaten en urinoirs in vleeschfabrieken mogen niet op bedrijfslokalen daarvan uitkomen. 8. Onder rechtstreeksche open verbinding wordt in dit besluit niet verstaan een deur, die de opening tusschen twee ruimten geheel afsluit en na opening terstond weder gesloten wordt. 9. In de in artikel 19 der wet bedoelde inrichtingen mogen honden en katten niet aanwezig znn. 10. Onze Minister kan verbieden, dat personen, lijdende aan eene der door hem te noemen besmettelijke ziekten, werkzaam lijn in de door hem aan te wijzen inrichtingen, als bedoeld in artikel 19 der wet. — 211 — 11. Onze Minister kan nadere voorschriften geven voor de uitvoering van de bepalingen van dit besluit. 12. Dit besluit treedt in werking met ingang van een nader door Ons te bepalen dag; op dat tijdstip vervalt Ons besluit van 6 Juni 192£ Staatsblad n°. 754, met uitzondering evenwel van de bij dat besluit gegeven regelen voor inrichtingen, welke op den datum van inwerkingtreding van dit besluit in overeenstemming waren met de bij dat besluit gestelde eischen, zoolang zij aan die eisehen voldoen. 13. Ten aanzien van de overige op den datum van het in werking treden van dit besluit bestaande inrichtingen zijn, tot op den dag, waarop het bedrijf ophoudt te bestaan, ook indien zulks van tijdelijken aard is, of waarop de inrichtingen of het bedrijf in andere handen dan van echtgenoote of kinderen overgaan, of dé inrichtingen worden verbouwd, de volgende bepalingen van dit besluit niet van toepassing : 1. de in artikel 2 onder letter A genoemde eischen: o. dat ten minste één der wanden buitenwand moet zijn en de daarmede verband houdende bepalingen omtrent lichtvoorziening door dien wand; 6. dat de gezamenlijke oppervlakte glas, ongerekend glas in deuren, niet minder mag bedragen dan >/, gedeelte van de vloeroppervlakte, mits de gezamenlijke oppervlakte glas, ongerekend glas in deuren, tenminste J/10 gedeelte van de vloeroppervlakte bedraagt; 2. de hoogte, genoemd onder letter D van artikel 2, voor zooveel het betreft bewaarplaatsen van vleesoh of vleeschwarenfabrieken, waarin als bedrijf, vleesch of vleeschwaren worden bewerkt, toebereid of verduurzaamd en waarin niet meer dan vier personen werkzaam zijn; 3. de bepaling van artikel 3 onder letter A, mits voldoende kunstlicht aanweziw is; 4. de bepalingen omtrent de ruimte-afmetingen, genoemd onder letter B van artikel 3 ; o. het bepaalde onder letter E van artikel 2. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan don Raad van State. Beatenberg, den lOden Juli 1026 n „. . WILHELMINA. üe Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. Slotemaker db Bruine. [üitgeg. 22 Juli 1926.) Beschtkkino van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 19 Juli 1926 (Ned. Stel. 1926, n°. 140), betreffende keuring van ingevoerd vleesch. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; J — 212 — Gelet op art. 22 van het Koninklijk besluit van 26 April 1922 (Staatsblad n". 225); Heeft goedgevonden: te bepalen: vleesoh, dat wordt ingevoerd langs het „eerste kantoor" Velsen (IJmuiden), moet worden gekeurd in de koelhuizen van de N. V. Vereenigde Ijsfabrieken te IJmuiden. 's-Gravenhage, 19 Juli 1926. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Scholtens. Beschikking van de Ministers van Arbeid, Handel en Nijverheid en van Financiën van 19/22 JuK 1926 (Ned. Stct. 1926, n°. 140), ter uitvoering van artikel 27, eerste lid, der Vleeschkeuringswet. De Ministers van Arbeid, Handel en Nijverheid en van Financiën; Gelet op artikel 27, eerste lid, der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), gewijzigd bij de wet van 18 Mei 1922 (Staatsblad n°. 305); Hebben goedgevonden: als „eerste kantoor" in den zin van artikel 27, eerste lid, van bovengenoemde wet aan te wijzen de gemeente Velsen (IJmuiden), doch alleen voor het aldaar geëntreposeerd vleesch. 's-Gravenhage, 19/22 Juli 1926. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Scholtens. De Minister van Financiën, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, de Vries. S. & J. No. 98. 3' druk. DERDE AANVULLING DEK Vleeschkearings wet. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 27 Augustus 1926 (Ned. Stct. 1926, n° 166) tot wijziging van zijne beschikking van 26 Mei 1922 [Ned. Stct. 1922, n°. 103), betreffende aanwijzing van de wegen, langs welke ingevoerd vleesch mag worden-vervoerd. De Minister van Arbeid, Handel en Nii verheid ; J Gezien zijne beschikking van 26 Mei 1922, n°. 431 E, afd. V., opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 29 Mei .1922, n°. 103; Heeft goedgevonden : genoemde beschikking in dier voege te wijzigen, dat voor de gemeente Haarlem als wegen, waarlangs ingevoerd vleesch uitsluitend mag worden vervoerd, worden aangewezen de navolgende : Westergracht, Leidsche Vaart, Wilsonplein, Raamsingel, Gasthuissingel, Kampersingel, Lieve Vrouwe Gracht, Antoniestraat, Sohalkwijkerstraat, Dubbelebuurt, Slachthuisstraat. 's-Gravenhage, 27 Augustus 1926. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, A. L. Scholtens. Besluit van den Hoera September 1926, S. 328, houdende vaststelling van den datum', waarop Ons besluit van 10 Juli 1926 [Staatsblad n°. 233) in werking zal treden. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 7 September nr', n° 616 E1. afdeeling Volksgezondheid ; Gelet op het bepaalde bij artikel 12 van Ons besluit van 10 Juli 1926 (Staatsblad n°. 233); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: „doL?ns beslnit van 10 Juli 1926 (Staatsblad n°. 233) in werking treedt op den dag na dien, waarop dit besluit in het Staatsblad zal zijn geplaatst. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den llden September 1926. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. Slotemaker de Bruine. (üitgeg. 23 Sept. 1926.) — 214 — Besluit van den 2isten September 1926, S. 339, tot toepassing van de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1919 n°. 581) op oliën en vetten. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 9 Juli 1926, n°. 504 D, afd. Volksgezondheid; Gezien het advies der commissie, bedoeld in art. 17 der Warenwet»; Gelet op de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1919, n°. 581); Den Baad van State gehoord (advies van 7 September 1926, n°. 30); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 18 September 1926, n°. 794 D, Afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art 1. 1. De bepalingen van dit besluit zijn slechts toepasselijk op oliën en vetten, voor zoover zij als eetwaren of drinkwaren voor den handel bestemd of in den handel gebracht zijn . 2. Op boter en margarine zijn de bepalingen van dit besluit niet van toepassing. 2. 1. Aanduidingen, samengesteld uit een der woorden „olie" of „vet" en den naam van een dier of van een plant, of van een gedeelte van een dier of van een plant, mogen uitsluitend worden gebezigd voor oliën of vetten, bereid enkel uit het dier of de plant, of uit het gedeelte van het dier of de plant in die aanduiding vermeld. 2. De aanduidingen, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, moeten, indien zij worden gebezigd voor oliën, vetten of tranen, welke door de bereidingswijze in physische of chemische eigenschappen afwijken van de olie of het vet, waaruit zij zijn verkregen, worden voorafgegaan of gevolgd door het woord „verhard" of „hard", indien zij een hooger smeltpunt of door het woord „zacht", indien zij een lager smeltpunt hebben, dan de olie of het vet, waaruit zij zijn verkregen. 3. Oliën en vetten moeten worden aangeduid met een der woorden olie of vet of met een naam, waarin een dezer woorden voorkomt. Als aanduidingen mogen noch namen, noch afbeeldingen ■ worden gebruikt, die zoodanig zijn, dat zij een aard, samenstelling of herkomst zouden kunnen doen vermoeden, welke aan de waar niet eigen is. 4. 1. In afwijking van art. 2 mag de aanduiding „raapolie" worden gebruikt, zoowel voor de olie uit raapzaad, als voor die uit koolzaad en voor die uit variëteiten daarvan, en eveneens voor de olie uit een mengsel van het zaad van Brassica- en Sinapissoorten (Indisch kool- en raapzaad). 2. Eveneens mag, in afwijking van art. 2, de aanduiding „sla-olie" worden gebruikt, ook voor oliën, welke niet uit slazaad zijn bereid. — 218 — 13. In afwijking van art. 3 mag ook worden gebezigd de aanduiding: 1°. „bladreuzel", uitsluitend voor het varkensniervet, bereid onder een bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld toezicht; 2°. „reuzel", uitsluitend voor het vet van F varkens; 3°. „rundertalk", uitsluitend voor het vet van runderen; 4°. „schapentalk", uitsluitend voor het vet r van schapen; 5°. „cacaoboter", uitsluitend voor het vet uit cacaoboonen; 6°. „boterolie", uitsluitend voor koud geslagen of voor goed oeraf&neerde raapolie. 5. De waren in dit besluit beaoeld, moeten 1. vrij zijn van water, behalve die, welke van dierlijken oorsprong en bij 15 c. vast zijn, welke een watergehalte mogen bezitten van ten l hoogste 0,5 procent; 2. vrij zijn van schadelijke oestanddeelen, minerale oliën en van andere aan vetten en oliën vreemde bestanddeelen, me ^uitzondering van geringe sporen keukenzout in bij 15e' c. : vaste vetten van dierlijken oorsprong, alsmede van onschadelijke kleurstoffen, welke laatsten echter niet zijn toegestaan in de waren, aange- ■ duid als in art. 2 bedoeld; 3. een zuurgraad bezitten lager dan 8 ; 4. normaal van kleur, geur en smaak en, zoo noodig na verwarming, gelijkmatig en helder zijn. 6. De overeenkomstig art. 2 aangeduide oliën en vetten zullen slechts dan op grond van de reactie van Baudouin geacht worden sesamolie, en op grond van de reactie van Halphen katoenolie of kapokolie te bevatten, indien bij de uitvoering van die reacties een sterkere verkleuring optreedt dan is aangegeven in de bijlage, dié bij dit besluit behoort. 7. Waren, die in eigenschappen of uiterlijk f gelijken op een der waren in de vorige artikeler bedoeld en die ten doel zouden kunnen hebben i deze te \ervangen, mogen niet dan met Onze toestemming en onder door Ons te stellen voor waarden worden aangeduid met namen, waaruit de aard en de samenstelling niet of niet vol doende blijken. 8. 1. De waren, in een der vorige artikelen bedoeld, die in een verpakking, waarin zij aan den verbruiker kunnen worden verkocht, in den handel worden gebracht of in winkels of bergplaatsen, bij winkeliers of grossiers in ge ; bruik, worden bewaard, moeten aan de buiten'; \ jjllde der verpakking zijn voorzien- van een duidelijk leesbaar, niet door vegen uit te wissohe-i opschrift, aangevende de aanduiding, die de waar volgens een der vorige artikelen van dit besluit moet of mag dragen. . f- De waren, in een der vorige artikelen bedoeld, welke in den handel zijn gebracht of welke zich bevinden op een markt, in een winkel of een'ge andere voor het publiek toegankelijke — 216 — verkoopplaats moeten, zoo zij niet verpakt zijn of zoo zij zich niet bevinden in een verpakking, waarin zij aan den verbruiker kunnen worden verkocht, zijn voorzien van een opschrift, aangevende de aanduiding, die de waar, volgens een der vorige artikelen van dit besluit, moet of mag dragen. Deze opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn, niet door vegen zijn uit te wisschen, bestaan uit latijnsche hoofddrukletters van ten minste 2 cm. (0,02 m) hoog en ten minste 2 mm (09002 m) lijndikte en onmiddellijk boven de waar, of op de verpakking der waar zijn aangebracht. 9. Oliën of vetten, die kennelijk voor uitvoer zijn bestemd, behoeven, voor zoover niet aanwezig in een der ruimten, in het1 eerste lid van art. 8 bedoeld, niet te voldoen aan de eischen in dit besluit gesteld. 10. Voor de beoordeeling of oliën en vetten voldoen aan de eischen in dit besluit gesteld, moet gebruik worden gemaakt van de onderzoekingsmethoden, aangegeven in de bij dit besluit gevoegde bijlage, voor zoover daarvoor toereikend. 11. Dit besluit treedt in werking met ingang van den eersten dag van de zevende maand na die, waarin het in het Staatsblad is geplaatst. 12. Dit besluit kan worden aangeduid met den naam „Oliën- en vettenbésluit' met vermelding van jaargang en nummer van het Staatsblad, waarin net is geplaatst. Onze Minister van Arbeid, Hardel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 24sten September 1926. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. Slotbmakee de Bbdïne. (üitgeg. 4 Oct. 1926.) METHODEN VAN ONDERZOEK. (Behoorende bij het Oliën- en vettenbésluit). Zuurgraad. 5—10 g van de waar, zoo noodig door verwarming vloeibaar gemaakt, worden met 50 oM*. neutralen, sterken spiritus en 5 druppels phenolphtaleïne vermengd en onder krachtig schudden met 1/10 N alkali getitreerd. Het aantal cm» 1/10 N loog noodig voor de neutralisatie van 10 g vet is de zuurgraad. Watergehalte of vocht. Ten minste 50 g der vooraf goed gemengde waar worden indien het vaste vetten betreft, in een met nauwkeurig sluitenden stop voorzien wijdmondsch fleschje bij ongeveer 40° o. tot smelten gebracht, daarna afgekoeld en krachtig geschud, totdat de massa homogeen en dikvloeibaar is geworden. Daarna worden 5 a 10 g gebracht op een vooraf gewogen schaal- — 2i7 — tje met vlakken bodem (middellijn ongeveer 70 mm), waarin zich ongeveer 20 g zuiver, uitgegloeid zand bevinden. Tijdens het wegen wordt het schaaltje met een glazen plaatje zoo goed mogelijk gesloten gehouden. De massa wordt in een droogstoof bij 102°—105° c. gedurende 3/4 uur gedroogd en daarna bekoeld en gewogen. De volgende wegingen geschieden telkens na % uur, waarhij het drogen zoolang wordt voortgezet, totdat geen gewichtsverlies meer wordt vastgesteld. Minerale oliën. , ' Wordt ongeveer 1/4 g van de waar net 5 cm* Yt -N alcoholische kaliloog, gedurende 2 minuten gekookt, dan moet de daarbij verkregen alcoholische zeepoplossing bij geleidelijke verdunning met water in elke verhouding helder blijven. Schadelijke metalen. Voor het onderzoek op schadelijke metalen worden ongeveer 10 g der waar onder verwarming op het waterbad geschud met 100 cm* y2 N azijnzuur. Na scheiding der lagen wordt de azijnzure vloeistof helder gefiltreerd en daarna gemengd met 5; cm* natriumsulfideoplossing. Indien een kleuring, troebeling of neerslag ontstaat, anders dan bij geringe opalescentie ' van zwavel, dan dient men nader op schadelijke metalen te onderzoeken. Reactie op katoenpitolie (Halphen). Worden 2—3 cm* der waar met het dubbele volumen van een mengsel v vn gelijke volumina amylalcohol en een éenprocentige oplossing van zwavel in zwavelkoolstof, in een geheel gesloten vat, gedurende 10 minuten in een waterbad op 100° c. verwarmd, dan wordt het mengsel bij aanwezigheid van katoenpitolie rood. De verkregen kleur wordt thans vergeleken — in reageerbuizen van 15 mm diameter tepen een witten achtergrond — met een oplossing van methyloranje in water (1 = 100,000), waarvan 100 cm* met 4 cm* 7,0 N «uur zijn gemengd. De kleur mag in intensiteit daarmede ten hoogste overeenstemmen. Reactie op sesamolie (Baudouin). 5 cm' olie, of 5 g door verwarming vloeibaar gemaakt vet, worden met 10 cm3 sterk zoutzuur krachtig geschud, de olielaag wordt na verwijderen van het zuur opnieuw bedeeld met 10 cm3 sterk zoutzuur, daarna met 0,1 cm* furfuroloplossing en opnieuw krachtig geschud. Bij aanwezigheid van sesamolie wordt de zuurlaag binnen 2 minuten kersrood. De verkregen kleur wordt na 15 minuten vergeleken — in reageerbuizen van 15 mm diameter en tegen een witten achtergrond — met een oplossing van dimethylamidoazobenzol in verdunden spiritus (1 = 10,000), waarvan 10 cm* met zuiver, neutraal water zijn verdund tot 500 cm* en van welke laatste verdunning 100 cm» met 2,5 cm* 1/10 N zuur zijn gemengd. — 21» — De kleur map in intensiteit daarmede ten hoogste overeenstemmen. Conserveermiddelen. 50 g of meer der waar worden, na nauwkeurige vermenging, met 30 cm3 warm water uitgeschud en dit water op de aanwezigheid van conserveermiddelen onderzocht. a. Salicylzuur en salicylaten; benzoëzuur en benzoaten. Ongeveer 25 cm3 vaD het water worden na aanzuren met verdund zwavelzuur (4 N) tweemaal met ongeveer 10 cm3 aether uitgeschud. De aetherisohe vloeistof wordt verzemeld en bij zachte verwarming verdampt. Het residu wordt voor ongeveer twee derde gedeelte in water opgelost, hiervan de helft met ongeveer 1/3 volume aan broomwater gemengd. Aan de rest der waterige oplossing voegt men vervolgens enkele druppels ferrichloride toe. Bij aanwezigheid van salicylzuur ontstaat door de toevoeging van ferrichloride een violette kleur, welke bij verdunning met spiritus of met een weinig azijnzuur niet verdwijnt; broomwater veroorzaakt hij aanwezigheid van salicylzuur een wit neerslag. Beide reacties dienen positief te zijn, wil men tot aanwezigheid van salicylzuur mogen besluiten. Het laatste derde deel van het verdampingsresidu wordt gemengd met 10 druppels sterk zwavelzuur en een druppel rookend salpeterzuur of salpeterzuur van 65 procent en daarna boven een kleine vlam.onder voortdurend schudden, verhit. Tijdens deze verwarming wordt de temperatuur geduumde 3 —5 minuten op 180° c gehouden. Na afkoeling wordt de vloeistof met water verdund, met ammonia alcalisch gemaakt en gekookt. Aan de geheel afgekoelde vloeistof voegt men een weinig zwavelammoniam toe. Een roodbruine kleur wijst op benzoëzuur, mits salicylzuur afwezig is. b. Boorzuur en boraten. De onder a bedoelde, met aether uitgeschudde, zure' waterige vloeistof wordt met kalkmelk alcalisch gemaakt, uitgedampt en Een deel der asch wordt aangezuurd met verdund zoutzuur en daarna met curcumapapier onderzocht. Een roodbruine kleur, vooral duidelnk na droging, welke bovendien bn bevochtiging met ammonia grijsachtig blauw wordt, wg'st boorzuur aan. c. Fluoriden. Een ander deel der asch, boven bedoeld, wordt in een reageerbuis gemengd met zand en sterk zwavelzuur; de daarbij ontwikkelde damp wordt in één druppel water, welke aan het uiteinde van een glasstaaf hangt, opgevangen. Wordt de druppel troebel dan wijst dit op de aanwezigheid van fluoor. Ter nadere identificatie wordt de druppel op een voorwerpglas samengebracht met een — 210 — kristalletje natriumchloride. Bij aanwezigheid van fluoriden vormen zich de microscopisch herkenbare, rosé gekleurde kristallen van natriumfluoorsilicaat. LIJST VAN REAGENTIA. Aether * S.g. 0,720, kookpunt 34,5°—36° c. Ammonia. Een oplossing van lOpct. NH, in water. Amylalcohól. Soortelijk gewicht 0,815. Kookpunt 120°—132» o. Azijnzuur (y2 N). Een oplossing van 30 g C2H4Ö2 in water tot 1 L. Broomwater. Een oDlossing van 3 g broom en 5 g kaliumbromide in 100 cm* water. Ferrichloride (N). Een oplossing van 9 g FeOl, 6 H,0 in water tot 100 cm". Furfuroloplos&ing. * Een oplossing van 1 g furfurol in spiritus tot 100 cm3. Kalkmelk. Een mengsel van 5 g ealciumhydroxyde in 100 cm' water. Natnumsulfideoplossing. Een oplossing van 12 g Na,S 9 H.0 met 70 g glycerine en water tot 100 cm'. Phenolphtaleineoplossing. Een oplossing van 1 g phenolphtaleïne in 100 cm' neutralen, verdunden spiritus. Spiritus (sterk). 96 vol. pet. aethvlaleohol, S.g. C.812. Spiritus (verdund). 70 vol. pet. aethylalcohol. S.g. 0,890. Zoutzuur (sterk). S.g. 1,19. Zand. Met zoutzuur en daarna met water uitgewasschen en gegloeid zand. Zwavelzuur (verdund). Soortelijk gewicht 1,126. (4 N). Zwavel in zwavelkoolstof. Een oplossing van zwavel in zwavelkoolstof (1 = 100). Alcoholische loog (% N). Een oplossing van 30 g kaliumhydroxyde in '5 cm' water, aangevuld met sterke spiritus tot één liter. LIJST VAN TITREERVLOEISTOFFEN. 1/10 N loog. Een koolzuurvrije oplossing van natriumhydroxyde of van kaliumhydroxyde in zooveel water, dat 25 cm3 der oplossing* 25 cm3 1/10 N oxaalzuur ter neutralisatie vereischen. 1/10 N zuur. Een oplossing welke zooveel zuur bevat, dat 25 cm3 hiervan 25 om' 1/10 N. loog ter neutralisatie vereischen. Behoort bij het Oliën- en Vettenbésluit van 24 September 1926 (Staatsblad n°. 339). Mg beke nd, De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid» J. R. Slotemaker de Bruïne. * Buiten invloed van het licht bewaren. S. & J. No. 98. 3« druk. VIERDE AANVULLING DEK Vleesckkeurings wet. Rondschrijven van dén Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, aan de Gedeputeerde Staten in de verschillende provinciën, d.d. 31 December 1926 (Ned. Stct. 1927, n». 5), betreffende de uitvoering van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1926, S. 233. De overgangstennijn van vijf jaren, bedoeld in artikel 47 der Vleeschkeuringswet, Staatsblad 1919, n°. 524, zal eindigen op 31 Mei 1927. Naast veel belanghebbenden, die hun inrichting reeds in overeenstemming met de gestelde eischen hebben gebracht, zijn er ook, die dit nog niet hebben gedaan. In verband hiermede verzoek ik uw college, de gemeentebesturen in uw provincie uit te noodigen, de belanghebbenden er op te wijzen, dat hun inrichtingen aan de gestelde eischen op dien datum moeten voldoen. Daarbij ware in het bijzonder nog de aandacht te vestigen op de gemakkelijke overgangsbepalingen van de artikelen 12 en 13 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1926, Staatsblad n°. 233. Het ligt in mijn bedoeling de wet ten deze aanvankelijk met Benige soepelheid toe te passen. Met name zie ik er geen bezwaar in, dat de particuliere slachterijen en andere particuliere inrichtingen, bedoeld in artikel 19 der Vleeschkeuringswet, in die gemeenten, welke op 1 Juni 1927 besloten zullen hebben tot den bouw van een openbaar slachthuis, onveranderd blnven, in afwachting van de ingebruikneming van dat slachthuis. Ook ligt het in mijn bedoeling, ongehinderd te laten die particulieren, wier inrichtingen op 1 Juni 1927 nog niet aan de gestelde eischen voldoen, doch die op dat tijdstip ernstige plannen hebben, hun inrichtingen te verbouwen op een zoodanige wijze, dat daaruit blijkt, dat het hun bedoeling is deze inrichtingen binnen redelijken tijd in overeenstemming met de gestelde eischen te brengen. Ik moge uw college nog verwijzen naar n°. 10 van de „Verslagen en Mededeelingen betreffende de volksgezondheid" van 1926, waar op bladz. 1151 en volgende o. a. uiteengezet wordt, aan welke eischen slachtplaatsen enz. vanaf 24 September 1926 moeten voldoen. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, (w. g.) J.. R. Slotemaker de Bruine. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Oeneraal, A. L. Scholtens. & J. N°. 98. 3« druk. VIJFDE AANVULLING DER Vleeschkeuringswet. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, d.d. 4 April 1927 (Ned. Slot. 1927 n°. 66) tot mtrekking van de beschikking van 1 December 1922 {Ned. Stct. 1922 n°. 236) tot wijziging van die van 30 Mei 1922 (Ned. Stct. n°. 104) (art. 16, 2e lid van de vleeschkeuringswet.) De Minister van Arbeid, Handel en NijverBeid ; I Gelet op de beschikking van den Minister Iran Arbeid van 1 December 1922, n°. 2968 £, afd. V., opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 4 December 1922, n°. 236, gewijzigd bij beschikking van 23 Juli 1923, n°. 862 E, afd. V., opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 24 Juli 1923, n° 142 ; Heeft goedgevonden : genoemde beschikking in te trekken. ■ 's Gravenhage, 4 April 1927. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, A. L. Scholtens. S. 4 J. N°. 98. 3* druk. ZESDE AANVULLING der Vleeschkeuringswet. Besluit van den listen Februari 1928, S. 47, tot vaststelling van den dag van inwerkingtreding van net Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 396), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 27 December 1923 (Staatsblad n°. 668), regelende den invoer en de keuring van vleeschwaren. Wij WILHELMINA, bsz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 22 Februari 1928, n°. 166E., Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op het bepaalde bij artikel 20 van Ons besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 396), gewijzigd bij besluit van 24 Juli 1923 (Staatsblad n°. 376) en van 27 December 1923 [Staatsblad n°. 668); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: dat Ons besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 396), zooals dit laatstelijk is gewijzigd, in werking treedt op 1 Juli 1928. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den 27sten Februari 1928. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. B. Slotemaker De Bruine. (XJitgeg. 16 Maart 1928.) Besoihkkinoen van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 20 Maart 1928, betreffende den invoer en de keuring van vleeschwaren. (Ned. Stct. 1928, n°. 58.) Invoer van vleeschwaren. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Met intrekking van de beschikking van 29 November 1923, n°. 1452 E, afdeeling Volksgezondheid ; Gelet op het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 [Staatsblad n°. 395), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 December 1923 [Staatsblad n°. 568), tot uitvoering van artikel 30 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524); Heeft goedgevonden te bepalen: dat vleeschwaren, met inachtneming van de bepalingen van genoemd besluit, tot wederopzegging mogen worden ingevoerd: o. uit Argentinië, Denemarken, Nieuw-Zeeland, de Unie van Zuid-Afrika en Uruguay; — 226 - 6. uit de Vereenigde Staten van NoordAmerika, onder voorwaarde, dat vleesch van varkens, dat verduurzaamd of bij de bereiding van vleeschwaren aangewend wordt, gedurende ten minste 3 weken onafgebroken gekoeld is geweest tot een temperatuur van 16° C. beneden het vriespunt, tenzij het zoodanig verhit is geweest, dat het in het inwendige van het vleesch eene temperatuur van 80° C. heeft verkregen. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gelet onderscheidenlijk op de artikelen 14 en 16 van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 December 1923 (Staatsblad n°. 558); wijst als „eerste kantoor" en „perceelen, waar de keuring van ingevoerde vleeschwaren zal geschieden" aan: Amsterdam en Rotterdam, ter plaatse, waar de vleeschwaren door de ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen worden vrijgemaakt, en bepaalt: dat de kosten van keuring bedragen 1 cent per K.G. ingevoerde vleeschwaar. Keuring van ingevoerde vleeschwaren. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gelet op artikel 2, derde lid, van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 December 1923 (Staatsblad n°. 558), bepaalt: dat de keuring, bedoeld in artikel 14 van genoemd besluit, tot wederopzegging niet van toepassing is op gesmolten vetten van slachtdieren ; dat voor deze vetten niet gelden, hetgeen voorgeschreven is in het eerste lid van artikel 2 en in de artikelen 3, 10 12 en 14, dit laatste voor zooveel krachtens dë Warenwet niet anders is bepaald. De Minister van Arbeid, Handel en Njwerheid maakt bekend, dat de voorschriften, regelende de keuring van ingevoerde vleeschwaren, vastgesteld bij Koninkhjk besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395), zooals dit laatstelijk is gewijzigd, tot uitvoering van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), met ingang van 1 Juli 1928 ten volle van toepassing zullen zijn' op alle ingevoerde vleeschwaren, tot wederopzegging, met uitzondering van gesmolten vetten, afkomstig van slaohtdieren. 's Gravenhage, 21 Maart 1928. Voor den Minister, de Secr.-Generaal, A. L. Scholtens. i. & J. No. 98. 3» druk. ZEVENDE AANVULLING DER Vleeschkeuringswet. BESLUIT van den Iden Mei 1928, S. 144, tot nadere vaststelling van den dag van inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 27 December 1923 (Staatsblad n°. 558), regelende den invoer en de keuring van vleeschwaren. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van irbeid, Handel en Nnyerheid van 2 Mei 1928, i°. 380 E, Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op het bepaalde bij artikel 20 van Ons besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395), gewijzigd bij besluit van 24 Juli 1923 (Staats>lad n°. 376) en van 27 December 1923 (Staatsblad n°. 658); Gezien Ons besluit van 27 Februari 1928 [Staatsblad n°. 47), waarbij de datum van inwerkingtreden van Ons besluit van 6 Juni 1922 'Staatsblad n°. 395), zooals dit is gewijzigd, tferd bepaald op 1 Juli 1928; Hebben goedgevonden en verstaan : o. in te trekken Ons besluit van 27 Februari 1928 (Staatsblad n°. 47); 6. den datum van inwerkingtreden van Ons besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395) lader te bepalen op 1 October 1928. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverïeid is belast met de uitvoering van dit besluit, lat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 7den Mei 1928. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. Slotemaker de Bruine. (Uitgeg. 24 Mei 1928.) S. & J. No. 98. 3< druk. ACHTSTE AANVULLING DER Vleeschkeuringswet. BESLUIT van den 2\sten Juli 1928, S. 306, houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1926 (Staatsblad n°. 233), tot uitvoering van artikel 19 van de vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 2 Mei 1928, n°. 1200 E, afdeeling Volksgezondheid; Gelet op .Ons besluit van 10 Juli 1926, Staatsblad n°. 233; Den Baad van State gehoord (advies van 19 Juni 1928, h°. 25); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 Juli 1928, n°. 605 E, afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan: te wijzigen Ons besluit van 10 Juli 1926, Staatsblad n°. 233, en te bepalen als volgt: Art. I. Aan artikel 3, onder E, van vorengenoemd besluit wordt een nieuwe alinea toegevoegd, luidende: „Na het slachten en na de reiniging van het slachtlokaal mogen in dit lokaal slechts andere werkzaamheden, die vleesch tot voorwerp hebben, worden verricht, met dien verstande, dat het toebereiden en verduurzamen van vleesch niet gehjktijdig met andere werkzaamheden mag plaats vinden." Art. II. In artikel 3, onder J, worden in plaats van de woorden: „met woningen", gelezen de woorden : „met privaten, woningen". Art. LH. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Finse, den 21sten Juli 1928. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, J. R. Slotemaker de Bruïne. (üitgeg. 20 Aug. 1928.) S. & J. No. 98. 3- druk. NEGENDE AANVULLING DER Yleeschkeuringswet. BESCHIKKING van de Ministers van Arbeid, i Handel en Nijverheid en van Financiën [ van 15/18 October 1928, betreffende de aanwijzing van Eindhoven als eerste kantour in den zin van art. 27, eerste lid, der vleeschkeuringswet (Ned. Stct. 1928 n°. 204). De Ministers van Arbeid, Handel en NijverJieid en van Financiën ; Gelet op artikel 27, eerste lid, der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze laatstelijk is gewijzigd; Hebben goedgevonden: I als „eerste kantoor", in den zin van artikel 27, eerste lid, van bovengenoemde wet, aan te wijzen de gemeente Eindhoven. I VGravenhage, 15/18 Oct. 1928. ^ , De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, A. L. Scholtens, De Minister van Financiën. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, de Vries. BESCHIKKING van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 30 October 1928 (Ned. Stct. 1928, n°. 213) betreffende den ■ uivoer van vleeschwaren. ■ De Minister van Arbeid, Handel en Nii versheid ; J ■ Gelet op het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 {Staatsblad n°. 395), zooals dit laatstelijk is gewijzigd, tot uitvoering van artikel 30 van de Vleeschkeuringswet {Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze is gewijzigd ; Gezien zijne beschikldng van 20 Maart 1928, n°. 290 E, afdeeling V. (opgenomen in de Staatscourant van 21 Maart 1928, n° 58); Heeft goedgevonden te bepalen : dat vleeschwaren, met inachtneming van de bepalingen van genoemd besluit, tot wederopzegging eveneens mogen worden ingevoerd uit België, Frankrijk en Brazilië. I 's-Gravenhage, 30 October 1928. jj Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, AL. Scholtens. — 232 — BESCHIKKING van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 30 October 1928, (Ned. Stct. 1928, n°. 213) tot uitvoering van art. 10, tweede alinea, van het Kon. Besluit van 6 Juni 1922 (S. 395). De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid ; Gelet op artikel 10, tweede alinea, van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395), zooals dit laatstelijk is gewijzigd; Heeft goedgevonden: het model, bedoeld in artikel 10, tweede alinea, van genoemd Koninklijk besluit, in de Nederlandsche en in de Fransche taal vast te stellen als in de hij deze beschikking behoorende bijlagen is aangegeven. 's Gravenhage, 30 October 1928. Voor den Minister, DeSecretaris-Generaalj A, L. Scholtens De ondergeteekende — - ■■ : . (naam en functie van den ambtelijken veearts van de plaats van herkomst) verklaart, dat de vleeschwaren, waarvan de omschrijving hier volgt: (gewicht, omschrijving der artikelen), gemerkt als volgt „ , , verzonden van —. .. , . . , . . . (plaats van verzending) door . , , , , . , „ , , , . (naam en adres van den afzender) en bestemd voor ._ .. (naam en adres van den geadresseerde) verzonden per .- . , , , , , (wijze van verzending. Naam van het schip bij vervoer te water.), geheel afkomstig zijn van slachtdieren,, die vóór en na de slachting door een veearts zijn gekeurd en daarbij geheel deugdelijk en geschikt voor consumptie voor den mensch zijn bevonden; dat deze vleeschwaren onder hygiënische omstandigheden zijn bereid en verzonden, niet andere conserveeringsmiddelen bevatten dan keukenzout, salpeter tot eene hoeveelheid van ten hoogste 0,2 pet., suiker en niet gekleurde azijn en verdér geen kleurstoffen inhouden of bijmengselen, schadelijk voor de gezondheid van den consument. Gedaan te , den ; (Onderteekening.) Behoort bij ministerieele beschikking van 30 October 1928, n°. 992 E, afdeeling Volksgezondheid. Le soussigné _-. (nom et titre du vétérinaire fonctionnaire du lieu de provenance) certifie que les charcuteries ou les produits d'origine animale dont la désignation snit ._ ' 233 (poids; nature des marchandises), portant les marqués ei-après expédiés de (localité d'expédition) par (nom et adresse de 1'expé- diteur) et destinés a , . (nom et adresse du destinataire) transportés par _. (mode de transport. Nom du navire, s'il y a lieu.), proviennent en totalité d'animaux de boucherie soumis a 1'inspeotion vétérinaire et reconnus sains avant et après 1'abatage et propre a la consommation; qu'ils ont été préparés et expédiés suivant toutes les exigences de l'hygiene de viande et alimentaire; qu'ils ne contiennent aucune matière colorante ni de substance nuisible a la santé du consommateur et pas d'autres substances antiseptiques que nitrate de soude (salpètre) d'une quantité au plus de 0,2 %, du sel, du suore et du vinaigre non coloré. Fait a , le (Signature.) Annexe a la décision ministerielle du 30 octobre 1928, n°. 992 E, Division V. S. & J. No. 98. 3' druk. TIENDE AANVULLING DER Vleeschkeuringswet. BESCHIKKING van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 14 December 1928 {Ned. Stct. 1928, n°. 245) betreffende invoer van vleesch uit Duitschland. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid; Gelet op het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 van het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 (Staatsblad n°. 395), zooals dit laatstelijk is gewijzigd, tot uitvoering van artikel 30 van de Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, n°. 524), zooals deze is gewijzigd; Gezien zijne beschikkingen van 20 Maart 1928, n°. 290 E, afd. V., en van 30 October 1928, n°. 992 E, afd. V.; Heeft goedgevonden: te bepalen, dat vleeschwaren, met inachtneming van de bepalingen van genoemd besluit, tot wederopzegging eveneens mogen worden ingevoerd uit Duitschland. 's-Gravenhage, 14 December 1928. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, A. L. S e h o 1 t e n s.