VERZAMELING VAN WETTEN, BESLUITEN EN AANSCHRIJVINGEN BETREFFENDE DE DIRECTE BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN 1823-1911 1e AFLEVERING BIJGEWERKT TOT V. v. V. Nó. 2433 DEVENTER - JE E. KLUWER DE VERZAMELING VAKSTUDIE ONDER REDACTIE VAN ï H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS OUD-ONTVANGER DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ARNHEM DEEL XVII DEVENTER - JE. E. KLUWER 31 ME11926 VERZAMELING VAN WETTEN, BESLUITEN EN AANSCHRIJVINGEN BETREFFENDE DE DIRECTE BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN 1823 - 1911 DEVENTER ~ JE. E. KLUWER VERKORTINGEN. Kon. besluit beteekent: Koninklijk besluit. Res. „ Resolutie, missive of circulaire van den Minister van Financiën. S. „ Staatsblad van bet Koninkrijk der Nederlanden. V. v. V. „ Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen,invoerrechten en accijnzen. B. „ Beslissingen in belastingzaken. Verzameling van rechterlijke en administratieve beslissingen, betreffende de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, onder hoofdredactie vanM r. J. P. A. L a m a n de V r i e s ; zie V. v. V. no. 23. Weekblad „ Weekblad der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. De benamingen der maten en gewichten zijn gewijzigd overeenkomstig art. 3 der wet van 7 April 1869, S. nó. 57, V. 1878, no. 61. De titulatuur, enz. is, zooveel mogelijk, in overeenstemming gebracht met den tegenwoordigen toestand. De verzamehngnummers, die in hun geheel in een der andere deelen van de Vakstudie voorkomen, zijn in dit deel niet opnieuw opgenomen ; bij deze nummers wordt verwezen naar het deel, waarin men het voorschrift aantreft. We gens mogelijke verplaatsing of vernummering der aanteekeningen en verandering der bijlagen bij herdruk dier deelen, is volledige aanduiding niet raadzaam; bij raadpleging van de aan het einde van elk deel voorkomende Chronologische Tafel is het voorschrift ook gemakkeüjk te vinden. Wat de niet opgenomen voorschriften betreft, is alleen dan vermeld waardoor zij als vervallen zijn aan te merken, wanneer geacht werd, dat die vermelding niet geheel overbodig, maar bij de raadpleging der Verzameling van eenigen dienst zou kunnen zijn. Op de Verzameling zullen, evenals op de overige deelen der Vakstudie, geregeld supplementen verschijnen. 1823. Nos. 1—3. Vervallen. No. 4. Kon. besluit van 10 Dec. 1822, 8. no. 50. Aanwijzende de kantoren van in- en uitklaring, van ontvang en van expeditie, de lichtingsplaatsen en de routes of heerbanen, voor de invoerrechten en accijnzen, ingevolge de wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38 (1). 1. Dit Kon. besluit zal worden opgenomen in bijlage Y van den vierden druk der Algemeene wet. Nos. 5—6. Vervallen. No. 7. Bes. van 22 Januari 1823, no. 61 (1). Voorschriften nopens het aanleggen der journalen en kasboeken van de Ontvangers. Art. 1. De journalen en kasboeken der Ontvangers worden gearresteerd volgens de modellen Compt. nos. 1, 2, 3 en 4. Art. 2. De Directeurs zullen de noodige orders geven, ten einde in al de ontvangsten de schrifturen der Ontvangers, betrekkelijk deze journalen, regelmatig worden daargesteld, te rekenen van 1 Januari, daarbij in acht nemende de aanwijzingen, vervat in dé modellen, aan het hoofd dezer resolutie gesteld. Art. 3. Het journaal no. 1, dienende tot inschrijving der ontvangsten op de directe belastingen; no. 2, bestemd tot het inschrijven der ontvangsten voor de invoerrechten, en het journaal no. 3, hetwelk zal moeten dienen tot het registreeren der perceptiën op de accijnzen, zullen slechts alle op één kantoor worden gehouden, wanneer hetzelve deze drie takken van inkomsten vereenigt, terwijl in het tegenovergestelde geval aan den Ontvanger alleen zal worden gegeven het journaal of de beide journalen, betrekkelijk de perceptiën waarmede zij zijn belast. Art. 4. Het kasboek no. 4, bestemd om dagelijks het beloop der ontvangsten, in de journalen ingeschreven, daarin over te brengen, zal op al de kantoren worden gehouden, zelfs op die, welke slechts met ééne soort van perceptie zijn belast. 1. Deze resolutie is vermeld in de Kist van vervallen nos. gegeven bij res. V. 1854, no. 49. Zij wordt nochtans opgenomen, omdat daarbij de journalen Compt. nos. 1—3 en het kasboek Compt. no. 4, die nog onder dezelfde serienummers voorkomen, zijn vastgesteld. Nos. 8—17. Vervallen. 8 1823, nos. 18—68. No. 18. Bes. van 30 Januari 1823, no. 130 (1). Entrepots. 1. Deze resolutie is vermeld in de lijst van vervallen nos. gegeven bij res. V. 1854, no. 49. Zij is dan ook feitelijk vervallen door de wijziging der Zoutwetbijde wet van 1852, V. no. 70, maar de volgende zinsnede, in deze resolutie voorkomende, wordt nog als van eenige waarde hier opgenomen: „De Minister van Staat hesf t gezegd dat, naar de duidelijke letter van art. 88, § 3, der Alg. wet, het da bedoélin* moet worden geacht te zijn, dat voor geen accijnsgoederen de gunst van entrepot mag worden verleend, dan voor dezulke, omtrent welke, bij de bijzondere belastingwet, waaraan zij zijn onderworpen, de nederlage in entrepot is toegelaten". Nos. 19—21. Vervallen. No. 22. Vervallen tengevolge van de invoering der Gedistilleerdwet van 1862. Nos. 23—24. Vervallen. No. 25. Bes. van 20 Febr. 1823, no. 161 (1). Maatstaf ter berekening van den accijns van vleesch, afkomstig van frauduleus geslacht vee. 1. Deze res. zal geacht mosten worden vervallen te zijn door de resolutiën van 18 Aug. 1905, no. 97, van 3 Aug. 1916, no. 35, van 4 Aug. 1919, no. 50, van 16 Aug. 1919, no, 95 en van 12 Juni 1920, no 50, welke resolutiën zijn aangeteekend in deel Geslachtivetien. Zie ook B. no. 1895, noot 1. Nos. 26—40. Vervallen. No. 41. Bes. van 13 Maart 1823, no. 90 (1). Looden, waarmede ter slachting aangegeven vee wordt gemerkt. , 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 6 der wet van 1832; / lie § 2 der Geslachtivetten. Nos. 42—43. Vervallen. Mo. 44. Vervallen verklaard bij §24 der res; V. 1902, no. 56. . No. 45. Bes. van 21 Maart 1823, no. 2 (1). Journalen en kasboeken op elk kantoor afzonderlijk te houden. 1. Deze res is niet opgenomen, daar zij thans feitelijk geen waarde meer heef!. Nos. 46—59.gVervallen. No. 60. Reglement, aanwijzende den loop der liniën van toezicht, vastgesteld, in toepassing der artt. 162 en 177 der Alg. wet, bij Kon. besluit van 27 Nov. 1822, no. 48 (1). 1. Dit reglement zal worden opgenomen in bijlage Z der Alg. «pet, vierde druk. Nos. 61—67. Vervallen, No. 68. Res. van 20 Maart 1823, no. 206 (1). Visitatie en verificatie van accijnsvrije goederen bij in- en uitvoer. 1. Deze resolutie is, voor zooveel thans nog van waarde, opgenomen onder de aantt. op art. 40 der Alg. wel. 1823, nos. 69—124. 9 Nos. 69—86. Vervallen. No. 87. Ingetrokken bij res. V. v. V. no. 2215. Nos. 88—114. Vervallen. No. 116. Vervallen door Kon. besluit V. v. V. no. 113. Nos. 116—123. Vervallen. No. 124. Res. van 31 Juli 1823, no. 13 (1). Betrekkelijk het invullen van geleibiljetten voor vervoer van aan accijns subjecte goederen (2). DeMinister van Staat, in aanmerking nemende dat het aan de Administratie is gebleken, dat sommige Ontvangers, bij het afgeven der geleibiljetten tot vervoer van aan accijns onderworpen goederen, voor welke men doorloopend krediet kan genieten, niet voldoende indachtig zijn op het doen vertoonen der quitantiën of geleibiljetten, die gediend hebben tot den inslag van goederen, voor welke te hunnen kantore een geleibiljet wordt gevraagd Heeft aan de Directeurs te kennen gegeven, dat uit den inhoud der voormelde artikels (3) ten duidelijkste blijkt dat geene daarin gemelde geleibiljetten aan de aangevers kunnen worden afgegeven; dan op vertoon van een quitantie van betaalden accijns, of een geleibiljet, gediend hebbende tot den inslag der goederen, voor welke men een geleibiljet vraagt, en wel, voor zooveel de vertoonde documenten niet ouder dan zes maanden zijn (3). Dat daaruit dan ook van zelf blijkt, dat men, bij het afgeven van eene quitantie of een geleibiljet, de grootste zorg moet dragen,* om den naam en de woonplaats van dengene, die de goederen inslaat, en de ligging van deszelfs bergplaats op die documenten uit te drukken, wil men in, staat gesteld worden, om te kunnen beoordeelen, of de aangever de goederen, voor welke hij een geleibiljet vraagt, op zijn naam heeft ingeslagen; terwijl men geen geleibiljetten zal mogen afgeven aan personen, die dezelve mochten vragen voor goederen, die zij niet kunnen doen blijken, volgens quitantie of een vroeger geleibiljet, op hun eigen naam te hebben ingeslagen. Dat telkens wanneer een geleibiljet, na vertoon van een quitantie of een vroeger geleibiljet, door den Ontvanger wordt afgegeven, hij verplicht zal zijn, op den rug van het aan hem vertoonde document aan te teekenen den datum en het nummer van het door hem dientengevolge afgegeven geleibiljet, met uitdrukking der hoeveelheid van de te vervoeren goederen, ten einde, in geval van een tweede of meerdere aanvrage, op vertoon van het eerstgemelde document, de Ontvanger in staat gesteld zij, om te kunnen nazien, of dit document nog een genoegzame hoeveelheid goederen tot den verlangden vervoer aanbiedt. De Ontvangers zullen, wat het invullen der meergemelde quitantiën en geleibiljetten betreft, zich moeten regelen naar de hier nevensgaande modellen (4). De Directeurs en Inspecteurs zullen met de meeste nauwkeurigheid toezien, dat de Ontvangers in geenen deele afwijken van de bepalingen der wet, en de gegeven voorschriften omtrent de afgifte van geleibiljetten, en zullen zich verzekeren, dat dezelve nauwkeurig worden ingevuld, en dat de tijd, voor het vervoer toegestaan, in evenredigheid staat met den afstand en de wijze, waarop het vervoer plaats grijpt. 1. Aan deze resolutiè^lf herinnerd bij res. V. 1841, no. 168, sub 4. 2. Over dit onderwerp raadplege men ook de res. V. 1824, no. 129 met aantt. 10 1 1823, nos. 125—134. 8. In de resolutie inn deze artikelen niet vermeld. Zie de bepalingen, voorkomende in art. 167 der Alg. wet en in art. 113 der Gedistilleerdwet. 4, Deze modellen zijn sedert geheel gewijzigd. Zie thans de res. V. v. V. no. 2247. Nos. 125—127. Vervallen. No. 128. Bes. van 18 Aug. 1823, no. 176. Bescherming der ambtenaren, toegezegd bij de Alg. wet. De Minister heeft ter kennis van de Directeurs der directe bel. enz. gebracht het volgende Kon. besluit van 14 Aug. 1823, no. 113. Wij WILLEM, enz. In aanmerking nemende, dat de ambtenaren bij de Administratie der invoerrechten en accijnzen, bij onderscheidene gelegenheden en in onderscheidene provinciën, aan verregaande beleedigingen en geweld rijn blootgesteld geweest; en willende dezelve het genot verzekéren der bescherming, welke hun bij de Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, is toegezegd; Hebben besloten en besluiten (1): 1. De artt. 1 en 3 van dit besluit rijn opgenomen onder de aantt. op art. 323 der Alg. wet, terwijl de artt. 4—6 op art. 322 dier wet zijn aangeteekend. De artt. 2 en 7 zijn vervallen. No. 129. Ingetrokken bij res. V. v. V. no. 2215. Nos. 130—133. Vervallen. No. 134. Res. van 27 Aug. 1823, no. 1 (1). Instructie ten aanzien van de bekeuringen, vervolgingen en transactiën in zake directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. 1 De artt 8—12 van deze instructie zijn vervallen ingevolge de wet op de Personeele belasting 1896 ; de artt. 13—26 zijn krachtens res. V. v. V. no. 1462 vervallen. De overige artt. zijn alleen opgenomen, voor zooveel nog van waarde. » •; De res V v V no 1462 bevat voorschriften nopens afdoening bq transactie en vervolging van'bekeuringszaken. Met betrekking tot de verantwoording van gelden wegens contentieuze zaken wordt verwezen naar Je res. V. v. V. no. 1904, gewijzigd brj res. V. v. V. no. 2215. De Minister, gehoord het rapport van enz., enz., strekkende om aan de respectieve Directeuren de noodige instructiën te geven ten aanzien van de bekeuringen, vervolgingen en transactiën in het vak der du-, bel. enz.; Heeft goedgevonden en verstaan : Met intrekking, voor zooveel noodift van de vroegere instructiën dienaangaande gegeven, te arresteeren de navolgende bepalingen. Van de processen-verbaal (2). 2. Met betrekking tot de processen-verbaal in zake invoerrechten en accijnzen, wordt verwezen naar de aantt. op Hoofdstuk XXI der Alg. wet. Een overzicht van den loop eener bekeuring in zake personeele belasting is opgenomen in bul. D der Wet op de Personeele belasting. Art 1 Wanneer de ambtenaren van de directe bel., invoerrechten en accijnzen, of zoodanige andere personen als bij de algemeene of bijzondere wetten van voormelde Adniinistratie bevoegd zijn verklaard tot het doen van bekeuringen, eenige overtreding ontdekken of te weten komen, zullen zij deswege proces-verbaal opmaken (3—4). 10 1 1823, no. 134. 11 3. De ambtenaren der belastingen zijn bevoegd tam functiën over het geheele Rijk te verrichten. Vonnis Arr. Rechtbank Amsterdam van 24 Juni 1846. i. Indien bn het constateeren van een strafbaar feit de bekeurde ten aanzien van eenige mededeeling (erkentenis, verschoonende omstandigheden, in het algemeen hetgeen tot verklaring van het gebeurde kan dienen) aan de ambtenaren verstrekt, moeten dezen van zulke verklaringen in het proces-verbaal van bekeuring melding maken. Res. V. v. V. no. 2175. 6 8 Art. 2. De processen-verbaal zullen worden opgemaakt ter vordering van den Minister van Staat en ter vervolging en voortzetting van den Directeur der directe bel. enz. (5—6). 5. Dit artikel is in overeenstemming gebracht met res. V. 1844, no. 7. Volgens die resolutie cal het hoofd der processen-verbaal van bekeuring als volgt behooren te luiden (a): „Ter vordering van rijne Excellentie den Minister van Financien en ter vervolging „van den Heer Directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen te „die tot dat einde woonplaats kiest te zijnen kantore verklaren wij „(verklaar ik) enz." (a) Deze aanhef wordt niet gebezigd in processen-verbaal wegens overtreding van wetten en wettelijke voorschriften, geen verband houdende met de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Indien door ambtenaren der invoerrechten en accijnzen een feit wordt geconstateerd, dat een overtreding oplevert, zoowel van de wetgeving betreffende de invoerrechten en accijnzen als van een andere wet, behooren de op te maken processen-verbaal „Pro Justitia" te worden ingezonden. Verg. res. V. v. V. no. 211. 6. Verg. omtrent het toezicht, het opsporen van overtredingen enz. door ambtenaren der invoerrechten en accijnzen ter zake van wettelijke bepalingen, geen betrekking hebbende tot de administratie der directe belastingen enz. bijl V der Alg. wet. Art. 3 (7). 7. Dit artikel is, voorzien van" toelichtingen, opgenomen onder de aantt. op art. 234 der Alg. wet. Art. 4. (Vervallen door art. 15 der wet V. 1896, no. 53). Art. 5 (8). 8. Dit artikel is, voorzien van toelichting, opgenomen onder de aantt. op art. 234 der Alg. wet. Art. 6. Zoodra de Inspecteur een proces-verbaal van overtreding heeft ontvangen, zal hij de gronden en omstandigheden der bekeuring behoorlijk onderzoeken en terstond daarvan verslag doen aan den Directeur, onder toezending van het origineel proces-verbaal (9—10). 9. De Inspecteur houdt van de bn hem ingekomen processen-verbaal van bekeuring aanteekening in het register Versch. Stukken no. 5. Res. V.o. V. no.1904,%1. 10. Bij de processen-verbaal worden o.a. de volgende stukken gevoegd: a. Omslagvel, bedoeld bij punt 6 der res. V. 1828, no. 45 ; *. Memorie van toelichting der ambtenaren-bekeurders, waarop de Inspecteur zijn beschouwingen en advies stelt; c. Nota van ontdoken rechten. Verg. met betrekking tot de Personeele bel. de res. V. 1900, no. 81, opgenomen onder de aantt. op art. 74 der Wet op de Personeele belasting. d. Akte van beteekening t. a. van de processen-verbaal in zake de personeele belasting.' e. Beschrijvingsbiljet Pers. bel. of aangiftebiljet Ink. bel. Art. 7. De processen-verbaal zullen ter directie worden ingeschreven in het daartoe bestemde register, waarvan enz. (11). 11. Ingevolge § 1 der res. V. v. V. no. 1904, behooren de processen-verbaal te worden geboekt inliet register Versch. Stukken, no. 5a. 12 1823, nos. 135—180. Nos. 135—139. Vervallen. No. 140. Bes. van 4 Scpt. 1823, no. 42 (1). Commissionnairs of agenten van den handel. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 118 der Alg. wet. Nos. 141—142. Vervallen. No. 143. Bes. van 28 Aug. 1823, no. 452 (1). Executie van art. 183 der Alg. wet, betrekkelijk de formaliteiten der daarin bedoelde processen-verbaal van visitatiën. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 183 der Alg. wet. Nos. 144—148. Vervallen. No. 149. Bes. van 17 Sept. 1823, no. 188. Bepalingen, in welke gevallen aan de belastingschuldigen in rekening zullen worden gebracht de roeiloonen, enz. DeMinister van Staat heeft op een vraag,betreffende de vordering der roeiloonen, bij de verkeldering van dranken van het eene pakhuis naar het andere, in eene en dezelfde gemeente gelegen en aan een en denzelfden handelaar toebehoorende, alsmede omtrent de algemeene gronden, welke, ook in toepassing tot het geval voorhanden, zouden behooren gelegd te worden, om de roeiingen, proevingen (2), tellingen, wegingen en metingen van accijnsgoederen, waarvan, naar art. 204 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, de kosten moeten komen ten laste van de belastingschuldigen of andere belanghebbenden, te onderscheiden van al zulke verifieatién als waarvan de kosten moeten blijven voor rekening der Administratie, het volgende te kennen gegeven (1). 1. Zie verder deze resolutie, 'voorzien van toelichtingen, onder de aantt. op het Opschrift van het Kon. besluit van 25 Aug. 1866, S. no.119, V.v.V. no.281 II). (Besluit tot regeling van kosten in zake de invoerrechten en accijnzen), opgenomen onder de bijlagen der Alg. wet). 2. Proefloonen worden niet meer geheven. Nos. 150—179. Vervallen. No. 180. Bes. van 1 Nov. 1823, no. 30. Vervoer op het terrein van toezicht. De Minister van Staat, op een missive, houdende : 1 verzoek om elucidatie omtrent een twiifehng of tot den vervoer op het terrein van toezicht omschreven in artt. 162 en 177 der Alg. wet van 26 Aug 1822, voor accijnsgoederen, tevens aan uitgaande rechten onderworpen (1), behalve de geleibiljetten, bij art. 166 gevorderd, ook nog tegelijker tijd binnenlandsche paspoorten moeten worden afgegeven? 2 de vraag, of en in hoever de bepalingen van art. 160 der Alg. wet moeten geacht worden van toepassing te zijn op het binnenwaartsch vervoer van gerookt spek en hammen (2), waarvan somwijlen de betaling van den accijns niet kan worden gejustificeerd, terwijl de Directeur vermeent, dat dezelve onder de, bij art. 160 der Alg. wet bedoelde, hoogbelaste goederen moeten worden gerangschikt? Heeft te kennen gegeven, dat voor het binnenlandsch vervoer van accijns- 1823, no. 181. 13 goederen, in zoover daartoe consent- of geleibiljetten, op den voet der bijzondere wetten, en van art. 166 en volgende van de Alg. wet, zooveel betreft het terrein, in art. 177 omschreven, gevorderd worden, niet tevens binnenlandsche paspoorten worden vereischt; dat daaronder echter niet behoort het gezouten of gerookt vleesch en spek, als zijnde daaromtrent art. 157 en volgende, en speciaal ook art. 160, van toepassing; terwijl overigens, met opzicht tot de bewijzen van binnenlandschen oorsprong, of van wettigen invoer, moet worden gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij de resolutie, op heden door den Minister genomen, naar aanleiding der deswege door een Directeur gedane vraag (3). 1. Alle uitvoerrechten zijn thans afgeschaft. 2. De accijns op varkens is afgeschaft bij art. 1 der wet van 28 April 1852, S. no. 96, V. v. V. no. 319 IV. Het bij de resolutie gegeven antwoord wordt evefiwel nog van waarde geacht. BB Vervoer van versch rundvleesch op het terrein van toezicht zijn uitsluitend toepasselijk de bepalingen der accijnswet. Res. 4 Febr. 1846, no. 60. 8. Zie no. 181 hierna. No. 181. Res. van 1 Nov. 1823, no. 31. Binnenlandsch vervoer van hammen (1), enz., met bewijzen van oorsprong. De Minister van Staat, op een missive van een Directeur der directe bel. enz., elucidatie vragende met opzicht tot de, bij art. 160 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, gevorderde bewijzen van binnenlandschen oorsprong, in toepassing op het binnenwaartsch vervoer van hammen en spek (1), als tot de hoogbelaste goederen behoorende, waarbij tevens door den Directeur eenige maatregelen worden geproponeerd, welke hem hiertoe het meest geschikt zijn voorgekomen. Gezien nebbende de vroegere, door denzelfden Directeur, te dezer zake, geschreven missive, houdende communicatie van een missive van den Arr.inspecteur, wegens gestelde orders, om voor de gerookte hammen als op den invoer hoog belast zijnde, geen paspoorten tot vervoer in een binnenwaartsche richting af te geven, tenzij mocht blijken van den wettigen invoer, onder betaling der rechten of van den inlandschen oorsprong, ten opzichte waarvan bij den Directeur eenige bedenkingen waren ontstaan, daar het hem niet duidelijk scheen, of wel, naar aanleiding van art. 160, van de hammen (1), als niet bij de waarde belast zijnde, het bewijs van wettigen invoer gevorderd moet worden, daar, naar het inzicht van den Directeur, art. 160, te dien opzichte, alleen op gemanufactureerde goederen toepasselijk schijnt te zijn, en zoo niet, dan toch de bedoeling van de wet zou kunnen worden geëludeerd (ontweken), door de hammen zoo laag aan te geven, dat het invoerrecht minder dan 4 pet. van de waarde zou bedragen; Heeft te kennen gegeven, dat de bepaling van art. 160 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, zich met enkel tot gemanufactureerde, maar ook tot alle andere goederen uitstrekt, die, uit vergelijking van hun wezenlijke waarde, met het daarop gestelde recht, mogen gerekend worden op het inkomen meer dan met 4 pet. belast te zijn, evenveel of de heffing daarvan naar de waarde dan wel naar het gewicht of de maat geschiedt; en dus daaronder notoir mede het gezouten of gerookt vleesch en spek (1) behoort gerangschikt te worden; dat tot bewijs van den inlandschen oorsprong of wettigen invoer daarvan behooren te worden geproduceerd quitantiën van betaalden accijns op het geslacht, of dubbel-paspoorten (2), welke volgens art. 130 moeten worden afgegeven, en welke documenten bij het verleenen van die tot binnenwaartsch vervoer, naar art. 160, moeten worden ingetrokken of afgeschreven, terwijl bij gemis van accijns-quitantiën, in bijzondere gevallen, aan de beoordeeling en de verantwoordelijkheid van den Ontvanger, of, bij difficulteit van diéns superieur, wordt overgelalëhj om zich met genoegzame zekerheid van de 14 1823, nos. 182—203. inlandsche origine overtuigd te houden, zonder dat provisioneel eenige verdere formaliteiten worden noodig geacht, dan dat de Ontvanger, door wien het document tot vervoer wordt verleend, in zijn register nauwkeurige aanteekening houde van de plaats der afgifte, den datum en het nummer van de quitantie of het dubbel-paspoort, hetwelk door hem zal zijn ingetrokken of afgeschreven, of, in de bijzondere gevallen bovengemeld, van de gronden en redenen, op welke de overtuiging van den binnenlandschen oorsprong hebbe berust, en moetende aan de Inspecteurs speciaal worden aanbevolen, hieromtrent een wakend oog te houden, ter voorkoming van misbruik of misleiding. 1. Verg. aant. 2 op no. 180 hiervoor. De onderwerpeJjjke resolutie is nog slechts van toepassing te achten op rundvleesch in anderen dan verschen staat. 2. De bewijzen van inlandschen oorsprong of betaald invoerrecht moeten luiden ten name van dengene, die dé binnenlandsche paspoorten aanvraagt. Res. V. 18i4, no. 172. Nos. 188—200. Vervallen. No. 201. Bes. van 3 Dec. 1823, no. 124 (1). Verlenging van den tijd op de accijnsbiljetten tot justificatie van den wettigen inslag (1). De Minister van Staat, disponeerende op twee aan hem ingezonden missives, betreffende de beslissing, welke ambtenaren zullen behooren te worden geautoriseerd tot de verlenging der biljetten, waarvan de tijd tot justificatie van den wettigen inslag en het bekomen van vervoerbiljetten verschenen is, volgens de bepalingen in de wetten op den wijn, het zout, buiten- en binnenlandsch gedistilleerd, artt. 41, 28, 38 en 77 (2); Heeft goedgevonden en verstaan vast te.stellen de volgende bepalingen; 1. De verlenging der biljetten, bij artt. 41, 28, 38 en 77 der wetten op den wijn, het zout, buiten- en binnenlandsch gedistilleerd, wordt overgelaten aan de Ontvangers (2). 2. De Ontvangers zullen van die verlengingen aanleggen een verlengboek (3), waarop dezelve zullen moeten ingeschreven worden. 3. De Directeurs en Inspecteurs worden gelast om, bij gelegenheid van derzelver inspectiën op de kantoren, speciaal visie te nemen van de verlengboeken, en op alle misbruiken te letten en dezelve tegen te gaan. 1. Zie, omtrent dit onderwerp, verder de re's. V. 1823, no. 213. 2. Bij deze artt. dier thans vervallen wetten was bepaald, dat de daarbij bedoelde , verlenging zou geschieden door een daartoe aan te wijzen ambtenaar. In art. 112, § 2, lett. b der tegenwoordige Gedistilleerdwet, is thans bepaald dat de Ontvanger den tijd van geldigheid-kan verlengen. 3. NI. het register Ace. no. 13 ; zie aant. 11 op V. no. 213. Ingevolge res. 27 Juni 1923, no. 84 kan de boeking, desverkiezende, ook in het register Versch. Stukken no. 13 plaats vinden. No. 202. Vervallen. No. 203. Bes. van 4 Dec. 1823, no. 27. Vraag, of het vee aan de ambtenaren gelaten, dadelijk door hen tot de veraccijnzing moet worden overgegaan.- Naar aanleiding van bovenstaande vraag werd het volgende te kennen gegeven: Aangezien bij art. 4 der wet op het geslacht (1) aan den schatter de ver- 1823, nos. 204—213. 15 plichting niet wordt opgelegd, om het tot zich genomen vee dadelijk te veraccijnzen, moet men het alzoo beschouwen de bedoeling te zijn, dat, bij aldien de schatter niet verkiest hetzelve onmiddellijk te doen slachten, de plaats gehad hebbende schatting van zoodanig vee niet behoeft te worden achtervolgd, door hetgeen anderszins bij de wet is voorgeschreven, en dat alzoo aan den schatter de bevoegdheid verblijft, om met dergelijk vee naar welgevallen te handelen, waarvan een eventueele slachting door een hernieuwde aangifte (en schatting) behoort te zijn voorafgegaan en welke nadere schatting ook alsdan tot grondslag der belasting deswege moet strekken. 1. Deze resolutie is feitelijk als vervallen te beschouwen in verband met de afschaffing van dé schatting van slachtvee door schatters en intrekking van de artt. 2—k der wet van 1822. Niettemin is tot opname overgegaan, omdat het voorschrift geacht wordt ook onder de tegenwoordige regeling (benadering na eigen aangifte) eenig belang te hebben. No. 204. Vervallen door res. V. v. V. no. 113. No. 206. Vervallen door res. V. v. V. no. 1462. Nos. 206—212. Vervallen. No. 213. Bes. van 19 Dec. 1823, no. 103. Verlenging van den tijd op de accijnsbiljetten. DeMinister van Staat, gelezen hebbende een missive van den Administrateur der invoerrechten, enz., houdende voordracht om bij een instructie, de noodige bepalingen daar te stellen, ter executie van de resolutie van den 3en dezer, no. 124, V. no. 201, waarbij aan de Ontvangers is opgedragen de verlenging van biljetten, waarvan, naar aanleiding der bepalingen, vervat in artt. 41, 28, 38 en 77 der wetten op den wijn, het zout, het buiten- en het binnenlandsch gedistilleerd (1) de tijd tot justificatie van den wettigen inslag (2) en het bekomen van vervoerbiljetten verstreken is ; Herzien de res. van 3 Dec. 1823, no. 124, V. no. 201 ; Heeft gearresteerd de navolgende bepalingen : 1. Bij het verleenen der bedoelde verlenging zullen de Ontvangers (3) voornamelijk acht geven (4): a. of de naam van den persoon, ten behoeve van wien de verlenging wordt gevraagd, dezelfde is, als die op de biljetten is uitgedrukt, als de goederen ingeslagen te hebben (5); b. of de hoeveelheid, welke op die biljetten is vermeld, ook reeds geheel of gedeeltelijk op geleibiljetten is uitgeslagen, hetgeen uit de aanteekeningen in dorso kan blijken (6); c. op de meer of min erkende moraliteit van den belanghebbende ; d. of de goederen, volgens de biljetten voorhanden moetende wezen, in de bergplaatsen werkelijk aanwezig zijn, te welken einde zij den Inspecteur kunnen verzoeken, de noodige orders te stellen, ten einde dezelve te doen verifieeren (7—8). 2. Daar de Administratie buiten staat is op te geven, welke gevallen alléén, met uitsluiting van andere, als bijzonder (9), en dus de verlenging vereischende, kunnen worden aangemerkt^'zullen de Ontvangers ih deze'' met alle zorgvuldigheid te werk gaan ; te meer, daar zij, in loco zijnde, het best in staat zijn de omstandigheden te beoordeelétt»^ 3. Ingeval zij deswege twijfelingen mochten hebben, zullen zij de beslissing van den Inspecteur .-kunnen inroepen. 4. Zij zullen nimmer eenig document verlengen, hetwelk reeds ouder is dan een jaar, voor zooveel den wijn betreft, of zes maanden voor de andere 16 1823, no. 213. goederen (10); en zullen de biljetten vóór het verstrijken van dien termijn aan hen tot dat einde moeten worden aangeboden. 5. Voor de toegestane verlenging zal het voldoende zijn op de biljetten te stellen de navolgende woorden: ..Vèriened tot den voor een hoeveelheid van Te den 190 . „De Ontvanger" welke aanteekening zij vervolgens met hun handteekening zullen bekrachtigen. 6. Wijders zullen de Ontvangers, op het in de res. V. 1823, no. 201, sub 2, vermelde verlengboek (11) behoorlijke aanteekening houden van alle door hen ten deze verleende verlengingen, en daarbij vermelden: a. de soort van het verlengde document; b. deszelfs datum, nummer en plaats der afgifte; c. den naam en de woonplaats van den belanghebbende; d. de hoeveelheid, waarvoor het biljet nog van kracht is; e. den datum van de verlenging; ƒ. den tijd voor hoe lang, en g. de redenen, waarom de verlenging is verleend. 1. Zie aant. 2 op res. V. 1823, no. 201. 2. De in de onderwerpelijke res. en de res. V. 1823, no. 201 opgenomen voorschriften hebben alleen betrekking op de verlenging van documenten, strekkende ten bewijze van den wettigen inslag, ook voor het verkrijgen van vervoerdocumenten. Verg. hieromtrent de artt. 167 en 185 der Alg. wet, de artt. 5 en 14A van het K. B. „Vervoer, alsmede de in aant. 3 hierna genoemde artt. der Gedistilleerdwet en der Geslachtwetten. 8. Met de verlenging van documenten tot justificatie van den inslag zijn uitsluitend de Ontvangers belast. In art. 112, § 2b, der Gedistilleerdwet en het K.B. „Vervoer1is de Ontvanger uitdrukkelijk genoemd, ook met betrekking tot de verlenging van accijnsquitantiën en geleibiljetten in zake geslacht in art. 14 der Geslachtwet van 1822 en art. 3 der Geslachtwet van 1844 ; zie §§ 1 en 3 van deel VI der Vakstudie. Ook in de gevallen dat uitdrukkelijke aanwijzing van den Ontvanger niet heeft plaats gehad, geschiedt de verlenging in de practijk door den Ontvanger. 4. Zie, nopens de vraag, of accijnsquitantiën enz. meer dan eens verlengd kunnen worden, de res. V. 1890, no. 121. 6. Verg. echter § 8 der res. V. 1874, no. 88, aangeteekend op art. 5 van bijl. J der Alg. wet. 6. Zie hieromtrent art. 4 der res. V. 1824, no. 129. 7. Verg. res. V. 1824, no. 117, sub 3. 8. Verg. § 9 der res. V. 1874, no. 88, aangeteekend op art. 5 van bijl. J der Alg. wet. Bn res. 8 Oct. 1919, no. 113 is er de aandacht op gevestigd dat ten aanzien vande verlenging van accijnsquitantiën en geleibiljetten in zake geslacht de noodige omzichtigheid moet worden betracht en dat, ook voor deze verlengingen de voorschriften vervat in do re» V 1823, no. 213, met name voor zooveel betreft het doen opnemen van den voorhanden voorraad vleesch door de ambtenaren, nauwkeurig moeten worden opgevolgd. 9. Volgens de in den aanhef dezer res. aangehaalde, thans vervallen, wetsartikelen, zouden de daar bedoelde termijnen „in bijzondere gevallen" verlengd mogen worden. In de tegenwoordig geldende bepalingen is zulk een voorbehoud niet.gemaakt; evenwel ligt het kennelijk ook nu nog in de bedoeling alleen verlenging te verleenen indien bijzondere omstandigheden dit noodig maken. 10. De termijnen van een jaar en van zes maanden waren vastgesteld bij de in den aanhef van deze res. vermelde wetsartikelen. ... ,»t „„ (an Thans geldt als regel de termijn van zes maanden ; zie o.a. de artt. 167, 185 en 18/ der Alg. wet; artt. 5 en 1*£ van het K. B. „Vervoer" ; art. 113 § 2 lett b der Gedistdherdwet en art. 9 van het Kon. beshüt van 15 Maart 1910, S. no. 86, V v. V no. 612 XXIV. Uitzondering hierop vormen de termijn van een maand, genoemd in de artt. lid, 8 l. 1823, nos. 214-215; 1824, nos. 1-5. 17 lett. a, art. 121, § 1, art. 124, § 2, lett. a en art. 126, § 1, der Gedistilleerdtvet en van vijf dagen in zake geslacht; zie aant. 3 hiervoor. 11. Alle verlengingen van documenten, moeten ingevolge res. V. 1869, no. 159 jo. § 10 der res. V. 1874, no. 88 in het register Ace. no. 13 worden ingeschreven. Blijkens res. 27 Juni 1923, no. 84 kan de boeking evenwel, des verkiezende, plaats hebben in het register Versch. Stukken no. 13. Nos. 214—215. Vervallen. 1824 Nos. 1—4. Vervallen. No. 5. Kon. besluit van 16 Nov. 1823, no. 88. Instructie voor de Gouverneurs, met opzicht tot het bestuur en toezicht van de onderscheidene takken der ontvangsten (1). Wij, WILLEM, enz. Gezien, enz., enz., Hebben besloten en besluiten : Het bestuur en toezicht, bij Ons besluit van 4 Sept. 1823, no. 9, aan de Gouverneurs opgedragen over al hetgeen betreft de administratie en invordering van 's Lands middelen, geene uitgezonderd, worden, onder uitdrukkelijke inhaesie van al de bepalingen van het voormeld besluit, voorloopig geregeld op den voet hierna omschreven : Algemeene bepalingen. Art. 1. Door het bestuur, aan de Gouverneurs ter zake voorschreven opgedragen, wordt verstaan de uitvoering der Wetten en Kon. besluiten vanwege de generale directie der ontvangsten, onder haar oppertoezicht, alsmede de toepassing derzelve wetten en besluiten voor zoover die op de duidelijke en ondubbelzinnige letter der wet, van Onze besluiten of van reeds gegeven instructiën gegrond is. Met betrekking tot alle zaken, in welke het op de uitlegging der wet zou aankomen of waarin eenige twijfel over de duidelijke letter van de wet en verder gegeven orders zoude mogen bestaan, zijn de Gouverneurs verplicht de zaak met hunne consideratiën ter kennis van de generale directie der ontvangsten te brengen Artt. 2—26. Vervallen. Bijzondere bepalingen. Registratie en Domeinen. Artt. 27—39. Vervallen. Directe belastingen, Invoerrechten en Accijnzen. Artt. 40—51. Vervallen. Art. 52. Met betrekking tot de behandeling van contentieuze zaken, worden de bepalingen der dispositie van Onzen Minister, belast met de generale directie der ontvangsten van 27 Aug. dezes jaars, no. 1 (V. no. 134), gelaten in derzelver geheel, echter onder de volgende wijzigingen: a. Dat de macht, aan den Directeur opgedragen, ten aanzien van de Order tot het voeren van procedures en sluiten van transactie, van dezen overgaat De Verzameling. 17 18 1824, no. 5. op den Gouverneur,die daarentegen de uizending der staten zal bewerkstelligen, welke bij de voorschreven dispositie aan de Directeurs was voorgeschreven (2); b. Dat een proces-verbaal tegen een reiziger opgemaakt, wegens het niet verklaren van de bij hem zijnde goederen op het inkomen op de grenzen tegen betaling der rechten, door den Gouverneur dadelijk zal kunnen worden buiten effect gesteld, mits de reiziger zij een vreemdeling, welke geenerlei handel uitoefent; mits de niet aangegeven goederen behooren tot zijn dagelijksch gebruik, of, uit derzelver aard en hoeveelheid, moeten gerekend worden, met bestemd te zijn om daarmede handel te drijven, en, mits eindelijk de Gouverneur reden hebbe om te veronderstellen, dat de overtreding enkel aan onkunde der wet moet worden toegeschreven (3). Artt. 53—60. Vervallen. Art. 61. Bijaldien eenig verschil ontstaat omtrent de rechten, welke op den invoer moeten betaald worden, of over het artikel van het tarief, onder hetwelk de goederen moeten worden gerangschikt, brengt de Gouverneur de zaak ter beslissing van de generale directie der ontvangsten. Art. 62. Ten einde echter alle nadeelige vertragingen voor den handel te voorkomen, is de Gouverneur bevoegd, den invoer van niet verbodene goederen toe te staan, mits de belanghebbende vooraf schriftelijk aanneme, zich te zullen gedragen naar de beslissing in zijn zaak te nemen, en tevens borgstelle voor de rechten, welke volgens die beslissing zouden verschuldigd zijn (5). Art. 63. Vervallen. Art. 64. De Gouverneur, in wiens provincie de ten doorvoer aangegeven goederen moeten worden uitgevoerd, is insgelijks bevoegd, om het kantoor van uitvoer, op verzoek der belanghebbenden, te veranderen, mits het aan te wijzen kantoor in zijne provincie gelegen zij. Bij zeer bijzondere omstandigheden, welke den uitvoer langs het aangewezen kantoor onmogelijk maken, kan hij een kantoor in een andere provincie aanwijzen, mits daarvan aan den Gouverneur dier provincie kennis gevende, en onder de noodige voorzorgen tegen alle misbruik (6). Art. 65. De Gouverneur, in wiens provincie de goederen op het inkomen ten doorvoer zijn aangegeven, vermag net kantoor van uitvoer te veranderen en een ander aanwijzen, mits hem blijke dat de goederen zich nog binnen het territoir zijner provincie bevinden. Art. 66. De autorisatie tot invoer of uitvoer, aan of van de zeekusten of stranden des Bijks, in art. 129 der Alg. wet vermeld, kan door den Gouverneur worden verleend, onder gehoudenheid, om daarvan kennis aan de generale directie der ontvangsten te geven. Art. 67. De Gouverneurs zijn bevoegd tot de admissie van konvooiloopers, expediteurs, scheepsmakelaars of cargadoors, op den voet in art. 119 (lees art. 118) der Alg. wet uitgedrukt (7). Ara. 68—70. Vervallen. Art. 71. Alle periodieke inzendingen van staten en andere stukken, geschieden door den Gouverneur, welke dezelve met zijne aanmerkingen kan 1824, no. 5. 19 voorzien j ook in deze zal de meest mogelijke vereenvoudiging moeten worden ingevoerd (8). Artt. 72—76. Vervallen. Slotartikelen. Art. 77. Nadat algemeene bepalingen omtrent de comptabiliteit zullen zijn gemaakt, zullen de betrekkingen der Gouverneurs te dien opzichte nader door Ons, of Onzentwege, worden geregeld. Art. 78. In afwachting van nadere bepalingen op het stuk der borgtochten wordt aan de Gouverneurs het toezicht over dit gedeelte van den dienst op' den voet der bestaande wetten en instructiën, bijzonder aanbevolen (9). ' Art. 79. Vervallen. Art. 80. Aan de Gouverneurs wordt wel uitdrukkelijk aanbevolen om te zorgen, dat, bij de uitering der wetten, al derzelver artikelen naar behooren worden nagekomen, en eene gehikinatige werking over het geheelé Rijk worde verzekerd; tot bereiking van dit oogmerk zullen zij alle misbruiken en afwijkingen dienaangaande aan de generale directie der ontvangsten mededeelen; en worden zij daarenboven uitdrukkehjk bevoegd verklaard om awn-onvenminderd, over voornoemd onderwerp met hunne ambtgenooten in briefwisseling te treden, ten einde de misbruiken daardoor des te spoediger ontdekt en hersteld zouden kunnen worden. Art. 81. Alle bestaande instructiën en reglementen blijven in derzelver geheel, voor zoover bij het tegenwoordig besluit in dezelve geene verandering is gemaakt, en zulks totdat hieromtrent nader door Ons zal zijn beschikt! 1. De Gouverneurs, thans den ambtstitel van Commissarissen der Koningin voerende werden bij art. 1 van het Kon. besluit V. 1844, no. 2 van het bestuur en het toezicht over de invordering van 's Lands middelen en ontvangsten ontslagen De werkzaamheden waarmee vroeger de Gouverneurs waren belast, zijn, ingevolge art. 3 van het Kon. besluit V. 1844, no. 2, in verband met de artt. 1 en 2 der res V 1844 no 8 en het Kon. besluit V. 1894, no. 41, overgebracht baar de Directeurs der directe belastingen, enz Een instructie voor de Directeurs der directe belastingen enz. is vastgesteld dij res. V. 1844, no. 5. De onderwerpelijke instructie is derhalve alleen nog van kracht voor zoover deze van toepassing is te achten op de Directeurs. 2. De desbetreffende artt. der res. V. 1823, no. 134 zijn vervallen Zie over de aidoening van bekeuringen en het sluiten van transacties door de DiAte wet reS' V' n°"1462' °PSew)men 0I»der de aantt. op art. 229 der Bij res. van 15 Febr. 1921, no. 143, van 7 Sept. 1922, no. 52, van 22 Dec. 1922 no 173 ZZmm-106, 17,Aug-.!923. nos. 111 en 112, zijn bepalingen vast¬ gesteld betreffende vereenvoudigde afdoening van bekeuringen door de Ontvangers. 8. Gewijzigd in verband met art. 1 der wet V. 1896, no. 53. i. Verg. hierbij de artt. 124—126 der Alg. wet met aantt. Bij'4 1, lett. g der res. V. v. V. no. 1698 rijn de Directeurs gemachtigd te beschikken op adressen over toepassing van het taxie* van invoerrechten, met dien verstande dat wanneer hiertoe een voorafgaand scheikundig onderzoek vereischt wordt, de Directeurs' rechtstreeks het advies van den Directeur van het Laboratorium van hèt Departement van t ïnancien te Amsterdam kunne* inwinnen en in deze gevallen van hun beslissing met bijvoeging van een afschrift van voormeld advies aan het Departement mededeeling 20 1824, nos. 6—46. 5 Vergunning tot lossing van ingevoerde goederen onder 'zekerheidsstelling var, het eventueeYTSldigde invoerrecht kan, buiten de standplaats van den Directeur, spoedshalve door den Inspecteur worden verleend. Res. 5 Aug. I*W7, no, 10. 6. Zie hierbij art. 18 van het Kon. besluit V. 1825, no. 13 en de res. V. 1844, no. 194. 7 Blijkens Kon. besluit V. 1841, no. 15, berust de besbssinjr omtrent de jitrèkkmg van de akten van admissie van konvooÜoopers, enz. bij den»mister van Financiën. 8. Zie hierbij §§ 13 en 14 der res.V.1880,no.44 (Comptabiliteit en Kantoorbeheer,§ 107). 9 Omtrent dit toezicht en omtrent de verplichting van de Inspecteurs om minstens éénmaal>?Jatti hun visum in het register Óomptb. no. 43 te stellen, z,e men de res. V. 1861, no. 48. jjos. 6—40. Vervallen. No. 41. Res. van 13 Maart 1824, no. 72 (1). Instructie voor de Ontvangers, bij welke restitutiën voor den accijns, wegens uitvoer van vleesch zullen worden gedaan. De Minister van Staat, op een bij hem ingekomen, missive van een Directeur, verzoekende geïnformeerd te worden, op welke wijze de belastingschuldigen zich moeten gedragen, tot bekoming van restitutie van den accijns, wegens geslacht, in geval vleesch door hen wordt uitgevoerd. Getet o|eart°r7ieder Alg. wet van 26 Aug. 1822, alsmede op art. 17 van de wet op het geslacht van 2 Aug. 1822; . , , .... In aanmerking genomen hebbende dat met in al de provinciën, omtrent de toepassing vin bovengenoemd artikel, op een en denzelfden voet wordt gehandeld; , , , . ... Heeft goedgevonden en verstaan, te bepalen als volgt (l). 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 17 der wet van 2 Aug. 1822, S. ro. 31, V. v. V. no. 319 I in § 1 der Geslachtwetten. Nos. 42—45. Vervallen. No. 46. Res. van 24 Maart 1824, no. 102. Toepassing van art. 5, § 3 der Alg. wet van 26 Aug. 1S22 (1). De Minister van Staat heeft aan H. H. Gouverneurs in de provinciën doen afgaan de volgende missive: j ,, , , . ~ Q Uit de klachten van reizigers is een en andermaal gebleken, dat aan §3 van art. 5 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, waarbij de rijtuigen, die gebruikt Zden tot een reis naar of van buitenslands, van de voldoening der rechten Sn vrijgesteld, niet overal door de beambten die uitlegging wordt gegeven welke zichtbaar de vrijgevige bedoeling van de Nederlandsche legislatie op d1om1tnigTnWb^v.meenen die gunstige bepaling enkel te moeten toepassen od de rStuigen met welke reizigers dit Koninkrijk aan de landzijde binnen komen of uitgaan, en achten dezelve niet geldende voor de rijtuigen van reirig?rs?welke aan dè zeezijde met de pakketbooten of stoomvaartuigen aankomen °f Andïemwederom, achten in het laatstgemeld? geval, aan dezen vrijdom van rechten de voorwaarden verbonden dat de reizigers zelve «f m persoon bnhun rijtuigen bevinden; in één woord, de veelvuflige moeihjkheden, welke Szende lieden ten deze als het gevolg van.bijzondere ^^igheden ontmoeten, doen hen niet zelden het faveur missen, hetwelk de wet hun heeft ^Ten eTndeX'bezwaar uit den weg te ruimen, en de onderwerpelijke bepaling 1824. nos. 47—107. 21 overal, en in haar volle, bij de wet bedoelde, uitgestrektheid te doen werken, verzoek ik U de beambten der invoerrechten te doen aanschrijven dat de vrijdom van rechten, bij § 3 van art. 5 der Alg. wet van 26 Aug. 1822 voor rijtuigen, tot een reize naar of van buitenslands gebruikt wordende, toegestaan, indistinctelijk moet worden genoten, hetzij die rijtuigen aan de landzijde, hetzij dezelve aan de zeezijde met pakketbooten of stoomvaartuigen inkomen of uitgaan, en tevens, bij het inkomen of uitgaan aan de zeezijde, hetzij de reizigers zich al of niet in persoon bij hun rijtuigen bevinden, mits, in het laatste geval, door uitwendige kenteekenen of aannemelijke verklaringen, desnoods van 'consuls of andere agenten van buitenlandsche Mogendheden, ter plaatse van in- of uitvoer resideerende, genoegzaam worde bewezen, dat die rijtuigen werkelijk aan reizigers toebehooren of voor dezelver reis bestemd zijn ; terwijl, eindehjk, aan de waakzaamheid der ambtenaren zelve moet worden overgelaten om toe te zien, dat van deze gunstige bepaling der wet geen misbruik worde -gemaakt. 1. Dit artikel is ingetrokken bij art.: 14 der Tariefwet V. 1845, no. 100. De vrijdom van invoerrecht voor reisrijtuigen is thans geregeld in de Tariefwet. Ofschoon de onderwerpelijke resolutie feitelijk als vervallen kan worden beschouwd en als zoodanig ook voorkomt in de lijst van vervallen resoluties in V. 1854, no. 82, is toch tot overname overgegaan, omdat raadpleging ook thans nog nuttig kan zijn. Nos. 47—103. Vervallen. No. 104. Vervallen door res. V. 1906, no. 28. No. 105. Vervallen. No. 106. Bes. van 22 Juli 1824, no. 22 (1). 1. Bij deze resolutie werd medegedeeld hoe verstaan moeten worden de bij het Kon. besluit V. 1824, no. 4, toegekende attributen aan de kantoren Glanerbrugge, Lobith, Oldenkotte, de Poppe en Veenebrugge, terwijl voorts werd te kennen gegeven dat het kantoor Zevenaar alleen kantoor van betaling is en abusievelijk onder de kantoren • van in- en uitvoer of laatste wachten voor de accijnsgoederen in het bedoelde besluit is opgenomen.moetende in plaats van Zevenaar eigenlijk het kantoor Babberik als kantoor van expeditie voor allen in- en doorvoer en dus ook als laatste kantoor voor allen uitof doorvoer, ook met betrekking tot de accijnsgoederen,beschouwd worden, alles onvenninderd, omtrent de verificatie, de res. V. 1823, no. 68." Zie hierbij bijl. Y der Alg. wet. De res. V. 1824, no. 106, is ten opzichte van de mede daarin genoemde kantoren Bergendaal, Bourtange, Hohheme en Langakkerschans vervallen door de Kon. besluiten opgenomen in V. 1825, no. 35, V. 1887, nos. 36 en 49 en V. v. V. no. 1975. No. 107. Bes. van 26 Juli 1824, no. 120 (1). Modéllen^ bestemd tot het houden van peilrollen (2). De Staatsraad, Administrateur der directe bel., enz., heeft aan de respectieve Gouverneurs doen afgaan de volgende missive: Ik heb de eer U te berichten, dat door de Administratie zijn gearresteerd twee modellen Ace. nos. 14 en 15 (3—4), bestemd tot het houden der peilrollen door de ambtenaren (chefs de service), die met het regelen van den dienst of de visitatiën in de respectieve residentiën zijn belast, en tot kennisgeving aan de belanghebbenden van de uitkomst der verrichte peilingen. Dit geeft mij aanleiding om Uw aandacht in te roepen op het belangrijke voor de schatkist, dat in de nauwkeurige aanpeiling gelegen is, voornamelijk wat het binnenlandsch gedistilleerd betreft. Ik verzoek U derhalve om, bij de distributie dezer modellen, het belangrijke dat in deze aanpeilingen voor 's Bijks schatkist gelegen is, onder het oog der 22 1824, nos. 108-117. ambtenaren te willen doen brengen en de executie ook dier voorschriften strikt te doen handhaven. 1. Verg. hierbij res. V. 1824, no. 152. 2. Thans te leien : registers van peilingen en peilbewijien. S. Het register Ace. no. 14 is thans vervallen. Bij j 49 der res. V. 1863, no. 84, is ingesteld een aanteekenboek van verrichte peilingen Ace. no. 14a, voor het aanteekenen van de bij peiling opgenomen hoeveelheden gedistilleerd in branderijen, distilleerderijen le klasse en bergplaatsen, bedoeld in Hoofdstuk IX, lett. A der Gedistilleerdwet van 1863. Het bewijs van gedane peilingen Ace. no. 15 is opnieuw vastgesteld bij res. V. 1840, no. 102. . . 2 ... Voorts is M res. V. tS8?,'no. 20, § 1, lett. c, ingesteld een register voor peilingen van suiker, wijn, gedistilleerd en zout, waarvoor geen krediet wordt genoten, t. w. Ace. no. 16 ; bij res. V. 1885, no. 105 is dit register opnieuw vastgesteld. Ben model van Ace. nos. 14a en 16 is opgenomen in de Gedistilleerdwet, terwijl Ace. no. 15 onder de modellen op de Zouttvet voorkomt. 4. Zie, voor de nummering en parafeering der peilregisters res. V. v. V. no. 304, opgenomen in aant. 20 op § 100 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. Nos. 108—110. Vervallen. No. 111. Res. van 4 Aug. 1824, no. 84 (1). Bij deze resolutie werd medegedeeld het Kon. besluit van 2 Aug. 1824, no. 107, houdende autorisat e om in gevallen van dringenden spoed aangehaald versch vleesch en andere spoedig bedervende goederen dadelijk, zonder voorafgaande autorisatie van den President der Rechtbank, te verkoopen. Ingevolge res. van 28 Juni 1909, no. 41, vindt dit Kon. besluit geen toepassing meer. Nos. 112—116. Vervallen. No. 117. Res. van 29 Juni 1824, no. 48. Inlichting nopens het verlengen van den tijd op de accijnsbiljetten (1). De Staatsraad, Administrateur der. directe bel. enz., heeft, op een aan hem gerichte missive, doen afgaan het navolgende antwoord: Bij Uwe missive werden mij eenige bedenkingen geopperd betrekkelijk de executie der ministerieele res. van 19 Dec. 1823, no. 103, V. no. 213, aangaande de verlenging van documenten, gediend hebbende tot den opslag van wijn, zout, buiten- en binnenlandsch gedistilleerd. Ter beantwoording dezer bedenkingen heb ik de eer U te kennen te geven : 1. (Vervallen). 2. Dat het genoegzaam uit de bepalingen der wet voortvloeit, dat de ontvanger voor een zekeren tijd bevoegd is, om, naar gelang der omstandigheden, een oorspronkelijk document, verkregen tot opslag, te verlengen, vóór dat de daarvoor vastgestelde tijd verstreken is, maar tevens dat de Ontvanger onbevoegd is, nog dezen tijd ten tweeden male te verlengen. 3 Dat de verlenging, waarvan gewag wordt gemaakt, altijd als een gunst moetende beschouwd worden, de belanghebbende zich aan de maatregelen van voorzorg, welke de Administratie, bij het toestaan noodig oordeelende, zal moeten onderwerpen, en dus ook aan de verificatie, als zij denkt zulks dienstig te zijn, volgens lett. d van art. 1 der res. V. 1823, no. 103, te meer, daar de belanghebbende dienaangaande de benoodigde ophelderingen ten 22 1824. nos. 118—129. 23 kantore van den Ontvanger kan bekomen, bijaldien hij de verlenging van een document verzoekt. 1. Zie hierbij ook de res. V. 1823, no. 213 met aantt. 2. Dit geldt thans nog slechts voor de tot dekking van den opslag dienende accijnsquitantiën en geleibiljetten in zake het geslacht. Alle andere tot dergelijke dekking dienende accijnsquitantiën enz. mogen meer dan eens worden verlengd. Zie de res. V. 1890, no. 121. Nos. 118—128. Vervallen. No. 129. Res. van 13 Sept. 1824, no. 89. Betrekkelijk het invullen van geleibiljetten tot vervoer van aan accijns subjecte goederen (1—2). De Staatsraad, Administratèur der directe bel. enz., In aanmerking genomen hebbende, dat van de documenten tot vervoer van veracojnsde wijnen, buiten- en binnenlandsch gedistilleerd en zout, grove misbruiken worden gemaakt, en willende de noodige maatregelen nemen ter wering van de sluikerijen, welke de ondervinding heeft geleerd dat daarmede worden gepleegd ; Gelet op de artt. 41 en 56 der wet op den wijn, art. 38 der wet op het buitenl. gedistilleerd, art. 77 der wet op het mnnenl. gedistilleerd en art. 28 der wet op het zout (3); Voorts gelet op de artt. 120, 147 en 149 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38 ; Heeft de volgende bepalingen vastgesteld: a. Met inhaesie, voor zooveel noodig , der res. V. 1823, no. 124, te arresteeren de navolgende bepalingen: Art. lt Al de geleibiljetten ingevolge de boven aangehaalde artikelen der speciale wetten tot uitslag en vervoer van veraccijnsden wijn, binnen- of buitenlandsch gedistilleerd en zout (4) zullen moeten inhouden de soort, hoeveelheid, en voor het daarnaar aangeslagen gedistilleerd, ook den graad van sterkte, met aanduiding van de namen der schepen en van de schippers, voerlieden of personen, waarmede en door welke de goederen staan vervoerd te worden, en met opgave verder van den naam van den afzender en van dien, voor wien de goederen zijn bestemd (5). Art. 2. De voorschreven biljetten moeten aan den belanghebbende worden uitgereikt, en zullen deze gehouden zijn, alvorens daarvan eenig gebruik te maken, dezelve te stellen in handen van de ambtenaren tot de recherche, die verplicht zijn de goederen kosteloos te visiteeren of, desnoods, te verifieeren, en van hun bevinding te doen blijken, door het stellen van hun visa op den rug van het document, aan den vervoerder af te geven (6). Art. 3. De goederen, voorzien van het geviseerde document, ter plaatse van hun bestemming aangekomen zijnde, zullen de biljetten dadelijk, immers zoo spoedig mogelijk, worden vertoond aan den aldaar resideerenden Ontvanger, of, bij gebreke van denzelven, aan den eersten ambtenaar in loco, die zonder verwijl de noodige orders zal stellen, ten einde de goederen opnieuw bij den inslag worden onderzocht, overeenkomstig te zijn met den inhoud van de documenten, waarvan de ambtenaren, mede door het stellen van een visa, zullen moeten doen blijken (6). Art. 4. Geen geleibiljetten tot vervoer zullen mogen worden afgegeven, op vertoon van een quitantie van betaalden accijns, of vroeger verkregen 24 1824, no. 129. geleibiljet, dan voor zoover die luiden op naam van den aangever, en, wat de geleibiljetten aangaat, uit het daarop gesteld visa duidelijk .blijke dat de goederen, in het biljet vermeld, bij uitslag en inslag, overeenkomstig artt. 2 en 3, hierboven vermeld, zijn gevisiteerd geworden, gekjk dezelve documenten ook geenszins zullen wettigen den vervoer der goederen, wanneer op het biljet van de gedane visitatie bij uitslag geen melding is gemaakt. Art. 5. Vervallen. Art. 6. Van de bijzondere maatregelen tot verzekering der accijnzen, bij de tegenwoordige resolutie genomen, zijn uitgezonderd de uitslagen en transporten van den veraccijnsden wijn, gedistilleerd en zout, wanneer dezelve geschieden in geen meerdere hoeveelheid dan tien liter wijn, acht liter gedistilleerd en dertig K.G. zout; zullende ten aanzien van dezelve alleen die formaliteiten worden in acht "genomen, welke tot dusver in gebruik waren ; des echter, dat, wanneer er gegronde vermoedens van misbruik of sluikerij mochten bestaan, de Ontvanger of superieure ambtenaar zal kunnen vorderen, dat ook ten aanzien van de mindere hoeveelheid dan hierboven is uitgedrukt, en waarvan het vervoer, volgens de wet, niet zonder documenten mag geschieden, de visitatie bij uitslag en vervoer worde bewerkstelligd, met vermelding daarvan in de afgegeven documenten. b. (Vervallen, zijnde slechts van tijdelijke toepassing). * 1. Voorschriften nopens de visitatie van accijnsgoederen met geleibiljetten verzonden;, zijn gegeven bij res. V. 1824, no. 157, V. 1825, no. 53, V. 1834, no. 157, V. 188$'» no. 178, V. 1840, no. 166 en V. 1841, no. 168. 8. De volgende modellen voor geleibiljetten rijn bü de daarbij te vermelden resolutie ingesteld: . Ace. no. 10. Aangifte ter bekoming van een geleibiljet voor brandspiritus en voor andere accijnsgoederen (res. V. v. V. no. 2247). Ace. no. 10 (geslacht). Aangifte tot het bekomen van een geleibiljet voor het vervoer van versch vleesch (res. V. v. V. no. 2204). Ace. no. 10a. Aangifte ter bekoming van een geleibiljet voor gedistilleerd (res. V. v. V. no. 2247). , • ^ Tabaksaccijns no. 13. Geleibiljet als bedoeld in art. 50 der Tabakswet (res. V. v. V. no. 1749, § 49). , * * Ü De accijnsplichtigen kunnen in de hierna genoemde gevallen zelf uit een door den Minister vastgesteld register geleibiljetten afgeven, t. w.: a. Depothouders van landbouwzout voor het door hen met bestemming voor vrijdom afgeleverd landbouwzout (art. 16 van het Kon. besluit V. v. V. no. 620 XXX ; zie bijl. A der Zouüvet) ; . , b Depothouders van wegenzout voor aflevering van zout aan vrijdomgenietenden (art. 7 van het Kon. besluit V. v. V. no. 620 XXXVI; ne bijl. H. der Zoutwet,; c Belanghebbenden, die doorgaande een belangrijke hoeveelheid onafgehakt versch of door koude verduurzaamd versch rund- of kalfcvleesch ter aflevering in voorraad hebben voor vervoer naar het pand van den ontbieder (Kon. besluit V. v. V. no. 319 XVI; zie § 1, art. 13, aant. 31 der Geslachtwetten) ; d Voor het vervoer van door bevriezing verduurzaamd versch rundvleesch, dat zich in koelhuizen bevindt. (Res. 5 Dec. 1918, no. 104, gewijzigd volgens res. 1 Nov. 1920, no. 149 ; zie § 1, art. 13, aant. 32 der Geslachtwetten); e Neringdoenden voor het vervoer van hoogstens 10 K.G. suiker, 10 K.G. geraffineerd zout en 40 L. wijn (art. 3 van het Kon. besluit V. v. V. no. 281 XX, bijl. Rder Alg. wei). 8. Zie thans : art. 40 der Wijnwet van 1870, art. 87 der Suikerwet van 1897, art. 82 der Zoutwet van 1892 en art. 112 en volgende der Gedistilleerdwet van 1863 met de daarop geplaatste aantt. 4. Hiervodr is nu te lezen: wijn, suiker, zout en gedistilleerd. 5. Met betrekking tot de invulling enz. van documenten wordt verwezen naar de §§ 13, 14 en 16 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. 6. De hier voorgeschreven vertooning zal geacht kunnen worden alleen te gelden voor het onvrije terrein. 7. Hierbij is te raadplegen res. V. 1824, no. 157 met aantt. 1824, nos. 130—152. 25 Nos. 130—132. Vervallen. No. 133. Res. van 10 Sept. 1824, no. 133 (1). Elucidatie omtrent art. 215 der Alg. wet. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 215 der Alg. wet. Nos. 134—149. Vervallen. . No. 150. Res. van 15 Oet. 1824, no. 118. Ontzegging van krediet, door wien te doen, en wat het gevolg daarvan moei zijn. De Staatsraad, Gelet op een missive van een der Gouverneurs, daarbij berichtende dat zekere bierbrouwer nalatig is gebleven, zijn verschenen termijn van krediet aan te zuiveren, dat de Ontvanger dezen brouwer waarschijnlijk bij parate executie tot de betaling zal moeten constringeeren op den voet, bepaald bij art. 288 derAlg.wet, terwql hem tevens het genot van krediet, naar aanleiding van hetzelfde artikel, zal behooren te worden ontnomen; Verlangende gemelde Gouverneur te worden ingelicht omtrent de wijze, en door wien deze laatste maatregel moet worden ten uitvoer gebracht, in het bijzonder of zoodanig krediet-ontneming het gevolg moet hebben, dat de brouwer in het vervolg zal gehouden zijn den accijns, bij zijn aangifte tot brouwen, dadelijk te betalen of welke andere toepassing die krediefröfflatneming vordert; In aanmerking genomen hebbende dat, volgens de grondbeginselen in rechten, alle verschuldigde sommen dadelijk vorderbaar zijn voor zooveel er geen bij-" zondere bepalingen daartegen bestaan ; Overwegende dat den brouwer, die nalatig blij ft de termijnen van krediet op de verschijndagen te voldoen, naar aanleiding van art. 288 der Alg. wet, alle krediet moet worden ontzegd; Heeft te kennen gegeven, gelijk geschiedt bij deze: a. dat het ontzeggen van krediet moet geschieden door de Ontvangers ; b. dat de brouwer, aan wien het krediet is ontzegd, moet worden gehouden te zijn verplicht om den accijns te betalen dadelijk bij iedere aangifte tot brouwen (1). 1. Zie, nopens een gelijke beslissing ten aanzien van een wijnhandelaar de res. V. 1833, no. 25. Betaling van den voor een brouwsel verschuldigden accijns bü de inlevering der aangifte is thans niet meer toegelaten; verg. art. 25 der Bierwet 1916. No. 151. Vervallen. No. 152. Res. van 15 Oct. 1824, no. 109. Bedenkingen en inlichtingen omtrent het opmaken der peilroïlen (1). De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz. ; Gelet op een missive van een der Gouverneurs, geleidende een missive van een der Inspecteurs daarbij de vragen opperende: o. (Deze vraag betrof het thans vervallen model Ace. no. 14); b. Of bij het doen van elke peiling niet geoorloofd zou zijn de peilingen aan het opnemen van het debet en credit ten kantore van den Ontvanger te doen voorafgaan; c en d (als vervallen aan te merken). Heeft goedgevonden en verstaan : Aan bovengemelden Gouverneur te kennen te geven: Op vraag b. Dat, ofschoon het meer regelmatig schijnt te zijn, dat de 26 1824. nos. 153—157. beambten voorloopig bekend zijn met het resultaat der rekeningen, ten kantore van den Ontvanger gehouden, ten einde met meerdere nauwkeurigheid, en op heeter daad, zich van de uitkomst der peiling te kunnen verzekeren en, in geval van aan boete subjecte onder- of overmaat, den belanghebbende te kunnen bekeuren, het echter der Administratie is gebleken, dat er wel zich hier of daar bijzondere gevallen kunnen opdoen om de peiling aan het opnemen der rekening te doen voorafgaan, en dat het dus aan de Inspecteurs kan vrijgelaten worden, om in dit geval naar omstandigheid van zaken te handelen. 1. Zie hierbij V. 1823, no. 107 met aant. Nos. 153—156. Vervallen. No. 157. Res. van 2 Nov. 1824, no. 2. Ampliatiën en ophelderingen van de bepalingen der res. V. lötê, no. LM, betrekkelijk de visitatie en verificatie van accijnsgoederen met geleibiljetten verzonden (1). De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz.; Nader gelet hebbende op onderscheidene missives, alle betreffende de ontstane of gevreesde moeilijkheden en twijfeling in de uitvoering der res. V. 1824, no. 129, aangaande het invullen van geleibiljetten tot vervoer van wijnen, gedistilleerd en zout; Heeft goedgevonden en verstaan: Bij alteratie en explicatie in zoover van voorschreven resolutie, te bepalen het volgende: AH. 1. De hoeveelheid, welke, volgens art. 6 van meergemelde resolutie, onder zekere reserves, van de daarin vervatte maatregelen is uitgezonderd, wordt verdubbeld, en alzoo gebracht, voor den wijn op twintig liter, voor het gedistilleerd op zestien liter en voor het zout op zestig K.G. Art. 2. Het wordt aan de prudentie der Ontvangers, onder toezicht der superieuren, overgelaten, om zelfs nog grootere hoeveelheden van de formaliteiten van visHatie bij den uitslag te ontheffen,in de gevallen, die de redelijke overtuiging aan de hand geven, dat de gevraagde geleibiljetten zullen dienen tot wezenbjken en wettigen uitslag, en geenszins tot dekking van verholen sluikgoederen, om deze daardoor al den schim van wettig aanwezen te doen verkrijgen, en ofschoon de meergemelde resolutie van toepassmg is, evenzeer op uitslagen in een en dezelfde, als naar een andere gemeente, zoo kan in het eerste geval de Ontvanger te ruimer handelen, naarmate zijn bekendheid, zoowel met den afleveraar als met den kooper, hem te gemakkelijker tot die overtuiging leiden kan. Art. 3. Vervallen. Art 4 Om den uit- en inslag, zoover zulks wordt vereischt, te constateeren, is een'enkel ambtenaar genoegzaam, tenzij de bevinding bij de visitatie mocht aanleiding geven tot bekeuring, als wanneer een tweede der bevoegden moet geroepen worden om daarin te deelen en mede te verbaliseeren (2); tarw^Uading en daarop te volgen vervoer, zonder dat op de daartoe strekkende geleibiljetten de noodig erkende afteekening gevonden wordt, strafbaar is te beschouwen, volgens art. 212 der Alg. wet, te meer alzoo het document met dan onder expresse voorwaarde van onderworpenheid aan visitatie is afgegeven. Art 5 Indien de visitatie wordt raadzaam geacht, en daarbij het zeldzaam geval mocht bestaan, dat niet één ambtenaar van den actieven dienst ten 1824, nos. 158—162. 27 plattenlande ter plaatse zou aanwezig zijn, zal de Ontvanger zelf, ten gerieve der ingezetenen, zich daartoe moeten verledigen, ook bij den inslag, waarbij echter geen visitatie te pas komt, dan in zoover men voor de aangebrachte goederen mocht verlangen te behouden het recht van naderen vervoer of weder uitslag in grootere hoeveelheden, dan bij de wet van de formaliteit van document zijn vrijgesteld. Art. 6. Door visitatie wordt in dezen niet verstaan zoodanig nauwkeurig onderzoek van juiste hoeveelheid en sterkte van het gedistilleerd, als waartoe het gebruik van expresselijk daartoe geschikte instrumenten wordt gevorderd, gelijk bij uitvoer onder afschrijving of restitutie ; zijnde het bij vervoer op geleibiljetten genoeg, om dan tot de meer gezette visitatie over te gaan, wanneer, bij vergelijking van de goederen met het document, zich daartusschen op het oog een kennelijk verschil mocht doen ontdekken. Art. 7. Naarmate zulks in besloten steden ten gerieve der particulieren kan strekken, zonder gelegenheid tot misbruik te geven, kan de visitatie bij uitslag naar een andere gemeente, in plaats van als gewoonlijk bij en gedurende de in- of oplading te geschieden, worden verschoven tot bij den uitgang der bezette poorten of uitgangen te water; doch bij inslag moet en mag de visitatie niet anders gedaan worden, dan bij aankomst der goederen ter bestemming, vóór of staande de lossing, en alzoo voordat dezelve door den ontbieder tot en onder zich genomen zijn. Art. 8. Wanneer tusschen de afgifte van het geleibiljet en de daarop gedane visitatie bij uitslag, een zoodanig verwijl heeft plaats gehad, dat van den in het document tot den vervoer verleenden tijd niet genoeg overblijft om de bestemming te bereiken, zal de ambtenaar op hetzelve het uur en den dag uitdrukken, waarop de visitatie door hem is verricht, en van welk tijdstip alsdan de termijn tot vervoer zal geacht worden te beginnen. Art. 9. Vervallen. 1. Zie hierbij de res. 1824, no. 129, met aant. 2. Thans is hiervoor een tweede ambtenaar niet meer noodig. Zie V. 1880, no. 21. Nos. 158—161. Vervallen. No. 162. Wet van 2 Aug. 1822, S. no. 33 (1). Betrekkelijk de afkondiging der wetten en omtrent het tijdstip waarop dezelve aanvangen verbindende te zijn. 1. Deze wet stemde woordelijk overeen met den inhoud van art. 3 der wet van 14 Juni 1822, S. no. 10, welke wet bepalingen inhield, die deel zouden uitmaken van het ia werking te stellen Btrrgerlijk Wetboek, maar krachtens de wet van 15 Mei 1829, S. no. 28 als afzonderlijke wet onder den titel van „Algemeene bepalingen der wetgeving - van het Koninkrijk" zijn gehandhaafd. De artt. 2—15 der wet van 14 Juni 1822, S. no. 10 (welke artt. overeenkomen met de artt. 1—14 der wet van 15 Mei 1829, S. no. 28), luiden als volgt: Art. 2. Geen wet is verbindende, zoolang zij riièt behoorlijk is afgekondigd. ... Artf 3. De wetten zijn in het geheele Koninkrijk verbindende, uit kracht van derzelver afkondiging, door den Koning gedaan. Zij werken terstond, nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het Koninkrijk zal kunnen bekend zijn. Wanneer bij de wet geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend in het geheele Koninkrijk bekend te zijn op den Uvintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de wet geplaatst is. Art. 4. Gewoonte geeft geen recht, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst. 28 1824, nos. 163—166. ' Art. 5. De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende Art. 6. Een wet kan alleen door een latere wet.voor het geheel of gedeeltelijk, haar kracht verliezen. Art. 7. De wetten betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich buitenslands bevinden. Art. 8. Ten opzichte van onroerende goederen, geldt de wet van het land of de plaats, alwaar die goederen gelegen zijn. Art. 9. De strafwetten en de verordeningen van politie zijn verbindende voor allen die zich op het grondgebied van het Koninkrijk bevinden. Art. 10. Het burgerlijk recht van het Koninkrijk is hetzelfde voor vreemdelingen, als voor de Nederlanders, zoolang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt. Art. 11. De vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar-de wetten van het land of de plaats, alwaar die handelingen zijn verricht. Art. 12. De rechter moet volgens de wet recht spreken ; mj mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen. Art. 13. Geen rechter mag bij wege van algemeene -verordening, dispositie of reglement, uitspraak doen in zaken, welke aan zijn beslissing onderworpen zijn. Art, 14, De rechter, die weigert recht te spreken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van rechtsweigering vervolgd worden. Art. 15. Door geen handelingen of overeenkomsten kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, haar kracht ontnomen worden. Nos. 163—165. Vervallen. No. 166. Wetten enz. rakende de uitkeeringen der mijnen. Extract-vertahng der wet van 21 April 1810, op de mijnen enz. (Bulletin des Lois, no. 285) (1). 1. De artt. 33 tot en met 39 dezer wet zijn vervallen door de wet V. v. V. no. 1281. Mede is door deze wet vervallen het keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 (Bulletin des Lois, no. 369). .... Bij de wet van 27 April 1904, S. no. 73 (Mijnwet 1908) zijn met wijziging der onderwerpelijke wet, nadere bepalingen vastgesteld betreffende de mnnontginning. Van de wet van 21 April 1810 komen nog slechts de artt. 5—9 en 14 voor opname in aanmerking. TWEEDE TITEL. Van den eigendom der mijnen. Art. 5. Geen ontginning van mijnen kan plaats hebben, dan krachtens een akte van concessie, op het advies van den Staatsraad verleend. Art. 6. Bij die akte zullen de rechten der eigenaren van den bovengrond, op de opbrengst der mijn, waarvoor de concessie verleend wordt, geregeld worden. Art. 7. Zij verzekert den altoosdurenden eigendom der mijn, waarover alsdan kari worden beschikt, welke, evenals alle andere goederen, kan worden overgedragen, en waarvan men niet kan worden ontzet, dan in de gevallen en in de vormen, voor de andere eigendommen, bij het Wetboek Napoleon en dat voor de Burgerlijke Rechtspleging bepaald (2). Desniettemin zal een mijn niet bij gedeelten kunnen worden verkocht, noch verdeeld, dan na voorafgaande toestemming van het Gouvernement, in denzelfden vorm als de concessie te verleenen. 2. Deze wetten zijn vervangen door het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Art. 8. De. mijnen zijn onroerend goed. Onroerend zijn almede de gebouwen, werktuigen, putten, galerijen en andCTe blijvende werken, overeenkomstig art. 524 van het Burgerlek Wetboek (<$). 1824, nos. 166èis—194. 29 Ten gevolge van derzelver bestemming, worden onder de onroerende goederen almede gerangschikt de paarden, goederen en gereedschappen, voor de ontginning dienende ; als paarden, voor de ontginning gebezigd, zullen slechts de zoodanige beschouwd worden, die binnen in de mijn gebruikt worden. Als roerende goederen zullen nochtans, volgens art. 529 van het Burgerlijk Wetboek (4), worden aangemerkt de aandeelen in eenige maatschappij of onderneming tot ontginning van mijnen, alsmede de interessen dier aandeelen. 3. Verg. thans art. 563 van het tegenwoordig Burg. Wetboek. 4. Als voren art. 567, sub. 6. Art. 9. De grondstoffen, de voorraad en andere mobilaire goederen zijn roerende goederen. DEBDE TITEL. Nopens de aan de concessionarissen te geven voorkeur. Art. 14. De belanghebbende personen of maatschappijen moeten kunnen bewijzen, de noodige middelen te bezitten, om de werken te ondernemen en voort te zetten, en om de uitkeeringen en de, in de akte van concessie te bepalen, schadevergoedingen te voldoen. Nos. WSbis—183. Vervallen. No. 184. Bes. van 21 Dec. 1824, no. 91 (1). 1. Bij deze resolutie werd mededeeling gedaan van het Kon. besluit van 8 Dec! 1824, S. no. 63. Deze resolutie wordt als vervallen genoemd in de bij V. 1854, no. 82 gegeven lijst van vervallen Verzamelingnummers. Het Kon. besluit van 8 Dec. 1824, S. no. 63 werd in herinnering gebracht bij de res. V. 1828, no. 15, welk* niet onder de vervallen nummers voorkomt. De artt. 1 en 2 van het besluit zijn als nog van waarde opgenomen onder de aantt. op § 4 van deel XII der Vakstudie. De artt. 3 en % zijn vervallen. Nos. 186—193. Vervallen. No. 194. Bes. van 10 Febr. 1823, no. 7. Verplichting, om ieder stuk slachtvee, ter slachting bestemd, op een afzonderlijk schatbiljet te stellen, en tevens voor ieder een afzonderlijke quitantie, wegens den betaalden accijns uit te reiken. De Staatsraad, Administrateur der directe bel., enz., gelezen hebbende een missive, houdende verzoek, om te worden ingelicht, of ieder stuk vee, hetwelk ter slachting wordt aangegeven, afzonderlijk behoort te worden gewaardeerd edserimpost, en mitsdien niet met meerder op hetzelfde schatbiljet en dezelfde quitantie vermag te worden vermeld; Heeft te kennen gegeven (2): L Voor de woorden „gewaardeerd" en „hetzelfde schatbiljet" zal thans gelezen moeten worden : „aangegeven" en „dezelfde aangifte". 2. De onderwerpelijke resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 6 der wet van 2 Aug. 1822 in § 1 der Geslachlivetten. 30 1825. Nos. 1—18. Vervallen. No. 19. Res. van 25 Febr. 1825, no. 73. Aanwijzing bij Kon. besluit van 17 Febr. 1825, no. 174 van de kantoren. Alkmaar en Makkum als kantoren van lossing, naar welke uit zee zal mogen worden ingeklaard. Opheffing der aanwijzing van het kantoor Zuidbroek als kantoor van betaling bij het inkomen aan de landzijde. Nos. 20—34. Vervallen. No. 35. Res. van 12 April 1826, no. 34. Intrekking bij Kon. besluit van 2 April 1825, S. no. 43 van het kantoor van in- en uitvoer Bergendaal in Gelderland en verplaatsing van dat kantoor naar Beek. Nos. 36—52. Vervallen. No. 53. Res. van 24 Mei 1825, no. 51. Visitatie der goederen, op geleibiljetten verzonden wordende (1). De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz.,in aanmerking nemende dat, volgens bij hem bekomen indices, hier en daar door de Ontvangers, in daartoe vatbare gevallen, geen gebruik wordt gemaakt van geleibiljetten, tot uitslag van accijnsgoederen, voorkomende in art. 3 der res. V. 1824, no. 157, in verband beschouwd met art. 2 derzelve resolutie, en dat zij alzoo aan de verplichting tot visitatie onderwerpen partijen goederen, waarvan men niet anders dan den wezenlijken en wettigen uitslag kan veronderstellen, zonder dat er vermoeden bestaat, dat de gevraagde geleibiljetten immer zullen strekken, om daarop een tweede of verder biljet, tot den weder-uitslag der goederen, te erlangen. Overwegende dat hierdoor aan de eene zijde den belanghebbende overbodige formaliteiten worden veroorzaakt, en, anderdeels, het toezicht der ambtenaren met veel noodeloos werk wordt bezwaard, beide inloopende tegen de bedoelingen, welke de Administratie, bij de res. V. 1824, nos. 129 en 157, ten duidelijkste heeft aan den dag gelegd; Heeft de Gouverneurs uitgenoodigd, om de noodige order te stellen, dat door de Ontvangers, bij de afgifte van geleibiljetten, meer bepaaldelijk worde in acht genomen hetgeen in de artt. 2 en 3 der meergenoemde res. V. 1824, no. 157, is vervat, en zulks door hem. toegepast op alle zoodanige gevallen, als aldaar duidelijk zjjn opgegeven en blijkbaar bedoeld, ten ware de afleveraar der goederen mocht erlangen, het gevraagde geleibiljet tot bekoming van een volgend biljet tot weder-uitslag derzelven, door den ontbieder te doen strekken en te dien einde de visitatie alzoo, volgens art. 4 der res. V. 1824, no. 129, wordt vereischt. 1. Verg. hierbij de res. V. 1824, no. 129 met aantt. Nos. 54—71. Vervallen. 1825, nos. 72—112. 31 No. 72. Vervallen verklaard bij art. 36 van het Kon. besluit V. 1909. no. 182. Nos. 73—84. Vervallen. No. 85. Res. van 26 Juli 1825, no. 60 (1). Instructiën omtrent de inzending der maandstaten van de ontvangsten (1). 1. Bij deze resolutie werd mededeeling gedaan van een Kon. besluit van 17 Juli 1825, no. 93. Dit besluit is als vervallen te beschouwen door art. 15 der res. V. 1869, no. 127, met uitzondering van de sub 1 van het besluit bepaalde boete van f 3 voor eiken dag dat de maandstaten van de Ontvangers te laat inkomen, welke boete is gehandhaafd bij art. 13 der voormelde res. V. 1869, no. 128. Zie § 94 van deel XII der Vakstudie. Nos. 86—93. Vervallen. No. 94. Vervallen door art. 103 der Registratiewet 1917. Verg. art. 56, voorlaatste lid, dier wet. No. 95. Res. van 9 Aug. 1825, no. 93. Verbod om gebruik te maken van biljetten, waarin gesurchargeerd is geworden (1). 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 18 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. No. 96. Vervallen door het Kon. besluit V. v. V. no. 113. No. 97. Res. van 16 Aug. 1826, no. 20. Betrekkelijk het lossen onderweg van accijnsgoederen, op geleibiljetten verzonden (1). De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de Administratie der directe bel. enz., gelet op de missive van eender Gouverneurs,houdende verzoek om te worden ingelicht, of accijnsgoederen, die op geleibiljetten van de eene plaats naar de andere worden vervoerd, gedeeltelijk onderweg, en dus zonder dat de geheele partij *» plaatse der opgegeven bestemming, volgens het primitieve geleibiljet, aankomt, mogen worden gelost en ingeslagen, en of alzoo de Ontvangers over de plaats van deze lossing en inslag bevoegd zijn om, op vertoon van het primitieve geleibiljet en met afschrijving op hetzelve, de vereischte nieuwe geleibiljetten voor den vervoer van een gedeelte der lading af te geven, zijnde te dien aanzien, door den Gouverneur een aanvraag gedaan met opzicht tot schippers, welke zout op geleibiljetten van X naar Z vervoerd en een gedeelte van hun lading onderweg (bijv. te Y) verlangden te lossen, tegen bekoming van een nieuw geleibiljet, Heeft ter kennis van de Gouverneurs in de onderscheiden provinciën gebracht, dat accijnsgoederen, die op geleibiljet worden vervoerd, in geen geval, elders, dan ter plaatse op het geleibiljet aangevreten, en dus nergens anders, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, mogen worden gelost en ingeslagen, en dat alzoo, bij vervoer dier goederen, wanneer dezelve naar meer dan een plaats of voor verschillende personen in een en dezelfde plaats zijn bestemd, voor elke te lossen partij of gedeelte der lading een afzonderlijk geleibiljet ter plaatse van den uitslag of afvoer moet worden genomen, ten einde dezelve daarmede te dekken tot de wezenlijke plaats van den inslag. 1. Verg. hierbij res. V. 1824, no. 129. Nos. 98—112. Vervallen. 32 1825, nos. 113—131. No. 113. Res. Taai 3 Sept. 1826, no. 18. Opheldering nopens de attributen vande Verificateurs voorde comptabiliteit(1) en van de Inspecteurs met opzicht tot de ontvangsten (2). Ju De betrekking van verificateur voor de Comptabiliteit is afgeschaft bij Kon. besluit V. 1861, no. 66. 2. Deze resolutie is, voor zoover nog van waarde, opgenomen onder de aantt. op §96 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. Nos. 114—130. Vervallen. No. 131. Kon. besluit van 16 Sept. 1825, no. 110. Uitbreiding van de attributen der Gouverneurs, met opzicht tot het bestuur en toezicht over de onderscheiden takken der ontvangsten (1). Wij, Willem, enz. Gezien art. 82 (lees: art. 81) van Ons besluit van 16 Nov. 1823, no. 88 (V. 1824, no. 5); willende voortgaan met de regeling van al hetgeen betrekkelijk is tot het bestuur en toezicht van de onderscheiden takken der ontvangsten in de provinciën en tot een opeenvolgende vereenvoudiging in derzelver beheer ; Gelet op Onze besluiten van 4 Sept. en 16 Nov. 1823, nos. 9 en 88 (V. 1824, no. 5); Hebben besloten en besluiten : Algemeene bepalingen. Artt. 1—5. Vervallen. Van de betrekkingen der Gouverneurs tot de Hoofdadministratie. Artt. 6—13. Vervallen. Art. 14. Bij uitbreiding der macht, bij art. 59 van Ons besluit van den 16 November 1823, no. 88, V. 1824, no. 5, aan de Gouverneurs gegeven, wordt hun vergund het toestaan der verlenging van den tijd van entrepot voor accijnsvrije goederen, bq het tweede lid van art. 88 der Alg. wet, op den daarbij omschreven voet, aan de Administratie opgedragen. Art. 15. Vervallen. Art. 16. De Gouverneurs kunnen insgehjks de teruggave doen verleenen van den gestelden borgtocht voor binnenlandsche paspoorten, welke mochten zijn verloren geraakt, mits blijke van het verblijf der goederen binnenslands. Art. 17. Zij zijn almede gemachtigd, de teruggave te bevelen, welke het gevolg kan zijn van verkeerde aangifte der rechten, volgens art. 125 en 126 der Alg. wet van den 26 Augustus 1822. Art. 18. De, bij art. 64 van Ons besluit van den 16 November 1823, no. 88, V. 1824, no. 5, aan de Gouverneurs verleende macht, tot het veranderen der kantoren van uitvoer, wordt in zooverre uitgebreid, dat dezelve ook buiten zeer bijzondere omstandigheden , op verzoek der belanghebbenden, ter uitvoer zullen kunnen aanwijzen een daartoe open kantoor in een andere provincie. Artt. 19—37. Vervallen. 1. Zie- hierbij aant. 1 op op res. V. 1824, no. 5. 1825, nos. 132—180. Nos. 133—141. Vervallen. 33 No. 142. Ingetrokken bij res. V. v. V. no. 1387. Nos. 143—146. Vervallen. No. 147. Res. 1 Nov. 1825, no. 66. Uünoodiging om den tijd, tot het vervoer van accijnsgoederen, zooveel mogelijk te beperken (1). De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz., in aanmerking nemende, dat het aan de Administratie is gebleken, dat op onderscheiden kantoren, bij het afgeven van accijns- of geleibiljetten, de tijd voor het vervoer veel te ruim wordt verleend, waardoor de gelegenheid wordt geopend, om van een en hetzelfde biljet meermalen gebruik te maken, en zulks tot nadeel van 's Rijks schatkist; Heeft de Gouverneurs uitgenoodigd, om de vereischte orders te stellen, ten einde voortaan, zooals zulks reeds zoo dikwerf door de Administratie is bepaald, door de Ontvangers, bij het afgeven van accijns- of geleibiljetten, de tijd tot het vervoer zoodanig worde beperkt, dat er geen mogelijkheid besta om van het biljet een tweede maal gebruik te maken (1). 1. Verg. hierbij res. V. 1824, no. 129. Nos. 148—151. Vervallen. No. 152. Res. van 23 Nov. 1825, no. 20. Uitvoering van het Kon. besluit van 6 Nov. 1825, no. 101, omtrent de toepassing der straf van gevangenis (1), ingeval van onvermogen tot betaling van boete (2). 1. Hiervoor thans te lezen hechtenis. Verg. art. 7, vierde lid, der Invoeringswet van 15 April 1886, S. no. 64. 2. Dit Kon. besluit is opgenomen onder de aantt. op art. 225 der Alg. wet. Nos. 153—177. Vervallen. No. 178. Res. van 8 Dec. 1825, no. 76. Wijzigingen in de bepalingen van het reglement omtrent de maandstaten en het opmaken van saldostaten (1). 1. Deze resolutie alsmede het daarbij gevoegde besluit van 27 Oct. 1825, no. 102 zijn thans grootendeels vervallen. Alleen de artt. 6, 7, 12 en 13 der aan het hoofd vermelde resolutie zijn nog van kracht. Deze zijn, voorzien van aantt. opgenomen in § 95 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. No. 179. Vervallen. No. 180. Onder dit nummer kwam een Verzameling voor van de destijds van kracht zijnde, thans vervallen, wettelijke bepalingen en verordeningen op de Grondbelasting. In § 235 dier Verzameling werd medegedeeld de in het besluit van 8 Floreal, 10de jaar (28 April 1802) voorkomende bepaling aangaande de ontheffing van verantwoordelijkheid bij diefstal van 's Lands penningen. Zie deze bepaling in § 7 van deel XII der Vakstudie. De Verzameling. 3 34 1826, nos. 1—71. In § 237 werd medegedeeld een bepaling der wet van 16 Fructidor, 3de jaar (2 Sept. 1795), luidende : „De Rechtbanken vermogen zich niet te mengen in de kennisnemingen der daden van het bestuur, van hoedanigen aard die ook zijn. De Ontvangers behooren, in hetgeen hun ambtsplichten aangaat, geen andere dan de Administratieve macht te erkennen, en moeten de verwijzing naar dezelve eischen in geval van betrekklring. voor eenige andere". 1826. Nos. 1—9. Vervallen. No. 10. Res. van 17 Januari 1826, no. 30. Bepalingen ontrent de betaling der roeiloonen (1). 1. Bij deze resolutie werd te kennen gegeven dat ingeval bij den uitslag van binnenlandsch gedistilleerd, onder betaling van den accijns de meting en roeiing niet door den Ontvanger gevorderd, maar door de belanghebbenden verzocht wordt, de roeiloonen, krachtens de duidelijke letter van art. 204 der Alg. wet ook door hen moeten worden betaald. De resolutie kan geacht worden thans vervangen te zijn door het bepaalde m art. 2 van het Kon. besluit van 23 Oct. 1907, S. no. 277, V. v. V. no. 281 XXII, opgenomen onder de bijlagen der Alg. wet. Nos. 11—45. Vervallen. No. 46. Res. van 15 Maart 1826, no. 75. Bepalingen over het opmaken der saldostaten op de kantoren, alwaar een deficit bestaat (1). De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de adnnnistratie der directe bel. enz., gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, waarbij is gevraagd, hoedanig zal moeten worden gehandeld met het opmaken der saldostaten, op een kantoor, alwaar een deficit bestaat ten laste van den voorganger van den Ontvanger of interimair, die bij het sluiten van het dienstjaar in functie is, bijaldien dit deficit niet heeft kunnen worden aangezuiverd ? Heeft aan de Gouverneurs te kennen gegeven, enz. (2). 1. Nopens de algemeene voorschriften, geldende bij het constateeren van een deficit, zij verwezen naar de res. V. 1826, no. 71. 2. Zie dienaangaande het aangeteekende op § 96 van deel XII der Vakstudie. Nos. 47—60. Vervallen. No. 61. Res. van 11 April 1826, no. 75. Opheffing van het kantoor van in- en uitklaring te Texel en vereeniging met dat van Den Helder. Nos. 62—70. Vervallen. No. 71. Res. van 17 Mei 1826, no. 76 (1). Voorschriften omtrent het verifieeren der kassen van de Ontvangers en het constateeren van deficit. 1. Deze resolutie is, zooals zij sedert is gewijzigd en voorzien van aantt., opgenomen als § 96 van deel XII der Vakstudie. Het Kon. besluit van 11 Nov. 1819, no. 54, mede onder no. 71 opgenomen, komt eveneens voor onder de aantt. op § 96. 1826, nó*. 72—110. Nos. 72—92. Vervallen. 35 No. 93. Res. van 23 Juni 1826, no. 38. Aanwijzing bij Kon. besluit van 8 Juni 1826, S. no. 52 van het kantoor te Purmerend tot kantoor van lossing naar welke uit zee zal mogen worden ingeklaard, met uitzondering van het zout (1). vh wwg Van in»eyofd f>«tis, volgens art. 5 der Zoutwet alleen toegelaten op bij Kon. besluit aangewezen losplaatsen. Purmerend is ook bij het Kon. besluit V 1910 no. 91 daarvoor niet aangewezen. w' Nos. 94—104. Vervallen. No. 105. Res. van 18 Juli 1826, no. 23 (1). Bepalingen tegen het rondventen van accijnsgoederen. 1. Deze resolutie is als vervallen te beschouwen ; zij bevatte een opdracht tot het doen van een onderzoek naar voorgekomen onrechtmatige afgifte van ffel"ibilietten voor het rondventen met aacijnsgoederen. .(.eieiDiyeuen No. 106. Res. van 18 Juli 1826, no. 46 (1). Opgave, welk document af te geven bij invoer uit zee van accijnsgoederen, na ae lossing tot verderen vervoer naar binnen het Rijk bestemd. K Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. . op art. 127 der Alg. wet. Nos. 107—109. Vervallen. No. 110. Kon. besluit van 6 Juni 1822, no. 128. mIgZdhedenei{ï)an ** Vm m>teWl'n^« ««» ^nsuls van vreemde Wij, WILLEM, enz., GeziKM,»f raPP°rtfn vatt e?z-. enz. ; alle betrekkelijk de, in het grondbeginsel eener billijke wederkeengheid, te verleenen vrijdommen in het stuk der belastingen aan de hier te lande gevestigde vreemde consuls • Hebben besloten en besluiten : Er zal in het algemeen, ten aanzien van het verleenen van vrijstellingen en vrijdommen, aan consuls van vreemde mogendheden, het beginsel worden aangenomen eener volkomen reciprociteit, op den voet en de wijse, zooals bij de volgende artikelen is bepaald : ■ ' Art 1. Nederlandsche onderdanen, aan welke het vergund is, of zal worden consulaire functrito voor vreemde mogendheden of Staten uit te oefenen, zullen generahjk onderworpen zijn aan de betaling van allerlei belastingen èn contnötitien, hoe ook genaamd, maar voor het overige, zich, desverkiezende kunnen verschoonen van de lasten, die in de steden persoonlijk moeten worden fpfE' behoudrs hun verplichting, om zich, in geval van oproeping tot het doen van schutterhjke diensten, desvereischt, door een ander geschikt persoon te doen vervangen, en mits zij bovendien kunnen aantoonen: dat de mogendheden, van welke zy hun aamtelling bekomen hebben, dergelijke iacihteiten verleenen aan hun onderdanen, die als Nederlandsche consuls in derzelver Staten fungeeren. ««0uiB Art 2. De consuls, die geen inboorlingen of erkende Nederlandsche onderdanen zijn, of tijdens hun benoeming niet als ingezetenen hier te lande zijn gevestigd, voor zoover zij, buiten hun consulaire functïeri, geen bedrijf 1826, nos. 111—174. 36 of beroep uitoefenen, zullen vrij zijn van het huisvesten van krijgsvolk, van schutterlijke diensten, of contributiën voor dezelve, alsook van de belasting op het personeel, en wijders van alle 's lands of stads impositiën, dié zouden kunnen worden aangemerkt van een directen en tevens personeelen aard te zün ; zulks, dat deze vrüdom zich in geen geval tot eenig mdirect of reëel middel zal kunnen uitstrekken, en alles met dien verstande, dat zij voldoende zullen moeten doen büjken, dat de regeeringen, van welke zij hun commissien ontleenen, gelijke vrijstellingen en vrijdom toestaan aan de consuls, inboorlingen of onderdanen van dit Rijk, wanneer zoodanige consuls te eeniger tijd in derzelver Staten zouden komen te resideeren. Art. 3. De consuls, die geen inboorlingen of erkende Nederlandsche onderdanen zijn, zullen, wanneer zij gedurende hun verblijf in de Nederlanden, buiten en behalve hunne consulaire functiën, eenigen handel of bedrijf mochten uitoefenen, van dat oogenblik af, en zoolang zulks zal duren, worden aangemerkt als ingezetenen, en gehouden zijn de opgenoemde lasten, impositiën of contributiën, op gelijken voet als alle andere onderdanen en ingezetenen te dragen en te betalen, ten ware zij voldoende konden aantoonen dat de consuls, inboorlingen of erkende onderdanen van dit Rijk zijnde, in de landen der mogendheden, van welke zij hunne commissiën ontvangen hebben, in gelijke omstandigheden verkeerende, met opzicht tot het inlegeren van krijgsvolk, de stedelijke en daaronder schutterlijke diensten, de contributiën voor dezelve, mitsgaders de personeele belastingen, eenige virijstellingen genoten, in welk géval soortgelijke vrijdommen aan hen zullen worden toegestaan. L Zie thans omtrent de vrijdom van belasting voor consuls ens., art. 34 der Wet op de Personeele belasting, artt. 33—34 van de wet op de Inkomstenbelasting, art. 11, der Wet op de Vermogensbelasting en art. 256 der Gemeentewet. Met betrekking tot deze laatste wet wordt voorts verwezen naar de res. V. v. V. no. 1985. Nos. 111—139. Vervallen. No. 130. Res. van 17 Oct. 1836, no. 79 (1). Wegens het inklaren van schepen met zout, waarvan wordt voorgewend, de inhebbende hoeveelheid niet te weten. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 16 der Alg. wet. Nos. 131—165. Vervallen. No. 166. Res. van 38 Dec. 1836, no. Ibis. Toepassing van den accijns op Kirschwasser. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; Nader gelet hebbende op een missive van een der Gouverneurs, daarbij de vraag opperende, of men net kirschwasser moet beschouwen als likeur, dan wel als buitenlandsch gedistilleerd ? Heeft aan den Gouverneur te kennen gegeven, dat het kirschwasser, big den invoer, als buitenlandsch gedistilleerd moet worden beschouwd (1). 1. Destijds werd van buitenlandsche likeur een hoogere accijns geheven dan van ander buitenlandsch gedistilleerd. De resolutie kan thans nog tot voorlichting strekken met betrekking tot art. 2 der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV; ae bijl. A. der Gedistilleerdwet. Ook blijkens res. van 8 Maart 1883, no. 91, is kirschwasser bij invoer naar de werkelijke sterkte te belasten. Nos. 167—174. Vervallen. 37 1827. Nos. 1—20. Vervallen. No. 21. Vervallen door res. V. v. V. no. 1462. Nos. 22—32. Vervallen. No. 33. Res. van 7 Maart 1827, no. 163. Over het niet transigeeren wegens zaken, waarin het vonnis in kracht van uiterlijk gewijsde is overgegaan. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz., Herzien de res. V. 1823, no. 174, Heeft, met intrekking van voormelde resolutie, de heeren Gouverneurs te kennen gegeven, dat, zoodra er wegens overtreding een vonnis is uitgesproken, hetwelk in kracht van uiterlijk gewijsde is overgegaan, de zaak behoort te worden beschouwd als niet meer vatbaar, om bij transactie te worden afgedaan, en dat een gunstige beschikking, ten aanzien van zoodanige zaak, als gratie moet worden aangemerkt, welke in den geest der Grondwet uitsluitend door Zijne Majesteit kan worden verleend (1) dat echter enz. (2). 1. Zie art. 68 der Grondwet. 2. Het verdere gedeelte dezer res. is als vervallen aan te merken. Nos. 34—38. Vervallen. No. 39. Res. van 23 Maart 1827, no. 134 (1). Over het doen verkoopen van aangehaalde goederen. 1. Deze resqlutie is opgenomen onder de aantt. op art. 240 der Alg. wet. Nos. 40—75. Vervallen. No. 76. Kon. besluit van 18 Mei 1827, S. no. 25, inhoudende bepalingen omtrent het daarstellen van vereenigingen van werklieden, tot het lossen, laden, vervoeren, verwerken, meten en wegen van goederen (1). 1. Dit besluit is hier niet opgenomen, omdat bet, naar vermeend wordt, voor onze .administratie geen belang meer heeft. Nos. 77—86. Vervallen. No. 87. Res. 29 Juni 1827, no. 237 (1). Oxitrent het boeken op het journaal van ontvangsten voor de directe belastingen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 20 van deel XII der Vakstudie. Nos. 88—94. Vervallen. No. 96. Bes. van 6 Juli 1827, no. 88b. Over het aannemen van borgtocht van belastingschuldigen. De bepalingen van Hoofdstuk XXIII der Alg. wet van 26 Aug. 1822, 38 1827, nos. 96—107. hoezeer de Ontvangers der accijnzen alleen verantwoordelijk stéllende voor het bedrag der borgtochten, welke door de handelaren worden gesteld, tot waarborg der kredieten,aan hen wordende verleend,wijzennochtans zekere personeele borgtochten aan, welke niet kunnen worden aangenomen (zie de §§ b en c van art. 275). De vrees, om in eenig opzicht de uitsluitende verantwoordelijkheid van den Ontvanger te verminderen en de hunne te vermeerderen, schijnt in het algemeen de Inspecteurs en Directeurs te hebben weerhouden, om van de genoegzaamheid der door de Ontvangers van de accijnzen alzoo aangenomen borgtochten, kennis te nemen. Zonder de uitsluitende verantwoordelijkheid, door de wet, aan de Ontvangers der accijnzen opgelegd, om het bedrag der borgtochten, op eeniger hande wijze te willen verminderen, is de Administratie van gevoelen, dat de Inspecteurs enz. niet behooren na te laten, zich te verzekeren, dat er geen borgtochten zyn gesteld, klaarblijkelijk onvoldoende of door de wet verboden, en zulks zoowel in het belang van den Ontvanger zeiven, als om, naar mate van omstandigheden, van hun bevinding verslag te doen aan den ambtenaar die onmiddellijk boven hen gesteld is (1). Voorts wordt opgemerkt (2): 1. Met betrekking tot het op de akten van borgtocht uit te oefenen toezicht wordt voorts verwezen naar de res. V. 1861, no. 48, opgenomen onder de aantt. op art. 267 der Alg. wet (deel VII). 2. Dit gedeelte is voor zoover nog van kracht, opgenomen onder de aantt. op art. 275 der Alg. wet (deel VII). Verg. mede de aldaar aangeteekende res. van 8 April 1920, no. 1, nopens de door de Inspecteurs af te geven verklaringen van gegoedheid. Nos. 96—103. Vervallen. No. 104. Res. van 37 Juli 1837, no. 159 (1). Over het afgeven van binnenlandscke paspoorten. Het schijnt dat men niet op al de kantoren genoegzaam bekend is met de strekking der binnenlandsche paspoorten, bestemd tot vervoer van goederen met vaartuigen, op het in art. 162 der Alg. wet aangewezen terrein en men alzoo dezelve weigert, of verleent, voor goederen, waarvan geen behoorlijke visitatie heeft plaats gehad. Ten einde hierin te voorzien „zijn de Ontvangers aangeschreven: 1. Om geen binnenlandsche paspoorten tot vervoer van goederen, op het bedoelde terrein, te weigeren, bijaldien de belanghebbenden voldoen aan de daartoe, bij art. 157 der Alg. wet, vastgestelde bepalingen (2). 4. Om de paspoorten niet af te geven, dan met volstrekte inachtneming der, te dien aanzien, voorgeschreven bepalingen, vervat in art. 157 der Alg. wet (3). . 1. Slechts opgenomen voor zooveel nog van waarde. 2. Verg. res. V. 1852, no. 20. 8. Zie de aantt. op dit art. in de Alg. wet. No. 105. Res. van 31 Juli 1837, no. 73 (1). 1. Bij deze resolutie werd te kennen gegeven, dat „de afteekening van vervoerbiljetten Ace. no. 9 nimmer in het register van zuiveringen /.-, U.- en Dv. no. 20 behoeft te worden aangeteekend". Overigens is deze res. als vervallen aan te merken. Zie over het voormeld register de res. V. 1854, no. 186. Nos. 106—107. Vervallen. 1827, nos. 108—121. 39 No. 108. Res. van 14 Aug. 1827, no. 116. Vervoer van accijnsgoederen op volgbrieven of vervoerbiljetten. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; In aanmerking nemende, dat men hier en elders, bij vervoer van accijnsgoederen op volgbrieven of vervoerbiljetten, niet alléén heeft toegelaten, dat die goederen begeleid door hetzelfde document, en dus zonder verificatie of lossing ter plaatse van bestemming, daarop vermeld, naar een andere plaats worden verzonden en aldaar gelost, maar zelfs den ontbieder ter eerstgemelde plaatse voor de rechten deswege heeft gedebiteerd en onmiddellijk wederom gecrediteerd, zonder dat de goederen aldaar waren gelost, veel minder door den ontbieder in- of uitgeslagen ; Gelet op artt. 50 en 51 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, op artikelen enz. (de verder aangehaalde wetsartikelen zijn thans vervallen); En overwegende dat dergelijke vergunningen van veranderingen van bestemming geheel en al strijdende zijn met de letter en bedoeling van de bepalingen in de bovengemelde artikelen vervat, en aanleiding geven tot misbruiken, die behooren te worden tegengegaan ; Heeft de Gouverneurs uitgenoodigd om de vereischte order te stellen, dat deze verkeerde handelwijze voor het vervolg worde geweerd en mitsdien zorg te dragen, dat de goederen werkelijk worden gelost, geverifieerd en door den ontbieder ingeslagen ter plaatse van bestemming op de volgbrieven en vervoerbiljetten vermeld, zonder dat er verder worde gedoogd, dat zij op hetzelfde biljet, of een ander biljet, zonder dat de lossing en inslag ter opgegeven plaatse van bestemming is bewerkstelligd, naar elders dan die plaats worden verzonden ; wordende het alleen aan de belanghebbenden vrij en onverlet gelaten, om, wanneer deze of gene bijzondere omstandigheid de verandering van bestemming der goederen noodzakelijk mocht vorderen, zich, tot dat einde, bij request, aan de Hoofdadministratie te vervoegen, mits in allen gevalle de goederen niet verder dan tot de werkelijk opgegeven plaats van bestemming zijn vervoerd; terwijl het vanzelf spreekt, dat zoodanige partij nimmer een gedeelte van des ontbieders rekening van debet en credit met de Adminiistratie aldaar, kan of vermag uit te maken. Nos. 109—120. Vervallen. No. 121. Res. van 4 Sept. 1827, no. 87. Over het invullen van biljetten, af te geven voor den vervoer van accijnsgoederen. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met administratie der directe bel. enz.; Heeft te kennen gegeven, dat de Administratie ontwaar is geworden, dat men hier en daar de volgbrieven vrij onvolledig invult, en daardoor gelegenheid Iaat om van dezelve misbruik te maken; dat de Administratie alzoo vermeent, de Gouverneurs te moeten uitnoodigen, om de vereischte orders te stellen, ten einde zoowel op de volgbrieven, als op andere documenten, welke voor den vervoer van accijnsgoederen worden afgegeven, de naam en voornamen van den schipper, voluit geschreven, benevens de naam, het merk of nummer en de soort van het vaartuig, behoorlijk en duidehjk worden omschreven (1); en om, ingeval eenig document, na het ter executie leggen dezer resolutie afgegeven, bij de aankomst ter bestemmingsplaats, mocht blijken niet naar behooren te zijn ingevuld, hetzelve, na volbrachte lossing en inslag der goederen, worde ingetrokken en door het intermediair van den Directeur aan de Hoofdadministratie opgezonden. 1. Zie hierbij, alsmede art. 87A van het K. B. (bijl. H der Alg. wet), alsmede res. V. 1827, no. 139. 40 1827, nos. 122—139. Nos. 182—129. Vervallen. No. 130. Res. van 25 Sept. 1827, no. 164. Over het vervoer van accijnsgoederen. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz. ; Willende voorkomen de misbruiken, die er, bier en elders, schijnen gemaakt te worden, door het nederleggen van accijnsgoederen, op een plaats, tusschen die van den uitslag en die van den inslag gelegen, ten einde vervolgens, op hetzelfde document, een tweede en gelijke hoeveelheid naar de bestemmingsplaats te vervoeren, en de eerste hoeveelheid frauduleus in consumptie te brengen; Heeft, onder inhaesie, voor zooveel desnoods, van al de reeds gegeven instructiën, nopens het verleenen van niet meer tijd, dan, redelijkerwijze, voor den vervoer der goederen noodig is (1), de Gouverneurs uitgenoodigd, om de vereischte orders te stellen, ten einde, bij het uitdrukken op de biljetten, van den alzoo verleenden tijd, tevens worde bepaald, wanneer de goederen de plaats van den uitslag zullen moeten hebben verlaten, bijv.: tot den vervoer wordt toegestaan de tijd van vier en twintig uren, waarvan drie tot het verlaten dezer gemeente (2). — Zullende wijders, door de ambtenaren van den actieven dienst, behoorlijk moeten worden acht gegeven, dat zoodanige tijd niet worde overschreden. 1. Verg. hierbij res. V. 1824, no. 129 met aantt. 2. Zie echter de res. V. 1827, no. 155. Nos. 131—138. Vervallen. No. 139. Res. van 29 Oct. 1827, no. 151. Over het stellen der namen van de schippers van vaartuigen op de biljetten tot vervoer van accijnsgoederen. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; Nader gelet hebbende op een missive van een der Gouverneurs, daarbij voordragende, om in het belang van den handel een uitzondering, voor zooveel de vaste beurtschuiten betreft, te vergunnen met opzicht tot den maatregel, voorgeschreven bij res. V. 1827, no. 121, dat, namelijk, voortaan in alle biljetten, welke ten geleide van vervoerd wordende accijnsgoederen strekken, de naam van het schip en van den schipper, waarmede de vervoer zal plaats hebben, moet uitgedrukt staan ; zijnde de bezwaren van den handel hierin gelegen, dat, hoezeer de afzender der goederen wel kan opgeven, met welk beurtschip de verzending zal geschieden, hij echter niet altijd gereedelijk te weten kan komen de namen van het schip en den schipper, die hetzelve voert, naardien zulks afhankelijk is van de tijdige of latere aankomst van het schip, en ook buitendien de goederen wel eens worden overgeladen in een tweede beurtschip. Heeft, bij wijziging in zoover van het bepaalde bij gezegde resolutie, verklaard dat in zoodanige gemeenten, alwaar, uit hoofde der aangevoerde bezwaren, de uitvoering dier resolutie, met betrekking tot den vervoer, door middel van vaste en geregeld varende beurtschepen of beurtschuiten, belemmerend voor den handel mocht wezen, de afzender, bij vervoer zijner goederen met 1827,. nos. 140—154. 41 zoodanig beurtschip of beurtschuit, niet zal behoeven de namen dier vaartuigen of van derzelver beheerders op te geven, maar kunnen volstaan met enkel in zijn opgave het beurtschip of de beurtschuit, en bij overlading, gedurende den vervoer in een of meerdere dergelijke beurtschepen of beurtschuiten ook deze, en dus op deze wijze, al die schepen en schuiten te vermelden, waarmede de goederen zullen worden verzonden (1). Terwijl, ingeval de overlading zou moeten geschieden in een vaartuig van een ter plaatse der afzending onbekend particulier schipper, diens naam en die van zijn vaartuig, door de ambtenaren, ter plaatse der overlading, op het biljet zal worden ingevuld, en te dien einde op hetzelve gesteld: verder per schipper (den naam van schipper en vaartuig ter plaatse van de overlading door de ambtenaren aldaar in te vullen). 1. Bij res. V. 1842, no. 210 werd een nauwkeurige opvolging der res. V. 1827, nos. 121 en 134 aanbevolen. Zie ook de res. V. 1827, no. 121 met aant., alsmede res. V. 1866, no. 23. No. 140. Res. van 29 Oct. 1827, no. 152. Vervoer van accijnsgoederen met geleibiljetten (1). De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; Gelet op de res. V. 1823, no. 124, en de daarmede in verband staande res V. 1824, nos. 129 en 157 ; en op de res. V. 1825, no. 97; En in aanmerking nemende dat er kantoren bestaan, waar de Ontvangers, bij de afgifte van geleibiljetten, niet naar behooren acht geven op de voorschriften, door de Administratie bij de bovengenoemde resoluties gegeven, en zoodanige biljetten uitreiken, zonder dat op dezelve is vermeld de plaats waarheen en de persoon voor wien de goederen aldaar zijn bestemd, terwijl wederom andere Ontvangers, in verschillende plaatsen, langs welke de goederen,, voorzien van een dergelijk onbehoorlijk biljet, zijn vervoerd geworden, van zieh hebben durven verkrijgen, om niet alleen de lossing in gedeelten van de lading te gedoogen en voor die gedeelten, telkens, afschrijving op den rug van het biljet te verleenen, maar zelfs zoodanig vervoer naar en lossing op onderscheiden plaatsen door nieuwe biljetten meer bevorderlijk te maken ; handelwijzen, welke ten eenenmale zijn inloopende tegen de zoo stellige bepalingen, in de boven aangehaalde resolutiën vervat, en in het bijzonder die, omschreven in de res. V. 1825, no. 97, Heeft bepaald: 1. Vervallen. 2. Dat de Ontvanger, die zoodanig onbehoorlijk biljet eerbiedigt en daarop eenige afschrijving verleent of andere nieuwe biljetten afgeeft; dadelijk na de ontdekking zal verplicht zijn, uit zijn eigen zak het bedrag van den accijns voor de volle partij, op dat biljet vermeld, aan 's Rijks kas op te leggen. Een en ander onverminderd het verbaliseeren tegen de vervoerders, op grond der wetten, bijaldien zij bevonden worden goederen te vervoeren op biljetten, welke niet nauwkeurig volgens de vereischten tijn ingericht, of wier inhoud, wat de hoeveelheid, soort of gehalte betreft, niet overeenkomstig met het vervoerd wordende mocht worden bevonden ; mitsgaders onverminderd zoodanige zwaardere straf, als bij een herhaalde overtreding, door eenig Ontvanger, van zijn verplichtingen in deze, hij zal bevonden worden te hebben verdiend. 1. Zie hierbij res. V. 1824, no. 129 met aantt. Nos. 141—164. Vervallen. 42 1827, nos. 155—172. No. 155. Res. van 6 Nov. 1827, no. 33. Vervoer van accijnsgoederen (1). De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; Gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, daarbij kennis gevende, dat te Rotterdam zich bezwaren hebben voorgedaan, ten aanzien van de executie der res. V. 1827, no. 130, bepalende, dat op de documenten, tot vervoer van goederen, moet worden uitgedrukt de tijd, binnen welken de goederen de gemeente moeten hebben verlaten. Zijnde die bezwaren, onder anderen, daarin gelegen, dat het voor de schippers, vooral de beurt- en veerschippers, onmogelijk is, te bepalen, wanneer zij zouden afvaren, doordien zulks van vele omstandigheden afhankelijk is, bijv.: de laagte van het water, zoodat zij soms voornemens zijnde, des middags ten twaalf ure te vertrekken, niet voor des nachts op dat uur kunnen afvaren, alsmede, dat hun schepen op Friesland, Groningen en Vlaanderen, soms langer dan acht dagen in lading liggen, en dan de accijnsgoederen tot op den dag van hun vertrek zouden moeten blijven liggen en afgewezen worden ; alle welke redenen den Directeur hebben overtuigd, dat de genoemde maatregel, in een stad als Rotterdam, alwaar de mutatiën van accijnsgoederen zoo aanzienlijk zijn, niet uitvoerbaar is; waarom hij dan ook, ten einde geen verhindering aan den handel toe te brengen, zich verplicht heeft gevonden, om, voorloopig, met de executie van gedachte resolutie te wachten, en, in dat opzicht, den gewonen tijd tot vervoer naar de schepen, en vervolgens tot aan de bestemmingsplaats te laten opvolgen, waardoor, bij een gedurige surveillance op de vaartuigen en de vordering tot vertoon der documenten, het misbruik, om dezelve tweemaal te bezigen, ook, zooveel mogelijk, wordt tegengegaan. Onder goedkeuring van het verrichte door den Directeur te Rotterdam, dat de bij de res. V. 1827, no. 130, genomen maatregel meer direct van toepassing moet worden geacht op den vervoer te lande, en dat in plaatsen als Rotterdam en andere, alwaar het meeste vervoer te water geschiedt, het San de prudentie van den hoogsten ambtenaar in loco wordt overgelaten, om, opzichtens den uitslag of verzending van accijnsgoederen naar buiten, zoo aan de Ontvangers, als aan de ambtenaren van den actieven dienst, zoodanige orders te geven, als het meest dienstig zijn, om alle fraude voor te komen. 1. Zie hierbij res. V. 1824, no. 129 met de aantt. Nos. 156—170. Vervallen. No. 171. Res. van 18 Dec. 1827, no. 39. Vervoer van accijnsgoederen. De Directeurs hebben te kennen gegeven, dat de res. vanl4Aug.l827, no.116, V. 1827, no. 108, ook van toepassing is op accijnsgoederen, op volgbrieven of vervoerbiljetten vervoerd wordende, om ter plaatse van den inslag te worden veraccijnsd, met dien verstande echter, dat de verificatie ter plaatse van den inslag niet altijd gevorderd wordt, maar dat de ambtenaren de bevoegdheid blijven hebben, om, vermoeden hebbende dat de partij goederen niet met de daarbij behoorende biljetten overeenkomstig zijn, die partij te verifiëeren. No. 172. Vervallen. 1827, nos. 173-192; 1828, nos. 1-16. 43 No. 173. Res. van 19 April 1826, no. 214. Boelen door de Ontvangers te betalen, in geval van het niet bijhouden hunner schrifturen, en zich aan ongeoorloofde afwezigheid schuldig makende. belDe Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe Heeft de navolgende Koninklijke beschikking ter kennis gebracht van de Gouverneurs (1). 1. NI het Kon. besluit van 10 April 1826, no. 76, welk besluit is opgenomen onder de aantt. op § 18 van deel XII der Vakstudie. opgenomen onaer Nos. 174—192. Vervallen. 1828, Nos. 1—14. Vervallen. No. 15. Res. van 3 Januari 1828, no. 141 (1). WL 3$ *d6Ze re?°.Iuti« werden de Gouverneurs uitgenoodigd,' zorgvuldig toe te zien zt aant6 71°^liL nf^t ^ ^ Kon-^e8luit ™n 8 1824, 8. no 63 No. 16. Res. van 4 Januari 1828, no. 153. Over het houden der entrcpotrekehingén. ' De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; Gelezen hebbende een Kon. besluit van 31 Dec. 1827, no. 100, bevattende eenige bepalingen, omtrent de verplichting der entrepositarissen, tot het houden van een afzonderlijke rekening van elk hunner particuliere entrepots ;• Heeft aan de Gouverneurs een afschrift van gemeld besluit doen toekomen, hetwelk luidt als volgt: Wij, WILLEM, enz.; Gezien enz., enz.; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: 1. Dat op al de plaatsen van Ons Rijk, waar particuliere entrepots zijn of zullen worden toelaten, met de entrepositarissen, voor elk hunner als zoodanig in gebruik zijnde panden, een afzonderlijke rekening zal moeten worden gehouden (1) zonder dat de in het eene entrepot bevonden ondermaat in compensatie (2) zal mogen worden gebracht met eenige overmaat, in een ander entrepot van denzelfden handelaar geconstateerd; zullende deze bepaling, daar waar zulks nog niet mocht zijn geschied, onverwijld moeten worden tot stand gebracht. 2. Dat, dienonverminderd, door Onzen Staatsraad, administrateur voornoemd, de compensatie van ondermaat en overmaat, in redelijkheid en voor zoover dezelve aan lekkage of aan de korting voor moeren en droeven kan worden toegeschreven, van het eene entrepot op het andere zal kunnen worden toegestaan aan wel ter faam bekend staande handelaren (3); doch dat deze gunstige beschikking met zal worden toegepast bijaldien, bij onder-of overmaat mocht bevonden worden, dat een heimelijke toegang tot het entrepot heeft üestaan, of dat de onder- of overmaat blijkbaar aan frauduleuze oogmerken moest worden toegeschreven; terwijl de gunst der compensatie zal worden ingetrokken, zoodra degene, die dezelve geniet, een condemnatie wegens fraude mocht hebben beloopen j zullende degene, die de compensatie verlangt zich 44 1828, nos. 17—45. moeten onderwerpen aan de peiling van al zijn particuliere entrepots, en dus van allen uitslag moeten afzien, totdat deze peiling behoorlijk zal hebben kunnen worden volbracht. 3. Dat, bijaldien eenig handelaar zich eenigermate tegen de bovengemelde bepaling mocht verzetten of door eenige weigering of belemmering van verificatie, opneming of peiling, de Administratie buiten staat stellen, om de hier en daar bestaande aigemeene rekening over al zijn particuliere entrepots te splitsen, of om de voorzeide bepalingen naar behooren toe te passen, de gunst van particulier entrepot, te zijnen aanzien, dadelijk, door de Aclministratie zal worden ingetrokken, op den voet voorschreven bij art. 103 der Alg. wet van 26 Aug. 1822 (S. no. 38). 1. NL model Entrepots no. 2. . . Voor elk lokaal, tot particulier entrepot voor gedistilleerd gebezigd, is een afzonderlijke rekening te houden. Bes. 16 Juli 1864, no. 52. 2. Verg. mede de res. V. 1852, no. 36. 3. Zie voor wün thans art. 8, tweede lid, der Wijnivet van 1870. Nos. 17—21. Vervallen. No. 22. Bes. van 10 Januari 1828, no. 75. Opneming van de kantoren door de Inspecteurs. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; . In overweging genomen hebbende, dat, volgens ingekomen berichten, door sommige Inspecteurs de opneming der kantoren van ontvang niet met die zorg en oplettendheid wordt bewerkstelkgd, welke zoo bijzonder bij de res. V. 1826, no. 71, is aanbevolen geworden, en dat het niet zelden op sommige plaatsen alleen aan de achteloosheid der Inspecteurs te wijten is, dat, door het verzuimen van dit belangrijke gedeelte van den dienst, de zekerheid van 's Lands schatkist wordt m de waagschaal gesteld ; En willende de noodige maatregelen nemen tot ophouding of voorkoming van zoodanige hoogst berispelijke handelingen; . Heeft de aandacht der verschillende Directeurs nader op de belangrijkheid van een nauwkeurige opneming der kantoren gevestigd, met uitnoodiging (1): 1. Het hier Verder bepaalde is opgenomen onder de aantt. op § 96 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. Nos. 23—43. Vervallen. No. 44. Vervallen tengevolge van het bepaalde bij res. V. v. V. no. 1462. No. 45. Bes. van 13 Febr. 1828, no. 140. Maatregelen tot het bespoedigen der afdoening van contentieuze zaken (1). De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; . , . ., Overwegende dat, blijkens de staten van bekeuring, in onderscheiden provinciën van het Bijk, een groot aantal zaken onafgedaan blijven, terwijl dezelve in het algemeen niet worden behandeld en vervolgd met &en spoed, welke in het belang der administratie en ter beteugeling van den sluikhandel, zoo hoogst noodzakelijk is ; 1828, no. 45. 45 Gelet op de res. van 27 Aug. 1819, no. 1, gehandhaafd bij de Kon. besluiten V. 1824, no. 5, en V. 1825, no. 131; Gehoord, enz.; Heeft, onder inhaesie van de voornoemde besluiten, bepaald: 1. Dat voortaan en dadelijk na den ontvang dezer, zal worden beschouwd als ingetrokken en afgeschaft de verplichting, aan de ambtenaren-bekeurders opgelegd, om dadelijk een afschrift van het door hen opgemaakte procesverbaal aan het Hoofdbestuur in te zenden ; zullende, daarentegen, door de ambtenaren en wel door den hoogsten in rang en bij gelijken rang door den oudsten in dienst, wanneer door hen een bekeuring is gedaan, onmiddellijk (2) worden kennis gegeven aan den Directeur en zulks op de navolgende wijze: „Op heden den (de dagteekening van het proces-verbaal) is door (naam en „qualiteit der ambtenaren-békeurders) ter standplaats van (residentie der be„keurders) opgemaakt een proces-verbaal van bekeuring tegen (naam en „beroep van den overtreder) ter zake van " (korte omschrijving van de begane overtreding). „De kommies enz." (de naam en qualiteit van den ambtenaar, door wien de kennisgeving wordt gedaan). 2. Dat van voornoemde kennisgeving terstond zal worden aanteekening genomen op de registers van contentieuze zaken, welke, volgens de bestaande instructiën, aan de directièn worden gehouden (3); 3. Dat de Inspecteurs verplicht zullen zijn, zoodra mogehjk, immers en in allen gevalle binnen één maand na de dagteekening van het proces-verbaal, aan den Directeur een rapport uit te brengen over de bekeuring; welk rapport, zooveel mogehjk, van dien aard zal zijn, dat daardoor de Directeur! in staat zij gesteld, een beslissing over de zaak te nemen of in te roepen; terwijl, indien het voorloopig onderzoek den Inspecteur beletten mocht, om, binnen den bepaalden termijn, een stellige voordracht tot afdoening der zaak te doen, in dat geval een voorloopig verslag aan den Directeur zal worden ingezonden, met opgaaf der reden, waarom nog geen finale beslissing kan worden ingeroepen ; 4. Dat, indien, uit de aanteekening van de gedane bekeuringen, aan de directie gehouden, mocht blijken, dat de voorschreven bepalingen niet zijn opgevolgd, de Inspecteurs zullen worden herinnerd aan hunne verplichtingen ; terwijl de Directeur aan de nalatigen zoodanige bestraffing zal opleggen, als de omstandigheden zullen aan de hand geven, en, tot handhaving der bovenstaande voorschriften, noodzakelijk mocht bevonden worden; 5. Dat, ingeval een rapport van den Inspecteur mocht inkomen over een bekeuring, waarvan door de ambtenaren geen kennis is gegeven aan de directie, op den voet als in de le § dezer resolutie is bepaald, de ambtenaar, op wie de verplichting tot kennisgeving rust, ernstig door den Directeur zal gecorrigeerd worden; 6. Dat de Inspecteurs bij de processen-verbaal en verdere stukken, tot de bekeuring betrekkelijk, zullen voegen een omslagvel, ingericht overeenkomstig het hierbij gevoegde formulier letter A, waarop de verschillende stukken staan aangeduid, en hetwelk, zoo bij de inzending aan de directie als van daar aan het Hoofdbestuur, bij de stukken zal moeten verblijven ; 7. Vervallen. 46 1828, nos. 46—109. Lett. A. DIRECTIE OPGAVE der stukken, overgelegd in de zaak tegen bekeurd bq procesverbaal van den INSPECTIE 1. 2. 3. 4. Memorie van Toelichting Proces-verbaal van 5. 6. 7. 8. 9. 10. 1. Verg. o.m. V. 1823, no. 134 en V. v. V. no. 1462. 2. Verg. res. V. 1911, no. 81. 8. Ingevolge § 1 der res. V. v. V. no. 1904, behoort van de ingekomen processenverbaal ter inspectie aanteekening te worden gehouden in het register Versch. Stukken no. 5 en ter directie in het register Versch. Stukken no. 5a. 4. Omtrent de over te leggen stukken wordt verwezen naar aant. 10 op res. V. 1823, Nos. 46—56. Vervallen. No. 57. Res. van 25 Maart 1828, no. 57 (1). Over het afsluiten der entrepotrekeningen. 1. Het bij deze resolutie gegeven voorschrift is opgenomen in de aantt. op de artt. 105 en 106 der Alg. wet. Nas. 58—66. Vervallen. No. 67. Res. van 11 April 1828, no. 29 (1). Executie der wet, opzichtens eenen vrijen in- en wederuitvoer uit en naar zee, door middel van publiek entrepot. 1. Bij deze resolutie werd bekend gemaakt de tekst der wet van 31 Maart 1828, S. no. 10, nader opnieuw medegedeeld in V. v. V. no. 70 II. De artt. 1 en 2 zijn opgenomen na art. 88 der Alg. wet. Art. 3 is vervallen ingevolge de Tariefwet van 1845, V. no. 100. Nos. 68—94. Vervallen. No. 95. Res. van 16 Mei 1828, no. 95 (1). Over het onderteekenen door de entrepositarissen hunner entrepotrekeningen. 1. Deze resdlutie is opgenomen onder de aantt. op art. 106 der Alg. wet. no. 134. Nos. 96—109. Vervallen. 1828. nos. 110—111. 47 No. 110. Res. van 8 Juli 1828, no. 48 (1). Regelmatige opzending der afgeteekende volgbrieven en transito-paspoorten (2). De Administrateur der directe bel. enz., heeft aan de Gouverneurs doen afgaan de volgende missive : De ondervinding heeft doen zien, dat vele Ontvangers verzuimen de extractvolgbrieven, terstond na derzelver zuivering, aan het kantoor van uitgifte terug te zenden, hetgeen ook al somwijlen met de transito-paspoorten is gebeurd, waarvan alsdan het gevolg is geweest, dat de gestelde borgtocht heeft moeten worden gerealiseerd, en later, als de documenten terecht kwamen, restitutie is gevraagd geworden, zoodat hierdoor, en de schrifturen onnoodig vermeerderen, en de vroeger aangewezen ontvangsten later verminderen. Ik ben daardoor in de verplichting gebracht, de Ontvangers en verdere ambtenaren, wien het aangaat, andermaal aan de richtige opzending dier documenten te doen herinneren, met ernstige aanmaning, om voortaan die stukken, ten langste in den loop der week (2), waarin zij bij hen worden afgeteekend, aan het kantoor van uitgifte terug te zenden; zullende het, tot handhaving van de goede orde in de administratie, ten deze noodzakelijk zijn, dat, in geval van prolongatie van het document, of van verandering in de bestemming zulks onverwijld ter kennis van het kantoor van uitgifte worde gebracht en wel door dengene, die de verlenging heeft verleend, terwül, in het geval van verandering in de bestemming der goederen, ook het kantoor, waarop de volgbrief primitief luidde, moet worden geïnformeerd, ten einde de Ontvanger aldaar den bij hem bereids ontvangen of wellicht nog te ontvangen extract-yolgbrief terstond verzende aan dat kantoor, naar hetwelk de goederen nader zijn bestemd geworden. Het zal wellicht niet ondienstig zijn, bij deze gelegenheid, den ambtenaren de gevallen voor te stellen, in welke de transito-paspoorten somtijds kunnen worden opgehouden als (3): 1. ' TBij res. V. 1858, no. 20 is herinnerd aan de behoorlijke naleving der onderwerpelijke resolutie en speciaal aanbevolen, de in deze resolutie bedoelde kennisgevingen aan de Kantoren van afgifte der documenten geregeld te doen plaats hebben. 2. Omtrent de terugzending van gezuiverde documenten wordt verwezen naar res V. 1908, no. 38, opgenomen als § 109 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. 8. Dit gedeelte der res. is opgenomen onder de aantt. op art. 82 der Alg. wet. No. 111. Res. van 11 Maart 1828, no. 34 (1). Borgtocht door belastingschuldigen te stellen. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de administratie der directe bel. enz.; Gelezen hebbende een missive van een der heeren Gouverneurs, daarbij opzichtens de personeele borgtochten, de volgende vragen voorstellende: le. Of het een Ontvanger vrijstaat, om voor denzelfden borgtocht (voor zich in den aangeboden persoon geen genoegzaam vertrouwen stellende) een tweeden borg te vorderen, die met den eersten solidairlijk voor het geheel of elk voor een deel, ter verzekering der rechten en accijnzen, zou worden aangenomen ? 2e. Of, ingeval er alzoo twee personen voor denzelfden borgtocht wordén aangeboden, het volstrekt noodig is, dat beiden met het Rijk geen openstaande rekening hebben, dan wel, of men kan volstaan met dit laatste van den eersten borg te vorderen, en van den tweeden niet zoo stipt behoeft te eischen ? Gelet op art. 275 der Alg. wet: Heeft aan den heer Gouverneur te kennen gegeven, dat, zoodra een persoon, als borg aangeboden, aan de vereischten. in art. 275 voornoemd voldoet, en onder anderen, het certificaat van het plaatselijk bestuur (waarvan in § d gesproken wordt), voldoende deszeïfs solvabiliteit voor de sonr, in den borg- 48 1828, nos. 112—162. tocht bepaald, bewijst, de Administratie niet ziet, waarom de Ontvanger dan met zoodanigen borgtocht geen genoegen zou kunnen nemen ; en dat, wat de tweede vraag betreft, het der Administratie ontwijfelbaar voorkomt, dat zoodra om de een of andere reden, meer dan één persoon voor denzelfden borgtocht wordt aangeboden, zij dan ook allen moeten voldoen aan de vereischten, in art. 275 der Alg. wet opgegeven, zonder dat daarin, ten behoeve van den een of anderen, eenige de minste uitzondering kan worden gedoogd. 1. Verg. de antwoorden, gegeven op de Vragen XII en XIII, voorkomende in V. 1828, no. 173. No. 112. Vervallen. No. 113. Bes. van 25 Maart 1828, no. 60. .. Over het'afgeven van geleibiljetten voor vervoer van veracajnsden brandewijn. De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de adniinistratie der directe ï^letop een missive van een der Gouverneurs, daarbij de vraag opperende, óf ter bekoming van een geleibiljet voor vervoer van veracdjnaden brandewnn, tót bewijs van inslag, kan worden toegelaten een quitantie van betaalden accijns wegens binnenlandschen jenever, op verklaring van den aangever dat hij den door hem, onder quitantie voormeld, ingeslagen jenever tot binnenlandschen brandewijn heeft gedistilleerd? Heeft aan den Gouverneur te kennen gegeven, dat aangezien er geen identitSttusschen de twee soorten van dranken bestaat, en de administratie in de onmogelijkheid is gesteld om te kunnen constateeren, dat de aangeboden brandewijn ju st met dien, jenever waarvan de accijns zou zijn betaald, is Sbriceerd geworden, vermits de distillatie van dien jenever tot brandewnn buiten weten der administratie zal plaats gegrepen hebW deze van gevoelen is, dat men geen geleibiljetten in dergelijk geval kan afleveren. 1. Zie art. 113 der Gedistilleerdwet met aantt. Nos. 114—126. No. 127. Bes. van 13 Mei 1828, no. 39. Bij deze resolutie werd mededeeling gedaan van het Kon. besluit van 9 Mei 1828, S. no. 28, houdende toelating van het entrepot-dok te Amsterdam als algemeen entrepot volgens de wet van 31 Maart 1828, b.jto.10, V v V no 70 II. Déze resolutie vermeldt voorts, dat bij den wederuitvoer tr'ansitópaspoorten zullen worden afgegeven onder borgstelling voor de volle meerrechten, alsmede voor het beloop van den accgns, wegens daaraan onderworpen goederen, en voor de accijnsvrije goederen tevens f 25 voorj»lk naspoortop den voet van art. 78 der Alg. wet; en voorts, dat van deze goeSerTn zullen moeten worden aangelegd en gehouden afzonderlijke registers van entrepot (1). 1 Voleens 5 3 der res. V.v.V. no. 2158 behoeft voor de in dit entrepot opgeslagen gof dëren geen entrepotrekening meer gebonden te worden. Z.e omtrent de voorwaarden verder het bepaalde bij die resolutie. Nos. 128—141. Vervallen. No. 142. Vervallen door het Kon. besluit V. v. V. no. 113. Nos. 143—162. Vervallen. 1828, nos. 163—173. 49 No. 163. Res. van 4 Nov. 1828, no. 37. Vervoer van accijnsgoederen, om elders, dan ter plaatse der aflevering, te worden veraccijnsd (1). 1. Deze resolutie is, voor zoover nog van kracht, opgenomen onder de aantt. op art. 132 der Alg. wet. Nos. 164—172. Vervallen. No. 173. Res. van 19 Nov. 1828, no. 125. Ophelderingen over de borgtochten, door de belastingschuldigen te stellen. De Administrateur der directe bel. enz. heeft aan de Gouverneurs doen afgaan de volgende gedrukte circulaire, welke tevens ter kennis is gebracht van de verschillende ambtenaren, wien het aangaat: Na het afzenden der circulaire V. 1827, no. 95, zijn van tijd tot tijd aan deze administratie vragen gedaan en bedenkingen ingebracht, nopens het stuk der borgtochten, door de belastingschuldigen te stellen, en over het legaal verband (1), waarvan in art. 290 der Alg. wet gesproken wordt. Sommige dezer vragen zijn wel aan de Gouverneurs, die dezelve hadden voorgesteld, beantwoord ; eenige zijn bereids door algemeene instructiën thans vervallen, doch andere zijn tot nog toe niet beslist geworden, en ik acht het alzoo niet ondienstig, de onderscheiden vragen en bedenkingen, door behoorlijke decisie, algemeen aan de Gouverneurs mede te deelen, ten einde alles wat dit punt betreft, bij elkander te doen vinden. Dientengevolge heb ik dezelve laten verzamelen en in een behoorlijke volgorde rangschikken; zij worden bij deze opgegeven en zijn elk van de beslissing voorzien. Ik twijfel niet, of door deze inüchtingen zullen de onderscheiden bezwaren zijn uit den weg geruimd, en ik neem alzoo de vrijheid, de Gouverneurs bij deze te verzoeken, om de vragen, die door hen aan de Administratie van tijd tot tijd zijn voorgesteld, daardoor voor beantwoord te willen houden, en om den inhoud dezer ter kennis van de daarbij belanghebbende ambtenaren te brengen, te welken einde een genoegzaam aantal gedrukte exemplaren aan elk der Gouverneurs hiernevens zal worden gezonden. 1. Ingevolge res. V. 1841, no. 12 behoort van het legaal verband geen gebruik meer te worden gemaakt. De in de onderwerpelijke resolutie hierop betrekking hebbende voorschriften zijn daarom weggelaten. Vraag I. Vervallen. Vraag II. Kan een accijnsplichtige worden vervolgd voor rechten, waarvan de termijnen van invordering nog niet vervallen zijn, als hij niet regelmatig cautie heeft gesteld? Antwoord. Alhier moet onderscheid worden gemaakt tusschen: 1. het geval, dat de borgtocht, die later onvoldoende is bevonden, gesteld is geworden met inachtneming van al de bij de wet gevorderde formaliteiten en voorzorgen, en wijders, tot zoodanig bedrag, dat dezelve soliede zijnde, zou toereikende zijn, om, volgens den maatstaf der wet, geheel het krediet, hetwelk daarop is verleend, te dekken; en 2. het geval, dat voormelde borgtocht door den Ontvanger is aanvaard geworden, ofschoon dezelve niet in allen deele voldeed aan de bij de wet vereischte voorwaarde, en dat, wanneer op eenen overigens behoorlijk gestelden borgtocht, meer krediet is verleend dan naar aanleiding der wet vermag te geschieden. ° In beide laatste gevallen is het krediet onwettig, en zonder dat de Ontvanger daartoe gemachtigd was, verleend, en dus behoort hetzelve, naar aanleiding De Verzameling . 50 1828, no. 173. van art 282 der Alg. wet of geheel (indien aan den borgtocht eenige bij de wet vereischte formaliteit ontbreekt), of gedeeüeüjk, (voor zoover de borgtocht, overigens behoorlijk gesteld, te kort schiet) te worden beschouwd als met vergund en is de verschuldigde belasting alzoo dadelijk invorderbaar. In het eerste geval, daarentegen, behoort nader te worden onderscheiden, of de gegeven zekerheden door toedoen of schuld van den belastmgschuldige ziin verminderd, daar, dit plaats hebbende, deze laatste hierdoor, zooals mede in het geval van failliet, naar aanleiding van art. 1188 van het^ Burgerlijk Wetboek (2), van het voordeel van krediet zou zijn verstoken ; dan wer, of de gestelde zekerheden een ten aanzien van den belastingschuldige toevallige vermindering hebben ondergaan; in welk laatste geval, althans met opzicht tot den borgtocht in inschrijvingen op het grootboek of in ten onderpand gegeven waren en koopmanschappen bestaande, uit dien hoofde niet tot de dadelijke invordering der verschuldigde belasting kan worden geageerd, maar behoort te worden gehandeld achtervolgens de daaromtrent bij de artt. 273 en 2/4 der Alg. wet gemaakte voorzieningen ; terwijl met opzicht tot eenenborgtocht in onroerende goederen, naar aanleiding van § e van art 272 der Alg. wet in verband met art. 2131 (3) van het Burgerlijk Wetboek en met opzicht tot eenen personeelen borgtocht, naar aanleiding van art. 2020 (4) van meergemeld wetboek, de aktie der administratie tot invordering van nog niet verschenen termiinen, of nog niet invorderbare belasting, niet dan subordinatelijk, aan die, tot suppletie van hypotheek of het stellen van eenen anderen borgtocht, sch'iint te kunnen worden ingericht. ui. i-i Echter kan de insolvabiliteit van een personeelen, overigens behoorlijk irestelden borg, niet op enkele vermoedens worden aangevoerd, maar zou, Bijv uit de weigering van het plaatselijk bestuur, om de verklaring van solvabiliteit, overeenkomstig § d van art. 275, te vernieuwen, resulteeren. (Res. van 31 Juli 1827, no. 6.) 2. Zie thans de Faillisseméntswet. 3. Men zie thans art. 1222 van het Burg. Wetboek. 4. Alsvoren art. 1866. Vroon III. Is de voortvluchtigheid van een accijnsschuldige op zichzelf niet genoeg, om tegen denzelve tot den einde toe al de vervolgingen te doen die tegen den gebrekkigen belastingschuldige kunnen worden in het werk gesteld en zulks om het even of de termijnen der aan zoodanigen voortvluchtige toegestane kredieten al dan niet verschenen zijn? Antwoord. De voortvluchtigheid van een belastmgschuldige geeft alleen dan het recht tot de dadelijke invordering van het aan hem verleende en nog met verschenen krediet of, in geval van doorloopend krediet, van de door hem verschuldigde belasting, wanneer deze een der omstandigheden, voorzien in de artt. 287, § 3, 18» en 2»y der Aig. wei. (Res. van 31 Juli 1827, no. 6.) Vraag IV. Is een interimair Ontvanger al dan niet verantwoordelijk voor de door hem aangenomen borgtochten? Antwoord. Deze vraag wordt affirmatief beantwoord. (Res. van 25 Sept. 1827, no. 156.) Vraag V. Vervallen. Vraas VI. Kan een Ontvanger worden geacht aansprakelijk te zijn voor een borgtocht in onroerende goederen, door hem aangenomen nadat aan de 1828, no. 173. 51 bepalmgen van art. 272 der Alg. wet behoorlijk was voldaan, wanneer later werd bevonden dat het bedrag van den verschuldigden aocnns niet op de tot borg gestelde onroerende goederen zou kunnen worden verhaald, uit hoofde dezelve door de schatters te hoog waren getaxeerd en dus voldoende verklaard voor den vereischten borgtocht ? Antwoord. Naar het inzien van het hoofdbestuur zou, in zoodanige omstandigheid, de verantwoordelijkheid van den Ontvanger gedekt zijn mits alle voorzorgen zijn gebezigd, dat de schatting naar behooren is gedaanterwijl de Ontvanger evenwel zal moeten justificeeren, dat de verbonden goederen sedert de schatting niet in waarde zijn verminderd tot beneden het bedrag van de vereischte zekerheid, zonder dat door hem suppletie is gevorderd. Vraag VII. Is een Ontvanger verantwoordelijk voor het bedrag van een door hem aangenomen personeelen borgtocht, gesteld tot waarborg der kredieten, aan handelaren te verleenen, wanneer hij heeft gezorgd dat de formaliteiten voorgeschreven bij art. 275 der Alg. wet, zijn nagekomen, de solvabiliteit van den borg bij een behoorlijke en overeenkomstig de circulaire V. 1827, no. 95, ingerichte verklaring van het plaatselijk bestuur is bevestigd, en de Ontvanger zelf zich had verzekerd van de gegoedheid van den borg, zoowel als van den gewaarborgde, alsook bovendien, zooveel doenlijk de veranderingen heeft nagespoord, welke hun toestand zou kunnen ondergaan' wanneer, niettegenstaande deze voorzorgen, de borg zoowel als de belastingschuldigen door onvoorzien toeval, in de onmogelijkheid kwamen.het door hen verschuldigde te voldoen, of dat zulks niet op hen kon worden verhaald? Antwoord. Naar het inzien van het Hoofdbestuur zou, in zoodanige omstandigheden, de verantwoordelijkheid van den Ontvanger gedekt zijn, mits hij diligent zij ten aanzien van de invordering, daar het verleenen van een anger krediet dan door de wet wordt toegestaan, in effecte een particulier krediet zoude zijn hetwelk de Ontvanger in zijn privé aan den belastingschuldige heeft verleend, en waardoor de verantwoordelijkheid van de schuld geheel op hem zou overgaan (5). 5. Verg. art. 282 der Alg. wet. Vraag VIII. Vervallen. Vraag IX Wat behoort door den Ontvanger te worden verricht, wanneer het plaatselak .bestuur geen zoodanige bepaalde bewijzen van solvabiliteit als bij de circulaire V. 1827, no. 95, zijn voorgeschreven, wil. afgeven; maar dezelve steeds in algemeene termen opstelt, en daarbij blootelijk verklaart dat de daarin vermelde personen solvabel zijn? Antwoord. In dit geval moet de Ontvanger met het stuk geen genoegen nemen en aan den handelaar of fabrikant geen krediet verleenen vóór dat een behoorlijke borgtocht gesteld zij (6). iet'A^ewltTbii ^ reS' 8 AprÜ 192°' n°' * öPgrenomfin onder de aantt. op art. 275 Vraag X. Wanneer een borgtocht in den vorm, bepaald bij § e van art 275 der Alg. wet, schriftelijk wordt opgezegd, is de borg alsdan, na verloop van een maand na de dagteekening der akte van opzegging, ontheven van alle aanspraak ten opzichte van het krediet, hetwelk op grond van dien borgtocht verleend was ? 6 dan wel, Blijft de borg voortdurend aansprakelijk voor het achterstallige der rechten, waarvan het krediet tot aan de opzegging en zelfs één maand daarna is verstrekt geworden ? 52 1828, nos. 173—186. Antwoord. Het krediet op grond van den borgtocht verleend zijnde, moet het eerste lid dezer vraag negatief, doch het tweede lid affirmatief worden beantwoord (7). 7. In gelijken zin is beslist bij res. van 1 Dec. 1913, no. 47. Vraag XI. Op welke wijze kan en behoort een Ontvanger zich te verzekeren, dat een borg zijn domicilie niet naar elders of, desnoods, naar buitenslands overbrengt, ten einde te zorgen dat de rechten voor de verleende kredieten, wanneer dezelve eventueel niet op den belastingschuldige mochten te verhalen zijn, steeds genoegzaam zijn gewaarborgd, en de verantwoordelijkheid daarvan niet op den Ontvanger zou overgaan? Antwoord. De Ontvanger kan, in zoodanig geval, niet anders doen dan nauwkeurig acht te geven op de betrekkingen en omstandigheden der borgen, ten einde intijds een nieuwen borgtocht te kunnen vragen en het Rijk tegen nadeel te beveiligen. Vraag XII. Staat het een Ontvanger vrij, om, voor denzelfden personeelen borgtocht, wanneer lui in den aangeboden persoon geen genoegzaam vertrouwen stelt, eenen twééden borg te vorderen, die met den eersten solidair voor het geheel of elk voor een deel, ter verzekering der rechten en accijnzen, zou worden aangenomen ? Antwoord. De Administratie ziet niet, waarom met één persoon geen genoegen zou worden genomen, wanneer de als borg aangeboden aan de vereischten van art. 275 der Alg. wet voldoet, en, onder anderen, het certificaat van het plaatselijk bestuur (waarvan in § d gesproken wordt) voldoende deszelfs solvabiliteit voor de som in den borgtocht bepaald, bewijst; alles behoudens de voorziening van art. 280 der Alg. wet (8). (Res. 11 Maart 1828, no, 34, V. no. 111.) Vraag XIII. Ingeval er alzoo twee personen voor denzelfden borgtocht worden aangeboden, is het dan volstrekt noodig, dat beide met het Rijk geen openstaande rekening hebben, of kan men volstaan met dit laatste van den eersten borg te vorderen, en behoeft men zulks niet zoo stipt van den tweeden te eischen ? Antwoord. Het komt der Administratie ontwijfelbaar voor, dat, zoodra, om de een of andere reden, meer dan één persoon voor denzelfden borgtocht wordt aangeboden, zij dan ook allen moeten voldoen aan de vereischten, in art. 275 voornoemd opgegeven, zonder dat daarin ten behoeve van den eenen of anderen eenige de minste uitzondering kan worden gedoogd (8). (Res. van 11 Maart 1828, no. 34, V. no. 111.) 8. Verg. aant. 6 hiervoor. Vragen XIV—XXVI. Vervallen. Nos. 174—180. Vervallen. No. 181. Kon. besluit van 14 Nov. 1827, S. no. 51, betreffende het beheer van gelden en goederen van zeelieden, die, ter koopvaardij uitvarende, op de reis komen te overlijden of vermist raken (1). 1. Dit Kon. besluit heeft voor onze administratie geen belang meer en is daarom niet opgenomen. Nos. 182—186. Vervallen. 1828, nos. 187—192. 53 No. 187. Bes. van 5 Dec. 1828, no. 62. Overstortingen bij den algemeenen Rijkskassier oj deszelfs agenten. De Administrateur der directe bel. enz.; Gelezen hebbende een missive van Z. Exc. den Minister van Financiën houdende mededeeling van genomen maatregelen om te beletten dat, door middel van quitantiën wegens overstorting bij den algemeenen Rijkskassier of deszelfs agenten (1), ten name van Ontvangers der directe bel. enz., gelden voor eigen rekening worden gezonden (2); En gelet Op de res. van 21 Aug. no. 121, V. no. 130 (3); Heeft, in overeenstemming met hetgeen te dien aanzien van de zijde van het Departement van Financiën is voorgeschreven en bij uitbreiding in zoover van de circulaire van 21 Aug., no. 121, bepaald, dat, wanneer voor rekening van een Ontvanger, welke niet behoort onder het arrondissement van den agent, alwaar de overstorting geschiedt, gelden worden overgebracht daarbij worde overgelegd een verklaring van de navolgenden inhoud : Ik ondergeteekende N. N., Ontvanger te , verklaar dat de thans ten name van den heer N. N., Ontvanger der te ...' gedaan wordende overstorting, ter somma van strekt ter voldoening aan den heer N. N. van ( traktement over de maand ) deszelfs ( ( aandeelen in enz. (4) ) tijdens zij» betrekking van te (of naar omstandigheden), tot voldoening aan den Ontvanger, van enz. (4). Den 1. Thans te lezen Betaalmeesters. Zie art. 1 van het Kon. besluit V. 1847, no. 100. 8. Zie hieromtrent ook de res. V. 1829, no. 14 en art. 3 der Instructie voor de Betaalmeesters, vastgesteld brj het Kon. besluit V. 1847, no. 100. 3. Deze resolutie is aan te merken als vervangen door de res. V. 1847, no. 119. 4. Wat hier volgde is als vervallen aan te merken. Nos. 188—191. Vervallen. No. 192. Res. van 27 Dec. 1828, no. 199. Executie van het Kon. besluit, omtrent de redenen die aanleiding kunnen geven tot het intrekken der admissie van konvooüooper enz. De Administrateur der directe bel. enz., Gelezen 's Konings besluit van 19 dezer, no. 131: Heeft: 1. de Gouverneurs uitgenoodigd, om het genoemde besluit te brengen* ter kennis van de daarbij betrokken ambtenaren, en om de noodige orders te willen geven, dat in elk kantoor van aangifte of ontvang van de invoerrechten, tot informatie van het publiek, een exemplaar van hetzelve besluit worde aangeplakt, ten welken einde het noodig getal gedrukte exemplaren van hetzelve aan hen is verzonden; 2. bepaald, dat, wanneer het geval zich mocht voordoen, dat konvooiloopers, expediteurs enz., of in het geheel niet, of niet genoegzaam, mochten justificeeren, dat hun aangifte geschied is overeenkomstig den last hunner principalen, welker naam en woonplaats zal moeten opgegeven worden aan het Hoofdbestuur, een gemotiveerde voordracht zal worden gedaan, nopens 54 1828. nos. 193—200: 1829, nos. 1—25. de intrekking der admissie, ingevolge art. 118 der Alg. wet van 26 Aug. 1822 ; zijnde het meergemelde besluit van den vólgenden inhoud: Kon. besluit van 19 Dec. 1828, no. 131. Wij, WILLEM, enz. Op de voordracht van enz., Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen, zooals geschiedt bij deze, dat, onder de bijzondere redenen, welke, krachtens art. 118 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, tot de intrekking van admissie van konvooiloopers, expediteurs, enz. aanleiding kunnen geven, (1) speciaal zal worden begrepen het geval, dat zoodanige geadmitteerde konvooilooper enz., na een onbehoorlijke aangifte te hebben gedaan tot verkorting van 's Rijks rechten, niet binnen veertien dagen na de bekeuring, ten genoegen van de Administratie, mocht bewezen hebben, dat de aangifte overeenkomstig is met de stellige orders van zijn principaal (2). 1. Bij Kon. besluit van 22 Januari 1841, no. 86, V. no. 15 is aan den Minister van Financiën o.a. opgedragen de behandeling en beslissing omtrent de intrekking van de akten van admissie van konvooiloopers, enz. 2. Zie hierbij verder art. 118 der Alg. wet met aantt. Nos. 193—200. Vervallen. 1829* Nos. 1—13. Vervallen. Nos. 14. Res. van 29 Januari 1829, no. 150. Overstorting bij den algemeenen Rijkskassier of deszelfs agenten. De Aclministrateur der directe bel. enz., heeft aan de heeren Gouverneurs * doen afgaan de volgende circulaire: Er is twijfel ontstaan, of wel, anders dan in de gevallen, uitgedrukt in de, bij res. van 5 Dec. 1828, no. 62, V. 1828, no. 187, bedoelde verklaring, eemge overstorting van gelden bij den algemeenen Rijkskassier of deszelfs agenten kan geschieden ten name van Ontvangers in andere provinciën of arrondissementen, niet behoorende tot den kreits van den agent, alwaar de overstorting gedaan wordt. Tot wegneming van dezen twijfel, en tot voorkoming van het ongeriel, hetwelk bij voortduring van denzelven, daaruit soms ten nadeele van den dienst zou kunnen ontstaan, heb ik de eer U mede te deelen, dat in alle zoodanige gevallen, als waarin door den een of anderen ambtenaar in zijn betrekking alleen en niet voor zijn eigen rekening als gewoon burger, gelden moeten verzonden worden, zulks door middel van een quitantie van overstorting ten name van den daarbij betrokken Ontvanger en, desnoods, met diens voorkennis kan geschieden, doch dat altijd het onderwerp, tot welks voldoening die gelden bestemd zün, in voege als bij de res. van den 5 Dec. 1828, no. 62, is voorgeschreven, bij de te doene overstortingen aan den algemeenen Rijksr kassier of deszelfs agenten, moet opgegeven worden (1). 1. Zie hierbij de aantt.'op V. 1828, no. 187. Nos. 15—25. Vervallen. 1829, nos. 26—42. 55 No. 26. Res. van 13 Maart 1829, no. 27. Afschaffing der noodelooze formaliteiten, op sommige plaatsen gevolgd, zoo ter bekoming van de bij de wet verleende restitutiën van uitgaande rechten (1), als ter verkrijging van teruggaaf der voor den doorvoer gestelde borgtochten, wanneer de consenten tot doorvoer wel aan de kantoren, doch niet binnen den verleenden termijn, vertoond zijnde, dientengevolge de uitgaande rechten (1) zijn voldaan. Beginselen, waarnaar de ambtenaren zich moeten gedragen, met betrekking tot de overtredingen van de voorschriften der Alg. wet nopens de afgifte, ter uiterste wacht, van de documenten, strekkende ten geleide der goederen bij uitvoer. ' De Administrateur der directe bel. enz., In aanmerking genomen hebbende, dat, ondanks de stellige bepaling van het eerste lid van art. 142 (1) der Alg. wet, sommige ambtenaren in het begrip zijn, dat, al wordt het hier te lande terugblijven van ten uitvoer aangegeven goederen op de daarbij voorgeschreven wijze aangetoond, echter de Ontvangers niet zouden bevoegd zijn tot de teruggaaf der voor zoodanige goederen betaalde uitgaande rechten (1), tenzij met expresse autorisatie van hooger macht, op daartoe aan dezelve door de belanghebbenden te doen formeel Verzoek; dat de hieraan verbonden moeiten en kosten, vergeleken met de geringheid der betaalde som, niet zelden van het terugvragen derzelve doet afzien, waaruit weder de ongelegenheid volgt, dat, bq vergelijking der van de uiterste wacht teruggekomen documenten met de registers ten kantore van ontvang, er uitgegeven documenten kunnen worden gemist, die bij het uitgaan inderdaad niet aan boord der schepen waren en waaromtrent dus de straf van art. 221 der Alg. wet niet kan worden opgelegd, hetgeen, trouwens, alleen kan geschieden bij het ter uiterste wacht werkelijk aan boord bevinden van goederen, waarvan de vereischte documenten wel aanwezig, doch verzuimd mochten zijn bij het doen der uitklaring te vertoonen en over te geven; Heeft goedgevonden en verstaan te verklaren het volgende: 1. Het laatste uitvoerrecht werd afgeschaft bij art. 6 der wet V. 1877, no. 52. Hierdoor is o.a. het eerste lid van art. 142 der Alg. wet als vervallen te beschouwen. Artt. 1 en 2. (Vervallen door het afschaffen der uitvoerrechten). Art. 3. (De inhoud van dit artikel is opgenomen onder de aantt. op art. 125 der Alg. wet). Art. 4. (Alsvoren op art. 132 der Alg. wet). Art. 5. (Alsvoren op art. 221 der Alg. wet). Nos. 27—40. Vervallen. No. 41. Res. van 7 April 1829, no. 67 (1). Orders tegen het in voorraad invullen van registers. 1. Deze resolutie is aangeteekend op § 16 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. No. 42. Res. van 5 Maart 1829, no. 66. Lijfsdwang voor de invordering der boeten voor het recht van patent (1). De Administrateur der directe bel. heeft aan een der Gouverneurs doen opmerken, dat de overtredingen in zake van patentrecht, niet dan in het geval, bij art. 39 der wet van 21 Mei 1819 bedoeld, gevangenisstraf ten gevolge kunnen hebben, doch dat, indien de Administratie noodig mocht oordeelen om daartoe over te gaan, naar de bepalingen van art. 13 der wet van 6 April 1823, in verband met die van art. 52 van het Strafwetboek, voor de uitvoering van vonnissen, ter zake voorschreven, van den lijfsdwang kan worden gebruik 56 1829, nos. 43—65. gemaakt, ook in die gevallen, dat de vonnissen van het recht daartoe geen uitdrukkelijke melding maken (1). 1. De onderwerpelijke resolutie is door de afschaffing van het patentrecht feitelijk als vervallen te beschouwen. Zij is evenwel behouden omdat de beslissing ook betrekking heeft op zaken van invoerrechten en accijnzen. Verg. voorts de res. V. 1834, no. 50, alsmede art. 7, vijfde en zesde lid der wet van 15 April 1886, S. no. 64, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 Maart 1881, S. no. 35 vastgestelde Wetboek van Strafrecht met toelichting opgenomen onder de aantt. op het Opschrift van Hoofdstuk XX der Alg. wet. Nos. 43—44. Vervallen. No. 45. Res. van 24 April 1829, no. 23 (1). Bepalingen, welke moeten worden opgevolgd, wanneer, in den loop van het jaar, twee of meer kantoren van ontvang vereenigd worden, of een gemeente wordt afgescheiden van een kantoor van ontvang, om bij een andere ontvangst te worden gevoegd. 1. Deze resolutie is, voor zoover nog van kracht, opgenomen in § 99 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer. Nos. 46—59. Vervallen. No. 60. Res. van 5 Mei 1829, no. 49 (1). Niet volbrachte uitvoer van accijnsgoederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 74 der Alg. wet. Nos. 61—62. Vervallen. No. 63. Res. van 2 Juni 1829, no. 32. Door- en afloopende kredietrekeningen. De Administrateur der directe bel. enz., Heeft bepaald dat de rekeningen van doorloopend krediet en die van termijnen van krediet, welke door de Administratie met handelaren en fabrikanten in goederen, aan den accijns onderworpen, gehouden worden, voortaan niet meer aan het einde van ieder kwartaal, maar alleen aan het einde van ieder jaar opnieuw zullen worden overgebracht (1). 1. Zie, nopens de rekeningen van doorloopend krediet voor gedistilleerd, § 1 der res. V. 1864, no. 22, en nopens de rekeningen met boe twortelsuikerfabrikanten en raffinadeurs §39 der. Instructie V. 1897, no. 81. No. 64. Vervallen. No. 66. Recht van visitatie der branderijen, welke zich, als buiten werking zijnde, onder zegel bevinden. Op 31 Mei 1827 werd er, op grond der artt. 196 en 324 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, in verband met art. 10 der wet op het binnenlandsch gedistilleerd (1), proces-verbaal van bekeuring opgemaakt tegen N., brander te Linne (provincie Limburg), ter zake dat hij, daags te voren, na zonsopgang en voor zonsondergang, den toegang tot zijn branderij, waarvan de werktuigen, als buiten werking zijnde, waren verzegeld, aan de ambtenaren der administratie die zich tot het verrichten van een visitatie derzelve, zonder autorisatie noch assistentie van eenige autoriteit, aanboden, had geweigerd. De bekeurde, bij gebreke van transactie, wegens deze overtreding, in rechten 1829, nos. 66—81. 57 vervolgd zijnde, werd dientengevolge bn vonnis van de rechtbank van eersten aanleg te Roermond, van 10 Dec. 1827, op grond van voormelde artikelen, verwezen in een boete van f 100, of, voor het geval van onvermogen, in een gevangenisstraf van 15 dagen en de kosten van het proces. Van dit vonnis, waarvan de gecondemneerde had geappelleerd, was, op 22 Maart 1828, door de rechtbank van Maastrichtenaar aanleiding der volgende (letterlijk overgenomen) overwegingen: „Aangezien dat, door de verzegeling der branderij van den brander N., op zijn verklaring, gedaan door de beambten van het bestuur der in- en uitgaande rechten en accijnzen, den 9en April 1827, voornoemde N^ïaiten staat gesteld is, om het beroep van brander uit te oefenen, en dus als een ander particulier aangezien moet worden, voor zoolang de branderij onder verzegeling blijft; „Aangezien de beambten, in dit geval,zich hadden dienen te gedragen volgens Voorschrift, bij art. 200 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, gesteld", vernietigd geworden, met verklaring, dat de bekeurde niet, was overtuigd van overtreding van meergemelde artt. 10 der wet op het binnenlandsch gedistilleerd (1) en 196 en 324 der Alg. wet, en verwijzing wijders der Administratie in de kosten der beide instantiën. De Administratie zich tegen deze rechterlijke uitspraak in cassatie hebbende voorzien, werd daarop, door het Hoog Gerechtshof te Luik, kamj&Kjvan cassatie, op 15 Juli 1828, gewezen het arrest, waarvan de motieven en het dispositief, bij vertaling, volgen,: „Gezien de stukken van het proces ; Gelet op de artt. 5,6 en 8, en de laatste § van art. 10 der wet van 26 Aug. 1822 op het binnenlandsch gedistilleerd (1), in verband met de artt. 196, 198 en 324 der Alg. wet van dezelfde dagteekening; Overwegende, ten aanzien van het punt van rechten, dat, uit de bepalingen van voormeldeMértikelen voortvloeit, dat de bezitters van niet in werking zijnde branderijen, welke zich onder zegel bevinden, als zoodanig, van zons-op tot zonsondergang, onderworpen blijven aan de visite en het onderzoek der ambtenaren, eveneens alsof die branderijen in werking waren; Overwegende dat uit het vorenstaande volgt, dat de rechtbank van Maastricht, welke, ter zake, in appel heeft uitspraak gedaan, door den bekeurde t| verklaren, niet te zijn overtuigd van overtreding wegens, op den 30en Mei 1827, omtrent 5 uren na den middag, aan de ambtenaren, op hun dienaangaande gedaan verzoek, den toegang te hebben geweigerd tot zijne, door middel van verzegeling buiten werking gestelde branderij, de voormelde artikelen heeft geschonden en een verkeerde toepassing heeft gemaakt Van art. 200 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, door den bekeurde te beschouwen als elk ander particulier ; Op deze gronden casseert en vernietigt het Hof, bij deze, het vonnis, door de rechtbank van Maastricht, op 22 Maart 1828, in appèl gewezen; Bij uitspraak ten principale, aannemende de motieven van het vonnis, door de rechtbank te Roermond, ter zake, uitgesproken, bekrachtigt, hetzelve en verwijst den gedaagde in cassatie in de kosten van al de instantiën". 1. Verg. thans de artt. 10, 14 en 52 der Gedistilleerdwet van 1862 en de artt. 1 11 en 23 der wet V. v. V. no. 1837. Nos. 66—80. Vervallen. No. 81. Bes. van 31 Juli 1829, no. 100. Openstelling ingevolge Kon. besluit van 20 Juli 1829, S. no. 53 van de expeditiekantoren de Poppe en Glanerbrugge voor den in-, uit- en doorvoer van alle goederen. 58 1829, nos. 82—151. Nos. 82—83. Vervallen. No. 84. Vervallen door res. V. v. V. no. 2052. Nos. 85—92. Vervallen. No. 93. Res. van 1 Sept. 1829, no. 162 (1). Betrekkelijk de afgifte van transitopaspoorten. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 79 der Alg. wet. Nos. 94—106. Vervallen. No. 107. Res. van 31 Juli 1829, no. 104 (1). Zuivering, terugbezorging, enz. van betalingspaspoorten. ■ 1. Deze resolutie is aangeteekend op art. 43 der Alg. wet. Nos. 108—110. Vervallen.' No. 111. Res. van 13 Oct. 1829, no. 148 (1). 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 48 der Alg. wet. Nos. 112—125. Vervallen. No. 126. Res. van 16 Sept. 1828, no. 20, res. van 16 Januari 1829, no. 19, res. van 16 Januari 1829, no. 61 en res. van 30 Oct. 1829, no. 24 (1). 1. Bij deze resolutiën werd mededeeling gedaan van de toelating van algemeeneen trepots volgens de wet van 31 Maart 1828, S. no. 10, V. v. V. no. 70 II, o.m. te Rotterdam krachtens Kon. besluit van 29 Oct. 1829, no. 113. De andere toelatingen betroffen entrepots in plaatsen, thans in België gelegen. No. 127. Vervallen. No. 128. Res. van 15 Dec. 1829, no. 133 (1). Betrekkelijk de aangifte van goederen volgens het tarief. tl Deze resolutie is, voor zooveel nog van toepassing, opgenomen onder de aantt. op art. 120 der Alg. wel. Nos. 129—130. Vervallen. No. 131. Res. van 27 Nov. 1829, no. 33 (1). Transitopaspoorten. 1. Deze resolutie is aangeteekend op art. 120 der Alg. wel. Nos. 132—134. Vervallen. No. 135. Res. van 8 Dec. 1829, no. 142 (1). L Deze res., handelende over den wederuitvoer ter zee van goederen in algemeen entrepot opgeslagen, is als vervallen aan te merken wegens het bepaalde in art. 1, tweede lid van het K. B. Entrepots. Nos. 136—151. Vervallen. 1830. 59 Nos. 1—19. Vervallen. No. 20. Res. van 18 Dec. 1829, no. 13 (1). Wijze van invordering van pakhuishuur. 1. Deze res. is opgenomen onder de aantt. op art. 290 der Alg. wet. Nos. 21—30. Vervallen. No. 31. Res. van 29 Januari 1830, no. 108 (1). 1. Deze resolutie, handelende over den wederuitvoer ter zee van goederen, in alge, meen entrepot opgeslagen, is als vervallen aan te merken wegens het bepaalde in art. 1, tweede lid, art. 3 en art. 17, tweede lid, van het K. B. Entrepots. Nos. 32—52. Vervallen. No. 53. Res. van 7 April 1830, no. 55 (1). Inlichting met opzicht tot de borgtochten voor krediet op termijnen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 277 der Alg. wet. Nos. 54—61. Vervallen. No. 62. Res. van 23 April 1830, no. 30 (1). Voorschriften na te komen door de schippers of voerlieden, belast met den vervoer van goederen, aan accijns onderworpen en tot uitvoer bestemd. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 69 der Alg. wet. Nos. 63—73. Vervallen. No. 74. Res. 4 Mei 1830, no. 40. Inlichting omtrent de roeiloonen bij uitslag uit entrepot om onder genot van krediet op termijnen te worden ingeslagen. De Administrateur der directe bel. enz., Gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, nopens de vraag, of de belanghebbenden al dan niet gehouden zijn tot de betaling der roeiloonen bij inslag van wijn uit entrepot onder krediet op termijnen; Herzien de res. V. 1823, no. 149; Heeft den Gouverneur te kennen gegeven, dat in het bedoelde geval de roeiing moet plaats hebben, tenzij zulks minder noodzakelijk mocht worden geacht in het geval dat al het geëntreposeerde in eens op krediet mocht worden genomen, en voorts, dat bij het eerste lid van opgemelde resolutie onder de gevallen, waarin de kosten der roeiingen niet ten laste der belanghebbenden mogen worden gebracht, onder lett. d is opgenomen, dat van inslag of uitslag tot verblijf binnenslands, tegen betaling van den accijns of op afloopend krediet, door welke laatste de uitslag uit entrepot onder krediet op termijnen ook behoort te worden verstaan. No. 75. Vervallen. No. 76. Res. van 14 Mei 1830, no. 76 (1). Inlichting omtrent het register Ace. no. 3b. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 28 der Wijnwet. 60 1830, nos. 77—83. No. 77. Bes. van 2 Juni 1830, no. 41. Dwangbevelen, door Ontvangers tot invordering van rechten opgegeven. De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz., heeft aan de Gouverneurs in de verschillende provinciën doen afgaan de volgende circulaire : In § 3 van art. 219 der Alg. wet is bepaald : „dat de dwangbevelen (tot invordering van rechten), eenmaal afgegeven zijnde, de parate executie door den geëxecuteerde niet zal kunnen worden geschorst, tenzij door een gemotiveerde en behoorlijk aan den Ontvanger, door wien het dwangbevel is afgegeven, beteekende oppositie, houdende te gelijk dagvaarding van denzelven tegen een bekwamen rechtsdag, invallende binnen den tienden dag na de beteekenmg der oppositie". De bedoeling van deze bepaling is niet twijfelachtig: men heeft, namelijk, lichtvaardige en ongegronde oppositiën willen voorkomen, welke anders wellicht door de belastingschuldigen zouden zijn te baat genomen, hetzij alleen om tijd te winnen, hetzij om de gelegenheid te erlangen om hun goederen aan de executie, waarmede zij bedreigd worden, te onttrekken. Intusschen is. men ontwaar geworden, dat de Deurwaarders of de ambtenaren die met het beteekenen van dwangbevelen worden belast, uit onbekendheid met de bovenvermelde bepalingen, niet zelden, op de enkele verklaring van den geëxecuteerde, dat hij zich opposant stelt tegen het dwangbevel, van de voortzetting der executie dadelijk afzien, zich vergenoegende met die verklaring in hun exploit te insereeren, en den geëxecuteerde daarbij tevens te dagvaarden en référé voor den voorzitter der civièfc rechtbank, terwijl inmiddels deszelfs meubelen en effecten te zijner beschikking worden gelaten. Daar het van belang is, zoodanige verkeerde handelwijs, waardoor de later te ondernemen executie vruchteloos wordt gemaakt, tegen te gaan, heb ik gemeend, U dezelve onder het oog te moeten brengen, met verzoek, om de bijzondere aandacht van de Ontvangers der accijnzen in Uwe provincie, daarop te willen doen vestigen en dezelve uit te noodigen, om de Deurwaarders of ambtenaren die door hen tot het beteekenen van dwangbevelen worden gebruikt, steeds bekend te maken met de bepalingen van § 3 van voormeld art. 291 der Alg. wet, met opmerking: dat er op geen andere oppositie behoort te worden acht gegeven, dan op die, welke, overeenkomstig het voorschrift van dat artikel, is beteekend en de gevorderde dagvaarding inhoudt, en er bij ontstentenis daarvan, steeds met de executie behoort te worden voortgegaan. Bij zoodanige behandeling kan, wel is waar, nog na de inbeslagneming der goederen, de verkoop derzelve door een behoorlijke oppositie worden gestuit; doch alsdan blijven de goederen, in afwachting van de uitspraak des rechters, onder de hand der justitie, en de bewaarder persoonlijk verplicht om dezelve daarna aan den deurwaarder weder te vertoonen, die daarvan een akte van recollement opmaakt, alvorens tot den verkoop over te gaan (1). 1. Zie hierbij art. 291 der Alg. wet met aantt., alsmede de res. V. 1843, no. 169, opgenomen onder de aantt. op art. 290 der Alg. wet. Nos. 78—82. Vervallen. No. 83. Bes. van 25 Mei 1830, no. 147. Toepassing van art. 124 der Alg. wet van 26 Aug. 1822. De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz., heeft aan de heeren Gouverneurs in de onderscheidene provinciën doen afgaan de volgende missive : Bij sommige ambtenaren verschil van gevoelen ontstaan zijnde omtrent het recht verstand van art. 124 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, als wordende verondersteld, de daarbij vermelde prescriptie alleen dan van 1830, nos. 84—108. 61 toepassing te zijn, wanneer na den bij de Wet daarvoor gestelden termijn, door de aangevers en niet indien door de Verificateurs (1) de misrekeningen of verkeerde toepassingen van het Tarief worden ontdekt, heb ik de eer U ter wegneming van allen twijfel, welke te dien aanzien zou kunnen bestaan, te kennen te geven, dat gemeld artikel op de beide aangehaalde gevallen, voor zooveel de terugvordering van het door de aangevers te veel betaalde betreft, evenzeer van toepassing is ; blijvende de Ontvangers voor alle misrekeningen ten nadeele van den lande steeds verantwoordelijk. 1. Thans hiervoor te lezen: indien bij de verificatie aan het Dep. van Pin. Zie het Kon. besluit V. 1861, no. 66. Nos. 84—88. Vervallen. No. 89. Res. van 14 Juni 1830, no. 71 (1). 1. Bij deze resolutie werd mededeeling gedaan van een „Korte handleiding tot de kenteekenen der gezondheid en ziekelijkheid van het rundvee, vooral ten dienste van hen, die belast zijn met het toezicht op den invoer van buitenlandsch vee binnen het Koninkrijk der Nederlanden" {in April 1830 ontworpen door Dr. A. Numan, Hoogleeraar en Directeur van 's Rijks Veeartsenijschool té Utrecht). Van opname dezer handleiding is afgezien, omdat zij meerdere bladz. zou beslaan en haar practische waarde, naar vermeend wordt, hiertegen niet voldoende opweegt nu de Vleeschkeuringswet (V. v. V. no. 1139) volledig in werking is getreden. Nos. 90—93. Vervallen. No. 94. Res. van 5 Juni 1830, no. 1. Bepalingen betrekkelijk het afteekenen van consenten tot lossing, en de invulling en onderteekening der certificaten van aflevering en visitatie op de volgbrieven. De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz., heeft ten aanzien van het afteekenen van consenten tot lossing, en de invulling en onderteekening der cerfiticaten van aflevering en visitatie op de volgbrieven bepaald, dat in het algemeen en behoudens de bevoegdheid, om in bijzondere gevallen van Buspicie als anderszins, van den regel af te wijken, dezelfde ambtenaren, ten wier overstaan de lossing van zout of andere aan impost onderworpen speciën heeft plaats gehad, en door welke alzoo de consenten tot lossing zijn onderteekend, zullen gerekend worden tevens, doch zonder den meter (1), en zonder dat daartoe een expresse designatie wordt vereisoht, belast te zijn met de invulling en onderteekening der cerficaten van aflevering en visitatie op de volgbrieven, welk een en ander zal plaats hebben nadat, die ambtenaren zich nopens de identiteit der goederen, door vergelijking van de in die volgbrieven uitgedrukte soort en hoeveelheid met die, welke zij bij lossing en visitatie hebben bevonden, volkomen zullen verzekerd hebben. 1. De afzonderlijke betrekking van zoutweger is opgeheven bij res. V. 1862, no. 31. Nos. 96—103. Vervallen. No. 104. Kon. besluit van 12 Juni 1830, S. no. 26. De straat- en grintweg van Winterswijk over Groenlo en Ruurlo op Zutfen' en de grpote weg van Borculo op Ruurlo, opgenomen onder de heerbanen, bepaald bij art. 5 van het Kon. besluit V. 1823, no. 4. Nos. 106—108. Vervallen. 62 1830, nos. 109—127. Nos. 109—111. Vervallen. No. 112. Bes. van 30 Juli 1830, no. 56 (1). Beschikkingen ten aanzien van de onbeschreven biljetten in afgesloten registers van de invoerrechten en accijnzen, enz, 1. De artt. 1 en 2 van deze resolutie zijn opgenomen onder de aantt. op § 95 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer, terwijl art. 3 is aangeteekend op § 96 en art. 4 op § 99 aldaar. Nos. 113—114. Vervallen. No. 115. Bes. van 28 Nov. 1828, no. 119 (1). Inlichting betreffende den verkoop van ingevoerde en aan de Administratie, op grond van art. 117 der Alg. wet, afgestane goederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 117 der Alg. wel. Nos. 116—121. Vervallen. No. 122. Bes. van 7 Juli 1830, no. 204 (1). Koopmanschappen, als borgtocht aangeboden. 1. Deze resolutie is, zooals zij thans moet worden gelezen, opgenomen onder de aantt. op art. 274 der Alg. wet. Nos. 123—126. Vervallen. No. 127. Bes. 25 Aug. 1830, no. 1. Betaling der kosten van metingen, roeiingen, enz. (1). De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz., Overwegende dat, volgens art. 204 der Alg. wet, ten laste van den handel komen al de kosten van roeiingen, wegingen enz., wanneer die werkzaamheden in hun belang of op hun verzoek verricht worden; Dat, volgens de res. V. 1823, no. 149, na den invoer en eersten opslag, alle .vérplaatsingen van accijnsgoederen, tot aan derzelver definitieve bestemming, beschouwd moeten worden alleen te geschieden in het belang der belastingschuldigen, en dat dus, dientengevolge, de kosten van wegingen, roeiingen enz., als in hun belang gedaan, voor hun rekening moeten blijven (2); Dat de Administratie, volgens art. 147 der genoemde Alg. wet, de bevoegdheid heeft, om de hoeveelheid en qualiteit van accijnsgoederen te doen opnemen, wanneer zulks tot verzekering van den accijns noodig wordt geoordeeld; Dat, bij vervoer van accijnsgoederen, hetzij ten gevolge van overschrijving van doorloopend krediet, of van entrepot, de Ontvanger een verklaring moet afgeven, dat de rekening van den ontbieder is gedebiteerd voor de uitgeslagen hoeveelheid, en dat deze verklaring niet kan afgegeven worden, dan nadat men zich heeft verzekerd, dat die hoeveelheid werkelijk is ingeslagen, waartoe derhalve een roeiingitwordt vereischt; Dat nu, deze roeiing het gevolg zijnde van de keus van den ontbieder, ook de kosten voor zijn rekening komen; Dat deze kosten verschuldigd zijn aan de Administratie, dat is, aan de ambtenaren der administratie, en dat het de Ontvangers zijn, die belast zijn met de inning der gelden, welke de Administratie toekomen; 1830, nos. 128—137. 63 Heeft te kennen gegeven, dat, wat de accijnsgoederen betreft, uit al het bovenstaande van zelve volgt, dat de Ontvangers, als volgens art. 290 der Alg. wet, het recht hebbende van privilegie, parate executie enz., ook voor de kosten, ter constateering van de hoeveelheid, uit kracht daarvan de roeiloonen enz., welke niet vrijwillig hetaald worden, bij parate executie moeten invorderen. Dat de niet vrijwillig voldaan wordende kosten wegens accijnsvrije goederen, in het geval van art. 122 der Alg. wet, mede door de Ontvangers moeten worden geïnd bij gewone actie, en zulks namens de Administratie. 1. Verg. hierbij res. V. 1823, no. 149. 2. Zie ook res. V. 1833, no. 176, V. 1835, no. 4, V. 1837, no. 85 en V. 1840, no. 133, lett. a en b. Nos. 128—132. Vervallen. No. 133. Res. van 11 Oct. 1830, no. 70. Wijze van afteekening van quitantiën en geleibiljetten. De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz., heeft aan de Gouverneurs in de Noordelijke provinciën doen afgaan de navolgende circulaire : Aan de quitantie van betaalden accijns, welke het bovenste gedeelte van het blad van het register uitmaakt, bevindt zich een witte van letters voorziene bovenrand. Het is gebleken, dat sommige Ontvangers juist op den rug van dien rand afteekenen geleibiljetten, welke op vertoon der quitantie door hen worden afgegeven en dat daarvan reeds door kwaadwilligen is misbruik gemaakt, door middel van bovengemelden aldus op den rug afgeteekenden rand geheel en al van de quitantie af te snijden, en deze alzoo gansch onvoorzien van afteekening opnieuw ter bekoming van geleibiljetten aan te bieden. Ter voorkoming van dit misbruik heb ik vermeend de Gouverneurs te moeten verzoeken om de Ontvangers aan te schrijven, ten einde in het vervolg de voorgeschreven afteekening op alle quitantiën en geleibiljetten zonder onderscheid te doen geschieden op dat gedeelte van den rug, hetwelk de druk- of ingevulde schrijfletters bevat (1), en zulks alzoo schrijvende van het beneden-naar het boveneind der quitantie of van het biljet (2). 1. Het is kennelijk de bedoeling, dat de afteekening in dorso van het document wordt gesteld op het gedeelte, dat aan de voorzijde bedrukt of beschreven is. 2. Aan dit voorschrift is herinnerd bij res. V. 1851, no. 119. Nos. 134—136. Vervallen. No. 137. Res. van 20 Oct. 1830, no. 62. Krediet voor accijnsgoederen. De Staatsraad, Administrateur der directe bel. enz., heeft op de vraag: „of een handelaar, krediet voor den accijns onder een kantoor van ontvang genietende, ook zijn woonplaats onder een ander zoodanig kantoor kan vestigen en aldaar gelijk krediet erlangen, zonder dat hij op het eerste kantoor met de Administratie of den Ontvanger afgerekend of aldaar zijn schuld aangezuiverd hebbe ?" te kennen gegeven: dat, wel verre dat uit den letterlijken inhoud van art. 287 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, met eenigen grond zou kunnen worden afgeleid des wetgevers oogmerk, om den belanghebbenden het genot van krediet, onder meer dan één kantoor van ontvangst, te beletten, 64 1830, nos. 138—200. daarin, integendeel, het besef der mogelijkheid van een uitgebreiden handel van dezen of genen, onder verschillende zoodanige kantoren, niet onduidelijk doorstraalt, als juist de veronderstelling bevattende, dat iemand, behalve in zijn woonplaats, ook elders een bedrijf kan uitoefenen, over hetwelk hij een openstaande rekening met de Administratie heeft; een veronderstelling, welke dan ook volkomen wordt versterkt door zoodanige bepalingen der bijzondere wetten aangaande het doorloopend krediet, als bijv. § c van art. 54 der wet op het binnenlandsch gedistilleerd (1), welke aan handelaren de overschrijving van krediet aan zich zelve, onder een ander kantoor van ontvang, vrij laten, terwijl de bedoeling van het gezegde art. 287 blijkbaar geen verdere strekking heeft, dan om te zorgen, dat de rekening, die er door een belastingschuldige op eenig kantoor met de Administratie mocht zijn geopënd, bij het verleggen van zijn bedrijf naar een ander kantoor van ontvangst, naar behooren worde overgebracht of vereffend. 1. Zie thans art. 82, § 3, lett. b der Gedistilleerdwet van 1863. Nos. 138—143. Vervallen. No. 144. Res. van 3 Nov. 1830, no. 36 (1). Uitvoer van accijnsgoederen met 's Rijks oorlogsschepen. De Staatsraad, administrateur der dir. bel. enz., Overwogen hebbende dat, hoezeer bij res. V. 1826, no. 122, is te kennen gegeven, dat er van de zijde der Administratie geen redenen bestaan, om de afschrijving te weigeren voor accijnsgoederen, welke met 's lands oorlogs- of transportschepen worden uitgevoerd, het echter thans uit een missive van Z. Exc. den Directeur-Generaal voor de Marine gebleken is, dat het medenemen van goederen voor negotie, door 's Rijks oorlogsschepen, volgens de bestaande reglementen, ten strengste verboden is, en de afschrijving van accijns, voor zoodanige goederen, dus nimmer kan te pas komen; Heeft, met intrekking der res. V. 1826, no. 122,. verklaard, dat er voortaan geen afschrijving van accijns zal worden verleend voor goederen, die tot uitvoer voor negotie met 's Rijks oorlogsschepen mochten worden aangegeven(l). 1. Ver.g § 12 der res. V. v. V. no. 824, opgenomen onder de bijlagen der Alg. wet. Nos. 146—147. Vervallen. No. 148. Res. van 19 Nov. 1830, no. 14 (1). Bepalingen tegen het verleenen van uitstel van betalingen van termijnen van krediet, voor verschuldigden accijns. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 288 der Alg. wet. Nos. 149—200. Vervallen. 65 183L Nos. 1—9. Vervallen. No. 10. Bes. van 24 Dec. 1830, no. 12. Admissie van geteekende aangiften, op de kantoren van invoerrechten en accijnzen ter vervanging van de onderteekening in het register, op den stok van het af te geven biljet of document. • De Staatsraad, Administrateur der dir. bel. enz., heeft aan de heeren Gouverneurs in de noordelijke provinciën doen afgaan de volgende missive: Het is mij gebleken, dat bij sommige Ontvangers het verkeerde denkbeeld bestaat, dat zelfs wanneer de belastingschuldigen, ter zake van de invoerrechten of accijnzen, behoorlijk geschrevene en geteekende verklaringen of biljetten van aangifte aan den Ontvanger aanbieden, zij altijd nog gehouden zijn, in de daartoe betrekkelijke registers hun handteekening op den ingevulden stok van het af te geven document te stellen. u- Ik verzoek U, om tot opruiming van de overtollige bemoeilijking, die uit het opgemelde denkbeeld voortvloeit, aan de Ontvangers in uw provincie te kennen te geven, dat wanneer de door de belastingschuldigen aangebodene verklaringen de noodige inlichtingen volgens de wet bevatten, zij dan niet verplicht zijn, bovendien nog in gemelde registers ten kantore der Ontvangers te teekenen, en dat dit mede toepasselijk is op den borgtocht, zoodra de borgstelling of het verband in de documenten vervat, in de behoorlijk geteekende schriftelijke aangifte zijn opgenomen (1). 1. Zie hierbij de res. V. 1850, no. 64. Nos. 11—20. Vervallen. No. 21. Vervallen door art. 2, lett. b, van het Kon. besluit V. v. V. ho. 690. Nos. 22—30. Vervallen. No. 31. Bes. van 11 Aug. 1830, no. 125 (1). Opneming van accijnsgoederen in particulier entrepot. 1. Opgenomen onder de aantt. op art. 105 der Alg. mét. Nos. 32—57. Vervallen. No. 58. Bes. van 25 Febr. 1831, no. 104 (1). Tijdelijke opslag van goederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 82 der Alg. wet. Nos. 69—149. Vervallen. No. 150. Bes. van 27 Juli ttftl, no. 53 (1). Verandering van bestemming bij verboer op volgbrieven. 1, Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 50 der Alg. wet. Nos. 151—180. Vervallen. No. 181. Bes. van 19 Sept 1831, no. 356 (1). Ondermaten in particuliere entrepots. 1. Deze resolutie is aangeteekend op art. 105, alsmede op art. 290 der Alg. wet. No. 182. Vervallen. De Verzameling. 5 66 1831, nos. 183—250. No. 183. Res. van 19 Sept. 1831, no. 368. Verschil in de roeiing van wijnen, verzonden van het eene entrepot naar het andere. Wanneer, bij vervoer van wijnen van het eene entrepot naar het andere, ter plaatse van den inslag, verschil in de roeiing of keuring met die ter plaatse der aflevering mocht worden bevonden, en dit verschil oplegging van den accijns door den afleveraar ten gevolge heeft, moet deze laatste geacht worden in de opneming ter plaatse van den inslag te hebben berust, indien door of vanwege den afleveraar geen herkeuring op den voet der Alg. wet is gevraagd. 1. Zie hierbij o.a. de res. V. 1856, no. 107 opgenomen onder de aantt. op art. 150 der Alg. wet. Nos. 184—187. Vervallen. No. 188. Kon. besluit van 9 Sept. 1831, no. 13. Vereeniging van de Departementen van Financiën en der Ontvangsten. Wij, WILLEM, enz. Gelet hebbende op Ons besluit van 6 April 1831, no. 61, bepalende de vereeniging van de Departementen van Financiën en der Ontvangsten; Gezien hebbende de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 24 Aug. laatstleden, no. 891, zoo omtrent het ten uitvoer leggen van dat besluit, als ten aanzien van de organisatie der bureau's van het vereenigde Departement van Financiën, naar aanleiding van het 3e artikel van Ons besluit van 12 Juli 1831, no. 31; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. Met den twintigsten September eerstkomende zal plaats hebben de vereeniging van de Departementen van Financiën en der Ontvangsten, en zullen, van dien dag af, op Onzen Minister van Financiën overgaan al de betrekkingen en werkzaamheden van den President van den Raad van Ontvangsten, en van Onze Staatsraden, Administrateurs der directe bel., invoerrechten en accijnzen, van de Posterijen en verdere middelen van vervoer, alsmede voor de Registratie en de Loterijen, met uitzondering, ten aanzien van dézen laatsten, van al hetgeen het Kadaster betreft, als uitsluitend aan hem, tot aan deszelfs voltooiing, blijvende opgedragen.- Art. 2. De samenstelling van het Departement van Financiën en de indeeling in afdeelingen, zal op volgende wijze plaats hebben: 1. Enz. (1). 1. De in art. 2 vermelde indeeling is niet meer in overeenstemming met den tegenwoordigen toestand. Nos. 189—191. Vervallen. No. 192. Res. van 29 Sept. 1831, no. 2B. Mededeeling van het Kon. besluit van 17 Sept. 1831, no. 30, waarbij worden opgeheven de kantoren van expeditie in Groningen, Overijsa en Gelderland, wat den uitvoer van zout betreft, behalve van zoodanige partijen, als tot welker uitvoer, onder afschrijving van den accijns, bijzondere vergunning zal zijn verleend, na bekomen overtoiging, dat het zout niet bestemd is om ter sluik weder te worden ingevoerd en desnoods onder de noodige voorzorgen tegen heimelijken weder-invoer. Nos. 193—250. Vervallen. 67 1832* Nos. 1—10. Vervallen. No. 11. Wet van 2 Januari 1832, S. no. 5, betreffende den accijns op het geslacht (1). 1. De tekst van deze wet, opnieuw medegedeeld in V. v. V. no. 319 II, is opgenomen in deel VI der ' Vakstudie. Nos. 12—42. Vervallen. No. 43. Vervallen door art. 100 van de „Registratiewet 1917". Nos. 44—64. Vervallen. No. 66. Res. van 31 Maart 1832, no. 37B. Korting voor lekkage van dranken in particulier entrepot (1). Er wordt verkeerdelijk gehandeld, met telkens, bij eiken uitslag en peiling, de volle korting voor lekkage en intering van het gedistilleerd op de rekening der entrepositarissen, naar gelang van den tijd der entreposeering, te goed te doen, vermits die korting, zooals dezelve nader is bepaald bij de res. V. 1831, no. 248 (2), enkel kan worden toegepast voor zoover, i(/ peiling, mocht blijken, dat dezelve, tot dekking van bevonden vermis, werkelijk mocht benoodigd zijn ; terwijl, ingeval er ten gevolge van buitengewoon plaats hebbende lekkage of verlies van geëntreposeerde dranken (3), een bijzondere afschrijving door de hoofdadministratie mocht worden vergund, deze zich nimmer verder mag uitstrekken, dan over het tekort, hetwelk bn het sluiten der rekening mocht blijken, door de korting voor de gewone lekkage en intering, niet te kunnen worden gedekt. 1. Zie omtrent de korting voor verlies en intering van dranken in de particuliere entrepots, voor: gedistilleerd, art. 110 der Gedistilleerdwet van 1862 en art. 5 der wet V. v. V. no. 612 V; ; afr&R, artt. 8 en 11 der Wijnwet van 1870 ; ruw zout, art. 24 der Zoutwet van 1892. 2. Vervallen door de thans van kracht zijnde wetsbepalingen. 8. Zie, nopens het verleenen van afschrijving voor buitengewone lekkage, ook de res. V. 1846, no. 191 en V. 1908, no. 62, zoomede art. 282 der Alg. wet en het Kon. besluit V. 1841, no. 15. Nos. 66—68. Vervallen. No. 69. Kon. besluit van 9 April 1832, no. 41, S. no. 11. Opheffing van het betalingskantoor heg invoer aan de lind^^^Nieuwebrugge (provincie Overijsel) en wijziging van de bij Kon. besjuit V. 1823, no: 60, bepaalde richting der tweede linie in OverjjsejUji Nos. 70—104. Vervallen. 68 1832, nos. 105—148. No. 105. Bes. van 28 Juni 1832, no. 49B. Zuivering der volgbrieven voor accijnsgoederen, langs de rivieren en te lande ' ingevoerd. Naar aanleiding van gemaakte bédenkingen is bij bovenvermelde resolutie te kennen gegeven: 1. Dat, tot een behoorlijke zuivering van het document, in allen geval, en dus, om het even of er al dan niet een verschil tüsschen de aangegeven en bevonden hoeveelheid is ontdekt, de opgave van de geverifieerde hoeveelheid wordt vereischt (1); en 2. (Vervallen). 1. Verg. ook res. V. 1858, no. 96 en V. 1859, no. 29. Nos. 106—111. Vervallen. No. 112. Kon. besluit van 18 Juni 1832, 8. no. 27, houdende opheffing van het expeditiekantoor Groesbeek voor den in- en uitvoer (1). 1. De overige bepalingen van dit besluit zijn vervallen door het Kon. besluit V. v. V. no. 1407. Nos. 113—147. Vervallen. No. 148. Bes. van 29 Sept. 1832, no. 35B. Vervoer van binnenlandsch gedistilleerd. De Minister van Financiën, In aanmerking nemende, dat het gebleken is, dat bij verzendingen van binnenlandsch gedistilleerd op vervoerbiljet, hetzij met overgang van het doorloopend krediet, hetzij ter veracqjnzing op de plaats van bestemming (1), het aan den afleveraar is gedoogd geworden, om, nadat de aangegeven en in één biljet begrepen partij in zijn branderij, pakhuis of bergplaats, door de beambten voor hoeveelheid en soort was opgenomen, dezelve in gedeelten van daar naar het vaartuig, waarmede de vervoer heeft plaats gehad, te laten vervoeren, zonder dat die gedeelten inmiddels door eenig biljet waren gedekt; ' Overwegende dat dusdanige, geheel en al buiten het onmiddellijk toezicht der Aclministratie bewerkstelligde vervoer volkomen strijdig is met de letter der wet op het binnenlandsch gedistilleerd, volgens welke geen vervoer van hetzelve, dan van één liter en daar beneden, ongedekt met biljet, mag geschieden ; Overwegende dat de oorzaak der afwijking van de wet, in dezen enkel schijnt te moeten worden gezocht in het door de belanghebbenden voorgegeven bezwaar, gelegen in het nemen van een afzonderlijk vervoerbujet, voor elk alzoo uitgeslagen gedeelte van een en denzelfden persoon afgeleverde partij; En voorts in aanmerking nemende dat er alle gegrond vermoeden bestaat, dat in vele gemeenten, werwaarts het gedistilleerd is bestemd, de ambtenaren doorgaans, zelfs dan, wanneer de verzending met overgang van het 'doorloopend krediet plaats heeft, zich vergenoegen met een globale verificatie en de daaruit doorgaans voortvloeiende enkele vermelding van accoordbevinding op de biljetten (3); 1832, nos. 149—gffc. 69 Heeft de Gouverneurs uitgenoodigd de noodige orders in te stellen: 1. Dat voortaan geen vervoer van binnenlandsch gedistilleerd, invoege voorschreven, worde gedoogd, dan voorzien van het vereischte vervoerbiljet tot dekking van dien, tenware het vervoerd wordende gedeelte door een beambte ten koste van den afleveraar, tot aan het vaartuig worde bewaakt, en er mede te zijnen koste-toezicht bij hetzelve verblijve, totdat de geheele partij is aangevoerd en alzoo door het daarvoor afgegeven vervoerbiljet kan worden gedekt (4); 2. Dat op gelijke wijze worde gehandeld in geval Van verkeldering van gedistilleerd. 3. enz. (5). 1. De accijns wordt thans betaald door den afleveraar. Zie art. 91 der Gedistilleerdwet. 2. Zie thans, met betrekking tot het vervoer van gedistilleerd, de artt. 111 en 112 der Gedistilleerdwet met aantt. 8. Nopens de verplichte verificatie zie men thans art. 114 der Gedistilleerdwet. 4. Bij res. V. 1832, no. 181 is bepaald,, dat de hier voorgeschreven maatregel ook behoort te worden toegepast op 'net buitenlandsch 'gedistilleerd, en het zout, alsmede op den aanvoer van de bedoelde accijnsgoederen, ter plaatse van beslemming, wanneer i de belanghebbende mocht verlangen, den inslag der partij bij gedeelten te doen. Voorts is bij res. V. 1833, no. 29, naar aanleiding van een verzoek om inlichting, of de maatregelen van bewaking vervat onder Ie. der res. V. 1832, no. 148 niet evenzeer op den inslag van het gedistilleerd ter plaatse van bestemming,.als op den uitslag van hetzelve ter plaatse van aflevering zou Kunnen worden toegepast, vermits, in een tegenovergegesteld geval, de verplichting, tot het doen begeleiden van elk tot de verzonden wordende partij behoorend fust door een afzonderlijk biljet, voor de onlbieders, bij den afvoer naar de plaats van den inslag, mede te bezwarend zou zijn, vooral in gemeenten, alwaar de middelèn van vervoer niet toelaten, meer dan één fust tegelijk te vervoeren, is te kennen gegeven, dat de bedoelde maatregel ook zeer gereedelijk op den afvoer van het uit het vaartuig gelost gedistilleerd naar de plaats van den inslag kan worden toegepast. 5. Hetgeen verder in deze res. volgde, is vervallen. Nos. 149—154. Vervallen. No. 156. Vervallen door de wet van 31 Oct. 1924, S. no. 482. V. v. V. no. 2432. No. 156. Vervallen door de res. van 10 Januari 1912, no. 115; zie B. no. 1016. Nos. 157—164. Vervallen. No. 165. Bes. van 26 Oct. 1832, no. 88B. Vereeniging van onderscheidene goederen in bergplaatsen, onder genot van doorloopend krediet. De zoo uiteenloopende en met den anderen niets gemeen hebbenden aard van gedistilleerd, zout en zeep (1), gedoogt alleszins, dat, op elk derzelve, een behoorlijk toezicht wordt gehouden en de peilingen naar eisch worden toegepast, zoodat de drie bedoelde speciën in één en dezelfde bergplaats onder genot van doorloopend krediet kunnen worden toegelaten, wanneer plaatselijke omstandigheden het houden van afzonderlijke bergplaatsen, voor elk derzelve, mochten verhinderen, en de hoogste ambtenaar in loco van 70 1832, nos. 166—200. meening is, dat dit zonder nadeel voor 's Rijks belangen, kan worden vergund (2). 1. De zeepaccijns is inmiddels vervallen. 8. Zie ook de res. van 24 Mei 1864, no. 31 en van 9 Juli 1881, no. 44, onder de aantt op art. 15 der Gedistilleerdwet. No. 166. Vervallen. No. 167. Res. van 3 Nov. 1833, no. 22B. Invulling der biljetten in schrijfletters (1). 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 14 van Comptabiliteit en A antoorbelieer. Nos. 168—180. Vervallen. No. 181. Res. van 8 Nov. 1832, no. 4B (1). 1. Deze res. is, voor zooveel nog van waarde, opgenomen in aant. 4 op res. V. 1832, no. 148 hiervoor. Nos. 182—184. Vervallen. No. 185. Vervallen door res. V. v. V. no. 1387. Nos. 186—198. Vervallen. No. 199. Res. van 14 Aug. 1832, no. 33B (1). 1. Bij deze res. wordt mededeeling gedaan van de toelating van een algemeen entrepot te Dordrecht, volgens de wet van 31 Maart 1828, S. no. 87, V. v. V. no. 70 IL No. 200. Vervallen. 70 71 1833, Nos. 1—18. Vervallen. No. 19. Bes. van 28 Febr. 1833, no. 54 (1). Binnenlandsch vervoer van versch vleesch. 1. Deze res. komt voor onder de aantt. op art. 13 in § 1 der Geslachtwetten. No. 20. Vervallen. No. 21. Bes. van 9 April 1832, no. 32B (1). Processen-verbaal wegens visitatie voor het geslacht. 1. Deze res. is opgenomen als aant. op art. 2 der wet van 1844 (§ 3 der Geslachtwetten). Nos. 22—24. Vervallen. No. 25. Bes. van 8 Maart 1833, no. 122. Intrekking van de gunst van 't genot van krediet op termijnen (1). 1. Deze resolutie is, voor zooveel nog van waarde, opgenomen onder de aantt. op art. 288 der Alg. wet. Nos. 26—28. Vervallen. No. 29. Bes. van 8 Maart 1833, no. 123 (1). Vervoer van gedistilleerd naar de plaats van den inslag. 1. Deze res. is opgenomen in aant. 4 op de res. V. 1832, no. 148 hiervoor. Nos. 30—124. Vervallen. No. 125. Bes. van 25 Oct. 1831, no. 117 (1). Particuliere entrepots. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 91 der Alg. wet. No. 126. Bes. van 14 Aug. 1832, no. 45 (1). Omtrent de inrichting van kelders of andere lokalen tot particulier entrepot voor wijnen. 1. Deze res. is opgenomen onder de aantt. op art. 91 der Alg. wet. Nos. 127—163. VervaUen. No. 163. Bes. van 29 Aug. 1833, no.114. Bepaling aangaande den tijd voor den vervoer van tot uitvoer aangegeven accijnsgoederen, naar het vaartuig, tot dien uitvoer bestemd. De Minister van Financiën heeft bepaald: a. Dat, wanneer het vaartuig, waarmede de accijnsgoederen ter uitvoer aangegeven, moeten worden uitgevoerd, niet in dezelfde gemeente als die alwaar de uitslag plaats heeft, ligt, en de goederen alzoo met een lichter naar hetzelve moeten worden vervoerd, op het consent ƒ.- U.- en Dv. no. 9 toepasselijk is de res. V. 1827, no. 130 in verband met de res. V. 1827, no. 155 ; b. Dat, voor zoover het vaartuig, waarmede de uitvoer moet geschieden, in dezelfde gemeente ligt, alwaar de uitslag plaats heeft, op het consent tot 72 1833, nos. 164—200. uitvoer ƒ.-, U.- en Dv. no. 9, moet worden bepaald de tijd, binnen welken de vervoer uit de bergplaats naar dat vaartuig zal moeten worden bewerkstelligd. Nos. 164—175. Vervallen* No. 176. Res. van 14 Sept. 1833, no. 108. Inlichting omtrent de kosten van verificatie van accijnsgoederen, hij aflevering met overgang van het doorloopend krediet (1). De Minister van Financiën heeft bepaald, dat, bij overgang van acojynsgoederen met genot van doorloopend krediet, wel de verificatie, zoo bij den inslag als bij den uitslag, zal behooren te geschieden, maar dat de kosten, deswege bij den inslag vallende, niet aan de belanghebbenden in rekening mogen worden gebracht, die dus enkel belast blijven met de kosten der verificatie bij den uitslag. 1. Verg. bierbij res. V. 1823, no. 149. Nos. 177—186. Vervallen. No. 187. Res. van 24 Sept. 1833, no. 108 (1). Inlichting omtrent de toepassing van de bepaling van art. 241, jn verband met die van art. 226 der Alg. wet op de middelen van vervoer ter sluik van zeep enz. 1. Hetgeen van deze resolutie nog van waarde geacht kan worden, is opgenomen onder de aantt. op art. 226 der Alg. wet. Nos. 188—197. Vervallen. No. 198. Res. van 8 Nov. 1833, no. 147. Kosten van verificatie, gedurende het vervoer van accijns goederen. De Minister van Financiën, in aanmerking nemende, dat het, voor het toezicht op het vervoer van accijnsgoederen, niet onbelangrijk kan wezen, dat de beambten in de gelegenheid gesteld worden, om vergoeding te .erlangen van de kosten van zoodanige verificatiën dier goederen, als noodwendig mochten vereischt worden, om zich van de wezenlijkheid derzelve te overtuigen in de gevallen, dat hun de vervoerd wordende hoeveelheid oppervlakkig of zelfs oogenschijnhjk mocht voorkomen, niet met die, op de biljetten vermeld, overeen te stemmen, of wel, dat er bij hen vermoeden bestaat van het plegen van eenige andere soort van sluikerij met de vervoerd wordende goederen ; En tevens overwegende, dat, ^niettemin, de misbruiken behooren te worden voorkomen, waartoe, van meer dan één zijde, een geheel onbeperkte bevoegdheid der beambten, tot het in rekening brengen der bewuste kosten ten laste van hét Rijk, alle aanleiding kan geven; Willende alzoo, eensdeels, het in deze voorgestelde nuttige oogmerk doen bereiken, doch ook, anderdeels, de bedoelde misbruiken weren; Heeft bepaald (1). 1. Het hierna volgende is opgenomen onder de aantt. op art. 190 der Alg. wet, alsmede in § 87 van deel XII der Vakstudie. Nos. 199—200. Vervallen. 73 d ®m*m 1834, Nos. 1—32. Vervallen. No. 33. Kon. besluit van 3 Dec. 1833, S. no. 61. Bij dit besluit werd het kantoor van expeditie en betaling te Lobith opgeheven - als betalingskantoor, en enkel als * zoodanig behouden voor het gerief der bewoners van het tusschengelegen terrein van toezicht, alsmede voor den Ouden IJsel. Nos. 34—49. Vervallen. No. 50. Bes. van 17 Juli 1833, no. 85. Lijfsdwang voor de invordering van boeten wegens de personeele belasting en de patenten. sfe^V- De Minister van Financiën, nader gelet hebbende op de gerezen bedenkingen tegen een door den Minister geautoriseerde tenuitvoerlegging bij'mfsdwang van de vonnissen, gewezen ten laste van twee bekeurden wegens overtreding der wetten op het personeel en het patentrecht (1); grondende genoemde bedenking zich hoofdzakelijk daarop, dat de uitvoerbaarheid der vonnissen bij lijfsdwang niet bij die gewijsden zelve bepaald was, en zulks daartoe ook volgens art. 2067 van het Burgerlijk Wetboek (2) scheen vereischt te zijn; Hééft te kennen gegeven, dat het tegendeel van evengemelde meening steeds het gevoelen is geweest van het Hoofdbestuur der middelen, blijkens ook res. V. 1829, no. 42, en met welk gevoelen de Minister zich te eerder kan vereenigen, omdat hij art. 2067 van het Burgernw' Wetboek (2) enkel als in burgerlijke zaken toepasselijk beschouwt; een meening, waarin hij zich, als ten overvloede, bevestigd vindt door een aantal decisién der rechtbanken, en, onder anderen, door een bij PAILLIET in zijn Manuel de droit Francais, juist op even gemeld art. 2067 voorkomende aanhaling van den volgenden inhoud : „La condemnation aux dépens envers le trésor public, prononcée par un tribunal de police est exécutoir par corps. En ce cas il y a lieu a la contrainte encore qu'elle ne soit pas prononcée par le jugement". (Cour de cassation, 2 Janvier 1807.) 1. Het patentrecht is afgeschaft. De boeten in sake personeele bel. kunnen niet meer door toepassing van lijfsdwang worden verhaald. De resolutie is nochtans opgenomen, omdat de aangehaalde beslissing ook betrekking heeft op zaken van invoerrechten en accijnzen. Verg. ook res. V. 1829, no. 42. 2. Zie thans art. $89! van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Nos. 51—89. Vervallen. No. 90. Bes. van 28 Febr. 1834, no. 189. Aanschrijving betreffende den tijd van vervoer van accijnsgoederen. De Minister van Financiën, Overwegende dat het den Minister gebleken is, dat binnenlandsch gedistilleerd, op geleibiljet ter plaatse van bestemming aangekomen, na het verstrijken van den tijd, tot den vervoer bestemd, aan den ontbieder is bezorgd geworden, zoodat de tijd tot vervoer, zonder verlenging van het geleibiljet meer dan tweemaal vier en twintig uur is overschreden; In aanmerking nemende dat door het gedoogen van zulk een ongeoorloofden 74 1834, nos. 91—124. vervoer, een wijde deur voor de sluikerij wordt geopend en den kwaadwilligen de gelegenheid gegeven, om van het geleibiljet meer dan eenmaal gebruik te maken, en zulks tot nadeel van den accijns ; Heeft den Gouverneurs verzocht de aandacht der ambtenaren, wien zulks aangaat, hierop te doen vestigen, met aanbeveling om, zooveel mogelijk toe te zien, dat geen accijnsgoederen op biljetten worden vervoerd, waarvan de tijd reeds is verstreken (i), terwijl ook enz. (2). 1. Verg. ook res. V. 1827, no. 130. 8. Het verdere gedeelte dezer resolutie is vervallen. Nos. 91—183. Vervallen. No. 124. Bes. van 14 April 1834, no. 59. Orders, aangaande de afgifte van geleibiljetten tot vervoer van accijnsgoederen. De Minister van Financiën, gehoord hebbende het rapport van de Afd. Accijnzen, voor zoover betreft de geopperde bezwaren, die er voor de belanghebbenden, vooral op de marktdagen, gelegen zijn in het lichten van geleibiljetten tot vervoer van accijnsgoederen en de aanbieding dier biljetten aan de ambtenaren ter visie, overeenkomstig de deswege bestemde voorschriften; Gelet op de res. V. 1824, nos. 129 en 157 en op de res. V. 1825, no. 53 en V: 1827, no. 140; Heeft de Gouverneurs verzocht om aan de Ontvangers te doen opmerken: 1. Dat door hen geen geleibiljetten tot uitslag van accijnsgoederen mogen worden uitgereikt, dan nadat hun zullen zijn vertoond wettige bewijzen van inslag in het lokaal of de bergplaats, waaruit men den uitslag verlangt te doen. 2. Dat de visitatie bij den uitslag alleen dan volstrekt vereischt wordt, wanneer het wettig aanwezen der goederen, waarvan de uitslag wordt verlangd, bij hen in twijfel wordt getrokken, of een belangrijke hoeveelheid zulks noodig maakt. 3. Dat, wanneer de uitslag geschiedt van onderscheidene partyen, op denzelfden dag, het niet noodig is om dezelve alle aan de verplichting tot visitatie bij den. uitslag te onderwerpen, voor zooveel men, door de visitatie van een partij, de zekerheid verkregen heeft, dat de voorraad, waarvan men den uitslag gedeeltelijk verlangt, wettig voorhanden is. 4. Dat de geleibiljetten steeds behoorlijk moeten worden ingevuld, en dus, onder anderen, daarin ook de merken der fusten, manden of zakken, behooren vermeld te worden, alsmede dat de juiste tijd, waarvoor de biljetten geldend zijn tot uitslag en vervoer, en in geval dat de visitatie bij den uitslag moet plaats hebben, daarin moet worden omschreven, welke tijd zal ingaan na het tijdstip, waarop de visitatie of verificatie zal hebben plaats gehad, in voege als bij art. 8 der res. van het Hoofdbestuur, van 2 Nov. 1824, no. 2, V. no. 147, is voorgeschreven. 5. Dat in die gevallen, dat op zekere dagen, zooals marktdagen en dergelijke, er veelvuldige expeditiën moeten plaats hebben, de gelegenheid aan de belanghebbenden behoort te worden gegeven, om de door hen benoodigde biljetten tijdig en ten spoedigste te kunnen verkrijgen, bijv. door ook daags te voren de aangifte tot verkrijging van de vereischte documenten te doen, ten einde die bij voorraad op te maken en tijdig te kunnen afgeven, met dien verstande, dat daarin en wel voornamelijk met opzicht tot de tijdsbepaling, binnen welken de uitslag en vervoer moet plaats hebben, later geen verandering worde gebracht, dan op autorisatie of met voorkennis van den eerste ambtenaar in loco, ingevolge art. 132 der Alg. wet, en dat overigens door hen al dat gemak en gerief in de afgifte der documenten moet verleend worden, als bij art. 316 der Alg. wet is bedoeld. 1834. nos. 125—222; 1835. nos. 1—4. Nos. 125—146. Vervallen. 75 No. 147. Ingetrokken bij § 5 der res. V. v. V. no. 305. Nos. 148—192. Vervallen. No. 193. Ingetrokken bij res. V. v. V. no. 127. Nos. 194—203. Vervallen. No. 204. Bes. van 13 Oet. 1834, no. 40 (1). Entrepots. 1. Deze resolutie is, voor zooveel nog van waarde, opgenomen onder de aantt. op art. 2 van het Kon. besluit V. v. V. no. 281 I; zie bijl. X der Alg. wet. Nos. 205—208. Vervallen. No. 209. Bes. 31 Oct. 1834, no. 152B (1). Aanmaning tot het zooceel mogelijk beperken van den tijd voor den eervoer van accijnsgoederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 131 der Alg. wet. Nos. 210—222. Vervallen. 1835, Nos. 1—3. Vervallen. No. 4. Bes. van 26 Nov. 1834, no. 83. Inlichting omtrent de kosten van weging van suiker (1—2). De Minister van Financiën heeft te kennen gegeven: a. Dat, volgens § b van het 2e lid der res. van 27 Sept. 1823, no. 188, V. no. 149, in geval van verwisseling van entrepot, de kosten van weging, meting, enz., ten laste der belanghebbenden moeten worden gebracht; Dat deze res. geen onderscheid maakt tusschen de entrepots, en dus zoo wel op de algemeene en particuliere, als op de fictieve entrepots behoort te worden toegepast; dat het vrij entrepot hier niets afdoet, daar zoodanig entrepot, in dien tijd niet bestaande, daaromtrent bij voormelde resolutie geen voorzieningen hebben kunnen zijn genomen, en later, bij de daarstelling der vrije entrepots, deswege geen uitzonderingen zijn gemaakt; Dat de verschuldigdheid der kosten wegens het constateeren der hoeveelheid bij verwisseling van entrepot, ook reeds is aangetoond bij res. van het Hoofdbestuur, van 25 Aug. 1830, no. 1, V. no. 127, volgens welke die kosten door de Ontvangers, overeenkomstig art. 290 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, desnoods bij parate executie moeten worden ingevorderd (3); b. Dat, daarentegen, bij uitslag op termijnen van krediet, de bedoelde kosten door de Administratie moeten worden gedragen, volgens § d van het le lid der gemelde res. van 17 Sept. 1823, no. 188, V. no. 149 ; c. Dat eveneens, bij uitvoer naar buitenslands, de kosten voor rekening der Adntinistratie verblijven, volgens § b van het le lid derzelve res.; terwijl. 7« 1835, nos. 5—29. wat de suiker betreft, de verschillende gevallen, dat zij al of niet verpakt wordt, hierin geen verandering kunnen brengen, vermits de bepaling dier resolutie algemeen is, en d. Dat, volgens § h van het 2e lid der meergemelde res. van 17 Sept. 4823, no. 188, V. no. 149, de kosten bij het verifieeren der tarra, op verzoek van den belanghebbende geschied, door hem moeten .worden gedragen. 1. Ofschoon deze resolutie, blijkens haar hoofd, inlichtingen bevat omtrent de kosten van weging van suiker, "welke kosten volgens art. 86, § 1, der Suikerwet V. 1897, no. 33, niet meer verschuldigd zijn, behalve in het geval van art. 152 der Alg. wet, is de resolutie toch alhier opgenomen, omdat zij mede van toepassing wordt geacht ten aanzien van andere accijnsgoederen. 2. De kosten, in rekening te brengen voor het bepalen van den aard en de hoeveelheid van goederen, ^jn geregeld Dij Kod. "besluit, V. v.V. no. 281II, gewijzigd door art. 3 V. v. V. no. 1152. (Bijl. L der Alg. wet). 8. Verg. hierbij art. 86 K. B. (Bijl. H. der Alg. wet) en res. V. v. V. no. 1623. Nos. 6—19. Vervallen. No. 20. Ingetrokken bij V. v. V. no. 457. Nos. 21—26. Vervallen. No. 27. Bes. van 16 Januari 1835, no. 69 (1). Waakloonen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 41 der Alg. wet. No. 28. Vervallen. No. 29. Bes. van 16 Januari 1835, no. 66. Verandering van aangiften. De Minister van Financiën heeft, ten aanzien van de, uit de registers van inkomende paspoorten langs de rivieren, gedane ontdekkingen van plaats gehad hebbende verandering en vermindering der waarde van ingevoerd wordende goederen, bij het verleenen van betalingspaspoorten, zonder dat, tot justificatie van het aannemen van dergelijke, geheel van de bij aankomst der goederen ten eersten kantore verleende volgbrieven afwijkende aangiften, iets anders wordt overgelegd, dan een nadere declaratie van den belanghebbenden koopman of expediteur; al hetwelk zou gebaseerd zijn op het bepaalde bij art. 125 der Alg. wet van 26 Aug. 1822; Te kennen gegeven, dat omtrent de volgbrieven dezelfde verbindeüjkheid bestaat, als ten aanzien van de paspoorten, en dat, wanneer een verandering begeerd wordt na het tijdstip, bij de wet bepaald (1), de beshssing van den Gouverneur (2) en door dezen, desnoods, die van de Hoofdadministratie (3) moet worden ingeroepen; met verdere tekennengeving, dat, zonder terug te komen op het verledene, ook zelfs bij verandering van aangifte vóór de visitatie, deze niet zal mogen ingewilligd worden, dan op autorisatie van den oppersten ambtenaar in loco, na zich te hebben overtuigd, dat werkelijk op volgbrief noch paspoort eenige visitatie is aangevangen (4). 1. Blijkens res. van 26 Nov. 1864 no. 63 kunnen volgens de wettelijke bepalingen op het stuk der aangiften daarin geen veranderingen worden toegelaten, wanneer de goederen reeds een eerste visitatie nebben ondergaan. 2. Thans „Directeur" 1835, nos. sfe-ml 3. Thans „van het Hoofdbestuur." 4. Blijkens res. van 10 Mei 1856 no. 26 wordt de visitatie geacht een aanvang te hebben genomen op het oogenblik, dat de documenten aan de ambtenaren zijn overhandigd. Nos. 30—81. Vervallen. No. 82. Bes. van 30 April 1835, no. 87 (1). 1. Volgens deze resolutie is Crembsenrit, beschouwd kunnende Worden als een fijnere soort van loodwit, bij invoer voor de toepassing van het Tarief van rechten als zoodanig aan te merken. Nos. 83—94. Vervallen. No. 95 Bes. van 17 Juni 1835, no 42 (1). Inklaring van vreemde visschers. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 8 der Alg. wet. Nos. 96—104. Vervallen. No. 105. Bes. van 13 Juli 1835, no. 87 (1). Nadere aanwijzing van den loop der linie van toezicht voor de invoerr. en ace. langs de zuidelijke grenzen der provinciën Noord-Brabant en Zeeland. 1. De loop der Ifniën van toezicht is opgenomen in bijl. Z der Alg. «eet, vierde druk. Nos. 106—161. Vervallen. No. 162. Bes. van 20 Nov. 1835, no. 112. Orders, betreffende het geval, dat de ontbieder van accijnsgoederen weigert dezelve te ontvangen. De Minister van Financiën heeft aan de Gouverneurs doen afgaan de volgende missive: Van meer dan ééne zijde is mij gebleken, dat, wanneer, bij verzending van accijnsgoederen van de eene plaats naar de andere, dezelve door den ontbieder worden geweigerd, de ambtenaren, door middel van eenige aanteekening op de biljetten, den terugvoer dier goederen naar de plaats van uitslag bevorderlijk zijn. Zooals intusschen ,o.a. uit de res. V. 1828, nos. 91 en 167 (1), blijken kan, is deze handelwijs strijdig met het door de Hoofd-administratie in dergelijke omstandigheden achtervolgde beginsel, als vermeenende zij zich met dergelijke bijzonderheden niet te moeten inlaten, vermits het vervoerbiljet niet binnen den bepaalden termijn behoorlijk afgeteekend en voorzien van het bewijs van debiteering of van de quitantie van betaalden accijns ten kantore der afgifte zijnde teruggekomen, de Ontvanger ter plaatse van den uitslag verplicht is, den accijns, dien de afleveraar gehouden is te voldoen, in te vorderen, zoodat de Schatkist in dit geval nimmer iets kan lijden. Ik geef mij overzulks de eer, U te verzoeken, de ambtenaren in Uwe provincie, voor zooveel noodig, de vereischte terechtwijzing in dien geest te doen toekomen, ten einde zij zich van dergelijke bemoeienissen onthouden, terwijl het aan den afleveraar van geweigerde goederen, als hier bedoeld, moet worden overgelaten, om middelen te vinden, zich van dezelve te ontdoen, en hij, in zoodanig geval, zich binnen zekeren termijn, bijv. van drie maanden na de 77 78 1835, nos. 163—187. dagteekening der quitantie, aan dit Ministerie kan wenden, ten einde, indien zijn verzoek, voor gunstige beschikking vatbaar wordt beschouwd, de noodige biljetten tot uitslag of vervoer dier goederen te erlangen. 1. Deze resoluties worden geacht niet meer van kracht te zijn en werden daarom niet in deze Verzameling opgenomen. Nos. 163—168. Vervallen. No. 169. Bes. van 23 Nov. 1835, no. 61. Mede-onderteekening van extract-volgbrieven, door beambten van den actieven dienst. De Minister van Financiën, gelezen hebbende missives van eenige Gouverneurs, houdende mededeelingen ten aanzien van het ontstaan verschil van gevoelen, of de ambtenaren van den actieven dienst in dorso der extractvolgbrieven, de akte van zuivering voor goederen, welke van het eene entrepot naar het andere verzonden worden, moeten mede-onderteekenen, nadat dezelve reeds door den entreposeur zijn onderteekend: Heeft verklaard, dat, naar des Ministers inzien, in de onderwerpelijke gevallen, de mede-onderteekening der beambten van den actieven dienst geen vereischte is (1—2). 1. Nader is bij res. V. 1848, no. 53 bepaald, dat in het algemeen de akten van zuivering voor accijnsgoederen op den rug der extract-volgbrieven, niet door de ambtenaren van den .actieven dienst behoeven te worden medegeteekend. 2. De extract-volgbrieven voor vrije goederen (model G), afgegeven ingevolge art. 3 der wet van 4 April 1870, V. no. 61 (zie bijl. A der Alg. wet) moeten daarentegen op de wijze, voorgeschreven in de instructie op die wet (V. 1870, no. 62) door de ambtenaren worden afgeteekend. No. 170. Bes. van 30 Nov. 1835, no. 125 (1). Akten van afrekening wegens het afhalen van goederen van gestrande schepen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 31 der Alg. wet. Nos. 171—177. Vervallen. No. 178. Bes. van 24 Dec. 1835, no. 108 (1). Visitatie en verificatie van accijnsgoederen, met geleibiljetten verzonden. 1. Bij deze resolutie is herinnerd aan de bepalingen, voorkomende in de res. V. 1824, nos. 129 en 157 en V. 1825, no. 53. Naar vermeend wordt, kan met deze vermelding alhier worden volstaan. Nos. 179—180. Vervallen. No. 181. Bes. van 30 Dec. 1835, no. 42 (1). Consignatie bij ontslag van aangehaalde goederen en vervoer dier aan accijns onderworpen goederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 242 der, Alg. wet. Nos. 182—187. Vervallen. 79 1836. Nos. 1—34. Vervallen. No. 35. Bes. van 17 Febr. 1836, no. 112. . Register van inslagen van goederen onder genot van vrijdom van accijns. De Minister van Financiën, Gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, houdende voorstel tot het aanleggen van registers of rekeningen met de fabrikanten, hebbende genot van vrijdom van accijnzen ; Overwegende de noodzakelijkheid der invoering van zoodanige registers, zoowel voor de Ontvangers, om te verhoeden, dat zij inslagen voor meerdere hoeveelheden toestaan, dan volgens de afgegeven vergunningen mag geschieden, als ten dienste der Verificateurs voor de Comptabiliteit (1), en ten einde hutt de verificatiën der vrijdommen, gemakkelijk te maken; Gelet hebbende op het door de Afd. Accijnzen overgelegd model van een register van inslagen van zout, zeep(2), turf (2)* steenkolen (2), azijn (2) of binnenlandsch (3) gedistilleerd, gedaan door fabrikanten, trafikanten enz., hebbende genot van vrijdom van den accijns; Heeft lo. hetzelfde model vastgesteld, en bepaald, dat hetzelve zal worden opgenomen in de serie Accijnzen, onder no. 31 (4). 2o. De enz.; 3o. De enz.; 4o. Ten aanzien van deze registers nog opgemerkt: a. Dat de enkele aanwijzing van de dagteekening van den inslag en van het bedrag van het ingeslagene voldoende is voorgekomen ter bereiking van het voorgestelde doel, en het model derhalve zoo eenvoudig mogelijk is ingericht; b. Dat de registers moeten worden aangelegd op alle kantoren, waaronder fabrieken, trafieken enz. gelegen zijn, aan welke eenigen vrijdom is verleend (5), en, wanneer het getal dier fabrieken aanzienlijk is, voor elk der onderscheidene middelen afzonderlijke registers kunnen worden geopend ; c. Dat enz. d. Dat steeds, en dus bij eiken inslag, de registers behooren te worden bijgehouden, en hierop door de Inspecteurs een wakend oog gehouden, en e. Dat de registers met 31 December van elk jaar moeten worden gesloten (6), nadat de daarvoor vatbare posten op de registers van het volgende jaar zijn overgebracht, en met de overige registers op de gewone wijze (7) ingezonden. 1. De verificatie der schrifturen geschiedt thans bij het Departement. 2. De accijns op deze goederen werd inmiddels afgeschaft. 3. Het woord „binnenlandsch" is in den titel van het thans gebezigd wordend materieel vervallen, verg. art. 6, V. 1863, no. 76 in bijl. A. der. Gedistilleerdwet. 4. Bij res. V. 1844, no. 169 werd een nieuw model vastgesteld. 5. De met vrijdom van accijns in branderijen ingeslagen wijn, bestemd om daaruit cognac te Stoken, wordt eveneens aangeteekend in het register Ace. no. 31. Rei. V 1901 no. 170 (Bijl. C der Wijnwet). De hoeveelheden met vrijdom ingeslagen zout, benoodigd voor fabrieken en trafieken 80 1836, nos. 36—200. worden aangeteekend op staten Ace. no. 31b. Res. V. 1898, no. 119 (Bijl. C der Zoutwet)- Evenzoo die, benoodigd bij het ontdooid houden van spoorwegrails en het reinigen van openbare wegen. Re*. V. o. V. no. 52 (BHL B. der Zoutwet). De door groenten- en notenzouters met vrijdom ingeslagen hoeveelheden zout worden aangeteekend in registers Ace. no. 31c. Res. V. 1906 no. 75 (Bijl. D der Zoutwet). Ook die, ingeslagen ten behoeve van inrichtingen tot het verpakken van voor het buitenland' bestemde goederen. Res. V. v. V. no. 705 (Bijl. J. der Zoutivet). Voor aanteekening der inslagen van xout met vrijdom van den accijns doorgarnaleninleggers wordt gebezigd het model Ace. no. 31d. Hes. V. 1911, no.30 (Bijl. F. der Zoutivet). Met vrijdom ingeslagen wijn door azijnmakers wordt aangeteekend op een staat Ace. no. SU. RetTY. v. V: no. 720, sub 1,16 (Bijl. E der Wijnwet). 6. Zoodra de registers Ace. no. 31, op 31 December zijn afgesloten, behooren op de voor het volgend jaar aan te leggen nieuwe registers te worden overgebracht al de nog niet, tengevolge van min. rnsolutiën, ingetrokken of vervallen verklaarde akten van vrijdom, onveircmllig of de fabrieken al dan niet meer bestaan en of de fabrikanten, in het afgeloopen jaar, al dan niet inslagen van accijnsgöedèren, onder genot van ■vrijdom, hebben ^Wanneer in den loop van een jaar een of andere akte van vrijdom tengevolge eener min. resolutie wordt ingetrokken of vervallen verklaard, moet zulks dadelijk op de betrekkelijke bladzijde van het register Ace. no. 31 worden aangeteekend. Res. V. 1847, no. 81. 7. Zie res. V. v. V. no. 601, opgenomen in § 101 van deel XII der Vakstudie. No. 36. Vervallen, No. 37. Res. van 26 Febr. 1836, no. 100 (1). 1. Deze resolutie, waarbij bepaald werd, dat, wanneereenig fabrikant of trafikant hebbende genot van vrijdom van accijns, van woonplaats mocht veranderen, en ach met zijn fabriekof trafiek in een andefo- provincie vesligen.de aan hem verleende akte van vrijdom zal worden gehouden voor vervallen, en hij alzoo, voor zoover hij op zijn nieuwe woonplaats het genot van vrijdom zou willen erlangen, zich te dien einde opnieuw, bü behoorlijk request aan den Minister zal moeten wenden, zal als vervallen zijn aan te merken, daar de tegenwoordig van kracht zijnde vrijdomsregelingen, voor zoover noodig, in het hierbedoelde geval voorzien. Nos. 38—148. Vervallen. No. 149. Res. van 16 Sept. 1836, no. 64. Mededeeling van het Kon. besluit van 9 Sept. bev., no. 12, S. no. 49, waarbij met wijziging van art. 1, § II, derde üd, Kon. besluit V. 1823, no. 4, is ingetrokken het expeditiekantoor Losser, prov. Overijssel, met dat gevolg, dat alle in- en uitvoer van goederen, komende van of gaande naar Hannover en Pruisen, voor zooveel gezegde provincie betreft, geschiede langs de grenskantoren Poppe en Glanebrugge (1)- 1.- Zie, nopens den invoer van brandstoffen en bouwmaterialen, res. V. 1837, no. 43. Nos. 160—168. Vervallen. No. 169. Res van 31 October 1836, no. 107 (1). Depot van strandgoederen. lm Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 33 der Alg. wt. Nos. 170—200. Vervallen. 81 1837. No. 1. Vervallen. No. 2. Bes. van 3 Januari 1837, no. 41 (1). Explicatie wegens de behoorlijke invulling der generale verklaringen en de verzoeken om redres. 1. De eerste en de tweede alinea dezer resolutie zijn opgenomen onder de aanteekeningen op art. 15 der Alg. wet en hetgeen verder in deze resolutie is te kennen gegeven komt voor onder de aanteekeningen op art. 23 dier wet. No. 3. Bes. van 3 Januari 1837, no. 45. Uitslag en vervoer van alcohol. De Minister van Financiën, gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, houdende bedenkingen omtrent den aard van den door stokers van chemicalia vervaardigden en uitgeslagen wordenden alcohol; Heeft de Gouverneurs verzocht, om de noodige orders te stellen, dat door de ambtenaren nauwkeurig worde acht gegeven, dat geen uitslag of vervoer van alcohol, boven de hoeveelheid van één liter, plaats hebbe, tenzij gedekt met biljet, overeenkomstig het bepaalde bij art. 2 der wet van 2 Jan. 1832, S. no. 4, V. no. 10 (1); zullende zy, bij bevinding van ongeoorloofden vervoer of uitslag, gehouden zijn, daarvan proces-verbaal op te maken. 1. Zie thans art. 111 der Gedistilleerdwet en art. 7 der wet V. 1865, no. 59 (in bijl. B der Gedistilleerdwet). Nos. 4—17. Vervallen. No. 18. Bes. van 23 Januari 1837, no. 113. Herinnering aan de voorschriften omtrent de invulling der biljetten tot den vervoer van accijnsgoederen. De Minister van Financiën, in aanmerking nemende enz (1); Overwegende voorts, dat in het algemeen de invulling der biljetten, voor den vervoer van goederen wordende afgegeven, niet met die zorg, plaats heeft, welke wordt vereischt, vooral met opzicht tot de omschrijving der fusten enz., tot den vervoer moetende dienen ; Heeft: 1°. enz. (1) 2°. De Gouverneurs al verder verzocht: a. Om de Ontvangers aan te schrijven, ten einde bij het afgeven van biljetten tot den vervoer van goederen, zorg te dragen voor het duidelijk en nauwkeurig inschrijven derzelve, en voor het juist omschrijven der goederen, vooral met opzicht tot de merken en kenteekenen der fusten, enz., waarin of waarmede de vervoer geschieden moet; De Verzameling. 82 1837, nos. 19-43. b. Om den Hoofdambtenaren, en bijzonder den Inspecteurs aan te bevelen, ten einde op de invulling der documenten, ten kantore der Ontvangers een nauwlettend oog te houden, en rapport uit te brengen, ten aanzien van zoodanige Ontvangers, welke te dien Opzichte niet met de vereischte zorg te werk gaan, en zich voor het behoorlijk verrichten van het schrijfwerk ten hunnen kantore geen voldoende hulp aanschaffen. 1. Het hier verder volgende is weggelaten als zijnde niet meer van belang. Nos. 19—39. Vervallen. No. 40. Res van 1 April 1837, no. 91. Zuivering van volgbrieven. De Minister van Financiën, gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, opheldering vragende ten aanzien van de al of niet noodzakelijkheid, om de wegens opslag in entrepot af geteekende'volgbrieven, en waaromtrent blijkt van debiteering op het register van entrepot, ook nog in het register van zuivering (1), in te schrijven, en ook daarvan in dorso van het model no. 42 (2), aanteekening te stellen, als zijnde door een Ontvanger zwarigheid gemaakt, om als gezuiverd aan te nemen een teruggekomen volgbrief, waarop het no. van evengemeld register niet was vermeld, en alzoo de laatstgemelde zuivering niet was geconstateerd; Gelet op art. 49 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38; Heeft te kennen gegeven, dat, naar des Ministers inzien, in het bedoelde geval, het inschrijven in het register van zuivering, boven en behalve de plaats gehad hebbende debiteering in het register van entrepot, als overbodig is te beschouwen, en dat, waar een zoodanige debiteering op het document vermeld wordt, de woorden, welke tot de inschrijving in het gewoon register «ftn zuivering betrekking hebben, tevens met de pen kunnen worden doorgehaald. 1. /.-, U.- en Dv. no. 20. S. Kennelijk wordt hier bedoeld no. 8 van de serie U.- en Dv., thans model F Nos. 41—42. Vervallen. No. 43. Kon. besluit van 2 Maart 1837, S no. 7. Wijziging van het besluit van 9 Sept. 1836, S. no. 49, waarbij het expeditiekantoor Losser is ingetrokken. Wij WILLEM, enz. Herzien ons besluit van 9 Sept. 1836, S. no. 49 (V. no. 149); Hebben goedgevonden en verstaan : 1°. Bij uitbreiding, enz. (1). . , , , , 2° Bii wijziging van Ons meergemeld besluit»: ui het belang der ingezetenen van Losser en die van Oldenzaal welke hun brandstoffen aanvoeren «t het Ruhenbergerveen, in het Koninkrijk Pruisen, en ook hun bouwmaterialen, zoo uit het Koninkrijk Hannover, als uit Pruisen bekomen, te bepalen, dat het geoorloofd zal zijn, om de bedoelde voorwerpen, en deze alleen, van af, de uiterste grenzen der gemeente Losser, binnen dit Koninkrijk in te voeren zonder de grenskantoren de Poppe of Glanenbrugge aan te doen, mits geschiedende op zoodanige dagen der week, en onder zulke hyzendere maatregelen van toezicht, als welke daarvoor door het Departement van Fin. zullen worden vastgesteld. 1. Het hier volgende is weggelaten, als zijnde ingetrokken bij art. 5 van het Kon. besluit V. 1854, no. 150. 1837, nos. 44—85. Nos. 44—83. Vervallen. 83 No. 84. Res. van 11 Juli 1837, no. 86. Loodswezen. De Staatsraad, belast ad interim met de directie van het Departement van Financiën, gelezen hebbende een missive van den Directeur-Generaal voor de Marine van 26 Juni 1.1., no. 21, lett. B, daarbij verzoekende dat, ter voorkoming van mogelijk misbrkik, alsook om te strekken totcontrole op de ontvangen Loodsgelden, de respectieve Ontvangers der inv., in de verschillende havens, en de beambten ter klaring aan de uiterste wachten mochten worden aangeschreven, om voortaan, de vanwege het Loodswezen afgegeven wordende certificaten lett. A en B, bewijzende dat de Loodsgelden voldaan of dat dezelve niet verschuldigd zijn, bij het verleenen van afrekening of uitklaring, in te trekken, en die bewijzen vervolgens, alle drie maanden aan den Schoutbij-nacht TWENT, Inspecteur-Generaal voor het Loodswezen, te doen toekomen (1). Gelet op de res. van 11 Dec. 1835, no. 117, V. no. 182 (2), waarbij, voor zooveel dit Departement betreft, ter executie is gelegd 's Konings besluit van 5 Juli 1835, S. no. 21 (3), houdende Reglement op het Loodswezen ; Heeft de Gouverneurs in de Maritieme provinciën, voor vooveel noodig, onder referte aan opgemelde resolutie, uitgenoodigd, om ter zake voorschreven' aan de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, aan de daarbij betrokken kantoren of uiterste wachten, de noodige bevelen te doen toekomen. 1. De anemaaadeb'jksche inzending geschiedt thans aan het Departement van Marine vergezeld van een schrijven, vermeldende het getal der ingezonden stukken. Bes V 1846 no. 82 en V. 1859, no. 135. ' 2. Deze resolutie werd ingetrokken bij res. V. 1859, no. 135, waarbij evenwel is bepaald, dat de res. V. 1837, no. 84 en V. 1846, no. 82 voortdurend van kracht blijven. 3. Zie, nopens het thans van kracht sijnde Alg. Regl. op den Loodsdienst, Staatsblad 1916, no. 89. No. 85. Bes. van 22 Juli 1837, no. 192. Kosten van verificatie, bij uitslag van binnenlandsch gedistilleerd uit een bergplaats van doorloopend krediet, om in entrepot te worden opgeslagen. De Staatsraad, belast ad interim met de directie van het Departement van Financiën, gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, betrekkelijk het request van zekeren distillateur en grossier in sterke dranken, daarbij zich bezwarende over de gevorderd wordende roeiloonen, bij inslag van gedistilleerd in particulier entrepot, of onder doorloopend krediet; met verzoek, dat daaromtrent andere bepalingen mochten worden vastgesteld ; Gelet op de resolutie van 14 Sept. 1833, no. 108, V. no. 176; ' Heeft aan den Gouverneur te kennen gegeven, dat de Staatsraad, in overstemming met Z. H. Ed. G. gevoelen, van oordeel is, dat de bepaling der res. van 14 Sept. 1833, no. 108, V. no. 176, ook toepasselijk moet worden geacht, in geval van uitslag van gedistilleerd, uit een bergplaats van doorloopend krediet, om te worden opgeslagen in entrepot, en dat alzoo alléén ten laste van den belanghebbende kunnen worden gebracht de kosten van verificatie bij den uitslag (1), zijnde de inhoud dezer resolutie medé gebracht ter kennis van de Gouverneurs in de verdere provinoiöifcas! 1. Dit is ook het geval bij uitslag van accijnsgoederen uit entrepot om onder doorloopend krediet te worden ingeslagen en bij verwisseling van cntreÜot. Bes. V 1840 no. 133. ' 84 1837, nos. 86—135. Nos. 86—134. Vervallen. No. 136. Kon. besluit van 23 Nov. 1837, S. no. 64. Tractaat van handel en scheepvaart, gesloten tusschen de Nederlanden en Groot-Brittanniê (1—2). 1. Voor de uitvoering van dit tractaat wordt verwezen naar de instr. V. 1837, no. 143. 2. Het 'tractaat werd uitgebreid en gewijzigd : a door de additioneele overeenkomst van 27 Maart 1851, Kon. besluit van 26 April d.a.v., S. no. 22, V. no. 128, waarvan de artt. 1—4 in de plaats werden gesteld van de oorspronkelijke artt. II en III; , . b. door de additioneele overeenkomst van 15 Aug. 1889, Kon. besluit van 16 Juni 1891, S. no. 105, V. no. 80, waarbij het bestaande art. IV werd vervallen verklaard en vervangen door art. 1 dier overeenkomst. Verder is dit tractaat, evenals de onder a. bedoelde additioneele conventie van 27 Maart 1851, krachtens de overeenkomst van 14 Januari 1852, goedgekeurd Mj de wet van-22 April d.a.v. S. no. 60, V. no. 76, van toepassing verklaard op de Ionische eilanden. Art. I. Er zal wederkeerige vrijheid zijn van handel en scheepvaart tusschen de onderdanen der beide Hooge contracteerende partijen, en.de onderdanen der beide Souvereinen, over en weder, zullen in de havens, ankerplaatsen, reeden, steden, vlekken, en oorden, hoe ook genaamd, in beide Rijken, geen andere of hoogere rechten, ongelden of lasten, onder welke benamingen ook aangeduid of begrepen, betalen, dan die, welke daar betaald worden door de onderdanen der meest begunstigde natie, en de onderdanen van elke der beide Hooge contracteerende partijen zullen dezelfde rechten, voorrechten, vrijheden, gunsten, vrijstellingen en vrijdommen op het stuk van handel en scheepvaart genieten, welke in elk Koninkrijk aan de onderdanen der meest begunstigde natie toegestaan zijn, of later toegestaan mochten worden. Geen douanerecht of ander bezwaar zal gelegd worden op eenige goederen, die de voortbrengselen zijn van een der Rijken, bij den invoer ter zee of te land uit dat Rijk in het ander, hooger dan het recht'of bezwaar, dat op soortgelijke goederen gelegd is (3), wanneer dezelve het voortbrengsel zijn van of ingevoerd worden uit eenig ander land ; en Z. M. de Koning der Nederlanden en H. M. de Koningin van het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Bnttannië en Ierland verbinden en verplichten zich mits dezen, geen gunst of voorrecht, of vrijstelling in zaken van handel en scheepvaart aan de onderdanen van eenigen anderen Staat te zullen verleenen, die niet insgelijks en ter zelfder tijd zal worden uitgestrekt tot de onderdanen van de andere Hooge contracteerende partij, om niet, indien de gunst ten behoeve van dien anderen Staat om niet is gegeven, geworden, en tegen een vergelding of equivalent zoo nabij mogelijk, zoo die gunst voorwaardelijk is toegestaan. 8. Thans moet uitsluitend het in de Tariefwet uitgetrokken bedrag worden geheven en behoeven de ambtenaren in dit opzicht de tractaten niet meer te raadplegen. Res. V. 1862, no. 11S. Artt. II en III. (Deze zijn vervangen door de hierna volgende artt. 1—4 der Additioneele overeenkomst van 1851). Art. 1 der Additioneele overeenkomst van 27 Maart 1851 (4). Geen tonne- (5), haven-, baken- (5), loods-, quarantainegelden, of andere soortgelijke of daarmede overeenkomende rechten, van welken aard ook, of onder welke benaming ook, zullen in de havens van een der beide landen gelegd worden op de schepen van het andere land, om het even van welke haven of plaats aankomende, welke niet gelijkelijk in dezelfde gevallen op nationale schepen gelegd zullen worden ; en in geen der beide landen zal eenig recht, ongeld, beperking, of verbod gelegd worden op, noch eenige teruggave van rechten, premie of kor- 1837, no. 135. 85 ting onthouden worden aan eenige goederen, ingevoerd in, of uitgevoerd van zoodanig land, in de schepen van het andere, welke niet gelijkelijk gelegd zal worden op of onthouden worden aan zoodanige goederen, wanneer dezelve alzoo in - of uitgevoerd worden met nationale schepen. 4. Zie aant. 2, lett. a. 5. Het tonnegeld der zeeschepen werd afgeschaft bij de wet van 14 'Juli 1855, S. no. 105, V. no. 83, terwijl de heffing van vuur-, ton- en bakengelden verviel krachtens de wet van 3 Juni 1875, S. no. 101, V. no. 70. Art. 2 der Additioneele overeenkomst van 27 Maart 1851 (6). Alle schepen, die volgens de wetten van Nederland moeten beschouwd worden Nederlandsehe schepen te zijn, en alle schepen, die volgens de wetten van Groot-Br ütanniê moeten beschouwd worden Êritsche schepen te zijn, zullen, voor zoover de toepassing van deze overeenkomst en van het voornoemd tractaat van 27 Oct. 1837 betreft, gehouden worden voor Nederlandsche schepen en Britsche schepen respectievelijk. 6. Zie aant. 4 hiervoor. 7. Verg. de wet van 24 Mei 1869, S. no. 96, V. no. 170 (bijl. G der Alg. wet), regelende de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag. Art. 3 der Additioneele overeenkomst van 27 Maart 1851 (8). Indien eenige wetsbepaling in het vervolg door de wetgeving van een der beide landen mocht worden daargesteld, waardoor een of meerdere der voorrechten, met betrekking tot handel en scheepvaart, welke respectievelijk bij de Nederlandsche wet van 8 Aug. 1850, V. no. 66 (9) en bij de Britsche akte van parlement, van 12 en 13 Victoria, Cap. 29, worden toegestaan, mochten worden ingetrokken, alsdan en in zoodanig geval, zal het elke der hooge contracteerende partijen vrijstaan, om de tegenwoordige overeenkomst te doen ophouden, mits aan de andere 6 weken te voren van derzelver verlangen dienaangaande kennis te geven. 8. Zie aant. 4 hiervoor. 9. Verg. art. 25 der Tariefwet met aantt. Art. 4 der Additioneele overeenkomst van 27 Maart 1851 (10). De tegenwoordige overeenkomst (van 27 Maart 1851) zal worden beschouwd als bijvoegsel tot het voornoemd tractaat van 27 Oct. 1837, en zal van gelijken duur (11) zijn als van evengemeld tractaat, tenzij in het geval, bij het voorgaande art. 3 voorzien. 10. Zie aant. 4 hiervoor. 11. Verg. art. VII van genoemd tractaat hierna. Art. IV. (Dit artikel is vervallen en vervangen door het hierna volgend artikel der Additioneele overeenkomst van 1889). Art. 1 der Additioneele overeenkomst van 15 Aug. 1889 (12). Met betrekking tot de berekening van ad valorem rechten en tot alle andere met de douanereglementen samenhangende vragen, zullen Nederlandsche goederen in het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannie^eh Ierland en Britsche goederen in Nederland ingevoerd, over en weder op dezelfde wijze worden behandeld als goederen van de meest begunstigde natie (13). 12. Zie aant. 2, lett. b. 13. Verg; o.a. res. V. 1865. no. 75. 86 1837, no.|135. Art. V. Evenals alle koopwaren, van welken oorsprong ook, om het even of de invoer voor binnenlandsch verbruik geoorloofd is of niet, in al de havens van bet Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannie en Ierland, welke bij de wet zijn verklaard te zijn nederlagen voor zulke artikelen, mogen worden toegelaten en opgeslagen, hangende aangifte derzelve, hetzij voor binnenlandsch verbruik of voor wederuitvoer, naar gelang van het geval, met inachtneming der daartoe betrekkelijke bepalingen, en zonder dat zoodanige artikelen middelerwijl onderhevig zijn aan de betaling van eenige der rechten, waarmede dezelve belast zouden worden, ingeval dezelve bij aankomst aangegeven waren tot verbruik in het Vereenigd Koninkrijk, op dezelfde wijs vergunt en bewilligt de Koning der Nederlanden, dat alle havens van de Staten Zijner Nederlandsche Majesteit, welke nu of welke hierna bij de wet tot nederlagen zijn of mochten worden verklaard, vrijhavens zijn zullen voor de ontvangst en den opslag van alle koopwaren met Britsche schepen ingevoerd, en van alle artikelen hoegenaamd, voortbrengselen of fabriekwaren der Britsche Staten, met welke schepen ook ingevoerd, hetzij voor inlandsch verbruik of voor wederuitvoer, naar gelang van het geval, en de aldus ontvangen en opgeslagen artikelen, behoudens onderwerping aan behoorlijke bepalingen, zulten middelerwijl niet onderhevig zijn aan eenige der rechten, waarmede dezelve belast zouden worden, indien dezelve bij derzelver aankomst in de Nederlanden tot verbruik waren aangegeven. Art. VI. Indien eenige oorlogsschepen of handelsvaartuigen op de kusten van een der beide hooge contracteerende partijen schipbreuk mochten lijden, zullen zoodanige schepen of vaartuigen of gedeelten van dezelve, zoo ook alles wat tot de uitrusting en proviandeering behoort, mitsgaders alle goederen en koopwaren, welke uit dezelve geborgen worden, of de opbrengst daarvan bij verkoop getrouwelijk worden teruggegeven aan de eigenaars, wanneer dezelve door hen of door hun behoorlijk gemachtigde cargadoors worden opgevorderd, en bijaldien er op de plaats geen zoodanige eigenaars of cargadoors zich bevinden, dan zullen de gezegde goederen en koopwaren of de opbrengst daarvan, zoowel als al de papieren aan boord van zoodanige verongelukte schepen of vaartuigen gevonden, worden ter hand gesteld aan den Nederlandschen of Britschen Consul, in wiens district de schipbreuk zal hebben plaats gehad, en zullen zoodanige Consul, eigenaars of cargadoors alleenlijk de onkosten betalen, welke gemaakt zijn tot behoud van het goed, benevens het bergloon, dat betaald zou hebben moeten worden in hetzelfde geval van schipbreuk van een nationaal schip, en de goederen en koopwaren van het wrak geborgen, zullen aan geen betaling van rechten onderworpen zijn, tenzij dezelve tot verbruik worden ingeklaard (14). 14. Verg. art. 36 der Alg. wet. Art. VII. Het tegenwoordig tractaat zal van kracht zijn voor den tijd van tien jaren, van de dagteekening af, en verder tót aan het einde van twaalf maanden, nadat een der hooge contracteerende partijen aan de andere kennis zal gegeven hebben van haar voornemen om het te doen ophouden ; behoudende elke der hooge contracteerende partijen zich het recht voor, om zoodanige kennisgeving aan de andere te doen bij het einde van het voornoemd tijdperk van tien jaren. En is men onderling overeengekomen, dat bij het einde van twaalf maanden, nadat zoodanige kennisgeving door een der béide partijen van de andere zal ontvangen zijn, dit tractaat en al deszelfs bepalingen zullen ophouden en eindigen. 1837, nos. 136—163; 1838, nos. 1—19. 87 Art. VIII. Het tegenwoordig tractaat zal bekrachtigd worden, en de bekrachtigingen zullen worden uitgewisseld te 's-Gravenhage, binnen een maand na de dagteekening dezes, of zoo mogelijk vroeger. Ter oorkonde waarvan de wederzij dsche gevolmachtigden hetzelve geteekend, en het zegel hunner wapenen daarop geplaatst hebben. Gedaan te 's-Gravenhage den 27en October dés jaars Onzes Heeren 1837. De Minister van Buitenlandscbe Zaken verklaart, dat de akten van bekrachtiging op bovenstaand Tractaat den 22en Nov. 1837, in 's Gravenhage zijn uitgewisseld. Nos. 136—142. Vervallen. No. 143. Res. van 29 Nov. 1837, no. 42. Executie van het tractaat van handel en scheepvaart, tusschen de Nederlanden en Groot-Brittannië gesloten. De Minister van Financiën, Gelezen hebbende Z. M. besluit van 23 Nov. 1837, no. 83, S. no. 64, V. no. 135, ten geleide van een afschrift van het tractaat van handel en scheepvaart, tusschen de Nederlanden en Groot-Brittannië op den 27en Oct. bevorens gesloten ; Heeft, ter uitvoering van evengemeld tractaat, aan de Gouverneurs te kennen gegeven: 1. Dat, naar luid der daarin vervatte bepalingen, welke zullen gerekend worden in werking te zijn geweest met den 22en Nov. 1837, a (1). Geen tonne- (2), haven- (2), baken-, loods-, quarantainegelden of andere soortgelijke of daarmede overeenkomende rechten, van welken aard of onder welke benaming ook, zullen mogen gevorderd worden van schepen, varende onder Engelsche vlag, ten opzichte van reizen tusschen de havens van Nederland en Groot-Brittannië en vice-versa met een lading, of ten opzichte van alle reizen in ballast, dan tot een gelijk bedrag, als diezelfde ongelden van de Nederlandsche schepen worden geheven, zullende, ten aanzien van de beladen schepen onder Engelsche vlag, komende van of varende naar andere landen, de genoemde gelden voorloopig worden berekend op den tot dusver gevolgden voet. b. enz. (3). 1. De onder deze letter opgenomen bepalingen komen thans bijna woordelijk voor in art. 1 der additioneele overeenkomst van 27 Maart 1851, V. no. 128 ; verg. art. II V. 1837, no. 135. 2. Zie aant 5 op V. 1837, no. 135. 3. Het verder volgende dezer resolutie heeft' zijn belang verloren en is daarom hier niet opgenomen. Nos. 144—163. Vervallen. 1838. Nos. 1—18. Vervallen. No. 19. Bes. van 3 Maart 1838, no. 137 (1). Orders aangaande de uitgifte van geleibiljetten tot den vervoer van vleesch. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 4 der wet van 2 Januari 1832, § 2 der Geslachtwetten. 88 1838, nos. 20—57. Nos. 20—40. Vervallen. No. 41. Bes. van 5 Mei 1838, no. 103. Verandering in de wijze van inslag van accijnsgoederen. De Minister van Financiën, Gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, houdende voorstel tot wijziging der res. van 9 Dec. 1828, no. 44, V. no. 188 (1), waarbij de Gouverneurs zijn gemachtigd geworden, om, in het geval dat accijnsgoederen op volgbrieven of vervoerbiljetten worden verzonden, om ter bestemmingsplaats onder doorloopend krediet te worden ingeslagen, en de ontbieder, uithoofde hij geen zoodanig krediet geniet, mocht verlangen, dezelve, onder dadelijke betaling van den accijns, in te slaan, de alzoo begeerde verandering van bestemming toe te staan; Tevens gelet hebbende , op de resolutiën," a. Van 29 Jaü 1828, no. 72, V. no. 124, volgens welke, enz. (1) j b. Van 11 Febr. 1829, no. 32, V. no. 18, volgens welke, en^U) '» Heeft vooreerst bepaald : dat voortaan in de gevallen, dat de biljetten luiden tot den inslag, hetzij in entrepot, hetzij onder genot van doorloopend krediet, en de ontbieder mocht verkiezen, om de goederen naar zich te nemen onder dadelijke betaling van den accijns; 's Rnks Ontvanger over de plaats van den inslag de bevoegdheid zal hebben, deze betaling aan te nemen (2), behoudens deszelfs verpüchting, enz. (3). En ten tweede, de Gouverneurs te kennen gegeven, dat zij (4) zich kunnen gemachtigd houden, om voortaan alle zoodanige veranderingen in de bestemming der goederen, als vroeger het Hoofdbestuur zich zelf bij res. van 29 Juli 1828, no. 72, V. no. 124, zooals dezelve hiervoor sub a is aangeduid, heeft voorbehouden, in te willigen, zonder deszelfs voorkennis toe te laten, onder kennisgeving daarvan aan den Gouverneur der provincie, waarin het kantoor der afgifte van het biljet gelegen is. t. De resolutiën V. 1828, nos. 124 en 188, alsmede V. 1829, no. 18 zijn vervaUen. 2. De onderwerpelijke resolutie heeft evenals de res. V. 1846, no. 165 slechts de strekking om de verandering in de bestemming der goederen te beperken tot die gevallen, waarbij de betaling van rechten of accijnzen wordt vervroegd. Daarom mag geen wijziziging plaats vinden, welke ten doel heeft om die aanzuivering uit te stellen, noch om goederen, aangegeven tot inslag onder krediet, ter entreposeering toe te laten. Res. V. 1854, no. 170. 3. Het hier volgend gedeelte dezer zinsnede is vervallen. 4. Thans : de Directeurs. No. 42{(1). Korte herinnering aan de voorschriften, door de Administratie van tijd tot tijd gegeven, nopens het werk der consenten tot binnenlandschen vervoer naar elders dan de plaats van den uitslag, van accijnsgoederen, waarvan de acqjns nog niet is betaald {genaamd vervoerbiljetten, register Accijnzen no. 9 (2—3). 1. Dit nummer vervangt V. 1829, no. 62. Noot off. Ven. 2. Zie thans res. V. v. V. no. 22É7, onderdeel B. 8. In dit nummer werd de korte inhoud vermeld van een aantal vroeger in de Verz. opgenomen nummers. Naar vermeend kan bier worden volstaan met verwijzing naar de aangehaalde resolutiën, voor «ooyeijdie, als nog van kracht zijnde, in deze uitgaaf werden opgenomen, nl. naar de resolutiën : V. 1825, no. 95, V. 1827, nos. 105, 121, 130, •139 en 155 V 1828 no. 163, V. 1832, no. 167, V. 1833, no. 198, alsmede V. 1838^00. 41. Nos. 43—67. Vervallen. 1838, nos. 58—117. 89 No. 58. Res. van 24 Maart 1838, no. 231 (1). Vermelding der uiterste wachten in de documenten tot uitvoer. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 120 der Alg. wet. Nos. 69—74. Vervallen. No. 75. Res. van 19 Juni 1827, no. 148. Invoering van het modél Entrepots no. 2 (Algemeen Register). De Staatsraad in gewonen dienst, belast met de Administratie der Directe belastingen, In- en uitgaande rechten en Accijnzen, heeft de Gouverneurs, bij voren aangehaalde resolutie, omtrent het daarbij vastgesteld model Entrepots no. 2 doen opmerken : a. Enz. (1); b. Dat, zoowel bij in- als uitslag, het soms van belang kan wezen, het getal fusten enz. te weten, en daarvoor de kolommen 11 en 27 (2) moeten dienen; c—f. Enz. (1); g. Dat ten einde mogelijke geschillen tusschen de rekeningen der Administratie en de aanteekeningen der belanghebbenden voor te komen, in de 26e kolom (2) de datum van den werkelijken uitslag (die altijd niet die van de documenten is) behoort te worden ingevuld ; h. Enz. (1). 1. Het onder deze letters bepaalde is niet meer van belang. 2. Het model is opgenomen in de Wijnwet. Nos. 76—101. Vervallen. No. 102. Res. van 29 Sept. 1838, no. 267 (1). Verificatie bij uitvoer van thee en andere op den invoer hoog belaste transitogoederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 84 der Alg. wet. Nos. 103—113. Vervallen. No. 114. Res. van 6 Oct 1838, no. 90 (1). Inlichting omtrent de bevoegdheid der Ontvangers, tot het verlengen van biljetten, aangaande het te slachten of geslachte vee. 1. De voorlaatste volzin dezer resolutie wordt als nog van kracht zijnde, hier opgenomen : Dat alzoo, vermits de Ontvangers, volgens de wet, de bevoegdheid hebben, om den tijd voor de deugdelijkheid der quitantiën te verlengen, de Minister ook geen zwarigheid ziet, dat, wanneer tot de aflevering van een gedeelte van een geslacht stuk vee, of van bij de wet als onafgehakt beschouwd vleesch, een consent- of geleibiljet op den voet der res. van 3 Maart 1838, no. 137, V. no. 19 is afgegeven, de Ontvanger de quitantie van betaalden accijns kan verlengen, ten einde het overige gedeelte daarmede zou kunnen worden gedekt, of later een consent- of geleibiljet tot uitslag ook daarvan genomen. Nos. 115—116. Vervallen. No. 117. Res. van 22 Nov. 1838, no. 49 (1). Strandgoederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 31 der Alg. wet. 90 1838, nos. 118—152; 1839, nos. 1—49. Nos. 118—141. Vervallen. No. 142. Res. van 14 Nov. 1838, no. 73 (1). Inlichting aangaande den accijns van aangehaalde goederen. 1. Deze resolutie is, voor zoover nog van waarde, opgenomen onder de aantt. op art. 243 der Alg. wet. Nos. 143—144. Vervallen. No. 146. Res. van 24 Dec. 1838, no. 164. Veranderde bepalingen omtrent het gebruik der modellen. De Minister van Financiën, heeft bepaald het volgende: a. Het afgeven der bewijzen, model no. 1, Entrepots, zal voortaan voor -de in particulier entrepot nedergelegde goederen kunnen worden achterwege gelaten, tenware die door de belanghebbenden gevorderd worden. b. en c. (1). d. Ter vervanging der bijzondere registers van sluitingen en ontsluitingen en rekening-courant der sluit- en ontsluitgelden zal een nieuw model worden ingevoerd (2). e. en / (1). 1. Het onder deze letters voorkomende, kan als vervallen worden beschouwd. 2. ' NI. register Entrepots no. 8a, opgenomen onder de Modellen, aan dê Alg. wet toegevoegd. Zie hierbij" V. 1876, no. 105, § 20, opgenomen onder de aantt. op art. 24 Kon. besluit Entrepots in bijl. K der Alg. wet. Nos. 146—162. Vervallen. 1839. Nos. 1—12. Vervallen. No. 13. Res. van 22 Sept. 1837, no. 78 (1). Plombeering, bij vervoer, van transito-goederen binnen de plaats. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 80 der Alg. wet. Nos. 14—19. Vervallen. No. 20. Kon. besluit van 20 Febr. 1839, S. no. 6. Aanwijzing van Brouwershaven als uiterste wacht (1) en lichtingsplaats (2). 1. De aanwijzing als uiterste wacht werd ingetrokken bij Kon. besluit van 2 Juni 1910, S. no. 155, V. 1910 no. 88. 2. Zie hierbij V. v. V. nos. 1283 en 1284. Nos. 21—46. Vervallen. No. 46. Res. van 4 April 1839, no. 77 (1). Vervoer van een onafgehakt gedeelte van een geslacht stuk vee, waarvan het andere onafgehakt gedeelte nog in de slachtplaats verblijft. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 1, art. 13 der Geslachtwetten. Nos. 47—49. Vervallen. 1839, nos. 50—65. 91 No. 50. Kon. besluit van 10 April 1839, no. 74, S. no. 12. Bepalingen omtrent de opheffing, voor zooveel den uitvoer van suiker betreft, der kantoren van expeditie in Overijssel en Groningen, waar langs uitvoer van aceynsgoederen, tegen afschrijving van accijns, plaats heeft. Wij WILLEM, enz. Op de voordracht van onzen Minister van Financiën van 4 Aoril 1839 no. 42/833, I. en U. R. F Gelet op het 3e onderdeel van ons besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50 (V. 1823, no. 4), in verband met de artt. 37 en 66 der Alg. wet; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. De kantoren van expeditie in de provinciën Overijssel en Groningen, waarlangs uitvoer van accijnsgoederen in het algemeen of van suiker in het bijzonder, onder afschrijving van accijns, mag plaats hebben, worden opgeheven, voor zooveel den uitvoer van suiker betreft. Art. 2. Deze opheffing zal niet van toepassing zijn op zoodanige partijen suiker, als tot welker uitvoer tegen afschrijving van accijns; ten verzoeke der belanghebbenden, door de Gouverneurs der provinciën, uit welke de verzending moet geschieden, bijzondere vergunning (1) zal zijn verleend, na bekomen overtuiging, dat dezelve niet zijn bestemd om weder ter sluik te worden ingebracht, en desnoods onder zulke voorzorgen, als mochten worden bevonden dienstig te zijn, om den heimelijken wederinvoer te voorkomen. Art. 3. Van alle zoodanige bijzondere vergunningen, en van de voorzorgen, ter voorkoming van den heimelijken wederinvoer genomen, zal door de Gouverneurs telkens aan het Dep. van Financiën worden kennis gegeven. 1. Zie hierbij V. 1839, no. 65. Nos. 51—64. Vervallen. No. 65. Res. van 17 Mei 1839, no. 161. Explicatiën op 's Konings besluit van 10 April, S. no. 12, tot opheffing van kantoren voor uitvoer van suiker. De Minister van Financiën heeft, tengevolge van de aan hem gevraagde inlichtingen, nopens de uitvoering van art. 2 van Z. M.'s besluit van 10 April 1.1., S. no. 12, V. no. 50, te kennen gegeven, dat de in het bedoelde 2e artikel voorkomende woorden, ter zake van te verleenen bijzondere vergunningen tot uitvoer door de Gouverneurs der provinciën, uit welke de verzendingen moeten geschieden, alleenlijk doelen op de Gouverneurs der grensprovinciën, waarover of uit welke de vervoer geschiedt; dat diensvolgens geen consenten tot uitvoer of andere documenten tot vervoer van suiker naar buitenslands, met genot van afschrijving, in eenige provincie behooren te worden verstrekt, waarin een route is aangeduid over een der provinciën, waar langs zoodanige uitvoer door de opheffing der daartoe bestaan hebbende expeditiekantoren niet meer kan geschieden, noch ook biljetten in blanco, ter nadere invulling, van het kantoor worden afgegeven, als waardoor zou worden vooruitgeloopen op zoodanige vergunningen, welke de Gouverneurs der des gecon cerneerde grensprovincie niet dan in zeldzame gevallen en op grond van de wel erkende onschadelijkheid van de bedoelingen der verzending zullen kunnen verleenen ; en dat, wat de vraag betreft nopens de maatregelen van voorzorg, waarop aan het slot van het meergenww artikel wordt gewézen, de Minister daaromtrent geen algemeene voorschriften meent te kunnen geven, maar het integendeel aan de beoordeeling der Gouverneurs van de grens- 92 1839, nos. 66—102. provinciën te moeten overlaten, welke gevallen van uitvoer, uit aanmerking van de welbewezen bestemming en de min gemakkelijke gelegenheid tot frauduleuze reïmportatie HunH.Ed.G. zullen voorkomen dergelijke uitzonderende vergunningen te wettigen. • Nos. 66—77. Vervallen. No. 78. Kon. besluit van 12 Juni 1839, 8. no. 22. Loop der liniën van toezicht en vestiging van kantoren en heerbanen voor invoerr. en ace. in de provinciën Noord-Brabant, Gelderland en Zeeland (1). 1. De loop der liniën van toezicht zal worden opgenomen in bijl. Z en de kantoren en heerbanen in bijl. Y der Alg. met, vierde druk. No. 79. Kon. besluit van 12 Juni 1839, S. no. 23. Loop der liniën van toezicht en vestiging van kantoren en heerbanen voor de invoerr. en ace. in Limburg (1). 1. Zie aant. 1 op no. 78 hiervoor. Nos. 80—93. Vervallen. No. 94. Vervallen door V. v. V. no. 984. Nos. 95—101. Vervallen. No. 102. Kon. besluit van 22 Juni 1839, S. no. 26 (1). Tractaat tusschen de Nederlanden en België. 1. Bij dit Kon. besluit is de plaatsing in het Staatsblad bepaald van het op 19 April 1839 te Londen gesloten tractaat en annexe, tusschen de Nederlanden, Oostenrqk, Frankrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland, nopens de ontbinding van de vereeniging bestaan hebbende tusschen Nederland en België, alsmede het hieronder volgende tractaat met België. In naam der zeer heilige en ondeelbare drieëenheid. Z. M. de Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, en Z. M. de Koning der Belgen, in overweging nemende hunne tractaten, gesloten met de Hoven van Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland, te weten: door Z. M. den Koning der Belgen den 15en Nov. 1831, en door Z. M. den Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, op heden, hebben Hunne gezegde Majesteiten voor hunne Gevolmachtigden benoemd te weten: (Hier volgen in de Off. Verz. de namen van de gevolmachtigden). Dewelke, na elkander hunne in goeden en behoorlijken staat bevonden volmachten te hebben medegedeeld, nopens de volgende artikelen zijn overeengekomen : Art. I. Het Belgisch grondgebied zal samengesteld zijn uit de provinciën: Zuid-Brabant, Luik, Namen, Henegouwen, West-vlaanderen\ Oost-vlaander en, Antwerpen en Limburg ; zoodanig als dezelve behoord hebben tot het, in 1815 gevestigde Koninkrijk der Nederlanden, met uitzondering van de districten der provincie Limburg, aangewezen in art. IV. < t Het Belgisch - grondgebied zal bovendien bevatten dat gedeelte van het Groet-Hertogdom Luxemburg, hetwelk in art. II wordt aangeduid. 1839, no. 102. 93 Art. II. Z. M. de Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, stemt er in toe, dat in het Groot-Hertogdom Luxemburg, de grenzen van het Belgisch grondgebied zoodanig zullen zijn, als dezelve hieronder zullen omschreven worden. Te beginnen van de Fransche grenzen af, enz. (2). 2. De hier volgende omschrijving van de grensscheiding tusschen Luxemburg en Belgis behoefde, naar het voorkwam, in deze uitgave niet te worden overgenomen. Art. III. Voor het gebied, bij het vorig artikel afgestaan, zal aan Z. M. den. Koning der Nederlanden, Groothertog van Luxemburg, een schadeloosstelling in grondgebied, in de provincie Limburg worden aangewezen. Art. IV. Ter uitvoering van dat gedeelte van art. 1, hetwelk betrekking heeft op de provincie Limburg, en ten gevolge van den afstand van grondgebied, dien Z. M. de Koning der Nederlanden, Groothertog van Luxemburg, in art. II doet, zal gezegde Z.M., hetzij in deszelfs hoedanigheid als Groothertog van Luxemburg, hetzij om met Holland vereenigd te worden, de landstreken bezitten, waarvan de grenzen hieronder worden aangewezen: 1°. Op den rechteroever der Maas. Bij de voormalige Hollandsche enclaves op gezegden oever in de provincie Limburg, zullen gevoegd worden de districten dierzelfde provincie op denzelfden oever, welke in 1790 niet aan de Staten-Generaal toebehoorden, in dier voege, dat het gedeelte der tegenwoordige provincie Limburg, hetwelk op den rechteroever der Maas gelegen, en tusschen deze rivier ten westen, de grenzen van het Pruisisch grondgebied ten oosten, de tegenwoordige grens der provincie Luik ten zuiden, en Hollandsch Gelderland ten noorden begrepen is, voortaan geheel en al aan Z. M. den Koning der Nederlanden zal toebehooren, hetzij in deszelfs hoedanigheid als Groothertog van Luxemburg, hetzij om met Holland vereenigd te worden. 2°. Op den linkeroever der Maas. Te beginnen van het zuidelijkste punt der Hollandsche provincie Noordbrabant, zal er, volgens de hierbij gevoegde kaart, een hjn getrokken worden, welke, boven Wessem, tusschen deze plaats en Stevensweert op de Maas zal uitloopen, ter plaatse alwaar zich op den linker Maasoever de grenzen der tegenwoordige arrondissementen van Roermond en Maastricht aanraken; in dier voege, dat Bergerot, Stamproy, Neer Itteren, Ittervoort en Thorn met derzelver gebied, gelijk mede al de andere plaatsen ten noorden van deze lijn gelegen, een deel van het Hollandsch grondgebied zullen uitmaken. De voormalige Hollandsche enclaves in de provincie Limburg op den linker Maasoever zullen aan België toebehooren, met uitzondering van de stad Maastricht, welke met een gebied van 1200 vademen in de doorsnede, te rekenen van het inwendig glacis der vesting op gezegden oever van die rivier, bij voortduring in volle souvereiniteit in eigendom door Z.M. den Koning der Nederlanden zal worden bezeten. Art. V. Z. M. de Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, zal zich met het Duitsche Bondgenootschap (3) en de agnaten van het Huis van Nassau verstaan over de toepassing der in de artt. III en IV vervatte bepalingen, alsmede over al de schikkingen, die gezegde artikelen, hetzij met de bovengenoemde agnaten van het huis van Nassau, hetzij met het Duitsche Bondgenootschap, noodzakelijk zouden kunnen maken. 94 1839, no. 102. 3. Als gevolg van de ontbinding van het Duitsche Bondgenootschap werd het tegenwoordig tractaat, voor zooveel het Groot-Hertogdom Luxemburg betreft, herzien ingevolge een op 11 Mei 1867 met verschillende mogendheden gesloten verdrag, hetwelk werd bekend gemaakt bij Kon. besluit van 5 Juni 1867, S no. 54. De betrekkingen tusschen het Groot-Hertogdom Luxemburg en zekere grondgebiedsdeelen van het Hertogdom Limburg (artt. III—V van het verdrag van 1839) hielden op te bestaan, terwijl die grondgebiedsdeelen een integreerend deel zouden blijven uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden. Art. VI. Tengevolge van. de biervoren vastgestelde schikkingen over het grondgebied, doet elk der beide partijen wederkeerig voor altijd afstand van alle aanspraak op het grondgebied, al de steden, plaatsen en oorden, gelegen binnen de grenzen der bezittingen van de andere partij ; zoodanig als deze in de artt. I, II en IV omschreven zijn^ De bedoelde grenzen zullen, in overeenkomst met diezelfde artikelen, door Belgische en Hollandsche commissarissen voor de grensscheiding getrokken worden (4), die zoo spoedig mogelijk binnen de stad Maastricht zullen bijeenkomen. 4. De grensscheiding tusschen Nederland en België werd geregeld bjj de overeenkomst van 5 Nov. 1842, S. no. 3, V. 1843, no. 20, hoofdstuk I en die van 8 Aug. 1843, S. 1844, no. 12, gewijzigd wat betreft de scheiding aan het voormalige Zwin bij de overeenkomst van 24 Mei 1872, S. 1873, no. 24 en overeenkomstig de verklaring van 5 Januari 1888, S. no. 21, nopens de grensregeling in het kanaal van. Gent naar Terneuzen. Art. VII. België zal binnen de in de artt. I, II en IV aangewezen grenzen een onafhankelijken en voortdurend onzijdigen Staat uitmaken. Het zal gehouden zijn deselfde onzijdigheid jegens al de andere Staten in acht te nemen. Art. VIII. De waterloozing voor Vlaanderen zal tusschen Hólland en België geregeld worden in overeenkomst met de bepalingen, te dien aanzien in art. VI van het definitief verdrag vastgesteld, dat den 8en Nov. 1785 tusschen Z. M. den Keizer van Duitschland en de Staten-Generaal gesloten is. In overeenkomst met dat artikel, zullen wederzijds benoemde commissarissen zich over de toepassing der daarbij gemaakte beschikkingen verstaan. Art. IX, § 1. De beschikkingen der artt. 108 tot 117 ingesloten van de algemeene acte van het Congres van Weenen, betrekkelijk de vrije scheepvaart op de stroomen en bevaarbare rivieren, zullen toepasselijk worden gemaakt op de stroomen en bevaarbare rivieren, die het Belgische grondgebied en het Hollandsche grondgebied vaneen scheiden, en gelijkelijk doorloopen. § 2. Wat meer bijzonder de scheepvaart op de Schelde en haar monden betreft, is overeengekomen, dat het loodswezen en de betonning zoowel als het onderhoud der zeegaten van de Schelde beneden Antwerpen, aan een gemeenschappelijk toezicht zullen worden onderworpen, en dat dit gemeenschappelijk toezicht door wederzijds daartoe benoemde commissarissen zal worden uitgeoefend. Met gemeenschappelijk overleg zullen gematigde loodsgelden worden vastgesteld, en deze gelden zullen voor de schepen van alle natiën dezelfde zijn. Intusschen en tot de vaststelling dier rechten zullen geen hoogere loodsgelden kunnen worden geheven, dan diebij het tarief van 1829 vöor de monden van de Maas, van de volle zee tot aan Hellevoet en van Hellevoet tot aan Botterdam zijn vastgesteld, naar eveWedigheid van de afstanden. Het zal aan de keus van elk schip staan, dat zich langs de Schelde van uit ée volle zee naar België en van België naar de volle zee begeeft, om zoodanigen loods te nemen, als het zal verkiezen, en het zal dienvolgens aan beide landen 1839, no. 102. 95 vrijstaan, om langs den geheelen loop der Schelde en aan haar mond, de diensten voor het ;]oodswezen te vestigen, die voor het verschaffen der loodsen noodzakelijk zullen geoordeeld worden. Al wat tot die instellingen betrekking heeft, zal bij het, in overeenkomst met de hierachter volgende § 6 vast te stellen reglement worden bepaald. De dienst dezer instellingen zal onder het gemeenschappelijk toezicht staan, waarvan in het begin der tegenwoordige paragraaf melding is gemaakt. De beide Regeeringen verbinden zich ieder voor haar gedeelte der rivier, om de bevaarbare zeegaten van de Schelde en van haar monden te behouden, en daar de noodige tonnen en boeien te plaatsen en te onderhouden. § 3. Als vervallen te beschouwen in verband met het tractaat van 12 Mei 1863, S. no. 117, V. no. 121, tot afkoop van den Scheldetol. Zie ook V. 1843, no. 148, sub I. § 4. De tak der Schelde, die de Ooster-Schelde heet, bij de tegenwoordige plaatselijke gesteldheid'niet tot de vaart van de volle zee naar Antwerpen en naar Ter Neuzen en omgekeerd, dienende, maar voor de vaart tusschen Antwerpen en den Rijn gebruikt wordende, zal langs zijn geheelen loop met geen hoogere rechten of tolgelden kunnen worden bezwaard, dan die volgens de tarieven van Mainz van 31 Maart 1831 op de vaart van Gorinchem tot aan de volle zee, worden geheven, naar evenredigheid der afstanden (5). 6. Zie thans V. 1843, no. 148, sub III. § 5. Insgelijks is overeengekomen, dat de scheepvaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn, om van Antwerpen naar den Rijn te komen en omgekeerd, wederkeerig vrij zal blijven, en slechts aan gematigde tolgelden zal worden onderworpen, die voor den handel der beide landen dezelfde zullen zijn. § 6. Commissarissen van wederzijden zullen binnen den tijd van een maand te Antwerpen bijeenkomen, zoowel om het bedrag dier tolgelden bepaaldelijk en op een blijvenden voet vast te stellen, als om nopens een algemeen reglement tot uitvoering der beschikkingen van het tegenwoordig artikel overeen te komen, en om daarin de uitoefening van het recht der visscherij en van den vischhandel over de geheele uitgestrektheid der Schelde, op den voet eener volkomen wederkeerigheid en gelijkheid ten behoeve van de onderdanen der beide landen, te begrijpen (6). 6. Zie thans V. 1843, no. 148, sub II. § 7. Intusschen en tot den tijd der vaststelhng van het gezegde reglement toe, zal de vaart op de Maas en haar takken geheel vrij blijven voor den handel der beide landen, welke voorloopig daarvoor zullen aannemen de tarieven der overeenkomst nopens de vrije scheepvaart op den-Rijn, den 31en Maart 1831 te Mainz geteekend, alsmede de andere beschikkingen dier overeenkomst, voorzoover zij op de genoemde rivier toepasselijk kunnen worden gemaakt (7). 7. Zie thans V. 1843, no. 148, sub IV. § 8. Indien natuurlijke gebeurtenissen of werken van kunst de in het tegenwoordig artikel aangewezen wegen, voor de scheepvaart voor het vervolg onbruikbaar mochten maken, zal de Nederlandsche Regeering aan de Belgische scheepvaart, ter vervanging der gezegde, onbruikbaar geworden wegen voor de scheepvaart, andere zoodanige wegen, die even veilig en even gemakkelijk zijn, aanwijzen. 96 1839, no. 102. Art. X. Het gebruik der kanalen, die tegelijk de beide landen doorsnijden, zal bij voortduring vrij en aan de ingezetenen daarvan gemeen zijn. Het is de bedoeling, dat zij wederkeerig en op dezelfde voorwaarden daarvan genot zullen hebben, en dat van weerszijden slechts gematigde rechten voor de vaart op die kanalen zullen worden geheven (8). 8. Het reglement betrekkelijk de scheepvaart op het kanaal van Terneuzen vastgesteld bij overeenkomst van 20 Mei 1843, S. no. 45, is niet toegevoegd aan de reglementen, opgenomen bq V. 1843, no. 148, zie evenwel de res. V. 1843, no. 149. Betreffende het Zuid-Willemskanaal werd op 8 Nov. 1839 een overeenkomst gesloten, opgenomen bij V. 1840, no. 4. Art. XI. De handelsgemeenschap door de steden Maastricht en Sütard zal geheel vrij blijven, en onder geenerlei voorwendsel belemmerd kunnen worden. Het gebruik der wegen, die deze beide steden doorloopen, en naar de grenzen van Duitschland geleiden, zal slechts aan de betaling van een matig tolgeld voor het onderhoud dier wegen onderworpen zijn, op zoodanig een wijs, dat de transitohandel aldaar geenerlei hinderpaal kunne ondervinden, en dat die wegen door middel der bovengemelde tolgelden in een goeden, en dien handel gerievenden staat onderhouden worden. Art. XII. Ingeval er in België een nieuwe weg mocht zijn aangelegd, of een nieuw kanaal zijn gegraven, tegenover het Hollandsch kanton Sütard, aan de Maas uitkomende, zou het aan België vrij staan, om aan Holland te vragen, hetwelk zulks in deze vooronderstelling niet zou weigeren, dat gezegde weg of gezegde vaart, in overeenkomstig met hetzelfde plan, geheel en al op kosten en voor rekening van België door het kanton Sütard heen, tot aan de grenzen van Duüschland, verlengd werd. Deze weg of dit kanaal, die alleen tot het onderhouden van handelsgemeenschap zou kunnen dienen, zou ter keuze van Holland aangelegd worden, hetzij door ingenieurs en werklieden, welke België gemachtigd zou worden daarvoor in het kanton Sütard te gebruiken, hetzij door ingenieurs en werklieden, die Holland zou leveren, en die op kosten van België de bepaalde werken zouden aanleggen, alles zonder eenig bezwaar voor Holland, en zonder benadeeling der uitsluitende rechten van souvereiniteit op het grondgebied, hetwelk de bedoelde weg of kanaal zou doorsnijden. De beide partijen zouden met gemeen overleg het bedrag en de wijs van heffing der rechten en tolgelden regelen, die op zoodanigen weg of kanaal zouden worden geheven. Art. XIII (9). 9. Dit art., waarbij financieele verplichtingen tusschen België en Nederland werden geregeld, is thans niet meer van belang. Art. XIV. De haven van Antwerpen zal in overeenkomst met de bepalingen van art. 15 van het verdrag van Parijs van 30 Mei 1814, bij voortduring alleen een handelshaven blijven. Art. XV. De werken van openbaar of bijzonder nut, zooals vaarten, wegen of andere van soortgelijken aard, die geheel of gedeeltelijk op kosten van het Koninkrijk der Nederlanden aangelegd zijn, zullen, met de daaraan verknochte baten en lasten, aan het land toebehooren, waarin zij gelegen zjjn. Het blijft de bedoeling, dat de kapitalen, die voor het aanleggen dezer werken opgenomen en daarop bepaaldelijk gevestigd zijn, onder de voorzegde lasten zullen worden begrepen, voor zoover zij nog niet afgelost zijn, en zonder dat de. reeds gedane aflossingen aanleiding tot verevening kunnen geven. 97 1839, nos. 103—131. Artt. XVI—XXIV (10). 10. Deze artt. bevatten overgangsbepalingen en zijn dus thans van belang ontbloot Art. XXV. Tengevolge der bepalingen van het tegenwoordig tractaat, zal er vrede en vriendschap zijn tusschen Z.M. den Koning der Nederlanden, Groot-Hertog Van Luxemburg ter eenre, en Z. M. den Koning der Belgen ter andere zijde, tusschen hun respectieve erfgenamen, opvolgers, Staten en onderdanen. Art. XXVI. Het tegenwoordig tractaat zal geratificeerd, en de ratificatiën zullen uitgewisseld worden te Londen, binnen zes weken of vroeger, zoo zulks mogelijk is. Deze uitwissehng zal plaats hebben gelijktijdig met die der ratificatiën van het op heden, tusschen Z. M. den Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, en hunne Majesteiten den Keizer van Oostenrijk, Koning van Hongarije en Bohemen, den Koning der Franschen, de Koningin van het vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland, den Koning van Pruisen en den Keizer aller Russen gesloten verdrag. Ter oorkonde waarvan de bovengemelde gevolmachtigden het tegenwoordig tractaat geteekend en daarop hun wapenzegel gedrukt hebben. Gedaan te Londen, den 19en April van het jaar der Genade, 1839. (l.S.) DEDEL. (I. S.) SYLVAIN VAN DE WEYEB. De Minister van Buitenlandsche Zaken verklaart, dat het bovenstaande tractaat door Z. M. den Koning der Nederlanden is bekrachtigd den 26en Mei 1839, en door Z. M. den Koning der Belgen den 28en Mei d.a.v.; mitsgaders dat de wederzijdsche uitwisseling van de acten van bekrachtiging den 8en Juni 1839, te Londen heeft plaats gehad. (get.) VERSTOLK VAN SOELEN. No. 103. Kon. besluit van 27 Juli 1839, S. no. 33. Uitbreiding van den loop der liniën van toezicht, en de vestiging van kantoren en heerbanen voor de invoerrechten en accijnzen in Limburg (1). 1. Zie aant. 1 op no. 78 hiervoor. Nos. 104—106. Vervallen. No. 107. Vervallen door V. v. V. no. 984. Nos. 108—130. Vervallen. No. 131. Res. van 15 Mei 1827, no. 78 en 16 Blei 1828, no. 94. Behandeling van goederen, aangegeven als koopmanschappen of als onbekend of onbeheerd. Bij de eerstgemelde resolutie is te kennen gegeven, dat de bovenbedoelde goederen (1), op den voet van Hoofdstuk XII der Alg. wet moeten behandeld worden, en uiterlijk binnen twee dagen geïnventariseerd, alsmede dat het raadzaam is, deze inventarisatie, zooveel mogelijk, dadelijk nadat de goederen onder secuur geleide, tot waarborg tegen substitutie, in 's Rijks pakhuis zijn aangekomen, behoorlijk te doen geschieden, op den voet van art. 109 dier De Verzameling. j 98 1839, no. 132. wet S zullende van de bevindingen bij den Ontvanger de vereischte aanteekening'en worden gehouden (2). Go een gedane vraag, wegens het al dan niet volstrekt noodzakelijke van de bii art 109 der Alg. wet bevolen inventariseering, ten aanzjen yan goederen, waarvan'de opslag m 's Rijks pakhuizen, als verboden onbekenüe of onbeheerde goederen verlangd werd, om redenen, welke het voor den handel wenschelük maakten, zich niet aan die formaliteit onderworpen te zien; Is bii de laatstgemelde resolutie geantwoord, dat het Hoofdbestuur zwarigheid maakte, om te dien aanzien van de stellige bepaling der wet eenigszins af te wijken en dat, voor zooveel voor de vreemde fabrikanten, waarvan hier de rede was, in het inventariseeren hunner goederen zwarigheid; bestond, zii die konden voorkomen, door hun geconsigneerden in de mogelijkheid te stellen tot behoorlijke aangifte ter lossing en opslag m entrepot. 1. Zie ook res. V. 1839, no. 132. 2. In het register ƒ.-, U.- en Dv., no, 12. No. 132. Res. van 20 Sept. 1839, no. 66. -'. EtatidatU wegens de conditiën der toelating tn 's Rijks pokhuizen van goederen, aangegeven als onbekend of onbeheerd. De Minister van Financiën heeft aan de Gouverneurs van Noord- en ZuidHolland doen afgaan de volgende missive: Na overweging8 van den inhoud van UwH.Ed.G. missives, heb ik de eer U met samenvatting van de verschillende daarin behande de vraagpunten de vSLn^Sshtiigen te doen toekomen, zoo met betrekking tot de onderLhfiS der gevallen, waarin, naar het gevoelen der Hoold-administratie, de oS van goederen, als onbekend of onbeheerd, m 's Rijks pakhuizen moet of mag worden toegelaten, als ten opzichte van de conditiën, welke daaraan en die welke aan den opslag in 's Rijks entrepots verbonden zijn. In ï regel zijn ook zoodanige goederen waarvan slechte de soort en benaming bekend, doch de juiste hoedanigheid en hoeveelheid onbekend znn, Som niet ongeschikt te'achten voor een voldoende aangifte op entrepot aTkTnnende & faculteit van globale^ aangiftevoor de. goederen, ^ke daarvoor door de res. van 30 Juk 1832, no. 11 B, V. 1834, no. 4y m, zijn vaK? verklaard, en anders in alle gevallen de inroeping van art. 122 der Ma wet de aangevers of beheerders te stade komen, om hen van alle moeilijkhedente ontslaan, welke uit een onvolledige bekendheid mochten ontspruiten. Ongeacht het doorgaans wenschelijke, en met den geest der wet,overeenkomt van een zoodanige handelwijs, houd ik het daarvoor, dat het kwahjk me? deg bedoelingen der wet zou strookt, dj« handelwijs m dier voege tot mtsluitend voorschrift te stellen, dat niet soms ook van den opslag in s Rijks pakhuien zou kunnen worden gebruik gemaakt, voor goederen waaromtrent ïTTedtdtchjke onbekendheid bestaat, en dat alleen de gevallen van een vdkomcZOnbekendheid, ofjvan een volstrekt gemis yan beheer tot inroeping van artlöen het 12e Hoofdstuk der Alg. wet, zouden kunnen aanleiding geven. ^e schippers of andere aangevers kunnen, door den bijzonderen aara hunner lastgeving of door gebrek aan kennis, aangaande deze of gene bijzonderheden die ziraBhten op de aangifte van invloed te moeten zijn, soms volstrekt noodig vinden, tot dekking van hun verantwoordelijkheid aan den opslag '?8iSi pakhuis, boven die in entrepot of eemgerlei andere aangifte de voorS tePgeven. Ik kan mij dus met het gevoelen der^vemen? wel vereeni»en, dat in dergelijke gevallen de opslag m 's Bijks pakhuizen met SeKweigerd te worden. Doch alle misbruik'van deze faculteit, zoowel als haar te vedvuldig en met de bedoelingen der wet strijdig gebruik willende 1839, no. 132. 99 afsnijden, is het daarom zooveel te meer mijn begeerte, dat, gelijk dit reeds bij vorige dispositièn uitdrukkelijk is herinnerd (2), dusdanige opslag niet anders worden toegelaten, dan met inachtneming van de daarop toepasselijke inventariseering en verdere stellige voorschriften der wet; zullende de gevallen van dergelijken opslag zich, mijns oordeels, als van zeiven binnen de grenzen eener wezenlijke noodzakehjfckejds bepalen, van het oogenblik af dat daaraan geenerlei willekeurige faciliteiten meer worden verbonden en strengelijk de hand wordt gehouden aan de voorwaarden, daaraan verbonden volgens Hoofdstuk XII, en speciaal art. 109, in verband met "èft! 15 der Alg. wet. lh heb alle reden om te veronderstellen, dat de meermaals plaats gehad hebbende veronachtzaming of onnauwkeurige bewerkstelliging van de büart. 109 voorgeschreven inventarisatiën, werkelijk een hoofdoöriaak is geweest van de aanzoeken, welke nog van tijd tot tijd hebben plaats gehad, om bij voorkeur van den opslag in 's Rijks, pakhuizen gebruik te maken, zelfs xoor goederen, welke zeer gevoegelijk ten invoer of op entrepot hadden kunnen worden aangegeven, en ik vermeen daarom, dat dit misbruik, door een nauwgezette opvolging der meergemelde voorschriften, kan en moet worden gekeerd. Wanneer men overigens de strenge voorschriften, welke de wet nopens den opslag m 's Rijks pakhuizen, der onbekende of onbeheerde goederen tot waarborg van 's Rijks belangen, gegeven heeft, in vergelijking brengt met de milde beginselen, welke ten opzichte der formaliteiten bij opslag in d«* vrije of algemeene entrepots zijn aangenomen, komt het mij voor niet twijfelachtig tè'zijn, dat door den handel, zoo daartegen geen wezenlijke beletselen bestaan, aan het laatste middel, uit eigen beweging de voorkeur zal worden gegeven, vooral dan wanneer het den handel te doen is, om een dadelijke geheele ontpakking der goederen, tot pertinente visitatie of verificatie van den inhoud, te zien verschuiven. Mochten nochtans gevallen, als hiervoren bedoeld, voorkomen, waarin de handel zich tot een verkiezing van den opslag in 's Rijks pakhuizen, met onderwerping aan de daaraan verbonden wettelijke voorschriften gedrongen gevoelt, dan zal zulks, wettelijk toegestaan wordende, ook geen speciale vergunningen van de gedelegeerde commissarissen vereischen. , ^at betreft de wijs, waarop de bedoelde wettelijke inventarisatiën der in s Rijks pakhuizen opgeslagen goederen worden uitgeoefend ; daar het mij uit de ingekomen berichten gebleken is, dat deze in sommige plaatsen, zoo al met geheel veronachtzaamd of willekeurig verschoven, dan toch dikwijls met in regelmatigen vorm bewerkstelligd worden, zoo verzoek ik ÜH.ED.G nog, voor zooveel' noodig, bepaalde orders te willen stelten, dat die, in voorkomende gevallen, ten «Uen'tijde, door de Ontvangers, ten overstaan van de SMWÏbspecteurs, of eenig hooger ambtenaar, binnenben bij de wet bepaalden termijn van tweemaal 24 uren, worden verricht, en den hoofdambtenaren in Uwe prwineie een zorgvuldige waakzaamheid tegen alle verzuim of misbruik dienaangaande aan te bevelen; als wanneer de belanghebbenden die meenen mochten, zich daaraan niet te kunnen onderwerpen,' met grond aan de faoulteit van opslag in entrepot of anders met hun daartegen in te brengen bezwaren aan de Hoofdadministratie kunnen worden verwezen. Ten besluite enz. (3). 1. De res. V. 1834, no. 49 is vervallen verklaard!'b§ V. 1872, no. 35, § 9 lett. b. 2. Zie V. 1839, no. 131. 8. Het verder volgende is, als xijnde niet meer van belang, alhier weggelaten. 100 1839, nos. 133-152; 1840, nos. 1-4. No. 133. Res. van 8 Oct 1839, no. 86 (1). Aangiften van stukgoederen, als onbekend of onder de benaming van koopmanschappen. 1. Deze resolutie is vermeld onder de aantt. op art. 15 der Alg. wet. Nos. 134—152. Vervallen. 1840- Nos. 1—3. Vervallen. No. 4. Res. van 29 Nov. 1839, no. 55. Overeenkomst wegens de vaart op het Zuid-Wülemskanaal (1). De Minister van Financiën, gelezen hebbende Z. M. rescript van 21 dezer, no. 81, alsmede een missive van Z.E. den Minister van Buitenlandsche Zaken, van 22 d.a.v., no. 9, het eerste houdende bekrachtiging en de laatste toezending van een afschrift van de, op 8 dezer, door daartoe gedesigneerde wederzijdsche ambtenaren, in Limburg gesloten overeenkomst, tot regeling van hetgeen betrekking heeft tot art. X van het te Londen gesloten tractaat van 19 April 1839, V. no. 102, tusschen Nederland en België, met betrekking tot de Zuid-Willemsvaart; Heeft de overeengekomen bepalingen gebracht ter kennis van den Staatsraad, Gouverneur van Noord-Brabant, als volgt: Het doorvoerrecht, ten behoeve van Nederland, geheven op de uitgestrektheid van 1200 toises van Maastricht, en, ten behoeve van België, op het gedeelte van het kanaal, hetwelk Limburg, tusschen Loozen en Smeermaas, doorsnijdt, zal opgeheven en niet meer gevorderd worden na 8 dezer, en, ten opzichte van alle goederen zonder onderscheid, aan dien doorvoer geen beletsel meer worden toegebracht. Wijl hierdoor evenwel niet moet worden te kort gedaan aan de middelen,welke kunnen noodig zijn tot wering van frauduleuze handelingen, ter verkorting van de belangen der wederzijdsche Staten, zoo is dienaangaande tevens al verder bepaald: lo. De schippers, eigenaars of bestuurders van vaartuigen, welke met transito-goederen zijn beladen, zullen voorzien moeten zyn van een manifest, inhoudende de nauwkeurige aanwijzing der goederen, waaruit hun lading bestaat. Dit manifest zal geviseerd worden door den Ontvanger van net kantoor van invoer, en de goederen vergezellen, om te dienen als naar rechten, gedurende den doortocht van het Land. Deze manifesten zullen ingericht zijn overeenkomstig het model, gevoegd bij de Mainlzer overeenkomst van 31 Maart 4831 (2), doch, enz. (3). Deze formaliteiten vervuld zijnde, zullen de bedoelde doorvoeren aan geenerlei visitatie worden onderworpen. De declaratie of het manifest, ten geleide der goederen bij den doorvoer bestemd, zal aan het laatste kantoor worden overgegeven aan de ambtenaren van den actieven dienst, welke, na de lading vergezeld te hebben tot aan de uiterste grens, het document zuilen afteekenen en in handen des Ontvangers stellen. 1840, no.4. 101 2o. De schepen of vaaruitgen zuilen van zoodanige samenstelling moeten zijn, dat hun luiken, toegangen en bergplaatsen kunnen worden gelood of verzegeld. De, enz. (4). 3o. De Administratiën der beide Gouvernementen zullen de vrijheid behouden om, hetzij wegens den aard der lading, of wegens gebrek aan luiken, of om eenige andere reden, gedurende den doortocht van het Land, wakers aan boord der vaartuigen te plaatsen, welker getal dat van twee niet zal kunnen te boven gaan, en welk getal altijd zal worden vermeld op het document, dat de schippers in handen hebben. Evenwel zullen deze wakers van de schippers of bestuurders der vaartuigen geenerlei vergoeding kunnen eischen, behalve het vuur en licht en, enz. (5). Vóöt de terugreis van deze wakers zal niets verschuldigd zijn. 4o. Behalve het geval van welbewezen nooddwang, blijven de schippers, eigenaars of bestuurders der vaartuigen aansprakelijk voor de verbreking of schending der looden of zegels, welke op de luiken of toegangen van hun vaartuigen geplaatst zijn, en zal zoodanige verbreking of schending aanleiding geven tot de toepassing der strafbepalingen van het Land, waardoor de vervoer geschiedt; doch zullen zij van alle verantwoordelijkheid ten deze ontheven zijn, wanneer zij begeleid worden, als wanneer al die verantwoordelijkheid overgaat op de wakers, die hun zijn toegevoegd. 5o. De schippers of bestuurders der vaartuigen zullen niet kunnen lichten of lastbreken onder weg, behalve ingeval van nooddwang en onder toezicht der ambtenaren van de Administratie, of, bij ontstentenis daarvan, onder toezicht van twee leden van het Gemeentebestuur van de naastbij gelegen plaats; zullende van dien nooddwang proces-verbaal worden opgemaakt, en, wanneer het schip niet bewaakt wordt, de ambtenaren van het naasthij gelegen kantoor gerechtigd zijn, zich globaal te overtuigen, of de lading overeenkomt met den inhoud van het manifest. Wanneer men bij deze verificatie een gemis in de hoeveelheden der goederen ontdekken mocht, zal de schipper, bestuurder of eigenaar gehouden zijn, om de inkomende rechten te voldoen, waaraan dusdanige hoeveelheid, ten invoer aangegeven zijnde, zou zijn onderworpen. Behalve de hier vermelde gevallen, zullen alle goederen, afkomstig van eenig lastbreken, lichten of andere over boordzetting onder weg, beschouwd worden als frauduleuzehjk ingevoerd en in beslag genomen, volgens de wetten van het Land. Het spreekt van zelf, dat, wanneer zich aan boord goederen bevinden, bestemd ten invoer in het door te trekken Land, men, ten aanzien daarvan, de aldaar bestaande wetten heeft op te volgen. Als, enz. (6). 1. Dit kanaal werd aangelegd op den linkeroever der Maas tusschen Luik en Maastricht tot verleneing van de Zuid-Willemsvaart. Krachtens art. 5 der daaromtrent met België gesloten overeenkomst, bekend gemaakt bij Kon. besluit van 14 Aug. 1845, S. no. 49 genieten de schepen en ladingen van het nieuwe kanaal komende op de Maas alle voorrechten, bij het reglement van 20 Mei 1843, S. no. 45, V. no. 148 toegekend en op de Zuid-Willemsvaart alle voorrechten, zoowel bij de tegenwoordige overeenkomst van 8 Nov. 1839, als bij het tractaat van 5 Nov. 1842 S. no. 1843, no, 3, V. no. 20 vergund. 2. Deze overeenkomst is vervallen .krachtens art. 48 van het Rijn vaart-tractaat, V. 1869, no. 100, waaraan een nieuw model n.anifest als bijt A is toegevoegd. 102 1840, nos. 5—49. 8. Het hier volgende is als overgangsmaatregel niet meer van belang. 4. Dit lid, later gewijzigd volgens V. 1856, no. 137, is thans als vervallen te beschouwen. 5. Het hier volgende is in verband met V. v. V. no. 1736 (art. 7) vervallen. 6. Deze laatste alinea is als vervallen te beschouwen. Nos. 6—16. Vervallen. No. 17. Res. van 31 Dee. 1839, no. 149 (1). Toepassing der wet op de peilingen in distilleerderijen. 1. De inhoud dezer resolutie is, voor zoover nog van belang, opgenomen onder de aantt. op art. 118 der Gedistilleerdwet. Nos. 18—33. Vervallen. No. 34. Ingetrokken bij V. v. V. no. 457. No. 35. Res. van 8 Febr. 1840, no. 141 (1). Inlichting omtrent de toepassing der korting, wegens lekkage en intering van gedistilleerd in entrepot. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 110 der Gedistilleerdwet. Nos. 36—41. Vervallen. No. 42. Res. van 4 Maart 1840, no. 94. Ontzegeling en verzegeling van Pruisische transito-goederen. De Minister van Staat, belast ad interim met het bestuur der Financiën, heeft de Gouverneurs der provinciën Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland uitgenoodigd, om de ambtenaren hunner provuTiciën, die zulks kan aangaan, te doen aanschrijven, om de van de Pruisische Rijnprovinciën naar de Oostzeehavens van dat Rijk vervoerd wordende, en daartoe van ■het transit over dit Rijk gebruik makende goederen, niet dan ingeval van bepaald vermoeden van misbruik van de daaraan gehechte Pruisische looden of zegels tot verificatie van den inhoud te ontdoen, en bij voorkeur een Nederlandsch lood of zegel, nevens dat van de Pruisische Administratie te stellen (1); alles voor zooverre geen stellige redenen bestaan, om een werkelijke verificatie van zoodanige goederen noodig te achten. 1. Zie echter art. 16, laatste Kd, en de artt. 22 en 60 van het K. B. (bijlage H der Alg. wet) in de daarbij bedoelde gevallen. Nos. 43—48. Vervallen. No. 49. Res. van 19 Maart 1840, no. 68 (1). Visitatie van inkomende ladingen en redres van aangifte. 1. Bij deze resolutie werd met betrekking tot art. 23 der Alg. wet te kennen gegeven „dat een gevraagd redres van aangifte aan een gedane bekeuring niet hinderlijk mag sijn, al wordt dit binnen 14 uren na aankomst ter losplaats gevraagd." , Voorts werd, ten einde de handelsexpeditiën, zoo min mogelijk, aan oponthoud of noodelooze bemoeilijking blootste stellen, den ambtenaren in last gegeven : 1840, nos. 50—63. 103 „om .wanneer zij eenige niet of niet behoorlijk aangegeven goederen in zeeschepen mochten bevinden, ter zake waarvan, met of zonder confiscatie, eenige boete door schipper of stuurman mocht kunnen verbeurd zijn,die schepen, in geval van invoer, niet dan ter losplaats in arrest te houden." Overigens is deze resolutie als vervallen aan te merken. Nos. 50—53. Vervallen. No. 54. Bes. van 18 Maart 1840, no. 61 (1). Inklaring uit zee. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 8 der Alg. tvet. Nos. 55—56. Vervallen. No. 57. Kon. besluit van 30 Maart 1840, S. no. 7. Aanwijzing van Kampen als betalingskantoor voor langs den IJsel ingevoerd wordende goederen (1). 1. Zie aant. 1 op V. 1840, no. 87. . Nos. 68—62. Vervallen. No. 63. Bes. van 11 April 1840, no. 205. Inlichting omtrent de toepassing der bepalingen van de wetten op de accijnzen, handelende over den uitvoer van goederen, onder genot van afschrijving van accijns. De Minister van Financiën, ad interim, Gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, betrekkelijk een ontstaan verschil van gevoelen tusschen een Ontvanger der accijnzen en branders, als vermeenende de eerste, dat de belanghebbenden, bij het aanvragen van consenten tot uitvoer van binnenlandsch gedistilleerd, ook moeten opgeven of hetzelve is bestemd voor negotie naar buitenslands, dan wel voor consumtie aan boord der schepen; terwijl de bedoelde branders oordeelen, niet tot die onderscheiding verplicht te wezen; Gelet op art. 52 der Alg. wet, in verband met zoodanige artikelen der speciale wetten op de accijnzen, alwaar vrage is van afschrijving van accijns bij uitvoer voor negotie (1) naar buitenslands; In aanmerking nemende, dat bij hetzelve art. 52 gevorderd wordt aangifte van de accijnsgoederen, die uitgaan onder genot van afschrijving van accijns ; Dat, volgens de bovenbedoelde artikelen der bijzondere wetten (1), voor geen anderen uitvoer dan die, welke voor negotie geschiedt, afschrijving kan worden verleend ; Overwegende dat mitsdien de Ontvangers, ten einde te beoordeelen, of voor de ten uitvoer aangegeven partij al dan niet afschrijving kan worden verleend, noodwendig met de bestemming der accijnsgoederen (hetzij ter negotie of anderszins) moeten worden bekend gemaakt, hetgeen niet anders kan plaats hebben dan door middel der aangiften van de belanghebbenden; Heeft de Gouverneurs verzocht, om, voor zoover men hier of daar anders mocht hebben gehandeld, de noodige inlichtingen aan de Ontvangers te dpen geven, ten einde door hen, bij uitvoer van zoodanige accijnsgoederen, als waarvoor de afschrijving alleen is toegelaten bij uitvoer voor negotie naar buitenslands, geen documenten ter bekoming dier afschrijving worden afgegeven, wanneer bij de aangiften tot dien uitvoer niet tevens door de belanghebbenden wordt opgegeven, dat dezelve voor negotie zijn bestemd (2); zullende echter, te dezen aanzien, op het verledene niet worden terug gekomen. 104 1340, nos. 64—101. 1. Voor gezouten of gerookt vleesch. is volgens het eerste lid van art. 17 der wet van 1822 (opgenomen onder § 1 der Geslachttvetten) en voor gedistilleerd is volgens art. 82 § 3, lett. c, en 108, lett. e der Gedistilleerdwet voorgeschreven, dat de uitvoer moet geschieden voor handel. Ook voor speelkaarten, die uitgevoerd zullen worden met vrijstelling van belasting, is bij art. 1, laatste lid der wet V. v. V. no. 1138, de eisch gesteld.dat de uitvoer geschiedt voor handel. 2. Zie ook res. V. 1842, no. 89. Nos. 64—76. Vervallen. No. 77. Res. van 26 Mei 1840, no. 84. Toepassing der ruimtebepaling op de bovenranden der roerkuipen in de bierbrouwerijen. De Minister van Financiën ad interim heeft, tengevolge eener deswege gedane vraag, aan de Gouverneurs te kennen gegeven, dat de bovenranden der roerkuipen in de bierbrouwerijen, bij het bepalen van de inhoudsruimte, moeten worden in aanmerking genomen (1). 1. Zie hierbij § 5 der Instructie op de Bierwet, V. v. V. no. 779. No. 78. Res. van 26 Mei 1840, no. 60. Aanwijzing van Utrecht als kantoor van betaling voor den invoer langs de Schelde en het Kanaal van Terneuzen (1). 1. Zie aant. 1 op no. 87 hierna. Nos. 79—86. Vervallen. Nos. 87. Kon. besluit van 10 Juni 1840, S. no. 19. Uitbreiding van den loop der liniën van toezicht, en de vestiging van kantoren en heerbanen voor de invoerrechten en accijnzen in Limburg (1). 1. De loop der liniën zal worden opgenomen in bijlage Z en 4e kantoren en heerbanen zullen worden vermeld in bijlage Y der Alg. wet, vierde druk. Nos. 88—94. Vervallen. No. 96. Res. van 23 Juli 1840, no. 46 (1). Bepalingen aangaande het gebruik, de afsluiting en opzending van het register Versch. Stukken no 1. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 100 van deel XII der Vakstudie. Nos. 96—98. Vervallen. No. 99. Kon. besluit van 22 Juli 1840, S. no. 44. Aanwijzing van Schiedam als kantoor van betaling bij invoer langs het kanaal van Terneuzen (1). 1. Zie aant. 1 op V. 1840, no. 87. Nos. 100—101. Vervallen. 1840, nos. 102—127. 105 No. 102. Res. van 7 Aug. 1840, no. 92. Handelingen der ambtenaren aangaande het werk der peilingen van accijnsgoederen. De Minister van Financiën, gelet hebbende op een missive van een der Gouverneurs, nopens de geopperde vraag: of de ambtenaren steeds en in alle gevallen processen-verbaal behooren op te maken van de resultaten hunner peilingen van accijnsgoederen, in de fabrieken of bergplaatsen onder doorloopend krediet opgeslagen, zelfs dan wanneer de uitkomsten van zoodanige peilingen geen boetschuldige over- of ondermaten opleveren; Heeft lo. aan de Gouverneurs te kennen gegeven, dat de Minister zich vereenigt met het gevoelen van den Rijks-advocaat, dat, nl. het bewijs van gedane peiling, model Ace. no. 15, voldoende is, en het noodeloos is, om bij het niet bevinden van boetschuldige over- of ondermaten proces-verbaal op te maken. 2o. Bepaald, dat bij den eersten herdruk van het genoemde model Ace. no. 15 (1), in hetzelve de noodige wijziging zal worden gemaakt, waardoor in hetzelve vermeld kan worden : a. de schriftelijke last tot het doen der peiling, en b. enz. (2). 3o. De ambtenaren herinnerd aan het antwoord op vraag b, gegeven bij res. van 15 Oct. 1824, no. 109, V. no. 152, waaromtrent alleenlijk werdt opgemerkt, dat wanneer, om bijzondere omstandigheden, de Inspecteurs de peilingen aan de opmaking en afsluiting der rekening laten voorafgaan, het als doelmatig is te achten, dat de rekeningen staande de peiling worden opgemaakt en afgesloten, en dat in alle gevallen, bij bevinding van beboetbare overen ondermaten de bekeuring dadelijk moet plaats hebben en daarmede geen dagen of weken worden gewacht. jL Ace. no. 15 komt voor onder de modellen in deel I der Vakstudie (de Zoutwet). 2. Het verder volgende is als vervallen aan te merken. Nos. 103—126. Vervallen. No. 127. Res. van 17 Oct. 1840, no. 106. Vervoer van accijns goederen over de Zuiderzee. De Minister van Financiën, gehoord hebbende het rapport van de afdeelingen Comptabiliteit en Accijnzen, nopens de bezwaren, welke de opvolging ontmoet heeft der res. van 16 Dec. 1828, no. 40, V. 1838, no. 42 (1), nopens de invulling van den tijd tot vervoer van accijnsgoederen over de Zuiderzee, onder geleide van biljetten uit het register Ace. no. 9 (2); Herzien de res. van 16 Dec. 1828, no. 40 ; Heeft bepaald, dat bij de afgifte van vervoerbiljetten, model Ace. no. 9 (2), tot verzending van accijnsgoederen over de Zuiderzee, door den Ontvanger, op den kant van het origineel biljet, de aanteekening moet worden geschreven, welke is vastgesteld bij het le lid der res. van 16 Dec. 1828, no. 40; zijnde den Ontvangers uitdrukkelijk aanbevolen, om, bij de afgifte van de bedoelde vervoerbiljetten, de belanghebbenden op derzelver kantteekening aandachtig te maken, ten einde de schippers aan hun verpüehtingen worden herinnerd (3). 1. De oorspronkelijk niet in de Verz. opgenomen res. van 16 Dec. 1828, no. 40 is daarin later vermeld onder § 7 van V. 1838, no. 42, welk nummer kortheidshalve niet in deze bewerking werd opgenomen. De resolutie luidt als volgt : Bij verzending'van accijnsgoederen met zeilvaartuigen over de Zuiderzee moet op de biljetten alleen worden bepaald de tijd, binnen welken, terplaatse der afzending, de inlading behoort te geschieden, terwijl de tijd voor den eigenlijken vervoer moet worden opengelaten, en daarentegen op de biljetten het navolgende gesteld : met last om, dadelijk bij de aankomst aan den casten mal, hiervan aan het eerste aldaar gelegen kantoor aangifte te doen ; 106 1840, nos. 128—133. te welken kantore door den Ontvanger voorts de tijd tot den vervoer naar de plaats van bestemming ,op de biljetten in redelijkheid moet worden gesteld en daarvan aan het kantoor van afgifte kennis gegeven. 2. Het model is geheel gewijzigd, zie thans res.' V. v. V. no. 2247, § 6. 8. Omtrent den vervoer van accijnsgoederen op de Zuiderzee zijn nog voorschriften gegeven bij res. V. 1842, nos. 194 en 195, alsmede V. 1854, no. 31. No. 128. Kon. besluit yan 2 Oct. 1840, S. no. 62. , Vestiging te Reusel van een kantoor van expeditie voor het inkomen aan de landzijde en van laatste visitatie bij het uitgaan, overeenkomstig de artt. 37 en 66 der Alg. wet (1). 1. Zie aant. 1 op V. 1840, no. 87. Nos. 129—130. Vervallen. No. 131. Res. van 23 Oct. 1840, no. 68t(l). " Beteekenis van de woorden: besloten steden. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 160 der Alg. wet. No. 132. Vervallen. No. 133. Res. van 2 Nov. 1840, no. 69. . Kosten van verificatie, bij uitslag van, accijnsgoederen uit entrepot en vervoer van een partij, ruwe suiker in meer dan een vaartuig. De Minister van Financiën, gelet hebbende op de missives van de Gouverneurs der provinciën Noord- en Zuid-Holland, daarbij inlichting verzoekende omtrent het aan de belastingschuldigen in rekening brengen der kosten van verificatie van accijnsgoederen, bij uitslag uit entrepot, om onder doorloopend krediet te worden ingeslagen, en bij verwisseling van entrepot; , Herzien de res. van 14 Sept. 1833, no. 108, V. no. 176 (1), volgens welke bij overgang van accijnsgoederen met genot van doorloopend krediet, wel de verificatie, zoo bij den uitslag als bij den inslag, moet geschieden, doch de kosten deswege bij den inslag vallende, niet aan de belanghebbenden in rekening mogen worden gebracht, die enkel belast blijven met de kosten dezer verificatie, bij' den uitslag; Heeft aan de Gouverneurs en Staatsraden Commissarissen, belast met het voorloopig bestuur der weder in bezit genomen landstreken in Limburg, te kennen gegeven: a. Dat eveneens als bij de gezegde resolutie, in het daarbij bedoelde geval, is gezegd, ook bij uitslag van accijnsgoederen uit entrepot, om onder genot van doorloopend krediet te worden opgeslagen, de verificatie zoowel bij den inslag als bij den uitslag moet plaats hebben (2), doch de kosten op deze verificatie, bij den uitslag vallende, alleen voor rekening der belanghebbenden komen, terwijl die bij den inslag aan hen niet in rekening mogen worden gebracht; b. Dat ook bij vervoer van aeeijnsgoederen van het eene entrepot naar het andere (2), alleen door de belanghebbenden moeten worden voldaan de kosten der verificatie van den uitslag, terwijl bij den inslag insgelijks de verificatie, doch zonder kosten voor de belanghebbenden, moet geschieden ; c. Dat indien, in beide gevallen, de plaats van den inslag dezelfde is als die van den uitslag, de verificatie bij den inslag zal kunnen worden nagelaten, ingeval er gelegenheid is, de accijnsgoederen gedurende den vervoer door een ambtenaar te doen vergezellen, en dus onder toezicht der Administratie te houden; 1840, nos. 134—158. 107 d. Dat evenzeer de verificatie bij den inslag niet zal behoeven te worden bewerkstelligd bij vervoer van ruwe suiker van het eene entrepot naar het andere, mits het vaartuig verzegeld zij, en de ambtenaren geen vermoedens hebben, die de verificatie geraden mochten maken; e. Dat de ruwe suiker, op één volgbrief vermeld, in een en hetzelfde vaartuig moet worden vervoerd,* en ingeval er meer dan een vaartuig tot den vervoer vereischt wordt, voor elk vaartuig een afzonderlijke volgbrief moet worden afgegeven. 1. Zie ook res. V. 1837, no. 85. 2. Verg. hierbij art. 86 K. B. (bijlage H der Alg. wet). Nos. 134—146. Vervallen. No. 147. Kon. besluit van 14 Nov. 1840, S. no. 73 (1). Wijziging en uitbreiding pan het besluit pan 12 Juni 1939, S. no. 22, nopens den Joop der liniën pan toezicht en de vestiging pan kantoren en heerbanen voor de inpoerr. en ace, in de provinciën Noord-Brabant, Gelderland en Zeeland. a •5?l'^l'*'*'oik'is! BiÉrVlmt opgeheven sus kantoor van expeditie en betaling en I. yPhilippine aangewezen als geriefkantoor. Deoverige wijzigingentdok van de heerbanen zijn vervallen. Zie hierbij aant. 1 op V. 1840, no. 87. Nos. 148—157. Vervallen. No. 158. Bes. van 24 Juli 1840, no. 58. Inlichting betrekkelijk in acht te nemen formaliteiten bij aanhaling van goederen (1). De Minister van Financiën, gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, daarbij, met het advies van den Rijks-advocaat, inlichtingen verzoekende omtrent twee daarbij voorkomende vragen; Vooreerst: of, bij aanhaling van goederen, het steeds een verplichting voor de ambtenaren is, om dezelve bij den Ontvanger ten naasten kantore op te brengen en te doen inventariseeren; en Ten andere: of aan de bekeurden een afschrift van den inventaris moet of kan worden uitgereikt, dan wel, of van die inventarisatie behoort te blijken in het proces-verbaal van bekeuring, en of, in dat geval, er geen bijzondere akte deswege behoeft te worden opgemaakt? Heeft den Gouverneur te kennen gegeven, dat de Minister zich zeer wel kan vereenigen met het, ten aanzien van de eerste der voorgestelde vragen, uitgebracht gevoelen van den Rijks-advocaat, dat de verplichting, om de aangehaalde goederen bij den Ontvanger ten naasten kantore op te brengen en te doen inventariseeren, naar het voorschrift van art. 240 der Alg. wet, niet te getrouw door hen kan worden nageleefd, doch dat daarvan enkel zou kunnen worden afgeweken bij de aanhouding van geslacht of andere voorwerpen, waar de opbrenging alleen geschiedt om het corpus delicti, hetgeen verbeurd verklaard moet worden, in handen te hebben, en waarvan, mits de waarde voor de borgstelling tusschen de belanghebbende partijen geconstateerd zij, geen verdere beschrijving noodig is ; kunnende in dat geval de opbrenging, op uitdrukkelijk verzoek des bekeurden worden nagelaten, mits ook duidelijk de waarde van het aangehaalde ten genoege van den Ontvanger worde geconstateerd ; doch ten aanzien der tweede vraag van oordeel is, dat, ofschoon het regelmatiger mocht wezen, dat de inventaris bij afzonderlijke acte worde opgemaakt, zulks echter niet noodzakelijk is, als kunnende dezelve ook in het proces-verbaal van bekeuring worden begrepen, hetwelk zelfs, 108 1340, nos. 159—166. als zijnde eenvoudiger, in het algemeen, de voorkeur schijnt te verdienen, met uitzondering van die gevallen, waarin het belang der Administratie mocht meebrengen, om daaromtrent anders te handelen en een afzonderlijken inventaris op te maken. 1. Zie hierbij de aantt. op art. 240 der Alg. wet. Nos. 159—160. Vervallen. No. 161. Res. van 23 Dec. 1840, no. 85 (1). Toepassing der woorden wettige feestdagen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 8 der Mg. wet. No. 162. Res. van 22 Dec. 1840, no. 60. Opening van kruiken met bronwater. De Minister van Financiën, heeft de Gouverneurs uitgenoodigd, om te doen order stellen, dat voortaan van elke partij kruiken met bronwater (1) een of meer kruiken geopend worden, naar gelang van de hoegrootheid der partij. 1. Zie den post Bron- en mineraalwater in de Tariefwet. Nos. 163—165. Vervallen. No. 166. Res. van 25 Dec. 1840, no. 9. Herinnering aan de voorschriften, betrekkelijk de visitatie en verificatie van accijnsgoederen, met geleibiljetten verzonden. De Minister van Financiën, gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, houdende kennisgeving van misbruiken, welke worden gemaakt door het lichten van geleibiljetten tot vervoer van veraccijnsd zout naar elders, als welke, wanneer de aangegeven hoeveelheid zout niet aan de visitatie wordt onderworpen, niet strekken tot daadwerkelijken uitslag der daarin vermelde hoeveelheden, maar om ter opgegeven bestemmingsplaats te dienen tot bewijs van inslag van frauduleus ingeslagen zout; geven den Gouverneur in bedenking, om, evenals zulks door Z.H.Ed.G. in deszelfs provincie is bewerkstelligd, ook de Ontvangers in de overige provinciën te doen herinneren aan de noodzakelijkheid eener doelmatige opvolging van de voorschriften der res. van 2 Nov. 1824, no. 2, V. no. 157 en 14 April 1834, no. 59, V. no. 124, en hun daarenboven vooral te doen aanbevelen, om geen eenigszins aanzienlijke hoeveelheden zout van de visitatie vrij te stellen, wanneer zij niet de volle overtuiging meenen te hebben, dat het aangevraagde geleibiljet wezenlijk enkel en alleen moet dienen voor den vervoer van de daarin vermelde hoeveelheid naar de bestemmingsplaats; als kunnende door de visitatie alleen geweerd worden de schromelijke misbruiken, die met betrekking tot het middel op het zout hier en elders worden gemaakt; Gelet hebbende op gedachte res. van 2 Nov. 1824, no. 2, V. no. 157 en 14 April 1834, no. 54, V. no. 124 ; Heeft de Gouverneurs verzocht, om, in den geest van het door den vorenbedoelden Gouverneur gedane voorstel, de Ontvangers te doen herinneren aan de voorschriften (1), bij de voor aangehaalde resolutiën gegeven; en om voorts de Arr.-inspecteurs uit te noodigen, om, voor zoover hier of elders in hun arrondissement niet volledignaar de bedoeling der gedachte resolutiën mocht worden gehandeld, te doen toezien en zich te verzekeren, dat de daarin vervatte ■1840, nos. 167—177; 1841, nos. 1—11. 109 voorschriften met oordeel en nauwgezetheid worden opgevolgd, zoodanig, dat men steeds de zekerheid, althans de volkomen overtuiging hebbe, dat de op eenig geleibiljet vermelde goederen werkelijk ingeladen en naar de aangegeven bestemmingsplaats vervoerd worden. 1. Ook bij res. V. 1841, no. 168, sub 4 werden deze voorschriften in herinnering gebracht. Nos. 167—170. Vervallen. No. 171. Wet van 30 Dec. 1840, S. no. 95 (1). Algemeene invoering der Rijksbelastingen in het Hertogdom Limburg (2). 1. Voorschriften tot uitvoering dezer wet werden gegeven bij Kon. besluit V. 1840, no. 176 en res. V. 1841, no. 7. Waar een en ander slechts historische beteekenis meer heeft, meent men met deze vermelding alhier te kunnen volstaan. <***,. 2. De exceptioneels rechtstoestand van Limburg werd opgeheven bij de wet V. 1841, no. 85. Nos. 172—175. Vervallen. No. 176. Kon. besluit van 31 Dec. 1840, S. no. 97. Houdende reglement nopens de invoering der accijnzen op de Zeep, het Gemaal en het Binnenlandsch gedistilleerd, in het Hertogdom Limburg (1), alsmede omtrent het aldaar van kracht zijn der Kon. besluiten, tot uitvoering of toepassing der wetten op de accijnzen. 1. Zie aant. 1 op V. 1840, no. 171. No. 177. Bes. van 22 Dec. 1840, no. 158. Verlenging van den termijn van entreposeering, met behoud van het recht van doorvoer voor accijnsvrije goederen (1). De Minister van Financiën heeft aan de Staatsraden, Gouverneurs der provinciën Zuid-Holland en Noord-Holland, te kennen gegeven, dat, ter vereenvoudiging van de behandeling van zaken, Hun H.Ed.G. zich voor het vervolg kunnen gemachtigd houden, om de beschikking op verzoeken, om verlenging van termijnen van entreposeering, met behoud van het recht van doorvoer voor accijnsvrije goederen, naar bevind van zaken, aan de Entreposeurs te Rotterdam en te Amsterdam op te dragen, des evenwel, dat hier voor geen emolument worde berekend, en mot inachtneming van de uitzonderingen nopens hoog belaste goederen. 1. Zie hierbij de aantt. op art. 88 der Alg. wet, alsmede Weekblad 1910, vraag 4. 184L Nos. 1—6. Vervallen. No. 7. Bes. van 2 Januari 1841, no. 25. Invoering der wetten en verordeningen, aangaande het stuk der accijnzen in het Hertogdom Limburg (1). 1. Zie aant. 1 op V. 1840, no. 171. Nos. 8—11. Vervallen. 110 1841. nos. 12—72. No. 12. Bes. van 30 Januari, 1841 no. 109 (1). Afschaffing van het legaal verband op de onroerende goederen van accijnsschuldigen. 1. De zakelijke inhoud dezer resolutie is opgenomen onder de aantt. op het Opschrift van hoofdstuk XXIV der Alg. wet. Nos. 13—14. Vervallen. No. 15. Kon. besluit van 22 Januari 1841, no. 86 (1). • Opdracht van beschikkingen aan het Departement van Financiën. 1. Dit besluit, is, voor zooveel thans nog van waarde, opgenomen onder de aantt. op art. 118 der Alg. wet. Nos. 16—27. Vervallen. No. 28. Bes. van 20 Febr. 1841, no. 119. Twee arresten van den Hoogen Raad, gewezen in zaken wegens weigering van visitatie van woningen (1). 1. De zakelijke inhoud dezer arresten, voor zoover thans nog van waarde, is opgenomen onder de aantt. op art. 238 der Alg. wet en onder die op art. 11 der wet van 2 Aug. . 1822, S. no. 31, V. v. V. no. 319 I in § 1 der Geslacht/wetten. No. 29. Kon. besluit van 8 Febr. 1841, S. no. 8. Wijziging van den loop der liniën van toezicht en de vestiging van kantoren en heerbanen voor de invoerrechten, in Limburg (1). 1. Zie aant. 1 op V. 1840, no. 87. Nos. 30—68. Vervallen. No. 69. Bes. van 6 Mei 1841, no. 70 (1). Moderatie van rechten. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 126 der Alg. wet. Nos. 70—71. Vervallen. No. 72. Bes. van 8 3Iei 1841, no. 129. Bepalingen omtrent de aangiften van thee, en de aangiften van konvooiloopers op naam van anderen. De Minister van Financiën, Gelezen hebbende een missive van een der Gouverneurs, houdende voorstelling van gerezen twijfel over wenschelijk geachte bepalingen, ten einde: ft Bij uitslag van kisten met thee uit entrepot, steeds dezelfde merken op de documenten worden vermeld, als bij den opslag zijn aangegeven; 2. Bij aangiften van thee, niet alleen de hoofdsoort, maar ook de bijzondere benamingen worden opgegeven, zooals die in den handel bekend zijn, en 3. De geadmitteerde konvooiloopers, of andere handelsagenten, worden gelast, bij het doen van aangiften voor anderen, steeds de namen van hun principalen op te geven ; Heeft te kennen gegeven: 1. Dat het eerstbedoelde punt, wegens de reeds plaats hebbende aanduiding in de documenten, geen nadere voorziening schijnt te vereischen (1), en alzoo daarin door den Minister wordt berust; 1841, nos. 73-89. 111 2. Dat, ter zake van de voorgestelde bijzondere aanduiding van elke soort van thee, de Müiister oordeelt, het daarvan te wachten nut niet op te wegen tegen de moeielijkheden, die daarmede zouden kunnen gepaard gaan, hoezeer, in den regel, het recht van de Administratie, tot het vorderen van dergelijke specificatiën, niet kan worden betwijfeld (2); 3. Dat de Ontvangers, bij wie dit tot dusver anders mocht zijn verstaan, zullen moeten worden aangeschreven, om voortaan geen aangiften van konvooiloopers of andere handelsagenten, ten behoeve van derden, aan te nemen dan met vermelding van dengenen, voor wiens rekening of wiens last de aangifte geschiedt, waarvan, nevens den naam des aangevers, in de documenten behoort te worden melding gemaakt. L Wanneer verandering van emballage in entrepot is toegestaan (verg. art. 96 der Alg. wet met aantt.) zullen de merken bij uitslag anders kunnen zijn dan bij den opslag. 2. Zie art. 120, sub 3, der Alg. wet. Nos. 73—74. Vervallen. No. 75. Kon. besluit van 8 Mei 1841, S. no. 12. Het kantoor Sittard opgenomen onder de kantoren van invoer, aan de landzijde in Limburg, voor accijns goederen. Nos. 76—84. Vervallen. No. 85. Wet van 26 Mei, 1841, S. no. 15. Opheffing van den exceptioneelen toestand van Limburg (1). 1. Bij deze wet werden alle nog van kracht zijnde wetten èn verordeningen, zoowel van Nederlandscheni als van vroegeren oorsprong voor Limburg bindend verklaard, met bepaling dat die binnen een jaar in werking zouden treden. Zie ook V. 1840 no 171 en V. 1841, no. 7. Nos. 86—88. Vervallen. No. 89. Res. van 19 Juni 1841, no. 45. Arrest van den Hoogen Raad in zake tegen J. A. Spiering, likeurstoker en brander te Utrecht, betreffende de toepassing van art. 226 (1) van het Wetboek van Strafvordering. De Minister van Financiën, heeft aan de Gouverneurs doen afgaan de volgende missive: Naar aanleiding van een arrest, den 8en Juni 1841 door den Hoogen Raad der Nederlanden gewezen in zake contra J. A. Spiering, likeurstoker en brander te Utrecht, waarbij art. 226 (1) van het Wetboek van Strafvordering in diën zin is uitgelegd, dat zooals in alle overige zaken, betreffende misdrijven, op welke een gevangenisstraf is bedreigd, zoo ook in die zaken der Administratie, welke overtredingen betreffen, waarop een gevangenisstraf, voor het geval van onvermogen, tot voldoening van boete, is gesteld, de beklaagde zich voor de hoven en rechtbanken niet door een advocaat of procureur kan laten vertegenwoordigen, maar in persoon moet verschijnen ; heb ik de eer UH.ED.G., onder overlegging van een afschrift van gemeld arrest, te verzoeken, om den Rijks-advocaat in Uwe Provincie te willen aanschrijven, ten einde zorg te dragen, dat in de rechtsgedingen der Administratje, waarin een eisch tot toepassing van gevangenisstraf te pas komt, de bekeurden steeds in persoon en niet bij gemachtigden verschijnen, en, indien dezelve niet in persoon opkomen, verstek tegen hen worde gevraagd. 112 1841, no. 89. UJS HUUliü KAAL) Utiti «JlUJiriLA^Ulin, Op de voorziening in cassatie van JACOBUS ADRIANUS SPIERING, likeurstoker en brander, woonachtig te Utrecht, tegen drie interlocutoire arresten en een definitief arrest, door het Prov. Gerechtshof in Utrecht, op 29 Sept., 4 Nov. en 9 Dec. 1840, alsmede op 9 Maart 1841, in hooger beroep gewezen, in de zaak van den Minister van Financiën, geïntimeerde, tegen den requirant, appellant van een interlocutoir vonnis der Arr.-Rechtbank te Utrecht van 11 Nov. 1839, en van een eindvonnis dierzelfde Bechtbank van 2 April 1840 ; Gehoord enz. Gehoord den advocaat van den requirant in de voordracht zijner middelen van cassatie; Gehoord den Adv.-Generaal VAN MAANEN, namens den Proc.-Generaal, in zijn conclusie, strekkende, ten einde de Hooge Baad de drie bovengemelde interlocutoire arresten, alsmede het definitief arrest van het Prov. Gerechtshof in Utrecht, wegens nietigheid in de instructie, door verzuim in de vormen veroorzaakt, zal vernietigen, en de zaak verwijzen naar een aangrenzend Prov. Gerechtshof, ten einde aldaar de zaak opnieuw op het bestaande appèl te worden behandeld en daarin recht gedaan, zooals zal bevonden worden te behooren; met reserve van kosten tot aan de definitieve uitspraak; O. dat op de openbare terechtzittingen van het Prov. Gerechtshof in Utrecht van 7 Aug., 23 en 29 Sept. 1840, en 13 Januari, en 17, 19 en 25 Febr. 1841, op welke de zaak van den requirant in hooger beroep is behandeld, deze niet in persoon, maar bij gemachtigde is verschenen; O dat, bij artt. 39 en 40 der wet op het Binnenlandsch gedistilleerd van 26 Aug. 1822, S. no. 37, Off. V. 1838, no. 120 (2), en bij art. 225 der Alg. wet, tegen hét misdrijf, ter zake waarvan de requirant in eerste instantie is gedagvaard en veroordeeld, een geldboete van f 400 en (bij onvermogen) gevangenzetting van zes dagen tot twee jaren (3), wordt bedreigd ; O. dat die subordinate gevangenzetting, in cas van onvermogen, niet moet worden beschouwd als lijfsdwang, maar als een straf, na het ondergaan van welke de veroordeelde niet meer voor de geldboete aansprakelijk is; O. dat, volgens art. 226 (1) van het Wetboek van Strafvordering, alleenlijk in zaken betreffende misdrijven, op welke geen gevangenisstraf is gesteld, de beklaagde zich door een advocaat of procureur kan laten vertegenwoordigen ; dat dus des requirants gemachtigde niet had behooren te worden toegelaten, om op voormelde terechtzittingen zijn belangen waar te nemen, en dat hierdoor voormeld art. 226 (1) in deze is geschonden; O. dat, bij acte van 7 Juli 1840, de requirant in hooger beroep is gekomen van twee vonnissen der Arr.-rechtbank te Utrecht, en wel van een interlocutoir van 11 Nov. 1839, en van een eindvonnis van 2 April 1840, doch dat bij arrest van voormeld hof, van 9 Maart 1841, geen melding is gemaakt, van het interlocutoir vonnis, en alleenlijk op het appel van het definitief vonnis is recht gedaan, welk verzuim, volgens art. 380 (4) van het Wetboek van Strafvordering, grond oplevert tot cassatie; t Gezien art. 106 der wet op de Bechterlijke organisatie en het Beleid der J ustitie; Vernietigt de drie interlocutoire arresten en het definitief arrest, door het Prov. Gerechtshof in Utrecht op 29 Sept., 4 Nov., 9 Dec. 1840 en 9 Maart 1841 gewezen in de zaak van den requirant, toen appellant tegen den Munster van Financiën, geïntimeerde ; . Verwijst de zaak naar het Prov. Gerechtshof in Holland, ten emde aldaar opnieuw op het bestaande appèl behandeld en daarin recht gedaan te worden, zooals zal bevonden worden te behooren; Reserveert de kosten tot aan de definitieve uitspraak. 1841, nos. 90—148. 113 1. Thans art. 150 van het gewijzigde Wetboek van Strafvordering, waarvan het eerste lid luidt: In zaken, betreffende strafbare feiten, op welke geen gevangenisstraf is bedreigd, kan de beklaagde zich laten vertegenwoordigen door een advocaat of procureur, bepaaldelijk daartoe door hem gemachtigd,ten ware de rechtbank mocht bevelen, dat lüj in persoon verschijne. 2. Deze wet is vervallen en vervangen door de Gedistilleerdwet V. 1863, no. 60. 3. De gevangenisstraf tot verhaal van geldboete is bij art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64, tot invoering van het Wetboek van Strafrecht, vervangen door hechtenis van één dag tot hoogstens één jaar. Op het onderhavige geval is het arrest dus niet meer toepasselijk, evenwel werd het opgenomen, omdat betreffende enkele strafbare feiten in de belastingwetgeving nog gevangenisstraf wordt bedreigd. 4. Thans art. 346 van het gewijzigde Wetboek van Strafvordering. Nos. 90—120. Vervallen. No. 121. Ingetrokken bij V. v. V. no. 1490. Nos. 122—146. Vervallen. No. 147. lies. van 13 Sept. 1841, no. 19 (1). Voorschriften nopens de sluiting der particuliere entrepots. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 91 der Alg. wel. No. 148. Bes. van 11 Sept. 1841, no. 72. Arrest van den Hoogen Raad in zekere zaak, wegens overtreding der bepalingen van art. 38 en 39 der Alg. wet van 26 Aug. 1822. De Minister van Financiën heeft aan de Gouverneurs doen afgaan de volgende missive: Ik heb de eer, UH.Ed.G., bij deze mede te deelen een afschrift van het arrest, den 24en Aug. 1841 door den Hoogen Raad der Nederlanden gewezen in zekere zaak, contra B. MESSIN K, te 'sHeerenberg (Gelderland), en bevattende een belangrijke uitlegging der artikelen 38 en 39, in verband met art. 205 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38 ; met verzoek, om de aandacht der ambtenaren van 's Bijks belastingen in uwe provincie, welken het kan aangaan, op de bedoelde uitlegging te willen vestigen, ten einde zich, bij voorkomende gelegenheden, daarnaar te kunnen gedragen. DE HOOGE BAAD DER NEDERLANDEN, Op de voorziening in cassatie, namens den Minister van Financiën gedaan tegen een arrest van het Prov. Gerechtshof in Gelderland, op 19 Mei 1841 gewezen, in de zaak tusschen den Minister voornoemd en BABT MESSINK, oud 34 jaren, timmerman, wonende te s' Heerenberg; Gehoord enz., Gezien de namens den requirant ingediende memorie, inhoudende zijn middelen van cassatie; Gehoord den Rijks-Advocaat in de verdere ontwikkeling dezer middelen; O. dat bij het vonnis der Arr.-Bechtbank te Zutphen van 31 Maart 1841, en bij het aangevallen arrest, bekrachtigende hetzelve vonnis, in facto is beslist, en op grond van wettig bewijs aangenomen, dat de gedaagde, nu gerequireerde, op 30 Dec. 1840, des avonds omstreeks vijf uren, en dus na zonsondergang, door de ambtenaren der belastingen is bevonden, in een binnenwaartsche richting, tusschen de Pruisische grenzen en het kantoor, waar de De Verzameling. 8 114 1841, no. 148. eerste aangifte moet geschieden, op den Bergerdijk, zijnde de heerbaan, een nak od den rug dragende, en dat dit pak is gebleken te zijn een zak, inhoudende 42 ponden steenkolengruis, en dat hetzelve niet was gedekt door eenig °0UIdattnoch de Rechtbank, noch het Hof in die daad eenige overtreding der Alg. wet hebben verklaard aanwezig te zijn ; ■ , O intusschen dat art. 38 dier wet bepaalt, dat ALLE invoer te lande is verboden anders dan langs de routes of heerbanen, die door de regeering zijn aangewezen, en anders dan op deze wijze, zooals verder bij de wet wordt voordo dathet daarop volgende art. 39, hetwelk niets anders is dan een voortzetting der maatregelen van voorzorg en toezicht van art. 38, tot wering van sluiking op de grenzen, duidelijk en stellig vaststelt, dat de invoerders van goederen met dezelve alleen van de grenzen langs de heerbaan tot het kantoor mogen naderen tusschen zonsopgang en zonsondergang (1); O dat, wanneer men deze duidelijke bepaling der wet overeenbrengt met het 'voorafgaande, en daarmede in onmiddellijk verband staande art. óü, daaruit alsdan volgt, dat hier heeft plaats gehad een iwoer van goederen te lande, anders dan bij de wet is toegelaten, en anders dan uitdrukkelijk bij de wet is voorgeschreven; . _^_- van het t^ctaat van 5 November 1842, V. 1843, no 20 zullen de Belgische schepen, mitsgaders derzelver ladingen, op den Nederlandschen Rijn alle rechten en voordeden genieten welke bij de overeenkomst van Maintz, van 31 Maart 1831 (25) bedongen zijn, ten behoeve van de onderdanen der Rijnoever-Staten in het algemeen 148 1843, no. 148. Zoolang de voormelde vaartuigen, gezegde scheepvaart uitoefenende, of derzelver ladingen, noch op den Rijn, of de daarin uitloopende wateren, welke door dezelfde overeenkomst worden bestuurd, noch van Antwerpen naar Bath, of van Gent naar Sas van Gent , eenige andere of grootere voorrechten zullen genieten, dan die, welke aan de Nederlandsche schepen of aan derzelver ladingen zijn verbeurd, zullen de Belgische schepen en derzelver ladingen op den Nederlandschen Rijn, van Gorkum of Krimpen tot aan Lobüh, zoowel bij het op- alB afvaren, slechts dezelfde rechten betalen, als waaraan onderworpen zijn de Nederlandsche vaartuigen en derzelver ladingen, welke zich uit de Nederlanden naar den Rijn en vice versa begeven. Antwerpen, den 20en Mei 1843. 24. Dit artikel is gelijkluidend met het onderwerpelijke en werd daarom bij V. 1843, no. 20 niet opgenomen. 25. Verg. aant. 1. IV. REGLEMENT ter uitvoering van art. IX, § 7 van het tractaat van 19 April 1839, V. no. 102, en van hoofdstuk'II, afdeeling 4, van het tractaat van 5 Nov. 1842, V. 1843, no. 20, betrekkelijk de scheepvaart op de Maas. TITEL I. Van de scheepvaartrechten en van de middelen om derzelver heffing te verzekeren. Artt. 1—15. Enz. (1). 1. De heffing der scheepvaartrechten op de Maas is vervallen krachtens do wet van 2 Sept. 1851, S. no. 131, V. no. 127. De uitsluitend op die hefüng betrekking hebbende artt. 1—15 werden daarom met opgenomen. TITEL II. Van de toepassing op de scheepvaart, der wetten van de respectieve Staten op de in- en uitgaande rechten. Art. 16. De schepen tot de Maasvaart behoorende, alsmede derzelve ladingen, komende van den Ry'n of van de Nederlanden, zullen vrijelijk, in rechtstreekschen doorvoer en zonder tot last breken gehouden te zijn, over de geheele uitgestrektheid der Maas tot in Frankrijk doorvaren, en ter vervanging van alle transito-rechten (2), tollen en dergelijke, slechts onderworpen zijn aan die, welke bij art. 1 van het tegenwoordig reglement zijn vastgesteld; en, wederkeerig, zullen de schepen en derzelver ladingen, komende van Frankrijk of van België, om zich naar den Ryn of naar de Nederlanden te begeven, op dezelfde voorwaarden van de Maas mogen gebruik maken. 2. De doorvoerrechten rijn afgeschaft bij de wet V. 1850, no. 67, terwijl het bij art. 1 vastgestelde recht niet meer wordt geheven, zie aant. 1. Art 17. De geheele of gedeeltelijke ladingen der schepen, in het vorig artikel vermeld, zullen toegelaten worden en gedurende een onbepaalden tijd gedeponeerd kunnen blijven in de Nederlandsche entrepots, voor de Rijnvaartgoederen aangewezen (3), en zulks zoowel met bestemming ter consumtie als ten doorvoer, met vrijlating om te kiezen, ingeval van doorvoer, volgens de voor die entrepots vastgestelde verordeningen, tusschen de betaling van de gewone rechten volgens de Nederlandsche tarieven (4), en die van 1843, no. 148. 149 het vast recht, vermeld in art. 4 van de Maintzer-conventie, van 31 Maart 1831 (5). Wederkeerig zal het algemeen entrepot van Luik openstaan voor de hierboven vermelde ladingen. Dezelve zullen daarin, gedurende een ombepaalden tijd opgeslagen en tot inlandsen verbruik of tot den doorvoer langs de Maas kunnen aangegeven worden, hetzij dezelve uit Frankrijk, uit de Nederlanden of van den Rijn komen, met bevoegdheid om, ingeval van doorvoer, te kiezen tusschen de gewone rechten volgens het Belgisch tarief, en de betaling van het recht (6), in art. 1 van het tegenwoordig reglement vermeld. De goederen, komende uit de hierboven vermelde entrepots, en bestemd voor inlandsch verbruik, zullen aan de rechten volgens de wetten en tarieven der wederzijdsche landen onderworpen zijn. 3. Zie thans art. 8 van het Rijnvaart-tractaat, V. 1869, no. 100, en § 3 van het daaraan toegevoegde slot-protocol. , 4. Zie aant. 2. 5. Het hier bedoelde vast recht wordt niet meer geheven, zijnde de Maintzer-conventie vervangen door het tractaat, vermeld in aant. 3. 6. Zie aant. 1. Art. 18 (7). 7. Dit artikel werd niet opgenomen, als zijnde niet van belang voor de Administratie. Art. 19. De schipper of bestuurder van een schip, bestemd om de Maas in rechtstreekschen doorvoer, zonder last te breken, te bevaren, zal alvorens van de ladingsplaats te vertrekken, gehouden zijn tot het opmaken van een manifest zijner lading, volgens de vrachtbrieven en cognossementen, welke hij zich zal moeten doen afgeven, aanwijzende den aard en de hoeveelheid der goederen, met opgaaf van den persoon aan wien de afzending geschiedt. Dit manifest, hetwelk in allen deele gelijkvormig zijn moet aan het bij dit reglement gevoegd model (8), zal door den schipper of scheepsbestuurder moeten onderteekend worden, die voor deszelfs inhoud verantwoordelijk blijft. 8. Het model is in deze uitgaaf niet opgenomen. Art. 20. Het manifest en de vrachtbrieven of cognossementen, die de lading moeten vergezellen, zullen door den schipper of scheepsbestuurder. moeten vertoond worden aan de beambten der in- en uitgaande rechten van het eerste kantoor, bij het binnenkomen, en van het laatste, bij het verlaten van het gebied, hetwelk hij bij rechtstreekschen doorvoer zal doorvaren. Deze beambten zullen zich, door een summiere visitatie, verzekeren, dat de lading met het manifest en de daarbij gevoegde stukken overeenkomt, en zulks onverminderd de maatregelen van voorzorg, in art. 24 vermeld. Art. 21. Behalve de bij de artt. 19 en 20 opgelegde verplichtingen, zal de schipper of scheepsbestuurder gehouden zijn, zijn manifest aan de beambten der in- en uitgaande rechten te vertoonen, wannéér deze er om zullen vragen, om het even waar hij zich op de Maas bevinde. Zoo hij in gebreke blijft hetzelve te vertoonen, zal hij verstoken zijn van de voordeelen, welke het tegenwoordig reglement hem toekent. Art. 22. De schipper of scheepsbestuurder, voorzien van het manifest in goeden en behoorlijken vorm, waarvan in art. 19 gesproken is, zal onder weg niet kunnen worden opgehouden, onder voorwendsel van te heffen Rijks belastingen of tot dien einde te doene onderzoekingen der lading, tenzij aan de kantoren der in- en uitgaande rechten bij het binnenkomen of verlaten van het gebied der beide gouvernementen, of in de gevallen bij art. 31 voorzien. 150 1843, no." 14& Art. 23. Elke der beide Staten zal het recht hebben, om naar goedvinden de havens en ladingsplaatsen aan te wijzen, alwaar het uitsluitend geoorloofd zal zijn een lading in te nemen of te lossen. Wanneer echter een schipper of scheepsbestuurder door stormweder, door het bekomen van lek of andere ongevallen, verhinderd wordt zijn vaart voort te zetten, zal het hem geoorloofd wezen, zijn vaartuig in elke andere plaats in veiligheid te brengen; zelfs zal hij hetzelve desnoods geheel of gedeeltelijk kunnen doen ontladen, mits zulks in beide gevallen geschiede onder toezicht der beambten voor de in- en uitgaande rechten, en, bij afwezigheid of ontstentenis van dezelve, onder dat van het plaatselijk bestuur. De schipper of scheepsbestuurder zal echter bij het weder innemen der goederen, Om zijn reis te vervorderen, niet aan de rechten volgens het tarief van het land onderworpen zijn. Wanneer, in eenige zoodanige omstandigheid, de schipper of scheepsbestuurder op een plaats aankomt, waar zich geen beambten der in- en uitgaande rechten bevinden, zal hij het plaatselijk bestuur onverwijld van zijn aankomst moeten kennis geven, en zich bevlijtigen om van de onvermijdelijke noodzakelijkheid, welke hem tot binnenvallen genoodzaakt heeft, op een wettige wijs te doen blijken. De beambten der in- en uitgaande rechten van de naastbij gelegen standplaats, op hetzelfde grondgebied, zullen onverwijld hiervan onderricht worden, ten einde nadere maatregelen van toezicht te kunnen nemen. Al wat de schipper of scheepsbestuurder uit eigen beweging mocht gedaan hebben, zonder de beambten of, bij afwezigheid of bij ontstentenis van dezelve, het plaatselijk bestuur, vooraf daarvan verwittigd, en zonder hun tusschenkomst afgewacht te hebben, zal slechts dan kunnen worden verontschuldigd, wanneer hij op een onbetwistbare wijs zal kunnen bewijzen dat het behoud van het vaartuig of van de lading daarvan heeft afgehangen. Art. 24. Behalve het manifest, zal de schipper van vaartuigen, bestemd om, zonder last te breken, afstanden door te varen, waar de souvereiniteit over de Maas met haar beide oevers aan één en dezelfde regeering behoort, bij het inkomen van dat gebied tot geen andere formaliteiten van de in- en uitgaande rechten gehouden zijn, dan tot de plombeering of het doen stellen van zegels op de luiken of op de plaatsen tot berging der goederen dienende, of tot het aan boord nemen van wakers, telkens wanneer de beambten der in- en uitgaande rechten zulks noodig zullen oordeelen, of eindelijk zich aan deze beide formaliteiten te gelijk moeten onderwerpen. Art. 25. Het zal echter den schipper of scheepsbestuurder van vaartuigen, in het vorig artikel vermeld, geoorloofd zijn, om ter vervanging van de bepalingen opzichtelijk de manifesten, de toepassing in te roepen der formaliteiten van de in- en uitgaande rechten, volgens de wetgeving van het land, over welks grondgebied hij in rechtstreekschen doorvoer wenscht door te varen, mits hij daartoe aan het eerste kantoor bij het binnenkomen van dit grondgebied een schriftelijke aanvrage inlevere. Hij zal. ook verphcht kunnen worden, om zich aan de formaliteiten der in- en uitgaande rechten, volgens dezelfde wetgeving, te onderwerpen wanneer de doorvoer zal geschieden met open schuiten, of met vaartuigen, waarvan de luiken of andere toegangen tot de inladingsplaatsen van goederen niet genoegzaam afgesloten en door middel van looden of zegels kunnen verzekerd worden. In enz. (9). 9. Deze zinsnede kan als vervallen worden beschouwd. Art. 26. De formaliteiten van de Administratie der in- en uitgaande rechten volgens de wetgeving der respectieve Staten, zullen worden toegepast 1843, no. 148. 151 op- de schepen die, geheel of gedeeltelijk, in de entrepots welke voor den Maashandel zijn geopend, zullen laden of lossen ; gelijk mede op de goederen die, bij het binnenkomen in een der beide landen, bestemd mochten zijn om aldaar tot inlandsch verbruik te worden afgeleverd, of die van daar ten uitvoer worden ingescheept. AH. 27. De gewone lichtingen ten gevolge van averij of noodweder, of welke tijdelijk op eenige plaatsen der rivier noodzakelijk zouden kunnen zijn, uit hoofde der voor de scheepvaart min gunstige gesteldheid van derzelver bedding, zullen geenszins voor ladingen of lossingenv in den zin van het voorafgaand artikel, gehouden worden, wanneer deze lichtingen op de rivier geschieden zonder de oevers aan te doen, en onder opzicht der beambten yan de in- en uitgaande rechten, en, bij afwezigheid of bij ontstentenis van dezelve, onder dat van de naastbij zijnde plaatselijke autoriteit. AH. 28. De dienst der wakers zal zich bepalen tot het toezicht op de vaartuigen en ladingen of looden en zegels. De schipper of scheepsbestuurder is gehouden, hen te doen deelen in den kost van het scheepsvolk en hun het noodige vuur en licht te verschaffen, maar het is den wakers verboden, onder eenigerhande voorwendsel, daarenboven eenige hoegenaamde belooning van den schipper of scheepsbestuurder te vorderen of aan te nemen. Art. 29. Wanneer, ingeval van plombeering of van verzegeling der luiken of bergplaatsen der goederen, de schipper of bestuurder van een vaartuig, door een te lagen waterstand of tengevolge van andere buitengewone omstandigheden, verplicht is zijn lading te lichten, zal hij zich tot de beambten der in- en uitgaande rechten op de naastbij gelegen standplaats moeten wenden, om de looden of zegels te doen afnemen, en zich moeten onderwerpen aan de verdere maatregelen, welke deze noodig zullen oordeelen, om het ter sluik invoeren van een gedeelte der lading voor te komen. Art. 30. Indien het aan een der grenskantoren van een grondgebied, hetzij bij het inkomen, hetzij bij het uitgaan, of gedurende de doorvaart, blijken mocht, dat een schipper of scheepsbestuurder voorzien is van een onnauwkeurig manifest, en dat daaruit een volvoerde of gepoogde fraude blijkt, zal hij voor deze daad beloopen hebben de straffen, door de wet des lands tegen de verkeerde aangifte uitgesproken. AH. 31. Wanneer de schipper of scheepsbestuurder beschuldigd wordt pogingen gedaan te hebben tot sluiken, zal hij de vrijheid der scheepvaart niet kunnen inroepen, om zijn persoon, of de goederen welke hij frauduleus zou hebben willen in- of uitvoeren, te beveiligen tegen de hem aangedane vervolgingen van wege de beambten der in- en uitgaande rechten, zonder dat échter, ter zake van een zoodanige poging, het overige gedeelte der lading, hetwelk daarvan geen voorwerp was, in beslag zal kunnen genomen, noch in het algemeen de schipper of scheepsbestuurder op een gestrengere wijs behandeld worden, dan de in den Staat, alwaar de overtreding is bewezen, algemeen in werking zijnde wetten medebrengen. TITEL III. Van het recht tot de uitoefening der scheepvaart. AHt. 32—37 (10). 10. De artt. 32—42, 44 en 50—53 zijn, als van geen belang voor onze Administratie, in deze uitgaaf niet overgenomen. 152 1843, no. 148. TITEL IV. Van de politie tot zekerheid van de scheepvaart en van den handel. Artt. 38—42 (11). 11. Zie aant. 10. Art. 43. Het vervoeren van buskruit zal in afzonderlijke vaartuigen geschieden, zonder eenige vermenging met andere voorwerpen. Deze vaartuigen zullen, zooveel mogelijk, van de woningen verwijderd blijven, en zich voor het overige stiptelijk onderwerpen aan de maatregelen van voorzorg, die door eiken: Staat in het belang van de openbare veiligheid zijn voorgeschreven (12). 12. Verg. aant. 14 op I van dit nummer. Art. 44 (13). 13. Zie aant. 10. TITEL V. Van sluikerijen, overtredingen, vervolgingen en straffen. Art. 45. Enz. (14). De andere overtredingen tegen het tegenwoordig reglement, zullen met een boete van 25 tot 100 franken gestraft worden. Met opzicht tot de straffen, waarin de schipper of scheepsbestuurder vervalt, ten gevolge van onnauwkeurige manifesten, verkeerde aangiften, of andere overtredingen, ter zake der in- en uitgaande rechten, zoo zullen deze, volgens de op dit stuk bestaande wetgeving der respectieve Staten, worden toegepast. 14. De eerste alinea van dit artikel is vervallen. Art. 46. Enz. (15). 16. Dit artikel is vervallen. Art. 47. Bij overtreding van het tegenwoordig reglement, zullen de vaartuigen en derzelver ladingen kunnen aangehouden worden, totdat er een goede en deugdelijke borgtocht door de overtredende partij zal gesteld zijn, zoowel voor de straffen en verbeurde boeten, als voor de verschuldigde rechten, en er daarenboven domicilium zal gekozen zijn in het land waar de overtreding gepleegd is. Art. 48. De schipper of scheepsbestuurder zal in allen gevalle verantwoordelijk zijn voor de boeten, wegens overtreding van het tegenwoordig reglement, beloopen door de heden van zijn equipage, of door hen, die in zijn dienst staan, behoudens zijn verhaal op diegenen, welke door hun toedoen of verzuim daartoe aanleiding zouden gegeven hebben. Art. 49. De overtredingen van het tegenwoordig reglement zullen bewezen worden volgens de wetten van het land waar zij gepleegd zijn. Al de actiën, voortvloeiende uit de bepalingen van datzelfde reglement, zullen gebracht worden voor den rechter van het land waar de daad is verricht. De zaken zullen aldaar summier vervolgd, behandeld en afgedaan worden en de vonnissen en arresten ten uitvoer gelegd, alles overeenkomstig de bestaande wetten. 1843, nos. 149—170. TITEL VI. 153 Van den werkkring der Inspecteurs van de scheepvaart. Artt. 50—53 (16). 16. Zie aant, 10. Antwerpen, 20 Mei 1843. No. 149. Bes. van 6 Oct. 1843, no. 100. Overeenkomst met België. De Minister van Financien, gelet op het reglement ter uitvoering van art. X van het tractaat van 19 April 1839, V. no. 102, en van hoofdstuk II, afdeeling 2. van het tractaat van 5 Nov. 1842, V. 1843, no. 20, betrekkelijk de scheepvaart op het kanaal van Ter Neuzen, behoorende tot de op 20 Mei 1843, tusschen Nederland en België gesloten overeenkomst (1), opgenomen in het Staatsblad van 1843, no. 45, V. no. 148 ; Heeft, voor zoover noodig, onder de aandacht van den Staatsraad, Gouverneur der provincie Zeeland doen brengen, dat bij art. 64 van opgemeld reglement, in verband met art. 34 van het tractaat van 5 Nov. 1842, V. 1843, no. 20, is bepaald geworden, dat de formaliteiten van de Administratie der in- en uitgaande rechten op Nederlandsch grondgebied, met betrekking tot de schepen, die van Gent naar een andere Belgische haven varen en vice versa, dezelfde zuilen zijn, als die, welke voor de vaart op de tusschen wateren tusschen de Schelde en den Ryn zijn vastgesteld (2); blijvende overigens op die vaart yan toepassing hetgeen deswege bij het tractaat van 5 Nov. 1842, V. 1843, no.20, is bepaald. 1. Dit deel der overeenkomst van 20 Mei 1843 is niet toegevoegd aan de reglementen, opgenomen bij V. 1843, no. 148. 2. Bij res. van 13 Mei 1881, no. 48, gewijzigd bij res. van 2 Nov. 1891, no. 67 is onder eenige voorwaarden vrijstelling verleend van in- en ui tkJaring te Bathvoor zeeschepen boven de 500 registerton netto. De in- en nitklaring dezer schepen geschiedt dan te Terneuzen. Nos. 160—160. Vervallen. No. 161. Bes. van 28 Oct 1843, no. 123 (1). Uitvoer van accijnsgoederen, onder genot van afschrijving of restitutie van accijns. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 69 der Alg. wet. Nos. 162—166. Vervallen. No. 167. Bes. van 20 Dec. 1843, no. 83 (1). Bekeuring wegens verkeerde aangiften, bij invoer uit zee. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 209 der Alg. wet. No. 168. Vervallen. No. 169. Bes. van 12 Dec. 1843, no. 99 (1). Bevoegdheid der Ontvangers, tot het doen van parate executie of het instellen van personeele actiën. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 290 der Alg. wet. No. 170. Vervallen. 154 1844* No. 1. Vervallen. No. 2. Kon. besluit van 25 Oct 1843, no. 65. Intrekking dér Kon. besluiten, waarbij aan de Gouverneurs het bestuur en toezicht van 'sLands middelen en ontvangsten is opgedragen. Art. 1. De Gouverneurs (1) der onderscheidene provinciën worden, te rekenen van 1 Januari 1844, ontslagen van hèt bestuur en toezicht over de invordering van 's Lands middelen en ontvangsten, hun bij Kon. besluit van 4 Sept. 1823, no. 9 (niet in de Verz.), opgedragen. Art. 2 (2). Art. 3. De werkzaamheden der directe bel., in- en uitgaande rechten en accijnzen, alsmede der indirecte bel. en daaraan toegevoegde ontvangsten betreffende, te voren aan Directeurs, en laatstelijk aan de Gouverneurs van de provinciën opgedragen, zullen, voor zoover noodig zal bevonden worden, verricht worden door Arr.-Directeurs (3). 1. Thans Commissarissen der Koningin. 2. De artt. 2, 4 en 5 zijn, als van tijdelijke strekking, achterwege gelaten. 3. Thans sinds 1 Mei 1894 weder Directeurs. No. 3. Kon. besluit van 9 Nov. 1843, no. 69. Opheffing der provinciale bewaringen van het kadaster. Art. 1. Op 1 Januari 1844 zullen de provinciale bewaringen van het kadaster ophouden te bestaan. Art. 2. De kadastrale minuutplans, met de daartoe betrekkelijke tafels, leggers en verdere boeken en schriften, zullen worden overgebracht bij de betrokken Bewaarders van de hypotheken en het kadaster, en door die ambtenaren worden bijgehouden. Geen dubbelen van die stukken zullen voortaan worden aangehouden (1). 1. Bij de Gemeentebesturen,':Kgt echter ten gerieve van belanghebbende kosteloos ter inzage een exemplaar der kadastrale stukken. Bi Artt. 3—4. Vervallen. No. 4. Kon. besluit van 22 Nov. 1843, no. 53, waarbij met ingang van 1 Januari 1844 de betrekkingen van Prov. Inspecteur, Hoofd-Inspecteur, Arr.-Inspecteur, Arr.-Inspecteur der directe bel. enz., van Linie-Inspecteur in de verschillende provinciën, alsmede de betrekking van gedelegeerden commissaris voor de in- en uitgaande rechten en accijnzen te Amsterdam en Rotterdam, en de daaraan verbonden adjunct-commiezen, vervallen worden verklaard. No. 5. Bes. van 23 Dec. 1843, no. 18 (1). Instructie voor de Arr.-Directeurs (thans Directeurs). 1. Deze resolutie zal worden opgenomen in deel „Personeel" der Vakstudie. No. 6. Vervallen. 1844, nos. 7—33. 155 No. 7. Res. van 23 Dec. 1843, no. 56 (1). Nadere voorschriften, betreffende de inrichting der processen-verbaal van bekeuring. ï. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 234 der Alg. wet. No. 8. Res. van 23 Dec. 1843, no. 57. Voorschriften nopens het bestuur en toezicht van al hetgeen betreft de administratie en invordering der directe belastingen. De Minister van Justitie, ad interim mede belast met de funetiën van Minister van Financiën, Nader gelet op Z. M. besluiten van 25 Oct. 1.1., no. 65, V. 1844, no. 2, en van 22 Nov., d.a.v., no. 53, V. 1844, no. 4, heeft goedgevonden en verstaan, te bepalen hetgeen volgt: Art. 1. Het dadelijk bestuur en toezicht over al hetgeen betreft de ad ministratie en invordering der directe belastingen bij Kon. besluit van 4 Sept.* 1823, no. 9 (1) aan de Gouverneurs der provinciën opgedragen en bij dat van 25 Oct. I.I., no. 53, V. 1844, no. 2, op de nieuw ingestelde ArrondissementsDirecteurs overgebracht, zal worden uitgeoefend op de wijs hierna te bepalen. Art. 2. Behoudens de na te melden uitzonderingen, zullen de attributen van evengemelde Directeurs in het algemeen dezelfde zijn als die, thans door de heeren Gouverneurs uitgeoefend, en in zooverre gelijk wezen aan die, den voonnaligen Directeurs der directe bel. vóór het jaar 1824 opgedragen Artt. 3—7. Vervallen. 1. Alleen het Kon. besluit van 16 Nov. 1823, no. 88, regelende de wijs, waarop het bedoelde bestuur en toezicht zou worden uitgeoefend, is onder no. 5 in de Verz. 1824 opgenomen. Verg. voorts het Kon. besluit van 12 Sept. 1825, no. 110, V. no. 131, houdende uitbreiding der bepalingen van evengemeld besluit. Noot, voorkomende in de Officieele Verz. op V. 1844, no. 8. Nos. 9—28. Vervallen. No. 29. Bes. van 27 Januari 1844, no. 45 (1). Bevoegdheid der Rijks-advocaten tot het doen der verklaring van hooger beroep, namens het Bestuur, zonder een speciale volmacht daartoe benoodigd te hebben. 1. De zakelijke inhoud van het bij deze resolutie bekend gemaakt arrest van den H. R. dd. 9 Januari 1844, is voor zoover nog van belang, opgenomen onder de aantt op art. 245 der Alg. wet. Nos. 30—32. Vervallen. No. 33. Bes. van 26 Januari 1844, no. 133. Korting voor intering enz. van wijn en gedistilleerd op flesschen in particulier entrepot. De Minister van Justitie, ad interim mede belast met de funcÖMp van Minister van Financiën, heeft goedgevonden en verstaan, aa'n den Directeur der directe bel. enz. te Amsterdam, te doen afgaan de volgende missive: In antwoord op Uw schrijven van 20 dezer, no. 228/390, nopens de te verleenen korting voor intering enz. van wijn en gedistilleerd op flesschen m particulier entrepot, is dienende, dat bij de res. van 5 Sept. 1843, no. 21, V. no. 139, bedoeld zijn zoowel de hier te lande gebottelde wijnen, als die gebotteld van elders ingevoerd, en dat de korting voor intering enz., bij de wetten op binnen- en buitenlandsch gedistilleerd bepaald, mede kan worden toegekend op het gedistilleerd en de likeuren, in particulier entrepot op flesschen aanwezig. 156 1844, nos. 34—87. Nos. 34—16. Vervallen. No. 47. Bes. van 10 Febr. 1844, no. 136 (1). Verificatie van het saldo-werk en betalingsstukken door de Inspecteurs. 1. Deze resolutie is voor zoover nog van belang, opgenomen onder de aantt. op §§ 54 en 95 van deel XII der Vakstudie. Nos. 48—56. Vervallen. No. 57. Bes. van 14 Febr. 1844, no. 64 (1). Invoering van Nederlandsche letterwerken. 1. Bij deze resolutie werd medegedeeld, dat van de volgende Nederlandsche boekwerken, van welke hier te lande het kopyrecht wordt bezeten, Belgische nadrukken bestaan, waarbij de Nederlandsche spelling geheel gevolgd is, nl.: de Gedichten van TOLLENS en het Nederlandsch letterkundig woordenboek van WEILAND. Ook bij de resoluties V. 1845, no. 37, V. 1846, no. 111, V. 1858, no. 85, V. 1854, ne. 13 en V. 1855, no. 60 zijn opgaven verstrekt van elders nagedrukte Nederlandsche boekwerken. Naar het voorkomt hebben deze opgaven thans haar waarde verloren. No. 58. Bes. van 17 Febr. 1844, no. 24èis (1). Bepalingen aangaande de borgstelling voor de ten invoer verbodene en ten doorvoer aangegeven goederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 33 der Alg. wet. Ook in het geval van art. 110 der Alg. wet zal, naar vermeend wordt, de resolutie nog toepassing kunnen vinden. Verg. hierbij het bepaalde in art. 157 der Alg. wet nopens de borgstelling voor ten uitvoer verboden goederen. No. 59. Bes. van 20 Febr. 1844, no. 103 (1). . Nadere bepalingen omtrent posten van verschuldigde accijnzen, gebracht op het register van uitgestelde restanten. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 88 van deel XII der Vakstudie. No. 60. Bes. van 17 Febr. 1844, no. 75 (1). Toepassing van den lijfsdwang. 1. Deze resolutie is opgenomen in aant. 1, noot i, op het Opschrift boven Hoofdstuk XX der Alg. wet (vierde druk). Nos. 61—73. Vervallen. No. 74. Vervallen krachtens art. 98 der wet V. v. V. no. 820. Nos. 75—86. Vervallen. No. 87. Bes. van 6 Maart 1844, no. 29. Toepassing van den lijfsdwang in zaken van directe belastingen (1). 1. Lijfsdwang komt in zake directe bel. niet meer voor. Het bepaalde in de laatste alinea der resolutie zal echter ook in zake invoerrechten en accijnzen zijn in acht te nemen. Deze alinea luidt: , , . . „Dat, hoeseer de Administratie last geeft om de gijzehng slechts gedurende een bepaalden termijn te bewerkstelligen, zulks evenwel nimmer in de exploten en akten van gijzehng moet worden vermeld, omdat de gijzeling als dwangmiddel tot voldoening aan den inhoud van het vonnis, immers in het oog des debiteurs moet schijnen voort 1844, nos. 88—165. 157 te zotten duren, zoolang hij (behoudens de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht) niet aan hetzelve zal hebben voldaan". Verg. de res. V. 1864, no. 19, waaromtrent door VAN NIEUWKUIJK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 251, noot 2, wordt opgemerkt, dat het daarin bepaalde, hoezeer voor de zaken van directe bel. geschreven, naar analogie ook toepasselijk is voor die der invoerrechten en accijnzen. Nos. 88—129. Vervallen. No. 130. Bes. van 22 Mei 1844, no. 36 (1). Herinnering aan de bepalingen, betref jende het niet aannemen van declaratiëit en stukken van uitgaaf, waarin sehriftdelging heeft plaats gehad, en waarin niet behoorlijk het geldelijke beloop in schrijfletters is uitgedrukt. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 90 van deel XII der Vakstudie Nos. 131—136. Vervallen. No. 137. Bes. van 24 Mei 1844, no. 48. Bij executiën van onroerende goederen de extracten uit de perceelsgewijze leggers gratis af te geven door de Bewaarders van de hypotheken en het kadaster. De Minister van Financiën heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: Wanneer de Ontvangers der directe bel. tot het doen bewerkstelligen van executiën van onroerende goederen voor de invordering der belastingen, benoodigd hebben extracten uit de perceelsgewijze leggers, wenden zij zich daartoe schriftelijk tot den betrokken Bewaarder van de hypotheken en het kadaster, welke hun de gevraagde extracten gratis en dus zonder berekening van salaris afgeeft, met uitdrukking op wiens verzoek en tot welk einde het extract is uitgegeven (1—3). 1. Bij res. V. 1890, no. 44 is medegedeeld dat volgens art. 2, lett. b, der wet van 30 Mei 1877, S. no. 132, de Ontvangers, op last van hun Inspecteur of wel van den Directeur, kosteloos extracten uit de kadastrale stukken kunnen bekomen in alle gevallen, waarin dit in 's Rijks belang noodig is. In de_ Fiscus no. 85 wordt de meening voorgestaan dat de Ontvangers thans steeds machtiging behoeven van dan Inspecteur of den Directeur, ook in geval het een executie betreft. Opgemerkt zij echter dat de bedoelde wet van 30 Mei 1877 is ingetrokken bij die van 3 April 1922, S. no. 166. Art. 9 van laatstgemeld* wet bepaalt enkel, dat, voer verrichtingen ten behoeve van 's Rijks dienst geen rechten worden geheven", terwijl art. 2,, lett. b der vervallen wet van 1877 bepaalde, dat de rechten, vastgesteld voor het verstrekken van uittreksels uit de kadastrale stukken „niet verschuldigd waren in alle gevallen waarin door ambtenaren in 's Rijks dienst op last hunner superieuren van de kadastrale stukken gebruik moet worden gemaakt." 2. De Ontvangers zijd bij res. V. 1861, no. 3 er aan herinnerd, dat hun aanvrage aan .de hypotheekbewaarders om extracten uit den kadastralen legger ingevolge de res. V. 1845, no. 137 alléén in verband kan staan met een werkelijk voorgenomen executie van het onroerend goed en dat die extracten in geen geval ten behoeve van derden' mogen worden gebruikt. 8. Zie, nopens de wijs waarop onderzoek moet worden gedaan naar hypothecaire inschrijvingen bij uitwinning van vaste goederen, de res. V. 1845, no. 124 en nopens het afgeven van extracten uit de perceelsgewijze leggers aan de Directeurs en aan de Inspecteurs, de res. V. 1845, no. 87. Nos. 138—166. Vervallen. 158 1844, nos. 166—172. No. 166. Res. van 27 Juni 1844, no. 113 (1). Aangifte van cargadoors en konvooiloopers, enz. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 118 der Al& wei. Nos. 167—168. Vervallen. No. 169. Res. van 2 Juli 1844, no. 158. Vaststelling van een nieuw model voor het register van inslagen van goederen, onder genot van vrijdom van accijns, Ace. no, 31 (1). 1. Zie hierbij res. V. 1836, no. 35. No. 170. Res. van 5 Juli 1844, no. 58 (1). Bepalingen nopens het toelaten van particuliere entrepots. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt, op art. 91 der Alg. wet. No. 171. Vervallen door res. V. v. V. no. 1106. No. 172. Res. van 11 Juli 1844, no. 79. Inlichtingen nopens de afgifte van binnenlandsche paspoorten, voor den binnenlandschen vervoer op het terrein van toezicht van verboden, of op het inkomen hoog belaste goederen. De Minister van Financiën, gelezen hebbende enz. de twee volgende vragen : lo. Of door de Ontvangers op het terrein van toezicht, omschreven in art. 177 der Alg. wet, binnenlandsche paspoorten mogen worden afgegeven voor den binnenwaartschen vervoer van verboden of andere op het inkomen met meer dan 4 pet. belaste goederen, en met name voor gerookt of gezouten vleesch (1), aan een gepatenteerd handelaar of koopman, wanneer de uit krachte van art. 160 der voorzegde Alg. wet, daartoe gevorderde bewijzen van inlandschen oorsprong of van betaalde inkomende rechten, niet staan ten name van dengene, door wien de binnenlandsche paspoorten worden aangevraagd, en 2o. Hoedaniglnjeen ontkennende beantwoording der bovengemelde vraag, die bewijzen, door de belanghebbende handelaren of koopheden, zullen worden verkregen voor partijen vleesch, welke zij versch of gerookt inslaan, ih hoeveelheden, waarvan de vervoer op zichzelven overeenkomstig de wet, met geen documenten behoeft gedekt te zijn; Heeft goedgevonden en verstaan : lo. te kennen te geven, dat de Minister, wat de eerstgemelde vraag betreft, dezelve voor geen andere dan ontkennende beantwoording vatbaar beschouwt; en wat de tweede vraag aangaat, dat, vermits het aan ieder onverlet blijft, voor den binnenlandschen vervoer documenten te lichten, mits voldoende aan de vereischten, bij de algemeene en speciale wetten voorgeschreven, en dus ook voor het geval, dat die documenten voor den vervoer op zichzelven niet vereischt worden, doch later zouden kunnen te pas komen, hetzij tot transport in een andere richting, hetzij in het algemeen, om daarop, overeenkomstig art. 160 der Alg. wet, te erlangen binnenlandsche paspoorten, niets belet, dat ook voor zoodanige partijen en hoeveelheden documenten worden uitgereikt; 1844, nos. 173—182. 159 Dat zulks, wat het versche vleesch (1) betreft, zal kunhen geschieden door het afgeven van geleibiljetten Ace. no. 10 (2), op vertoon van quitantiën»v*h betaalden accijns; welke geleibiljetten zuMén moeten luiden ten name van dengenen, door wien het vleesch wordt ingeslagen, en waarvan de uit- en inslag moet geacht worden te zijn onderworpen aan de visitatie der beambten of wel aan de viseering der biljetten door den Ontvanger, op den voet als zulks ten aanzien van den vervoer van accijnsgoederen in het algemeen aan de prudentie der laatstgemelden is overgelaten; En wat het gerookte of gezouten vleesch betreft door afgifte van binnenlandsche paspoorten, hetzij de vervoerd wordende hoeveelheden daarvan overeenkomstig de wet, moeten voorzien zijn, hetzij dezelve worden gelicht om later plaats te nemen als bewijs van wettigen oorsprong. Dat op die bewijzen en geleibiljetten, tegen intrekking en afschrijving derzelve, m zoover de daarop vermelde hoeveelheden niet voor het geheel door een opvolgenden vervper geabsorbeerd worden, en steeds in verhouding van het gewicht van versch tot gerookt vleesch, later binnenlandsche pas poorten aan de belanghebbenden kunnen worden uitgereikt; een en ander onverminderd de bevoegdheid der Ontvangers, om ook op vertoon der kwitantien van betaalden accijns of inkomende rechten, binnenlandsche paspoorten af te geven, mits dezelve staan ten name dergenen, door wien de paspoorten worden aangevraagd ■ 2. Enz. (3). 1. Zie hierbij res. V. 1823, no. 181. 2. Zie thans res. V. v. V. no. 2204. 3. Dit onderdeel bevat een overgangsmaatregel en is daarom weggelaten. Nos. 173—177. Vervallen. No. 178. Res. van 4 Juli 1844, no. 43 (1). Behandeling van processen-verbaai van bekeuring, tegen personen in een andere directie woonaclitig, dan die waarin de bekeurders zijn gestationneerd. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 234 der Alg. wet. Nos. 179—181. Vervallen. No. 182. Res. van 19 Juli 1844, no. 42. Aanwijzing der betalingen, waarvoor op de kassen der Ontvangers kan worden Oeschikt, en van de uitgaven, aan een voorafgaande verevening ter Als. Rekenkamer onderworpen (1). 6 daLm^ri" %&S£2t °Pgenomen Staat is thans niet »«* van belang en werd Aan den staat zijn toegevoegd de volgende : ALGEMEENE AANMERKINGEN. Wordt, voor zooveel noodig, alhier herinnerd aan de res. van 13 Aug. 1842 no.22, V.no.151 en van 22 Mei 1844, no. 36, V. no. 130, houdende bepalingen aangaande het met aannemen van declaratiên en stukken van uitgaaf waarin schriftdelgmg heeft plaats gehad, en waarin niet behoorlijk het geldelijk beloop in schrijfletters is uitgedrukt. J Voor de onderwerpen van voorbetaling, waarvoor op de kassen der Ontvangers kan worden beschikt, behoeven voor het vervolg, met wqziging in 160 1844, nos. 183—233. zoover van het tweede lid van art. 5 der res. van 16 Maart 1842, no. 70, V. no. 63 (2), geen duplicaten te worden overgelegd. De declaratiën aan een voorafgaande verevening ter Alg. Rekenkamer onderworpen, zullen bij voortduring in duplo moeten worden ingezonden (3). 2. Deze resolutie is vervallen. 8. Zie ook res. V. v. V. no. 1684. Nos. 183—189. Vervallen. No. 190. Ingetrokken bij Kon. besluit V. v. V. no. 496. No. 191—192. Vervallen. No. 193. Res. van 15 Aug. 1844, no. 57 (1). Bepalingen betreffende de vordering van waakloon. 1. Deze resolutie is, voor zoover nog van belang, opgenomen onder de aantt. op art. 154 der Alg. wet. No. 194. Res. van 15 Aug. 1844, no. 65. Inlichtingen nopens het toestaan van veranderingen op transito-paspoorten. De Minister van Financiën, gelezen hebbende een missive van een der Directeurs der directe bel. enz., daarbij aan des Ministers beslissing onderwerpende de bedenking, ten aanzien van gevraagd wordende verandering op transito-paspoorten, ingeval het daarbij aangewezen kantoor van uitvoer is gelegen in een ander arrondissement (1), hoewel in dezelfde provincie, waartoe bij art. 64 van het Kon. besluit van 16 Nov. 1823, no. 88, V. 1824, no. 5, aan de Gouverneurs de bevoegdheid was toegekend; Heeft den Directeur te kennen gegeven, dat de Minister er geen bezwaar in ziet, dat in de bedoelde gevallen van toepassing worde gemaakt het tweede lid van het biervoren aangehaalde artikel van gezegd besluit, onverschillig of het arrondissement (1), onder hetwelk het kantoor is gelegen, langs hetwelk de belanghebbende den uitvoer wenscht te bewerkstelligen, in dezelfde of in een andere provincie is gelegen. 1. Thans te lezen : directie. Nos. 195—205. Vervallen No. 206. Res. van 27 Aug. 1844, no. 100. Ontdekking van toegangen tot de ladingsplaats van vaartuigen, waarmede steenkolen worden ingevoerd (1). 1. Bij deze resolutie werd ter kennis van de ambtenaren gebracht, dat men ui de roef van een vaartuig, door het verzetten van de kachel en het opnemen van de daaronder liggende plaat, toegang tot de lading kon bekomen, met de waarschuwing zooveel mogelijk tegen dergelijke praktijken te waken. Nos. 207—232. Vervallen. No. 233. Res. van 4 Oct. 1844, no. 135. Opneming van dranken op flesschen of kruiken, bestemd tot uitvoer naar buitenslands. De Minister van Financiën, in aanmerking nemende, dat hier en elders, op aanzoek der belanghebbenden, ambtenaren worden gecommitteerd, om 1844, nos. 234—243. 161 tegenwoordig te zijn bij het aftappen, op flesschen of kruiken, van dranken bestemd om naar buitenslands te worden uitgevoerd ; O., aan den eenen kant, dat deze bemoeienis niet ligt in den kring def werkzaamheden, waartoe de ambtenaren bestemd zijn, en hen van meer nuttige bezigheden aftrekt; terwijl aan den anderen kant, de tegenwoordigheid van ambtenaren, bij de aftapping, voor den belanghebbende doelloo* is, daar dezelve niet ontslaat van de opvolgende verificatie der uit te voeren dranken, noch van zijn verantwoordelijkheid voor de gedane aangifte volgens art. 216 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38; 0. voorts, dat het wenschelijk is, dat overal op eenparigen voet worde gehandeld bij de verificatie van ten uitvoer aangegeven dranken op flesschen of kruiken ; Heeft goedgevonden en verstaan: a. De Directeurs der directe bel. enz. te verzoeken, gelijk geschiedt bij deze, om, voor zoover de bovenbedoelde bemoeienis ook in hun arrondissement aan de ambtenaren mocht worden opgedragen, de noodige orders te steken dat zulks voortaan met meer plaats hebbe; b. Enz. (1). 1. Het bepaalde onder deze letter is vervallen. Nos. 234—236. Vervallen. No. 237. Kon. besluit van 13 Oct. 1844, 8. no. 51. Aanwijzing van Zierikzee als uiterste wacht en lichtingplaats voor schepen bestemd naar Middelburg. Nos. 238—242. Vervallen. No. 243. Bes. van 8 Nov. 1844, no. 67. Voorschriften, betreffende den dienst der klaringen. 1. Invulling der generale verklaringen. a. Wanneer de ladingen bestaan uit goederen, welke somtijds gestort en somtijds in emballage zijn geladen, zooals granen, enz., zal in de generale verklaringen altijd moeten vermeld worden, of die goederen al dan niet gestort of los geladen zijn ; b. Bij declaratie van de hoeveelheid van gestorte ladingen in vreemde maat, zooals mooijen, modynen, schepels, tonnen, enz., zal vermeld moeten worden' welke vreemde maat bedoeld wordt, zooals bijv. Portugeesche, Spaansche' Deensche, enz.; c. Bij generale verklaringen, welke niet geschieden op den voet, bij art. 12 der Alg. wet, bepaald, zal op de verklaring altijd moeten melding gemaakt worden van den inhoud der cognossementen of van de cocketts (1), voor zooveel den aard en de hoeveelheid der goederen betreft; Er zal in dit opzicht enz. (2). 1. Cocketts zrjn douane-certificaten. 2. Deze alinea is als vervallen aan te merken. d. De ambtenaren zijn verplicht, al de cognossementen, tot de lading behoorende, te parapheeren ; e. Wanneer de generale verklaring geschiedt op den voet van art. 12 der Alg. wet, zullen echter de sub oeni voorgeschreven formaliteiten achterwege kunnen blijven ; doch zullen als manifesten of andere publieke akten der lading alleen kunnen worden beschouwd stukken, welke behoorlijk vermelden de He Verzameling. ^ I 162 1844, no. 243. soort der goederen, het aantal en de merken der colli, of de hoeveelheid der gestorte ladingen; bij gebreke waarvan zoodanige akte niet als manifest van de lading zal kunnen aangenomen worden, maar aan den schipper zal te kennen moeten gegeven worden, dat hij op een meer voldoende wjjs aan het voorschrift der wet behoort te voldoen; In dat geval zal de aangifte kunnen plaats vinden op den voet van art. 15 der Alg. wet bepaald ; /. Alleen op de generale verklaringen van schepen, met gestorte ladingen binnenkomende, zal het noodig.zijn, den diepgang van de schepen, tijdens de inklaring, aan te teekenen ; g. Het is onnoodig, op de generale verklaring melding te maken, „dat de toegangen tot de lading op aanwijzing van den kapitein en stuurman zijn verzegeld", en die vermelding door dezen te laten onderteekenen: hetwelk alzoo zal moeten nagelaten worden ; h. Daarentegen zullen de ambtenaren in de generale verklaring behoorlijk en nauwkeurig opgeven, hoeveel zegels of looden zij op het schip hebben geplaatst, en de plaatsen vermelden, waar die gelegd znn; alles vóór dat de generale verklaring door kapitein en stuurman is geteekend, en in dier voege, dat deze vermelding teyens door dezen onderteekend worde. II. Provisielijsten (3). 3. Het sub II bepaalde omtrent de provisielijsten kan als vervallen worden aangemerkt ; sie thans de res. V. v. V. no. 2029. III. Bijleggers. a. Alle'bijleggers, welke daarvoor slechts eenigszins vatbaar zijn, zullen moeten worden verzegeld of geplombeerd, met uitzondering van de zoodanige, die in ballast binnenkomen; b. Bij het wederuitgaan zal aan bijleggers geen akte van uitklaring worden afgegeven, wanneer er geen goederen gelost of ingenomen zijn ; c. De duplicaat-generale verklaringen van bijleggers zullen niet moeten worden ingevuld, doch zal daarin alleen vermeld worden de datum van vertrek, na betaling der verschuldigde ongelden. IV. Plombeering der binnenkomende schepen. Alle binnenkomende en aan inklaring onderworpen schepen zullen moeten worden geplombeerd of verzegeld; uitgezonderd zijn alleen: a. De schepen, die in ballast binnenkomen; b. De schepen met hout geladen ; c. Alle. .schepen, welke bovenlast hebben geladen en op welke alzoo de verzegeling met met goed gevolg kan worden toegepast; d. Schepen, met laag belaste accijnsvrije goederen beladen, kunnen ook vrij van verzegeling of plombeering blijven, wanneer er geen vermoeden bestaat, dat er goederen verzwegen zun bij de inklaring, en wanneer de aard of de toestand der lading het wenschelijk maakt, dat de belanghebbenden vrijen toegang tot de lading blijven behouden. V. Behandeling der uitgaande schepen. a. Wanneer uitgaande schepen in den loop van den dag, waarop zij zijn uitgezeild, terugkomen, zonder in zee te zijn geweest, zullen dezelve dadelijk gevisiteerd worden en daarna op de akte van uitklaring kunnen blijven liggen. Wanneer dezelve echter buitengaats of in zee zijn geweest, zoomede wanneer zij den volgenden dag, of later, of op een andere uiterste wacht weder binnenvallen, zullen zij als bijleggers worden ingeklaard en behandeld ; b. De schepen, die uitgeklaard zijn, doch, uit hoofde van tegenwind of om andere redenen, niet terstond naar zee zeilen, zullen, zooveel mogelijk, dagelijks, en althans vóór het naar zee zeilen, worden gevisiteerd (4); 4. Zie hierbij res. V. 1845, no. 175. 1844, no. 243. 163 c. In de akten van uitklaring zullen de wijs van verzegeling of plombeering der schepen, en de plaatsen, waar de zegels of plombs zijn gesteld, vóórdat die akten door den kapitein of stuurman worden onderteekend, evenals zulks ten opzichte van de binnenkomende schepen (no. I, lett. g (5), hierboven) is voorgeschreven, moeten worden vermeld ; 5. Blijkbaar zal lett. h bedoeld zijn. d. Schepen met accijnsgoederen of hoog belaste transito-goederen ter uiterste wacht, onder behoorlijke verzegeling aankomende, zullen nimmer dan m geval van gegronde suspicie, tot vertooning der goederen moeten verplicht worden, wanneer de zegels en looden ongeschonden worden bevonden ; De akten van afrekening zullen, na intrekking, bij uitklaring, moeten worden gehecht aan den stok van de akte van uitklaring in het register en met worden teruggezonden naar de kantoren van afgifte ; De consenten tot uitvoer en transito-paspoorten zullen niet gezuiverd worden teruggezonden, vóórdat de schepen werkelijk zijn uitgezeild • De lijsten enz. (6). 6. Dit lid is vervallen. VI. Ontzegeling en wederverzegeling der schepen onderweg. Dezelve zullen nimmer anders mogen plaats hebben dan op schrifteM consent van den eersten ambtenaar in loco, gratis te verleenen, onder committeenng van ambtenaren ; Van de ontzegeling en wederverzegeling zal aanteekening worden gedaan voor inkomende schepen op de generale verklaring, en voor uitgaande op de akte van afrekening, en daarop melding worden gemaakt, welke zegels of looden verbroken en waar de nieuwe zegels of looden zijn gesteld geworden Vil. Verzegeling of plombeering. a. De verzegeling zal niet anders mogen geschieden, dan met bevestiging der touwtjes door middel van z.g. pompspijkertjes, van welke onder ieder zegel een zal moeten worden gesteld (7). b. Bij de plombeering zal moeten gebruik gemaakt worden van het model hetwelk later aan de ambtenaren zal worden medegedeeld. 7. Zie ook res. V. 1842, no. 153. VIII. Leges en emolumenten (8), zegel- en plombeer gelden. 8. Alleen het onder lett. a van dit onderdeel bepaalde kan nog als richtsnoer dienen dij net in rekening brengen der kosten van bewaking en werd daarom opgenomen Het onder de overige letters vermelde, is als vervallen te beschouwen. a. Hoezeer bij art. 153 der Alg. wet, aan de Administratie de bevoegdheid is toegekend, om alle inkomende en uitgaande schepen te doen verzegelen of bewaken, behooren de ambtenaren in het oog te houden, dat deze bewaking ten koste der Administratie moet plaats vinden, en dat er dus bij inklaring geen bevoegdheid bestaat, om die kosten ten laste des handels te brengen alleen uit aanmerking van den aard der goederen of omdat het accijnsgoederen of hoog belaste voorwerpen zijn ; dat zulks alleen dan kan plaats vinden, wanneer, bij generale verklaring, de gevallen, bij de Alg. wet, in verband met art. 154 derzelve, voorzien, zich voordoen ; IX. Visitatie van visschersvaartuigen. Binnenlandsche of kustvisschers, langs de uiterste wachten binnenkomende, zullen van tijd tot tijd moeten gevisiteerd worden. 164 1844-. nos. 244—270. Nos. 244—254. Vervallen. No. 265. Res. van 7 Dee. 1844, no. 92 (1). Verantwoording van het bedrag der kohieren in de saldo-staten. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 95 van deel XII der Vakstudie. Nos. 256—266. Vervallen. No. 267. Wet van 14 Dec. 1844, 8. no. 66 (1). Verbetering van den accijns op het Geslacht. 1. Deze wet is opgenomen in V. v. V. no. 319 III, § 8 der Geslachtwetten,- Nos. 268—269. Vervallen. No. 270. Res. van 25 Dec. 1844, no. 7 . Executie van de wet tot verbetering van den accijns op het Geslacht. De Minister van Financiën, heeft goedgevonden en verstaan, aan de Directeurs der directe bel. enz. te schrijven de volgende missive: U ontvangt hierbij ter uitreiking aan de daarbij betrokken Inspecteurs, Ontvangers en verdere ambtenaren, de vereischte exemplaren van het Staatsblad van 14 dezer, no. 66, V. no. 267 (1), waarin is opgenomen de wet tot verbetering van den accijns op het Geslacht; Ik verzoek U voor de behoorlijke naleving der daarin vervatte voorschriften de meest mogelijke zorg te dragen ; terwijl ik het daarbij niet ongepast oordeel, Uwe aandacht in het bijzonder bij de volgende punten bepalen: Zoo de wet, bij art. 2, ook bij nacht de gelegenheid tot een huiszoeking bij particuliere personen heeft vergund, mag evenwel deze visitatie niet blootelijk bewerkstelligd worden op vermoeden, dat in een pand versch vleesch boven de vijftig K.G. aanwezig zou zijn ; maar, zooals uit den aanhef van het genoemde wetsartikel blijkt, moeten er redenen bestaan van vermoeden, dat werkelijk in zoodanig pand een frauduleuze slachting geschiedt, öf, dat aldaar eenig ter sluik geslacht vee al of niet afgehakt zich bevindt. De ambtenaren met het toezicht belast, maar voornamelijk de Inspecteurs en Ontvangers, door wie de aanvrage van den last tot nachtelijke visitatie aan den Kantonrechter, Burgemeester of aan hem, die deszelfs plaats vervult, moet gedaan worden, zullen deze strekking van de wet niet uit het oog verliezen, en zorg dragen, dat het middel ter ontdekking van verkorting van 's Rijks rechten, niet door te ver gedreven ijver der ambtenaren worde misbruikt. Zij zullen tevens in het oog houden, dat, ter bereiking van het doel eener nachtelijke visitatie, deze met den meest mogelijken spoed moet worden tot stand gebracht, en mitsdien den daartoe vereischten last, hetzij bij den Kantonrechter, hetzij bij den Burgemeester, aanvragen, naar gelang de woonplaats van eenen of anderen dezer ambtenaren het meest nabij de plaats gelegen is, alwaar de visitatie moet verricht worden, mits deze plaats tot derzelver ambtskring behoort. U ontvangt hierbij het model eener zoodanige aanvraag (2), hetwelk zal worden gedrukt en waarvan de noodige exemplaren ter Uwer beschikking zullen worden gesteld. De invulling van dit stuk zal in het algemeen geen bedenkingen opleveren, terwijl de omstandigheden, waarop het vermoeden eener frauduleuze slachting gegrond is, te zeer uiteen loopen, om dienaangaande bepaalde voorschriften te kunnen geven. Verder meen ik U te moeten doen opmerken : 1844, no. 270. 165 't Dat, m geval van weigering, naar aanleiding van § 4 van art. 2, door den Kantonrechter of Burgemeester, daarvan onverwijld door U aan mij zal dienen te worden kennis gegeven, met overlegging van het biljet van aanvraag en met omstandige vermelding der reden, welke tot het doen derzelve hebben aanleiding gegeven. Door art. 3 der tegenwoordige wet wordt niets veranderd aan de verplichte verantwoording, zoo binnen als buiten de steden, van het onaf gekakte vleesch op den voet der wetten van 2 Aug. 1822, S. no. 31, en 2 Januari 1832, S. no. 5, OU. V. 1836, no. 179 (3). Daarentegen is bij hetzelve die verplichting mede uitgestrekt tot het afgehakte versche vleesch, boven de hoeveelheid van 50 K.G., buiten de kom der steden gevonden wordende. Te dezen opzichte hebben zich de twee volgende vragen voorgedaan: Eersteüjk: wat door de uitdrukking versch vleesch bedoeld wordt, en ten andere: wat men onder de uitdrukking buiten de kom der steden te verstaan hebbe. Het Bestuur heeft ter gelegenheid van de beraadslagingen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal nopens het eerste ontwerp van wet daarop geantwoord, wat de eerste vraag betreft: Dat door versch vleesch zoodanig vleesch verstaan wordt, hetwelk kan geacht worden afkomstig te arijn van kort tevoren geslacht vee, kennelijk hetzij^aan de niet geheele bestorvenheid van het vleesch, hetzij aan de aanwezigheid van versche huiden, bloed, ingewanden of andere dergelijke bewijzen van sinds kort plaats gehad hebbende slachting, zonder dat het bestrooien van het vleesch met eenig zout op zich zelf, daarvan het kenmerk van versch kan ontnemen. En op de tweede vraag: dat men door de woorden buiten de kom der steden, dat grondgebied verstaat, hetwelk gelegen is buiten de te samengetrokken huizen of het geagglomereerde gedeelte der steden. U uitnoodigende, ook m dien geest de ambtenaren van de noodige voorschriften te voorzien, zoo zal dienovereenkomstig, overal waar de ambtenaren buiten de kom der steden een grootere hoeveelheid dan 50 K.G. — van gewoon slachtvee afkomstig — vleesch ontdekken, hetzfl het vleesch al dan niet is afgehakt of uit een of meer dan één soort bestaat, mits de verschillende soorten te zamen boven de 50 K.G. bedragen, en hetwelk, in verband tot het gegeven antwoord °P de. vraag, «Is versch kan worden beschouwd, hetzelve met quitantiën of geleibiljetten moeten zijn gedekt; zullende de ambtenaren bevoegd zijn overal waar die dekking ontbreekt, het vleesch in beslag te nemen en deswege op de gewone wijs proces-verbaal op te maken. Wat den duur der geldigheid van de quitantiën en geleibiljetten betreft moet m acht worden genomen, dat, vermits de wet van dagen en niet van uren spreekt, haar bepalingen zoodanig te verstaan zijn, dat onder de 5 dagen m de tweede alinea van dit artikel vermeld, de dag der afgifte der quitantie o£van het geleibiljet, met bij den termijn kan worden medegerekend. Tusschen het ingetrokken art. 16 der wet van 2 Aug. 1822 en het tegenwoordig art. 5 bestaat m zoover slechts onderscheid, als volgens het laatstgemelde de vervoer van meer dan 50 K.G. vleesch binnen de kom der gemeenten ten platten lande, mede door biljetten moet zijn gedekt. Wat de bijzonderheden yan art. 5 aanbelangt, meen ik mij te kunnen gedragen aan hetgeen bij art. 3 is opgemerkt. De ambtenaren zullen niet voorbijzien, dat aan al hetgeen bij de wetten en instructiën omtrent het overleggen vin bewijzen tot het verkrijgen van gelei-biljetten en het doen van visitatiën bij uit- en inslag is voorgeschreven, niets is veranderd, en, wat het laatste lid van hetzelve aangaat dat tot de daarbij vermelde uitzondering slechts zeldzaam aanleiding zal bestaan. U kan zich intusschen gemachtigd beschouwen de daarbij bedoelde vrije vervoer van méér dan 50 K.G. versch vleesch aan de vleeschhouwers 166 1844, nos.-271—273 ; 1845, nos. 1—33. en derzelver knechts te vergunnen (4); zullende deze vergunning schriftelijken tot wederopzeggens gegeven worden en den naam van den persoon uitdrukken, die daarvan met uitsluiting van eiken anderen zal kunnen gebruik maken. 1. Verg. aant. 1 op dit nummer. 2. Dit model, opgenomen in de serie Ace. no. 36, is toegevoegd aan de modellen in het deel Geslachtwetten. 3. Deze wetten zijn opgenomen in V. v. V. no. 319 I en II, §§ 1 en 2 der Geslachtwetten. 4. Deze vergunning kan voortaan door de Inspecteurs worden gegeven. Bes. V. 1910, Nos. 271—273. Vervallen. 1845* Nos. i—16. Vervallen. No. 17. Res. van 20 Januari 1846, no. 50 (1). Herinnering aan de verplichting met opzicht tot de door de comptabelen te doene tusschenüjdsche overstortingen, als tot de voorzorgen bij de bewaring van 's Lands gelden in acht te nemen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 7 van deel XII der Vakstudie. No. 18. Res. van 23 Januari 1845, no. 79 (1). Nadere voorschriften betreffende het overbrengen der stweken van uitgaaf bij de saldo-staten. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 95 van deel XII der Vakstudie. Nos. 19—22. Vervallen. No. 23. Res. van 15 Januari 1845, no. 12 (1). Nadere voorschriften omtrent het constateeren van deficit en het doen ontzegelen van verzegelde documenten en andere stukken. 1. Deze resolutie bevat een wijziging der res. V. 1826, no. 71 ; zie aant. 1 op dat nummer. .Nos. 24—29. Vervallen. No. 30. Kon. besluit van 17 Januari 1845, S. no. 4. Aanwijzing van de expeditiekantoren Keulsche en Wezelsche barrière voor den doorvoer aan de landzijde. Intrekking van de openstelling van het kantoor Venlo voor den doorvoer en aanwijzing voor den doorvoer aan de landzijde van de op den weg van Venlo naar KaXdenkirchen en op dien van Venloj naar Straelen bestaande expeditiekantoren, waarmede volgens de res. V. 1845, no. 39, bedoeld zijn de expeditiekantoren, gelegen aan de Keulsche en Wezelsche barrières op de wegen respectievelijk van Venlo naar Kaldenkirchen en naar Straelen. Nos. 31—33. Vervallen. 166 1845, nos. 34—63. 167 No. 34. Res. van 5 Febr. 1846, no. 23 (1). Organisatie van de ambulante recherche te water, aan de zeezijde. 1. Deze resolutie zal worden opgenomen in deel „Personeel" der Vakstudie. No. 36. Res. van 31 Januari 1845, no. 153 (1). Voorschriften nopens de afgifte van geleibiljetten voor het geslacht. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op § 2 van art. 4 der Geslachtwetten No. 36. Vervallen. No. 37. Res. van 22 Febr. 1846, no. 7 (1). Invoer van in België nagedrukte Nederlandsche letterwerken. wftrkPnDew»lle.S°hl,^e*beratJeen °5gave ™P in-België «^drukte Nederlandsche boekwerken welke hier te lande zouden worden ingevoerd en verspreid Zie daaromtrent aant. 1 op V. 1844, no. 57. No. 38. Vervallen. No. 39. Res. van 15 Febr. 1845, no. 112 (1). hierV<£rZe res0lutie bevat de nadere Plaats-aanduiding der kantoren, genoemd in no. 30 Nos. 40—44. Vervallen. No, 46. Ingetrokken bij res. V. v. V. no. 2090. Nos. 46—47. Vervallen. No. 48. Res. van 7 Maart 1845, no. 52 (1). Voorschriften aangaande het bewerkstelligen van onvermijdelijke veranderingen in kasboeken, journalen enz. 8 Vakstudie™ reS0Wtie is °PSenon»en onder de aantt. op |§ 18 en 96 van deel XII der Nos. 49—61. Vervallen. No. 62. Res. van 7 April 1845, no. 95 (1). Verbod aan de ambtenaren, onder het Dep. van Financiën ressorteerende, om, zonder betaling van vracht, zich van openbare middelen van vervoer te bedienen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 318 der Alg. wet. No. 63. Res. van 7 April 1845, no. 96 (1). Maatregelen tegen het door expediteurs en konvooiloopers, boven hun verschotten, m rekening brengen van leges en emolumenten. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 118 der Alg. wet. 167 168 1845, nos. 64v—97. No. 64. Vervallen door res. V. v. V. no. 1505. Nos. 66—75. Vervallen. No. 76. Bes. van 24 April 1845, no. 117 (1). Voorschriften betreffende het optellen en overbrengen der in de registers van ontvang geboekte sommen. 1. Deie resolutie is opgenomen onder § 16 van deel XII der Vakstudie. Nos. 77—86. Vervallen. No. 87. Bes. van 20 Mei 1845, no. 133. De extracten uit de perceelsgewijze leggers door de Bewaarders van de hypotheken en het kadaster gratis aan de Directeurs en aan de Inspecteurs van de directe bel. af te geven. De Minister van Financiën, Herzien de res. van 5 dezer no. 49, Begistratie; Heeft goedgevonden en verstaan : Aan de heeren Directeurs der directe bel., enz: en aan de Inspecteurs der directe bel. te kennen te geven, dat de Minister bij evengemelde resolutie heeft bepaald, dat, wanneer zij voor de invordering van 's Rijks belastingen, extracten uit de perceelsgewijze leggers benoodigd hebben, zij zich alsdan schriftelijk, met bepaalde opgave der beweegredenen en het doel hunner aanvragen, kunnen wenden tot den betrokken Bewaarder van de hypotheken en het kadaster, welke hun de gevraagde extracten kosteloos zal afgeven, daarop vermeldende op wiens verzoek en tot welk tónde het extract afgegeven is (1). 1. Zie hierbij V. 1844, no. 137, met aant. 1. Nos. 88—96. Vervallen. No. 97. Bes. van 17 Juni 1845, no. 39. Herinnering aan de verplichting om bij het niét ter behoorlijken tijd terugkomen van vervoerbiljetten, dadelijk den accijns in te vorderen. De Minister van Financiën aan de verschillende Directeurs der directe bel. enz.'. Niettegenstaande bij de res. V. 1827, no. 164, V. 1829, no. 4 (1) en yan 5 Januari 1832, no. 11 B, V. no. 7, de Ontvangprs,_ter plaatse yan den uitslag, herhaaldelijk zijn herinnerd aan hun verplichting tot dadelijke invordering van den accijns, bij het niet ter bepaalden tijd terugkomen van vervoerbiljetten Ace. no. 9 (2), gebeurt het evenwel menigmaal, dat dusdanige invordering verscheidene maanden later geschiedt, waarvan het gevolg is, dat de schatkist van gelden verstoken blijft, waarop zij aanspraak heeft, en de goede orde in de schrifturen verre van bevorderd wordt. Wordt aan den eenen kant door de Ontvangers niet aan hun voorbedoelde verplichting voldaan, ook de Inspecteurs blijven, aan den anderen kant, ten achter in hun verplichting om, bij bevinding dat eenig Ontvanger nalatig is om tot de dadelijke invordering over te gaan, op den zoodanige toe te passen 1845, nos. 98—119. 169 het bepaalde bij art. 2 der res. van 5 Januari 1832, no. UB, V. no. 7 (1), en denzelven alzoo in ontvang te bezwaren met. den verschuldigden accijns! Naar aanleiding hiervan, verzoek ik U om de onder U geplaatste Inspecteurs en Ontvangers aan hun verplichtingen ten deze te herinneren, met last aan eerstgemelden, om op hun bijzondere verantwoordelijkheid, bij elk kantoorbezoek na te gaan, of er nog afgegeven vervoerbiljetten ontbreken, waarvan de tijd voor de gezuiverde terugbezorging is verloopen, en om bij bevinding, dat de Ontvanger op den dag, volgende op dien, tot bezorging van het biljet bepaald, niet begonnen is met den accijns in te vorderen, zonder eenig verwijl het bezwaar in ontvang op te leggen. Wat betreft den te bepalen tijd tot terugbezorging van de vervoerbiljetten ten kantore van afgifte, deze kan altijd eenigszins ruim gesteld worden Vol gens het tweede lid der res. van 20 Oct. 1832, no. 15B, V. no. 159 (1), kan daarvoor drie of vier weken gegeven worden, doch ik zie er geen bezwaar in, dat in het algemeen daartoe zes weken boven den verleenden vervoertijd worden verleend, hetgeen mij ook voorkomt meer in overeenstemming te zijn met het voorschrift van art. 281 der Alg. wet van 26 Aug. 1822. Ik verzoek U alzoo, de onder U ressorteerende Ontvangers in dien zin in te lichten. 1. De in het eerste en in het vierde lid aangehaalde res. V. 1827, no. 164, V. 1829, no. 24 en V. 1832, nos. 7 en 159 zijn als vervallen aan te merken. 2. Voor gedistilleerd thans Ace. no. 9é. Nos. 98—103. Vervallen. No. 104. Bes. van 24 Juli 1845, no. 17 (1). Explicatiën bij de invoering van het Tarief van rechten op den in-, uit- en doorvoer. 1. Deze resolutie is als vervallen aan te merken, behoudens het daarin vermelde onder § 4, dat opgenomen is onder de aantt. op art. 143 der Alg. wet. Nos. 105—118. Vervallen. No. 119. Res. van 18 Juli 1845, no. 11. Verbod aan de ambtenaren, om aan eenig ondergeschikt of inferieur beambte, bureau-, huis- of ander werk, niet tot diens attributen behoorende, op te dragen. De Minister van Financiën, in ervaring gekomen zijnde, dat, niettegenstaande het daaromtrent bestaande verbod, hier en daar nog eenige beambten van den actieven dienst bijzondere of schrjjfwerkdiensten verrichten ten behoeve van de hoofdambtenaren, en alzoo van hun eigenlijke functiën worden afgetrokken ; Willende de noodige maatregelen nemen, ten einde de bedoelde verkeerde handelingen te doen ophouden en voor het vervolg te voorkomen ; Heeft goedgevonden en verstaan: AH. 1. Het is aan de ambtenaren bij de Administratie der Bijks-middelen, op poene van suspensie of andere bestraffing (1), verboden, aan-eenig ondergeschikt of inferieur beambte eenig bureau-, huis- of ander werk, onder welke benaming ook, niet tot diens attributen behoorende, noch bij de wettenTof instructiën aan hem opgelegd, op te dragen, tenzij daartoe vooraf de bijzondere vergunning van den Minister, in 's Bijks belang, mocht verkregen-zijn. Art. 2. Geen ondergeschikt of inferieur ambtenaar zal zich aan zijn 170 184*5, nos. 120—170. superieuren mogen leenen tot het verrichten van eenige andere diensten, hoe ook genaamd, dan die aan zijnen post, bij de wetten, instructiën of reglementen, verbonden zijn; zullende hij, bijaldien mocht worden bevonden, dat door hem, onder welk voorwendsel ook, van deze bepaling ware afgeweken, of dat hij aan dergelijke aanvragen zijner superieuren voldaan had, naar omstandigheden, met verplaatsing, suspensie, rangsvermindering of wel demissie gestraft worden (1). 1. Zie, nopens de thans tóe te passen straffen, art. 100 van het Organisatiebesluit Belastingen 1920 (V. v. V. no. 1401), zooals dat artikel is gewijzigd bij het Kon. besluit V. v. V. no. 2101. Nos. 120—123. Vervallen. No. 124. Bes. van 24 Juli 1845, no. 82 (1). Voorschriften nopens de wijs, waarop onderzoek moet worden gedaan naar de hypothecaire inschrijvingen bij uitwinning van vaste goederen. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 14 der Wet op de Invordering. Nos. 126—139. Vervallen. No. 140. Wet van 22 Mei 1845, S. no. 22 (1). Invordering van 's Rijks directe belastingen. 1. Deze wet is opgenomen in deel XI der Vakstudie. Nos. 141—164. Vervallen. No. 155. Kon. besluit van 4 Sept. 1845, no. 62, 8. no. 52 (1). Executoirverklaring der wet op de Invordering van 's Rijks directe belastingen. 1. Dit Kon. besluit is opgenomen onder de aantt. op art. 25 der Wet op de Invordering. No. 156. Vervallen. No. 167. Bes. van 5 Sept. 1845, no. 153 (1). Voorschriften betreffende de voldaan-teékening der ordonnantiën wegens ontheffingen en afschrijvingen op de kohieren der directe bel. 1. Deze resolutie is, zooals ze later werd gewijzigd, opgenomen onder de aantt.-op § 56 van deel XII der Vakstudie. Nos. 158—169. Vervallen. No. 170. Bes. van 12 Sept. 1845, no. 102. Overlegging bij de registers, van origineele orders tot het verleenen van afschrijvingen. « De Minister van Financiën, Nader gelet hebbende op een missive van den Verificateur voor de combtabiliteit te Arnhem, van 11 Aug. 1.1., no. 60/142, houdende mededeeling van de moeilijkheden, door hem ondervonden in de verificatie der turfrekeningen, en zulks door gemis van afschriften van al de resolutiën, waarbij afschrijvingen van accijns of van de V» verhooging zijn verleend (1); 1845, «os. 171—246. 171 Heeft goedgevonden en verstaan, te bepalen, gelijk geschiedt bij deze, dat voor het jaar 1845 en volgende, door de Ontvangers, bij de opzending hunner registers, tevens moeten worden overgelegd de origineele orders tot het verleenen van afschrijving van eenigen accijns, of wat de turf betreft, van de */« verhooging (1), hun door de Directeurs gezonden, en zulks voorzien van een lijst, waarop dezelve, onder volgorde der dagteekeningen en nummers zonder verdere omschrijving, zijn aangeteekend (2). 1. De accijns op de Turf is sedert afgeschaft. W . *?.e .onderwerpelijke resolutie is van algemeene strekking, zooals de woorden „afschrijving van eenigen accijns" trouwens reeds voldoende aanduiden. Men kan niet volstaan met een gewone omschrijving in de registers; integendeel men zij er steeds op bedacht de „origineele order»*' daarbij te voegen en ter plaatse waartoe zij betrekking hebben tevens aan te hechten. Voorts behooren volgens latere voorschriften de beschikkingen omtrent afschrijvingen at teruggaaf yan rechten of accijns, met aanvan da8leekening en no., uitdrukkelijk te worden vermeld. Berust die beschikking op een Min. resolutie [a}, 4an deze op evengemelde wijze aan te duiden en niet datum en no. der aanschrijving:van een andere autoriteit, waarbij ze werd medegedeeld, want die latere aanschrijving is aan de afdeeling Verificatie onbekend en wettigt aldaar de afschrijving niet. Jaarb. 1903, bh. 199. (a) In andere gevallen, bijv. wanneer ie Directeur machtiging verleent tot teruggaaf van recht of accijns, wordt bij de betrekkelijke beschikking meestal voorgeschreven, het afschrift daarvan in het register te hechten,, ter plaatse van den 'aftrek. Nos. 171—171. Vervallen. No. 175. Res. van 22 Sept. 1845, no. 121 (1). li Deze resolutie is, voor zoover nog van kracht, aangeteekend op art. 59 der Alg. wet. Nos. 176—181. Vervallen. No. 182. Vervallen bij res. V. v. V. no. 1106^ Nos. 183—188. Vervallen. No. 189. Res. van 8 Oct. 1845, no. 114 (1). Aanbeveling tot de naleving van art. 240 der Alg. wet bij het opmaken van processen-verbaal van bekeuring. 1. Deze resolutie is opgenomen onder de aantt. op art. 240 der Alg. wet. Nos. 190—193. Vervallen: No. 194. Kon. besluit van 13 Oct. 1846, S. no. 57. Aanwijzing van het kantoor Zaandam als kantoor van betaling, bij invoer langs den Rijn, de Waal, de Zuid-Willemsvaart, de Schelde en het kanaal van Terneuzen. Nos. 195—202. Vervallen. No. 203. Ingetrokken bij res. V. v. V. no. 1490. Nos. 204—245. Vervallen. No. 246. Kon. besluit van 12 Dec. 1845, S. no. 70. Aanwijzing van de kantoren Kapellebrug en Eede in de provincie Zeeland als betalingskantoren bij invoer aan de landzijde en intrekking als zoodanig van de kantoren Hulst en Aardenburg. 172 1845, nos. 24/—MD. Nos. 247—260. Vervallen. No. 251. Res. van 22 Dec. 1845, no. 59. Afsluiting der entrepot-rekeningen. Ten aanzien van de vereffening der entrepot-rekeningen en de overbrenging der saldo's, behoort het navolgende te worden in acht genomen: 1. Enz.; 5. Dat de vereffening der rekeningen wegens geëntreposeerde accijnsgoederen zal geschieden na opneming van den voorraad, valideering der aankomende kortingen en aanzuivering der bevonden ondermaten, overeenkomstig het hierbij gevoegde model lett. D ; zullende de processen-verbaal van opneming van den voorraad aan die rekeningen worden geannexeerd; 6*. Enz.; 7. Dat, bij de vereffening der entrepot-rekeningen, dezelve moeten worden geteekend door den persoon of de firma, met welke de rekening is geopend, en dat, voor zooveel gemachtigden teekenen, deze van hun bevoegdheid moeten doen blijken door behoorlijke procuratie, die bij de rekening moet worden overgelegd ; 8. Dat de Ontvangers-entreposeurs speciaal worden verantwoordelijk gesteld voor elke van de tegenwoordige voorschriften afwijkende afsluiting en vereffening der entrepot-rekeningen, waarop de Inspecteurs speciaal zullen toezien. Model D. Vereffening van entrepot-rekeningen, wegens accijnsgoederen. Ten gevolge der opneming van den voorraad geëntreposeerde goederen, waartoe de tegenwoordige rekening betrekking heeft, en waarbij is bevonden eene hoeveelheid van (a) door den ondergeteekenden entrepositaris met den mede-ondergeteekenden entreposeur, overeenkomstig het bepaalde bij art. 106 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, overgegaan zijnde tot de vereffening dezer rekening, wordt dezelve deugdelijk verklaard en gearresteerd, als volgt: Het debet, voor een hoeveelheid van (b) Het credit, alsboven van (c) En het op nieuwe rekening over te brengen saldo, conform de bovenstaande bevinding van (a) Zijnde dientengevolge alle afgegeven bewijzen van entreposeering door den ondergeteekenden entreposeur ingetrokken en daarentegen een nieuw bewijs wegens de bevonden hoeveelheid afgegeven (1). Te den 19.. De entrepositaris, i De entreposeur, In te vullen: (a) De hoeveelheid {in schrijfletters), onder bijvoeging wat het gedistilleerd betreft: gerekend ter sterkte van 50 pet. (b) Alsboven. (c) Alsboven, onder bijvoeging, casu quo, van het volgende : daaronder begrepen de gevalideerde korting, die voor vermis, bij de afzonderlijke wet op van den , S. no , is toegestaan;'berekend tot 31 December j.1., en de aangezuiverde bevonden ondermaat van 1. Zie hierbij res. V. 1846, no. 86. Nos. 252—265. Vervallen. 173 1846* Nos. 1—28. Vervallen. No. 29. Res. van 26 Januari 1846, no. 40 (1). Bepalingen betreffende het opmaken der inventarissen van aangehaalde goederen. }' n,^eje re*°,lntie voor zoover nog van kracht,, opgenomen onder de aantt. op art. 240 der Alg. wet. Nos. 30—31. Vervallen. No. 32. Res. van 30 Januari 1846, no. 27. Wering van bestaande verkeerdheden ten aanzien van vrijdommen. De Minister van Fin. heeft aan de Directeurs der directe bel. enz. geschreven de navolgende missive: Volgens bij mij ingekomen berichten, bestaan er, ten aanzien der vrijdommen voor accijnsgoederen, welker aard gedoogt, dat zij, door vermenging met andere speciën, tot gewoon gebruik ongeschikt worden gemaakt verkeerdheden, welke het van belang is te doen ophouden. Zoo heeft men o.a. wel eens de gewoonte, om, bij inslagen van groote partijen, slechts een gedeelte te vermengen, en het niet vermengde gedeelte ter vrije beschikking van den fabrikant te laten, om dan later de vermenging successievelijk te doen plaats hebben. In zoodanig geval kan niets den fabrikant beletten, van de onvermengde accnnsgoederen dat gebruik te maken wat hij wil, of zelfs die in consumptie te brengen; terwijl de biljetten bij de eerste vermenging afgeteekend zijnde, mj aan geen straf kan worden onderworpen, wanneer later mocht blijken (hetgeen de fabrikant toch wel zal weten te voorkomen), dat niet al het ingeslagene is vermengd geworden. Nog bestaat de kwade praktijk, dat fabrikanten de bedoelde acrjfihsgoederen inslaan, doch aan de ambtenaren ter vermenging aanbieden vroeger ingeslagen en reeds vermengde hoeveelheden. Hierdoor zijn de fabrikanten al weder in de gelegenheid, om onvermengde accijnsgoederen te hebben, welke zij op allerlei wijzen wel zullen trachten m consumptie te brengen. Ik heb vermeend, de aandacht der Directeurs op een en ander te moeten vestigen met verzoek, om de noodige orders te stellen, ten einde déar waar zoodanige verkeerdheden bestaan, dezelve onmiddellijk worden tegengegaan, en de ambtenaren zich bij de vermenging verzekeren, dat de hun aangeboden accijnsgoederen niet alleen in hoeveelheid en soort juist met de biljetten overeenkomen, maar ook werkelijk nog onvermengd zijnzullende de Inspecteurs van tijd tot tijd onverwachts bij de vermenging tegenwoordig moeten zijn, ten einde toe te zien, dat dezelve naar behooren plaats hebbe. Nos. 33—42. Vervallen. 174 1846, nos. 43—57. No. 43. Bes. van 14 Febr. 1846, no. 72. Verificatie van ingevoerde ladingen steenkolen en granen (1). De Minister van Fin. heeft goedgevonden en verstaan: 1°. Enz. 4°. Met wijziging in zoover van de res. V. 4832, no. 105, te bepalen, dat in die gevallen, waarin de grondige verificatie van de goederen in hun geheel op de eerste wachten plaats heeft, wanneer daarbij van de goederen, vallende in het derde (thans tweede) lid van art. 40 der Alg. wet, een mindere hoeveelheid dan aangegeven is, bevonden wordt, de rechten en accijnzen van dat minder bevondene niet ingevorderd zullen worden, of wel in de volgbrieven slechts de werkelijk bevonden hoeveelheden zullen behoeven vermeld te worden. Dat voor goederen, waarvan de volledige verificatie op de eerste kantoren geen plaats heeft gehad, gelijk mede voor die, welke in de termen van art. 41 der Alg. wet vallen, de tekorten, welke ter losplaats worden bevonden, op de borgtochten, die ter eerste wacht zijn gesteld, verhaald moeten worden, wanneer dezelve ter losplaats niet voldaan worden; onverminderd hetgeen te dien aanzien bij onderscheidene instructiën is toegelaten, als speling tusschen de aangifte en de bevinding. 5°. Te bepalen, dat, bij de verificatie op de eerste wachten, van de consenten no. 5 (2) alleen behoeft gebruik gemaakt te worden voor de gevallen, waarin de ladingen of goederen ten eersten kantore worden aangegeven, met bestemming om aldaar te verblijven, hetzij met betaling van rechten, hetzij om op rekening van krediet te worden opgenomen, doch niet wanneer de goederen met volgbrieven verder worden verzonden. 6°. Enz. 1. Deze resolutie, welke blijkens haar opschrift alleen betrekking had op verificatie van ingevoerde ladingen steenkolen en granen, geldt volgens de res. van 23 Aug. 1913, no. 50 voor alle accijnsgoederpn. 2. Thans model E. V. v. V. no. 1666, § 52. Nos. 44—55. Vervallen. No. 56. Kon. besluit van 4 Maart 1846, S. no. 11. Opheffing van het expeditiekantoor Heumen in de provincie Gelderland (1). 1. Zie aant. 1 op V. 1840, no. 87. No. 57. Arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 3 Maart 1846. De instelling van hooger beroep door Rijks-advocaten kan geschieden zonder speciale volmacht des Ministers. De Hooge Raad der Nederlanden, Op het beroep in cassatie door den Rijks-advocaat in de prov. Friesland, namens den Minister van Fin., gedaan tegen een arrest van het Prov. Gerechtshof in Friesland van 24 Nov. 1845, waarbij het hooger beroep, door gemelden Rijks-advocaat, namens den Minister van Fin. ter vervolging en voortzetting van den Directeur te Sneek ingesteld, van een vonnis, op 12 Febr. 1845 bij de Arr.-Rechtbank te Sneek, in zake tegen JAN HARMENS SYSLING, marskramer, wonende te Rien, gewezen, is verklaard niet ontvankelijk, zooals hetzelve is ingesteld, en de appellant is veroordeeld in de kosten, in appèl gevallen; 1846, no. 57. 175 Gehoord het verslag van den Raadsheer VAN DEN VELDEN; Gelet op de memorie, door den requirant ingediend, strekkende ten betooge, dat bij het beklaagde arrest art. 251 van het Wetboek van Strafvordering verkeerd is toegepast, en dat daarbij overschrijding van rechtsmacht heeft plaats gehad; Gehoord den Adv.-Generaal DEKETH, namens den Proc.-Generaal ih zijn conclusiën, strekkende tot cassatie van het beklaagde arrest, en ten einde de Hooge Raad, recht doende ten principale op de voorgestelde exceptionaele conclusie, het door den Rijks advocaat ingestelde hooger beroep zal verklaren ontvankelijk te zijn, met verdere verwyzing der zaak naar het Hof in Friesland, ten einde au fond te kunnen worden behandeld en afgedaan; alles met veroordeeling van den gerequireerde in de kosten over dit incident, zoowel in appèl als in cassatie gevallen; O., dat de gerequireerde van cassatie ter requisitie van den Minister van Fin. voor de Arr.-Reehtbank te Sneek is gedagvaard geweest ter zake van overtreding van art. 37 der wet van 21 Mei 1819, S. no. 34 (V. 1861, no. 132) (1), door zonder aangifte van het kramersbedrijf voor het patentrecht te hebben gedaan, nochtans dat bedrijf te hebben uitgeoefend; dat de Rijksadvocaat in de prov. Friesland, ter terechtzitting van de rechtbank, geconcludeerd heeft tot veroordeeling van den gedaagde in een boete' van f 25 tot ƒ 400 en dat deze, door voormelde rechtbank, bij vonnis van 12 Febr. 1845, zijnde vrijgesproken, genoemde Rijks-advocaat zich tegen die uitspraak, namens den Minister van Fin., in hooger beroep heeft voorzien; O., dat ter terechtzitting van het Prov. Gerechtshof in Friesland vanwege den geïntimeerde is geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring, en dat ook bij het beklaagde arrest, overeenkomstig die conclusie, de niet ontvano??1 /oV6r- • ng 18 ultge8Proken, op grond, dat uit den inhoud van art. 241 (2), m vereeniging. met art. 251, no. 1 van het Wetboek van Strafvordering, zou volgen, dat in correctioneele zaken en in andere, die als correctioneele zaken moeten behandeld worden, alleen tot het instellen van appèl gerechtigd zijn de partijen in causa; dat de partij, welke in deze als de beroepende partij voorkomt, is de Minister van Fin., ter vervolging en voortzetting yan den Directeur te Sneek; dat echter niet gemelde Minister maar de Rijks-advocaat van de prov. Friesland, namens denzelven, verklaard had, in hooger beroep te komen van het vonnis, zijnde evenwel van diens machtiging tot het instellen van dit hooger beroep niet gebleken en dat hetzelve als aangeteekend door een ambtenaar, aan wien de' wet de bevoegdheid daartoe niet toekent, alzoo niet kon worden aangenomen ; e O., dat volgens art. 13 der wet van 6 April 1823, S. no. 14 (Art 40 der wet V. 1861, no. 132) (1), alle actiën, strekkende tot toepassing van boeten wegens overtre