DE GEDISTILLEERD WET VAKSTUDIE ONDER REDACTIE VAN I H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS OUD-ONTVANGER DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ARNHEM DEEL V DE GEDISTILLEERD WET DEVENTER - JE. E. KLUWER. 31 MEI 1926 DE GEDISTILLEERD WET WET VAN 20 JUNI 1862, S. No. 62. V. v. V. No. 612 I VIJFDE DRUK HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR J. H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS OUD-ONTVANGER DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ARNHEM DEVENTER - JE. E. KLUWER VERKORTINGEN. Alg. wet beteekent Kon. besluit Res. Stbl. of S. Verz. of V. V. v. V. Mem. v. T. Voorl. V. Mem. v. A. Instr. v. d. Honert B. Weekblad Fiscus Algemeene wet van 26 Augustus 1822, Staatsblad no. 38, over de heffing der invoerrechten en accijnzen. Koninklijk besluit. Resolutie van den Minister van Financiën. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. Verzameling der wetten, besluiten en aanschrijvingen betreffende de directe belastingen en de invoerrechten en accijnzen. Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Memorie van Toelichting. Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. Memorie van Antwoord aan deTweede Kamer. Instructie tot uitvoering der wet omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, welke instructie is vastgesteld bij res. van 26 Mei 1863, no. 33, V. no. 84. VAN DEN HONERT'S Verzameling van Arresten van den Hoogen Raad, afdeeling Belastingen. Beslissingen in belastingzaken. Verzameling van rechterlijke en administratieve beslissingen, onder hoofdredactie van Mr. J. P. A. LAMAN DE VRIES ; zie V. v. V. no. 23. Weekblad voor de Administratie der Directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. De Fiscus, Orgaan voor de ambtenaren van de directe belastingen, de invoerrechten en accijnzen. Zie, nopens de verkorting Bijgew. wet, aant. 3 op blz. 30. De benamingen der maten en gewichten zijn gewijzigd overeenkomstig art. 3 der wet van 7 April 1869, S. no. 57, V. 1878, no. 61. De titulatuur, enz. is in overeenstemming gebracht met den tegenwoordigen toestand. TECHNOLOGIE, Voor-de vervaardiging van dit opstel is gebruik gemaakt van de volgende werken: Chemische Technologie der landwirtschaftlichen Gewerbe. bearbeitet von Dr. BENNO FREI- HERRN VON POSSANNER. Handbuch der Spiritusfabrikation von Dr. MAX MAERCKER. Algemeene beschrijving. Het gewoon gedistilleerd is een mengsel van alcohol en water, met eenige vluchtige oliën, welke aan die geestrijke vloeistof een bijzonderen reuk of smaak mededeelen. Het gedistilleerd wordt gezegd sterker te zijn naarmate het meer alcohol inhoudt. Alcohol is lichter dan water, bedragende zijn soortelijk gewicht minder dan het 4/5 van dat van water. Ook is de alcohol veel vluchtiger dan water, daar, terwijl het water kookt bij een temperatuur van 100° C. de alcohol dit reeds doet bij ± 78° C. Het soortelijk gewicht van gedistilleerd, dat na overhaling niet is vermengd met suiker of andere dergelijke zelfstandigheden, bedraagt dus meer dan het soortelijk gewicht van zuiveren alcohol en minder moet overblijven voor de uitzetting van het beslag Tor de giS) Daarna wordt het beslag verder afgekoeld tot op de ^tdfnTeTesSak van dubbele wanden is voorzien, kan dit afkoelen g^^^Aria^ van. onderen ^„^IHebbïiS.SSS' dat aan den bovenkant door een buis weder wegvloeit. Hebben de *>aKKen ^T*SdïïÏÏ£ dan heeft het afkoelen bijv. plaats ,loor^ v an faaïjes voorziene, koperen buis aan de buitenzijde van den bovenkant der 17 beslagbakken te hechten, zóódat zij rondom juist tegen den buitenkant aansluit.Deze buis kan nu verder met de waterleiding worden aangesloten. Zoodra op een dezer wijzen de temperatuur is verlaagd tot op ongeveer 30° C, wordt de gist aan het beslag toegevoegd. De eerste 8 a 12 uren na het toevoegen der gist wordt de beslagbak niet gedekt, doch wanneer de werking der gist na dien tijd minder hevig is geworden, wordt een deksel op den bak gelegd en laat men hem in rust, totdat hij wordt afgestookt. Tusschen den ruwketel en het koelvat is een bol cylindervormig metalen fust aangebracht — overstijger genaamd. De alcoholdampen komen door de buis, die aan den helm van den ruwketel is bevestigd, in den overstijger en verlaten dien weder door «en andere buis, waardoor de overstijger met het koelvat verbonden is, waarin zij verdichten. Deze overstijger heeft nu het groote nut, dat het beslag niet verder kan doorschieten dan tot in den overstijger, terwijl daardoor voorkomen wordt, dat een gedeelte van het beslag bij het ruwnat terecht komt, want zoodra de alcoholdampen beslag medevoeren, slaat dit dadelijk neer op den bodem des overstijgers en wordt dit met reeds verdichte waterdampen weder naar den ruwketel teruggevoerd. Bemerkt de brander, dat het in den overstijger medegevoerde beslag tegengehouden wordt door stoom en alcoholdampen in den ruwketel, dan sluit hij eenige oogenblikken de stoompijp, die den stoom naar den ruwketel voert, af, en wordt dit beslag alzoo door zijn eigen zwaarte teruggevoerd. In den overstijger bevinden zich geen slangen of buizen; ook geen middelen ter afkoeling. De inhoud is ± 2 H.L. C. Werkwijze in een branderij der le soort, 5e klasse. De werkwijze in de onderwerpelijke branderijen wijkt in meer dan één opzicht af van die in de gewone graanbranderijen. Voor het beslaan worden afzonderlijke mengbakken gebezigd. Deze bakken — macérateurs genaamd — hebben den vorm van cylinders, met bolvormige segmenten aan de uiteinden. Aan den bovenkant bevindt zich in het midden een opening, waardoor zij, door middel van een houten koker — gemeenschap hebbende met den meelzolder — met meel worden gevuld. Voor het beslag wordt gebruikt: meel van maïs en rogge en voorts moutmeel. Evenals wij reeds zagen in de branderijen der eerste soort, eerste klasse, wordt ook hier het maïsmeel het eerst beslagen. Vooraf wordt water in den macérateur gelaten en tot 80° C. verwarmd, waarna het maïsmeel wordt gestort en de temperatuur tot ongeveer 95° C. wordt opgevoerd. De massa wordt innig door elkander gewerkt, welke vermenging geschiedt door een, in de lengte van den macérateur loopende, as, welke voorzien is van schepbladen, snel te doen ronddraaien. Heeft de vermenging naar eisch plaats gehad en is het maïsmeel gaargestoomd,dan wordt het beslag afgekoeld — door koud water van buiten langs de wanden Oedistilleerdtvet. 9 18 te laten loopen — tot ongeveer 65° C, waarna het rogge- en moutmeel worden toegevoegd. , , Na afloop van het beslaan, dat 2 a 21/. uur tijd vordert wordt het beslag uit den macérateur overgebracht naar een m de nabijheid in den grond aangebrachten steenen vergaderbak, waarin het 1 uur blijft staan, voor de versuikering (*). . Uit dezen bak moet het beslag worden opgepompt naar de, in een ander lokaal geplaatste, beslagbakken, hetgeen mtusschen niet rechtstreeks, doch over twee koel-apparaten geschiedt. In het eerste apparaat bevinden zich een groot aantal verticaal geplaatste spiraalvormige buizen, waardoor koud water stroomt, terwijl het beslag tusschen de buizen circuleert, beneden gekomen in een goot afvloeit en vervolgens naar het tweede apparaat wordt geleid. Dit bestaat uit een stelsel van 6 cylinders, in elk waarvan tal van buizen zijn aangebracht, waardoor het beslag zijn weg vervolgt, en inmiddels door het daaromheenstroomende koude water verder wordt afgekoeld. Het geheel is verder zóó ingericht, dat het beslag door eiken cyknder zich driemaal heen en weer beweegt. Uit het tweede koelapparaat eindelijk gaat het beslag door een buis naar de beslagbakken, om de gisting te ondergaan. . . , ,. Intusschen heeft men dunne spoeling - welke zich bevindt in bakken, die geplaatst zijn op den zolder van het vertrek, waarin de beslagbakken staan — naar beneden gelaten over een koelapparaat, gelijksoortig aan het eerst beschrevene en vervolgens weder opgepompt. Daarna wordt deze spoeling gevoerd in dezelfde buis, waardoor ook het beslag loopt, zoodat beide\loeistoffen gezamenlijk in de beslagbakken terecht komen waar het mengsel een temperatuur heeft van ongeveer 20 C. Door dezelfde buis wordt nu aan het beslag kumtgist toegevoegd, die vooraf £'kunstgistkuipjes uit rogge en mout in een afzonderlijk vertrek is gereed geDeabeslagbakken zijn groote houten — somtijds ook wel steenen — kuioen. die een inhoud hebben van ± 40 H.L. De iAhoud der macérateurs staat in zoodanige verhouding tot die der beslagbakken, dat telkens het beslag uit één macérateur dient voor twee of meer beslagbakken. \ . . . , Eenigen tijd na toevoeging der kunstgist neemt de gisting in de bakken een aanvang. De gist - een slijmerig schuim, zeer vermengd met zemelen - komt boven drijven, wordt vervolgens afgeschept en Xit door een goot in een verzamelfust. Hieruit komt zij in een maclune die haar van d? zemelen ontdoet, en gaat vervolgens naar de gebakken om te worden gewasschen. (Zie art. 2 van het Kon. beslmt van 24 November 1871 S no. 126, V.v.V. no. 612 IX,opgenomen onder bijlage C, II). SS, wasschen geschiedt door bijvoeging van zuiver water, waarna de vloeisJf gedurende één dag wordt in rust gelaten. Na afloop daarvan word?de bovenste laag gist afgeschept, vervo gens het wascWater afgelaten (verg. art. 2, tweede lid, van het Besluit,) en de onderste bij de "TetsVïïan^Tefd om geperst te worden. De daartoe dienende pers is het besJ te vergelijken met een schuimpers in een beetwortelsuiker- (*) In sommige fabrieken heeft de versuikering plaats in den Tnacérateur. 19 fabriek. Door kleine openingen wordt de gist tusschen zakken samengedrukt, zoodat het water er uit druppelt en de gist als een droge vas.te massa terugbUjft. Zij wordt dan in vormen gedaan en met een vernuftig uitgedacht werktuig in stukken van 1 K.G. afgesneden. In den regel blijft het beslag 2 dagen in de beslagbakken staan, wordt daarna afgelaten in een verzamelbak en komt vervolgens in een samengesteld werktuig voor het ruwstoken. Het gedistilleerd wordt verkregen op een sterkte van 65 a 70 pet. en opgevangen in een vergaderbak. (Verg. art. 9 van het Besluit). D. Werkwijze in een branderij der 2e soort. Ook in aardappelen is zetmeel aanwerig, dat voor versuikering vatbaar is, en de spiritusfabricage vindt in den aardappel een goedkoope grondstof. Aardappelstokerijen worden voornamelijk gevonden in Duitschland. Waren vroeger ook in ons land enkele van deze fabrieken in werking, tegenwoordig wordt hier te lande geen gedistilleerd meer uit aardappelen bereid, zoodat wij ons bij de beschrijving der gevolgd wordende werkwijze tot een algemeene beschouwing zullen bepalen. De aardappelen worden vooraf in machines gesorteerd en daarna gewasschen in eenvoudig geconstrueerde waschtrommels, zijnde cylindervormige, met water gevulde vaten, waarin door draaiing de aardappelen tegen elkander gewreven en zoo gereinigd worden. Vervolgens worden zij gaargestoomd. Vroeger bezigde men hiervoor z.g. stoomvaten — gesloten houten vaten — welke half gevuld werden met aardappelen, waarop men heeten damp liet instroomen. Na de gaarstooming werden zij tusschen ijzeren cylinders geplet of gewalst. Tegenwoordig gebruikt men echter veelal het apparaat van Henze. Dit bestaat uit een metalen cylinder, geplaatst op een kegelvormig vat, of ook wel enkel uit een kegelvormig vat. Het gaarstoomen geschiedt hierin onder een druk van 2—21/2 atmospheren, waarna de brij onder een druk van 3—37a atmospheren wordt uitgedreven. De heete brij wordt nu afgekoeld tot op de versuikeringstemperatuur (62° C.) en vervolgens in den .beslagbak overgebracht. Hier wordt het beslag, onder bijvoeging van een zekere hoeveelheid moutmeel of gekneusd ongedroogd mout, goed onder elkander gemengd en neemt de suiker-, vorming een aanvang. Het beslag wordt nu eenigen tijd in rust gelaten en wordt vervolgens afgekoeld tot op de gistingstemperatuur (15—22° C), waarna gist wordt toegevoegd. Na afloop der gisting wordt de grondstof vervolgens afgestookt. E. Werkwijze in een branderij der 3e soort, 2e klasse. Bij den inslag wordt de in vaten aangevoerde melasse overgestort in groote, bMnen de muren of op het terrein der branderij aanwezige tanks en soortgelijke reservoirs (zie Kon. besluit van 9 Januari 1911, S. no. 27, V. v. V. no. 515 XXXI, opgenomen als bijl. F op de Suikerwet, deel IV der Vakstudie). Van deze reservoirs loopt de vloeistof naar een verzamelbak in de fabriek en wordt vervolgens door middel van een kettingpomp 20 overgebracht in een, boven in de branderij geplaatsten, vergaderbak. Allereerst is het nu noodig, de melasse een voorloopige zuivering te doen ondergaan, waartoe deze wordt opgepompt naar de kookkuipen, welke gewoonlijk den vorm hebben van afgeknotte kegels. Hierin wordt de vloeistof, onder toevoeging van eenig zwavelzuur, gekookt en vervolgens weder afgekoeld en overgebracht naar houten mengbakken, welke de gedaante hebben van een cylinder. Omdat melasse een hoog soortelijk gewicht heeft, moet zij, alvorens aan de gisting te kunnen worden onderworpen, tot op een bepaalden graad van dichtheid verdund worden, waartoe de noodige hoeveelheid water in de mengbakken wordt toegevoegd Zoodra de vermenging naar eisch heeft plaats gehad, wordt de melasse overgebracht naar beslagbakken, welkë de gedaante bezitten van afgeknotte kegels, en volgens het Kon. besluit van 6 Januari 18ob, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI, art. 2, lett. a, (zie bijl. P) een inhoudsruimte moeten hebben van minstens 15 H.L. Terstond na het beslaan en afkoelen of aanvullen van eiken beslagbak vóórdat de gisting is aangevangen of de opvolgende beslagbak afgekoeld of aangevuld wordt, alsmede na den afloop der gisting, of in elk geval minstens 15 minuten vóórdat het gegiste beslag uit den bak getapt oi geschept wordt, worden nu de warmtegraad en de dichtheid van het beslag nauwkeurig opgenomen en aangeteekend in het register Fabricage no 29 (*). (Zie de artt. 8 en 9 van het voormeld besluit). Voor de opneming der dichtheid vóór de gisting wordt gebruikt de densimeter D van 6°—9°, en na de gisting de densimeter B van 0 —6 . Zoodra het beslag is bereid en de eerste opname van temperatuur en dichtheid heeft plaats gehad, wordt fijn gemaakte biergist toegevoegd en neemt de gisting een aanvang, welke gewoonlijk na 2 X 24 uren is afgeloopen. , <■ j • Volgens een nieuwere werkwijze wordt een gedeelte der reeds in gisting zijnde melasse afgetapt en vervangen door een gelijke hoeveelheid vloeistof uit de mengbakken, die dan spoedig eveneens m gisting komt. Zoodoende heeft de gisting van het beslag een belangrijk sneller.verloop dan anders het geval is. Bij het volgen van deze methode hebben de opnemingen, met afwijking van art. 8 van het besluit, plaats m de mengbakken, daar dit alsdan in de beslagbakken met doenlijk is. Zoodra de gisting is voleindigd, moet het beslag worden afgestookt. Vooraf wordt het opgepompt naar een voorwarmer. In dit werktuig wordt het door verticaal geplaatste buizen vloeiende beslag verwarmd door de uit de ruwkolom opstijgende dampen. Van den voorwarmer komt het, alzoo reeds eenigszins op temperatuur gebrachte beslag, terecht in de ruwkolom. Deze heeft veel overeenkomst met de beslagkolom, beschreven op bladz. 14. Ook deze kolom heeft den vorm van een cylinder en is door metalen platen m een groot aantal afdeelingen van geringe hoogte verdeeld. Op de platen zijn kommen aangebracht, ,die de opstijgende dampen dwingen hun weg te nemen door de op de platen staande vloeistof. In de onderste afdeeling van de kolom wordt stoom geleid en bevindt zich tevens een afvoerbuis voor de afgewerkte grondstof, de z.g. vinasse. De zooeven genoemde voorwarmer van het beslag doet, met opzicht (*) Dit register is opgenomen onder de modellen, aan deze uitgave toegevoegd. 21 tot de ruwkolom, tevens dienst voor de gedeeltelijke afkoeling van de opstijgende heete dampen, die vervolgens in een koelvat worden gecondenseerd. Het verkregen product heet ruwnat, welks sterkte ruim 50 pet. bedraagt. In het geval van art. 10 van het besluit loopt het ruwnat door het uiteinde der slang in een metalen buis (waarin een glazen vochtwegeren thermometerkastje kan bevestigd worden), welke verbonden is met den vergaderbak, tot welks plaatsing de brander verplicht is. Het ruwnat wordt door gedeeltelijke distillatie (verg. blz. 22) in rectificatie-apparaten gezuiverd. De voorloop, voor een groot gedeelte uit aldehyd bestaande, dient veelal voor de vervaardiging van brandspiritus. Zij wordt afzonderlijk opgevangen en aldus afgescheiden van het overige gedeelte, dat in distilleerkolommen tot spiritus van ± 95 pet. wordt gestookt. Deze werktuigen zijn nagenoeg op dezelfde wijze ingericht als de ruwkolom. De spiritus wordt uitgeslagen naar distilleerderijen en aldaar gezuiverd en tot drank verwerkt. De afgewerkte grondstof van de ruwkolom, de z.g. vinasse wordt door stoom verhit, naar den potaschoven gevoerd en aldaar tot ruwe potasch gegloeid. F. Werkwijze in een branderij der 3e soort, 3e klasse. Volgens art. 1 van het Kon. besluit van 5 Dec. 1901, S. no. 236, V. v. V. no. 434 V, worden de stokerijen waarin wijn gebezigd wordt om daaruit cognac te stoken, aangewezen als branderijen van de derde klasse der derde soort. Dit besluit is onder bijl. G opgenomen in deel II der Vakstudie (Wijnwet), en is gegrond op art. 7 der wet van 22 Juli 1899, S. no. 170, V. v. V. no. 434 V, opgenomen als bijl. B van genoemd deel. In de onderwerpelijke branderijen komen natuurlijk geen beslagbakken te pas; de grondstof bevat reeds alcohol, zoodat terstond tot de afstoking van den met zout (verg. art. 5 van gemeld Kon. besluit) vermengden wijn kan worden overgegaan. Men kan hiertoe gebruik maken van een gewonen distilleerketel of wel van een eigenaardig toestel, dat wij in werking zagen en waarvan hier een beschrijving moge volgen. Op een ketel is geplaatst een distilleerkolom, waarin zijn aangebracht een aantal van openingen en kommen voorziene platen, als zijn beschreven op blz. 14, die den inhoud van de kolom verdeelen in verscheidene afdeelingen. Van buiten loopt rondom deze kolom spiraalsgewijze een dubbele koperen buis, waarvan zoowel de binnenste ais de buitenste buis door een overstijgbuisje gemeenschap heeft met het bovenste gedeelte van de kolom. Op den zolder boven het lokaal, waarin zich het toestel bevindt, wordt een vat wijn in zoodanigen stand geplaatst,dat de inhoud door een aan het vat aangebrachte kraan geleidelijk kan wegvloeien in een buisje, dat uitmondt beneden in de buitenste buis van de zooeven genoemde, zich rondom de kolom slingerende dubbele buis. De wijn komt dus onder in de buis, loopt spiraalsgewijze naar boven, 22 valt boven in de kolom, komt vervolgens van afdeeling tot afdeeling en ten slotte in den ketel. Hier wordt de vloeistof door middel van vuur, gas of stoom verwarmd. Die zich ontwikkelende dampen stjgen op, komen telkens rijker aan alcohol al hooger en hooger en ontwijken ten slótte boven in de kolom door een buisje, dat uitmondt in de binnenste buis van de meergenoemde spiraalvormige slang. Terwijl dus de heete dampen zich door de binnenste buis naar beneden bewegen, worden zij afgekoeld door den hen omringenden naar boven stijgenden kouden 'wijn.Daardoor worden zij gecondenseerd en vervolgens in een gewaterijkt fust of grondvat opgevangen. Van een afzonderlijk koelvat behoeft, zooals blijkt, geen gebruik te worden gemaakt. Met het apparaat — waarmede de distillatie onafgebroken kan worden voortgezet — wordt gedistilleerd verkregen van een constante sterkte van 50 a 60 pet. G. Werkwijze in distilleerderyen. De distilleerderijen zijn ten opzichte van de branderijen wat de raffinaderijen zijn voor de suikerfabrieken; in de distilleerderijen wordt het in de branderijen gestookte gedistilleerd gezuiverd en tot verschillende dranken bewerkt. Beide bewerkingen zullen wij achtereenvolgens nagaan. Raffinage van ruwen moutwijn en van spiritus. Het in de branderijen verkregen gedistilleerd bevat nog zooveel foezelolie, dat het nog niet geschikt is om als drank te worden gebezigd. De waarde van het ruwe gedistilleerd wordt niet enkel door het gehalte aan alcohol, maar ook door zijn raffinagewaarde bepaald, d.w.z. door de hoeveelheid fijnsprit, die daaruit door raffinage kan worden verkregen. Een gehalte van 3 pet. amyl-alcohol en hoogere alcoholen in het tot drank bestemde gedistilleerd is beslist vergiftig; eerst beneden 0,3 pet. gehalte kan de aanwezigheid van deze onzuiverheden als onbeduidend worden aangemerkt. De onder het begrip foezelolie vallende chemische verbindingen hebben een verschillend kookpunt. Zoo koken propyl-alcohol en butyl-alcohol bij 97° en 115° C, en de eigenlijke foezelolie (de amyl-alcohol) bij 132° C. De scheiding van deze verbindingen van den bij 78° C. kokenden alcohol is door eenvoudige distillatie niet mogelijk, en dit des te minder, naarmate het kookpunt van deze verbindingen dichter bij dat van den gewonen alcohol ligt. Door de gedeeltelijke distillatie—welke zich daardoor onderscheidt, dat de tusschen bepaalde temperatuurs-verschillen overgaande distülaten afzonderlijk worden opgevangen — is het mogelijk producten van verschillende zuiverheid te verkrijgen. De voorloop (het eerste distillaat) bevat, naast alcohol, acetaldehyd. Dit mengsel dient voor brandspiritus, enz. Onder secundasprit verstaat men het tweede distillaat, dat nog een weinig aldehyd bevat. Daarna volgt als derde distillaat primaspnt — ook wel fijnsprit genoemd; dan de tweede secundasprit, vervolgens 23 de naloop, en ten slotte blijven water en foezelolie in de distilleer-apparaten terug. Het nieuwste en volmaakste apparaat tot verkrijging van fijnen spiritus uit ruwen alcohol is de rectificateur-Barbet. Dit apparaat heeft het groote voordeel een continu-loopend apparaat te zijn ; ononderbroken stroomt de te rectificeeren ruwe spiritus toe, en even regelmatg wordt de voorloop, secunda, fijne spiritus en foezelolie afgevoerd. Het doel van de gedeeltelijke distillatie tracht men tevens door het bezigen van zuiveringsmiddelen te bevorderen, bijv. door den ruwspiritus met water te verdunnen en vervolgens over houtskool te filtreeren. Hiertoe bezigt men een filterbatterij, samengesteld uit verscheidene filters, waarvan het aantal ziek regelt naar de hoeveelheid van den in een bepaald tijdsbestek te filtreeren spiritus. Zulk een filter bestaat uit ëen ijzeren, oylindervormig vat, dat van boven en beneden voorzien is van openingen voor het bijstorten en verwijderen der houtskolen. Bovendien liggen in iederen filter boven en onder zeefbodems, waartusschen de houtskool ligt opgestapeld. Het gedistilleerd wordt van een reservoir uit eerst ondef in den eersten filter gelaten, dien het van beneden naar boven doorstroomt, dan onder in een tweeden filter treedt en —langs den bovenkant — weder wegvloeiend, onder in een derden filter terecht komt, enz. Na alle filters doorloopen te hebben, komt het gedistilleerd ten slotte in een Verzamelbak en van daaruit in de distilleerkolom. Wanneer men bemerkt, dat het gedistilleerd den eersten filter onveranderd verlaat, dan is dit een teeken, dat de in dezen bevatte houtskolen haar werking verloren hebben. De filter wordt dan uitgeschakeld, de daarin bevatte spiritus afgelaten, de kolen er uit genomen en door versche vervangen, waarna de filter als laatste weder in den kringloop wordt ingeschakeld.Op deze wijze doorloopt het gedistilleerd steeds eerst dien filter, welke het langst in het bedrijf is (alzoo de meest verbruikte kolen bevat), en ten slotte dien, welke zoo juist met versche kolen gevuld is. De ontfoezelingsmethode van Traube. W anneer zekere geconcentreerde zoutoplossingen, bijv. potasch, in bepaalde verhoudingen met ruwspiritus in aanraking gebracht worden, dan bemerkt men, dat zich boven op de vloeistof een donkergekleurd, onaangenaam riekend laagje afzet, hetwelk een groot deel van de foezelolie en van de voorloop bevat. Op dit verschijnsel heeft Traube zijn ontfoezelingsmethode gegrond. Bij deze methode worden 34—35 K.G. potasch in 88 L. water opgelost. Vier deelen der oplossing worden met één deel van den te zuiveren ruwspiritus vermengd en de vloeistof doorgeroerd. Bij verwarming tot 60 a 70° C. scheiden zich de foezeloliën als lagen af, die vervolgens door kraantjes afgelaten worden. Hierdoor verliest de ruwspirit ongeveer 3/4 van zijn onzuiverheden. Door herhaling der werkwijze wordt het product nog zuiverder. 24 H. De bereiding van dranken. Jenever. Bij het maken van jenever worden in den distilleerketel jeneverbessen gedaan, die voornamelijk worden aangevoerd uit Duitschland. Vervolgens voegt men de noodige hoeveelheid moutwijn hieraan toe, waarna op de gewone wijze wordt overgehaald. Brandewijn. Om van den moutwijn brandewijn te vervaardigen, wordt hij — na zuivering over houtskolen — overgebracht naar een vasten bak of legger en vandaar naar den distilleerketel. Men voegt er verschillende ingrediënten aan toe, waarvan azijnaether het voornaamste bestanddeel is. Likeuren en bitters. Het doel der likeurfabricage is, verdunden alcohol door toevoeging van glycerine, kruidenextracten, suiker en aromatische bestanddeelen in een smakelijken drank van een bepaald aroma te veranderen. Voor de vervaardiging van likeuren mag alleen foezelvrije spiritus gebezigd worden, die over aromatische plantendeelen wordt gedistilleerd, waarna het distillaat met water verdund en eventueel met de noodige hoeveelheid suiker gezoet wordt. Ook maakt men likeuren langs den kouden weg, door den spiritus met de noodige hoeveelheid van de bereids verkregen, aetherische oliën te mengen en dit mengsel te verzoeten. Men onderscheidt fijne likeuren en gewone. De rijkelijk met suiker gezoete worden crèmes genoemd. Onder ratafia verstaat men likeuren, welke uit vruchtensappen, suiker en spiritus verkregen worden. De fabricage van likeuren geschiedt voornamelijk in de distilleerderijen der tweede klasse. Behalve distilleerketels treft men hier aan de z.g. zoetpannen, zijnde cylindervormige pannen, waaronder vuur wordt aangelegd, en welke dienen om suiker op te lossen. De pan wordt met water gedeeltelijk gevuld, waarna, onder langzame verhitting, de suiker wordt toegevoegd. Terzelfder tijd heeft men gedistilleerd in een distilleerketel overgehaald over bijv. schillen van citroenen, en daarna in een vat gestort. Hier wordt de opgeloste suiker er heet aan toegevoegd, waarna men alles goed dooreenroert en vervolgens de spon op het vat doet. Dit laatste geschiedt om het vervluchtigen van het gedistilleerd te voorkomen. Na verloop van eenige dagen hebben de vloeistoffen zich zóó vermengd, dat zij als likeur kunnen worden afgeleverd. Op dezelfde wijze maakt men bitters, doch hieraan wordt geen suiker toegevoegd. Cognac. Cognac wordt vooral in Frankrijk (tegenwoordig ook in ons land) door afstoking van wijn verkregen. De naam is afkomstig van het stadje Cognac in Frajikrijk (departement Charente). 25 De qualiteit hangt ten nauwste samen met die van de gebezigde wijnsoort. De kleur en het aroma ontstaan door het bewaren in vaten van eikenhout en veelal tevens door het toevoegen van caramel of rum. Rum. Rum — een benaming van Engelschen of Amerikaanschen oorsprong — ia een drank, welke bereid wordt uit melado, die na de kristallisatie van de suiker uit het sap van het suikerriet achterblijft. Deze melado gaat, met water verdund, vanzelf over tot gisting en de vergiste massa levert als distillaat de rum. Het bij de overhaling verkregen product is kleurloos; het wordt meestal gekleurd door het te vermengen met een oplossing van gebrande suiker. De eigenaardige smaak van de rum ontstaat door de toevoeging van zuren of aethers of van kruiden tijdens de distillatie. Het alcoholgehalte bedraagt ongeveer 70 pet. De echte rum wordt vervaardigd in West-Indië en in Nederlandschen Britsch-Guyana. Als de beste soort staat bekend de Jamaica-rum. De in den handel voorkomende rum is veelal niet de beste. Arak. Arak wordt vervaardigd uit rijst, onder toevoeging van verdunde melasse of van sap van den kokosboom of van dadelwijn. De naam arak is afgeleid van het Arabische woord araq, dat sap beteekent. De echte arak wordt voornamelijk bereid te Batavia, in de gewesten Banka, Billiton en Riouw en in Voor-Indië (Goa, Madras en Ceylon). Goede arak is kleurloos en helder. Zij heeft een eigenaardig krachtig aroma en een alcoholgehalte van 54—60 pet. J. Uit of met alcohol bereide vloeistoffen. De aethers. De gewone aether wordt verkregen door spiritus te distilleeren met zwavelzuur, waaruit de naam zwavelaether (aether sulfuricus) is ontstaan, hoezeer aether geen spoor van zwavel bevat. 9 deelen zwavelzuur en 5 deelen spiritus (van 90 pet.) worden voorzichtig in een kolf gemengd en daarna verhit. Aether is een zeer licht ontbrandbare, waterheldere, bewegelijke, zeer vluchtige, bij 35° C. kokende vloeistof van karakteristieken geur. Aetherdamp, met lucht vermengd, ontbrandt gemakkelijk en explodeert als knalgas. Een mengsel van aether en alcohol in bepaalde verhoudingen levert de Hoffman-druppels. Chloroform. Chloroform wordt gevormd door inwerking van chloorkalk op vele organische verbindingen als o.a. houtgeest, doch vooral spiritus. Chloroform dient hoofdzakelijk als verdoovend middel. 26 Chloral en chloralhydraat. Door inwerking van chloorgas op watervrijen alcohol en behandeling van het product met geconcentreerd zwavelzuur ontstaat chloral, welks verbinding met water chloralhydraat genoemd wordt. Chloralhydraat is een slaapmiddel. Collodion. Collodion vindt menigvuldige toepassing in de geneeskunde en bij de vervaardiging van gasgloeilicht-kousjes. Het is een oplossing van schietkatoen in aether en alcohol. Collodion wordt verkregen door het schietkatoen eerst met alcohol te bevochtigen en het dan in een mengsel van 20 deelen aether en 1 deel alcohol (van 90 pet.) op te lossen. Reukwaters. Reukwaters bestaan uit alcoholische oplossingen van aetherische oliën en welriekende alcoholische extracten, welke in geschikte verhoudingen gemengd worden. Vernissen. Onder vernissen verstaat men in het algemeen oplossingen van verschillende harsen in zulke oplossingsmiddelen, die of licht vervliegen (alcohol, enz.) öf aan de lucht indrogen. Men wendt vernissen aan om de oppervlakte van verschillende lichamen glanzig te maken, ze voor den invloed der atmospheer te beschutten. Tot de fabricage bezigt mes copal, schellak, barnsteen, asphalt, terpentijn; als oplossingsmiddel wijngeest, houtgeest, aethers, lijnolie, enz. GESCHIEDENIS. Gaat men de geschiedenis der belasting op het gedistilleerd na, dan vindt men vooreerst, dat de impo$t op de sterke dranken in de Vereenigde Provinciën en de steden van oudsher onder allerlei vormen, somtijds bij wijze van monopolie en verpachting,en naar verschillende taksen geheven is. De belasting werd echter steeds gelegd op de tot verbruik uitgeslagen dranken, zonder eigenlijke contröle op de werkzzamheden in de branderijen. Dit bleef eveneens de regel bij het invoeren van de algemeene belastingen in het Bataafsche gemeenebest in 1806. De ontduikingen waarvoor deze wijze van heffing de deur openliet, en die dan ook op een groote schaal schijnen te hebben plaats gehad, maakten, dat in 1808 voor het eerst een contröle op de grondstof werd ingevoerd, door den brander een zekere hoeveelheid gedistilleerd te doen verantwoorden in verhouding tot het door hem verwerkte meel, hetwelk hij overeenkomstig de wet omtrent den gemaal-accijns moest inslaan. Dit stelsel, dat na de inlijving van Holland in het Keizerrijk gedurende eenigen tijd door het Fransche werd vervangen, werd in 1814 weder in werking gebracht. In 1816 werd een algemeen belastingstelsel ingevoerd, waarbij de belasting, in plaats van op de tot verbruik uitgeslagen dranken, gelegd werd op de inhoudsruimte der aangegeven werktuigen tot het beslaan en in gisting brengen der grondstoffen. Tegen deze wijze van heffing werden intusschen zoo gegronde bezwaren ingebracht, dat men haar bij de vaststelling van het nieuwe belastingstelsel van 1821 varen tiet en toen, in vereeniging met een controle op de fabricage, weder de belasting invoerde op de dranken, die tot binnenlandsch verbruik uitgeslagen werden. Door de wet van 26 Augustus 1822, Stbl. no. 37, werd dit laatstgenoemde stelsel in toepassing gebracht. Men had toen hoofdzakelijk slechts te doen met graanbranderijen, zoodat alleen omtrent deze branderijen de noodige verordeningen in de wet waren opgenomen. OnderjTde bepalingen dezer wet was de krachtigste waarborg voor de verzekering der belasting gelegen in de vaststelling van een hoog minimum voor den trek in gedistilleerd, die per hectoliter beslag moest geleverd worden, daar de brander,tot het verkrijgen van dien trek,zulk een hoeveelheid meel per hectoliter inhoudsruimte der beslagbakken moest gebruiken, dat, al wist hij zich ook meer meel heimelijk te verschaffen, hij evenwel weinig meer met voordeel kon verwerken, aangezien, ongeacht nog de omstandigheid, dat het zeer zware beslag bij het afstoken lichtelijk aanbrandt, de hoeveelheid warm water, waarmede het beslag wordt gemaakt, in verhouding moet staan tot die van het verbruikte meel, en dus, bij een overmatig gebruik van meel, öf de versuikering onvolledig geschieden, óf niet genoeg ledige ruimte in de beslagbakken overblijven moet om het beslag behoorlijk te kunnen afkoelen. 28 De wijze van werken in de groote branderijen gedoogde intusschen niet om met voordeel een zoo zwaar beslag te gebruiken, als bij de voornoemde wet tot grondslag was genomen. Op de ingebrachte bezwaren daartegen was dan ook al dadelijk na de invoering der wet, bij een Koninklijk besluit van 5 Maart 1823, het verbruiken van een lichter beslag en het verantwoorden van een logeren trek moeten toegelaten worden. De vorderingen in het gistmaken deden die toelating echter al spoedig als onvoldoende beschouwen, zoodat bij een nader besluit van 19 Juni 1827 het bezigen van een zeer licht beslag, tegen verantwoording van een trek, geëvenredigd aan de verbruikte hoeveelheid meel, werd toegestaan. In deze vergunning, bestemd om aan den eerlijken fabrikant het middel te verschaffen om zonder nadeel voor de opbrengst der belasting een meer voordeelige wijze van werken te volgen, zochten echter anderen een middel om den accijns te ontduiken, door het verwerken van licht beslag aan te geven en evenwel een zwaarder beslag te gebruiken. Dientengevolge moest een nieuw middel van contröle worden ingevoerd, wilde men het toelaten van licht beslag niet in een algemeene ontduiking van den accijns zien ontaarden. Dat nieuwe middel van controle", bij besluit van 28 Juni 1829 voor het eerst ingevoerd, was de z.g. alstoking, daarin bestaande, dat de ambtenaren het recht hebben om onverwachts het gegiste beslag uit één of meer beslagbakken in hun bijwezen te doen afstoken, het voortbrengsel afzonderlijk op te vangen, dit op te nemen en te vergelijken met den trek, dien de brander uit het tot verbruik aangegeven meel moet leveren, en bij overschrijding eener zekere speling in overmaat daaruit te besluiten, dat meer meel is verbruikt dan werd aangegeven. Bij de wet van 2 Januari 1832, Stbl. no. 4, had een verlaging plaats van het maximum der hoeveelheid gedistilleerd, welke zonder document mocht vervoerd worden ; terwijl bij de wet van 22 December 1835, Stbl. no. 38, voor enkele doeleinden vrijdom van accijns op gedistilleerd werd toegekend. Nopens het stoken van gedistilleerd uit aardappelen werden bij besluit van 6 October 1840 de noodige voorzieningen getroffen. De bij de genoemde wet van 1835 toegekende vrijdom werd volgens de wet van 22 April 1852, Stbl. no. 62, beperkt tot het gedistilleerd voor azijnmakerijen en openbare instellingen van onderwijs. Intusschen werd in 1855 de gemaal-accijns afgeschaft, zoodat nieuwe bepalingen omtrent den inslag, de nederlage en het verantwoorden van het meel in de branderijen moesten gemaakt worden. Dit geschiedde bij de wet van 28 December 1855, Stbl. no. 193, waarbij o. a. tevens het werken met licht beslag en het middel van controle door afstoking op een wettige wijze geregeld werden. Deze wet moest blijkens art. 47 herzien worden vóór 31 December 1857, en na herhaald uitstel en ontwerpen van 1858/59, 1859/60, 1860/61 en 1861/62, werd dit laatste tot wet verheven, en ontstond — onder het Ministerschap van den Heer Betz — de tegenwoordige wet van 20 Juni 1862, Stbl. no. 62, V. v. V. no. 612 I. Behalve dat het bedrag van den accijns verscheidene malen een verhooging onderging (zie aant. 8 op art. 1), werd de^ onderwerpelijke wet gewijzigd en aangevuld bij de wetten van: 7 Juli 1865, Stbl. no. 80, 29 V. v. V. no. 612 V, 4 December 1869, Stbl. no. 202, V. v. V. no. 612 VIII, 6 April 1877, Stbl. no. 70, V. v. V. no. 612 X, 23 December 1886, Stbl. no. 223, V. v. V. no. 612 XI, 31 December 1898, Stbl. no. 612 XV, 30 December 1901, Stbl. no. 319, V. v. V. no. 612 XVII, 18 Juli 1904, Stbl. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII, 13 Juli 1907, Stbl. no. 189, V. v. V. no. 612 XIX, 18 Juli 1911, Stbl. no. 247, Verz. no. 158, van 31 Dec. 1915, Stbl. no. 528, V. v. V. no. 611 en van 24 Dec. 1921, Stbl. no. 1418, V. v. V. no. 1717. Bij de wet van 2 Maart 1916, S. no. 95, V. v. V. no. 640 zijn verbodsbepalingen vastgesteld betreffende het bereiden van alcoholische dranken buiten de volgens de accijnswetgeving aangegeven panden. Zie bijlage L. Bij de wet van 19 Mei 1922, Stbl. no. 329, V. v. V. no. 1837 (zie bijlage M), werden bepalingen vastgesteld, nopens het voorhanden hebben, vervaardigen en vervoeren van distilleertoestellen, ten einde ontduiking van den gedistiüeerdaccijns tegen te gaan. In verband daarmede werden ook eenige bepalingen der wet van 1862 gewüzigd. Buitenlandsch Gedistilleerd. In het belastingstelsel van 1821 treffen wij ook aan de belasting op het buitenlandsch gedistilleerd. Deze werd geregeld bij de wet van 2 Augustus 1822, Stbl. no. 30. Een verhooging van den accijns had plaats bij de wet van 24 Dec. 1829, Stbl. no. 76, terwijl de wet van 2 Januari 1832, Stbl. no. 4, bepalingen inhield tot verbetering van den accijns. Bij de wet van 1 Mei 1863, Stbl. no. 47, V. v. V. no. 612 IV, werden de genoemde wetten van 1822 en 1832 ingetrokken, en werd op het buitenlandsch gedistilleerd een accijns geheven tot hetzelfde bedrag en naar dezelfde grondslagen als voor het binnenlandsch gedistilleerd waren vastgesteld. Zie art. 1 der wet van 1863. Ten aanzien van het buitenlandsch gedistilleerd werden nader bepalingen getroffen bij de wetten van 7 Juli 1865, Stbl. no. 80, V. v. V. no. 612 V, 6 April 1877, Stbl. no. 70, V. v. V. no. 612 X, 11 December 1893, Stbl. no. 175, V. v. V. no. 612 XIII, 18 Juli 1911, Stbl. no. 246, V. no. 144, 18 Juli 1911, Stbl. no. 247, Verz. no. 158 en van 31 Dec. 1915, Stbl. no. 528, V. v. V. no. 611. BINNENLANDSCH GEDISTILLEERD. Wet ran 20 Juni 1862, S. no. 62, V. t. V. no. 612 I, zooals die is aangevuld en gewijzigd bij de wetten van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V ; 4 Dec. 1869., S. no. 202, V. v. V. no. 612 VEI; 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no. 612 X ; 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. v. V. no. 612 XI; 31 Dec. 1898, S. no. 286, V. v. V. no. 612 XV ; 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. v. V. no. 612 XVH; 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVm; 13 Juli 1907, S. no. 189, V. v. V. no. 612 XIX ; 18 Juli 1911, S. no. 247, V. no. 158, van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no.611, van 31 Dec. 1920, S. no. 928, V. v. V, no. 1478, van 24 Dec. 1921, S. no. 1418, V. v. V. no. 1717 en van 19 Mei 1922, S, no. 329, V. v. V. no. 1837. Wet, houdende bepalingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd (1—8). Wij Willem III, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salutl doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om, ingevolge de bepalingen van art. 47 der wet van 28 Dec. 1855, S. no. 193, in verband met die van 19 Dec. 1857, S. no. 165, de wettelijke verordeningen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd aan eene herziening te onderwerpen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen de volgende bepalingen: 1. In V. v. V. no. 612 zijn de wettelijke bepalingen opgenomen, betreffende den accijns op het gedistilleerd, zooals deze luidden op 11 Januari 1916. 2. De instructie tot uitvoering dezer wet is opgenomen in V. 1863, no. 84. 3. Bij het Ministerie van Financiën is samengesteld een verzameling der wetten omtrent den accijns en het invoerrecht op het gedistilleerd met de daartoe betrekkelijke algemeene maatregelen van bestuur en de administratieve voorschriften, welke voor de uitvoering gegeven zijn. Van dat werk zijn kosteloos exemplaren verstrekt aan de Directeurs, Inspecteurs, Adjunct-inspecteurs, Ontvangers, Kommies-ontvangers en Boekhouders der invoerrechten en accijnzen, alsmede aan de posten van ambtenaren van den actieven dienst. BINNENLANDSCH GEDISTILLEEBD. 31 De alzoo uitgereikte exemplaren blijven Rijkseigendom en maken deel uit van het archief van de directie, de inspectie, bet kantoor of den post, waarvoor zij verstrekt zijn. In rapporten, brieven en andere louter adminstratieve bescheiden, wél te onderscheiden van processen-verbaal van bekeuring, relazen en dergelijke, moet bij aanhaling van voorschriften, welke in dat werk voorkomen, daarnaar worden verwezen met vermelding van de bladzijde, op deze wijze: Volgens art. 2 van het Koninklijk besluit van 17 Maart 1869 {Bijgew. wet, blz. 299). Ingevolge de resolutie van 27 Juli 1864 (Bijgew. wet blz.244). De ambtenaren hebben voorts in het oog te houden, dat in het bedoelde werk alléén die administratieve voorschriften zijn opgenomen, welke van algemeene en blijvende toepassing zijn. Het is overbodig voorgekomen daarin óók de bepalingen over te nemen omtrent voorbijgaande zaken, waarvan het niet te voorzien is, dat zij zich zullen herhalen, of omtrent onderwerpen, waaromtrent voor elk voorkomend geval een afzonderlijke regeling wordt gemaakt. (Verg. o. a. art. 44, §§ 3 en 4, en art. 69, § 3, der wet van 20 Juni 1862, Staatsblad no. 62). Dat een voorschrift niet in de bijgewerkte wet is opgenomen bewijst dus op zich zelf niet, dat het niet meer van kracht is. Bij twijfel of een dergelijk voorschrift in verder voorkomende gevallen nog moet worden toegepast, kan daarover de beslissing van het Hoofdbestuur worden gevraagd. Res. V. 1874, no. 93. De aan bovengemeld werk ontleende aanteekeningen zullen worden aangeduid door de bijvoeging: Bijgew. wet blz 4. Nopens de bedoeling van enkele wetsuitdrukkingen, waarbij geen bepaalde onderscheiding of aanduiding voorkomt, wordt verwezen naar art. 132 der wet. 6. Behalve bepalingen nopens den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, bevat deze wet mede bepalingen omtrent het buitenlandsch gedistilleerd. Zie de artt. 121, 124 en 126. De wet op het buitenlandsch gedistilleerd van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. y. V. no. 612 IV, is opgenomen onder bijlage A. Zie — ten aanzien der gevallen waarin het buitenlandsch gedistilleerd wordt gelijkgesteld met binnenlandsch gedistilleerd — art. 6 dier wet, alsmede art. 4 der wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no. 612 X, opgenomen als bijl. D. 6. Krachtens art. 9 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. v,V, no. 612 XI (bijl. E) kunnen bij Kon. besluit ,in het belang der nijverheid, onder de noodige voorzieningen afwijkingen worden toegestaan van bepalingen der wetten nopens den accijns op het gedistilleerd. Deze afwijkingen betreffen noch het beginsel der heffing, noch het bedrag of de grondslagen van den accijns. Zie ook art. 7 dier wet. 7. Aan de hoofd- en verdere ambtenaren der directe bel., invoerrechten en accijnzen is opgedragen om den Burgemeesters en den Inspecteurs, belast met het toezicht op de naleving van de drankwet (a), bij de uitvoering dier wet zooveel mogelijk steun te verleenen door hun op verzoek de inlichtingen te verschaffen, die voor hen van belang zijn, met inachtneming evenwel van art. 35 der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149, V. no. 93 (b). Res. V. 1905, no. 115. 32 HOOFDSTUK I. — Art. 1. (0) Wet van 28 Juni 1881, S. no. 97, opgenomen, zooals deze later bij verschillende wetten werd gewijzigd, in Staatsblad no. 235 van 1904. (1) Deze wet, regelende de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, is thans vervallen. Zie nu het overeenkomstig art. 102 der „Wet op de Inkomstenbelasting 1914", V. v. V. no. 474. 8. Absint te vervaardigen, in te voeren, te vervoeren, te verknopen, af te leveren of ten verkoop of ter aflevering voorhanden te hebben is verboden bij art. 1 der Absintwet (wet van 5 Dec. 1909, S. no. 402, V. no. 220). Doorvoer van absint is alleen geoorloofd onder inachtneming van bepaalde voorwaarden. Zie art. 2 der voormelde wet en het Kon. besluit V. 1910, no. 94. Niettegenstaande absint ten invoer is verboden, mag opslag in entrepot toch plaats hebben om reden de doorvoer is toegestaan. Zie de res. van 16 November 1920, no. 265, in aant. 8 op art. 88 der Alg. wet (deel VII der Vakstudie, vierde druk). Bedrag van den accijns, gehalte van het gedistilleerd (1—2). L Op het buitenlandsch gedistilleerd wordt — onverminderd het invoerrecht — een accijns geheven, tot hetzelfde bedrag en naar dezelfde grondslagen als voor het binnenlandsch gedistilleerd zijn of later worden vastgesteld. AH. 1 der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612IV (bijl. A). Zie de uitzondering gemaakt bij art. 2 dier wet. Het invoerrecht voor buitenlandsch gedistilleerd bedraagt ƒ 3,50 per H.L. ad 50 pet. Zie art. 1 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 246, V. no. 144. 2. De accijns heeft in hoofdsom, zonder inbegrip der 10 opcenten, „ 1919 - 38.898.957,645. Art. 1. § 1. Voor de toepassing dezer wordt als grondslag aangenomen de hectoliter gedistilleerd, bij eene warmte van vijftien graden van den honderddeeligen thermometer, welke vijftig liter zuiveren alcohol bevat (1—6). § 2. De accijns op het gedistilleerd van de in § 1 als grondslag aangenomen hoeveelheid en sterkte bedraagt driehonderd gulden, en bij meerdere of mindere hoeveelheid of sterkte naar evenredigheid (7—10). § 3. Elke aangegeven of opgenomen hoeveelheid gedistilleerd, waarin de alcohol in eene andere verhouding voorkomt of dat eene andere warmte heeft dan volgens § 1, wordt voor het berekenen van den accijns en waar dit verder voor de toepassing dezer wet te pas komt, tot de sterkte van het in § 1 bedoelde gedistilleerd herleid, overeenkomstig de bepalingen van art. 3 (11). 1. Het doel der accijnswetten op het gedistilleerd is om op deze vloeistof, hoofdzakelijk met het oog op haar gebruik als drank, een belasting te leggen. Het te belasten voorwerp nu is een mengsel, waar- HOOFDSTUK I. opgegbracht in 1916 / 27.726,881,46. „ 1917 - 29,627,157,355 „ 1918 -18.900.316,21. in 1920 / 52.424.582,89. „ 1921 - 61.001.294,07. „ 1922 - 59.464.327,79. HOOFDSTUK I. — Art. 1. 33 van de alcohol slechts één en dikwijls niet het grootste bestanddeel is, en bet is dus veel öaMtturlijker, als grondslag voor de accijnsheffing den drank op een gemiddelde sterkte te nemen, dan den zuiveren alcohol — uit het oogpunt der accijnswet een denkbeeldige vloeistof, die eigenlijk in den handel niet voorkomt. Mem. v. A., Ontwerp 1861/62. % Voor het bepalen der sterkte van het gedistilleerd is bij de tegenwoordige wet als grondslag aangenomen de zuivere akphol, bij een warmte van 15° C., mjdaats van, gelijk vroeger een mengsel van alcohol en water, waarin de oude z.g. Nederlandsche vochtweger, bij een warmte van 55° F. tot 10 graden zinkt. 3 Volgens het Arrest van den Hoogen Raad van 16 Apffl Ï915 (a) I sblfikt uit de bepalingen der Gedistilleerdwet, dat deze wil, dat de -1 accijns van gedistilleerd uitsluitend afhankelijk zal zijn van de daarin aangetroffen hoeweelheid aethyl-alcohol. Res. V. v. V. no. 574. Anderenalcoholen dan aethyl-alcohol, zooals propyl-, butyl-, ïsobutylen amyl-alcohol (foezelelie), zijn dus in den zin der gedistilleerd-wetgeving niet als alcohol te beschouwen. Res. V. v. V. no. 575. Verg. aant. 1 op art. 2. (o) Zie B. no. 1191 en Weekblad no. 2265. 4. Art. 2 geeft antwoord op de vraag, welke vloeistoffen en dranken onder gedistilleerd worden begrepen. 5. De honderddeelige thermometer is die van Celsius. Deze is uitsluitend bij de Administratie in gebruik. Hij heet honderddeelig, omdat de afstand tusscbeitvries- en kookpunt is verdeeld in 100 deelen = graden. 6. Waar in de wet van 1862 een hoeveelheid gedistilleerd genoemd wordt zonder uitdrukkehjke vermelding, dat gedistilleerd van (ffltig pet. wordt bedoeld, komt voor de toepassing dier wet geen herleiding tot die sterkte te pas. Art. 8 der wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no. 612 X, opgenomen onder bijlage D. Als dus in de genoemde wet een hoeveelheid gedistilleerd wordt genoemd zonder de bijvoeging ad 50 pet. of iets dergelijks, komt derhalve alleen het volume in aanmerking. Dit is het geval in art. 111, §§ 3 (a) en 4, art. 112, § 1, art. 126, § 2, en art. 133, §§ 23 en 25. Res. V. 1877, no. 64. Nu in de wet van 1862, die het geheele onderwerp van den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd regelt en beheerscht, ter bepaling van hoeveelheden gedistilleerd niet de sterkte, maar het volume in aanmerking komt, tenzij de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt, bestaat er geen reden om ten aanzien van hoeveelheden gedistilleerd, in andere wetten genoemd, een ander beginsel aan te nemen. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Febr. 1884, V. no. 29; v. d. HONERT, deel XII, blz. 56. (o) Later is echter § 3 van art. 111, wat het vereoerbitK/tt.^lé^ügi^'krii'i der wet van 7 Juli *8*ft S. no. 80, V. v. V. no. 612, V ; zie bijl. B. 7. Krachtens art. 37 der Leeningwet 1914 (wet van 23 Dec. 1914, S. no. 612, V. v. V. no. 469), gewijzigd bij art. IV der wet van 20 Januari 1917, S. no. 192, V. v. V. no. 781 (d), worden 10 opcenten geheven op den gedistilléerdaccijns, die in het tijdperk van 1 Januari 1915—31 December 1933 vorderbaar wordt. In registers, documenten en verdere schrifturen worden de opcenten Gedistilleerdwet. ' 34 HOOFDSTUK I. — Artt. 1—2. met de hoofdsom van den accijns in één bedrag begrepen, zoodat berekend wordt / 330 (b) per H.L. ad 50 pet. Res. V. v. V. no. 462. (o) De tekst der bepalingen, betreffende het Leeningsfonds 1914, zijn, zooals ai thans luiden, opgenomen in V. v. V. itól'1395. tb) Het totale bedrag is Mer gewijzigd opgenomen m verband met de verhooging van den accijnsTbepaald bij de wet van 31 Dec, 1920, S. no. 928, V. v. V. >b «o. 1478. Zie aant. 8 hferna. . , An , ,„.. Dat thans de belasting pp het gedistilleerd met inbegnp van 10 opcenten 1 330 bedraagt per H.L. ad 50 pet. blijkt ook uit de res. van 27 Dec. 1920, no. 257. 8. Oorspronkelijk werd de accijns per H.L. gedistilleerdl ad 50 pet. bepaald op ƒ 22. Reeds bij de wet van 31 Dec. 1863, V. 1864, no 11 volgde een verhooging tot ƒ35; daarna by de wet van.7 Juli löbp, V no 59 tot ƒ 50; vervolgens bij de wet van 9 April 1869, V. no. bó tot ƒ 53 ; bij de wet van 6 April 1877, V. no. 63 tot / 57 ; by de.wet van 20 Juli 1884, V. no. 76 tot ƒ60; bij de wet van 27 Sept. 1892 V no. 110 tot ƒ 63, bij de wet van 4 Dec. 1909, S. no. 375 V. v. V. no. 612 XXIII, tot ƒ 90 bij de wekW 3 April 1919, S. noAii, V. v. V. no 1078 tot ƒ 150 en laatstelijk bij de wet van 31 Dec. 1920, b. no. 9^8, V. v. V. no. 1478 tot ƒ 300. . , S Met dit bedrag is § 2 van art. 1 in overeenstemming gebracht. Blijkens aXl der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v V. no. 612 IV (bijl. A) betreffen de verschillende verhoogingen tevens den accyns op het buitenlandsch gedistilleerd. 9 Voor het berekenen van den accijns wordt de sterkte van het gedistilleerd in aanmerking genomen tot in tienden van percenten art. (3, § 2). Zie voorts § 3 van het onderwerpelijk art. 1. 10 Vrijdom van den accijns, zoowel van binken- als buitenlandsch gedistilleerd, kan worden genoten krachtens art 1, lett a der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII. Zie bjk>H. Zie ook aant 29 op art. 82 hierna, alsmede wat nog het muenlandsch, gedistilleerd aangaat, art. 1 der wet van 11 Dec. 1893, S.. no. 175, V. v. V. no. 612X111, opgenomen in aant. 5 op art. 1 van bijl. A. 11 Zie nopens de herleiding van een hoeveelheid gedistilleerd van een andere sterkte dan 50 pet. tot die sterkte aant. 1 op art. 4 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II, opgenomen als bijl. N. Art. 2. Onder gedistilleerd worden begrepen, behalve de onvermengde door overhaling verkregen alcoholhoudende vloeistoffen (1): a. likeuren, bitters en andere dergelijke gedistilleerde dranken (2—3), b reukwaters, vernis en alle andere met alcohol bereide vloeistoffen, geene dranken zijnde, voor aoover die vloeistoffen eene meerdere sterkte hebben dan in verhouding van vijf liter zuiveren alcohol op den hectoliter, bij den in art. 1, § 1, vermelden warmtegraad (4^-8). 1, Onder „alcohol" is hier hetzelfde te verstaan als in art. 1, dus aethyl-alcotol. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1915; zie ü. no. 1191 en Weekblad no. 2265. Verg. art. li met aant. 3. 2. Ofschoon het wel aan geen twijfel onderhevig is, dat de wettelijke bepalingen omtrent den accijns ook op likeuren en andere uit gedistilleerdvervaardigde dranken toepasseli k rijn, schijnt het met overbodig HOOFDSTUK I. — Art. 2. 35 hieromtrent in de wet een bepaald voorschrift op te nemen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 3. Daar in art. 2, lett. a, sprake is van dranken, kunnen met de in dat artikel genoemde bitters alleen bedoeld zijn alcoholhoudende vloeistoffen als citr^oenjeniever en dergelijke genotmiddelen, welke zonder verdere vermenging öf aanlenging plegen gedronken te worden. Res. V. 1908, no. 130, sub 40. 4. Met alcohol bereide vloeistof/en, geen dranken zijnde, moeten — om onder gedistilleerd te worden gerangschikt — sterker zijn dan 5 pet. Vernis van 5 pet. is dus geen gedistilleerd,' likeur Van 5 pet. is wel gedistilleerd. 5. Foezelolie met een hooger gehalte aan aethylalcohol dan van 5 pet. is te brengen onder de vloeistoffen, bedoeld onder lett. b van art. 2. Als een onvermengde door overhaling verkregen alcoholhoudende stof is die niet te beschouwen, aangezien de foezel hier in gansch andere hoeveelheden voorkomt dan de wetgever zich bij het neerschrijven van den aanhef van gemeld art. 2 heeft gedacht en het onverschillig is of de overmaat van foezelolie in de vloeistof is ontstaan door bijmenging van amylalcohol (foezel) dan wel door daaraan door fractionneering aethylalcohol te onttrekken. Foezelolie met geen hooger gehalte aan aethylalcohol dan 5 pet. is niet meer als gedistilleerd te beschouwen en de daarin nog aanwezige aethylalcohol blijft buiten aanmerking. Bij hoogere sterkte daarentegen wordt de sterkte berekend naar den in totaal aanwezigen aethylalcohol; de tot 50 pet. herleide hoeveelheid beslist ook over de toepasselijkheid van art. 96. Res. 24 Dec. 1915, no. 115. 6. Bij peiling behoort voor de bepaling van de aanwezige hoeveelheid gedistilleerd ad 50 pet., alleen de aethylalcohol in aanmerking te worden genomen. De sterkte der mengsels behoort, zoo noodig, te worden bepaald overeenkomstig art. 9 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II (zie bijl. N). Foezelolie, die geen 5 pet. aethylalcohol bevat, kan zonder meer worden uitgeslagen. De ambtenaren kunnen deze onderkennen door vermenging eener proef hiervan, met een verzadigde zoutoplossing in verhouding van twee deelen dier oplossing en een deel foezelolie, in een verdeeld maatglaasje met een middellijn van 1 c.M. Na een paar uur kan men zich door het bovendrijven der foezelolie vrij nauwkeurig er van overtuigen of de grens van 5 pet. al of niet is overschreden. Volgens den Directeur van het Laboratorium van het Departement van Financiën kan voor een grensbepaling deze methode wel dienstig geacht worden. Het zal echter duidelijk zijn, dat ingeval bekeuring moet worden ingesteld, op de gewone wijze proeven tot onderzoek moeten worden genomen. Res. 9 Nov. 1917, no. 141. 7. In het ontwerp van 1859/59 kwam de onder lett. b genoemde bepaling niet voor. Men wilde nl. het vervoer van alcoholhoudende vloeistoffen, andere dan sterke dranken en likeuren, niet belemmeren, zoodat alleen onvermengd gedistilleerd en alle daaruit vervaardigde dranken, maar geen andere met alcohol bereide vloeistoffen, zooals reukwaters, vernissen, enz. voor de toepassing der accijnswet onder het gedistilleerd werden begrepen. • Intusschen, reeds in het ontwerp van 1858/59 werd lett. b onder art. 2 opgenomen. 36 HOOFDSTUK I. — Artt. 2—3. In de Mem. v. T. daaromtrent wordt opgemerkt dat de ondwvinding had doen Sn, dat de bedoelde vrijlating tot ^"Sg^jSJS kan Men kan nl. een betrekkeli k geringe hoeveelheid reukohe, schellak of andTingrediënt bij sterk gedistilleer! voegenden daardoor een meng. l mken » men den naam van reukwater vernis, pohtoe- of van eenS'geneïïïïddd (a) geeft, zonder dat in ««i^.eÏÏSttS wiize kal bewezen worden, dat zulk een mengsel alleen gemaakt is ÉSSSSSSasséiÊSB zoo min mogelijk te belemmeren, is daaromtrent by art. Ui, § % een uitzondering getroffen. (.) Geneesmiddelen vallen dus onder lett. 6, niet onder lett. «. Verg. de res. V. 1903, no. 75 en V. 1905, no. 90. 8 Wiin die oer H.L. meer alcohol bevat dan 22 liter bij 15° C. gedistilleerdaeeijn. verBohuld,gd («). Bi, Kon. ^ tm inTMP ^cc. no. 7. Re».' c W "<«• 461 en 1767< » *• . i « § -i Tot het bepalen van de sterkte en het verrichten van Art. 3. § 1. lot net nepai WOrden door Ons vast- de herleiding, voorgeschreven by § ó van art. i, wuiu dt "S tl!,, 3£ volr de verschilde «i^t* 4ertntn'ever.ohmende warmtegrad»-rn- Jj-J*»;" ™ veren aloohol bevat znn op een ^'ff ™ ^ ^„hol herleid tot tUleerd ; de liter» uitgedrukt in percenten (5), en de aico vijftig percent herleide hoeveelheid£^e^e wlJt bepaald voor het verlies bij de verdere overhalingen. Deze kortmg v op urn ten honderd wanneer het ^hHS rowiu* !TJM^^ W rn^Wtot beneden perceret (10—14). HOOFDSTUK 1 — Art. 3. 37 § 4. Bij de herleiding eener aangegeven of opgenomen hoeveelheid gedistilleerd, wordt, wanneer die hoeveelheid een hectoliter ad vijftig percent of meer bedraagt, de uitkómst zonder onderdeelen van liters, en wanneer de hoeveelheid minder dan een hectoliter bedraagt, de uitkomst zonder onderdeelen van deciliters aangewezen. De breuken van een halven liter of een halven deciliter en daarbeneden worden niet gerekend, en daarboven voor geheelen genomen ; met uitzondering echter voor het geval, dat dit invloed mocht uitoefenen op het al of niet bestaan van overtreding wegens over- of ondermaat, als wanneer de juiste uitkomst der herleiding tot grondslag voor het berekenen van accijns en boete genomen wordt (15-20). 1. De bepalingen omtrent de inrichting van den vochtweger, de tafels en verdere voorschriften voor het bepalen der sterkte van gedistil- :■ leerd zijn opgenomen in het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II (zie bijl. N). 2. Zie — ten opzichte van buitenlandsche zoete likeuren, reukwaters, vernissen, enz. — art. 2 der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV (£$1. A). 3. Bij een herverificatie van de sterkte van gedistilleerd zijn de deskundigen niet gehouden om uitsluitend van de bij § 1 van art. 3 bedoelde werktuigen en tafels gebruik te maken. Art. 129, § 5. 4. In het Voorl. V., Ontwerp 1858/59, drong men er op aan, dat de inrichting van den vochtweger bij de wet, in plaats van bij Koninklijk besluit,, zou worden vastgesteld. In de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60, gaf de Minister daaromtrent te kennen: „Het gehalte, dat bij de verschillende warmtegraden met iedere inzinking des vochtwegers overeenkomt, moet in herleidingstafels worden aangewezen, welke tafels mitsdien als een onafscheidelijk gedeelte van den vochtweger moeten beschouwd worden. En wordt nu het vaststellen van het ééne gedeelte —. de tafels (a) — aan het uitvoerend gezag overgelaten, dan spreekt het vanzelf, dat het geheel doelloos zou zijn, zulks voor het andere gedeelte — den vochtweger — bij de wet zelve te doen. (o) Verg. aant. 6 hierna.. 5. Het woord percenten heeft een zeer bepaalde beteekenis, en heeft enkel betrekking tot de hoeveelheid alcohol, in zekere kwantiteit vocht aanwezig. Het woord ten honderd daarentegen staat in verband tot maat of gewicht en heeft geenerlei betrekking tot de sterkte. Mem. v. A., Ontwerp 1861/62. 6. Tegen de opneming van de herleidingstafel in de wet bestonden, volgens de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60, gewichtige bedenkingen. De wetgever toch, evenmin als de Begeering, kon de juiste berekening van zulke omvangrijke tafels grondig nagaan, daar dit werk aan bevoegde deskundigen moest worden overgelaten. Intusschen, in zooveel duizenden cijfers konden hebt, hetzij bij het berekenen, hetzij bij het afschrijven of drukken, enkele abuizen sluipen. Ongeacht nu dat de opneming van de tafels in de wet geen grooteren waarborg voor haar nauwkeurigheid gaf, dan indien zij bij Kon. besluit werden vastgesteld, 38 HOOFDSTUK I. — Art. 3. moest — volgens genoemde Mem. v. T. — worden opgemerkt, dat in het eerste geval het herstel van abuizen, die later mochten ontdekt worden, veel moeibjker zou zijn. Bij het ontdekken van zulke abuizen moet het herstel zoo spoedig mogefijk kunnen geschieden. 7. Voorschriften volgens lett. c zijn noodzakelijk voor de uitvoering van de bepalingen der artt. 120, § 2, en 125, § 3. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 8 Verg art. 120, § 2, voor het geval dat in een distilleerderij of bergplaats 'likeur of and* vermengd gedistilleerd voorhanden is, waarvan de sterkte door den vochtweger niet kan worden opgenomen. Zie ook art. 125, § 3. 9. Het alcoholgehalte van wijnen wordt bepaald op dezelfde wijs, waarop volgens de bestaande of later vast te stellen voorschnlten krachtens art. 3, § 1, de sterkte wordt opgenomen van gedistilleerd, dat vermengd of bereid is met zelfstandigheden, die de juiste opneming der sterkte met den vochtweger verhinderen. Art. 6b der Wijnwet (deel II der Vakstudie). 10. De kortingen van 2 of 1 pet. zijn voldoende, wanneer alleen op het verlies wordt gerekend, dat bij de overhaling van ruwnat of enkelnat tot moutwijn wordt geleden. Voor andere verliezen, zooals door mtermg, overtapping, enz., vinden de branders ruim genoeg een tegemoetkoming in de overmaat, die ey boven het bepaalde minimum van den trek gemiddeld verkrijgen; Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. 11. Blijkens de duidelijke bewoordingen van art. 3, § 3, moeten de daar bedoelde kortingen alleen worden verleend bij het opnemen van ruw- of enkelnat voor hét verlies bij de verdere overhahngen. Onjuist is dus de meening, dat die kortingen moeten worden toegepast op al het gedistilleerd beneden 40 pet. en dus ook op gedistilleerd, dat niet meer behoeft te worden overgehaald. De eenige vraag 1B : door wie en hoe wordt bij de peiling bepaald of dergelijk gedistilleerd ruw- olenkelnat is of niet ? In den regel zullen ambtenaren aan den brander kunnen overlaten dit op te geven. Mocht echter de brander de korting verlangen voor belangrijke hoeveelheden gedistdleerd, hetwelk — ook m verband met de plaats gehad hebbende ruwstokmgen — kennehjk geen ruw- of enkelnat is, dan zal aan dat verlangen geen gevolg behoeven te worden gegeven, maar moeten de ambtenaren bn tegenspraak van den brander proeven nemen op den voet van art. l^y. Het ligt overigens niet in de bedoeling der wet om de toekenning der kortingen afhankelijk te stellen van het werkelijk plaats hebben van verdere overhalingen, hetgeen ook daaruit blijkt, dat deze kortingen reeds dadehjkbij het opnemen van het g^8*»1^/?^^ verleend. Al blijft het gedistilleerd van laag gehalte zóólang m de branderij, dat het bij meer dan één peiling wordt opgenomen, de bedoelde kortingen kunnen toch altijd slechts éénmaal worden genoten daar bij elke peiling telkens weder de geheele voorraad wordt onja^n en dus de vroeger verleende kortingen over het in den tusschentijd niet overgehaalde of uitgeslagen gedistilleerd vanzelf weder vervallen. Res. 22 Febr. 1875, no. 5. 12. Voor enkelnat van beneden 15 pet. wordt een korting van 2 pet. verleend. Res. 2i '■■Juni 1892, no. 3. HOOFDSTUK I. — Art. 3. 39 13. In de nieuwere branderijen kan § 3 geen toepassing erlangen, daar terstond gedistilleerd van hooge sterkte wordt verkregen. 14. Mocht in een distilleerderij ruwnat of enkelnat worden opgenomen, dan kan daarop de korting van § 3 niet worden toegepast. 15. Het bepaalde bij deze paragraaf heeft alléén betrekking op de herleiding van aangegevëËi of opgenomen hoeveelheden gedistilleerd tot de sterkte, die bij art. 1, § 1, tot grondslag is aangenomen en is alzoo niet van toepassing op het vermelden van de werkelijke hoeveelheden bij verificatie bevonden. Res. 29 Juni 1863, no. 29—Bijgew. wet blz. 5. Zie, nopens de toepassing van art. 3, § 4, bij het berekenen van de hoeveelheid, waarmede de rekeningen der branders tengevolge van afstokingen moeten worden verhoogd, alsmede bij het berekenen der kortingen, aant. 7 op art. 68 en aant. 8 op art. 104. 16. De bij § 4 voorgestelde bepalingen zijn noodig, niet alleen om alle verschil bij het berekenen van den accijns en net afsluiten van de rekeningen te voorkomen, maar ook voor het betalen der boeten, waarvan de hoegrootheid zich naar het bedrag van den accijns regelt. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 17. Bestaat het gedistilleerd in een en hetzelfde dokument vermeld uit partijen van verschillende sterkten, dan moeten de gebroken getallen, bij de herleiding van elke partij verkregen, in hun geheel te zamen geteld en § 4 op het totaal der verschillende partijen toegepast worden. Partijen gedistilleerd, die juist een warmtegraad van 15° C. en een sterkte van 50 pet. hebben en waarvan alzoo geen herleiding te pas komt, zullen wel zelden voorkomen. Het ligt intusschen in den geest der wet dat ook in dat geval de regel van § 4 worde toegepast. De resolutiën van 20 Febr. 1849, nè3.105, V. no. 16, en 9 Juni 1854, no. 89, V. no. 67, zijnl!vöor zooveel de aanwijzing der koeveelheden van het gedistilleerd betreft, door het bepaalde bij deze paragraaf vervallen. Res. 26 Januari 1865, no. 39. — Bijgew. wet blz. 5. 18. Bij alle berekeningen betreffende de accijnzen worden voortaan 50 breuken van een cent, indien zij of minder bedragen, verwaarloosd en indien zij meer bedragen tot een geheelen cent opgevoerd. Res. V. 9. V. no. 1965. 19. 125 L. gedistilleerd ad 46,1 pet. = 125 X^ X 2 L.ad 50 pet. (o) = 115,25 L. ad 50 pet. Daar deze hoeveelheid meer bedraagt dan 1 H.L., zoo moet de uitkomst zonder onderdeelen van liters worden aangewezen. Wgl herder de breuken van 1/2 L. en daarbeneden;worden verwaarloosd, wordt de uitkomst 115 L. ad 50 pet. 63,7 L. gedistilleerd ad 43,4 pet. = ^'^g'4*2 L. ad 50 pet. *39'S9j2916 L. ad 50 pet. Deze hoeveelheid bedraagt minder dan 1 H.L., zoodat de uitkomst zonder onderdeelen van deciliters moet worden aangewezen. Daar verder de breuken boven x/g d.L. voor geheelen worden genomen, zoo wordt de uitkomst 55,3 L. ad 50 pofo o Voor de zóoeven gevonden hoeveelheid ad 55,3 L. bedraagt de accijns thans in hoofdsom en opcenten ƒ 182,49. (a) Zie hieAH aant. 1 op art. 4 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II, opgenomen als bijl. N. 40 HOOFDSTUK I en II. — Artt. 3—4. 20. De gedistilleerdaccijns, verschuldigd voor wijn, welke per H.L. meer dan 12 liter alcohol bevat ,15° C. (o), wordt in daartoe leidende gevallen berekend over de hoeveelheid wijn, die overblijft na aftrek van de korting voor moeren en droeven. Is de gedisülleerdaccijns verschuldigd krachtens art.-'1, tweede en derde lid/der Wijnwet, dan wordfade juiste hoeveelheid alcohol herleid tot gedistilleerd van 50 pet. en op de herleide hoeveelheid de afronding volgens art. 3, § 4, der Gedistilleerdwet toegepast. Indien de gedistilleerdaccijns versohuldigd is overeenkomstig art. 1 van het Kon besluit V.v. V. no. 1766 (b), wordt de hoeveelheid wgn. die als grondslag voor de berekening van dien accijns dient afgerond met inachtneming van het bepaalde bij de resolutiën V. 1849, no. 10 en V. 1854y. no. 67 (c). Res. V. v. V. no. 1918. la) Zie aant. 8 op art. 2 hiervoor. , , n (b) Dit Kon. besluit is opgenomen in aant. 3 op art. 2ter der Wijnwet, deel 11 deIc,F°Dus zal 25/100 L. moeten worden verwaarloosd, boven 25/100 tot en met 75 100 L. voor >/. L- en boven 75/100 L. voor een vollen liter genomen moeten worden. Verg. res. Van 16 April 1913, no. 84, in aant. 3 op art. 1 der Wunwet. HOOFDSTUK II. Brander^en, distilleerderijen en bergplaatsen van gedistilleerd. Art. 4. § 1. Met opzicht tot deze wet, worden de stokerijen, waarin gedistilleerd vervaardigd of bewerkt wordt, onderscheiden in branderijen en distilleerderijen (1—2). § 2. Door branderijen worden verstaan die stokerijen, waarin gedistilleerd vervaardigd wordt uit gegiste grondstoffen, onverschühg of al dan niet zoogenaamde beslagbakken (3) worden gebezigd. In de panden d«er branderijen kan, behoudens het bepaalde bij art. 120, § 1, tevens moutwijn of ander gedistilleerd door overhaling of tot drank gestookt worden. De tot die overhaling gebezigde lokalen en werktuigen worden beschouwd als tot de branderij te behooren (4—5). § 3 Door distiHêerderqen worden verstaan die stokerijen, waarin alleen moutwgn of ander gedistilleerd door overhaling gezuiverd of tot drank gestookt wordt (6). 1. Bii de onderscheiding tusschen de benamingen van branderij en distilleerderij, en verder van brander en distillateur, heeft men zich aan het gevestigde gebruik gehouden. iïL„j*ï„ Eigenlijk zijn branderij en distilleerderij wel woorden, die taalkundig dezelfde beteekenis hebben, en zou men in dit opzicht juister de woorden ruw- of moutwijnstokerij en jenever-, brandewijn- of likeurstokerij hebben kunnen bezigen, doch men zou dan ook voor de branderijen, bedoeld bii het laatste gedeelte van art. 4, § 2, de benaming van ruw- en jeneverstokerij en voor de betrokken branders die van ruw- en jeneverstoker hebben moeten gebruiken, alsmede voor de distutaerderyen en de distillateurs, naargelang van de dranken, die zij vervaardigen onderscheidingen in de benaming hebben moeten invoeren, waardoor de verdere redactie der wét niet in eenvoudigheid zou gewonnen hebben. Om deze reden heeft men aan de voormelde benamingen van branderij en distilleerderij, die dan toch door het gebruik gewettigd worden, de voorkeur gegeven. Mem. v. T., Ontwerp 1858j59. HOOFDSTUK II. — Artt. 4—5. 41 2. Zie, aangaande de onderverdeeling der branderijen in soorten en in klassen, art. 5 met aant. 10 en art. 6 met aant. 3, en, ten opzichte der onderscheiding van distilleerderyen in klassen, art. 7. 3. Volgens art. 37, § 1, worden onder beslagbakken verstaan die werktuigen, waarin de grondstoffen worden in gisting gebracht. Dergelijke bakken ontbreken in de branderijen der derde soort, eerste en derde klasse. 4. Volgens de bepalingen van deze paragraaf kan men in branderijen gedistilleerd öf enkel vervaardigen, öf het tevens door overhaling zuiveren of tot drank stoken. In distilleerderijen kunnen alleen laatstgenoemde werkzaamheden verricht worden. Branderijen, waarin het vervaardigde gedistilleerd tevens gezuiverd of tot drank gestookt wordt, noemt men branderijen-distilleerderijen. Intusschen is op deze inrichtingen — m tegenstellingLmet de distilleerderijen — art. 120, § 1, van toepassing, zoodat aldaar, behoudens door den Minister te verleenen uitzondering, volgens het tweede lid van genoemde paragraaf geen zuivering mag geschieden op houtskolen, enz., noch vermenging met suiker, enz. Zie ook aant. 3 op art. l20, § 1. . De branders,, die in hun branderij tevens het bedrijf van distillateur uitoefenen, worden in de wet steeds „branders" genoemd.. Zie o. a. art. 104, § lc. 5. Verg. art. 8, § 2. 6. Ook fabrieken, waarin gedistilleerd, noodig als hulpmiddel bij de werkzaamheden, door overhaling wordt gezuiverd, kunnen als distilleerderij der eerste klasse worden aangegeven, mits de fabriek voldoet aan het bepaalde bij art. 9, § 1, der wet. Art. 1 van het Kon. besluit van 13 Dec. 1899, S. no. 276, V. v. V. no. 612 XVI; zie bijlage S. Evenzoo fabrieken, waarin tot vervaardiging van extracten, gedistilleerd wordt evergehaald op planten of deelen "Van planten, mits de ligging en de inrichting van de fabriek vooraf door of vanwege den Minister van Financiën zijn goedgekeurd. Art. 1 van heit Kon. besluit van 19 Nov. 1907, S. no. 300, V. v. V. no. 612 XX ; zie bijlage T. Art. 6. § 1. De branderijen worden gerangschikt in drie hoofdsoorten, naargelang van de grondstoffen, welke er in bewerkt worden (1-3). § 2. De branderijen behooren (4) : a. tot de eerste soort, wanneer uitsluitend meel van granen als grondstof wordt verbruikt (5—7); b. tot de tweede soort, wanneer aardappelen vermengd met meel van granen (6) of met gekneusd ongedroogd mout (8), verbruikt worden ; en c. tot de derde soort, wanneer andere dan de voormelde grondstoffen verbruik!) worden (9—10). 1. Een verdeeling der branderijen ihi soorten, naargelang van de gebezigde grondstoffen, was noodzakelijk. Bij gebruik toch van verschillende grondstoffen worden ook verschillende werkwijzen gevolgd en werktuigen gebezigd, en was het noodig — in verband daarmede — verschillende bepalingen te treffen ter verzekering eener goede contröle. 2. Volgens de Mem. v. T., Ontwerp 1858/59, houdt de verdeeling der branderijen en distilleerderijen in soorten en klassen verband met 42 HOOFDSTUK II. — Artt. 5—6. de verdere bepalingen der wet, zoodat niet meer onderscheidingen zijn gemaakt dan voor zooveel een branderij of distilleerderij aan bijzondere bepalingen onderworpen is. 3. Volgens art. 8, § 1, mag een branderij gelijktijdig slechts tot één soort en klasse behooren. 4. In 1922 waren er hier te lande: 12 branderijen der eerste soort (graanbranderijen) en 1 branderij der derde soort, nl. een melassebranderij. 5. De branderijen der eerste soort worden weder verdeeld in5 klassen. Zie art. 6. 6. Volgens art. 17, § 1, is het geoorloofd om meel van aüe graansoorten te verbruiken; zie intusschen het voorbehoud van art. 58, § 4. 7. In de branderijen der eerste soort wordt ook het gebruik van tapÜocameel als grondstof toegestaan. De wettelijke bepalingen, betreffende den accijns op bet gedistilleerd geldende voor de branderijen der eerste soort, zijd- mede van toepassing op de branderijen, waarin behalve meel van granen ook tapiocameel als grondstof wordt gebruikt. Voor de toepassing dier bepalingen wordt tapiocameel gelijkgesteld met meel van granen. Art. 1, eerste, tweede en derde lid, van het Kon. besluit van 8 Maart 1909, S. no. 64, V. v. V. no. 612 XXII. 8. Verg. art. 17, § 2. 9. Verg. art. 81 met aantt. 10. De stokerijen van gedistilleejsé^iit suiker- of zoogenaamd vormbakswater behooren tot de branderijen der derde soort, eerste klasse. Art. l van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 6121II zie bijlage O. De stokerijen van gedistilleerd uit melasse behooren tot de branderijen der derde soort, tweede klasse. Art. 1 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866 S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI; zie bijlage P. De stokerijen van gedistilleerd (cognac) uit wijn behooren tot de branderijen der derde soort, derde klasse. Art. 1 van het Kon. besluit van 5 Dec. 1910, S. no. 236, V. v. V. no. 434 V ; zie bijlage G der Wijnwet (deel II van de Vakstudie). Art. 6. § 1. De branderijen der eerste soort worden verdeeld in vier kl § 2. Wanneer volgens art. 57 met licht beslag gewerkt wordt, behooren zij tot de eerste klasse, onverschillig hoe groot de inhoudsruimte der gebezigde ruwketels zij, en of al dan niet stoom voor het ruwstoken aangewend worde. § 3. Wanneer volgens art. 57 met zwaar beslag gewerkt wordt, behooren zij : a. tot de tweede klasse, indien de gebezigde ruwketels te zamen (1) eene grootere inhoudsruimte hebben dan van tien hedtoliter, onverschillig f al dan niet stoom voor het ruwstoken aangewend worde ; HOOFDSTUK II. — Artt. 6—7. 43 b. tot de derde klasse, indien de gebezigde ruwketels te zamen (1) eene inhoudsruimte hebben van tien hectoliter of daarbeneden, en stoom voor het ruwstoken aangewend wordt; c. tot de vierde klasse, indien de gebezigde ruwketels te zamen (1) eene inhoudsruimte hebben van tien hectoliter of daarbeneden, en geen stoom voor het ruwstoken aangewend wordt. Art. 1 der wet van 4 Dec. 1869, S. no. 202, V. v. V. no. 612 VHI (2). Aan de vier klassen van branderijen der eerste soort, vermeld in art. 6 der wet van 20 Juni 1862, Staatsblad no. 62, wordt eene vijfde klasse toegevoegd, omvattende de branderijen waarin het meel niet op de gewone wijs, maar in afzonderlijke mengbakken (macérateurs) beslagen en het beslag in daartoe bestemde bijzondere werktuigen afgekoeld wordt (3). 1. Voor het bepalen der inhoudsruimte worden de gebezigde ruwketels te zamen genomen. Volgens art. 41, § 1, moet iedere ruwketel een inhoudsruimte hebben van minstens 5 H.L. Worden nu twee van deze ruwketels gebezigd, dan kan de branderij tot de 3e of 4e klasse behooren. 2. Deze wet is opgenomen in onderdeel I van bijlage C. 3. De bijzondere voorschriften ten aanzien van deze branderijen der vijfde klasse zijn vastgesteld bij Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612 IX. Zie bijlage C, II. Art. 7. De distilleerderijen worden gerangschikt in twee klassen (1—3). Zij behooren: a. tot de eerste klasse ,wanneer het te bewerken gedistilleerd (4) onder genot van doorloopend krediet voor den accijns wordt ingeslagen (5—6); en b. tot de tweede klasse, wanneer veraccijnsd gedistilleerd bewerkt wordt. 1. Zie aant. 2 op art. 5. 2. Volgens art. 8, § 1, mag een distilleerderij gelijktijdig slechts tot één klasse behooren. 3. In 1922 waren er hier te lande: 153 distilleerderijen der eerste klasse en 191 distilleerderijen der tweede klasse. 4. Krachtens het bij de wet van 12 Juni 1909, S. no. 148, V. v. V. no. 434 VI, aan de wet van 22 'Juli 1899, S. no. 170, V. v. V. no. 434 IV, toegevoegde art. Ibis kan vrijdom van accijns verleend worden voor den wijn, die wordt''Ingeslagen in distilleerderijen*der eerste klasse, ten einde daarin te worden gebezigd tot'het vervaardigen van gedistilleerde dranken; welke naar het buitenland worden uitgevoerd. De desbetreffende bepalingen zijn vastgesteld bij. Kon. besluit van 26 Nov. 1909, S. no. 374j iV. v. V. no. 434 VII. Zie bijlagen B en D der Wijnwet (deel II der Vakstudie). 5. Doorloopend krediet: Zie art. 82 en volgg. 6. Zie hierbij aant. 6 op art. 4, § 3. 44 HOOFDSTUK IE — Artt. 8—9. Art. 8. § 1. Eene branderij mag gelijktijdig slechts tot ééne soort en klasse, en eene distilleerderij gelijktijdig slechts tot ééne klasse behooren (1—3). § 2. In de panden of op de erven, welke met eene branderij gemeenschap hebben (4), mag geene branderij, tot eene andere soort of klasse behoorende, noch eene distilleerderij bestaan of opgericht worden, behoudens het bepaalde bij art. 4, § 2. . § 3. In de panden (5) of op de erven, welke met eene distilleerderij gemeenschap hebben (4), mag geene branderij, noch eene distilleerderij, tot eene andere klasse behoorende, bestaan of opgericht worden. 1. Het is duidelijk dat de bepaling van § 1 noodig was in het belang eener goede contröle. 2. De ambtenaren zijn bevoegd om door middel van verzegeling onbruikbaar te maken de werktuigen en gereedschappen, die zich bevinden in een branderij of distilleerderij, welke niet voldoet aan, of opgericht is in strijd met art. 8. Art. 52, § 1, lett. a. 3. Zie, nopens z.g. dubbele branderijen, of die, welke vereenigd zijn in hetzelfde pand of in panden, tusschen welke gemeenschap bestaat, art. 27, § 4, art. 35, § 3, en art. 82, § 4. 4. De gevallen, waarin de hierbedoelde gemeenschap wordt geacht aanwezig te zijn, zijn omschreven in art. 11. 6. Dit wordt aldus opgevat dat in één pand geen twee distilleerderijen mogen zijn, een van de eerste en een van de tweede klasse, al bestaat er tusschen deze distilleerderijen geen gemeenschap. Art. 9. § 1. De hoofdingang eener branderij of distilleerderij moet aan eenen openbaren weg zijn, waarover met gewone rij- of voertuigen kan gereden worden. Eene branderij of distilleerderij, welke bij het m werking komen der tegenwoordige wet niet aan dit voorschrift voldoet, blijft op den bestaanden voet toegelaten, mits de toegang tot de branderij of distilleerderij onafgesloten en onbelemmerd blijve (1—8). § 2. Het is verboden om in de woonhuizen of in andere panden, welke tot eene branderij behooren of daarmede gemeenschap hebben (9), eenen meel- of moutmolen of eenige andere fabriek of trafiek (10) te hebben of op te richten, waarin grondstoffen bewerkt of vervaardigd worden, geschikt om met of zonder nadere bewerking de wijngisting te ondergaan of door distillatie een geestrijk vocht op te leveren (6) (11—14). § 3. Van het verbod van § 2 zijn uitgezonderd : o. de bij het in werking komen der tegenwoordige wet bestaande bierbrouwerijen, welke gemeenschap hebben met branderijen, mits de brander zich gedrage naar de voorwaarden, welke daaromtrent door Onzen Minister van Financiën zullen vastgesteld worden (15—18); b. de mouterijen, wanneer in de aangrenzende branderij geen ongedroogd mout verwerkt wordt, volgens art. 17, § 2, en art. 33, § 2 (19—20); c de panden, gemeenschap hebbende met eene branderij der derde soort, voor zooveel betreft de grondstoffen, welke bij de bijzondere bepalingen volgens art. 81 voor het genot dezer uitzondering worden aangewezen (21—22). HOOFDSTUK II. — Art. 9. 45 § 4. Het is mede verboden om in de woonhuizeau-of andere panden, welke met eene branderij of met eene distilleerderij der eerste klasse gemeenschap hebben of daartoe behooren, eene grossierderij^ slijterij of andere nering in veraccijnsd gedistilleerd trit te oefenen (6—7) (23—25). § 5. Van het verbod van § 4 zijn uitgezonderd de woningen of panden, ■waarin de verboden uitoefening bij het in werking komen der tegenwoordige wet plaats heeft; met dien verstande, dat deze uitzondering, onverminderd net bepaalde bij art. 122, § 3, vervalt bij het veranderen van eigenaar of gebruiker der panden, of wanneer in eene branderij van de derde of vierde klasse der eerste soort, of van de tweede soort, de bij de afkondiging dezer wet aanwezige ruwketel wordt vergroot, of ook wanneer eene zoodanige branderij overgaat tot de eerste klasse van de eerste soort, of tot de derde soort (7) (18) (26—29). 1. Om te voorkomen, dat men branderijen zou oprichten in enge steegjes, waar het toezicht tegen ontduiking zeer wordt belemmerd, is — volgens de Mem. v. T., Ontwerp 1858/59 — bij § 1 bepaald, dat onder de openbare wegen, waaraan de ingang moet uitkomen, alleen rijwegen worden begrepen. 2. Onder hoofdingang eener branderij is te verstaan de hoofdingang van het gebouw, waarin het eigenlijke brandersbedrijf wordt uitgeoefend. Res. 22 April 1910, no. 26; zie B. no. 1567. 3. De ingangen moeten zijn vermeld bij onderdeel g der, volgens art. 13, ingeleverde aangifte. i. Zie bierbij ook aant. 6 op art. 4, § 3. 5. De distillateur of de brander, die aanspraak maakt op de kortingen, verleend ^ of krachtens de wet van 20 Juni 1862, is gehouden om, onverminderd het bepaalde bij de artt. 9, 10, 11 en 12 dier wet, zijn distilleerderij of branderij van andere panden en erven af te scheiden en daarin aanwezige déurejÉiMrensters of andere openingen af te sluiten, een en ander ten genoegen van den Minister van Financiën of overeenkomstig de voorschriften door hem te geven. De distillateur of brander zal op zijn kosten aan die voorschriften moeten voldoen telkens binnen den tijd door dien Minister te bepalen en moeten zorgen dat een en ander in behoorlijken staat btijft, bij gebreke waarvan alle aanspraak op korting vervalt. Art. 2 der wet van 30 Dec. 1961, S. no. 319, V. v. V. no. 612 XVII; zie bijlage G. 6. De ambtenaren zijn bevoegd om door middel van verzegeling onbruikbaar te maken de werktuigen en gereedschappen, die zich bevinden in een branderij of distilleerderij, welke niet voldoet aan, of opgericht is in strijd met art. 9. Art. 52, § 1, lett. a. 7. De bepalingen van de §§ 1, 4 en 5 zijn ook van toepassing op de bergplaatsen tot opslag van gedistilleerd onder genot van doorloopend krediet. Art. 15, § 2. 8. De Minister van Financiën is gemachtigd onder de door hem, in elk bijzonder geval,, noodig geachte voorzieningen tegen misbruik, afwijkingen toe te staan van het bepaalde bij § 1 van art. 9 en de artt. 12 46 HOOFDSTUK II. — Art. 9. en 128. Kon. besluit van 15 Aug. 1910, S. no. 255, V. v. V. no. 612 XXV, zooals dit is gewijzigd bij het Kon. besluit van 16 Maart 1918, S. n».161, V.v. V.no. 93*. . Deze machtiging is gegrond op art. 9 der wet van 1886 (zie bijl. E). 9. De gevallen, waarin de in dit artikel bedoelde gemeenschap wordt geacht aanwezig te zijn, zijn omschreven in art. 11. Van de gemeenschap moet zijn melding gemaakt in de aangifte volgens art. 13, § 1, lett. g. 10. Of eenige andere fabriek of trafiek, enz. Hieronder vallen bijv. bakkerijen, stijfselfabrieken, grutterijen. 11. Het vroeger geldend verbod (a) om branderijen* en molens in elkanders nabijheid op te richten is bij de tegenwoordige wet niet gehandhaafd, evenmin dat om binnen zekeren afstand gelijktijdig een branderij en een molen, bakkerij, enz. te drijven ; alleen de gemeenschap, tusschen de panden, waarin deze bedrijven uitgeoefend worden en de branderijen, is ook thans verboden. (o) Daar het nederleggen van meel in de open lucht of ta woningen en andere panden naast of in de onmiddellijke nabijheid der branderijen bezwaarlijk kan worden verboden, omdat men dan tevens formaliteiten zou moeten voorschrijven tot het dekken van het vervoer en het recht tot dadelijke visitatie van alle panden binnen een zekeren omtrek der branderijen) heeft men het behouden van deze verbodsbepaling niet van overwegend belang voor het toezicht geacht. Mem. v. 1., Ontwerp 18581*9. 12. Bij het ontwerp van 1858/59 werd o.a. ook verboden „om een branderij of een distilleerderfi der eerste klasse daar te stellen, gemeenschap hebbende met woonhuizen of met andere panden dan die, welke tot de branderij of distilleerderij behooren". en 11 strekken om twijfel over het recht tot visitatie en het al of niet bestaan van gemeenschap weg te nemen. Mem c T Ontwerp 1858/59. • • •» 2. Zie hierbij aant. 5 op art. 9. 3. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op de bergplaatsen tot opslag van gedistilleerd onder genot Van doorioonend krediet. Art. 15, § 2. r 4. De artt. 10 en 11 vinden ook toepassing met betrekking tot de fabrieken van belastbaren inlandschen wijn. Zie art. 9 der wet van 7 Mei 1878, S. no. 34, V. v. V. no. 434 III, opgenomen als bnfciA der Wijnwet (deel II der Vakstudie). 6. De gevallen, waarin de hier bedoelde gemeenschap wordt geacht aanwezig te zijn, zijn omschreven in art. 11. 6. Volgens art. 199 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38 (V. v. V. no. 70) moet gedurende den tijd, dat in de fabrieken gewerkt wordtj de toegang onbelemmerd wezen en moet er iemand in zijn om de noodige' aanwijzingen te doen. Volgens het slot van art. 197 dier wet wordt voorts voor de branderijen door werktijd verstaan de geheele tijd in de aangifte vermeld. Naar streng recht zou dus in de branderijen van het begin der eerste tot den afloop der laatste werkzaamheden volgens de aangifte tot stoken iemand aanwezig moeten zijn en ook des nachts de deur geopend, althans onaf gesloten moeten wezen. Voor het toezicht is het intusschen voldoende wanneer werklieden in de branderijen en deze onaf gesloten (dat is de deur alleen op de klink) zijn gedurende het tijdsverloop, aanvangende een half uur vóór het beslaan en eindigende met Gedistilleerdwet. , 50 HOOFDSTUK II. — Art. 10. den afloop van het laatste stooksel van den dag. Echter kan ook buiten dïSverioop, gedurende den loop eener aangifte onbelemmerde toegang gevorderd worden, wanneer ÉÜjkt, dat in de fabriek gewerkt wordt of dat zich daarin een of meer personen bevinden. In alle andere gevSlen moeten de branders buiten bekeuring gelaten worden, wanneer S slechts zorgen, dat de ambtenaren zoo spoedig als dit naargelang van omstandigheden in billijkheid kan verwacht worden, toegang verSgen nadat het verlangen daartoe aan het huis van den brander o?™ i?n meesterknecht is kenbaar gemaakt. By bekeuring moeten m Kt proces-verbaal volgens de vorenstaande onder^heiding de omstandigheden van het feit nauwkeurig worden vermeld. Res. 31 Aug. 1872, IQ — Bijgew. wet blzz. 10 en 11. 7 Buiten werking gestelde branderijen, waarin de werktuigen verzegeld zTnVblSven van zonsop- töt tonsondergang aan de visitatie en het onderzoek3 der ambtenaren onderworpen evenals of die brandeSen m werking waren (a). Arrest Hoog Gerechtshof te Luik van 16 Juh 1828, V. 1829, no. 65. («) Bij deze beslissing is gelet op de artt. 5, 6 8 en 10 der Gedistilleerdwet vai I822! S.no. 37. Zie thans de artt 1, 11 en 23 van bulage M. 8 Zie nopens de bevoegdheid om personen te visiteeren, die een branderii'oHistilleerderij lerlaten en verdacht worden gedistilleerd met zich te voeren, alsmede omtrent de bevoegdheid ^erdernen iev eerste klasse en de daartoe behoorende erven, zoowel bij dag als bij nacht te visiteeren of te bewaken, de artt. 3 en 4 der wet van 30 December1901, S no. 319, V. v. V. no. 612 XVII, opgenomen onder bijl. G. 9 Voor de visitatie van een kantoor, hetwelk gemeenschap heeft met een branderi? is schriftelijke machtiging niet noodig. Arrest, van het Sr^ïï^* VHW«^ van 22 Dec. 1888 ; opgenomen in Fiscus no. 14, blz. 126. 10 Zonder het recht tot het doen van visitatiën als de hier bedoelde zal het voorkomen of achterlaten van vele overtredingen in zake van ofnL? ï^^ï^ opgemaakt moet. worden, bestaat genoeg HOOFDSTUK II. — Artt. 10—11. 51 waarborg tegen het misbruik maken van deze bevoegdheid door de ambtenaren. De bezwaren, welke uit het verleenen van deze bevoegdheid voor de ingezetenen kunnen voortvloeien, zijn uit den aard der zaak grooter voor hen, die het bedrijf van slachter uitoefenen, dan voor de branders, want de eersten kunnen in den regel hun bedrijf niet buiten hun woning verplaatsen, terwijl de laatsten de gemeenschap van hun woningen met hun branderijen kunnen wegnemen, als wanneer die woningen voor de ambtenaren niet meer toegankelijk zullen zijn dan op den voet als dit bij § 3 van art. 126 van het ontwerp wordt voorgesteld. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. (o) Zie art. 2 der wet van 14 Dec. 1844, S. no. 66, V. v. V. no. 319 III in I 3 van deel VI der Vakstudie. 11. Nopens de verplichting om het in deze woningen aanwezige gedistilleerd te dekken zie art. 121 hierna. 12. De laatste volzin van § 2 kwam in het ontwerp van 1858/59 niet voor, doch was in het ontwerp van 1859/60 daaraan toegevoegd, om zooveel mogelijk waarborgen tegen het doen van onnoodige vwitatiën in woonhuizen te geven. 13. In jaargang 1882 van het Jaarboekje blzz. 200—201 komt een model voob van een proces-verbaal van huisvisitatie. Daarbij is opgemerkt, dat dit proces-verbaal, hetwelk gesteld is in den vorm van een gewoon relaas, aan geen formaliteiten van zegel of registratie is onderworpen en op de gewone wijze aan den Inspecteur is in te zenden en dat de ambtenaren verantwoordelijk zijn voor de gevolgen eener huisvisitatie en eventueel beklag ter zake te hunnen laste komt. Verg. hierbij de res. V. 1823, no. 143, en de op die res. geplaatste noot a m aant. 3 op art. 183 der Alg. wet (deel VII der Vakstudie). Art. 11 (1—2). § 1. De gemeenschap, in de drie voorgaande artikelen bedoeld, wordt geacht aanwezig te zijn (3): a. met alle woonhuizen of andere panden, welke door middel van deuren, trappen, vensters of andere openingen met de branderij of distilleerderij in gemeenschap staan; b. met de onbebouwde erven, die door gebouwen, muren, heggen, omheiningen, vijvers of slooten van den openbaren weg zijn afgescheiden, en op eene der onder a vermelde wijzen met de branderij of distilleerderij in gemeenschap staan; c. met woonhuizen of andere panden, die op eene der onder a vermelde wijzen met de evengenoemde onbebouwde erven in gemeenschap staan. § 2. De bepalingen onder b en c zijn echter alleen van toepassing, wanneer de daarbij bedoelde onbebouwde erven, woonhuizen, of panden m bezit of gebruik zijn bij den brander of distillateur, of bij zijne huisgenooten, bedienden of werklieden. 1. Zie hierbij aant. 5 op art. 9 en aantt. 1 en 4 op art. 10. 2. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op de bergplaatsen tot opslag van gedistilleerd onder genot van doorlöopend krediet. Art. 15, § 2. v 52 HOOFDSTUK II. — Artt. 11—12. 3 Het woord gemeenschap in art. 11, § 1, duidt, evenals in andere artikelen dezer wet, op een gemeenschap, teweeggebracht door een vast voortdurende 'verWingsmiddeZ tusschen de erven of panden hetwelk er deel van uitmaakt en tevens bestemd, althans geschikt is ïm het e/ne erf of pand uit het andere te bereiken met op een oogenhlikkelitke, tndelijke en voorbijgaande verbinding (a). Heiwoordtrapie^ in art. 11 § la, beteekent vaste trappen (esoahers). die tot de gebouwen of erven behooren. Arrest van den Hoogen Raad fan 17 Janfari 1898; zie v. d. HONERT, deel XV, blz. 1. li Wanneer dus twee perceelen van elkander zijn gescheiden door een muur enmen^laaTst tegenden muur een trap of ladder, dan ontstaat daardoor geen gemeenschap tusschen de beide panden. Art 12 (1—2) § 1. De pijpen of buizen, gelegd wordende onder de^loeren of door de muren eener branderij of distilleerden, (3^ en dLnende ofkunnende dienen tot het geleiden van stoom, of van ruwnat, moutwifn öf ander gedistilleerd, uit de slangen naar de g™dvaten uit het eene grondvlt naar het andere of naar andere werktuigen o lokalen moetS in goten of openingen in dier voege worden gelegd of «riaSktóde ambtenaren de%ijpen of bmzen steeds over hare geheele lenete en haren omtrek kunnen onderzoeken (4—5). f2 BuiL de stoompijpen mag geene der genoemde pijpen of buizen in panden of lokalen worden geleid, welke niet tot de branderij of dis- T3rde&S of buizen, niet voldoende aan het voorschrift van §1 moeTnbij de eerste vernieuwing, verandenng of herstelling dienovereenkomstig ingericht worden (5). 1. Zie hierbij aant. 5 op art. 9. 2 De Minister van Financiën is gemachtigd onder de dcfor hem, in ;ikblizSr geval, noodig geachte voorzieningen tegen misbruik ^d^^VlSÈS 2« Maart 1918, S. no. 161, F DezVe macSng is gegrond op art. 9 der wet van 1886 (zie bijl. E). q FPn mimmibuis die slechts volgens hare bestemming met een sprake is in art. 12, § 1. Arrest Gerechtshof 's-Gravenhage van 7 Mei 1919 , zie B. no. 2424. 4 De in dit artikel bedoelde pijpen en buizen moeten worden oplett. b en § 13. k tïp ambtenaren ziin bevoegd om door middel van verzegeling opgericht is in strijd met art. 12. Art. 52, § 1, lett. a. HOOFDSTUK II. — Art. 13. 53 Art. 13. § 1. De brander levert, binnen veertien dagen na het in werking komen der tegenwoordige wet, ten kantore des Ontvangers, tegen bewijs, eene onderteekende (1) aangifte (2) in, houdende eene duidelijke opgave of aanwijzing van (3—6): a. de plaats en dagteekening der aangifte; b. den naam en de woonplaats des branders ; of de firma, met den naam en de woonplaats des beheerders (7); c. de soort en klasse waartoe de branderij behoort; d. den naam en de woonplaats van den eigenaar of bezitter; e. benaming der branderij, de gemeente en de straat of andere aanwijzing van de ligging, benevens de kadastrale sectie en nummer; /. de soorten van meel of der andere grondstoffen (8), welke zullen gebruikt worden, met afzonderlijke vermelding van gebuild meel (9—10); g. de panden en erven, welke de branderij uitmaken, hunne ingangen en de bestaande gemeenschap met andere panden; met inachtneming van het bepaalde bij art. 122, § 2 (11—12); h. de bergplaatsen voor meel, volgens art. 18, en, waar, dit te pas komt, het lokaal, dienende tot het tijdelijk nederlegiren van meel, volgens art. 78, § 4 ; 8 i. de gedeelten der branderij of de daartoe behoorende panden, welke gebezigd worden tot het nederleggen van gedistilleerd op fust, of anders dan in de bakken en vaten, bedoeld bij onderdeel v ; zijnde hiervan uitgezonderd de lokalen, waarin de evengenoemde bakken en vaten, alsmede die, waarin de ruw- of distilleerketels geplaatst zijn, welke lokalen steeds worden geacht tot het nederleggen van gedistilleerd gebezigd te worden (13); k. de stoompijpen en de pijpen of buizen, vallende onder de bepalingen van art. 12 (14—15); l. de ketels, uitsluitend dienende tot het koken van water (16—17); m. de ketels, dienende tot het voortbrengen van stoom (16) ; n. de vaten, bakken, kuipen of ketels, waarin de grondstoffen eenige bewerking ondergaan vóórdat die worden overgestort in de beslagbakken of de kuipen, waarin zij worden in gisting gebracht (18—20); o. de bakken of kuipen, waarin de grondstoflSsn de wijngisting ondergaan, zooals: de beslagbakken (21) en alle andere gistingskuipen, alsmede Aq bakken, grondvaten of putten tot het bergen van suiker- of zoogenaamd vormbakswater (20) (22) ; p. de gistbakken (17) (20) (23); q. de verzamelingskuipen (20) (24); r. de versnéJiingskuipen (20) (25); s. de ruwketels, met opgave of zij al dan niet tevens voor het overhalen van ruwnat, enkelnat of moutwijn worden gebezigd (20) (26—27); t. de distilleerketels, uitsluitend voor dat overhalen wordende gebezigd (20) (27—28) ; 8 u. de samengestelde werktuigen voor het ruwstoken (20) (27) (29—30); v. de grondvaten en vaste (31) bakken of leggers, bestemd tot het hergeu van ruwnat, enkelnat, moutwijn en ander gedistilleerd (20) (32); w. de verkoelingskuipen, waarin de slangen der ruw- en distilleerketels bevat zijn (20) (33—34); 54 HOOFDSTUK II. — Art. 13. x. de zoogenaamde bovenbakken, bestemd tot het opkoelen van dunne spoeling; ij. de grondbakken of putten, bestemd tot het bergen van spoeling of tot eenig ander einde, niet omschreven bij de vorige onderdeelen. 8 2. Ten aanzien der werktuigen, bedoeld bij de onderdeelen l tot en met ij, wordt opgave gedaan van de soort en benaming, het getal en de nummers. Van de werktuigen, bedoeld bij de onderdeelen n tot en met e, wordt tevens de inhoudsruimte (35), voor zoover die reeds door ambtenaren opgenomen is, opgegeven, of wel vermeld dat eene hermeting vsrlangd wordt. Bovendien moet, zoo deze stukken vroeger niet reeds zijn ingediend, bij onderdeel u gevoegd zijn eene teekemng of schets der toestellen, benevens eene volledige omschrijving nopens hunne inrichting, gebruik en verschillende afmetingen, beide stukken door de onderteekening des branders gewaarmerkt (36). , 8 3 De distillateur (37) levert op denzelfden voet eene aangifte m, houdende de aanwijzingen omtrent zijne distilleerderij, welke ten aanzien der branderijen bij de onderdeelen a tot en met e, g, i, tot en met m, t, e, w en ij zijn voorgeschreven (38). 8 4 Hij die na het in werking komen der tegenwoordige wet, eene branderij of distilleerderij in bezit of gebruik neemt (39), of die eene nieuwe verlangt in werking te brengen, levert vóór het in werking treden eene gelijke aangifte in (40—41). 8 5. De brander of distillateur, die eemge verandering verlangt te brengen in hetgeen hij volgens de onderdeelen b, c. e, f, g, h of i heelt aangegeven, levert deswege vooraf eene aanvulhngsaangitte in (41—4dj. ï. Zie aant. 2 op art. 87, § 1. 2. Voor de hier voorgeschreven aangifte dient het model Fabricage no. la. Instr. § 6. 3. Verg. ten opzichte der aangifte van distillateurs, art. 13, § 3, en van handelaars, art. 15. 4 Door de hier voorgeschreven aangifte krijgen de ambtenaren volgens art. 196 der Alg. wet bet recht tot visitatie der panden. 5. In de maand Februari van elk jaar wordt door de Directeurs aan den Minister ingezonden een staat Fabricage no. 13a, aanwnzende het getal der in iedere gemeente in werking zijnde branderijen en distilleerderijen, alsmede het getal en de gezamenlijke inhoudsruimte van de daarin aanwezige werktuigen, een en ander volgens den stand op 31 December van het afgeloopen jaar. Res. V. 1SÖ4, no. Lil. 6. Geen der werktuigen, pijpen of buizen, waarvan het bestaan overeenkomstig art. 13 moet worden aangegeven, mag worden bijgeplaatst, af- of uitgebroken, weggevoerd, veranderd of hersteld dan nadat Vooraf ten kantore des Ontvangers een onderteekende aangifte is ingeleverd. Art. 54, § 1. Zie de verdere bepalingen van dat artikel. 7. Zie hierbij art. 5 der wet van 18 Juni 1904, S. no. 190, V. no. 94, opgenomen als bijl. H. HOOFDSTUK II. — Art. 13. 55 8. Zie, nopens tapiocameel, aant. 7 op art. 5, § 2. 9. De woorden „met afzonderlijke vermelding van gebuild meel" werden nader toegevoegd bij art. 1, § 1, der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, V. 1899, no. 8, opgenomen als bijl. F. 10. Verg. art. 70, §§ 1 en 2. 11. Daar het voor de toepassing van art. 9 noodig is dat een juiste opgave geschiedt van de bij het invoeren der wet bestaande gemeenschap, is het noodig, dat deze aangifte door alle branders en distillateurs ingeleverd wordt. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 12. De meening, dat de gemeenschap, bedoeld b^j art. 13, § 1, lett. g, geen andere kan zijn dan die, omschreven bij art. 11, komt niet juist voor. Onder gemeenschap in eerstgenoemd artikel zal niet alleen te verstaan zijn die volgens art. 11, maar elke gemeenschap, op welke wijze ook bestaande, tusschen de branderij en andere panden. Dat de gemeenschap volgens art. 11 niet in zoo ruimen zin is op te vatten, blijkt duidelijk uit den aanhef van dat artikel, fles. 12 Juni 1886, no. 66. 13. Het tweede gedeelte van lett. i „zijnde hiervan uitgezonderd" enz. kwam in het ontwerp 1858/59 niet voor. In het Voorl. V. werd daaromtrent opgemerkt: „Men acht de bepaling, dat afzonderlijke opgave moet worden gedaan van de gedeelten der branderij, tot nederlegging van gedistilleerd op fust te bezigen, onnoodig en tevens schadelijk, omdat zij tot noodelooze bemoeielijking der branders aanleiding geven kan. Wanneer in een branderij veel gedistilleerd in voorraad is of eerlang de aflevering van belangrijke hoeveelheden moet plaats hebben, worden de vaten niet zelden naar gedeelten der branderij gerold, In den regel niet tot bewaring bestemd. Behoort nu zulk een tijdelijke bewaarplaats niet tot de volgens lett. i opgegeven gedeelten, dan kan tegen den brander proces-verbaal worden opgemaakt, ook dan wanneer niet de minste fraude is bedoeld. De voorzorg moet tevens als ten eenenmale overbodig voorkomen, wanneer men zich herinnert, dat volgens art. 10 al de panden en erven, tot de branderij behoorende, aan het onderzoek der ambtenaren onderworpen zijn en dus elk hoekje kan worden doorsnuffeld, en dat volgens art. 119 al het voorhanden gedistilleerd en dus ook dat op fust, aan de ambtenaren moet worden aangewezen." In de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60, werd door den Minister, naar aanleiding dezer opmerking, te kennen gegeven: „Ofschoon de ambtenaren het recht hebben om alle panden, die met de branderij gemeenschap hebben te visiteeren, spreekt het echter wel vanzelf, dat van dit recht bij elke visitatie geen gebruik kan gemaakt worden om alle lokalen of panden te onderzoeken, die aan de branderij geheel vreemd zijn, zooals stallen, graan- en moutzolders, woningen en daarbij behoorende kelders, bergplaatsen van ledig vaatwerk, enz. Daarom is het noodig, dat de opgave volgens onderdeel i geschiede. Het is wel waar, dat mgevolge art. 119 bij het doen eener peiling door den brander aanwijzing moet gedaan worden van al het voorhanden gedistilleerd, doch ook bij de gewone dagelijksche visitatiën, al wordt daarbij geen peiling verricht, moet op het voorhanden gedistilleerd toezicht kunnen gehouden worden, en is het zoowel in het belang der Administratie, als tot mindere bemoeielijking van den brander, dat dit gewoon dagelijksch toezicht zooveel mogelijk tot de branderij zelve kunne beperkt worden, waartoe de onderwerpelijke opgaaf strekt. 56 HOOFDSTUK II. — Art. 13. Bovendien is het voor de toepassing van art. 121 ook noodzakelijk, dat er geen twijfel kunne bestaan omtrent de bestemming der lokalen waarin gedistilleerd mocht aanwezig bevonden worden. De opgegeven bezwaren tegen dit onderdeel der aangifte kan men overigens niet beamen • het staat immers den brander vrij om ook die lokalen, welke hij niet geregeld, maar slechts nu en dan tot het nederleggen van gedistilleerd verlangt te gebruiken, in zijn opgaaf te begrijpen. Om intusschen de aangifte te vereenvoudigen, is thans bepaald dat die lokalen welke gewoonlijk in alle branderijen tot het nederleggen van gedistilleerd gebruikt worden, niet in de opgaaf behoeven te worden begrepen." 14. Verg. art. 133, § 1, lett. b, in verband met de voorlaatste zinsnede dier paragraaf. 15. Tot de pijpen en buizen, waarvan het bestaan volgens art. 13 moet worden aangegeven, behooren ook die, welke by art. 12, § i, verboden zijn. Res. 1 Nov. 1910, no. 26; zie B. no. 855. • 16. Op de ketels, vermeld onder lett. I en m moet zijn vermeld: het nummer en de bestemming. Art. 35, § 1. 17. Zie hierbij aant. 11 op art. 69, § 3. 18. De werktuigen, vermeld in onderdeel n, moeten de aanwijzing dragen van het nummer en de inhoudsruinte. Art. 35, § 1. Met uitzondering der stoomvaten, dienende tot het gaarstoomen van aardappelen, moeten deze werktuigen voorts binnen de muren der branderij of distilleerderij geplaatst zijn. Art. 34, § 1. 19. Zie, aangaande de stoomvaten, dienende tot het gaarstoomen der aardappelen in een branderij der tweede soort, art. 36. 20 De werktuigen, vermeld in de onderdeelen n tot en met w, moeten binnen de muren der branderij of distilleerderij geplaatst zijn. ^Zii^m'olten voorts de aanwijzing dragen van het nummer en de inhoudsruimte, en - voor zooveel betreft de ruw- en distilleerketels en de grondbakken of putten — tevens van hun bestemming. Art. ód, % l. (a) Zie intusschen de bij dat artikel toegelaten uitzondering voor de stoomvaten en de verkoelingskuipen. 21. Indien geen samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, moet de fnhoudsruimte van.lederen beslagbak voldoen aan de voorwaarde van art. 37, § 1. Zie hierbij art. 37, § 2. 22 Zie art. 10 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612 III (bijl. O). 23. Omtrent de vraag wat men onder gistbakken heeft te verstaan, zie men art. 38, § 1. 24. Verzamelingskuipen zijn alleen toegelaten in de branderijen, waarin volgens art. 44 samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, en dan nog alleen onder de voorwaarden, genoemd in art. 39. HOOFDSTUK II. — Art. 13. 5? 25. Versnellingskuipen zijn toegelaten in aUe (a) branderijen, onder de voorwaarden, genoemd in art. 40. (a) Echter niet in de branderijen der derde soort, eerste klasse. Art. 2 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612 111; zie bijlage O. 26. Zie, aangaande de ruwketels, art. 41. 27. De ruwketels, distilleerketels en samengestelde werktuigen voor het ruwstoken moeten ingemetseld of aan den vloer -of den muur bevestigd zijn. Art. 34, § 2. 28. Zie, aangaande de distilleerketels, art. 47. 29. Verg. den laatsten volzin van § 2. 30. Geen samengestelde werktuigen voor het ruwstoken mogen worden opgericht of veranderd, dan met voorafgaande toestemming van den Minister en onder de daarbij vast te stellen voorwaarden. Art. 44, § ï. Zie ook de verdere bepalingen van voormeld art. 44. In de branderijen der derde soort, eerste klasse, is het gebruik van samengestelde werktuigen niet toegelaten. Art. 2 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612III; zie bijl. O. 31. Namelijk vast aan den muur of aan den grond bevestigde. Res. 27 April 1894, no. 7. 32. Bij de hier bedoelde grondvaten, vaste bakken en leggers moet een door de Administratie gewaarmerkte peilstok voorhanden zijn. Art. 51, § 1. 33. De verkoelingskuipen kunnen in de open lucht geplaatst worden, mits de slang zoodanig geleid wordt, dat het overgehaalde vocht alleen binnen de muren der branderij of distilleerderij kan worden opgevangen. Art. 34, § 1. 34. Verg. art. 48. 35. De inhoudsruimte moet dus opgegeven worden van die werktuigen, van welke volgens art. 49 de bedoelde ruimte moet worden opgenomen. De opgaaf van de inhoudsruimte der gistbakken is nuttig voor het toezicht ingevolge art. 38, § 2. Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. 36. Bij plaatsing of verandering van samengestelde werktuigen moet het bepaalde ten slotte van § 2 worden in acht genomën. Art. 54 § 1. 37. Zie hierbij aant. 6 op art. 4, § 3. 38. Voor het veranderen van een bergplaats van gedistilleerd onder genot van doorloopend krediet in een distilleerderij der le klasse, is geen bijzondere vergunning noodig, behoudens de voorgeschreven aangifte volgens art. 13, § 3, der wet en nakoming der wettelijke bepalingen omtrent de distilleerderijen der le klasse. Het in de bergplaats voorhanden gedistilleerd behoeft niet uit de bergplaats te worden opgebracht, maar er kan worden volstaan met peiling van dien voorraad. 58 HOOFDSTUK II. — Artt. 13—14. afsluiting der rekening als handelaar en overbrenging van het saldo op de rekening als distillateur, mits belanghebbende te voren schriftelijk aan den Ontvanger verklare (a) dat hij verlangt voor den accijns van dat gedistilleerd op zijn rekening als distillateur te worden gedebiteerd. Res. 12 Aug. 1903, no. 81. (o) Deze schriftelijke verklaring moet in het archief van den betrokken Ontvanger worden gedeponeerd. 39. Bij overgang van het bedrijf raadplege men omtrent de op te maken kennisgeving, Fabricage no. 3, onderdeel 1 der res. V. 1910, no. 186, opgenomen in aant. 1 op art. 53. 40. Zie art. 14 nopens de vóór de oprichting eener nieuwe branderij of distilleerderij, vereischte goedkeuring van den Minister van Financiën, voor zooveel de ligging betreft. Op het terrein van toezicht, bedoeld bij art. 177 der Alg. wet, mag geen nieuwe branderij of distilleerderij worden opgericht zonder Koninklijke toestemming. Art. 180 der Alg. wet. Voorts mogen branderijen en distilleerderijen met worden opgericht dan na verkregen vergunning volgens de Hinderwet, V. 1875, no. 73, artt. 1 en 2, sub VIII. 41. Het niet inleveren of het valsch of onvolledig invullen van de aangifte, voorgeschreven bij art. 13, wegens een branderij of distilleerderij waarvan het bestaan uit vroegere aangiften, bij de Administratie bekend is, wordt gestraft volgens art. 133, § 1. Zie, wat betreft het afstoken van beslag elders d»n m een branderij, die bij de Administratie als in werking zijnde bekend staat, en het voorhanden hebben van een distilleertoestel zonder machtiging, de artt. 16 en 17 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837, opgenomen in bijl. M. 42. De bepaling van deze paragraaf is ook van toepassing op den handelaar in gedistilleerd onder genot van doorloopend krediet. Art. 15, § 2. 43. Omtrent het overgaan van een enkele branderij in een dubbele, zie men aant. 2 op art. 35. Art. 14 (1). § 1- Voordat tot het oprichten eener nieuwe branderij of distilleerderij wordt overgegaan, moet de ligging aan de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën worden onderworpen (2). § 2. Na verkregen goedkeuring geeft de oprichter, tegen bewijs, schriftelijk kennis aan den Ontvanger, vóórdat tot het plaatsen van grondbakken of andere werktuigen wordt overgegaan, onvenninderd de verplichting om, vóór het in werking stellen der branderij of distilleerderij, de aangifte te doen, voorgeschreven bij het vorig artikel. 1 Art 14 is hier opgenomen zooals het luidt krachtens art. 29 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no, 1837 ; zie deze wet in bijl. M. 2. Met name moet belet worden, dat een branderij of distilleerderij op een afgelegen, voor een eerlijk bedrijf weinig geschikte plaats-wordt gevestigd. Mem. v. T., bij Ontwerp der wet van 19 Mei 1922. HOOFDSTUK II. — Art. 15. 59 Art. 15. § 1. Hij die, op het tijdstip, van het inwerking komen der tegenwoordige wet, eene bergplaats in gebruik heeft, tot opslag van gedistilleerd onder het genot van doorloopend krediet voor den accijns, levert binnen veertien dagen na dat tijdstip, tegen bewijs, — en hij, die later eene zoodanige bergplaats in gebruik verlangt te stellen, levert minstens acht dagen vóór het tijdstip, waarop hij tot dat in gebruik stellen verlangt over te gaan, ten kantore des Ontvangers eene onderteekende aangifte in, houdende de aanwijzingen omtrent die bergplaats, welke ten aanzien der branderijen bij de onderdeelen a, b, d, e, g en i van art. 13 zijn voorgeschreven (1—3). § 2. Op deze bergplaatsen, en op de handelaren (4), die ze in gebruik hebben, zijn de bepalingen van de §§ 1, 4 en 5 van art. 9, art. 10, art. 11 en § 5 van art. 13 van toepassing. § 3. De Ontvanger geeft, binnen acht dagen na het inleveren der aangifte eener nieuwe of veranderde bergplaats, een bewijs daarvan af, hetwelk tot toelating dier bergplaats strekt. Hij weigert dit echter, wanneer zij niet aan de voormelde bepalingen van art. 9 voldoet (5—7). § 4. Wanneer de belanghebbende zich met die weigering bezwaard acht, kan hij zijne klachte deswege indienen bij den Directeur, en, zoo bij in diens beslissing niet berust, bij Onzen Minister van Financiën, aan wiens uitspraak bij zich moet onderwerpen (5). 1. Voor de hierbedoelde aangiften wordt gebruik gemaakt van het register Ace. no. 1. Instr. § 7. 2. Het niet inleveren of het valsch of onvolledig invullen van de hier voorgeschreven aangifte wegens een bergplaats, die bij het in werking komen der tegenwoordige wet bestond of later opgericht of veranderd wordt, en waarvan het bestaan uit vroegere aangiften, bij de Administratie bekend is, wordt gestraft op den voet van art. 133, § 1, lett. a, b of c, al naargelang van den aard der overtreding. 3. Voor de oprichting van bergplaatsen tot opslag van accijnsgoederen onder doorloopend krediet in het terrein, omschreven in art. 177 der Alg. wet, wordt aangifte en toelating gevorderd overeenkomstig art. 186 dierzelfde wet. Res. V. 1890, no. 57. 4. Zie de definitie, gegeven van handelaar, bij art. 83, § 2. 5. De bepalingen der §§ 3 en 4 zijn noodzakelijk, vermits in de bergplaatsen geen verzegeling van werktuigen kan te pas komen, gelijk dit voor de branderijen en distilleerderijen, welke met aan de bepalingen van art. 9 voldoen, is voorgeschreven (a). Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. (a) Zie art. 52, § 1, lett. a. 6. De wet geeft geen aanleiding om de toelating van een pand als bergplaats van gedistilleerd onder doorloopend krediet voor den accijns te weigeren omdat het tevens dient tot nederlage van bier. Bij de toelating van zoodanige panden moet echter den belanghebbende onder het oog worden gebracht dat zijn eigen belang medebrengt, door een behoorlijke afscheiding van beide soorten van dranken den ambtenaren het opnemen van den voorraad gedistilleerd gemakkelijk te maken. Res. 24 Mei 1864, no. 31 — Bijgew. wet, blz. 18. 60 HOOFDSTUK II en III. — Artt. 15—17. Voor gelijktijdigen opslag van gedistilleerd en zout in dezelfde bergplaats voor doorlóopend krediet is geen bijzondere vergunning noodig. Afzonderlijke zekerheid voor elk dier accijnsmiddelen komt niet noodig voor, wanneer slechts in de op te maken akte het bedrag van den borgtocht voor elk middel gesplitst wordt. Res. 9 Juli 1881, no. 44. 7. Art. 15, § 3, legt den Ontvanger niet de verplichting op zijn weigering schriftelijk aan den belanghebbende mede te deelen. Het is voldoende wanneer hij hem duidelijk doet weten, dat de afgifte van het verlangde bewijs met kan geschieden. Res. 18 Januari 1901, no. 67. Art. 16. § 1. Boven iederen aan den openbaren weg uitkomenden ingang eener branderij, distilleerderij of bergplaats moet een opschrift geplaatst worden, houdende, in duidelijke zichtbare letters, in olieverf (1), de woorden : BRANDERIJ, DISTILLEERDERIJ of BERGPLAATS VAN GEDISTILLEERD, met bijvoeging, in het opschrift boven den hoofdingang, van de benaming der branderij, distilleerderij of bergplaats, van den naam des branders, des distillateurs, des handelaars of der firma (2), en van de kadastrale sectie en nummer. § 2. Bij verzuim van hetgeen in dit artikel is voorgeschreven, wordt de nalatige door den Ontvanger bij eene schriftelijke waarschuwing uitgenoodigd om binnen drie dagen daaraan te voldoen (3—4). 1. Het opschrift moet in olieverf worden geschilderd, omdat waterverf niet tegen den regen bestand is. 2. Zie hierbij ook art. 5 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII, opgenomen als bijl. H. 3. In de Mem. v. T. bij het Ontwerp der Bier- en azijnwet van 25 Juli 1871, S. no. 92, V. no. 138, werd met betrekking tot art. 8 dier wet welk artikel een gelijke bepaling inhield als art. 16 der Gedistilleerdwet, te kennen gegeven, dat „wanneer dit noodig geacht wordt, de waarschuwing door een ambtenaar der belastingen (verg. art. 320 der Alg. wet) kan worden beteekend." 4. Het niet plaatsen van het opschrift binnen den bepaalden termijn wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander, distillateur of handelaar, van f 10. „ , Deze boete wordt verbeurd voor iedere week, gedurende welke de overtreding na den termijn mocht voortduren. Art. 133, § 3. Volgens art. 16 is de nalatige verplicht om binnen drie dagen aan de schriftelijke waarschuwing van den Ontvanger te voldoen. Geschiedt dit niet binnen dien termijn, dan verbeurt de nalatige een boete van f 10 Die boete wordt verbeurd voor iedere week, gedurende welke de overtreding na den voormelden termijn mocht voortduren. Dus den 4den dag en de volgende zes dagen na de waarschuwing is de boete f 10, en zoo vervolgens voor elke ingegane week f 10 meer. Weekblad no. 453. HOOFDSTUK III. Inslag en verantwoording van meel in branderijen. Art. 17 § 1 Het is geoorloofd om in eene branderij der eerste of tweede soort meel van alle graansoorten (1—3) te verbruiken, mits het 62 HOOFDSTUK III. — Artt. 17—19. 7. De vergunningen, bij het tweede lid bedoeld, worden — althans aanvankelijk — alleen op aanvraag van belanghebbenden en bij bijzondere beschikking verleend. Instr. § 8. 8. Bij gebruik van ongedroogd mout mag de branderij geen gemeenschap hebben met een mouterij. Zie art. 9, § 2, in verband met § 3, lett. b, van dat artikel. 9. Verg. art. 33, § 2. Art. 18. § L Het meel, ten dienste eener branderij ingeslagen,moet uitsluitend nedergelegd of geborgen worden in bijzondere daartoe opgegeven bergplaatsen, welke zich moeten bevinden in de panden die tot de branderij behooren en met haar rechtstreeks in gemeenschap staan, doch afgescheiden van het vertrek of lokaal, waarin de beslagbakken staan of het beslag bereid wordt (1). § 2. Op of boven iederen ingang der bergplaatsen voor meel moet een opschrift worden geplaatst, houdende, in duidelijk zichtbare letters, in olieverf, de woorden: BERGPLAATS VOOR MEEL. § 3. Bij verzuim van hetgeen in de vorige zinsnede is voorgeschreven, wordt de nalatige door den Ontvanger bij eene schriftelijke waarschuwing (2) uitgenoodigd om binnen drie dagen daaraan te voldoen (3). li De bergplaatsen voor meel te begrijpen in de aangifte volgens art. 13, § 1, onderdeel h. 2. Verg. art. 16, § 2, met aant. 3. 3 Het niet plaatsen van het opschrift binnen den bepaalden termijn wordt volgens art. 133, § 3, gestraft met een boete ten laste van den brander van f 10. , „ , Deze boete wordt verbeurd voor iedere week, gedurende welke de overtreding na den termijn mocht voortduren. Zie ook aant. 4 op art. 16, § 2. Art. 19. § 1. Geen meel mag in eene in werking zijnde branderij, noch in de panden of op de erven, welke daartoe behooren of daarmede gemeenschap hebben, aanwezig zijn, elders dan in de bij het vorig artikel bedoelde bergplaatsen (1—2). § 2. Hiervan is uitgezonderd : a. het meel, bestemd voor de werkzaamheden in eene bierbrouwerij, welke met de branderij gemeenschap heeft, overeenkomstig de voorwaarden, die door Onzen Minister van Financiën ingevolge § 3, lett. a, van art. 9 vastgesteld worden (3); b het meel, dat overeenkomstig art. 61 § 2, of art. 78, § 3, tijdelijk op de stelling geplaatst, of, volgens art. 78, § 4, in een ander vertrek nedergelegd is tot het maken of bereiden van het beslag; c eene hoeveelheid van hoogstens vijf kilogram meel tot huiselijk gebruik, in eene woning, welke met de branderij gemeenschap heeft (3—4). § 3 De Minister van Financiën kan onder de noodige voorzieningen toelaten het voorhanden hebben van meel voor veevoeder in stallen, die met eene branderij gemeenschap hebben (5). HOOFDSTUK III. — Artt. 25—27. . 69 zal ontstaan: dat de brander minder meel ontvangt dan bii van het • ter makng gezonden graan behoorde te bekomen, en dat in den molen meermalen meel aanwezig is, hetwelk tot sluikerij kan gebezigd worden Uit wilde men verhoeden". Om aan het geopperde bezwaar tegemoet te komen werden in 8 2 alsnog ingelascht de woorden: „of ook een grooter verschil op eènen enkelen van de in hetzelfde biljet vermelde zakken" Volgens deze wijziging is op één der zakken eener partij meel het bepaalde bn art 25 met van toepassing, zoodat een overschot of een tekort, na het afwegen der zakken, in den laatsten zak kan bestaan. k r \ ?! w00rden »voor üet geval «e geheele partij meel niet met het niljet tot inslag overeenstemt", moeten blijkbaar in dien zin worden opgevat, dat de overeenstemming moet geacht worden wel aanwezig te zijn, zoolang de speling van 17, ten honderd, bij art. 24, $ 3 bedoeld met wordt overschreden. m l ' Art 26. § 1 Op het middel van vervoer, waarmede de aanvoer van meel voor eene branderij geschiedt, mag zich geen ander meel bevinden dan dat hetwelk voor branders bestemd is en waarvoor biljetten tot inslag zijn gelicht (1—2). J § 2. Wanneer de in- of opgeladen partijen meel voor meer dan ééne branderij bestemd zijn moeten de zakken, voor iedere branderij bestemd of den naam des branders, óf andere onderscheidene merken dragen zoodanig dat de ééne partij van de andere kunne worden onderkend (3)! aJ v> Ti6 voerder is gehouden om, bij het afladen van meel aan eene branderij, den ambtenaren op hunne eerste aanvrage, het biljet iCrvertZen ^ m6el' ^ °P * W f voertuig aanwezig 1. Het aanwezig zijn van meel op een vaar- of voertuig, in zakken waarvoor overeenkomstig art. 26 geen geldige biljetten tot iislag kunnen ZrJf^T0' ?f m f?8ten' manden of andere voorwerpen gepak? wordt gestraft met een boete, ten laste van dengene die het mee vervoert of door zijn werklieden of bedienden doet vervoeren, van eeW gulden voor ieder kgr. meel, doch in geen geval minder dan Znderd gulden, en verbeurte van het meel. Art. 133, § 9. nonaera Zie, nopens de verbeurte der emballage, art. 134, § 1. A. ?ï* "t*61 ^evat een nieuw voorschrift, dat noodig is opdat de verificatien bij den inslag van meel behoorlijk zónden kunnen geschieden Wanneer bijv. thans een vracht meel in een branderij gelost wordt en de ambtenaren bevinden daarop een of twee zakken te veel, dieTestemd zijn om heimelijk door den brander te worden ingeslagen, kunnen^ deswege geen bekeuring instellen, daar de vewoerde/eenvoiSffb? ^Tf^S^Stifi.^ meeI V°°r eWerS °estemdgzijn. ke gemeenschap bestaat, als slechts één bv^adeT^beïchoZd ITè, § 4. kant^'r/L Onï™TUSSClien d6n blrander en de administratie wordt, ten o^nd (1-3) gerS' WegeDS h6t ingesIagen °»éel eene rekening ge- 70 HOOFDSTUK III. — Artt. 27—28. § 2. Op deze rekening worden als DEBET gebracht: a. het saldo der vorige rekening; b. de ingeslagen hoeveelheden meel volgens de biljetten (4); c. hetgeen bij de opneming (5) meer wordt bevonden, dan volgens de rekening moet aanwezig zijn. § 3. Op de rekening worden als CREDIT gebracht: a. de hoeveelheden meel, welke volgens de aangiften tot stoken, gedurende den tijd, waarover de rekening loopt, zijn verbruikt (6); b. de uitgeslagen hoeveelheden meel volgens de biljetten (7); c. het meel, volgens de in art. 69, § 3, bedoelde vergunning, gebezigd tot het vervaardigen van kunstgist; d. hetgeen bij opneming minder wordt bevonden, dan volgens de rekening moet aanwezig zijn ; e. het op nieuwe rekening over te brengen saldo. § 4. Er wordt eene afzonderlijke rekening gehouden voor iedere branderij. Eene zoogenaamde dubbele branderij, en branderijen, die vereenigd zijn in hetzelfde pand of in panden tusschen welke gemeenschap bestaat, worden echter voor de toepassing van deze bepaling, alsmede van art. 20, § 1, lett. b, en art. 26, § 2, als slechts ééne branderij beschouwd (8). 1. Ten aanzien der meelrekening worden hier gelijksoortige bepalingen voorgesteld als bij Hoofdstuk VI ten aanzien van die wegens het doorloopend krediet voor den accijns. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 2. Voor de meehekening dient het model Fabr. no. 21. Instr. § 10. Het formuüer komt voor onder de modellen, aan deze uitgave toegevoegd. 3. Met betrekking tot de branderijen der eerste soort, vijfde klasse, zie men aant. 5 op art. 20, § 1. 4. Verg. art. 24, § 1. 6. Zie art. 29. 6. Zie art. 59, § 1, lett. e, en art. 76, § 1, lett. i. 7. Verg. art. 24, § 2. 8. Ten opzichte der dubbele branderijen is bij art. 82, § 4, een gelijksoortige bepaling getroffen met opzicht tot de kredietrekening. Art. 28. § 1. De rekening wordt, na iedere opneming van den yoorraad meel, afgesloten (1). § 2. De brander is bevoegd om de afsluiting gezamenüjk met den Ontvanger te verrichten, mits hij zich daartoe binnen twee dagen na de opneming ten kantore des Ontvangers vervoege. Bij gebreke van dien geschiedt de afsluiting eenzijdig door den Ontvanger, volgens de bij hem berustende registers en bescheiden, zonder dat de brander tegen de uitkomst in verzet kan komen. Bij zoodanige eenzijdige afsluiting geeft de Ontvanger den brander schriftelijk kennis van de uitkomst dier afsluiting (2). HOOFDSTUK III. — Artt. 28—29. 71 § 3. De brander, die vermeenen mocht, dat misstellingen in eene eenzijdig gesloten rekening bestaan, kan zich, mits binnen eene maand na de afsluiting, onder overlegging van de bewijzen (3), aan Onzen Minister van Financiën wenden, met verzoek om de rekening te doen verbeteren. ju Bij res. V. 1864, no. 22 zijn de volgende voorschriften gegeven betreffende de afsluiting der meelrekening van branders: § 7. De rekeningen met de branders wegens het door hen gedurende het vorig jaar ingeslagen en verbruikt meel, worden bij den aanvang van elk jaar opgeteld, nadat wegens het meelverhruik, volgens de loopende aangiften tot stoken, op gelijksoortige wijze als bij § 2 (a) voor de debiteeringen is voorgeschreven, een gedeeltelijke crediteering voor het tot en met ultimo December verbruikt meel heeft plaats gehad. De rekening wordt echter niet formeel afgesloten of gearresteerd, hetgeen alleen te pas komt na elke opneming; zoodat de totalen van de onderscheidene kolommen eenvoudig op rekening van het volgend jaar in een nieuw register worden overgebracht. § 8. Na elke opneming van den voorraad meel worden de meelrekeningen afgesloten, op gelijksoortigen voet als bij § 6 (a) voor de tusschentijdsche afsluiting der kredietrekeningen is voorgeschreven. (a) Zie aant. 1 op art. 106. 2. Voor de kennisgevingen van het afsluiten der rekeningen wordt gebruik gemaakt van de gedrukte formulieren Ace. no. 18. Instr. § 11. 3. Zie aant. 3 op art. 29. Art. 29. § 1. De ambtenaren zijn bevoegd, mits door den Ontvanger of eenen hoogeren ambtenaar schriftelijk daartoe gemachtigd, om den voorraad meel in eene branderij op te nemen (1—3). § 2. Bij elke opneming maken zij van hunne bevinding een relaas op, hetwelk ten kantore van den Ontvanger ingeleverd wordt, nadat de brander tot de medeteekening uitgenoodigd en hem een afschrift uitgereikt is (4). § 3. Er bestaat overtreding, indien een grooter verschil op de hoeveelheid meel, welke volgens de rekening moet aanwezig zijn, dan van een en een half ten honderd, in meer of minder bevonden wordt (5—6); de speling berekend over het debet der rekening sedert de vorige opneming (7—10). 8 v 1. Bij alle opnemingen zullen de aanwezige belanghebbenden moeten worden uitgenoodigd om daarbij tegenwoordig te blijven. Art. 194 der Alg. wet. 2. Zie hierbij ook art. 30, § 3, en art. 32. 3. Het voorhanden meel moet met het saldo der rekening overeenkomen, zoodat het onnoodig is voorgekomen om den voorraad door biljetten te doen dekken en deze door de ambtenaren te doen intrekken. De brander behoeft dus de biljetten of bewijzen wegens in- en uitslagen yan meel alleen te bewaren om tegen een nusstelung in de rekening te kunnen opkomen (o). Mem v. T., Ontwerp 1858/59. (o) Verg. art. 28, § 3. 74 HOOFDSTUK III en IV. — Artt. 33—35. 2. Verg. hierbij het bepaalde bij art. 9, § 2. 3. Het aanwezig zijn van een handmolen of ander werktuig, geschikt tot het malen of breken van granen, in strijd met dit artikel wordt gestraft met een boete, ten laste des branders, van vier honderd gulden, en verbeurte van den handmolen of het ander werktuig (d). Art. 133, § 12. (a) Zie art. 52, § 1, lett. e, en art. 134, § 3. HOOFDSTUK IV. Inrichting, gebruik, opneming en verzegeling van werktuigen in branderijen en distilleerderijen (1). 1. Zie hierbij aant. 3 op art. 42. Art. 34. § 1. De werktuigen, vermeld in de onderdeelen re tot en met w van art. 13, § 1, moeten binnen de muren der branderij of distilleerderij geplaatst zijn (1). Hierop worden uitzonderingen toegelaten voor de stoomvaten^ dienende tot het gaarstoomen van aardappelen, en voor de verkoelingskuipen, welke werktuigen in de open lucht kunnen geplaatst worden, mits, wat de laatstgenoemde betreft, de slang zoodanig geleid worde, dat bet overgehaalde vocht alleen binnen de voormelde muren kunnen opgevangen worden. § 2. De ruwketels, distilleerketels en samengestelde werktuigen voor het ruwstoken moeten ingemetseld of aan den vloer of den muur bevestigd zijn (1). 1. Indien hieraan niet voldaan is kunnen de werktuigen door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 52, § 1, lett. b. Verbreking van een ketting, waarmede een distilleertoestel aan den vloer of den muur is bevestigd, levert geen strafbaar feit Op. Art. 133, § 15, is niet toepasselijk. Res. 2 Sept. 1909, no. 32; zie B. no. 690. Art. 35. § 1. Op elk werktuig, dat zich in eene in werking zijnde branderij of distilleerderij bevindt, moet een opschrift geplaatst worden, houdende in duidelijk zichtbare letters, hetzij in olieverf of wel ingebrand of ingesneden, de aanwijzing van het nummer, en voor de werktuigen, vermeld in de onderdeelen re tot en met v van art. 13, § 1, van de inhoudsruimte ; alsmede, voor zooveel de water-, stoom-, ruw- en distilleerketels en de grondbakken of putten (1) betreft, de aanwijzing van hunne bestemming. § 2. De werktuigen van dezelfde soort verkrijgen een doorloopend nommer. § 3. In zoogenaamde dubbele branderijen, welke in dezelfde of met elkander gemeenschap hebbende panden zijn gevestigd, kunnen de werktuigen, tot iedere enkele branderij behoorende, met een nieuw volgnummer beginnen. In dit geval wordt iedere branderij door eene bijzondere letter aangewezen, welke in het opschrift van elk werktuig naast het nummer geplaatst wordt (2). HOOFDSTUK IV. — Artt. 35—36. 75 § 4. Bij verzuim van hetgeen in dit artikel is voorgeschreven, wordt de nalatige door den Ontvanger bij eene schriftelijke waarschuwing (3) uitgenoodigd, om binnen drie dagen daaraan te voldoen (4). 1. Vraag. Worden met de grondbakken of putten, waarop de bestemming ingevolge art. 35, § 1, aangewezen moet worden, alleen bedoeld die, genoemd in art. 13, § 1, lett. u, of ook die van art. 13, § 1, lett. o en v ? Antw. Op allen ; het opschrift dient om te kunnen constateeren, dat ze alleen worden gebruikt voor de aangegeven bestemming. Het opschrift behoeft er alleen op als die bakken of putten zich bevinden in de fabriek (zie aanhef artikel), zijn ze daar buiten, zooals boerenbak en beste bak meestal zijn, dan is het niet noodig. In het eerste wetsontwerp kwamen de woorden „en de grondbakken of putten" niet voor. In het tweede was de redactie met die woorden aangevuld, doch daar elke toelichting ontbreekt, is geenerlei conclusie uit de toevoeging te trekken. De parlementaire bescheiden geven geen enkele aanduiding over de beteekenis, die aan de bedoelde woorden moet worden toegekend. De woorden „grondbakken of putten" doen aanvankelijk wel denken dat bedoeld zijn die, genoemd onder lett. y, daar in lett. o en c gesproken wordt van grondvaten. Toch is het niet aannemelijk, dat de zinsnede alleen betrekking zou hebben op lett. ij, aangezien de spoeling in den regel wel buiten de fabriek bewaard zal worden en de bepaling dus toch geen doel zou treffen, als zijnde alleen voorgeschreven voor grondbakken in de fabriek. Weekblad no. 1711. 2. Het staat den brander vrij om een enkele branderij in een z.g. dubbele te veranderen, mits met voorafgaande nadere aangifte volgens art. 13, en opvolging van deze paragraaf. Gemengd gebruik van werktuigen voor verschillende branderijen kan echter niet worden toegelaten. Res. 27 Sept. 1870, no. 5 — Bijgew. wet blz. 30. 3. Verg. art. 16, § 2, met aant. 3. 4. Het niet plaatsen van het opschrift binnen den bepaalden termijn wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander of distillateur, van f 10. Deze boete wordt verbeurd voor iedere week, gedurende welke de overtreding na den termijn mocht voortduren. Art. 133, § 3. Zie ook aant. 4 op art. 16, § 2. Art. 36. § 1. De inhoudsruimte van ieder stoomvat, waarin de aardappelen in eene branderij der tweede soort tot den staat van gaarheid worden gebracht, moet in zoodanige verhouding staan tot de inhoudsruimte der beslagbakken, dat de aardappelen, welke gelijktijdig in een vat worden gaar gestoomd, niet worden gebruikt voor meer dan éénen beslagbak. De genoemde verhouding mag echter wel zoodanig zijn, dat de in twee of meer stoomvaten gaar gestoomde aardappelen te zamen voor éénen beslagbak gebruikt worden (1—3). § 2. In het stoomvat mogen zich geene aardappelen bevinden, buiten het tijdsverloop tusschen den opgegeven aanvang van het vullen en den afloop van het walsen of malen der gaar gestoomde aardappelen (4). 76 HOOFDSTUK IV. — Artt. 36—37. § 3. De stoomvaten kunnen echter op den voorgaanden werkdag worden gevuld met de aardappelen, die voor de eerste gaarstooming van den volgenden werkdag bestemd zijn, mits dit bij de aangifte tot stoken worde opgegeven (5). In dit geval moeten de vaten, na den tijd voor de vulling opgegeven, tot aan het uur van aanvang der eerste gaarstooming op den volgenden werkdag, geheel met ongestoomde aardappelen gevuld zijn (4) (6). § 4. Het is verboden om de hoeveelheid gaar te stoomen aardappelen in het stoomvat te vermeerderen, hetzij door gebroken, geraspte of tot meel gebrachte aardappelen daarin te gebruiken, hetzij door aardappelen bq te vullen nadat de gaarstooming is begonnen (7). 1. De dubbele bodems of de roosters der stoomvaten moeten vast zijn. Art. 50, § 2. 2. De inhoudsruimte der stoomvaten wordt — indien de belanghebbende of de ambtenaren dit verlangen — steeds door vulling met aardappelen opgenomen. Art. 49, § 2. 3. De stoomvaten, welke niet. voldoen aan art. 36, kunnen door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 52, § 1, lett. b. 4. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van de §§ 2 en 3, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van f 10—f 100. Art. 133, § 17. 5. Verg. art. 76, § 1, lett. g. 6. De vaten moeten geheel (dus niet gedeeüehjk) met ongestoomde aardappelen gevuld zijn. 7. Het vermeerderen der hoeveelheid te verbruiken grondstof, in strijd met § 4, wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander, van f 400. Art. 133, § 14. Art. 37. § 1. De inhoudsnnmte van iederen beslagbak, door welke bakken worden verstaan die werktuigen, waarin de grondstoffen worden in gisting gebracht, moet in zoodanige verhouding staan tot de inhoudsruimte der ruwketels, dat het beslag uit éénen bak telkens in eens ter afstoking op eenen ketel kunne worden geladen (1—5). § 2. Hiervan zijn uitgezonderd (6): a. de werktuigen, welke bij het in werking komen der tegenwoordige wet niet aan dit voorschrift voldoen, zoolang zij niet worden veranderd (7) of vernieuwd (8); b. de bij art. 44 bedoelde samengestelde werktuigen voor het ruwstoken ; c. de werktuigen in branderijen der derde soort, behoudens hetgeen daaromtrent bij de bijzondere bepalingen volgens art. 81 mocht voorgeschreven worden (9). 1. De bepaling van dit artikel is niet alleen wenschelijk tot vergemakkelijking van het toezicht, maar ook noodig om de afstokingen, bedoeld bij art. 66, behoorlijk te kunnen verrichten. Mem. o. T., Ont werp 1858/59. HOOFDSTUK IV. — Artt. 37—38. 77 2. De ruimte der beslagbakken mag niet worden vergroot, hetzij door losse kransen, hetzij door blokjes of andere voorwerpen naast elkander op de boorden te plaatsen. Art. 50, § 5. 3. Zie, ten aanzien der beslagbakken in de branderijen der eerste soort, vijfde klasse, art. 1 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S.no. 126, V. v. V. no. 612 IX (bijl. C, II). 4. De beslagbakken, welke niet voldoen aan art. 37, kunnen door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 52, § 1, lett. b. 5. De minimum inhoudsruimte der ruwketels is vastgesteld bij art. 41. 6. De hier vermelde uitzonderingen komen overeen met die, genoemd in art. 41, § 2. 7. Wanneer aan een ruwketel, die met vuur wordt verwarmd, een stoomleiding wordt aangebracht, ten einde in het vervolg met stoom te stoken, wordt dit als een verandering aangemerkt, bedoeld bij art. 73, § 4. Hetzelfde geldt ook voor art. 37, § 2, lett. a der wet. Res.. 26 Maart 1879, no. 22. 8. Deze uitzondering vervalt óók bij gedeeltelijke vernieuwing der werktuigen, waarvoor zij van toepassing is. De gewone kleine herstellingen, welke in redelijken zin niet als vernieuwingen zijn. aan te merken, blijven echter buiten aanmerking. Res* 11 Maart 1871, no. 23 — Bijgew. wet blz. 32. 9. Zie, wat betreft de beslagbakken in de branderijen der derde soort, tweede klasse, art. 2 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P). In de branderijen der eerste en derde klasse van de derde soort komen geen beslagbakken voor. Art. 38. § 1. De gistbakken, door welke bakken worden verstaan die werktuigen, waarin het zoogenaamde gistnat uit de beslagbakken voorloopig verzameld en die, waarin het vervolgens opgepompt wordt, mogen alleen gewoon gistnat en gist,maar geen meelbeslag bevatten(l—4). § 2. De hoeveelheid gistnat, die in de gistbakken voorhanden is en na het bezinken der gist kan worden afgetapt, mag niet grooter zijn dan die, welke kan bevat worden in de ledige ruimte, die door de aftapping in de beslagbakken is teweeggebracht. Wanneer de ambtenaren vermeenen dat eene grootere hoeveelheid gistnat voorhanden is, moeten zij dit opnemen bij het terugbrengen van het gistnat in de beslagbakken, overeenkomstig § 3 (5—6). § 3. Het gistnat moet, na het bezinken der gist, in de beslagbakken, waaruit het is afgetapt, worden teruggebracht (7), binnen het tijdsverloop van zes en dertig uren (8) na het opgegeven (9) tijdstip voor het beslaan (10). 1. Het gistnat wordt nimmer rechtstreeks uit de beslagbakken opgepompt, maar steeds daaruit afgetapt in een verzamelbak, die onder de beslagbakken geplaatst is, uit welken bak het vervolgens wordt opgepompt in de eigenlijke gistbakken, welke zich boven de beslagbakken 78 HOOFDSTUK IV. — Art. 38. bevinden. De bedoeling is, dat zoowel de bakken, waarin het gistnat eerst afgetapt eö verzameld wordt, als de eigenlijke gistbakken, met opzicht tot de toepassing der wet, als gistbakken beschouwd worden (a). Mem. v. A., Ontwerp 1860161. la) Deze aant. ziet natuurlijk op de oudere wijze van gistmaken. In de nieuwere fabrieken wordt geen gistnat getapt, doch gist geschept. 2 Zie nopens hetgeen men heeft te verstaan onder gistbakken in de branderijen der eerste soort, vijfde klasse, wt. 2 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612 IX (bijl. C, II). 3. De inhoudsruimte der gistbakken behoeft niet in een bepaalde verhouding te staan tot die der beslagbakken. 4. Bij overtreding van deze paragraaf is art. 133, § 20, van toepassing. 6 Volgens het Ontwerp van 1858/59 luidde de eerste volzin van deze naragraaf: „De hoeveelheid gistnat, in de gistbakken voorhanden, mag met; grooter'zijn dan die, welke kan bevat worden in de ledige ruimte, die door de aftapping in de beslagbakken is teweeggebracht . Naar aanleiding hiervan werd in het Voorl. V. opgemerkt: In overeenstemming met onderscheidene Kamers van koophandel hoüdt men het er voor, dat door hetgeen hier voorkomt omtrent de hoeveelheid gistnat, die in de gistbakken voorhanden mag zijn, het gTstmaken tekeer wordt benadeeld. Het is bekend dat de branders na een eerste aftapping van gistnat en nadat daarmt de gist bezonken fs de ledTgeruimten den beflagbak tot zekere hoogte met kond water aanvullen en het beslag roeren, waardoor dan opnieuw gisting ontstaat en eeTtweede aftapping van gistnat en gistbezinkmg mogelijk wordt. Dit zou door het streng vasthouden aan het voorschrift van den eersten volzin van S. 2 worden belet." Door de paragraaf in overeenstemming te brengen met den tegenwoordJgen toestand werd bij het Ontwerp van 1859/60 aan de gemaal onmerking tegemoet gekomen. Door de aanvulling met koud water enTet voor de tweede maal aftappen van gistnat, wordt een grootere hoeveelheki gistnat verkregen, docïblijkens § 2 mag deze vermeerdering hatusschen niet grooter ziln, dan de ruimte, ingenomen door de gist, wplke niet meer in de beslagbakken terugkomt. Volgens £ Mem. v. T., Ontwerp 1858/59, op dit artikel zou een OTOotere vermeerdering ook niet kunnen worden toegelaten, omdat aan het bepallTbl § 3 de hand moet gehouden worden, zoowel voor een behoorüjfioezfcht op de bewerkt wordende grondstoffen, als omdat anders de afJtoking volgens art. 66 niet behoorlijk zou kunnen geschieden, vermits dan de beslagbak niet al. de gegiste grondstof zou bevatten, die uit het beslagen meel bereid is. 6 Het aanwezig zijn van meer gistnat in de gistbakken dan daarin ov^enkomstig § 2^ voorhanden zijn, wordt ten laste des branders.van tien gulden voor lederen H.L. verschil. Art. lóó, %18. 1 Deze bepaling moet zoodanig worden opgevat, dat het geoorloofd is het glstnatgvan eenige beslagbakken in één ^J^g hiieen te brengen om het daaruit m een of meer gistbakken over te pompen en naliet bezinken der gist weder over dezelfde beslagbakken te verdeelen. Weekblad no. 93. 90 HOOFDSTUK IV. — Artt. 44—45. 17. Er bestaat geen strafbepaling voor het geval, dat met de samengestelde werktuigen minder wordt afgestookt dan by de regeling is vastgesteld, doch de vergunning tot het gebruik dier werktuigen kan dan, ingevolge art. 135, § 4, worden ingetrokken. Res. 18 Maart 1873, no. 21. 18 Bii het bezigen van samengestelde werktuigen voor het ruwstoken in de branderijen der derde soort, tweedeklasse, moet de inrichting, daarvan zoodanig zijn, dat minsten 5 H L. beslag per uur er in kunnen worden afgestookt Art. 2, lett. c, van het Kon. besluit van 6 Januari 186b, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI; zie bijl. P. Art 45 § 1 De samengestelde werktuigen voor het ruwstoken, vallende ónder § 4 van bet vorig artikel, kunnen dagelijks na afloop van den bepaalden tijd voor het stoken, met de afgestookte of gedeeltelijk afgestookte grondstof gevuld blijven, tot bij den aanvang van het stoken op den volgenden dag, mits dit bij de aangifte tot stoken worde opgegeven (1—3). 8 2. De brander is nochtans gehouden (4): , a om wanneer dit bij eene tusschentijdsche peiling (5) door de ambtenaren verlangd wordt, de grondstof, welke op de werktuigen geladen is, geheel en zonder bijlading van nieuwe grondstof af te stoken, tenzij dè hoeveelheid gedistilleerd, welke daaruit kan getrokken worden, tusschen den brander en de ambtenaren met onderhng goedvinden be- Pa0dd oXwsuineer dit door de ambtenaren, met het verrichten eener afstoking (6) belast, verlangd wordt, vooraf de grondstof, welke op de werktuigen geladen is, geheel af te stoken, en voorts om de afzonderlijke afstoking te verrichten van de grondstof, welke in eenen of meerdere beslagbakken of kuipen voorhanden is en op denzelfden dag moet afgestookt worden. 1 De hier gegeven bevoegdheid geldt niet voor de enkelvoudige ruwketels (zie art 43, § 5), en evenmin voor de samengestelde werkïïSSÏuïind. inr'icWAg wel toelaat om den tijd voor de afstof van de gegiste grondstof uit iederen beslagbak afzonderhjk vast te stellen. 2. In het geval, voorzien bij § 1, moet in de aangifte tot stoken worden opgegeven of en in welke werktuigen 's nachts beslag zal overblijven. Art. 59, § 1, lett. I, en art. 76, § 1, lett. n. 3. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepaling van deze paraeraaf wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van fS honderd guldel, indien de werkzaamheden met meer dan een uur zijn vervroegd of de toegestane tijd met meer dan een uur is oyerSeden, en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. Art. 133, § 16. 4. Het niet voldoen aan de bepalingen van §2 is strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. lid, \ ó£. 6. Zie art. 118 en volgg. 6. Zie de artt. 66 en 79. HOOFDSTUK IV. — Artt. 47—48. 93 3. Door eenige Kamera van koophandel en fabrieken is tegen de bevoegdheid, om de bij § 2 bedoelde aftapping te kunnen vorderen, aangevoerd dat daarmede gevaar kan gepaard gaan. Het zal echter wel geen betoog behoeven, dat deze bevoegdheid onmisbaar is, omdat de ambtenaren zich steeds moeten kunnen verzekeren, dat geen gegiste grondstof in de distilleerketels afgestookt wordt. Ofschoon nu op de ondervinding zou kunnen gewezen worden om het bestaan van gevaar bij deze aftapping, wanneer die met de noodige voorzichtigheid en voorzorg geschiedt, te ontkennen, is nochtans getracht om zooveel mogelijk aan het geopperde bezwaar tegemoet te komen, door den brander of distillateur een tijdsverloop van 20 minuten te laten vóórdat hij aan het verlangen der ambtenaren behoeft te voldoen, ten einde hij het vuur zoude kunnen blusschen of verminderen, vóórdat de kraan geopend worde, indien hij dit anders gevaarlijk mocht achten. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 4. De distilleerketel zou kunnen gebezigd worden tot het frauduleus afstoken van beslag. Met het oog hierop is den branders en distillateurs (zoowel van de 2e als van de le klasse) dein § 2 genoemde verplichting opgelegd. Om te onderzoeken of bij het over te halen gedistilleerd beslag wordt afgestookt, kan men in een proef van de opgeladen vloeistof een weinig tannine werpen. Blijft de vloeistof helder, dan is zij niet met beslag gemengd ; vertoonen zich echter schuimvlokken, dan is dit wèl het geval. 5. Het niet voldoen aan de bepalingen van § 2 is strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. 133, § 32. Art. 48. § 1. De verkoelingskuip, welke de slang van eenen ruwketel of van samengestelde werktuigen voor het ruwstoken bevat, moet voorzien zijn van een deksel, zoodanig ingericht, dat de ambtenaren de kuip kunnen sluiten, hetzij door middel van een hangslot, of door verzegeling (1). Het deksel mag, voor het bij- en aftappen van water, geene grootere opening hebben dan van twintig bij vijf en dertig centimeter. Deze bepalingen zijn echter niet toepasselijk, indien de kuip zóó is geplaatst, dat zij steeds rondom en van de zijde des boder^s kan worden onderzocht (2—3). § 2. Het uiteinde der slang van een ruwketel, distilleerketel of samengesteld werktuig, moet zóó geplaatst zijn, dat het uitvloeiende vocht kunne worden onderzochten afzonderlijk opgevangen. De slang mag geene andere openingen tot afleiding van de geestrijke vloeistof hebben (3—4). § 3. De verkoelingskuip, welke de slang van een ruwketel, distilleerketel of samengesteld werktuig bevat, mag, na eene vernieuwing, verandering, herstelling, verplaatsing of reiniging, hetzij van de kuip of van de slang, niet met water gevuld worden, dan na door de ambtenaren te zijn onderzocht (2) (5—7). § 4. De brander of distillateur is gehouden om, na afloop der stokingen van den dag, het water uit de verkoelingskuip af te tappen, wanneer dit door de ambtenaren, op schriftelijken last van hunnen Inspecteur, wordt verlangd (2) (7). § 5. In de gevallen, bij de §§ 3 en 4 voorzien, is de brander of distillateur mede gehouden, den ambtenaren de middelen te verschaffen om de kuip van binnen, en de slang over hare geheele lengte, te kunnen onderzoeken (7). 94 HOOFDSTUK IV. — Artt. 48—49. 1. Deze verzegeling moet kosteloos voor den brander plaats hebben, hetzij met loodjes, hetzij door middel van kaartjes of stukjes hout, op welke het cachet van de Adniinistratie wordt afgedrukt. 2. Daar het afsluiten der verkoelingskuip aan bezwaren onderhevig is wordt dit niet onvoorwaardelijk voorgeschreven, zijnde den brander hèt middel gelaten om zulks te voorkomen (a). De overige bepalingen van dit artikel zijn noodig om behoorüjk tegen geheime afleidingen van ruwnat of gedistilleerd te kunnen waken. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. (a) NI. door te voldoen aan den laatsten volzin van § 1. 3. Indien niet voldaan wordt aan de bepalingen van de §§ 1, 2 en 3 kan de verkoelingskuip door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 54, § 1, lett. b. 4. Het hebben van geheime of verborgen openingen, pijpen of buizen, aan de bij de Administratie bekende slangen, m strijd met, § l, wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander of distillateur, van vier honderd tot duizend gulden. Art. 133, § 13, eerste lid. Zie ook het tweede lid van die paragraaf. 6. Van hetgeen hier ten opzichte van de reiniging-wordt voorgeschreven is de noodzakelijkheid tot dusverre met gebleken Daarbij is het bezwaar van het voorschrift niet gering te achten, dewijl de slang zeer dikwijls moet gezuiverd worden van de zelfstandigheden, welke het water, dat haar voortdurende omgeeft, aan haar afzet. Voorl. V., %l£\i%ll$.2öm het aanbrengen van geheime afleidingsbuizen aan de slang te verhinderen, is bg de wet van 1822 als regel voorgeschreven, dat de verkoelingskuip door de Administratie zal worden gesloten. Thans wordt alleen veriangd, dat, na elke bewerking in de bedoelde kuip waarbij iets aan de slang kan Wonden^ veranderd deze door de ambtenaren kunne worden onderzocht, vóórdat de kuip weder met water wordt gevuld, waardoor het bezichtigen onmogelijk zou zijn Hetreinigen der slang moet, in dit opzicht volkomen met een hersuümg worden felijkgesteld Daarenboven geschiedt die reiniging met zóó mkwnls, dat het voor belanghebbenden een overwegend bezwaar kan genoemd worden, om de verkoelingskuip niet met water **™j£m vóórdat er door de ambtenaren een onderzoek heeft plaats gehad. Mem. v. A., Ontwerp 1861/62. 6. Verg. art. 54. 7. Het niet voldoen aan, of het overtreden van de bepalingen van de §§ 3—5 is strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. 133, § 32. Art 49 5 1 De inhoudsruimte der werktuigen, bedoeld bij de onderdeelen n tot en met v van art,13, § 1, wordt, op den door Onzen Minister van Financiën voor te schrijven voet, door middel van meting of wateriiking, door de ambtenaren opgenomen (1—6). 8 2 De raimte der werktuigen, waarnaar de hoeveelheid te verbruiken grondstof of de te leveren trek moet worden berekend (4^-5), HOOFDSTUK IV. — Art. 49. 95 alsmede die der grondvaten, vaste bakken en leggers, tot het bergen van ruwnat, enkelnat, moutwijn of ander gedistilleerd (6), wordt, indien de belanghebbende of de ambtenaren dit verlangen, steeds door middel van waterijking, en die der stoomvaten door vulling met aardappelen opgenomen. § 3. Ingeval de belanghebbende, een der tegenwoordig zijnde ambtenaren of een hooger ambtenaar, geen genoegen neemt met de uitkomst eener verrichte meting of waterijking, geschiedt eene hermeting of tweede waterijking door andere ambtenaren, die alsdan beslissend is (7). § 4. Van nieuwe, bijgeplaatste of veranderde werktuigen, vallende onder het bepaalde bij § 1, mag geen gebruik worden gemaakt, vóórdat hunne inhoudsruimte is opgenomen (8—9). § 5. De belanghebbende en de ambtenaren, mits deze daartoe door hunnen Inspecteur of eenen hoogeren ambtenaar schriftelijk fcijn gemachtigd, zijn steeds bevoegd om eene nieuwe meting of waterijking te vragen of te verrichten, van werktuigen, waarvan de inhoudsruimte vroeger is opgenomen. De belanghebbende is alsdan gehouden, om de te hermeten werktuigen, binnen vier en twintig uren na de hem daartoe gedane aanzegging, af te tappen of ledig te maken, tenzij die, ingevolge eene gedane aangifte tot stoken, langer moeten gevuld blijven (7) (10—11). 1. Bij het waterijken moet in den regel aan vulling der werktuigen de voorkeur worden gegeven boven aftapping, daar deze laatste meer gelegenheid laat voor misleiding door geheime openingen. Res. 26 Juli 1865, no. 79 — Bijgew. wet blz. 43. De inhoudsruimte van werktuigen, welke van invloed is of kan zijn op de bepaling van het bedrag van den verschuldigden accijns, wordt bepaald door waterijking. Hiervan wordt alleen afgeweken, wanneer waterijking practisch bezwaar ondervindt (a). De ambtenaren stellen van deze afwijking, met opgaaf van redenen, een verklaring op het proces-verbaal (b). Waterijking geschiedt, zoo mogelijk, door vulling van het te meten werktuig. Telkens, wanneer waterijking plaats vindt, vermelden de ambtenaren zulks uitdrukkelijk in de kolom Aanmerkingen van het formulier Fabr. no. 3. Ook indien wordt gewaterijkt, moeten de afmetingen der werktuigen nauwkeurig worden opgenomen en vermeld in het procesverbaal. Res. V. 1910, no. 186, onderdeel II. la) Zie aant. 2 op art. 53, {1. \b) Nopens de opmaking van het proces-verbaal Fabricage no. 3 wordt verwezen naar art. 53 hierna, met aant. 1. 2. Zie, ten aanzien der waterijking, de §§ 3 en 4 van art. 50. 3. De eerste meting of waterijking van nieuwe of veranderde werktuigen in een branderij of distilleerderij geschiedt buiten kosten der belanghebbenden, doch wanneer bij het in gebruik nemen eener bestaande branderij of distilleerderij een hermeting door hem verlangd wordt, komen de kosten voor zijn rekening Art. 130, § 1. 4. Dus de beslagbakken en de ruwketels. Zie de artt. 56 en 73 der wet, art. 3 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. 96 HOOFDSTUK IV. — Artt. 49—f30. no 612 III (bul. O) en art. 3 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P). 5. De duigen of de boorden dezer werktuigen moeten in den geheelen omtrek even hoog geplaatst en gelijk afgesneden zijn. Art. 50, § 2. Zie, ten aanzien der vaste bodems dezer werktuigen en de dubbele bodems of de roosters der stoomvaten, art. 50, § 2. 6 Bij de hier bedoelde grondvaten, vaste bakken en leggers moet een" door de Administratie gewaarmerkte peüstok voorhanden zqn. Art. 51, § 1. 7 De kosten eener hermeting of tweede waterijking of eener nieuwe meting of waterijking, welke door den belanghebbende volgens de SS 3 en 5 verlangd wordt, komen voor zijn rekening, indien geen of een geringer verschil dan van een ten honderd met de eerste of vorige opneming bevonden wordt. Art. 130, § 2. 8. Ten opzichte van deze paragraaf werd in het Voorl. V., Ontwerp 1858/59, opgemerkt: , ,, . Het gebeurt niet zelden, dat te midden van drukke werkzaamheid in een branderij een ketel verzet, of daarin een lek hersteld moet worden. Wanneer nu zoodanig werktuig niet weder kan worden gebruikt vóór de mhoudsnümte opnieuw is opgenomen, moet in den tusschentijd de werkzaamheid in de branderij geheel stilstaan. Waarom zou het niet genoegzaam zijn, dat in zulke gevallen van de verandering of herstelling aangifte werd gedaan, en dat dan de nieuwe opneming der inhoudsruimte na den afloop der werkzaamheid plaats had t In de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60, verklaarde de Munster hierom- wordt hier alleen van veranderde, niet van herstelde werktuigen gesproken. Door § 1 van art. 54 hiermede te vergelijken, zal men inzien dat het geopperd bezwaar omtrent dit artikel zich met kan voordoen. 9. Indien in de aangifte tot stoken werktuigen zijn begrepen, vallende onder § 4, zonder dat hun inhoudsruimte is opgenomen, dan is zij, volgens art. 60, § 6, lett. d, ongeldig. 10. Het is noodzakelijk voorgekomen om de bii § 5 bedoelde bevoegdheid, waarvan het nut wel geen betoog zal behoeven, mtdrukkelijkliij de wet toe te kennen. Mem. v. T.t Ontwerp 1858/59. 11. Het niet voldoen aan de bepalingen van § 5 is strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. 133, § 32. Art. 50 §1. De duigen of de boorden der werktuigen, waarnaar of in verband met welker inhoudsruimte de hoeveelheid te verbruiken grondstof of de te leveren trek moet worden berekend (1), moeten in den geheelen omtrek even hoog geplaatst en gelijk afgesneden zijn (2—d). 8 2 De werktuigen moeten van vaste bodems zijn voorzien, welke bepaling mede van toepassing is op de dubbele bodems of de roosters der vaten, waarin de aardappelen worden gestoomd of tot den staat van gaarheid gebracht (3). HOOFDSTUK IV. — Art. 50. 97 § 3. De belanghebbende is gehouden om de werktuigen, welke niet in metselwerk noch geheel in den grond bevestigd zijn, bij het waterijken waterpas te plaatsen (4), en daartoe, zoowel als tot het bijbrengen en aftappen van het benoodigde water of van aardappelen, indien de meting daarmede moet verricht worden, de vereischte arbeiders en gereedschappen, alsmede het water of de aardappelen te verschaffen (5 6). § 4. Het is verboden bij het waterijken der werktuigen op eene heimelijke wijze water of eenige andere vloeistof bij te storten of af te tappen of andere middelen van misleiding aan te wenden, waardoor onjuiste opneming ontstaan kan (7—8). § 5. De ruimte der beslagbakken of kuipen, waarin grondstoffen in gisting worden gebracht, mag met worden vergroot, hetzij door losse kransen, hetzij door blokjes of andere voorwerpen naast elkander op de boorden te plaatsen (3) (8—10). jE Zie aant. 4 op art. 49, § 2. 2. Alle punten van den bovenrand dienen in hetzelfde vlak te liegen. In dien bovenrand mogen dus geen insnijdingen of andere ongelukheden voorkomen, waardoor het mogelijk zou zijn het werktuig met het minder vloeibare beslag hooger te vullen dan met water. Res 2 Nov 1874, no. 13. 3. De werktuigen, welke niet voldoen aan art. 50, kunnen door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 52, § 1, lett. b. 4. De werktuigen dienen zoo geplaatst te worden, dat de bovenrand waterpas is. De omstandigheid dat de duigen niet alle even lang zijn kan dan geen nadeel voor de schatkist veroorzaken, daar dan elkè latere verandering van dien stand verlies voor den brander teneevolse zou hebben. Res. 2 Nov. 1874, no. 13. 5. Verg. art. 203, tweede lid, der Alg. wet. 6. Het niet voldoen aan de bepalingen van § 3 is strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. 133, § 32. 7. Verg. het arrest van het Provinciaal Gerechtshof in Limburg van 18 Januari 1866, opgenomen in Verz. 1866, no. 46. Bij dat arrest overwoog het Hof o.a.: dat bij het aanvragen van de waterijking van een ruwketel in een branderij, het vóór de komst der Rijksambtenaren met water vol maken van den ruwketel, het brengen onder de kraan van den ruwketel van een behoorKk geijkte kit geplaatst m een kuip, bestemd om het water, dat uit de kit zou overloopen op te vangen, en deze kuip zoo in te richten, dat dezelve een gedeelte van het alzoo overgeloopene water op een onzichtbare wijze laat verloren gaan, behoort te worden gequalificeerd als het aanwenden van een middel van misleiding bij de te doene waterijking, voorzien bii het onderwerpehjke art. 50, § 4. 8. Het aanwenden van middelen van misleiding bij het waterijken van werktuigen of het vergrooten der inhoudsruimte van werktuigen m strijd met de §§ 4 en 5, wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander of distillateur, van vier honderd gulden. Art. 133, § 14. •Gedistilleerdwet. 98 HOOFDSTUK IV. — Artt. 50—51. 9 Daar het gebruik van losse kransen het toezicht zou bemoeilijken, is het doelmatig voorgekomen, dat gebruik te verbieden. M. v. T., Ontwerp 1858/59. 10 Indien bij de z.g. luchtgistfabricage de toevoer van lucht plaats heeft in de beslagbakken (o), stijgt het sterk schuimende, gistende beslag boven den rand der bakken. Om verlies van beslag te voorkomen, is door den Minister vergund, om losse boorden of randen op de beslagbakken aan te brengen. Aan deze vergunning zijn de volgende voorwaarden verbonden: . 1 dat de losse randen, op het vaste boord der beslagbakken, met eerder worden aangebracht dan nadat de luchtleidingen zijn opengesteld en lucht wordt toegevoerd; 2 dat die randen worden verwijderd binnen 18 uren na liet opgegeven tijdstip van beslaan. Res. 28 Aug. 1903, no. 16. (o) Heeft de luchttoevoer plaats in afzonderlijke luchtbakken, dan zijn natuurlijk geen losse randen noodig. Art 51 5 1 De brander of distillateur is gehouden, om bij ieder grondvat én bij iederen vasten bak of vasten legger tot het bergen van ruwnat, enkelnat, moutwijn 'of ander gedistilleerd of wel van grondstoffen, vóórdat van het vat, den bak of den legger gebruik wordt gemaakt'eenen door de administratie gewaarmerkten peilstok voorhanden te hebben, ten gebruike der ambtenaren bij het doen van visitatien of peüingen^a—^ ^ onderen z»n voorzien van een metalen plaatje (3) en aan het boveneinde hetzelfde nummer dragen als het grondvat den bak of den legger, waartoe hij behoort en moet voorts voor de verschUlende hoogten van het vocht met duidelijke; merken den juisten inhoud aanwijzen in hectoliters en, zoover mogelijk, in onderdeelen Va8 3denHetisvïrbode^m eenen peilstok te vervalschen, te verminken of de daarop geplaatste merkteekenen onleesbaar te ^f^^^^ plaatsen van kokers of andere voorwerpen in een vat bak legger, wordt met het vervalschen van den peüstok gelijkgesteld (5—7). 8 4 De brander of distillateur is verplicht om eenen peilstok, waarvan de merkteekenen onduidelijk zijn geworden of waaraan eemg ander gebrek S ontstaan, te doen herstellen, uiterl jk binnen acht dogen^nadat hij daartoe door den Ontvanger schriftelijk (8) is uitgenoodigd (7) (9-10). 1 Bii res V 1856, no. 11 is vastgesteld een instructie omtrent de peilstokken in de branderijen. Deze instructie - die ook voor distil- leettiJT OpdLrprocl^ den inhoud van elk grondvat', moet wor&n aangetëekend de lengte ^.^Jf^JjJ^ li den bodem Van het vat tot het punt, waar de stok boven het pedgat of tel koker uitkomt. ^ ^ ^ ^ q{ deQ koker uitkomt,'moet op den stok een streep worden ingesneden^ Art 3 Op den peilstok moeten met olieverf vermeld zijn. a. "de'kadastrale sectie en het nummer der brandera en b het nummer van het grondvat, waartoe de stok behoort. HOOFDSTUK IV. — Art. 51. 99 Art. 4. De peilstok wordt voorts, teil blijke van waarmerking, door middel van stempeling, van een merk voorzien, aanwijzende de letters RA, in een cirkel. Art. 5. De stempel moet op den peilstok worden ingedreven, op de wijze als bij den ijk geschiedt. De waarmerking met den stempel geschiedt door kommiezen-roeiers. Art. 6. De stempels moeten onder de daartoe aangewezen Inspecteurs berusten en worden mitsdien telkens na gemaakt gebruik dadelijk aan de Inspecteurs teruggegeven. 2. Het niet voldoen aan de bepalingen van de §§ 1 en 2 is strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. 133, § 32. 3. Het metalen plaatje is enkel om het afslijten te voorkomen. 4. Volgens het Ontwerp van 1858/59 moest de peilstok den juisten inhoud van het grondvat, enz. aanwijzen in hectoliters en liters. Naar aanleiding hiervan werd in het Voorl. V. opgemerkt: Men houdt het er voor, dat de peilstok niet wel de liters kan aanwijzen, die het vat of de bak bevat. In menig geval bedraagt de afmeting, die een H.L. op den peilstok teekent, nauwelijks 5 centimeter. Die afmeting moet in 100 worden verdeeld, om liters aan te wijzen. Elk dier onderdeelen bedraagt dan slechts een halven millimeter. Het is niet wel mogelijk, waar het vloeistof geldt, een zoo klein verschil in de hoogte te bepalen. Op de thans gebruikelijke peilschalen komt dan ook geen aanwijzing van liters voor. Tengevolge van deze opmerking werd in het Ontwerp van 1859/60 de onderwerpelijke paragraaf in overeenstemming gebracht met den tegenwoordigen toestand, terwijl de Minister in de bij dat ontwerp behoorende Mem. v. T. verklaarde: „Het is de bedoeling niet, dat de aanwijzing van een peilstok met één liter zou moeten verspringen, hetgeen onuitvoerbaar zou wezen, gelijk terecht wordt opgemerkt, omdat dan tusschen de afdeelingen geen merkbaar verschil zoude overblijven. Dit wordt dan ook niet gevorderd. Intusschen is in dit opzicht de redactie van het ontwerp zoodanig gewijzigd, dat de bedoeling duidelijker uitkomt." 5. De laatste volzin van § 3 is hierbij gevoegd, tengevolge van een ontdekte misleiding van de ambtenaren door het heimelijk plaatsen van een koker in een grondvat. Mem. v. T., Ontwerp 1860161. 6. Het vervalschen, verminken of onleesbaar maken van merkteekenen van een peilstok, in strijd met § 3, wordt gestraft met een boete ten laste van den brander of distillateur, van vier honderd sulden Art. 133, § 14. 6 7. Het bepaalde bij art. 51, §§ 3 en 4, is ook van toepassing op den peilstok, bedoeld bij art. 6 der wet van 7 Mei 1878, S. no. 34, V. v. V. no. 434 III, betreffende den accijns op den inlandschen wijn. Zie bijl! A der Wijnwet (deel II der Vakstudie). 8. Verg. art. 16, met aant. 3. 9. De in § 4 voorgestelde verplichting is noodig omdat een peilstok, ook buiten het geval van overtreding van § 3, in zoodanigen staat kan verkeeren, dat hij niet meer bruikbaar is. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. !02 HOOFDSTUK IV. — Art. 53. 8 2 De belanghebbende wordt uitgenoodigd om bij iedere meting, waterijking, verzegeling of ontzegeling tegenwoordig te zijn en het rSverbaal mede te teekenen, hetwelk ten kantore van den Ontvanger E?getegd wordt, en waarvan een afschrift aan den belanghebbende dte^branderij of distilleerderij van een ander overneemt, en geene nieuwe verificatie der gemeten werktuigen vraagt, wordt geacht met de laatst verrichte meting of waterijking genoegen te nemen (1). 1 Bii res V 1910, no. 186, werd het volgende voorgeschreven: I Wegens elke inhoudsbepaling, verzegeling, ontzegehng, yernummering of wegvoering van werktuigen, welke aan meting of waterijking Sworpl zijn, in fabrieken of inrichtingen, waarin accijnsgoederen wordenvervaardigd of bewerkt, wordt opgemaakt een proces-verbaal, Ft s&E? i^rfflbl/:fSï sas- onderteekening voor en maken bii weigering om mede te teeltenen, hiervan melding op het procesverbaal. . , Eén exemplaar wordt uitgereikt aan den fabrikant, de andere exem «laren worden ingeleverd bij den Ontvanger. P DezeTehoudt één exemplaar en zendt de overige vóóT of op den 5en der volgende maand aan den Inspecteur, die vóór of op den lUen d a v één der beide exemplaren doorzendt aan den Directeur, doorwien uitermk den 15en van elke maand de bi hem ingekomen processen^S^^lmki^^ aan het Departement van Financiën {bï- '^J^^^t^^ deswege opgemaakt een^kennisse vineTn vlervoX die geheel op vorenbedoelden voet wordt behandeld, fnTaarvooSe gebnnk wordt gemaakt van het formulier Fabr. no. 3. Ui ^^i^^^^^^fabrieken ?f ™^en Vl^^£^Si: desverlangd, een gelijk register worden ge- h°IVen'Het toezicht op de richtige naleving dezer voorschriften wordt aan de Inspecteurs opgedragen. ,„) Zie dit formulier opgenomen onder de' »o^^oef J^t^ aant. 1 op art. 51, § 1. „ „ (c) Gewijiigd ingevolge res. V. v. V. no. ld/4. o nnv in de nrocessen-verbaal van waterijking van grondvaten HOOFDSTUK IV. — Artt. 53—54. 103 processen-verbaal moet biervan blijken. Res. 27 Oct. 1864, no. 67 — Bijgew. wet, blz. 47. (a) Verg. aant. 1 op art. 49, § 1. 3. Indien in een aangifte tot stoken de opgegeven inhoudsruimte van werktuigen niet overeenstemt met het proces-verbaal van de laatste meting of waterijking, dan is zij — volgens art. 60, § 6, lett. c — niet geldig. 4. Zie art. 137, § 1. Art. 54. § 1 (1). Onverminderd het bepaalde bij art. 44, § 1, mag geen der werktuigen, pijpen of buizen, waarvan het bestaan overeenkomstig art. 13 moet worden aangegeven (2—3), worden bijgeplaatst, af- of uitgebroken, weggevoerd, veranderd of hersteld, dan nadat daarvan vooraf ten kantore des Ontvangers eene onderteekende (4) aangifte is ingeleverd (fi—6). In geval van verandering of herstelling, wordt bij de aangifte opgegeven, of de inhoudsruimte van gemeten werktuigen al dan niet zal veranderd worden. Bij plaatsing of verandering van samengestelde werktuigen, wordt het bepaalde ten slotte van § 2 van art. 13 in acht genomen. Indien de werktuigen verzegeld zijn, wordt dit in het bijzonder in de aangifte vermeld (7—10). § 2. De Ontvanger geeft een bewijs af van het inleveren der aangifte. Het bewijs strekt tot machtiging om de plaatsing, verwijdering of verandering te verrichten, na voorafgaande ontzegeling, waar dit te pas komt, volgens § 3 van art. 52. § 3. Het staat den belanghebbenden nochtans vrij om onverwijld met eene herstelling te beginnen, wanneer een gedurende de werkzaamheden ontstaan ongemak dat noodzakelijk maakt, mits alsdan daarvan dadelijk kennis worde gegeven aan eenen der naastbij gevestigde kommiezen, onverminderd de verplichting om de bovenbedoelde aangifte op denzelfden dag, of, indien het kantoor des Ontvangers bij het ontstaan van het ongemak voor dien dag gesloten is, op den eerstvolgenden werkdag in te leveren. § 4. De werktuigen moeten den ambtenaren steeds op hunne aanvraag vertoond worden. Het niet aanwezig zijn of het niet vertoonen van werktuigen, pijpen of buizen, waarvan het bestaan is aangegeven, wordt met het ongeoorloofd af- of uitbreken en wegvoeren gelijkgesteld (11). 1. Deze paragraaf is hier opgenomen, zooals zij werd gewijzigd bij art. 28 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329. V. v. V. no. 1837; zie bijl. M. 2. Men kon niet bevroeden, waarom de bakken, onder lett. x en ij van art. 13 genoemd, hier niet uitgezonderd waren, en wenschte derhalve de reden daarvan te vernemen. Voorl. V., Ontwerp 1860161. Evenals de aangifte noodig is van alle werktuigen, bakken en grondvaten, ook al staan ze in geen verband met de aanslagsbepaling, moet aangifte gevorderd worden van het bijplaatsen, af- of uitbreken, wegvoeren, enz. van al die werktuigen, waarvan het bestaan moet worden aangegeven. Het eene is een noodzakelijk gevolg van het andere ; anders zou de brander buiten weten der Administratie veranderingen in de eenmaal aangegeven inrichting zijner branderij kunnen brengen en van HOOFDSTUK V. — Artt. 57—58. 107 Art. 57. § 1. Het is den brander vrijgelaten om met zoogenaamd zwaar beslag, of wel met licht beslag te werken (1—3). § 2. Onder het werken met zwaar beslag wordt gerekend het verbruiken, per hectoliter beslag, van veertien kilogram meel of daarboven gedurende het eerste, en van twaalf kilogram of daarboven gedurende het tweede tijdperk (4). § 3. Onder het werken van licht beslag wordt gerekend het verbruiken van eene geringere hoeveelheid meel, per hectoliter beslag, dan in § 2 is vermeld. 1. Verg. aant. 1 op art. 58. 2. Een maximum te bepalen voor de hoeveelheid te gebruiken meel is geheel overtollig voorgekomen, daar juist minder gevaar voor misbruik bestaat naarmate meer meel tot verbruik aangegeven wordt. Het minimum der hoeveelheid te verbruiken meel regelt zich vanzelf door de bepalingen van het volgende artikel. Mem v. T., Ontwerp 1858/59. 3. Verg. art. 6, §§ 2 en 3. 4. Zie — voor de verdeeling van het jaar in tijdperken — art. 55. Art. 58. § I. De trek, die door den brander bij zijne aangifte tot stoken moet aangegeven worden, mag niet dalen beneden de verhoudingen, in de volgende tafel aangewezen (1—10). Minimum van den te léveren trek, in gedistilleerd ad vijftig percent: Aanwijzing van de ^^===================^^=^=======z:^^=:^===: klasse der branderijen in het in het waarvoor ieder eerste tijdperk, tweede tijdperk, minimum bepaald is. per kilogram per hectoliter per kilogram per hectoliter meel. beslag. meel. beslag. 1. 2. 3. 4. 5. lit. centil. lit. centil. Iit. centil. lit. centil. lste klasse 0.57 4.84 0.55 4.56 2de 0.56 7.84 0.54 6.48 3de „ 0.51 7.14 0,49 5.88 4de „ 0.49 6.86 0.47 5.64 § 2. Bij het maken van gist, kan de trek hoogstens drie ten honderd beneden het voormeld minimum worden aangegeven (11—13). § 3. Voor de berekeningen volgens de kolommen 2 tot en met 5, worden de breuken van een halven liter beslag en een half hectogram meel of daarbeneden niet gerekend, en daarboven voor geheelen genomen. § 4 (14). Wij behouden Ons voor om, bij het verbruiken van gebuild meel of van andere soorten van meel dan van tarwe, spelt (15), rogge, gerst, haver of mals, eene wijziging in het bepaalde minimum van den trek te brengen (16—17). 108 HOOFDSTUK V. — Art. 58. Art. 2 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223 (V. v. V. no. 612 XI) (18). Voor de branderijen der eerste soort, eerste klasse, waarin geen gebruik wordt gemaakt van samengestelde werktuigen vermeld in art. 44, §2, der wet van 20 Juni 1862, S no. 62, mag, bij afwijking van het bepaa de bij art. 58, § 1, dier wet, de door den brander aan te geven trek dalen tot de volgende verhoudingen : Minimum van den trek, in gedistilleerd ad vijftig percent, in het eerste tijdperk, ] ™ het toeede tijdperk, per kilogram I per hectoliter I per kilogram I per heel;oliter P meel! beslag. [ meel. - beslag. LÏÏeT Liter. Liter. Liter. 0,52 4,41 0,50 4'14 De §§ 2 en 3 van genoemd art. 58 zijn ook ten deze toepasselijk. Art 3 der wet van 1886 alsvoren (18). Het bepaalde bij art. 2 geldt Tp^cïSÏMaart 1886, tenzij hare ligging vooraf door Onzen Minister van Financiën is goedgekeurd j .. b. grenzende aan een pand, waarin eene tapperij of slijterij van gedistilleerd wordt uitgeoefend. aan Wii behouden Ons voor, de toepassing van art. 2 te ontzeggen aan den brander, ten wiens laste eene straf is uitgesproken wegens overtreding van de wettelijke bepalingen nopens den accijns op het gedistilleerd na het in werking komen dezer wet. 1. De wet bepaalt geen maximum van de hoeveelheid meel, welke door de branders kan worden gebruikt. Sok is voor het lichte ^woordelijk geen jwijihwm/W vastgesteld; doch dit minimum vloeit vanzelf voort uit de bepalmgen van dit.*rükel In kolom 3 der tabel, namelijk, is het minimum vaniden trek bepaald op 4 84 L.^edistiheerd ad 50 pet. per hectoliter beslag, hetgeen overeenkomt met 8VsgK.G. meel, tegen 57 c.L. per kgr. Het minimum van 4,56h gedistilleerd, volgens kolom 5, is berekend voor 8 K.G. meel tegen Cl (komende nagenoeg overeen met het vroegere van 8 x 56 c L. g^d stiUe&aï lO gfaden? De ^^.J^^S^nlïtÏÏ trek Der her. meel, gedurende het zomertijdperk, heeft dus met ten gevolg S S Gander per hectoliter beslag een «reringeren trek kan aangeven dan onder de vorige wet, maar alléén dat.hij,tot het ver krijgen van dien trek, eenig meel meer kan gebruiken. Instr. § 14. 2. Verg. ten aanzien van de branderijen der: le soort, 5e klasse - art. 3 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, 5 no 126 V. v. V. no. 612 IX (bijl. C, II). ^ £"soort, le klasse - art. 4 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S no 20 V. v. V. no. 612 III (bijl. O). _ .QftR £'sook, 2e klasse - art. 4 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P). HOOFDSTUK V. — Art. 58. 109 3. Bii inzage van de tabel in dit artikel trekt het de aandacht, dat voor de branderijen der le klasse het minimum van den trek per kgr. meel hooger, dat per H.L. beslag daarentegen lager is dan voor de overige. De reden van dit onderscheid is, dat in de gewone branderijen, die licht beslag bezigen (verg. art. 6), weliswaar het meel beter afgewerkt en dus betrekkelijk méér alcohol verkregen wordt, maar daarentegen ook meer beslagruimte noodig is. 4. Gedurende het zomertijdperk is het minimam van den trek per kgr. meel 2 c.L. lager gesteld dan tijdens het wintertijdperk. Dit komt, omdat in den zomer de grondstof minder alcohol oplevert dan in den winter. 5. Stel, dat den 15en Juni voor een branderij der eerste soort, derde klasse, een aangifte tot stoken wordt ingeleverd; dat de inhoudsruimte van eiken beslagbak, zoomede van den ruwketel bedraagt 10 H.L.; dat geen gist wordt gemaakt, en per H.L. beslag wordt gebruikt 13 K.G. meel. Het minimum van den trek, dat door den brander kan worden aangegeven, wordt dan becijferd als volgt: A. Minimum trek naar het beslag. De netto inhoud van de beslagbakken bedraagt: (10 H.L., verminderd met een tiende) = 9 H.L. Per H.L. beslag moet gedeclareerd worden 5.88 L., alzoo per beslagbak 9 X 5.88 = 52.92 L. gedistilleerd ad 50 pet. B. Minimum trek naar het meel. Per beslagbak wordt Verbruikt 9 X 13 = 117 K.G. meel, zoodat het minimum van den trek bedraagt per beslagbak 117 X 0,49 = 57,33 L. Het te declareeren minimum bedraagt dus 57,33 L. 6. In de wet wordt enkel bepaald, dat het minimum van den trek per kgr. meel zal zijn bijv. 55 c.L. en per hectoliter beslag 4,56 L. gedistilleerd, doch er is geenszins voorgeschreven, dat de brander bjj zijn aangifte zich juist aan die cijfers moet houden, evenmin als dat hij een bepaalde hoeveelheid meel moet beslaan. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. 7. Het te verbruiken meel en het minimum van den te leveren trek worden berekend naar dat tijdperk, waarin het gegiste beslag wordt afgestookt. Art. 55, § 4. 8. Verg. art. 59, § 1, lett. n. Zie ook art. 63. 9. Behoudens de uitzondering, vermeld in art. 60, § 2, mag een aangifte tot stoken — voor zooveel de daarin begrepen ruwstooksels betreft — slechts over één tijdperk loopen. 10. Als in de aangifte tot stoken de trek wordt aangegeven (verg. art. 59, § 1, lett. n) beneden de bier genoemde verhoudingen, dan is die aangifte volgens art. 60, § 6, lett. d, niet geldig. 11. Vroeger moest de brander een afzonderlijke aangifte wegens het gistmaken doen, waarop door de ambtenaren verklaringen gesteld werden, dat werkelijk gist gemaakt was, op welke verklaringen de HOOFDSTUK V. — Art. 59. 113 ders worden overgelaten, maar moet aan het kantoor des Ontvangers plaats hebben. In het dubbel der aangifte, bestemd voor den brander, behoeft de recapitulatie niet te worden ingevuld. Res. V. 1873, no.88, sub 2. 12. Zie, ten opzichte van naamlooze vennootschappen, art. 5 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIIL, opgenomen als bijl. H. 13. Tapiocameel wordt gelijkgesteld met meel van granen. Art. 1 Kon. besluit van 8 Maart 1909, S. no. 64, V. o. V. no 612 XXII. Verg. aant. 7 op art. 5. 14. Juist om de berekeningen met kleine onderdeelen van het kilogram te vermijden, is bij art. 59 toegelaten om de aangifte van het te verbruiken meel en van den trek per beslagbak in plaats van per hectoliter beslag te doen. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. 15. De laatste volzin werd aan lett. e toegevoegd bij art. 1, § 5, der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, V. 1899, no. 8, opgenomen als bijl. F. 16. Verg. art. 27, § 3, lett. o. 17. Zie, aangaande de hoeveelheid te verbruiken meel, de artt. 55 en 57. 18. Verg. art. 61, § 2. 19. Zie aant. 8 op art. 61. 20. Verg. art. 61, § 3. 21. Er kan geen aangifte gedaan worden om op Zondag te beslaan, noch om op andere tijdstippen te beslaan, dan tusschen 4 uur des morgens en 6 uur des namiddags. Art. 62, § 1, lett. a. Zie intusschen § 3 van dat artikel. 22. Volgens art. 37, § 1 — en behoudens de uitzondering van art. 37, §2 — moet de inhoudsruimte van iederen beslagbak in zoodanige verhouding staan tot de inhoudsruimte der ruwketels, dat het beslag uit één bak telkens in eens ter afstoking op een ketel kan worden geladen. 23. De beslagbakken moeten opvolgender wijze naar hun volgnummer aangegeven worden. Art. 61, § 1. 24. Volgens art. 39 zijn verzamelingskuipen alleen toegelaten in branderijen, waarin samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd. 25. Het maximum van den tijd binnen welken de ruwstooksels moeten afloopen, is aangegeven bij art. 42. Verg. ook art. 43. Zie — ten aanzien van samengestelde werktuigen — art. 44, §§ 3 en 4. 26. Zie art. 46, §§ 1 en 2, ten aanzien der vraag, wanneer de eerste ruwstoking van iederen dag wordt geacht aan te vangen en de laatste wordt geacht af te loopen. Gedistilleerdwet. 8 114 HOOFDSTUK V. — Art. 59. 27. Behoudens de uitzondering, genoemd in § 3 van art. 62, mag geen aangifte gedaan worden om op Zondagen te ruwstoken of over te halen, terwijl het ook verboden is om op Zondagen vuur onder de ruw- of distilleerketels te hebben. Art. 62, § 1, lett. c en § £. Ook kan geen aangifte gedaan worden om op andere tijdstippen te ruwstoken, dan die vermeld zijn in art. 62, § 1, lett. b, en behoudens de uitzondering genoemd in § 3 van dat artikel. 28 Volgens het Ontwerp van 1860/61 werd gevorderd opgave van: de nummers der distilleerketels, welke zullen gebezigd worden tot het overhalen van ruwnat, enkelnat, moutwijn of ander gedistilleerd. In het Voorl. V. werd er op gewezen, dat er volstrekt geen reden denkbaar is, waarom vooraf aangifte zou behooren te geschieden van het overhalen van moutwijn of ander gedistilleerd. Niet alleen", zoo werd gezegd, „dat de bepaling geheel doelloos is maar zij is bovendien met geen mogelükheid na te tornen vermits het overhalen van moutwijn of ander gedistilleerd afhankelijk is van de orders en de commissiën, die men als 'tware bij den dag en nimmer pen maand te voren ontvangt." iJ'},L Na^r aanleiding dezer opmerkingen werden door de Regeermg de woorden „van ruwnat, enz/' teruggenomen, waardoor alle twijfel omtrent de bedoeling van het voorschrift verviel. 29 Een vraag volgens het Voorl. V., Ontwerp 1861/62 of de brander die tevlns distillateur is, in zijn bij art. 4, § 2, bedoelde branderij ten'allen tiide, als hij er behoefte aan heeft, moutwijn of ander gedistiU LerdzaT kunnen overhalen, mits hij het doe op de dagen en uren voor het overhalen in het algemeen aangegeven, werd door den Minister toestemmend beantwoord. 30. De branders kunnen niet volstaan met aan te geven dat, z ii dagelijks zullen overhalen. Uit de aangifte moet óók blijken op welk uTeten da^ het overhalen zal aanvangen en a loopen Wo^dt hie aan niet voldaan, dan mag de Ontvanger volgens art. 60, § 6 d, de aangitten Set aannemen. Res. 26 Aug. 1873, no. 34 - Bygew. wet, blz. 54. 31. De branders kunnen den trek tot in onderdeelen van een centiliter aangeven. Res. 16 April 1869, no. 45 - Bijgew. wet blz. 54. 32 Zie _ wat betreft de berekening van de hoeveelheid beslag, welke door den brander wordt verwerkt — art. 56. 33. Het minimum van den aan te geven trek is geregeld bij art. 58, §§ 1 en 2. 34 De brander, die ook tapiocameel als grondstof gebruikt, is bevoegd voor in de'aangifte tot stoken bepaald aangewezen stooksels len hoogeren trek aan te geven dan voor de andere stooksels Art. 1, dTrde en vierde lid, van het Kon.,besluit van 8 Maart 1909, S.no.64t V. v. V. no. 612 XXII. Verg. aant. 7 op art. 5. 35 De brander is bevoegd om den trek, dien hij bij zijn aangifte tot stoken heeft aangegeven, gedurende den loop der werkzaamheden te verhoogen. Zie art. 63, § 1. HOOFDSTUK V. — Artt. 59—60. 115 36. Ter controleering van den aangegeven trek is den ambtenaren bij art. 66 de bevoegdheid tot afstoking gegeven. 37. De hoeveelheden gedistilleerd, door den brander, ingevolge zjjn aangiften, uit de ruwstokingen te leveren, worden gebracht op het debet der rekening, bedoeld bij art. 82, § 1. Zie art. 82, § 1, lett. b. 38. De onderwerpelijke § 2 kwam reeds voor in art. 59 van het Ontwerp van 1858/59. In het Voorl. V. op dit Ontwerp werd daaromtrent opgemerkt: „In zoover hier gevorderd wordt dat de brander zijn werkzaamheden niet aanvange dan nadat hij van den Ontvanger een gewaarmerkt dubbel van zijn aangifte erlangd heeft, is de bepaling in plaatsen, waar vele branderijen bestaan, niet uitvoerbaar, of zou zij daar althans tot geheel noodelooze belemmering aanleiding geven. Met name zou dit te Schiedam het geval zjjn. De Ontvanger kan daar onmogelijk al de dubbelen der aangiften bijtijds gereed hebben. Tot dusver was daar het gebruik, dat, als de aangifte gedaan was, het dubbel daarvan na den aanvang der werkzaamheden afgeleverd werd. Dit is ook genoegzaam. De brander heeft, eenmaal aangifte gedaan hebbende, zijn verplichting vervuld en mag niet, ter wille des Ontvangers, in zijn werkzaamheid belemmerd worden. Men geeft derhalve in bedenking om de woorden: van aanvang weg te laten." In de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60, werd hieromtrent door den Minister te kennen gegeven: „De ambtenaren moeten, in de branderij komende, steeds dadelijk kunnen nagaan, of niet van de aangifte tot stoken afgeweken wordt. Door toe te geven aan de bedenkingen, tegen de onderwerpeüjke bepaling ingebracht, zouden de ambtenaren telkens genoodzaakt zijn om de gedane aangiften ten kantore des Ontvangers te gaan nazien, dat tijdroovend zou zijn en het toezicht zou verzwakken. Met het oog op art. 60, § 4, kan ook niet ingezien worden, dat de opgegeven bezwaren zich kunnen voordoen." 39. Het niet voldoen aan de bepalingen van § 2 is, volgens art. 133, § 32, strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. 60. § 1. De aangifte tot stoken moet minstens over veertien dagen en hoogstens over eene maand loopen (1—4). § 2. De aangifte mag, voor zooveel de daarin begrepen ruwstooksels betreft, slechts over één. tijdperk loopen, tenzij de brander, voor al de ruwstooksels, de hoeveelheid te verbruiken nieel en den te leveren trek aangeve, tot of boven het minimum, dat voor het eerste tijdperk bepaald is (5—7). § 3. Ingeval het loopende tijdperk vroeger eindigt, kan de aangifte voor korteren tijd dan bij § 1 is vastgesteld geschieden (7). § 4. De aangifte wordt niet later gedaan dan op den laatsten werkdag, welke voorafgaat aan den dag, waarop de eerste werkzaamheden moeten verricht worden ; doch in gemeenten waar vijf en twintig of meer branderijen zijn gevestigd, nog één dag vroeger (8). § 5. In bijzondere omstandigheden kan de Inspecteur, of, indien deze niet ter plaatse gevestigd is, de Ontvanger, uitzonderingen op de §§ 1 en 4 toestaan. 116 HOOFDSTUK V. — Art. 60. 8 6. De aangifte is niet geldig, wanneer (9): a de brander behoorlijken borgtocht heeft gesteld, voor het bedrag van den accijns van het gedistilleerd, hetwelk hij volgens de aangifte **b7*Z werkluïgenTn'zijn begrepen welke verzegeld zijn, tenzij, volgens art. 52, § 3, de last tot ontzegeling gegeven zij; c We opgegeven inhoudsruimte van werktuigen met overeenstemt met^et procesverbaal van de laatste meting of waterijking (11); d.*" zij gedaan is in strijd met eenige bepaling dezer wet. 1 Het staat den brander vrij om in het hier bedoelde tijdvak op zóóveel dagen te beslaan als hij bij zijn aangifte verkiest op te geven, fles. 8 Juli 1864, no. 38 — Bijgew. wet blz. 56. 2. Als de aangifte niet voldoet aan de bepalingen van dit artikel, dan is zij volgens § 6, lett. d, niet geldig. 3. Een aanoullingsaangifte mag niet verder loopen dan tot den laatsten dag, in de oorspronkelijke aangifte tot stoken begrepen. Art. 64, § 2. 4. Ten aanzien van de verschillende branderijen kunnen wij het Benaming der De aangifte tot stoken loopt: merby^te branderij. minstens over: | hoogstens over: lel le soort, ll \ klasse 14 dagen 1 maand art. 60, § 1. le soort, 5e klasse 14 dagen Bijl.C,II,art,.5. 2e soort 1 week 4 weken art. 77, §1. 3e soort, le klasse \ dagen 8 dagen Bijl. O, art. 7. 3e soort, 2e klasse 1 week 14 dagen B|l. P^gewij- 5 De aangifte mag wel over 2 tijdperken loopen ; alleen ten aanzien derdaa^rbegrepen mwstooksels mag dit niet, tenzij voldaan wordt aan de slotbepaling van deze paragraaf. 6. De tijdperken zijn genoemd in art. 55, §§ 2 en 3. 7. De voorschriften van §§ 2 en 3 van «rt. % zijn nut van toe- nomen als Bijl. C, II. 8. De onderwerpeüjke paragraaf is niet van toepassing op de aangifte tot stoken, ingeleverd volgens art. 65, § b. HOOFDSTUK V. — Artt. 60—61. 117 9. Art. 60, § 6, is van toepassing verklaard op de branderijen der: eerste soort, vijfde klasse, bij art. 6 van het Kon. besluit van 24 November 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612 IX (bp C, II); tweede soort, bij art. 79 ; derde soort, eerste klasse, bij art. 8 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612 III (bijl. O); derde soort, tweede klasse, bij art. 6 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P). 10. Verg. art. 83, § 1 hierna, alsmede art. 3 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII, opgenomen als bijl. H. 11. Ten einde te kunnen beoordeelen of lett. c toepassing erlangt, moet de Ontvanger de aangifte tot stoken vergelijken met het register van ruimte der werktuigen, Fabricage no. 2. Art. 61. § 1. De beslagbakken moeten opvolgenderwijze naar hun volgnummer aangegeven worden (1). § 2. Het meel, dat volgens de aangifte zal beslagen worden, moet, het gebuilde en het ongebuilde meel elk afzonderlijk, behoorlijk afgewogen en opgezakt, op of tegen den bak, waarin het moet worden gestort, op de stelling geplaatst worden, en zulks minstens een half uur vóór het tot beslaan opgegeven tijdstip, doch niet vroeger dan twaalf uren na het beslaan op den voorgaanden werkdag. Bij opneming van het op de stelling geplaatste meel, wordt, voor iederen bak afzonderlijk, een verschil in gewicht van niet meer dan een ten honderd niet in aanmerking genomen (2—6). § 3. Met het beslaan mag niet vroeger begonnen worden, dan op het daartoe opgegeven tijdstip. De vermenging van het droge meel met water moet binnen een uur na dat tijdstip zijn afgeloopen, waarna geen meel naast, op, of droog in de beslagbakken mag aanwezig zijn (5) (7—9). § 4. Het beslag mag niet anders worden opgekoeld dan door op de gebruikelijke wijze water of dunne spoeling in de beslagbakken bij te storten. Onze Minister van Financiën is echter gemachtigd om, onder de noodige voorzieningen, uitzonderingen op deze bepaling toe te laten (6) (10—15). 1. Art. 61, § 1, is van toepassing verklaard op de branderijen der derde soort, tweede klasse, bij art. 6 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P). 2. Deze paragraaf is hier opgenomen in overeenstemming met de daarin aangebrachte wijziging bij art. 1, § 6, der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, V. 1899, no. 8, opgenomen als bijl. F. Zie aant. 2 op gemeld artikel. 3. Terwijl elders, zooals in art. 24, § 3, en art. 29, § 3, de speling op de hoeveelheid meel op een en een half ten honderd is bepaald, bedraagt die speling hier slechts een ten honderd. Men vroeg, wat daarvan de reden was. Waarschijnhjk heeft men hier aan een misstelling te denken. In het voorloopig Ontwerp was het niet in aanmerking te nemen verschil bij de genoemde artikelen insgelijks op één ten honderd bepaald, maar op de daartegen door Kamers van koophandel ingebrachte bedenking is dat cijfer tot IV2 pet. verhoogd, wat nagenoeg met 1 kgr. 120 HOOFDSTUK V. — Art. 62. werktuig tot een niet belastbaar einde verlangt te gebruiken, kan daartoe, zoo noodig met afwijking van § 2, door den Inspecteur, of, zoo deze niet ter plaatse gevestigd is, door den Ontvanger, machtiging verleend worden (8) (11). 1. De artt. 62, 63, 64, 65, 66 en 67 zijn van toepassing verklaard op de branderijen der : tweede soort, bij art. 79 ; ... .,, Q~~ derde soort, eerste klasse, bij art. 8 van het Kon. besluit van 20 April 18txJ S. no. 20, V. v. V. no. 612 III (bijl. O); derde soort, tweede klasse, bij art. 6 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P). 2. Verg. art. 60, § 6, lett. d. 3. De wettelijke tijd in Nederland is de middelbare zonnetijd van Amsterdam. Art. 1 der wet van 23 Juli 1908, S. no. 236, V. no. 95. 4. Het is den brander vrijgelaten om dagelijks binnen het bepaalde tiidsverloop zooveel ruwstooksels te verrichten als hij goed vindt, mits voor elk stooksel de bij art. 42 voorgestelde tijd niet overschreden worde. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 6. Door eenige Kamers van koophandel en fabrieken zijn nadere bedenkingen ingebracht tegen de voorgestelde tijdsbeperking bij lett. b, voor zooveel betreft de branderijen waarin zeer groote ruwketels worden gebezigd Er moet evenwel daaromtrent worden opgemerkt, dat net maximum van den tijd, bij art. 42 voor drie ruwstooksels toegekend niet meer dan 18 (a) uren kan bedragen, en dus deze stooksels tusschen 4 ure 's morgens en 10 ure 's avonds kunnen afloopen. Mem. v. i., Ontwerp 1859/60. (o) NI. 6 uur 40 minuten + 2 maal (5 uur 40 minuten) = 18 uur. 6 In de Mem. van Antwoord, betreffende het Ontwerp der wet van 25 Juli 1871 S no. 92, V. no. 138, bevattende bepalingen omtrent den accijns op bier en azijn, werd het volgende te kennen gegeven met betrekking tot de overeenkomstige bepaling in art. 20 dier wet. „Het is billiik ook aan de ambtenaren der belastingen gedurende den Zondag eenige vrijheid te laten. Een bepaling in den geest der hier voorgestelde komt ook voor in art. 62 der wet op het gedistilleerd en heeft bij de toepassing dier wet tot geen klachten aanleiding gegeven. 7. Het verbod van § 2 vergemakkeüjkt het toezicht. Mem. v. T., Ontwerp 1860/61. 8. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen yan de §§ 2, 3 en 4, wordt dit - volgens art. 133, § 17 - gestraft met een boete, ten laste des branders, van tien tot honderd gulden. 9. Tengevolge van de aanmerking in het vroegere Voorl. V. (a) is hier evenals in art. 42, § 2, het woord doorhopehde ingelascht. Hier echter is dat niet voldoende, want wie zal nu de vergunnmg verléenen wanneer die niet doorloopend, maar tijdelijk slechts vereischt wordt ? In dat geval is nu in het geheel niet voorzien. Immers art. 65 15,.bevat wel een uitzondering op art. 42, de verlenging van den tijd voor HOOFDSTUK V. — Art. 65. 123 toepass n an art. 103, een relaas opmaken hunner bevinding. Dit relaas wordt ten kantore des Ontvangers ingeleverd, nadat het den brander ter medeteekening aangeboden en hem een afschrift uitgereikt is ; terwijl de ambtenaren mede aanteekening hunner bevinding stellen op het dubbel der aangifte tot stoken (5—6). § 4. Wanneer in het geval, voorzien bij § 1, de Inspecteur of Ontvanger voor het oogenblik afwezig, of de branderij buiten zijne standplaats gelegen is, geschiedt de kennisgeving onverwijld aan de naastbijzijnde kommiezen, die verplicht zijn. zich dadelijk ter plaatse te begeven de opneming te verrichten, en een relaas daarvan op te maken, op gelijken voet als bij § 3 is voorgeschreven. § 5. De werkzaamheden mogen in de voormelde gevallen niet worden hervat, dan op een nieuwe aangifte tot stoken, waarop art. 60, § 4, niet van toepassing is.Wanneer echter door eene verlenging van den tijd, voor de werkzaamheden welke op den dag der staking moesten verricht worden,en zonder dat in de volgende werkzaamheden eenige verandering worde gebracht, in het ondervonden oponthoud kan worden voorzien, kan die verlenging door den Inspecteur of Ontvanger, bij eene aanteekening op het dubbel der loopende aangifte, toegestaan worden (7—9). 1. Zie aant. 1 op art. 62. 2. Voor bet inschrijven der kennisgevingen wordt gebruikt gemaakt van het register Fabricage no. 10. Instr. § 17, in fine. 3. Verg. art. 54. 4. § 1 van dit artikel verordent wat er gebeuren moet als de brander door een ontstaan ongemak aan zijn branderij of aan een of meer zijnèr werktuigen verhinderd wordt zijn werkzaamheden overeenkomstig de gedane aangifte voort te zetten. Maar hoe nu, wanneer de verhindering uit andere oorzaken voortvloeit, bijv. als de knechts bij groote hitte, of omdat zij elders uitzicht hebben op hooger loon, hem plotseling verlaten ? § 2 zou dan toepasselijk zijn, waarin van andere, van den wil des branders onafhankelijke redenen gesproken wordt. Maar volgens het bepaalde bij de laatstgenoemde paragraaf moet de kennisgeving uiterlijk op den voorgaanden werkdag plaats hebben, en in het onderstelde geval van plotselinge, onverwachte stremming, buiten ongemak aan de branderij of aan de werktuigen, is dit onmogelijk. Voorl. V., Ontwerp 1868/59. Het gemaakte onderscheid bij de §§ 1 en 2 moet in verband beschouwd worden met de bepalingen der §§ 1 en 2 van art. 103. Het afbreken (a) der werkzaamheden, tengevolge van ondervonden ongemak aan de branderij of de werktuigen, geeft den brander, wanneer het ongeval wordt bevonden overeenkomstig zijn aangifte te hebben plaats gehad, aanspraak of recht op afschrijving. Het afbreken der werkzaamheden om andere redenen, hetzij met het doel om de branderij gedurende een korteren of langeren tijd buiten werking te laten, hetzij om de afgebroken werkzaamheden op een nieuwe aangifte, doch op een mindere schaal, voort te zetten, geeft daarentegen geen onvoorwaardelijk recht op afschrijving; maar de Directeur is alsdan bevoegd om na onderzoek de afschrijving toe te staan. 124 HOOFDSTUK V. — Art. 65. Komt nu een brander in de noodzakelijkheid om door buitengewone of onvoorziene omstandigheden zijn werkzaamheden tijdelijk te moeten afbreken, of wordt het door zulke omstandigheden voor hem te nadeelig om ze op den voet eener gedane aangifte voort te zetten, dan is steeds met inschikkelijkheid gehandeld en niet gevergd, dat een brander zou gedebiteerd blijven wegens werkzaamheden, die hij niet of niet dan met groot nadeel zou hebben kunnen verrichten. Onder zulke omstandigheden kan men brengen gebrek aan meel wegens windstilte, onverwachte stijging van den prijs der granen, of daling van dien van het gedistilleerd, enz. Maar dat deze beletselen zóó plotseling kunnen opkomen, dat die daags te voren niet zouden kunnen aangegeven worden, dit beweren is zeker niet van overdrijving vrij te pleiten; immers met het beslaan wordt gewoonlijk 's morgens ten vier ure begonnen, zoodat, het beletsel eerst 's nachts zou moeten opkomen om niet op den vorigen dag te kunnen opgegeven worden. De reden waarom in de bij § 2 bedoelde gevallen geen onvoorwaardelijk recht op afschrijving gegeven en de beoordeeling daarvan aan de Administratie voorbehouden is, bestaat daarin, dat de branders anders bij de minste ongelegenheid waarin zij zich bevinden, al ware die ook door tijdige zorg of met eenigen goeden wil te overkomen, op hun eenmaal gedane aangiften zouden terugkomen en die door nieuwe vervangen, heden om hun werkzaamheden te verminderen, en morgen om die weder te vermeerderen; waardoor veel noodeloos werk en bemoeielijking van het toezicht zouden veroorzaakt worden. Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. Het antwoord der Mem. v. T. van 1859/60 op de aanmerking van het vorig Voorl. V. lost deze niet op. De grond van dat bezwaar, nl. het plotseling verlaten van den dienst door de knechts tengevolge van ongesteldheid door groote zomerhitte of omdat zij elders uitzicht hebben op hooger loon, is dan ook bij dat antwoord geheel met stilzwijgen voorbijgegaan. In dat geval behoort echter ook voorzien te worden en daarom gaf men in overweging § 1 aldus te wijzigen: De brander, die door een ontstaan ongemak aan zijn branderij of aan één of meer zijner werktuigen,of doordien het meerendeel zijner knechts plotseling zijn dienst verlaat, verhinderd wordt," enz. Voorl. V., Ontwerp 1860/61. Volgens hetgeen hieromtrent bij de Mem. v. T. van 1859/60 gezegd is, moet de verhindering, ontstaan door het onverwachts verlaten van den dienst door knechts, niet onder § 1, maar onder § 2 van dit artikel gebracht worden. Om intusschen alle bezwaar op te heffen, is thans in de redactie van § 2, met het oog op de mogelijkheid dat werklieden hun dienst zóó plotseling verlaten dat dit den brander op den vorigen dag zelfs nog niet zou bekend zijn, een wijziging (b) gebracht. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. (o) Nader werd in het art. ingelascht, het niet op tijd aanvangen der werkzaamheden. (b) Zie omtrent deze wijziging den . laatsten volzin van §2 van het onderhavige artikel. 5. Wanneer na een kennisgeving volgens § 1 van dit artikel, tengevolge van het opgemaakte relaas, krachtens art. 103, § 1, ambtshalve afschrijving moet worden bevolen, wordt dit relaas, zoo spoedig mogelijk, door den Inspecteur aan den Directeur opgezonden, met bijvoeging eener door den Ontvanger opgemaakte en door den Inspecteur geviseerde nota van berekening van de af te schrijven hoeveelheid gedistilleerd, en van het dubbel der betrekkelijke aangifte tot stoken, 130 HOOFDSTUK V. — Artt. 66—67. 18. Voor de relazen, volgens art. 66, § 3, op te maken, is een gedrukt formulier vastgesteld en opgenomen in de serie Ace. no. 19. Instr. § 21. 19. Na ontvangst van het relaas van bevinding bij afstoking, onverschilhg of, volgens den uitslag der afstoking een overtreding is geconstateerd of niet, moet c. q. de rekening des branders onmiddellijk worden verhoogd. Res. 7 Juli 1863, no. 36 — Bijgew. wet blz. 65. 20. Zie hierbij aant. 1 op dit artikel in. bijl. F. Art. 67 (1). § 1. In de branderijen, bedoeld bij het vorig artikel, moet steeds een behoorlijk fust voorhanden zijn, goed dicht en groot genoeg om het voortbrengsel van een ruwstooksel te kunnen bevatten. Het fust wordt, vóórdat er bij de afstoking gebruik van wordt gemaakt, omgespoeld met ruwnat of ander gedistilleerd, van geen mindere sterkte dan tien percent (2—6). § 2. De brander is gehouden om, wanneer de ambtenaren in zijne branderij eene aistoking verlangen te verrichten, het voormelde fust dadelijk en op de eerste aanvraag ter hunner beschikking te stellen, het ruwnat of ander gedistilleerd voor het omspoelen te leveren, daartoe, alsmede voor de afstoking en het bijpompen van water in de verkoelingskuip, zijn werkvolk of de noodige hulp en medewerking te verschaffen, en voorts brandstof, gereedschappen, benevens bakken, kitten en trechters te leveren, geschikt om het uit de slang vloeiende vocht op te vangen en over te storten (5). § 3. De voormelde hulp of medewerking moet overeenkomstig het verlangen der ambtenaren en hunne aanwijzingen verleend worden (5). § 4. Nadat de ambtenaren hun voornemen tot het verrichten eener afstoking hebben te kennen gegeven (7), of terwijl zij daarmede bezig zijn, is het verboden om van het daartoe bestemde gegiste beslag een gedeelte af te nemen of er iets bij te voegen,—dat beslag bij deoverschepping geheel of gedeeltelijk te verspillen, of naar elders af te leiden of over te brengen dan in den ketel, waarop het moet geladen worden, den helm van den ruwketel na het dichtsmeren los te stooten, — het uit de slang vloeiende ruwnat elders te geleiden dan waar het door de ambtenaren wordt opgevangen of verzameld, — in het fust, de bakken, kitten of trechters, waarin of waarmede het ruwnat wordt verzameld, zout, suiker of eenige andere zelfstandigheden te brengen, waardoor de opneming van de sterkte, door middel van den vochtweger, wordt verhinderd, — of wel de afstoking door middel van eenige handeling of verzuim te benadeelen of hare uitkomst onjuist te maken (5) (8—9). 1. Art. 67 is van toepassing verklaard op de branderijen der eerste soort, tweede, derde en vierde klasse, bij art. 2 der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286 (zie dit artikel opgenomen na art. 66 hiervoor). Zie voorts, wat betreft de branderijen der tweede soort, der derde soort, eerste klasse, en der derde soort, tweede klasse, aant. 1 op art. 62. 2. In een droog fust zou het voortbrengsel van het ruwstooksel altijd eenigermate in het hout trekken. Om dit te voorkomen is omspoeling met ruwnat of ander gedistilleerd van minstens 10 pet. voorgeschreven. HOOFDSTUK V. — Artt. 67—68. 131 3» Het is noodzakelijk voorgekomen om hier de verplichtingen des branders en de verbodsbepalingen omtrent het aanwenden van middelen van tegenstand of misleiding zooveel mogelijk bepaald te omschrijven, vermits een behoorlijke afstoking onmogelijk zoude zijn indien in dit opzicht geen strenge voorschriften vastgesteld worden. Mem. v. T. Ontwerp 1858/59. 4. Zoowel hier als elders in dit wetsontwerp worden bepalingen gemist nopens hetgeen zal kunnen of behooren te geschieden, wanneer de belanghebbende met de weging of meting (namelijk andere dan die bij art. 49 bedoeld) geen genoegen mocht nemen. Voorl. V., Ontwerp 1858/59. Ten aanzien van het aangemerkte op dit artikel omtrent de herverificatiën wordt verwezen naar art. 129. Mem. v T., Ontwerp 1859/60. 6. Het niet voldoen aan of het overtreden van de bepalingen van de §§ 1—4 is, volgens art. 133, § 32, strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. 6. Bij afstoking moeten de ambtenaren een wakend oog houden, dat alle voorzorgen in acht genomen worden om deze niet te doen mislukken. Het fust dekken, opdat de brander er geen zelfstandigheid, bijv. zout, in kan werpen, waardoor de opneming der sterkte onjuist zou ziin. De kit, waarin 't vocht uit de slang wordt opgevangen om dit in t fust over te storten, in een bak plaatsen om 't nat op te vangen, dat over den rand der kit mocht loopen. Als 't vocht, dat uit de slang vloeit, 1 pet. of lager sterk is, de afstoking staken. Het vocht in 't fust goed doorroeren en daaruit daarna proeven nemen voor de sterktebepaling. Fiscus no. 855. 7. Daar volgens de wet bepaald moet worden aangegeven, op welken ruwketel het beslag uit iederen beslagbak zal worden geladen, en het beslag uit een of meer bakken, onvermengd met dat uit andere moet worden afgestookt (zie artt. 37, 43 eh 59, § 1, lett. g), wordt den ambtenaren aanbevolen, om zooveel mogelijk zich eerst dan voor de afstoking te verklaren, wanneer de helm reeds op den ruwketel geplaatst en behoorlijk dicht gesmeerd is. Instr. § 20. 8. Ten opzichte der afstoking was bij res. V. 1855, no. 127, tot uitvoering van het thans vervallen Kon. besluit V. 1855, no. 126,te kennen gegeven, dat de ambtenaren, alvorens met het afstoken aan te vangen, de slang van het koelvat en de bodems der beslagbakken moesten bezichtigen, ten einde zich te verzekeren, dat daaraan geen buizen of geleiders bestonden, waardoor een gedeelte van het beslag bij de oplading in den ketel, of van het geestrijk vocht bij de de afstoking van het beslag, zou kunnen onttrokken worden. 9. Bij res. V. v. V. no. 602 is aan de ambtenaren, onder mededeeling van een voorgekomen poging tot misleiding, op nieuw aanbevolen om bij de uitoefening van hun dienst de meeste waakzaamheid te betrachten. Art. 68 (1). § 1. Een verschil, tusschen de uitkomst eener afstoking, welke krachtens art. 66 door de ambtenaren verricht wordt, en den trek, die door den brander aangegeven (2) of tengevolge eener 352 BIJLAGE H. — Wet 1904. Artt. 5—6. Ofschoon tengevolge van art. 13 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (V. v. V. no. 70III) (a), j° art. 231 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, deze leemte in den regel niet wordt bespeurd, schijnt het te eerder gewenscht, thans de uniformiteit te herstellen, nu het in art. 4 van dit ontwerp belichaamde voorstel toch een speciale regeling voor fictieve personen eischt. Het eerste lid van art. 5 is, mutatis mutandis, ontleend aan art. 85, § 1, eerste lid, der Suikerwet, terwijl de tweede alinea, waarbij art. 51 Wetboek van Strafrecht, behoudens omkeering van den bewijslast, tot voorbeeld diende, geen nadere toelichting schijnt te behoeven. Mem. v. T. (a) Zie bijl. A der Alg. wet, deel VII der Vakstudie. 3. Krachtens deze bepaling moet bij overtreding der Gedistilleerdwetgeving door een vennootschap de bekeuring tegen deze en niet tegen de vennooten worden ingesteld. Res. 15 Oct. 1904, no. 19. 4. Hoewel in art. 5 de rede is van vennootschappen van koophandel, een terminologie, die zou doen denken, dat daarmede alle m het Wetboek van Koophandel bekende vennootschappen worden bedoeld, blijkt uit het tweede lid van art. 5 zonneklaar, dat dit toch geenszins het geval is. Immers bepaalt die alinea, dat de gevangenisstraf, bedoeld in art. 133, § 2, der. wet van 1862, wordt uitgesproken tegen de bestuurders of commissarissen en van deze kan uit den aard der zaak alleen de rede zijn bij naamlooze vennootschappen. Arrest Hof 's-Hertogenbosch van 29 Oct. 1910; zie Weekblad no. 2010. Daar de Hooge Raad (a) — anders dan het Gerechtshof te s-Hertogenbosch — zich niet heeft uitgesproken over de beteekenis van de uitdrukking „Vennootschappen van Koophandel" in art. 5 der wet van 1904, behoort voorshands dit artikel — en, uiteraard, ook de overeenkomstige artikelen in andere accijnswetten — bij het instellen van bekeuringen te worden aangemerkt als mede betrekking hebbende op vennootschappen onder een firma. Res. 28 Maart 1911, no. 87. Zie deze resolutie ook, met de daarop geplaatste noten onder de aantt. op art. 231 der Alg. wet, deel VII der Vakstudie. (a) Zie aant. 6 hierna. 6. Art. 5 is niet toepasselijk ten aanzien van een commanditaire vennootschap. Res. 28 Januari 1816, no. 94; zie B. no. 1603. 6. De geschiedenis van art. 5 leert, dat de tekst, van dit artikel is in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever om daarin te bepalen, op gelijke wijze als dit reeds in andere accijnswetten was geschied, dat vennootschappen van koophandel aansprakelijk zijn voor de overtredingen der wetten nopens den accijns op het gedistilleerd, waarvoor de fabrikanten en andere personen, zoo zij ze pleegden, volgens die wetten strafbaar zouden *jjn, terwijl die geschiedenis tevens de onjuistheid van het beweren, dat in dat artikel mede zou zijn gegeven een voorschrift ten aanzien van haar aansprakelijkheid voor de daden van haar bedienden als art. 231 der Alg. wet bevat, hoedanig voorschrift wel uitdrukkeüjk voorkomt in art. 13 der wet van 4 Aprd 1870, fc>. no. 61 (V. v. V. no. 70 III). Arrest van den Hoogen Raad van 6 Maart Wil; zie' B. no. 901, Weekblad no. 2039 en Fiscus no. 1181. Art. 6 (1). De feiten strafbaar volgens de bepalingen dezer wet worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing van de BIJLAGE H. — Wet 1904. Artt. 6—7. 353 artt. 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht, in de plaats waarvan wórdt toegepast hetgeen bij art. 62, eerste en tweede lid, van dat wetboek voor overtredingen bepaald is. De in zake van invoerrechten en accijnzen thans geldende bepalingen voor het geval van wanbetaling van geldboeten, zijn ook bij de toepassing van deze wet van kracht. 1. Zie hierbij de aantt. op het overeenkomstig art. 91 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). Art. 7. Op den dag van het in werking treden dezer wet (1) vervallen de artt. 85 en 86 der wet van 20 Jïtó 1862, S. no. 62 en art. 2b der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80. 1. Daar de afkondiging plaats had op 26 Aug. 1904, trad de wet dos in werking op 15 Sept. 1904. Cedislilleerdwsl 23 BIJLAGE f. Wet yan 13 Juli 1907, S.no. 189, V. no.99 en V.v.V.no. 612 XIX. Nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat hétnoodig is nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd vast te stellen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De brander of distillateur die, volgens de wettelijke bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd, recht heeft op korting bij de vereffening zijner rekening, wordt, indien hij daarvan misbruik maakt, door den Directeur der accijnzen schriftelijk gewaarschuwd (1). Maakt hij binnen vijf jaren na die waarschuwing wederom misbruik van het bedoelde recht, dan vervalt voor hem dat recht voor den tqd van vijf jaren, ingaande met den dag, waarop de Directeur hem zulks schriftelijk aanzegt (2). Zoowel de waarschuwing als de aanzegging volgens het vorige lid, vermelden het feit of de feiten waarop zij is gegrond (3). 1. Voor de waarschuwing wordt de machtiging van den Minister vereischt. Res. V. 1907, no. 100. 2. Bij de wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319 (zie byl. G) werden aan de belasting-administratie middelen gegeven om preventief op te treden tegenover het z.g. korting making door distillateurs, die onveraccijnsd gedistilleerd verwerken. Zoo kan, volgens art. 2 dier wet, worden geeischt, dat de distilleerderij worde afgescheiden van gevaarlijke belendingen en dat uitgangen of andere openingen worden gesloten en kan, krachtens art. 4, de inrichting onder onafgebroken bewaking worden gesteld. . . ,. Hoe afdoende die maatregelen ook mogen schijnen, de ondervinding heeft geleerd, dat zq nog niet toereikend zyn om het ergerlijk misbruik van het recht op korting onmogelijk te maken. Immers, er is een nieuw middel uitgevonden om het frauduleus bedrijf openlijk voort te zetten. Het bestaat hierin, dat de duigen en bodems opzettelijk met sterken spiritus worden gedrenkt en het aldus geprepareerde vaatwerk, dat overigens geen gedistilleerd bevat en dus als ledig moet worden beschouwd, wordt overgebracht naar een buiten de distilleerderij gelegen lokaal, waar dan het gedistilleerd, zoo goed mogelijk, door uitloogen der fusten met water, wordt teruggewonnen. Het bij de opnemingen van den voorraad ontbrekend gedistilleerd, dat als korting voor fabrieksverlies moet worden afgeschreven, is voor een groot deel niet m de dis- BIJLAGE J. — Wet 1907. Artt. 1—3. 355 tilleerderij teloorgegaan, doch langs den geschetsten weg aan den accijns onttrokken en in consumptie gebracht. Het zal nauwelijks noodig zijn te zeggen, dat de wetgever zoo spoedig mogelijk moet ingrijpen om aan de nieuwe industrie een einde te maken ; het kan slechts de vraag zijn : op welke wijze behoort dit te geschieden. Het uitslaan van ledig vaatwerk kan, onder bedreiging van straf worden verboden, behoudens dispensatie. Door dat verbod zou, althans bij streng toezicht, de jongste vinding hebben uitgediend. Edoch, het staat te vreezen dat de vindingrijkheid van sommige distillateurs weldra een anderen kunstgreep aan de hand zou doen, waaruit dan weder de behoefte aan een verdere wettehjkê voorziening zou worden geboren. Gemeend werd dan ook de voorkeur te moeten geven aan een andere oplossing, die niet alleen boven allen twijfel afdoende, doch ook meer juist is. Het is duidelijk, dat de korting, wegens hét door de Wet onderstelde verhes bij de bewerking van het gedistilleerd, uitsluitend»ia het belang van den accijnsplichtige is toegestaan. Welnu, dan is bij misbruik van het recht op korting, ontneming van dat reoht, het meest logische gevolg en de noodzakelijkheid om die eenvoudige logica in toepassing te kunnen brengen, klemt vooral, nu zelfs onafgebroken bewaking noodig is om de strafbaar gestelde feiten te weren. De bewaking is een kostbare maatregel en de zaak komt dus, goed beschouwd, hierop neer, dat de Staat zich een belangrijk geldelijk offer getroost ten einde den accijnsplichtige, die hem zooveel mogelijk tracht te benadeelen, in het genot te laten van een recht, waarbij de Staat zelf niet het minste belang heeft. Een bedenkelijke anomalie, die zelfs tot een hinderlijken last kan aangroeien, zoo het aantal inrichtingen, die aan een onafgebroken bewaking moeten worden onderworpen, mocht toenemen. Mem. v. T. 3. De waarschuwing kan aldus luiden: De ondergeteekende Directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen te doet aan JafiL bii deze toekomen een waarschuwing als bedoeld bij art. 1, eerste lid, der wet van 13 Juli 1907, Staatsblad no. 189. Deze waarschuwing is gegrond op het feit dat den Voor de gevolgen dezer waarschuwing wordt verwezen naar het tweede lid van art. 1 der gemelde wet. - den De Directeur voornoemd, Art. 2. Voor de waarschuwing volgens art. 1 wordt geen nieuw feit vereischt, wanneer de brander of distillateur van het reoht op korting misbruik heeft gemaakt vóór het in werking treden dezer wet, doch nadat het ontwerp van wet hem vanwege den Inspecteur der accijnzen was medegedeeld. Art. 3. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging (1). 1. De afkondiging had plaats den 27sten Juli 1907. BIJLAGE K. Wet ran 30 Dec. 1910, S. no. 377, V. 1911, no. 19. Bepalingen omtrent het belasten van houtgeest (1). Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is bepalingen vast te stellen omtrent het belasten van houtgeest; Zoo is het, dat Wy, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan, bij deze: 1. Tot voor kort werd bijna geen andere houtgeest ingevoerd dan die bestemd voor ambtelijke denatureering. Sinds evenwel de jongste verhooging van den gedistilleerdaccnns haar beslag kreeg, werden gaandeweg uit het buitenland vrij beduidende hoeveelheden methyl-alcohol (geheel gezuiverde houtgeest) aangebracht, welke voor het grootste gedeelte haar weg vonden in fabrieken van reukwaters. Door het gebruiken van houtgeest voor de vervaardiging van eau de cologne en andere reukwaters zou de schatkist een met onbelangrijk nadeel kunnen lijden, omdat voorheen die reukwaters pleegden te worden bereid uit aethyl-alcohol. Daarbij is gebleken, dat methyl-alcohol onder verschillende benamingen ten verkoop werd aangeboden aan allerlei neringdoenden in tot inwendig gebruik bestemd gedistilleerd. Het aanbod ging gepaard met de verzekering, dat de methyl-alcohol in alle opzichten den aethyl-alcohol kon vervangen. Dit schaamteloos bedrijf had veel kwaad- kunnen stichten, daar het aan eenvoudige heden niet bekend is, dat methyl-alcohol door vele deskundigen als een vrij sterk vergif wordt beschouwd. Het is noodig dat zoo spoedig mogelijk afdoende maatregelen worden genomen, al ware het slechts tot bescherming van de belangen der schatkist. Daartoe moet worden belet, dat bier te lande houtgeest wordt vervaardigd zonder betaling van een accijns gelijk aan dien van aethylalcohol, en tevens moet de houtgeest bif invoer worden getroffen met een reoht, dat gelijkstaat met de belasting, die van buitenlandsch gedistilleerd verschuldigd is. Mem. v. T. Art. 1. Houtgeest mag hier te lande niet worden vervaardigd zonder Onze toestemming (1). 1. Deze bepaling strekt om te voorkomen, dat de vervaardiging geschiedt op plaatsen, waar geen voldoend ambtelijk toezicht kan worden uitgeoefend. Mem. v. T, Tot dusver bestaan hier nog geen fabrieken van houtgeest. Art. 2. De hier te lande vervaardigde houtgeest is onderworpen aan een accijns van zes honderd zestig gulden per hectoliter (1). BIJLAGE K. — Houtgeest. Artt. 2—3. 357 De bepalingen betreffende de heffing van dezen accijns worden door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld (2). 1. Het eerste lid van art. 2 is opgenomen overeenkomstig het bepaalde in art. 8 der wet van 31 Dec. 1920, S. no. 928, V. v. V. no. 1478. Oorspronkelijk was de accijns bepaald op f 180, volgens de Mem. v. T.' in overeenstemming met den toen geheven wordenden accijns van een hectoliter aethyl-aether. De accijns van een hectoüter gedistilleerd ad 50 pet., bedroeg toen nl. f 90. Zie aant. 8 op art. 1 der Gedistilleerdwet van 1862. In verband met de verhoogingen van den gedistilleerdaccijns en de heffing van 10 opcenten op dien accijns werd eerst bij art. 2 der wet van 3 Ajttl 1919, S. no. 141, V. v. V. no. 1078, de accijns op houtgeest verhoogd tot f 330 en daarna bij art. 8 der wet van 31 Dec. 1920 S. no. 928, V. v. V. no. 1478, tot f 660. 2. Daar de wijze, waarop eventueel hier te lande houtgeest vervaardigd zou worden, niet genoegzaam bekend is om reeds thans de yereischte bepalingen vast te stellen omtrent hetgeen de fabrikanten hebben te doen en te laten, is het, zoowel in het belang van de fabrikanten als van het Rijk, wenscheüjk, dat die bepalingen zoo noodig worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Mem. v. T. Art. 3 (1). Het invoerrecht voor houtgeest en alle daaruit bereide of daarmede vermengde vloeistoffen^, bij art. 1 der wet van 6 April 1877, S. no. 71 (V. no. 52) verhoogd tot f 1,15 per liter, bedraagt f 6,67 Der liter (2—3). r Voor alle vaste stoffen, die houtgeest bevatten, bedraagt het invoerrecht f 8,40 per kilogram (3—5). 1. Dit artikel is opgenomen in overeenstemming met het bepaalde bij art. 8 der wet van 31 Dec. 1920, S. no. 928, V. v. V. no. 1478. 2. De houtgeest behoort naar zijn aard en bestemming en ook omdat hij door de ambtenaren moeilijk of niet van den gewonen alcohol, in zekere mate met houtgeest vermengd, te onderscheiden is, met een invoerrecht belast te worden, overeenkomende met het gezamenlijk bedrag van accijns en invoerrecht van gedistilleerd geheven. Mem v. T by het Ontwerp der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47. Ofschoon houtgeest (methyl-alcohol) zich in verschillend opzicht (reuk en smaak) kenmerkend van gewoon gedistilleerd (aethyl-alcohol) onderscheidt, vertoonen zij overigens zooveel overeenkomst, dat men, bij de regeling van het recht op houtgeest, bedacht moest zijn op de mogelijkheid, dat bij het bestaan van een eenigszins aanmerkelijk verschil tusschen de belasting op beide artikelen, met vrucht zou kunnen worden beproefd gewoon gedistilleerd, desnoods door toevoeging van een geringe hoeveelheid houtgeest, onder laatstgenoemde benaming in te voeren. Vandaar dat houtgeest steeds voor de regeling van het recht is beschouwd als gedistilleerd van hoog gehalte en de opvolgende verhoogingen van den accijns op gedistilleerd, op een enkele uitzondering na, met een evenredige verhooging van het recht op houtgeest gepaard gingen. Mem. v. T. op het — nader ingetrokken — ontwerp tot vaststelling eener nieuwe Tariefwet. Verg. ook aant. 1 op het opschrift dezer bijlage. 358 BIJLAGE K.— Houtgeest. Artt/_3—4. 3. Het invoerrecht voor houtgeest en alledaaruit bereide of daarmede vermengde vloeistoffen was aanvankelijk, bij de wet van 30 Dec. 1910, bepaald op f 1,87 per Liter, doch werd, in verband met de ververhooging van den gedistilleerdaccijns, bij de wet van 3 April 1919, S. no. 141, V. v. V. no. 1078, verhoogd tot f 3,37 per liter. Evenzoo werd bij die wet het invoerrecht voor vaste stoffen, die houtgeest bevatten, verhoogd van f 2,35 tot f 4,25 per kgr. Daarna werd bij art. 8 der wet van 31 Dec. 1920, S. no. 928, V. v. V. no. 1478, het invoerrecht voor houtgeest en alle daaruit bereide of daarmede vermengde vloeistoffen verhoogd tot f 6,67 per liter en voor vaste stoffen, die houtgeest bevatten, tot f 8,40 per kgr. 4. Dit bedrag houdt verband met hetgeen verschuldigd is voor aethyl-alcohol. Mem. v. T. Zie hierbij aant. 1 op art. 2. 5. Vloeibare en vaste stoffen, die niet meer dan 5 pet. houtgeest bevatten, behooren niet als zoodanig te worden belast, tenzij ze bereid zijn met meer dan 5 pet. door houtgeest gedenatureerden alcohol. Res. V. v. V. no. 152, sub 32. Art. 4. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur, onder de noodige voorzieningen tegen misbruik (1), vrijdom te verleenen van den accijns voor den houtgeest en van het invoerrecht voor houtgeest en alle in art. 3 bedoelde vloeistoffen en vaste stoffen : a. bestemd om te dienen als mengmiddel voor andere goederen, Waarvoor vrijdom van accijns of invoerrecht wordt genoten (2—3); M|6. benoodigd als hulpmiddel bij de werkzaamheden in fabrieken of trafieken (3—4); c. benoodigd in fabrieken of trafieken, waarin de houtgeést zoodanige bewerking ondergaat, dat hij uit het daarbij verkregen product niet weder is af te scheiden (3—4). 1. De algemeene maatregel van bestuur tot regeling van den vrijdom zal in hoofdzaak dezelfde bepalingen kunnen bevatten als het Kon. besluit van 11 Aug. 1908, S. no. 284, V. no. 108 (a). Mem. v. T. (o) Zie bijl. XII der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). 2. De bestaande vrijdom dient te worden bestendigd voor den houtgeest, bestemd om als ambtelijk denatureermiddel te worden gebezigd ten einde de kosten voor de belanghebbenden niet hooger te maken dan tot dusver. Mem. v. T. 3. Krachtens art. 4 is bij art. 1 van het Kon. besluit van 18 Juni 1915 S. no. 276, V. v. V. no. 549, vrijdom van invoerrecht verleend voor'houtgeest en alle daaruit bereide of daarmede vermengde vloeien alle vaste stoffen, die houtgeest bevatten: a. bestemd om te dienen als mengmiddel voor andere goederen waarvoor vrijdom van accijns of invoerrecht wordt genoten; b. benoodigd als hulpmiddel bij de werkzaamheden in fabrieken of tr&fiökGH * c. benoodigd in fabrieken of trafieken, waarin de houtgeest zoodanige bewerking ondergaat, dat hg uit het daarbij verkregen product niet weder is af te scheiden. BIJLAGE K. — Houtgeest. Artt. 4—8. 359 De voorzieningen, noodig tot wering van misbruik van den sub a bedoelden vrijdom worden vastgesteld door den Minister van Financiën ; ten aanzien van den sub ft ene bedoelden vrij dom zijn van toepassing de bepalingen, vervat in de artt. 3 tot en met 11 van het Kon. besluit van 11 Aug. 1908, S. no. 284, V. v. V. no. 108, of de bepalingen, die in bijzondere gevallen door den Minister van Financiën zullen worden vastgesteld. Nopens de uitvoering, alsmede omtrent de inzending van een opgaaf J, vermeldende de hoeveelheden, waarvoor elk jaar vrijdom is genoten, raadplege men de res. V. 1911, no. 27. 4. Het verleenen van vrijdom voor den houtgeest,,die in fabrieken of trafieken als hulpmiddel wordt gebezigd, is geheel in den geest van lett. a van het eenig artikel der wet van 11 Dec. 1893, S. no. 175 (V. v. V. no. 612 XIII) (a). De vrijdom kan echter zonder bezwaar worden uitgestrekt tot den houtgeest, waaruit in fabrieken of trafieken, producten als formaldehyde worden vervaardigd. Mem. v. T. (a) Zie bijl. A, aant. 5 op art. 1. Art. 5. Bij overtreding van art. 1 dezer wet wordt de gebruiker van de gebouwen, localiteiten of erven, waarin of waarop de vervaardiging heeft plaats gehad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar of geldboete van ten minste f 50 en ten hoogste f 1000, alsmede met verbeurdverklaring van den onwettig vervaardigden houtgeest, van de voorwerpen waarin die houtgeest wordt bevonden en van de werktuigen, die tot de vervaardiging zijn gebezigd. Art. 6. Het doen van hetgeen bij de algemeene maatregelen van bestuur, ingevolge de artt. 2 en 4 dezer wet uitgevaardigd, verboden is, of het nalaten van hetgeen bij die maatregelen voorgeschreven is, wordt gestraft met eene geldboete van ten minste f 50 en ten hoogste f 1000 en met verbeurdverklaring van den houtgeest, waarmede het strafbaar feit is gepleegd en van de producten en voorwerpen, waarin die houtgeest voorhanden wordt bevonden. Art. 7 (1). De feiten, strafbaar volgens de bepalingen dezer wet, worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing van de artt. 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht, in de plaats waarvan wordt toegepast hetgeen bij art. 62, eerste lid, van dat wetboek voor overtredingen bepaald is. De in zake van invoerrechten en accijnzen thans geldende bepalingen voor het geval van wanbetaling van geldboeten zijn ook bij de toepassing van deze wet van kracht. De straffen van gevangenis en vervangende hechtenis mogen, bij samenloop van deze feiten, gezamenlijk den tijd van één jaar en vier maanden niet te boven gaan. 1. Zie bij dit artikel de aantt. op art. 91 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). Art. 8. De bepalingen dezer wet en van de krachtens deze wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur zijn ook van toepassing 360 BIJLAGE K. — Houtgeest. Artt. 8—9. op naamlooze vennootschappen en op vereenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten. De straf van gevangenis, bedoeld in art. 5 dezer wet, wordt uitgesproken tegen de bestuurders of commissarissen van wie blijkt, dat het misdrijf met hun medeweten is gepleegd. Art. 9. Op den dag van het in werking treden dezer wet (1) vervalt art. 2a der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80 (2). 1. De wet is afgekondigd den 20sten Januari 1911 en trad dus in werking den 9en Fel>ruari 1911. 2. Zie bijl. B. BIJLAGE L. Wet van 2 Maart 1916, S. no. 95, V. v. V. no. 640, gewijzigd bij art. 30 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837. Verbodsbepalingen betreffende het bereiden van alcoholische vloeistoffen. Alzoo Wij in overweging genomen hébben, dat het noodig is verbodsbepalingen vast te stellen betreffende het bereiden van alcoholische vloeistoffen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1 (1). Het is verboden (2): 1°. buiten de branderijen, bierbrouwerijen en fabrieken van belasten of onbelasten wijn (3), die bij de Administratie der accijnzen als in werking zijnde bekendstaan, eenige zelfstandigheid ter verkrijging eener alcoholische vloeistof in gisting te brengen of eenige zelfstandigheid aanwezig te hebben, die kennelijk ter verkrijging eener alcoholische vloeistof in gisting is gebracht (4); 2°. in eene fabriek van belasten of onbelasten wijn, die bij de Administratie der accijnzen als in werking zijnde bekendstaat, eenige zelfstandigheid in gisting te brengen of gistende aanwezig te hebben, waarvan de voor vergisting vatbare bestanddeelen niet uitsluitend afkomstig zijn van de vruchten, die volgens de aangifte worden verwerkt (3). 1. Dit artikel is hier opgenomen, zooals het werd gewijzigd bij art. 30 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837. 2. Sedert eenigen tijd wordt hier te lande door het in gisting brengen van opgeloste glucose een alcoholhoudende vloeistof bereid, die dan verder wordt gebezigd tot het namaken of vervaardigen van verschillende dranken, zooals likeurwijnen, bessenjenever, zoogenaamde boerenjongens en advocaat. Van ander gebruik is tot dusver niet gebleken, maar er is geen reden waarom de alcoholhoudende vloeistof (met een sterkte van 10,3 tot 15 pet.) niet op zoodanige wijze zou zijn te gebruiken, dat het Rijk nog meer schade lijdt. De hiervoren bedoelde alcoholbereiding valt nl. buiten het bereik der gedistilleerdwetgeving, omdat er geen overhaling plaats vindt, terwijl de wijnwetgeving niet van toepassing is, omdat de alcohol, niet uit vruchten wordt verkregen. Verg. art. 2 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, en art. 1 der wet van 22 Juli 1899, S. no. 170 (o). Ér wordt dus eigenlijk geen accijns ontdoken, maar de accijns wordt vermeden, wat voor de schatkist op hetzelfde neerkomt. 362 BIJL. L. — Bereiding alcoh. vloeistoffen. Doordien de grondstof glucose — een accijnsvrije suiker — zeer goedkoop is, kunnen dranken met den naam en het voorkomen bijv. van port of Samoswijn met een kostprijs van 25 a 27 cent de flesch worden gemaakt. In de bladen vindt men advertenties, waarin onderricht in de bereiding wordt aangeboden, en op grond van verkregen inlichtingen moet worden aangenomen, dat van die aanbiedingen een veelvuldig gebruik wordt gemaakt en de bovenbedoelde dranken reeds op vele plaatsen worden gemaakt. Dit behoeft geen verwondering te wekken, daar de fabricage hoogst eenvoudig is en weinig ruimte eischt. Bij heffing van gedistilleerdaccijns zou de vervaardiging dier dranken niet langer mogelijk zijn, omdat zij dan geen voordeel meer zou opleveren. Mitsdien komt het den ondergeteekende voor, dat de bewuste alcoholbereiding niet wettelijk behoeft te worden geregeld, doch dat zij eenvoudig kan worden verboden. Het verbod sub 2° van art. 1 dient om te beletten, dat men de bedoeling van het eerste verbod verijdelt door het bedrijf in een behoorlijk aangegeven wijnfabriek uit te oefenen. Voor de branderijen en brouwerijen kan een, soortgelijke bepaling worden gemist, omdat de bestaande wetgeving te dien aanzien voldoende is. Mem. v. T. (o) Zie bijl. B der Wijnwet (deel II der Vakstudie). 3. Zie de artt. 2 en 29 der .VVijnwet, met de bijlagen A en B. 4. Volgens art. 5 kan de Minister van Financiën onder de noodige voorwaarden "tèr' voorkoming van misbruik, ontheffing verleenen van de verbodsbepalingen, vervat in art. 1. Krachtens deze bevoegdheid is door den Minister ontheffing verleend van het bepaalde sub 1° van art. 1, voor zooveel betreft het in gisting brengen ter bereiding van azijn: a. in wijimiakerijen, van opgeloste saccharoee, ihvertsuiker, melasse en glucose, van nat van dadels of rozijnen of van sap van versche boomvruchten. b. voor huiselijk gebruik, van sap van versche boomvruchten ; en van het bepaalde sub 2° van art. 1 ten behoeve van de bereiding van vruchtenwijn, waaraan saccharosei invertsuiker of glucose wordt toegevoegd. een en ander, met bepaling, dat de Minister zich voorbehoudt deze beschikking buiten werking^ te stellen of te beperken, hetzij ih het algemeen, hetzij ten aanzien van fabrikanten of personen, welke zich naar zijn oordeel schuldig maken aan een poging om daarvan misbruik te maken. Res. V. v. V. no. 641. Art. 2. Overtreding van art. 1 dezer wet wordt gestraft met gevangenisstraf van ton hoogste één jaar of geldboete van ten minste f 50 en ten hoogste f 1000, alsmede met verbeurdverklaring van de gistende zelfstandigheden en van de voorwerpen, waarin zij worden bevonden (1-2). 1. Zie aant. 1 op art. 133, eerste lid, der Gedistilleerdwét van 1862. 2. De Minister kan zich niet vereenigen met de meening, dat bij het constateeren van het strafbare feit, omschreven in het eerste lid van art. 1 dezer "*r%t, is een distilleerderij, de artt..128, § 1, en 133, § 20, der Gedistilleerdwét van 1862 zouden moeten worden toegepast. BIJL. L. — Bereiding alcoh. vloeistoffen. 363. Wil toch een strafbaar feit tegenover .een'ander in de verhouding staan van het bijzondere tot het algemeene (a), dan moet het eerste alle kenmerken van het laatste bevatten, benevens nog een bijzonder kenmerk. Dit is bier niet het geval, aangezien?noch het element van in gisting brengen ter verkrijging van een alcoholische vloeistof, noch dat van het kennelijk tot dit doel in gisting gebracht zijn in de aangehaalde bepaling van genoemd art. 128 voorkomen. In dit geval is er derhalve een samenloop, als bedoeld in het eerste lid van art. 55 van het Wetboek van Strafrecht, zoodat de strafbepaling, die de zwaarste hoofdstraf inhoudt, derhalve die van de wet van 2 Maart 1916, S. no. 95, moet worden toegepast. Hieruit volgt dat in een dergelijk géval niet al het voorhanden gedistilleerd moet worden in beslag genomen, doch slechts in verband mét art. 2 dier wet, de gistende zelfstandigheden en de voorwerpen, waarin zich deze bevinden, alsmede dat slechts op grond van laatstgenoemde wet bekeuring behoor^ te worden ingesteld. Res. 4 Aug. 1916, no. 51. (a) Zie art. 55 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen in aant. 2 op het Opschrift boven Hoofdstuk XX der Algemeene wet (deel VII der Vakstudie). Art. 3 (1). De feiten strafbaar volgens art. 2, worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing van de artt. 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht, in de plaats waarvan wordt toegepast hetgeen bij art. 62, eerste lid, van dat wetboek voor overtredingen bepaald is. De straffen van gevangenis en vervangende hechtenis mogen, bij samenloop van deze feiten, gezamenlijk den tijd van één jaar en vier maanden niet te boven gaan (2). De in zake van invoerrechten en accijnzen thans geldende bepalingen voor het geval van wanbetaling van geldboeten zijn ook bij de toepassing van deze wet van kracht. 1. Zie bij dit artikel de aantt. 2 en 3 op art. 133, eerste lid, der Gedistilleerdwét van 1862, alsmede de aant, op art. 91 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). 2. Naar aanleiding van de opmerking, gemaakt in het Voorl. Verslag, dat van samenloop van de beide in art. 1 vermelde feiten moeilijk sprake kan zijn, is in de Mem. v. A. te kennen gegeven: „De feiten, vallende onder art. 1, kunnen wel samengaan. Men denke bijv. aan het geval, dat iemand buiten een der onder 1° genoemde inrichtingen een zelfstandigheid ter verkrijging eener alcoholische vloeistof in gisting brengt, terwijl hij met dit doel reeds in gisting gebrachte stoffen voorhanden heeft; of ook aan een fabrikant van inlandschen wijn, die gelijktijdig zoowel in als buiten zijn fabriek een der verbodsbepalingen overtreedt". Art. 4. De bepalingen dezer wet zijn ook van toepassing op naamlooze vennootschappen en op vereenigingen, die rechtspersoonlijkheid bezitten. De strafvordering wordt ingesteld en de in art. 2 dezer wet bedoelde straffen worden uitgesproken tegen de bestuurders of commissarissen, van wie blijkt, dat het misdrijf met hun medeweten is gepleegd. 364 BIJL. L. — Bereiding alcoh. vloeistoffen. Art. 5. Onze Minister van Financiën kan onder de noodige voorwaarden ter voorkoming van misbruik, ontheffing verleenen van de verbodsbepalingen vervat in art. 1 (1—2). 1. Zie aant. 4 op art. 1. 2. In de azijnmakerij en de wijnfabricage, wellicht ook in andere takken van nijverheid, kan behoefte bestaan aan het doen vergisten van suiker of andere vergistbare zelfstandigheden, zonder dat daarmede het vervaardigen wordt beoogd van dranken als waarover het hier gaat. De bevoegdheid der Regeering om ontheffing van de verbodsbepalingen van art. 1 te verleenen, is daarom onmisbaar.Mem. v. A. Art. 6. Deze wet treedt in werking met den dag volgende op dien harer afkondiging (1). 1. De wet is afgekondigd 14 Maart 1916. BIJLAGE M. Wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V.v.V. no. 1837, gewijzigd bij de wet van 23 Juni 1923, S. no. 288, V.v.V. no. 2099 (1). Nadere bepalingen tot verzekering van den accijns op het gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is nadere bepalingen vast te stellen tot verzekering van den accijns op het gedistilleerd ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 1. De instructie ter uitvoering is vastgesteld bij res. van 31 Juli 1922. no. 1, V. v. V. no. 1838. I. Inleidende bepalingen. Art. 1. Voor de toepassing dezer wet wordt onder distilleertoestel verstaan ieder toestel dat voor het afstoken van eenige grondstof voor gedistilleerdbereiding kan dienen, onverschillig of het zich al dan niet in zoodanigen staat bevindt, dat het voor dadelijk gebruik geschikt is. Waar verder in deze wet van een distilleertoestel of, bij verkorting, van een toestel wordt gesproken, zijn onderdooien van een distilleertoestel mede daaronder begrepen (1—2). 1. Uit het tweede lid van het artikel volgt, dat wie onbevoegd een distilleertoestel bezit (art. 2), niet de kans van bestraffing kan verminderen door, wanneer hij het toestel niet gebruikt, een onderdeel, met name den helm, elders te bewaren. Ook kan een distilleertoestel niet bij gedeelten zonder geleibiljet (art. 13) worden vervoerd. Hierbij is nu echter in het oog te houden, dat de toepassing der wet niet haar bedoeling moet voorbijstreven. Zooals, voor zooveel noodig, uit het laatste lid van art. 16 blijkt, vormen min of meer willekeurige voorwerpen, die in zoodanig verband met elkaar worden gebracht, dat het geheel voor afstoking van grondstof voor gedistilleerdbereiding kan dienen, nog niet een distilleertoestel in den zin van art. 1, zoodat ook zoodanig willekeurig voorwerp op zich zelf niet als een onderdeel van een distdleertoestel mag worden beschouwd. Hieronder kan slechts een voorwerp worden verstaan dat kennelijk vervaardigd is als onderdeel van een toestel voor afstoking of overhaling. Instr. V. v. V. no., 1838 § 1. 2. Het tweede lid is reeds noodig ter wille van het verbod om een distilleertoestel buiten voorkennis der Adniinistratie te vervoeren. Het moet natuurlijk ook niet bij gedeelten kunnen worden getransporteerd. Daarenboven echter moet worden voorkomen, dat de smokkelaar de 366 BIJLAGE M. — Distilleertoestellen. — Artt. 1—2. kans op bestraffing vermindert door wanneer hij niet werkt, een onderdeel van zijn toestel bh" een medeplichtige op te bergen. In de practijk is dit reeds voorgekomen. Mem. v. T. JJ. Voorhanden hebben en vervaardigen van distilleertoestellen. Art 2. Het is verboden een distilleertoestel voorhanden te hebben zonder schriftelijke machtiging van den Directeur der accijnzen, in wiens dienstkring het toestel zich bevindt (1). De.machtiging wordt verleend, indien eenig redelijk belang dat vordert en misbruik, door ontduiking van den accijns op het gedistilleerd, niet is te vreezen. Zij wordt verleend voor een bepaalde plaats en een bepaald doel (z). 1. Zie, nopens de aanvrage, art. 4. 2. De beschikking waarbij de volgens dit artikel vereischte machtiging wordt verleend, Vermeldt onder meer den aard der inrichting waarvoor zij geldt, en voor haar plaatsbepaling, behalve straat en nummer ook de kadastrale ligging. Voorts wordt de soort van het toestel genoemd, bijv.: samengesteld toestel voor ruwstoken, of: koperen distilleerketel (hierbij de ihhoudsruimte, zoo noodig de ongeveeMjinhoudsrmmte, te vermelden) met daarbij behoorend koelvat. Het doel waarvoor het toestel moet dienen, kan voor een scheikundig laboratorium kortweg als laboratoriumgebruik worden aangeduid. Overigens zal ten opzichte vooral van particuliere laboratoria groote omzichtigheid in acht zijn te nemen. JA Het verdient aanbeveling bij het verleenen eener machtiging den verzoeker er op te wijzen, dat volgens de wet het toestel met mag worden weggevoerd of gesloopt dan in tegenwoordigheid van een ambtenaar der accijnzen. * Een machtiging ten behoeve van een bedrijf dat door een vennootschap onder een firma, een commanditaire vennootschap, een rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap of vereeniging of een stichting wordt uitgeoefend, wordt aan de vennootschap, vereeniging of stichting, zonder aanduiding van personen, verleend. Voor een inrichting van een publiekrechteüjk Schaam wordt de machtiging aan het bestuur verleend, eveneens zonder vermelding van namen. Instr. V. v. V. no. IöóS, § i „ boven 50 Res. V. 1863, no. 86, § 9. Art. 8. De kosten van het onderzoek volgens art. 6, of van de door hem verlangde herverificatie, worden door den belanghebbende vergoed, behalve in de gevallen waarin de kosten, krachtens de wet te zijnen laste worden gebracht, ook dan wanneer dat onderzoek of dié herverificatie bij uitvoer van gedistilleerd met afschnrjving of teruggave van accijns geschiedt (1). Deze vergoeding wordt bepaald op vijftig cent (2) voor elke te onderzoeken proef (3—5). Het staat echter den belanghebbende vrij om, in plaats van deze geldelijke vergoeding, den ambtenaren, bij het nemen der proeven, twee deciliter gedistilleerd van minstens 80 percent sterkte te overhandigen, ten einde als brandstof bij de afstoking te worden gebruikt. 1. De kosten van het onderzoek der sterkte van ten invoer aangegeven gedistilleerd op den voet van art. 6 kunnen niet ten laste van den handel worden gebracht. De kosten van aanschaffing van brandspiritus voor het afstoken van dergelijk gedistilleerd, kunnen door de betrokken Inspecteurs op den gewonen voet aan het Rijk in rekening worden gebracht. Res. 30 Dec. 1896, no. 20. 2. Het bedrag van f 0,50 werd bepaald bij art. 2 van het Kon. besluit van 19 Juni 1922, S. no. 412, V. v. V. no. 1835. 3. Deze vergoeding is zóó berekend, dat de ambtenaren daarvoor den benoodigden alcohol tot voeding der spirituslamp, welke bij den distilleerketel behoort, zich kunnen verschaffen. In den regel zal echter de belanghebbende wel de voorkeur geven aan het zelf leveren dier brandstof. Dat overigens bij afschrijving of teruggaaf van den accijns deze kosten ten laste van dengene komen, die het genot daarvan heeft is niet meer dan billijk. Res. 13 Febr. 1863, no. 4. Zie, nopens de kosten van het onderzoek van het gehalte van alcoholhoudende goederen, die worden uitgevoerd met aanspraak op teruggaaf van accijns, art. 17 van het Kon. besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86, opgenomen als bijl. V. 4. Voor de vergoeding is een quitantie af te geven uit het zakboek U.- en Do. no. 52 en op de gewone wijze aan het Rijk te verantwoorden. Res. 17 Febr. 1911, no. 60. 6. Het Kon. besluit van 25 Aug. 1866, S. no. 119, V. v. V. no. 281II, maakt geen inbreuk op de wettelijke regelingen, welke reeds ten aanzien 388 BIJLAGE N. — Sterkteopneming. Artt. 8—9. van sommige der bedoelde verrichtingen bestaan, hetgeen o.a. het geval is voor het onderzoek der sterkte van likeuren en ander gedistilleerd, dat vermengd of bereid is met zelfstandigheden, die de opneming der sterkte met den vochtweger verhinderen (art. 8 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19). Res. V. 1866, no. 124. Art. 9. Is het gedistilleerd, waarvan de sterkte moet worden onderzocht, in grootere verhouding dan van twee ten honderd yan zijn volume, met andere vluchtige zelfstandigheden dan gewone alcohol of water vermengd, of vermoeden de ambtenaren, zulk een vermenging hetzij vóór of na het onderzoek volgens art. 6, dan wordt een scheikundig onderzoek ingesteld, ten koste van ongelijk (1). 1. De ten behoeve van het Rijk te keffen kosten voor het onderzoek bedoeld bii art. 2, §3, der wet van 1 Mei 1863, S. no.47 (zie biil 'Al bedragen, wanneer dit onderzoek langs scheikundigen weg moét plaats hebben, f 2 (o), welke kosten moeten worden verantwoord d8Eefg^ bij herverificatie der sterkte anders dan bedoeld bii art. 151 der Alg- wet mdien deze met ^ wordt bevonden dan die het eerste scheikundig onderzoek. Res. 25 üept. wu, no. 39. (a) Dehierbedoelde kosten xijn bij res. van 19 Aug. 1919, no. 30, gebracht op 1 2,—. BIJLAGE O. Kon. besluit Tan 20 April 1863, S. no. 20, V. no. 79 en V.v.V. no. 612 UJ. Bepalingen omtrent bet stoken van gedistilleerd uit suikerof zoogenaamd vormbakswater (1). Gelet op art. 81 der wet omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, van den 20sten Juni 1862, S. no. 62; En willende, in verband met de algemeene bepalingen dier wet, de bijzondere voorschriften vaststellen ten aanzien van de stokerijen van gedistilleerd uit suiker- of zoogenaamd vormbakswater; Gezien Ons besluit van den 15den Juni 1856, S. no. 63 (V. no. 68). Hebben besloten en besluiten : 1. In 1922 was er hier te lande geen enkele branderij, waarin suikerof z.g. vormbakswater als grondstof werd gebezigd. Art. 1. De stokerijen van gedistilleerd uit suiker- of zoogenaamd <1MVlHbakswater worden, in verband met art. 5 der wet van den 20sten Juni 1862, S. no. 62, aangewezen onder de benaming van branderijen van de eerste klasse der derde soort. Door suiker- of vormbakswater wordt verstaan het vocht, uit suikerraffinaderijen, afkomstig, waarin de werktuigen of gereedschappen dier fabrieken zijn schoongemaakt en zich alzoo suikerdeelen bevinden. Art. 2. Iedere ruwketel, waarin de gegiste grondstof wordt gestookt, moet eene inhoudsruimte hebben van minstens vijftien hectoliter. In de branderijen van de derde soort, eerste klasse, wordt het gebruik van samengestelde werktuigen voor het ruwstoken van en versnellingskuipen niet toegelaten. Art. 3. Tot het berekenen van de hoeveelheid grondstof, welke door den brander wordt verwerkt, wordt de inhoudsruimte der gebezigde ruwketels, verminderd met een tiende, zooveel maal genomen, als die ketels volgens de aangifte tot stoken zullen gebezigd worden. Art. 4. De trek, die door den brander bij zijne aangifte tot stoken of volgens art. 6 moet worden aangegeven, mag niet dalen beneden het minimum van vier liter gedistilleerd ad vijftig percent, per hectoliter te verwerken grondstof (1). 1. De ondervinding heeft geleerd, dat het hier bepaalde minimum ruim kan verkregen worden. Hes. V. 1863, na. $7. 390 BIJLAGE O. — Branderijen, 3e Srt., Ie kl. Art. 5. De brander levert, vóór den aanvang zijner werkzaamheden, ten kantore des Ontvangers eene onderteekende aangifte tot stoken in, aanwijzende (1): a. de plaats en dagteekening der aangifte; b. den naam en de woonplaats des branders of de firma; c. de benaming der branderij, de gemeente en de straat of andere aanwijzing van de ligging ; d. het nummer en de inhoudsruimte van ïederen ruwketel, welke tot afstoking van grondstof zal gebezigd worden; de dagen waarop het stoken daarin zal geschieden; het uur van aanvang en van afloop van elk stooksel; en het nummer van den bak, het grondvat of den put, waaruit de grondstof voor elk stooksel op de ketels zal wórden geladen; e. de nummers der distilleerketels, welke zullen gebezigd worden tot het overhalen; de dagen waarop dit zal geschieden; en het uur van aanvang en van afloop op eiken dag, te rekenen van den dag waarop de aanvang der ruwstooksels is aangegeven; /. den trek in gedistilleerd ad vijftig percent, per hectoliter te verwerken grondstof (de hoeveelheid in schrijfletters); behoudend het bepaalde bij het volgend artikel (2). De Ontvanger geeft den brander een door zijne handteekenmg gewaarmerkt dubbel van deze aangifte af. Dit dubbel moet, van den aanvang tot den afloop van al de werkzaamheden, welke in de aangifte rijnbegrepen, in de branderij aanwezig qp, en den ambtenaren op hunne eerste aanvrage worden vertoond. Wordt van de in het volgend artikel toegestane bevoegdheid gebruik gemaakt, dan moet het dubbel der aangifte bovendien steeds op eene, in overeenstemming met den Ontvanger, schriftelijk aangewezen vaste plaats in de branderij bewaard worden. L Voor de aangifte tot stoken kan gebruik worden gemaakt van het model Fabricage no. 7, op het titelblad waarvan de soort en klasse der branderijen met de pen behoort te worden ingevuld. In het dubbel der aangifte moeten de niet toepasselijke onderdeelen of woorden doorgehaald, en behoort voorts, waar dit te pas komt, ingevuld te worden : vórmbakswaterbakken in plaats van beslagbakken en grondstof in plaats van beslag. \ . , De algemeene voorschriften ten aanzien van het inleveren dezer aangiften door de graanbranders, moeten verder ook hierbij in acht genomen worden. Res. V. 1863, no. 87. 2. De branders kunnen den trek tot in onderdeelen van een centiliter aangeven. Res. 16 April 1869, no. 45 — Bijgew. wet blz. 210. Art 6. Het wordt den brander, die den aan te geven trek vooraf niet met voldoende juistheid kan opgeven, vrijgelaten om de opgave volgens onderdeel ƒ te doen, zoodra het eerste in de aangifte begrepen ruwstooksel is afgeloopen. In dat geval is hij verplicht om, binnen een half uur na het opgegeven tijdstip van afloop van dat eerste stooksel, op het aan hem uitgereikt dubbel der aangifte eene verklaring te stellen en te onderteekenen, of dit door zijn daartoe gemachtigde te doen verrichten, waarin met BIJLAGE O. — Branderijen 3e Srt., Ie kl. 391 deugdelijken zwarten inkt, en zonder eenige doorhaling, overschrijving At schriftdelging, de voormelde opgave gedaan wordt, en zulks naar het volgende formulier: „De ondergeteekende verklaart, per hectoliter grondstof, volgens deze aangifte te verwerken, een trek aan te geven van liter centiliter gedistilleerd ad vijftig percent." (De hoeveelheid in schrijfletters). In den loop van denzelfden dag, en vóórdat het kantoor des Ontvangers gesloten is, moet de brander aldaar, ter aanvulling zijner aangifte tot stoken, tegen bewijs, eene gelijke verldaring inleveren als de ovengenoemde, met bijvoeging van de dagteekening en het nummer van het daartoe betrekkelijk dubbel der aangifte. Art. 7. De aangifte tot stoken loopt hoogstens over acht dagen; en minstens over twee dagen, wanneer op eiken dag twee of meer, en over vier dagen, wanneer minder ruwstooksels worden aangegeven (1). Zij wordt niet later gedaan dan op den laatsten werkdag, welke vooraf gaat aan den dag, waarop de eerste werkzaamheden moeten verricht worden. 1. In vergelijking met het vroegere besluit van 1856 is bij het onderwerpeüjk besluit het getal dagen, waarover een aangifte tot stoken minstens moet loopen, geringer gesteld, en de speling, bij afstokingen boven den aangegeven trek toegestaan (zie art. 9) merkelijk verhoogd, omdat de aard van elders, reeds in min of meer gistenden toestand ingeslagen grondstof het onmogehjk maakt, om den trek in de onderwerpelijke stokerijen zoo nauwkeurig op te géven als in de branderijen, waarin het af te stoken beslag bereid wordt. Res. V. 1863, no. 87. Art. 8. De volgende bepalingen, bij Hoofdstuk V der voormelde wet van den 20sten Juni 1862 in het bijzonder voor de branderijen der eerste soort vastgesteld, worden mede op de branderijen van de derde soort, eerste klasse, van toepassing verklaard ; te weten: § 6 van art. 60, (zullende onder lett. d mede vallen de aangiften in strijd met dit besluit), art. 62, art. 63, art. 64, art. 65, art. 66, art. 67, § 1 en § 2b van art. 69 en art. 70 (1). 1. Wat aangaat de controle, door middel van afstoking, kunnen gevolgd worden de algemeene voorschriften, daarvoor met betrekking tot de gewone branderijen gegeven bij de instructie tot uitvoering der wet van 20 Juni 1862. fles. V. 1863, no. 87. Art. 9. Insgelijks wordt art. 68 der voormelde wet van den 20sten Juni 1862 voor de branderijen der derde soort, eerste klasse, van toepassing verklaard, doch met deze uitzonderingen, dat de speling van vijf ten honderd, volgens §§ 2 en 3 van dat artikel, op tien ten honderd, en die van zeven en een half ten honderd, volgens § 4, op vijftien ten honderd wordt gesteld (1). 1. Verg. aant. 1 op art. 7. 392 BIJLAGE O. — Branderijen 3e Srt.. Ie kl. Art 10. Het suiker- of vormbakswater moet, dadelijk bij den inslag, worden overgestort in de daartoe, volgens art. 13, § 1, lett. o der voormelde wet van den 20sten Juni 1862 aangegeven bakken, grondvaten of putten, en mag in de branderij, en in de woonhuizen of andere panden, welke daartoe behooren of gemeenschap daarmede hebben, nergens anders aanwezig zijn. Wanneer de ambtenaren krachtens art. 66 der genoemde wet tot de afstoking verlangen over te gaan, moet de brander, op hunne uitnoodiging, den ruwketel uit den bak, het grondvat of den put, in de aangifte tot stoken vermeld, tot op negen tiende van zijne ruimte met de af te stoken grondstof vullen of bevuilen. Is echter de ruwketel reeds door den brander gevuld, voordat de ambtenaren hun verlangen om tot de afstoking over te gaan hebben te kennen gegeven, dan kunnen zij, desverkiezende, de opgeladen grondstof afstoken zonder de hoeveelheid op te nemen,die alsdan wordt geacht met negen tiende van de ruimte des ruwketels overeen te komen. Art. 11. Wegens het verrichten van hetgeen bij de voorgaande artikelen verboden, of wegens het niet nakomen van, of het met voldoen aan hetgeen daarbij voorgeschreven is, wordt de brander krachtens art. 135,§ 1 of § 2, der voormelde wet van den 20sten Juni 1862 bekeurd(l). 1. Ten aanzien van de strafbepalingen tegen overtredingen, of van de maatregelen tot beteugeling van afwringen zullen, naar aanleiding van 5 1 van art. 135 der wet, behooren te worden toegepast : bij alwijking van art. 2 van het besluit, art. 52 der wet — bij afwijking van art 4 of 7, art. 60, § 6, der wet, in verband met art. 8 van het besluit, — bii overtreding van de voorlaatste zinsnede van art. 5 of van de 2de zinsnede van art. 10, art. 133, §32, der■ wet. — bijI overtreding van de laatste zinsnede van art. 5 of van art. 6, art. 135, § 2, der wet t»j overtreding volgens art. 9, art. 133, § 19, der wet - ^ bn^overtredmg van de eerste zinsnede van art. 10, art. 133, § 20, der wet. Res. V. 1863, no. 87. Art. 12. Bij het in werking treden van het tegenwoordig besluit vervalt dat van den 15den Juni 1856, S. no. 63, (V. no. 68). BIJLAGE P. Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V.no. 10 en V.v.V. no. 612 VI, gewijzigd bij de Kon. besluiten van 17 Maart 1869, S. no. 32, V. no. 37 en V. v. V. no. 612 VII, en van 3 Sept. 1871, S. no. 99, V. no. 102. Bepalingen omtrent het stoken van gedistilleerd uit melasse (1—2). Gelet op art. 81 der wet omtrent den accijns op het gedistilleerd, van den 20sten Juni 1862, S. no. 62 ; En willende, in verband met de algemeene bepalingen dier wet, de bijzondere voorschriften (3) vaststellen ten aanzien van de stokerijen van gedistilleerd uit melasse; Hebben besloten en besluiten: 1. In 1922 was er hier te lande 1 melasse-branderij. 2. Omtrent den vrijdom van den accijns voor melasse en andere suikersappen, welke worden ingevoerd om hier te lande gedistilleerd te vervaardigen, wordt verwezen naar het Kon. besluit van 9 Januari 1911, S. no. 27, V. v. V. no. 515 XXXI, opgenomen als bijl. F op de Suikerwet (deel IV der Vakstudie). 3. Nevens die bijzondere voorschriften zijn dus ook de bedoelde algemeene bepalingen op te volgen, voor zoover daarvan niet bq dit besluit is afgeweken. Res. 18 Maart 1873, no. 21. Art. 1. De stokerijen van gedistilleerd uit melasse worden, in verband met art. 5 der wet van den 20sten Juni 1862, S. no. 62, aangewezen onder de benaming van branderijen van de tweede klasse der derde soort. Voor de toepassing der voorschriften van dit besluit worden onder melasse begrepen alle soorten van stroop en andere verdichte suikersappen. Art. 2. De werktuigen, waarin het beslag in gisting gebracht, en die, waarin de ruwstoking verricht wordt, moeten aan de volgende vereischten voldoen (1): a. iedere beslagbak moet eene inhoudsruimte hebben van minstens vijf tien hectoliter; b. wanneer geen samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, vallende onder het bepaalde bij art. 44 der genoemde wet van den 20stenJuni 1862, moet de inhoudsruimte van de ruwketels in zoodanige verhouding tot die der beslagbakken staan, dat het 394 BIJLAGE P. — Melasse-branderijen. beslag uit één bak telkens in ééns op eenen ketel kunne worden geladen ; c. bij het bezigen van de evenbedoelde samengestelde werktuigen moet de inrichting daarvan zoodanig zijn, dat minstens vijf hectoliter beslag per uur er in kunnen worden afgestookt. 1. Bij niet naleving der voorschriften van dit artikel, worden de werktuigen verzegeld. Zie aant. 1 op art. 18. Art. 3. Tot het berekenen van de hoeveelheid beslag, welke door den brander wordt verwerkt, wordt genomen: a. de inhoudsruimte der gebezigde beslagbakken, verminderd met vijf ten honderd, behoudens het bepaalde bij lett. b; b. de inhoudsruimte der gebezigde ruwketels, verminderd met vijftien ten honderd, indien deze alzoo verminderde ruimte grooter is dan die, berekend volgens lett. a. De ruimte der voormelde werktuigen wordt zooveel maal genomen, als deze, volgens de aangifte tot stoken, zullen gebezigd worden. De berekening volgens lett. b wordt niet toegepast, indien samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, vallende onder het bepaalde bij art.44 der voormelde wet van den 20sten Juni 1862. Onze Minister van Financiën wordt gemachtigd om op de inhoudsruimte der beslagbakken eene hoogere korting toe te staan, voor zooveel dit uit proefstokingen, in tegenwoordigheid van ambtenaren te verrichten, noodig blijkt door de bijzondere werkwijze bij het in gisting brengen der beslagen speciën (1). Gedurende die proefstokingen wordt de trek volgens art. 4 berekend over de werkelijk bereide hoeveelheid beslag (1). 1. De laatste twee alinea's zijn aan het artikel toegevoegd by art. 1 van het Kon. besluit van 17 Maart 1869, S. no.32, V. no. 37. Art. 4. De trek, die door den brander bq zijne aangifte tot stoken moet aangegeven worden, mag niet dalen beneden een minimum (1): a. van elf liter gedistilleerd ad vijftig percent per hectoliter beslag, indien de toepassing van de bepalingen der artt. 10—14 verlangd en aan art. 10 voldaan wordt; en b. van twaalf en een halven liter gedistilleerd ad vijftig percent per hectoliter beslag, indien de evenbedoelde toepassing niet verlangd of aan art. 10 niet voldaan wordt, alsmede in het geval, voorzien bij de laatste alinea van art. 17. 1. Een bepaling van het besluit, waarop de aandacht der ambtenaren in het bijzonder gevestigd wordt, is art. 4, waarbii het minimum van den aan te geven trek voor de onderwerpelijke branderijen tweeledig is vastgesteld, en wel volgens lett. a op een hoeveelheid dis, zooals de ondervinding heeft geleerd, ook onder min gunstige omstandigheden gemakkelijk te leveren is, doch welke alleen kan worden aangegeven uidien de brander zich onderwerpt aan de bijzondere voorzorgen tegen misbruik, bedoeld bij de artt. 10—14 van het besluit; en volgens lett. b op een hooger bedrag voor het geval dat de brander de toepassing der bedoelde voorzorgen niet mocht verlangen of wegens het niet nakomen van de betrekkelijke voorschriften van de bevoegdheid tot het aangeven van het lager minimum wordt verstoken. Res. V. 1866, no. 11, § 1. BIJLAGE P. — Melasse-branderijen. Art. 18. 401 aan hetgeen daarbij voorgeschreven is, wordt de brander krachtens art. 135, § 1 of § 2, der voormelde wet van den 20sten Juni 1862 bekeurd (1). 1. Omtrent de strafbepalingen valt op te merken, dat krachtens art. 135, § 1, der wet van 20 Juni 1862, op overtreding in de onderwerpelijke stokerijen der bij art. 6 van het besluit van toepassing verklaarde voorschriften van hoofdstuk V dier wet, de betrekkelijke strafbepalingen van de artt. 133 en 134 derzelfde wet toepasselijk zijn; terwijl tegen afwijkingen van de artt. 7, 8, 9, 12, derde alinea, art. 13, derde alinea, en art. 17 van het besluit de boete van art. 135, § 2, der genoemde wet is bedreigd. - Voorts moeten, bü niet naleving van art. 2 van het besluit, de voorschriften van art. 52 der voormelde wet worden toegepast. Dat ook de verdere bepalingen dier wet, voor zoover die van algemeene toepassing zijn, voor de onderwerpelijke branderijen moeten worden nageleefd, spreekt wel van zelf. Res. V. 1866, no. 11, § 8. Gedistilleerdwét. 26 BIJLAGE Q. Kon. besluit van 5 Juni 1912, S. no. 181, V. t. Y. nos. 75 en 612 XXIX, aangevuld bij Kon. besluit van 20 Febr. 1918, S. no. 116, V. v. Y. no. 930 en gewijzigd bij Kon. besluit van 11 Nov. 1920, 8. no. 813, Y. v. Y. no. 1448. Nadere aanwijzing der kringen om branderijen, waar peilingen kunnen verricht worden. Gezien art. 123 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, houdende bepalingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd; Herzien de Kon. besluiten van 21 Juli 1882, S. no. 115 (V. no. 84), 6 Mei 1885, S. no. 116 (V. no. 51), 25 April 1888, S. no. 77 (V. no. 61), 20 Nov 1897, S. no. 214 (V. no. 126)en Onze besluiten van 10 Sept. 1898, S. no. 209 (V. no. 110), 3 April 1900, S. no. 41 (V. no. 29) en 8 Aug. 1910, S. no. 250 (V. no. 138); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art 1. Met intrekking van voornoemde besluiten, worden de hierna vermelde gemeenten of gedeelten van gemeenten aangewezen als te vallen binnen den omtrek van branderijen, bedoeld bij art. 123 der voormelde wet van 20 Juni 1862, S. no. 62: Provincie Noord-Brabant. Bergen op Zoom. Het gedeelte der gemeente, begrensd door den dijk van den Geertruidapolder, den Havendijk, de Gekanaliseerde Zoom, de tramüjn Bergen op Zoom—Tholen, de Oranje-N assaustraat, de Mineurstraat de Gevangenpoortstraat, de Lievevrouwenstraat, de Londenstraat, de Molenstraat, het Geertruidaplein (Oost-zijde) en de rechte lijn van den zuid-oostelijken hoek van dat plein naar het meest oostelijke punt van den voormelden dijk van den Geertruidapolder. Zevenbergen. Het gedeelte der gemeente, ingesloten door de buitenzijde van den Spaarndamschen Dijk, door de buitenzijde van den Gelderschen Dijk, door den Trekvliet, door de rechte lijn, loopende van het vereenigingspunt van den Trekvliet en het Zwanengat eenerzijds en het perceel kadastrale sectie K no. 192 anderzijds, door de buitenzijde van den weg langs de Afgebrande Hoef, door de lijn loopende van bet vereenigingspunt van dezen weg en den Markdijk, loodrecht op de rivier De Mark, door de rivier De Mark, door de grensscheiding tusschen de gemeenten Zevenbergen en Klundert, door de buitenzijde van den Dikken- BIJLAGE Q. — Kringen om branderijen. 403 dijk en door de rechte lijn, loopende van het meest oostelijke punt van dezen dijk naar het meest westelijke punt van den reeds genoemden Spaarndamschen Dijk; wordende de bermen van de aangeduide dijken en van den aangeduiden weg in den kring begrepen. Provincie Zuid-Holland. Rotterdam. Het aan den rechter Maasoever gelegen gedeelte. Schiedam. De geheele gemeente. Overschie. De geheele gemeente. Kethel en Spaland. De geheele gemeente. Delft. De geheele gemeente. Provincie Limburg. Oirsbeek. Het gedeelte der gemeente, dat ten zuidwesten van den Rqksweg Sittard—Heerlen ligt en begrensd wordt door de gemeenten Schinveld en Amstenrade. Wittem. De kadastrale sectie C. Provincie Noord-Holland (1). Velsen. Het deel der gemeente ten noorden van het Noordzeekanaal, met uitzondering van dat gelegen ten westen van den Ouden Schulpweg, alsook het deel der gemeente ten zuiden van dat kanaal, hetwelk wordt begrensd door een l$jn, loopende van af dat kanaal langs den Rijksstraatweg, den Boschweg, den Driehuizerkerkweg en den Zeeweg, terug naar bedoeld kanaal; wordende de bermen van de aangeduide wegen in den kring begrepen. 1. Het hier vermelde gedeelte der gemeente Velsen is aangewezen bij Kon. besluit van 20 Febr. 1918, S. no. 116, V. v. V. no. 930. Art. 2. Is- thans of later in de voormelde gemeenten of gedeelten daarvan en in de daaraan grenzende gemeenten, gedurende zes achtereenvolgende maanden of langer, geene enkele branderij in werking geweest, dan blijft of wordt de toepassing van dit besluit aldaar geschorst, zoolang het bedoeld buiten werking zijn van branderijen voortduurt. BIJLAGE R. Toekenning van korting voor het bewerken van gedistilleerd. I. Kon. besluit van 9 Aprill888, S. no. 7.2, V. no. 58 en V. v. Y. no. 612 XE. Gezien art. 104 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, gewijzigd bij art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223 ; Hebben besloten en besluiten : Art L De korting van een en een half ten honderd, bedoeld bij § 1, b, van het bij de wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, gewuzigd art 104 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, wordt krachtens § 3 van dat artikel verhoogd tot drie ten honderd, wanneer het gedistilleerd de volgende bewerking ondergaat: . ... c. aaneengeschakelde filtreering volgens de artt. 2, 3 en 4 van dit ^Versnijding volgens art. 5, gevolgd door filtreering en overhaling (2). 1. De distUlateur, die de verhoogde korting wil genieten voor het bewerken van gedistiUeerd volgens art. la en de artt. 2, 3 en 4 yan het beS doet daartoe een aanwaag aan denM nister van.Fbn^ overlegging van een schetsteekening en bes.chrqving der tejbeogerfilters en bakken en van hun onderlinge verbinding. Res. V. 1888, no. 59, § 1. 2. De distUlateur, die de verhoogde korting verlangt wegens de bii art. ib, bedoelde bewerkingen, welke gewoonlijk worden toegepast b i het maken van fijnen brandewijn, doet daartoe een aanvraag aan d2n InspeS. ^e stelt dan na overleg met den belanghebbende een doSr oofende regeling vast van de dagen en uren waarop de voo^ geschreven versnijding en vermenging van ge^tüleerd * plaats hebben, en geeft tevens de noodige voorschriften omtrent de wijze waarop een en ander moet geschieden. Res. V. 1888, no. ov, § £. Art. 2. De hoeveelheid gedistiUeerd, eiken werkdag op de filters^te brengen, bedraagt ten minste 50 H.L., na herleiding to>50 Pf5ent.Onze ES'van Financiën regelt voor elke fabriek het getal füters en den tijd, gedurende welken het gedistüleerd daarop moet bujven. Art. 3. De füters moeten bij elkander geplaatst zijn in een Hjkvoor afsluiting vatbaar vertrek en, zoowel onderling als met de bakken waaruit zij gevuld worden, verbonden zijn, op zoodamge wijs, dat het BIJLAGE R, I. — Verhoogde korting. 405 in de bakken gebrachte gedistilleerd alle in werking zijnde filters moet doorloopen. De inrichting van een en ander vereischt de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën. Art. 4. Eenmaal daags, op den tijd door den Inspecteur na overleg met den distillateur te bepalen, wordt het te filtreeren gedistilleerd onder toezicht van ambtenaren overgebracht in den bak of de bakken, waaruit de filters gevuld worden. Art. 5. Het gedistilleerd, waarvoor de hoogere korting verlangd wordt wegens de bewerkingen, bedoeld bij art. ib, moet eene sterkte hebben van ten minste 44 percent en versneden worden tot 35 percent of lagere sterkte. Het versnijden geschiedt bij hoeveelheden van ten minste 15 H.L.; herleid tot 50 percent. Terstond daarna wordt het gedistilleerd ten koste van den distillateur vermengd met eene kleurstof, waarvan soort en hoeveelheid door Onzen Minister van Financiën worden bepaald (1). Versnijding en vermenging geschieden in tegenwoordigheid van ambte* naren en overigens overeenkomstig de voorschriften van genoemden Minister. 1. Het versneden gedistilleerd wordt vermengd met caramel, in verhouding van 15 c.L. dezer stof per hectoliter ad 50 pet. De caramel wordt door den distillateur verstrekt en moet overeenkomen met het standmonster, dat bij den Inspecteur berust. Mocht een belanghebbende de voorkeur geven aan vermenging met een andere kleurstof, welke denzelfden waarborg geeft, dat het gedistilleerd moet worden gefiltreerd en overgehaald, dan kan hij voor het gebruik van zoodanige kleurstof vergunning vragen aan den Minister. Res. V. 1888, no. 59, § 3. De caramel geeft aan het gedistilleerd een gele kleur, welke door het filtreeren weder gedeeltelijk en door het daarna overhalen geheel verdwijnt. Ofschoon in het algemeen kan worden aangenomen dat, wanneer een distillateur gedistilleerd op de voorgeschreven wijze laat versnijden en vermengen, daarna filtreering en overhaling zullen plaats hebben, moeten de ambtenaren niettemin zooveel mogelijk er op letten dat die bewerkingen ook werkelijk geschieden. Als aanwijzingen kunnen daarbij onder anderen dienen de kleur van het gedistilleerd, dat van de filters komt, de kleur van het gedistilleerd, aanwezig in den distilleerketel, en de globale verhouding tusschen het versneden en vermengde gedistilleerd en den vervaardigden brandewijn in een gegeven tijdvak Res. V. 1888, no. 59, § 5. Standmonsters caramel worden door het Hoofdbestuur verstrekt op aanvraag van de Directeurs. Res. V. 1888, no. 59, § 6, eerste lid. Art. 6. De ambtenaren maken verklaringen op van overbrenging van gedistilleerd volgens art. 4 en van de versnijding en vermenging volgens art. 5, en leveren die, na mede-onderteekening door den distillateur, of zijn gemachtigde, bq den Ontvanger in (1). 406 BIJLAGE R, l. — Verhoogde korting. 1. Telkens wanneer gedistilleerd versneden en vermengd is, maken de met het toezicht belaste ambtenaren de bij art. 6 van het besluit bedoelde verklaring op, waarvoor gebruik wordt gemaakt van het materieel Ace. no. 49. ... De Inspecteur zorgt, dat van die verklaringen aanteekenmg wordt gehouden en dat zij geregeld bij den Ontvanger worden ingeleverd. Res. V. 1888, no. 59, § 4. Het materieel Ace. no. 48 wordt op de gewone wijze door de Inspecteurs aangevraagd. Res. V. 1888, no. 59, § 6, tweede lid. De verklaringen wegens versnijding en vermenging van gedistilleerd worden door den Ontvanger, na afloop van den dienst, met de overige stukken van zijn kantoor ter verificatie ingezonden. Res. V. 1888, no. 59. § 7. Art. 7. Bij de vereffening der rekening van den distillateur wordt de voormelde verhoogde korting berekend over de hoeveelheden gedistilleerd, herleid tot 50 percent, vermeld in de bij art. 6 bedoelde verklaringen. Art. 8. Wij behouden Ons voor, den distillateur, die misbruik maakt van de onderwerpelijke regeüng of de voorschriften daaromtrent niet nakomt, voor goed of tijdelijk het genot der verhoogde korting te ontzeggen, onverminderd de instelling van bekeuring indien daarvoor grond bestaat. II. Kon. besluit tan 22 Oct. 1921, S.no. 1144, V.v.V.no. 1671. Gezien art. 104 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, zooais dit laatstelijk is gewijzigd bij art. 1 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. De korting van een en een half ten honderd, bedoeld in § 1, lett. b, van het gewijzigd art. 104 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 72, wordt krachtens § 3 van dat artikel verhoogd tot vier ten honderd voor het gedistilleerd dat tot zoete likeur wordt verwerkt naar een vast recept, hetwelk vermenging medebrengt met eene boven 75 graden van den honderddeeligen thermometer verwarmde suikeroplossing (1). 1. Enkele likeurfabrikanten hebben het verlangen te kennen gegeven een tegemoetkoming te mogen genieten voor het verhes aan accijns, dat zij lijden door de verdamping van op kruiden getrokken spiritus bij de vermenging met een kokende suikeroplossing. Aan dit verlangen kon bezwaarlijk worden voldaan zoolang zij hun bedrijf in een distilleerderij der 2de klasse uitoefenden. Sommige belanghebbenden hebben daarom hun bedrijf omgezet in een distilleerderij der 1ste klasse; het besluit opent nu de mogelijkheid tot het toestaan van het gevraagde. De gebruikte suikeroplossing is in den regel warmer dan 90° C.; er dient op ongeregelde tijdstippen te worden toegezien dat de tempera-; tuur der gebezigde suikeroplossingen blijft boven de in het besluit genoemde, daar deze een reeds laag gestelde grens vormt. Het besluit eischt dat de likeuren waarop de verhoogde korting zal worden toegekend, naar een vast recept zijn bereid, omdat dit bh* peiling een gemak oplevert en het wel vanzelf spreekt dat een fabrikant, ten einde een standvastig product te kunnen leveren, een vast recept voor de bereiding volgt. Dit recept zal den Inspecteur, op grond van art. 3, eerste lid, laatste zinsnede, bekend znn. Verg. ook het Kon. besluit van 11 Sept. 1914, S. no. 450, V. no. 612 XXXI (a). Res. V. v. V. no. 1672, (a) Opgenomen in aant. 8 op art. 114 der wet van 1862. Art. 2. ^ De verhoogde korting wordt, behoudens het navolgende, bij de afsluiting der rekening toegepast ten aanzien van het gedistilleerd, dat sedert de vorige peiling op de wijze bedoeld in art. 1 tot zoete likeur is verwerkt (1). 1. Ter uitvoering van art. 2 zal het noodig zijn dat ter aanvulling yan de gegevens, die de Ontvanger verkrijgt ingevolge het tweede lid van art. 3, ook de ambtenaren den Ontvanger aangaande 408 BIJLAGE R, II. — Verhoogde korting. alle in- en uitslagen van gedistilleerd, die in hun tegenwoordigheid hebben plaats gehad, opgeven welke soort likeur zij betreffen. Ook in de peilbewnzen moet die onderscheiding worden opgenomen. Hes. V. v. V. no. 1672, § 2. Art. 3. De distillateur die voor het genot der volgens dit besluit verhoogde korting in aanmerking wil komen, richt zich tot den Inspecteur der accijnzen, onder opgaaf zoowel van de soorten zoete likeur die hij op de in art. 1 aangegeven wijze, als van die welke hij langs den kouden weg bereidt. Voor iedere soort wordt het alcohol- en het suikergehalte medegedeeld (1). Bij uitslag van likeuren vermeldt hij in de desbetreffende aangifte de soort der likeur die zal worden uitgeslagen. Bij peiling is hij verplicht van den voorraad zoete likeuren elke soort afzonderlijk aan te wijzen. Blijft hij in gebreke, dan worden alle voorhanden likeuren geacht langs den kouden weg te zijn vervaardigd. 1. Van het inkomen van een kennisgeving als hierbedoeld doet de Inspepteur langs den ambtelijken weg mededeeling aan het Departement van Financiën. Er dient rekening mede te worden gehouden, dat enkel de fabrikanten van fqne likeuren hun producten langs den warmen weg bereiden, terwijl het ook bij die bereidingswijze nog niet uitgesloten is, dat bijv. aan een kokende suikeroplossing eerst vruchtensap wordt toegevoegd en pas nadat de temperatuur tot 75° C. is gedaald, de spiritus wordt bijgeschonken. De ambtenaren zullen derhalve de bereiding nauwkeurig moeten volgen, al behoeft dit slechts proefsgewijze te geschieden. Het tweede en het derde lid van het artikel beoogen de berekening mogelijk te maken van de hoeveelheid gedistilleerd, waarop aanspraak op verhoogde korting bestaat. Res. V. v. F. no. 1672, § 3. Art. 4. Gedistilleerd dat per liter minder dan 40 gram suiker bevat, wordt niet als zoete likeur in den zin van dit besluit aangemerkt (1). L Gezoete jenever bevat per liter minder dan 40 gram suiker en is ook volgens het spraakgebruik niet als likeur aan te merken. Res. V. 9. V. no. 1672, § 4. Art. 5. Wanneer blijkt dat de distillateur zoete likeuren, waarvan hij heeft opgegeven dat zij op de in art. 1 aangegeven wijze worden vervaardigd, langs anderen weg vervaardigt, is de Inspecteur der accijnzen bevoegd hem het genot der verhoogde korting te ontzeggen voor den tijd van ten hoogste één jaar (1). Van de beschikking van den Inspecteur staat beroep open op Onzen Minister van Financiën.. .... Wij behouden Ons voor, den distillateur die misbruik van de verhoogde korting maakt, het recht daarop voor goed te ontzeggen. 1. De hierbedoelde beschikking moet steeds de gronden bevatten waarop zn berust. De Inspecteur zendt van elke genomen beschikking onverwijld langs den ambtehiken weg een afschrift in aan het Departement van Financiën. Res. V. e. V. no. 1672, § 5. BIJLAGE S. Kon. besluit van 13 Dec. 1899, S. no. 276, V. no. 117 en V. v. V. no. 612 XYI. Bepalingen omtrent fabrieken, waarin gedistilleerd noodig is als hulpmiddel bij de werkzaamheden. Gezien de artt. 4 en 7 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, art. 104 derzelfde wet, gewijzigd bij art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, alsmede art. 9 van laatstgenoemde wet (1); Hebben besloten en besluiten (2): 1. Zie bijl. E. 2. Het doen van hetgeen bij dit besluit is verboden of het niet doen van hetgeen daarbij is voorgeschreven wordt gestraft volgens art. 10 der wet van 23 Dec. 1886. Art. 1. Fabrieken, waarin gedistilleerd, noodig als hulpmiddel bij de werkzaamheden, door overhaling wordt gezuiverd (1), kunnen door den fabrikant op den voet van art. 13 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62 (V. v. V. no. 612 I), worden aangegeven als distilleerderij der eerste klasse, mits de fabriek voldoet aan het bepaalde bij art. 9, § 1, dier wet. Na zoodanige aangifte wordt de fabriek, voor de toepassing van de wettelijke bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd, met eene distilleerderij der eerste klasse gelijkgesteld, behoudens het navolgende. 1. Volgens Fiscus no. 774 zijn onder de hierbedoelde fabrieken te rangschikken o.a. die van: grondnoten-olie, kokos-boter, cacao-boter en cocaïne. De alcohol wordt toegepast tot onttrekking van onaangenaam smakende en riekende bestanddeelen, zooals minder gewenschte vrije vetzuren. Art. 2. Wanneer de fabrikant voor het verües op het ingeslagen gedistilleerd hoogere korting noodig heeft dan die van een en een half ten honderd, bepaald bij § 1, lett. b, van art. 104 der voormelde wet van 20 Juni 1862, zooals dat artikel luidt volgens art. 5 der wet van 23 December 1886, S. no. 223, kan hij den Ontvanger schriftelijk verzoeken, dat die korting zal worden verhoogd tot het bedrag van het werkelijk verhes. Art. 3. De bij het vorig artikel bedoelde hoogere korting wordt ingevolge het daarin vermeld verzoek verleend, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: a. Er mag geen ander gedistilleerd in de fabriek worden ingeslagen dan dat, benoodigd als hulpmiddel bij de werkzaamheden. b. Er mag geen gedistilleerd worden uitgeslagen dan dat, 'twelk 410 BIJLAGE S. — Fabrieken. voor de werkzaamheden in de fabriek niet meer geschikt is, tenzij in bijzondere gevallen de uitslag door den Inspecteur is toegestaan. c. De bakken, waarin gedistilleerd en andere alcoholhoudende vloeistoffen bewaard worden, en de distilleertoestellen en andere werktuigen, waarin zij behandeld worden, moeten volgens de voorschriften van Onzen Minister van Financiën zoodanig met elkander verbonden en voor afsluiting of verzegeling vatbaar zijn, dat, zonder onafgebroken toezicht in de fabriek, geconstateerd kan worden hoeveel van het aangewende gedistilleerd door de werkzaamheden is teloorgegaan. Art. 4. De tijdstippen, waarop het voor werkzaamheden benoodigde gedistilleerd in de daartoe volgens art. 3, lett. c, bestemde bakken of werktuigen zal worden overgebracht, en de tijdstippen, waarop na afloop der werkzaamheden, vloeistoffen uit het samenstel van werktuigen zullen verwijderd worden, worden door den Inspecteur na overleg met den fabrikant bepaald. Art. 6. De ambtenaren maken telkens eene verklaring op van de hoeveelheid en de sterkte van het gedistilleerd, volgens het voorgaand artikel overgebracht en van de hoeveelheid en de sterkte van de alcoholhoudende vloeistof, die na de bewerkingen uit het samenstel van werktuigen is verwijderd. Zij leveren die verUaring, na medeonderteekening door den fabrikant of zijn gemachtigde, bij den Ontvanger in. Het verschil tusschen de eerste en de laatste hoeveelheid, beide herleid tot 50 pet., wordt beschouwd als het geleden verbies, waarvoor aanspraak bestaat op korting. Art. 6. By peiling volgens art. 118 der voormelde wet van 20 Juni 1862 van eene fabriek, die volgens art, 1 van dit besluit als distilleerderij is aangegeven, is de fabrikant verplicht om, wanneer dit door de met de peiling belaste ambtenaren gevorderd wordt, alle werktuigen in de fabriek, waarin zich alcoholhoudende vloeistoffen bevinden, binnen den door hen na overleg met den fabrikant te bepalen tijd, te ledigen, opdat al het in de fabriek aanwezige gedistilleerd kunne worden opgenomen. Art 7. Hy, die eene fabriek overeenkomstig art. 1 als distilleerderij heeft aangegeven, is voorts gehouden zich te gedragen naar de verdere voorschriften door Onzen Minister van Financiën in het belang van het toezicht te geven. Art. 8. Voor het bijzonder toezicht, noodig om het verlies op het ingeslagen gedistilleerd te bepalen, betaalt de fabrikant aan het Ry'k vergoeding volgens art. 2, lett. a, van het Kon. besluit van 10 Juni 1877, S. no. 146 (V. v. V. no. 57) (1). 1. Dit Kon. besluit is sedert ingetrokken en vervangen door dat van 23 Oct. 1907, S. no. 277, V. v. V. no. 281 XXII, opgenomen als bijl. M der Alg. wet (deel VII der Vakstudie, derde druk). Zie thans art. 2, lett. a, van dat besluit. BIJLAGE T. Kon. besluit van 19 Nov. 1907, S. no. 300, V. no. 165 enV. v. T. no. 612 XX, gewijzigd bij Kon. besluit van 26 Febr. 1920, S. no. 87, V. v. V. no. 1274. Bepalingen voor fabrieken, waarin gedistilleerd noodig is tot het vervaardigen van extracten uit planten of deelen van planten. Gezien de artt. 5 en 9 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223 (1) ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: 1. Zie bijl. E. Art. 1. Fabrieken, waarin tot vervaardiging van extracten, gedistilleerd wordt overgehaald op planten of deelen van planten, kunnen door den fabrikant op den voet van art. 13 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, worden aangegeven als distilleerderij der eerste klasse, mits de ligging en de inrichting van de fabriek vooraf door of vanwege Onzen Minister van Financiën zijn goedgekeurd. Daarna worden de fabrieken voor de toepassing der wettelijke bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd met distilleerderijen der eerste klasse gelijkgesteld. Art. 2. Wanneer de fabrikant voor het verhes op het ingeslagen gedistilleerd hoogere korting noodig heeft dan die van een en een half ten honderd, bepaald bij § 1, lett. b, van art. 104 der voormelde wet van 20 Juni 1862, zooals dat artikel luidt volgens art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223 (1), art. 1, § 8, der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286 (2) en art. 1 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319 (3), kan hij den Ontvanger schriftelijk verzoeken, dat die korting zal worden verhoogd tot het bedrag van het werkelijk verlies. 1. Zie bijl. E. 2. Zie bijl. F. 3. Zie bijl. G. Art. 3. De bij het vorig artikel bedoelde hoogere korting wordt verleend met inachtneming van het volgende: a. de werkzaamheden moeten worden verricht onder onafgebroken toezicht van een of meer ambtenaren; b. voor het toezicht van ieder ambtenaar betaalt de fabrikant aan het Rijk eene door Onzen Minister van Financiën te bepalen vergoeding van ten minste honderd en twintig en ten hoogste twee honderd gulden per maand, gedeelten van eene maand voor een geheele maand gerekend. 412 BIJLAGE T. — Fabrieken. Bovendien moet de fabrikant, wanneer de werkzaamheden op een dag langer dan 10 uren duren, over den meerderen tijd f 1,20 betalen voor ieder ambtenaar en voor ieder uur, gedeelten van een uur voor een geheel gerekend (1); c. bij peiling volgens art. 118 der voormelde wet van 20 Juni 1862, moet de fabrikant, wanneer de ambtenaren het vorderen en binnen een door hen na overleg met den fabrikant te bepalen tijd, alle werktuigen in de fabriek waarin zich alcoholhoudende stoffen bevinden, ledigen, opdat al het aanwezige gedistilleerd kunne worden opgenomen; d. De fabrikant is verplicht zich te gedragen naar de verdere voorschriften die door Onzen Minister van Financiën in het belang van het toezicht worden gegeven. 1. Het bepaalde onder lett. b is opgenomen overeenkomstig de wijziging bij Kon. besluit van 26 Febr. 1920, S. no. 86, V. v. V. no. 1274. BIJLAGE U i. Kon. besluit van 30 Nov. 1908, 8. no. 346, V. 1909, no. 10 en V. v. V. no. 613 XXI, gewijzigd bij de Kon. besluiten van 24 Januari 1911, S. no. 35, V. no. 26; 18 Juni 1915, S. no. 276, V. v. V. nos. 549 en 612 XXXIII; 10 Maart 1916, S. no. 122, V. v. V. no. 648 en van 19 Mei 1916, S. no. 189, V. v. V. no. 679. Bepalingen omtrent vrijdom van den accijns op het gedistilleerd. Gelet op art. la der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190 (V. v. V. no. 612 XVIII) (1) en art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (V. v. V. no. 70 III) (2); Hebben goedgevonden en Verstaan (3—5): 1. Zie bijl. H. 2. De wet van 1870 is opgenomen als bijl. A in deel VII der Vakstudie (de Alg. wet). 3. Gelijk men zal opmerken wordt volgens het besluit vrij dom van den accjjns op het gedistilleerd, onder meer, ook mogelijk gemaakt voor: bijzondere instellingen van onderwijs; musea, landbouwproefstations, ziekenhuizen, zuivelscholen, enz.; fabrieken en trafieken, waarvoor, naar billijkheid, vrijdom dient te kunnen worden genoten, zooals fabrieken van transparantzeep, lakken, aethers, chloroform, collodion, enz. Wat de fabrieken en trafieken betreft, zal, volgens de bepalingen van het besluit, voor de denatureering van het benoodigde gedistilleerd een mengmiddel kunnen worden gebruikt, dat voor de industrie niet of zoo goed als niet nadeelig is en toch geschikt is om misbruik te voorkomen. Res. V. 1909, no. 11, § 1. 4. Het doen van hetgeen verboden is of het nalaten van hetgeen voorgeschreven is, wordt gestraft met een boete van f50—f 1000, onverminderd de intrekking van den vrijdom of van de in verband daarmede verleende vergunning, zoo daartoe termen bestaan. Art, 2 der wet van 1904 (bijl. H). 414 BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Art. 1. Ongedekt vervoer van brandspiritus.enz. boven de toegelaten hoeveelheid is strafbaar volgens art. 133, § 25, der Gedistilleerdwét van 1862. Zie aant. 2 op art. 36 hierna. 5. In de nos. 1942, 1943, 1946 en 1947 van het Weekblad komt een lezenswaard artikel voor over de nieuwe vrijdomsbepalingen. I. Aanwijzing der vrijdommen. Art. 1 (1). Er wordt vrijdom van den accijns genoten voor het gedistilleerd dat onder ambtelijk toezicht is vermengd met houtgeest, waarvan het denatureerend vermogen, volgens de voorschriften van Onzen Minister van Financiën, door toevoeging van andere zelfstandigheden is verhoogd. . . Het verkregen mengsel wordt aangeduid met den naam brandspiritus. Voor ander gedistilleerd, eveneens niet tot inwendig gebruik bestemd (2), kan Onze voornoemde Minister gelijken vrijdom (3) toestaan, ten behoeve eener bepaalde inrichting en met beperking tot eene bepaalde hoeveelheid. 1. Het eerste lid van dit artikel komt in strekking overeen met art. 1, lett. b, van het Koninklijk besluit van 14 Sept. 1872, & no* 89, V. no. 97 (a). De tegenwoordige redactie laat echter de denatureering met houtgeest slechts toe, wanneer deze is vermengd met andere stoffen, waardoor zijn denatureerend vermogen wordt verhoogd. Hierdoor wordt de kans verminderd, dat brandspiritus als drank wordt gebruikt, en dat met goeden uitslag pogingen worden aangewend tot het weder drinkbaar maken van gedenatureerden alcohol. Het volgens het eerste lid van dit artikel met houtgeest vermengde gedistilleerd moet in alle aangiften, documenten, relazen, enz. worden aangewezen onder de benaming van. „brandspiritus". In afwijking van het vorenstaande laat het laatste hd van dit artikel, dat nieuw is, vrijdom toe voor gedistilleerd, dat niet in het vrije verkeer tot ieders beschikking zal worden toegelaten, maar dat enkel zal dienen ten behoeve eener bepaalde inrichting (fabriek, enz.) en met beperking tot een bepaalde hoeveelheid (per jaar). Bij het laezen van een denatureermiddel zal met de eischen der nijverheid rekening worden gehouden. Het ligt echter in de bedoeling ook hier, zooveel doenlijk, zij het in andere verhoudingen, de vermenging met houtgeest voor te schrijven, Res. V. 1909, no. 11, § 2. (a) Dit besluit is thans vervallen. Zie art. 51 hierna, met aant. 1. 2. Volgens art. L lett. a, der wet van 1904 (bijl. H) kan alleen vrijdom verleend worden van den accijns voor het gedistiUeerd, dat met bestemd is tot inwendig gebruik. 3. GedistiUeerd, waarvoor ten behoeve van de bereidmg van azijn vrijdom van den accüns wordt genoten, is mede vrijgesteld van invoerrecht. Art. 1 der wet van 26 Maart 1920, S. no. 161, V. v. V. no. 1309. Zoolang azijn aan accijns was onderworpen, genoten de rozijnenazynen snelazijnfabrieken eenige bescherming tengevolge van het i^oerrecht op azijn, zooals dit bij de wet van 4 Mei 1889, S. no. 45 (V 1889, no. 48) was geregeld. Nu echter ingevolge de wetten van 20 Januari THU, .BIJLAGE U, I — Vrijdom. Artt. 1—2. 415 S. nos. 190 en 191, tegelijk met den accijns het invoerrecht op azijn is vervallen, doet zich de anomalie voor, dat het product azijn vrij van invoerrecht hier te lande kan worden ingevoerd, terwijl de spiritus, waaruit het wordt vervaardigd, aan invoerrecht is onderworpen van f3,50 per HUL ad 50 pct.Voor spiritus van 92 pet. beteekent dit een invoerrecht van f 6,44 per H.L.; de spiritusfabrieken hebben dan ook aan de azijnfabrikanten f 6 per H.L. spiritus meer in rekening gebracht dan zy noteerden voor leveringen, waarbij de buitenlandsche concurrentie met door het invoerrecht wordt getemperd. Art. 1 strekt daarom tegemoet te komen aan de klachten der azijnfabrikanten over den druk, dien zij van de hooge spiritusprijzen hier te lande ondervinden. Mem. v. T» by het Ontwerp der wet van 26 Maart 1920, II. Vrijdom voor brandspiritus. Art. 2 (1). Gedistilleerd dat ter vermenging tot brandspiritus wordt aangeboden, moet eene sterkte hebben van ten minste 85 percent. Onze Minister van Financiën kan verdere eischen stellen waaraan het moet voldoen. De hoeveelheid mengmiddel bedraagt l1^ liter op iederen hectoliter zuiveren alcohol, dien het gedistilleerd bij 15° Celsius bevat (2). 1. De eisch, dat het gedistilleerd, ter vermenging aangeboden, een sterkte moet hebben van ten minste 85 pet., is gehandhaafd. De verdere eischen waaraan het gedistilleerd, dat ter vermenging tot brandspiritus wordt aangeboden, moet voldoen en die in de eerste plaats betrekking zullen hebben tot het gehalte aan aldehyde, zullen nader worden vastgesteld. In afwachting daarvan zal alleen rekening behoeven te worden gehouden met de vereischte sterkte. De toe te voegen hoeveelheid mengmiddel, welk mengmiddel gemakshalve houtgeest wordt genoemd, komt overeen met de thans voorgeschrevene. Bij het berekenen der hoeveelheid houtgeest, voor de vermenging eener partij gedistilleerd te bezigen, moet het gedistilleerd niet als gewoonlijk tot de sterkte van 50 pet., maar tot die van 100 pet. herleid worden. Alzoo moet bijv. een partij groot 10 H.L. ad 85 pet. vermengd worden met 8,50 x 7,5 L. = 63,75 L. houtgeest. Een ieder is bevoegd om, met inachtneming der bepalingen van het besluit, gedistilleerd met houtgeest te doen vermengen of brandspiritus van handelaren of neringdoenden in dit artikel in te slaan, behoudens het bepaalde bij art. 12. .fles. V. 1909, no. 11, § 3. Nader is bepaald, dat bn de berekening van de hoeveelheid der mengmiddelen, te gebruiken bij het denatureeren van goederen waarvoor vrijdom van belasting wordt verlangd, op de einduitkomst geen forceering moet worden toegepast. Levert het juist afmeten van een toe te voegen hoeveelheid mengmiddel dientengevolge eenig bezwaar op, dan behoeft daarbij de nauwkeurigheid slechts zooveel te worden betracht, als de beschikbare maten toelaten, waarbij er echter op zal zijn te letten, dat in geen geval minder dan de berekende hoeveelheid wordt toegevoegd. Op gelijke wijze wordt gehandeld ten aanzien van het afwegen van mengstoffen. fles. V. v. V. no. 479. 416 .BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Artt. 2—4. 2. Indien de toepassing van dit derde hd van art. 2 bezwaar ondervindt is de Minister van Financiën gemachtigd tijdelijk een andere verhouding tusschen de hoeveelheid mengmiddel en de hoeveelheid zuiveren alcohol voor te schrijven, dan daarin is aangegeven. Het volgens zoodanig voorschrift vermengd gedistdleerd wordt, nuts het overigens aan de eischen van art. 11 voldoet, als brandspiritus in den zin van artt. 9 en 10 beschouwd. Art. 1 van het Kon. bestuit V. v. V. no. 679. > . J , ., Voor de toepassing van voormeld besluit worden gelijkgesteld. a z.g. petroleum-distillaat, hetwelk wordt verkregen bij het overhalen . van petroleumresidu's, met houtgeest (a) en met methylalcohol; b. gedistilleerd dat petroleum-distillaat bevat, met gemethyleerd gedistilleerd. Kon. besluit V. v. V. no. 861. . De vermenging van gedistilleerd tot brandspiritus vindt thans plaats door daaraan voor iederen hectoliter aiiveren alcohol, dien het gedistilleerd bij 15° C. bevat, toe te voegen 5 L. houtgeest, V, L. petroleumdistillaat, benevens 5 c.L. eener kleurstofoplossing. Res. V. v. V. no. looö, $%lprijs van vorenbedoeld mengmiddel bedraagt f 2,40 voor de hoeveelheid, benoodigd voor de vermenging van één H.L. gedistilleerd ad 100 pet. Res. V. v. V. no. 1658, sub 2, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 1805. Met het aanvragen, de verzending, het bewaren en het aanwenden van het mengmiddel zal gehandeld moeten worden als ten aanzien van houtgeest is bepaald in § 6 der res. V. 1909, no. 11, opgenomen m aant. 1 op art. 5 hierna. Zie sub 5 der bij res. V. v. V. no. 1208 ingetrokken res; V. v. V. no. 862. (a) Dus gelijkgesteld zoowel met gewonen als met blanken houtgeest. Weekblad no. 2439, vraag 2. Art 3. Het mengmiddel wordt in den voorgeschreven staat door het bestuurder accijnzen aan de belanghebbenden geleverd tegen een prijs jiiet hooger dan noodig is om alle kosten te dekken. De prqB wordt in de Staatscourant bekend gemaakt (1). 1. De prijs van het mengmiddel blijft tot nader order bepaald op vier en dertig cents (o) per liter. In dien prijs zyn begrepen de kosten van vracht: behoudens het bepaalde bn § 6 (b). Bij wijziging van den prijs zal daarvan ook in de Verding van wetten, besluiten, enz., mededeeling worden gédaan (c). Res. V. 1909, no. U, § 4. la) De prüs van den blanken houtgeest, bedoeld in art. 15 hierna, werd bij res V v V no 1805 bepaald op f 0.42 per liter. Volgens § 19 der res. V .1909 ntlï; is de prijs van blanken ho\4eest gelijk aan d en van den hou*ees, bedoe d in art. 3. Zie aant. 1 op art. 15 hierna, alsmede § 23 der res. V. 1909, no. li, in aant. 2 op art. 16 hierna. tb) Opgenomen in aant. 1 op art. 5 hierna. ("j Ziefnopens de betaling van den prijs van het mengmiddel, art. 31 met aant. 1. Art. 4. De hoeveelheid te vermengen gedistiUeerd moet ten minste 10 H.L. bedragen. Inibijzondere gevallen kan de Inspecteur der accijnzen vermenging •eenerjkleinere hoeveelheid toelaten (1). 1 Van de in het tweede üd van dit artikel vervatte uitzonderingsbepaling moet slechts in gevallen van bij zonderen aard, gebruik worden gemaakt. Res. V. 1909, no. 11, § 5. , BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Art. 5, 417 Art. 6. De vermenging geschiedt te Amsterdam in een lokaal, dat door het bestuur der accijnzen beschikbaar wordt gesteld. Onze Minister van Financiën kan vermenging in andere gemeenten toelaten, mits in door belanghebbenden te verstrekken en door den Inspecteur der accijnzen goed te keuren lokalen, waar desverlangd de gelegenheid moet worden gegeven om mengmiddel onder ambtelijke sluiting te bewaren (1). 1. De vermenging geschiedt te Amsterdam in een lokaal van het Gemeentelijk Handels-Entrepot en tot nader order ook te Rotterdam in een lokaal van het Algemeen entrepot aan den linker Maasoever. Hij, die in een andere gemeente wenscht te vermengen (verg. het tweede hd van dit artikel), heeft zich daartoe, by gezegeld adres, tot den Minister te wenden (a) met vermelding van de gemeente, straat, gracht, enz., waar het lokaal voor de vermenging gelegen is, de kadastrale omschrijving en de bestaande gemeenschap met andere lokalen en panden. Hét lokaal mag enkel worden gebezigd voor de vermenging en tot het bewaren van het vermengd gedistilleerd; Bij de goedkeuring der lokalen dient rekening te worden gehouden met art. 10 van het besluit, voor zoover niet aan de vergunning als voorwaarde wordt verbonden, dat de brandspiritus dadelijk moet worden uitgeslagen. De bestaande vergunningen tot vermenging te Schiedam, Delft, Sappemeer en Bergen op Zoom, in door belanghebbenden verstrekte lokalen, blijven voorloopig van kracht. «' B^èr^d© i^paling aan het slot,, die nieuw is, kan worden voorkomen dat de stoffen waarmede de vermenging zal plaats hebben in eenig 'opzicht worden gewijzigd. Van het voornemen tot vermenging wordt telkens tijdig schriftelijk kennis gegeven aan den Inspecteur of Ontvanger, met opgaaf van de tot 100 pet. herleide hoeveelheid gedistilleerd. Is elders dan te Amsterdam houtgeest benoodigd voor de vervaardiging van brandspiritus, dan wordt deze door den Inspecteur of Ontvanger schriftelijk aangevraagd bij den Entreposeur te Amsterdam. Deze doet ten spoedigste de verlangde hoeveelheid verzenden en geeft daarvan onverwijld kennis met opgaaf van het nummer van het cachet voor de verzegeling gebezigd. Het vervoer van den houtgeest geschiedt onder verzegeling in door belanghebbenden te vérstrekken en door den Inspecteur of Ontvanger goedgekeurde mandflesschen of ijzeren vaten. De kosten van dit vervoer komen voor rekening van 't Rtik (b). Het vervoer van de ledige mandflesschen en vaten geschiedt echter voor risico en op kosten van den belanghebbende. Tot nader order zal echter het vervoer van den te Rotterdam benoodigden houtgeest en van de ledige emballage geschieden op kosten van het Rijk en m vanwege het te Rijk te verstrekken en te onderhouden vaten. Indien de vermenging niet in algemeen entrepot geschiedt, moet de houtgeest dadelijk bij de aankomst voor de vermenging van gedistilleerd worden gebruikt, doch wanneer bijzondere Omstandigheden, te beoordeelen door den Inspecteur of Ontvanger, dit verhinderen, moet de houtgeest in de verzegelde mandflesschen of vaten worden bewaard op de wyze als aan het slot van dit artikel bedoeld. De tijd van bewaring moet zooveel mogelijk worden beperkt. Gedistilleerdwét. 27 420 BIJLAGE U, K — Vrijdom. Art. 7. van vloeistoffen die werkelijk in den handel bekend zijn als niet' tot inwendig gebruik bestemd, tegen te gaan, mits het verbod van art. 7, sub 1°, niet worde overtreden. Wanneer bijv. zoogenaamd jachtwater op zoodanige wijze met brandspiritus wordt bereid, dat de oorspronkelnke kleur van den brandspiritus overdekt wordt en dus niet meer zichtbaar is, wordt dit niet in strijd geacht met de bestaande bepalingen. En naar het voorkomt, behoeft er dan ook niet méér vrees voor misbruik te bestaan dan voorheen, te minder daar het extract van de stoffen, dat men in dat geval aan den brandspiritus toevoegt of wel het mengsel, dat men verkrijgt door de voor het doel bestemde plantendeelen op brandspiritus als zoodanig te trekken, het gedistilleerd minder geschikt maakt voor inwendig gebruik. Dus moeten geen moeilijkheden in den weg gelegd worden aan hen, die bij het vervaardigen van niet tot inwendig gebruik bestemde vloeistoffen het kleurmiddel of een der andere bestanddeelen van het mengmiddel niet uit den brandspiritus verwijderen, te eerder, waar de kleuring van den brandspiritus toch énkel is verordend om het drinken tegen te gaan. Res. 10 JlUi 1911, no. 54. 4. De opneming der sterkte van brandspiritus, die vervoerd wordt, zal geschieden met behulp van vochtweger en tafels, als voor onvermengd gedistilleerd, waarna herleiding der aldus verkregen schijnbare sterkte tot de ware sterkte zal plaats hebben met gebruikmaking van het volgende lijstje: Schbnbare sterkte : Ware sterkte: 96 pet. 91,43 pet. 95 „ 90,57 „ 94 89,62 „ 93 " 88,66 „ 92 87,70 „ 91 86,74 „ 90 S 85,79 „ 89 84,84 „ 88 83,88 „ 87 82,92 „ 86 ii 81,96 » 85 81- „ 84 80,05 „ 83 ^ 79,09 „ 82 78,03 „ 81 77,17 „ 80 76,21 „ 79 75^25 „ 78 ' 74,29 „ 77 ! 73,33 „ 76 " 72,37 „ Ingeval vermoed wordt, dat in strijd met het verbod, vervat m art. 7, sub 2° is gehandeld, zal op deze wijze voldoende zekerheid kunnen worden verkregen om te beslissen omtrent het al of niet instellen van bekeuring. Is het echter van belang de juiste sterkte van den brandspiritus te kennen, dan moet worden gehandeld overeenkomstig § 9 der Instructie V-1909, no. 11 (a). Res. V. v. V. no. 773, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 178Ó. (a) Zie aant. 1 hiervoor. BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Artt. 7—9. 421 5. Zie óver de uitzondering op dit verbod, toegestaan bij res. V. 1909, no. 45, aant. 3 op art. 10. Art. 8 (1). Het is verboden brandspiritus bij hoeveelheden van minder dan 5 L. anders af te leveren (2) dan in gesloten, over kurk en bovenrand van den hals door metalen capsules of met lak overtrokken flesschen of kruiken, die ten minste 7 d.L. van de vloeistof inhouden en voorzien zijn van het duidelijk leesbaar opschrift in hoofdletters van ten minste 5 m.M. hoogte (3): BBANDSPIRITUS. GEVAARLIJK BIJ INWENDIG GEBRUIK (4). Als brandspiritus in den zin dezer bepaling wordt beschouwd alle gedistilleerd van niet minder dan 75 percent sterkte, dat methylalcohol bevat zonder eene met brandspiritus of ander gemethyleerd gedistilleerd bereide vloeistof te zijn, die in den handel bekend is als niet tot inwendig gebruik bestemd. 1. Zie aant. 1 op art. 7, alsmede aant. 1 op art. 44. 2. Als aflevering van brandspiritus in den zin van art. 8 is niet te beschouwen het vervoer, dat tot aflevering zal leiden. Res. 11 Januari 1911, no. 2 ; zie B. no. 880. Verg. art. 1511 van het Burg. Wetboek, luidende: „Dè levering is een overdracht van het verkochte goed in de macht en het bezit van den kooper". 3. Aflevering in beugelflesschen, welke door middel van touw en lood verzegeld zijn, kan niet worden toegestaan, daar bedoelde sluiting niet dezelfde waarborgen biedt, als die, m art. 8 voorgeschreven. Res. 22 Dec. 1915, no. 70. 4. Het mengmiddel is niet direct giftig, maar het inwendig gebruik van brandspiritus is stellig gevaarlijk. De ambtenaren zullen zooveel mogelijk de aandacht van belanghebbenden moeten vestigen op de verbodsbepalingen, vervat in dit artikel. Res. V. 1909, no. 11, § 13. Art. 9 (1). Het is verboden gedistilleerd te verkoopen, te koop aan te bieden, af te leveren of ten verkoop in voorraad te hebben dat methylalcohol bevat, zonder brandspiritus te zijn of wel eene met brandspiritus of ander gemethyleerd gedistilleerd bereide vloeistof die in den handel bekend is als niet tot inwendig gebruik bestemd (2—4). 1. Zie aant. 1 op art. 7. 2. Hierdoor wordt de verkoop verboden van: 1. gedistilleerd, dat is overgehaald ter gedeeltelijke afscheiding van het mengmiddel (geheel zal het er practisch wel niet uit zijn te halen, zoodat sporen methylalcohol wel steeds aanwezig zullen blijven); 2°. gedistilleerd, waarbij op andere wijze het mengmiddel gedeeltelijk is afgescheiden; ook hier zal de vloeistof methyl blijven bevatten, doch de voorgeschreven verhouding verbroken zijn; 422 BIJLAGE U, L — Vrijdom. Artt. 9—10. 3°. gedenatureerd gedistilleerd, dat te veel verdund is met water: het is dan geen „wettelijke" brandspiritus meer, bevat echter wel methyl; 4°. gedenatureerd gedistilleerd, waarin „vreemde" stoffen zitten (welke dan worden verondersteld te zijn toegevoegd met het doel het mengmiddel te neutraliseeren); 5°. gedistilleerd, dat vermengd is met „blanken" houtgeest (immers hier zijn „verhouding" en „mengmiddel" anders). In art. 27 is het verbod voor dergelijk gedistilleerd uitgestrekt tót het „voorhanden nebben" in 't algemeen (buiten de bepaalde inrichtingen natuurlijk). Weekblad no. 1943. 3. Naar aanleiding van de vraag of het verkoopen van voor inwendig gebruik bestemd gedistilleerd, hetwelk vermengd is met houtgeest, behalve als overtreding van art. 9 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908, ook beschouwd moet worden als misdrijf, strafbaar gesteld in art. 174 of art. 330 van het Wetboek van Strafrecht (a), is den Inspecteurs opgedragen bij het ontdekken van dergelijke overtredingen van genoemd Kon. besluit daarvan bij brief, behelzende een beknopte omschrijving van het door de bekeurders bevondene, mededeeling te doen aan den Officier van Justitie. Tevens zal, zoo genoemde magistraat dat verlangt, aan hem een gedeelte moeten worden verstrekt van het gedistilleerd, dat. krachtens art. 44 van meergenoemd Kon. besluit in beslag is genomen. Res. 10 Mei 1910, no. 35. («) Gemeld art. 174 luidt: „Hij die waren verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of uitdeelt, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien het feit iemands dood tengevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijk van ten hoogste twintig jaren. „Hfl die eet- of drinkwaren of geneesmiddelen verkoopt, te koop aanbiedt of aflevert, wetende dat zij vervalscht zijn en die vervalsching verzwijgende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Eet- of drinkwaren of geneesmiddelen zijn vervalscht wanneer door bijmenging van vreemde bestanddeelen hun waarde of hun bruikbaarheid verminderd is. 4. Zie, nopens de uitzondering op het verbod van art. 10 toegestaan bij res. V. 1909, no. 45, aant. 3 op art. 10. Art. 10 (1). Het is verboden gedistilleerd dat methylalcohol bevat, voorhanden te hebben in een lokaal, waar zich een distilleertoestel bevindt of tot inwendig gebruik bestemd gedistilleerd bereid, ten verkoop bewaard of afgeleverd wordt (2—3), of in een lokaal of op een erf dat met zoodanig lokaal in gebruik is (4) of daarmede gemeenschap heeft. Onder dit verbod valt niet het voorhanden hebben, in eene woning, van brandspiritus en met brandspiritus of ander gemethyleerd gedistilleerd bereide vloeistoffen die in den handel bekend zijn als niet tot inwendig gebruik bestemd, mits de hoeveelheid, in verband met de ligging der woning, voor de behoefte van den bewoner noodig kan worden geacht (5—6). L Zie aant. 1 op art. 7. BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Art. 10. 423 2. Art. 47 opent den weg om van dit verbod tot wederopzeggens afwijking toe te laten voor bestaande gecombineerde bedrijven (verg. art. 8, eerste lid, sub 15°, der Drankwet, juncto het tweede lid van dat artikel). Ook op deze verbodsbepaling zullen de ambtenaren zooveel mogelijk de belanghebbenden opmerkzaam moeten maken. Res. V. 1909, no. 11, §15. 3. Bij res. V. 1909, no. 45, werd krachtens art. 45: 1°. van de in art. i0 vervatte verbodsbepaling tot wederopzeggens ontheffing verleend voor de lokalen en erven voor de uitoefening van hun beroep in gebruik bij apothekers en apotheek houdende geneeskundigen en veeartsen. 2°. aan de sub 1° genoemde personen voor genees- of artsenijkundige doeleinden tot wederopzeggens ontheffing verleend van de verbodsbepaling vervat in art. 7, sub 2° (o) en in art. 9; een en ander onder voorwaarde: a. dat geen gedistilleerde dranken of elixers bereid, ten verkoop bewaard of afgeleverd worden, anders dan voor genees- of artsenijkundige doeleinden; b. dat van de distilleer keteltjes, waarvoor geen aangifte volgens art. 14 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62 (b), behoeft te worden gedaan, het aantal en de inhoudsruimte van elk keteltje, schriftelijk aan den Ontvanger der accijnzen worden opgegeven; c. dat aan de ambtenaren van net Laboratorium van het Departement van Financiën en de verdere door den Minister van Financiën aan te wijzen deskundigen toegang worde verleend en worde toegestaan om de monsters te nemen, die zij noodig achten; d. dat voor de bewaring der monsters geschikte flesschen ef andere voorwerpen door den daarbij betrokken apotheker, geneeskundige of veearts worden geleverd. (a) Art. 7, sub 2, veroorlooft de toevoeging van andere zelfstandigheden aan brandspiritus, wanneer zulks geschiedt tot bereiding van een kennelijk tot niet inwendig gebruik bestemde vloeistof. De res. V. 1909, no. 45 nu laat de bereiding ook toe van zalven en dergelijke geneesmiddelen, geen vloeistoffen zijnde. Dat deze geneesmiddelen evenwel niet tot inwendig gebruik mogen dienen valt af te leiden uit art. 1 der wet van 1904, waarop het besluit V. 1909, no. 10 is gegrond, welk artikel alleen bevoegdheid geeft om vrijdom te verleenen van den accijns voor het gedistilleerd, dat niet bestemd is tot inwendig gebruik. Weekblad no. 1997, (b) Bedoeld art. 14 is vervangen bij art. 29 der wet van 19 Het-1922, S. no. 329, V.v.V. no. 1902. Zie de artt.26 en 29 dier wet, welke opgenomen is in bijl.M biervoor, 4. Onder een lokaal, dat met een ander lokaal in gebruik is, verstaat art. 10 niet uitsluitend een lokaal, waarvan het gebruik in onmiddellijk verband staat met het bedrijf, waarvoor het andere lokaal dient. Res. 25 Aug. 1910, no. 3 ; zie B. no. 841. . I 6. Tegen de aanwezigheid van brandspiritus bestaat geen. bezwaar indien het andere gedistilleerd uitsluitend aanwezig is m den vorm van producten, die klaarblijkelijk niet voor inwendig gebruik bestemd zijn. Res. 26 Sept. 1921, no. 63. 6. Zuivere aethylalcohol (spiritus) van 95 pet. is. niet te rekenen tot „voor inwendig gebruik bestemd gedistilleerd". Deze mag dus tegelijk met brandspiritus zonder vergunning in een lokaal ten verkoop voorhanden zijn. Res. 8 Januari 1913, no. 45. 424 BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Artt. 11—13. Art. 11 (1). Als brandspiritus in den zin van artt. 9 en 10, wordt alleen beschouwd gedistilleerd van niet minder dan 75 percent sterkte dat in de bij artikel 2, derde hd, voorgeschreven verhouding, is vermengd met het mengmiddel bedoeld bij art. 1, eerste lid, en overigens geen vreemde bestanddeelen bevat (2). 1. Zie aant. 1 op art. 7. 2. Dit artikel is opgenomen zooals het luidt na de wijziging, bepaald bij art. 2 van het Kon. besluit V. v. V. no. 679. Art. 12 (1). Wanneer eene veroordeeling wegens overtreding eener in dit hoofdstuk opgenomen verbodsbepaling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete vrijwillig is betaald (2), kan Onze Minister van Financiën den veroordeelde het recht ontzeggen brandspiritus in te slaan (3). , ... Het is verboden na verlies van dat recht, gedistilleerd dat methylalcohol bevat, voorhanden te hebben, met uitzondering van met brandspiritus of ander gemethyleerd gedistilleerd bereide vloeistoffen, die in den handel bekend zijn als niet tot inwendig gebruik bestemd en die kennelijk in voltooiden staat zijn ingeslagen. 1. Zie aant. 1 op art. 7. 2. De woorden „of de opgelegde boete vrijwillig is betaald" zien op een vonnis bij verstek gewezen (a). Res. V. 1909, no.M, § 16. De verklaring hiervan is de volgende; Tegen een verstekvonms (o. ï. een vonnis, gewezen tegen een afwezig gebleven beklaagde) kan verzet worden gedaan binnen 14 dagen na de tenuitvoerlegging van het vonnis (art 266 Wetb. v. Strafvordering); daaronder wordt verstaan de aanhouding tot het ondergaan der vrijheidsstraf, hetzij principale of subsidiaire, de toepassing van fijfsdwang of het beslag op de goederen tot verhaal der boete. Hieruit volgt dat voor (vrijwillige) betaling der boete het recht van verzet niet verloren gaat en dus in dit geval het verstekvonnis nooit in kracht van gewijsde gaat. Vandaar dat, in art. 12 de vrijwillige betaling zeer terecht staat naast het onherroepelijk worden der beoordeeling. Weekblad no. 1946. la) Dus slaan die woorden niet, zooals misschien iemand een oogenblik geneigd zou zijn te denken, op betaling der maximum-boete ter voorkoming van straivervolging, daar dit recht volgens art. 74 Wetboek van StrafrtÖrt, immers alleen geldt bij overtredingen, terwijl deze delicten misdrijven znn; zie art. 6 der wet V^nder4debuiWrukking „vrijwillige betaling der opgelegde boete", kan ook transactie niet vallen, wijl men dan niet kan zeggen, dat de boete is opgelegd. Weekblad no. 1946. 3. Bij res. V. 1911, no. 137, is dit recht ontzegd aan August Bayer, distillateur te Utrecht. III. Vrijdom voor ander gedistilleerd dan brandspiritus. Art. 13. Vrijdom van den accijns voor ander gedistilleerd dan brandspiritus, eveneens niet tot inwendig gebruik bestemd, kan worden toegestaan ten behoeve van (1—5): BIJLAGE U. I. — Vrijdom. Artt. 17—20. 431 schreven, wordt tevens bepaald, of de daarvoor te bezigen zelfstandigheden door den vrijdomgenietende, dan wel, op zijne kosten, door het bestuur der accijnzen zullen worden verschaft (1). 1. Zie hierbij aant. 2, noot e, op art. 16. Art. 18. De hoeveelheid gedistilleerd, waarvoor de vrijdom kan worden genoten, wordt uitgedrukt in gedistilleerd ad 50 percent en vastgesteld voor een tijdvak van 12 maanden, met bepaling van den dag waarop het eerste tijdvak ingaat (1—2). 1. Artt. 18 en 19. Deze hoeveelheid wordt door den Minister van Financiën bepaald, naar de zooveel mogelijk door deugdelijke bewijzen gestaafde behoefte of desnoods naar de uitgebreidheid of den omvang der fabriek, trafiek, inrichting of instelling, in verband met hetgeen de ondervinding leert omtrent de behoefte van andere fabrieken, enz., van dezelfde of meest nabijkomende soort. Het tijdvak van twaalf maanden gaat niet als tot nu toe steeds in met 1 Januari! Bij vermeerdering of vermindering der hoeveelheid welke in een tijdvak van twaalf maanden kan worden ingeslagen of wanneer de vrijdom in den loop van gelijk tijdvak uit anderen hoofde wordt gewijzigd of door een anderen vervangen, wordt tevens de dag van ingang der wijziging bepaald. Res. V. 1909, no. 11, § 24. 2. De Directeurs zijn, ieder voor den kring zijner directie, gemachtigd te beschikken op adressen betreffende den inslag van goederen met vrijdom van accijns of invoerrecht door een binnen de directie gevestigd belanghebbende, boven het deswege voor eenig tijdvak bepaalde maximum. Res. V. v. V. no. 1698, § 1, lett. z. Art. 19. Bij gemotiveerde beschikking van Onzen Minister van Financiën kan de vrijdom worden gewijzigd of ingetrokken. Indien de hoeveelheid gedistilleerd waarvoor de vrijdom kan worden genoten, wordt veranderd, wordt tevens bepaald hoeveel gedurende Eet loopende tijdvak nog kan worden ingeslagen (1). 1. Zie aant. 1 op art. 18. Art. 20. De inslag van gedistilleerd onder genot van vrijdom geschiedt, wat azijnmakerijen betreft, bij hoeveelheden van ten minste 5 en overigens bij hoeveelheden van ten minste 1 hectoliter ad 50 percent, andere sterkte naar evenredigheid (1). In bijzondere gevallen kan de Inspecteur inslag eener kleinere hoeveelheid toelaten (2—3). 1. Fabrikanten van reuk- en toiletwaters (zie bijl. U II), kunnen het gedistilleerd waarvoor zij vrijdom van de helft van den accijns genieten, inslaan in hoeveelheden van ten minste 25 liter ad 50 pet* Res. 23 Febr. 1921^ no. 103. 2. Het minimum van eiken inslag is, wat azijnmakerijen aangaat, gelijk aan het thans bestaande. Het is in verband met de ervaring wenschelijk voorgekomen dat minimum voor andere fabrieken, trafieken, enz. op een lager cijfer vast te stellen. 432 BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Artt. 20—22, Inslag eener kleinere hoeveelheid kan o. a. worden toegelaten voor het restant der toegestane hoeveelheid, bij het gebruik van kleine werktuigen of by gebrek aan voldoende ruimte tot berging van het gedistilleerd. Res. V. 1909, no. 11, § 25. 3. Door den Inspecteur der accijnzen, in wiens inspectie de vrijdom wordt genoten, kan het minimum van inslag worden verhoogd tot een door hem te bepalen hoeveelheid, behoudens beroep van den belanghebbende op den Directeur en zoo de belanghebbende in diens beslissing niet berust op den Minister van Financiën, aan wiens uitspraak hij zich moet onderwerpen. Kon. besluit van 28 Nov. 1912, S. no. 359, V. v. V. no. 148. Art. 21. Voor iederen vrijdom wordt door den Ontvanger onder -wiens kantoor de inrichting is gelegen, afzonderlijk over elk tijdvak als bedoeld bij art. 18 eene rekening van de inslagen gehouden (1). 1. Voor deze rekening wordt gebruik gemaakt van het model Ace. no. 31. Res. V. 1909, no. 11, § 26. ' Zie het model op blz. 231 der Zoutwet (deel I der Vakstudie, vijfde druk). Art. 22. De vrijdomgenietende levert op den laatsten werkdag van •elk tijdvak bij den Ontvanger eene opgaaf in van (1—2): a. de hoeveelheid met genot van vrijdom ingeslagen gedistilleerd dat nog ongebruikt1 in voorraad is, uitgedrukt in gedistilleerd ad 50 Peft?esoort en hoeveelheid der goederen die in het tijdvak vervaardigd zijn uit of met gedistilleerd dat onder genot van vrijdom is ingeslagen, met afzonderlijke vermelding van soort en hoeveelheid der goederen die nog in voorraad zijn. HÜ moet gedoogen, dat de juistheid zijner opgaaf door opneming der voorraden en raadpleging zijner boeken wordt onderzocht .Voor de opneming der voorraden verschaft hij de van hem verlangde hulp en benoodigdheden. Het voorhanden ongebruikt gedistilleerd wordt op de rekening van het nieuwe tijdvak geboekt en komt voor dat tijdvak in mindering van de toegestane hoeveelheid. Zoolang de opgaaf niet is gedaan, worden geen inslagen onder genot van vrijdom toegelaten. 1. De opgaaf kan dienen ter beoordeeling of aan de met vrijdom ingeslagen hoeveelheid gedistilleerd werkelijk behoefte bestaat m verband met de soort en de hoeveelheid goederen m een bepaald tijdvak daaruit of daarmede vervaardigd. Zoo geeft 1 liter gedistilleerd ad 50 pet. ongeveer 375 gram watervrij azijnzuur. De opgaaf wordt gedaan naar een in 't byzonder voor dit doel bestemd model Ace. no. 30a (o). Het benoodigde materieel wordt door den Ontvanger begrepen in zyn gewone aanvraag. Indien de Ontvanger of een hooger ambtenaar het noodig oordeelt zal de juistheid der opgaal door opneming der voorraden en raadpleging der boeken moeten worden onderzocht. De opgaaf wordt door den Ontvanger met zyn advies gezonden aan den Inspecteur, die haar met zijn bericht en raad door- BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Artt. 27—29. 435 Art. 27. Het is verboden elders dam in eene inrichting waarvoor vrijdom ónder voorwaarde van vermenging met houtgeest is toegestaan, gedistilleerd voorhanden te hebben, dat bij 15° Celsius in verhouding tot den gewonen zuiveren alcohol meer dan 71/2 ten honderd methylalcohol bevat, tenzij het is eene met gemethyleerd gedistilleerd bereide vloeistof die in den handel bekend is als niét tot inwendig gebruik bestemd (1). Ë Dit verbod is nieuw." Tot juist begrip van het artikel moet art. 2 worden geraadpleegd, waaruit blijkt, dat het onbelast gedistilleerd hetwelk aan het vrije verkeer wordfci overgegeven, in verhouding tot den aethylalcohol, niet meer dan 7x/2 pet. methylalcohol (het hoofdbestanddeel van houtgeest) kan bevatten. Res. VI1909, no. 11, § 32. IV. Bepalingen nopens het voor vrijdom bestemde gedistilleerd. Art. 28. Voor het genot van vrijdom van den accijns (1) kan het gedistilleerd : a. met afschrijving op de rekening worden afgeleverd uit de branderijen, distilleerderijen, en bergplaatsen bedoeld bij art. 82, § 1, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, en uit entrepot (2—3); b. rechtstreeks van buitenslands worden aangevoerd. 1. Zie, nopens de vrijstelling van invoerrecht voor gedistilleerd, waarvoor ten behoeve van de bereiding van azijn, vrijdom van den accijns wordt genoten, aant. 4 op art. 29 hierna» 2. De Directeurs zijn, ieder voor den kring zijner directie, gemachtigd te beschikken op adressen betreffende aflevering van. binnen de directie met vrijdom van accijns of invoerrecht ingeslagen goederen aan personen of lichamen, welke die goederen tot hetzelfde doeleinde als de afleveraar met vrijdom van accijns of invoerrecht mogen inslaan. Res. V. v. V. no. 1698, § 1, lett. ij. 3. Bij verkoop van aangehaald gedistilleerd kan dit, indien het de vereischte sterkte bezit en met inachtneming overigens van de daaromtrent bestaande bepalingen, met vrijdom van accijns worden ingeslagen. Res. 24 Nov. 1922, no. 128. Art. 29. De aangifte tot uitslag of tot invoer vermeldt de bestemming van het gedistilleerd om tot brandspiritus te worden vermengd of onder genot van vrijdom te worden ingeslagen; het laatste indien het een vrijdom volgens het vorige Hoofdstuk geldt. Op die aangifte wordt een vervoerbiljet of een volgbrief verstrekt, dienende tot dekking van den uitslag, voor zoover die moet plaats hebben, het vervoer en den inslag in het lokaal waar de vermenging tot brandspiritus zal geschieden, of in de inrichting ten behoeve waarvan de vrijdom is toegestaan. Het document bevat dezelfde opgaven als voor gedistilleerd dat met betaling van den accijns wordt uitgeslagen, met dien verstande, dat de bestemming wordt ingevuld volgens het eerste lid van dit artikel. De tijd binnen welken het document ten kantore der aangifte behoorlijk afgeteekend moet zyn terugontvangen, wordt daarin vermeld (1-—3). 436 BIJLAGE .U, L — Vrijdom. Artt.. 29—30. Vóór de afgifte van het document moet voor den accijns zekerheid zyn gesteld en moet, voor zooveel buitenlandsch gedistilleerd betreft, hetfinvoerrecht zijn betaald (4). Ten aanzien van de vervoerbiljetten zijn de §§ 3 en 4 van art. 94 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, zooals die laatstelijk is gewijzigd by de wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, van toepassing (5—6). 1. De vervoerbiljetten worden afgegeven uit het register Ace. no. 9b. Consentbiljetten Ace. na, 21 worde» niet meer geëischt. Evenals thans, zal bij uitslag van gedistilleerd met vrijdom geen roeiloon worden gevorderd. 'Het ligt in de bedoeling, dat de vervoerbiljetten of volgbrieven voor gedistilleerd, bestemd om tot brandspiritus te worden vermengd, niet worden afgegeven voor een mindere hoeveelheid dan 10 H.L., behoudens in de gevallen, bedoeld in het slot van art. 4 (verg. § 5) (a). Indien het vervoer van het gedistilleerd geheel of ten deele zal geschieden over het terrein van toezicht, omschreven in art. 162 der Alg. wet, kan, voor zooveel zulks noodig geacht wordt, de vervoertijd over zekere afstanden worden gesplitst (verg. art. 91, § lm, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62. Res. V. 1909, no. 11, § 33. (a) Zie aant. 1 op art. 4. 2. Zie aant. 4 op art. 94 der wet. 3. Het tweede en het vierde hd van art. 29 zijn opgenomen zooals zij zijn gewijzigd by' het Kon. besluit van 10 Maart 1916, S. no. 122, V. v. V. no. 648. 4. Gedistilleerd, waarvoor ten behoeve van de bereiding van azijn vriidom van den accijns wordt genoten, is mede vrijgesteld van invoerrecht. Art. 1 der wet van 26 Maart 1920, S. no. 161, V. v. V. no. 1309. 5. Verg. art. 102, § 2, der Gedistilleerdwét van 1862. 6. Zie nopens het verblijven der volgbrieven bij de vrydomsrekeningen, de res. van 4 Januari 1912, no. 53, medegedeeld in aant. 11 op art. 4, § 2, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, opgenomen m byl. A. Art. 30. Het gedistilleerd wordt bij den inslag door ambtenaren geverifieerd en, indien vermenging wordt vereischt, in hunne tegenwoordigheid vermengd. De belanghebbende zorgt, dat hetgeen hiertoe noodig is, ten genoegen der ambtenaren geschiedt (1). ygBij de afteekening van het vervoerbiljet of den volgbrief stellen de ambtenaren daarop tevens eene verklaring nopens de vermenging onder vermelding van soort en hoeveelheid der gebezigde mengmiddelen. Bovendien worden de hoeveelheid en de sterkte van het verkregen mengsel vermeld. u*- Indien geen vermenging wordt vereischt, stelt het hoofd der inrichting op het document de verklaring voorgeschreven bij art. 16. 1 De verificatie en de vermenging van het gedistilleerd, indien deze laatste wordt vereischt, moeten met de meeste zorg geschieden. De Inspecteurs zullen van tyd tot tijd by een vermenging tegenwoordig 444 BIJLAGE U, L — Vrydom. Artb'<39—40. nissen en dergelijke niet tot inwendig gebruik bestemde vloeistoffen die buitenslands niet met houtgeest zyn bereid (4). Het tegenwoordig besluit brengt geen verandering in de geldigheid van bestaande vrijdommen en vergunningen (5). 1. Ook voor buitenlandsche vernissen, vervaardigd met gedistilleerd dat in het land van herkomst niet met houtgeest doch door andere bijmengsels op voldoende wijze voor inwendig gebruik ongeschikt is gemaakt, is de mogelijkheid geopend om deze vrij van accijns ten invoer toe te laten. De vrijdom is niet meer beperkt tot vernis maar strekt zich uit tot dergelijke niet tot inwendig gebruik bestemde vloeistoffen. Voor zooveel noodig wordt nog opgemerkt, dat de vrijdom alleen betreft den accijns, niet het invoerrecht (a). Het hgt in de bedoeling om aan wederverkoopers voorshands slechts den vrijen inslag toe te staan van vernissen en dergelijke vloeistoffen, die geacht kunnen worden voldoende met houtgeest te zijn gedenatureerd en om voor op andere wijze gedenatureerde vloeistoffen den vrijdom enkel te verleenen aan inaustrieelen, welke deze vloeistoffen voor hun bedrijf noodig hebben. Van de hierbedoelde vloeistoffen dienen de voor het onderzoek vereischte monsters, zoo mogelijk, niet kleiner te worden genomen dan 0,3 L., terwijl wanneer de vloeistoffen behalve alcohol, ook riekende bestanddeelen als: terpentijn, amylacetaat of benzine bevatten, de monsters zoo mogelijk elk 0,6 L. groot moeten zyn. Res. V. 1909, no. 11, § 46. (o) Het verschuldigde invoerrecht is te berekenen naar een sterkte van 90 pet., tenzij deze nog meer bedraagt. Bes. 16 Dec. 1S97, no. 7. Verg. art. 2, § 1, lett. c, en § 2 der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, opgenomen in bijl. A. Zie ook art. 2, § 3, waarbij den invoerder de bevoegdheid is gegeven, onder bepaalde voorwaarden de juiste sterkte te zijnen koste te doen opnemen en het verrichten der herleiding naar deze sterkte te vorderen. 2. Zie nopens het bekomen van halven vrijdom van den accijns bij invoer van reuk- en toiletwaters, welke aethylalcohol bevatten, de res. V. v. V. no. 1495, sub IV, opgenomen in bijl. U, II hierna. 3. By het verleenen van een vrijdom als bedoeld bij art. 39 zal ook het bepaalde by art. 22 als voorwaarde worden gesteld. De reeds verleende vrijdommen worden geacht in dien zin te zijn aangevuld. Met de ingeleverde opgaaf Ace. no. 30a moet gehandeld worden als is bepaald bij § 27 der res. V. 1909, no. 11 (a). Res. V. 1909, no. 158. (a) Zie aant. 1 op art. 22. 4. Voor uit houtgeest bereide of met houtgeest vermengde vloeistoffen kan vrijdom van invoerrecht worden genoten krachtens art. 4 der wet van 30 Dec. 1910, S. no. 377, V. 1911, no. 19, opgenomen als bijl. K hiervoor. 6. Deze worden dus geacht te zijn vrijdommen van invoerrecht als bedoeld bij art. 1 van het Kon. besluit van 18 Juni 1915, S. no. 276. Zie aant. 3 op art. 4 van bijl. K,. Art. 40. Voor de monsters die volgens dit besluit kunnen worden genomen, moet de belanghebbende tot bewaring geschikte flesschen of andere voorwerpen leveren. Wordt bij de vermenging van gedistilleerd BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Artt. 40—43. 445 aan deze verplichting niet voldaan, dan wordt het document waarmede het onvermengde gedistilleerd is aangebracht, niet afgeteekend (1). Hetgeen bij onderzoek van de monsters overblijft en de flesschen of andere voorwerpen worden desverlangd teruggegeven. 1. Weigert de belanghebbende geschikte emballage te leveren, dan wordt die voor rekening van het Rijk aangeschaft. De kosten daarvan kunnen op de gewone wijs in rekening worden gebracht. Van het gebeurde wordt mededeeling gedaan aan het Hoofdbestuur, met een voorstel nopens het daaraan te geven gevolg. Res. V. 1909, no. 11, § 47. Art. 41. Het is verboden met alcohol bereide, niet tot inwendig gebruik bestemde vloeistoffen over te halen of een bestanddeel daarvan geheel of gedeeltelijk af te scheiden (1). 1. Het verbod rust op de overweging, dat niet tot inwendig gebruik bestemde alcoholische vloeistoffen voortaan uitsluitend of althans in den regel vrij van accijns zullen zijn bereid of ingevoerd. Hierbij is te overwegen, dat bewerking van zoodanige vloeistof in abstracto geen geoorloofd doel kan hebben en dus verdacht is. In niet voorziene gevallen kan krachtens art. 45, dispensatie van het verbod worden verleend. Res. V. 1909, no. 11, § 48. Art. 42. Wanneer eene veroordeeling wegens overtreding van het vorige artikel onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete vrijwillig is betaald (1), kan Onze Minister van Financiën den veroordeelde het recht ontzeggen, met alcohol bereide, niet tot inwendig gebruik bestemde vloeistoffen in te slaan. Het is verboden, na verlies van dat recht zoodanige vloeistof voorhanden te hebben, anders dan in eene woning en in eene hoeveelheid die, in verband met de ligging der woning, voor de behoefte van den bewoner noodig kan worden geacht. 1. De woorden „of de opgelegde boete vrijwillig is betaald" zien ook hier op een vonnis bij verstek gewezen. Res. V. 1909, no. 11, § 49. Verg. aant. 2 op art. 12. Art. 43. De bepalingen van artt. 196,197 en 198 der Algemeene wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, zijn van toepassing op alle inrichtingen waar brandspiritus wordt verkocht of ten verkoop bewaard of bij 10 liter of méér is ingeslagen of waarvan redelijkerwijze vermoed kan worden, dat er overtreding van dit besluit plaats vindt, mits de visitatie kan geschieden zonder dat een tot woning dienend lokaal tegen den wil van den bewoner wordt binnengetreden (1). 1. Van de hierbedoelde panden behoeft geen aangifte te worden gedaan. Dit artikel geldt ook voor de panden waarvan redelijkerwijze vermoed kan worden, dat er overtreding van het besluit plaats vindt. Van het recht tot visitatie moet een oordeelkundig'gebruik worden gemaakt. Een gematigde toepassing wordt den ambtenaren aanbevolen. Tot woning dienende lokalen kunnen tegen den wil van den bewoner alleen worden binnengetreden op den voet van het bepaalde bij art. 200 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38. Res. V. 1909, no. 11, § 50. 446 BIJLAGE U, li —- Iwrijdom. Artt. 43—45. Brandspiritus, welke vloeistof geheel voldoet aan de omschrijving van art. 2, lett. b, der Gedistilleerdwét, is als gedistilleerd te beschouwen, zoodat voor het hebben van een nering in brandspiritus op de eerste linie een admissie, als bedoeld in art. 186 der Alg. wet, vereischt wordt. Wat voorts de tweede linie aangaat, uit het geheele art. 187 dier wet in zqn onderlingen samenhang, alsmede in verband met art. 185, blijkt, dat de woorden „waarvan de accijns is betaald" de strekking hebben om een tegenstelling uit te drukken met die goederen, waarvan de accijns gecrediteerd wordt, zoodat de op de tweede linie gelegen neringen in brandspiritus geacht worden aan peiling te zijn onderworpen en dus eveneens aangegeven moeten worden krachtens art. 10 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80 (zie bijl. B) (a). Res. 16 Sept. 1910, no. 69. Ook b^ res. van 30 Aug. 1910, no. 48, is te kennen gegeven, dat ten opzichte van de bepalingen, betreffende verboden nederlage bij winkeliers op de linie, brandspiritus is te beschouwen als gedistilleerd, waarvan de accijns is betaald. Zie B. no. 842. (a) De motiveering van het oordeel, uitgesproken in het tweede gedeelte dezer resolutie, behoort er toe te leiden om ook aangifte te vorderen van de neringen in brandspiritus binnen de kringen om branderijen volgens art. 123 der Gedistilleerdwét. Weekblad no. 2080. Art. 44. De ambtenaren der accijnzen zijn bevoegd de uitlevering te vorderen van al hetgeen redelijkerwijze vermoed kan worden gediend te hebben of bestemd te zijn geweeSt tot het plegen eèrier overtreding van dit besluit en in beslag te nemen al wat dienen kan tot bewijs der overtreding (1—3). 1. Art. 44 geeft geheel algemeen de bevoegdheid om in beslag te nemen al wat dienen kan tot bewijs der overtreding, zonder te onderscheiden te wiens bezware dat beslag wordt gelegd. Dus zijn de ambtenaren ook bevoegd bij overtreding van art. 8 het gekochte op straat bij den kooper in beslag te nemen. Verhindering van deze werkzaamheid wordt strafbaar geacht uit art. 324 der Alg. wet. Res. 18 Dec. 1909, no. 49; zie B. no. 741. 2. Opbrenging en inventarisatie op den voet Van art. 240 der Alg. wet zqn niét noodig. Het meest gewenscht achten wij het, dat de goederen na verzegeling ten kantore van den Ontvanger of van den Inspecteur worden gedeponeerd. Zij behooren uit den aard der zaak niet tegen borgstelling te worden ontslagen. Weekblad no. 2059. 3. Door den Staat is geen vergoeding verschuldigd van de schade, geleden doordien, krachtens art. 44, gedistilleerd is in beslag genomen dat vermoed werd methylalcohol te bevatten, indien dit vermoeden bij onderzoek onjuist bleek. Res. 5 Januari 1911, no. 61; zie B. no. 877. Art 45. In bijzondere gevallen kan door of vanwege Onzen Minister van Financiën van de in dit besluit vervatte verbodsbepalingen, onder de noodige voorzieningen tegen misbruik, ontheffing worden verleend. 1. Hij, die een ontheffing als hierbedoeld wenscht, heeft zich daartoe, bij gezegeld adres, met opgaaf van de reden, tot den Minister te wenden(a). De voorrieninjgen, welke door den Minister aan de ontheffing worden verbonden, zullen in elk voorkomend geval aan de daarbij betrokken ambtenaren worden medegedeeld. Res. V. 1909, no. 11, § 51. Zie de krachtens dit artikel verleende ontheffing bij res. V. 1909, no. 45, opgenomen in aant. 3 op art. 10. (o) Het verzoekschrift kan desverkiezende worden ingeleverd bij den Ontvanger, Inspecteur of Directeur der accijnzen. Res. V. 1909, no. tl, m jine. 454 BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Soort van geSoort der Doel waarvoor de in^vrifdom1 Voorgeschreven ver- Verdere voorwaarden en fabrieken, trafie- vrijdom kan ■ van accijns L menging per hectoliter bepalingen aan ken, enz. worden verleend, kan worden gedistilleerd ad 100 pet. den vrijdom verbonden ingeslagen. 1. 2. 3. 4. 5. Fabrieken van Bereiding van Amyl-acetaat. 5 L. blanke houtgeest. (Zie hierbij hetgeen is zaponlak. zaponlak. aangeteekend in kolom 5 achter Fabrieken van lakken en vernissen). Fabrieken van Vervaardiging Aethyl- 25 L. politoer, inhou- spoorwegrijtuigen. van politoeren. alcohol dende ten minste 5 K.O. Res. V. 1910, no. schellak en 5 L. blanke $39. houtgeest. Fabrieken tot Vervaardiging Aethyl- Ter keuze van den vrij- het vervaardigen van lederconser- alcohol, domgenietende: van lederconser- veeringsmiddelen. a. 10 K.G. = ruim ' veeringsmiddelen. 6 L. nigrosine en 20 K.G. Res. V. 1910, no. = 25 L. aceton, $39. b. 20 K.G. = 25 L. aceton en ten minste 1 K.G. = 0,6 L. nigro- t sine. Koninklijk Ne- Fixeeren van Aethyl- 10 L. zuivere methyl- derlandsch Mete- diagrammen en alcohol, alcohol. orologisch Insti- teekeningen, het tont. Res. V. 1910, ijken van thermo- no. 239. grafen en het rei¬ nigen van glazen toestellen. Krankzinnigen- Uitwendig ge- Aethyl- Ter keuze van den vrij- gestichten. bruik. Chirurgi- alcohol, domgenietende: Res. V. 1910, no. sche doeleinden. a. 5 L. zuivere methyl- 239. alcohol, b. 500 gram = ruim 0,5 L. kamfer. \ Lederfabrieken. Bereiding van Aethyl- 5 L. blanke houtgeest. Res. V. 1909, no.81 leder. alcohol. 10 L. collodion. Munitiefabrieken. Vervaardiging Aethyl- Ter keuze van den vrij- Res. V. 1910, no. van slagkwik. alcohol, domgenietende: 239. a. 10 gram = 0,01 L. alcoholische kwiknitraatoplossing, b. 5 Li. van het bij de fabricage gewonnen distillaat. BIJLAGE U, I. — Vrijdom. 455 Soort van ge- Soort der Doel waarvoor de aj$Wd\)£t Voorgeschreven ver- Verdere voorwaarden e* fabrieken, trafte- vrijdom kan van accijns menging per hectoüter bepaling aan ken enz. worden verleend, kan worden gedistilleerd ad 100 pet. den vrijdom verbonden. ' " ingeslagen. j- 2. 3. 4. 5. I Muscusfabrieken. Bereiding van Aethyl- Ter keuze yan den vrij- I Res. V.1909,no.U. kunstmatige mus- alcohol, domgenietende : Kin verband met res. eva. «■ 100gram = 0,0» 1* I V. 1910, no. 939. , muscus,l, , t u , ■ b. 7*/j L. blanke houtgeest. ,11 Aiiiisii c. 4 K.G. = 5 L. zuivere methyl-alcohol en 2 K.G. = 2,5 L. aceton. d. 100 gram = 0,08 L. \ Veelal worden bij de muscus J vergunning nog bijzonen VI, L. blanke houtgeest, f jere voorwaarden gesteld e. 100 gram »» 0,08. L. I „aar geiang van de werkmuscus, 5 L. zuivere I y^e. methyl-alcohol en 21/, LA - jfggt in de Off. Ver*, aceton. Ij/. 1910, no. 239. f. 250 gram muscus. / |i Politoerfabrieken. Vervaardiging Aethyl- 25 L. politoer, bevat- Res V. 1910, no. van politoeren. alcohol, tende ten minste 5 K.O. 1 schellak en 5 L. blanke houtgeest. I Büksseruminrich- — Aethyl- 12Vt L. blanke hout- H ting. alcohol, geest. Res' V. 1910, no. Spiegelfabrieken. Bereiding van Aethyl- 25 K.G. = 22 L. bruin bruin schellakgla- alcohol, schellak, zuur ter venflve- ' 7'/t K.G. = 9,4 L. ring van spiegels. methyl-alcohol, waarin 5 pet. aceton. Verbandstoffen- Het impregnee- Aethyl- WA K.G. = 9,4 L. ■ fabrieken. ren van verband- alcohol, methyl-alcohol, waann 5 Res. V. 1910, no. stoffen met anti- pet. aceton. I 239. septische stoffen. Verbandstoffen- Het bewaren en Aethyl- Ter keuze van den vrü- I fabrieken. indenhandelbren- alcohol, domgenietende: I He*. V. 1910, no. gen van hechtma- a. 2 pet. phenol, I g39. teriaal zooals cat- *• 100 gram = ruim gut, enz. 0>2 Li. sublimaat. Zeepfabrieken. Bereiding van Aethyl- 1 K.G. = 1,1 L. ricinus- Zeep- tevens 'eukwa- P glycerine- of trans- alcohol, olie, renf abrikanten moeten parantzeep. 400 gram = 0,3 L. loog het niet m bewerking r r van ± 38° Beaumé, zijnde vermengde gedis- 500 gram = 0,6 L. tilleerd bewaren in een methylaelhyïketon, voor afsluiting vatbare 1 K.G. = 1,2 L. laven- bergplaats. In een register del-, citronel- of spijkolie, moet boekgehouden van de in- en uitslagen in en uit die bergplaats. 456 BIJLAGE U, I. — Vrijdom. Soort van ge- • j Soort der Doel waarvoor de ^et'vrifdoni' Voorgeschreven ver- Verdere voorwaarden en fabrieken, trafie- vrijdom kan van accijns menging per hectoliter bepalingen aan |a ken, enz. worden verleend, kan worden gedistilleerd ad 100 pet. den vrijdom verbonden. ingeslagen. 1. 2. 3. 4. 5. Zeepfabrieken. Bereiding van Aethyl- 1 K.G. = 1,1 L. ricinus- transparantzeep alcohol, olie. , van lichtgroene 400 gram = 0,3 L. kleur. loog van ± 38° Beaumé, 500 gram = 0,6 L. methylaethylketon. „ Bereiding van Aethyl- Ter keuze van den vrfl- Res. V. 1910, no. vloeibare zeep. alcohol, domgenietende: 239. a. 1 K.G. = 1,1 L. ricinusolie, 400 gram = 0,3 L. loog van ± 38° Beaumé, 500 gram = 0,6 L. methylaethylketon, 1 KG. aetherische olie, bestaande uit: 250 gram = 0,3 L. citronelolie, 250 gram = 0,3 In bergamotolie, 450 gram — 0,8 L. geraniumolie, 50 gram = 0,55 L. linalylacetaat, 3 K.G. — 2,1 L. salicylzuur. b. 2 K.G. = 2 L. kalizeep van ± 40 pet. vetzuurgehalte en 500 gram = 0,6 L. methylaethylketon. „ Bereiding van Aethyl- 10 L. therapogenmassa. Rei. V. 1910, no. vloeibare door- alcohol. 239. schijnende zeep (therapogen). Ziekenhuizen. Uitwendig ge- Aethyl- Ter keuze van den vrij- Rei. V. 1910, no. bruik. Chirurgi- alcohol, domgenietende: 239. sche doeleinden. a. 200 a 500 gram = Bereiding van ruim 0,2 a 0,5 L. kamfer, uitwendige genees- b. 500 gram = ruim middelen, welke 0,1 L. jodium, bestemd zijn voor c. 100 a 250 gram = patiënten binnen 0,12 a 0,3 L. lavendelolie, 'net ziekenhuis. d. 10gram = 0,01 L. roode of blauwe aniline. e. 10 gram = 0,01 L. eosine, /. 10 L. zuivere methylalcohol. II Res. van 8 Febr. 1921, no. 61, V. v. V. no. 1495, aangevuld bij die van 6 Dec. 1921, no. 117, V. v. V. no. 1683 en van 8 April 1922, no. 37, V. v. V. no. 1773. Gedeeltelijke vrijdom van accijns voor gedistilleerd bij vervaardiging van reuk- en toiletwaters (1). De Minister van Financiën, Gelezen de wet van 31 Dec. 1920, S. no. 928 (V. v. V. no. 1478); Gezien de artt. 13, 16, eerste lid, 24, sub 4°., en 39 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346 (V. v. V. no. 612, XXI) (2); Heeft goedgevonden en verstaan : 1. Daartoe behooren ook mondwaters. Res. 19 Mei 1921, no. 190. 2. Zie bijl. U, I. A. Met aanvulling der instructie, vastgesteld bij res. van 30 Januari 1909, no. 7, V. 1909, no. 11 (3), het navolgende ter kennis te brengen van de ambtenaren der invoerrechten en acc$nzen: I. Vrijdom van de helft van den accijns voor niet tot inwendig gebruik bestemd gedistilleerd kan worden toegestaan ten behoeve van fabrieken van reuk- en toiletwaters. De vrijdom wordt toegestaan voor gedistilleerd van ten minste 85 pet. sterkte (4). Het gedistilleerd bestemd voor de bereiding van reuk- en toiletwaters, met uitzondering van mondwaters, wordt per hectoliter zuiveren alcohol dien het bij 15° C. bevat, vermengd met: 1° 500 kubieke c.M. van een oplossing bevattende 25 G. kolokwintenextract (extractum colocynthides) of 500 kubieke c.M. van een oplossing bevattende 25 G. aloïne (de bitterstof van de aloë); 2°. 250 kubieke c.M. bergamotolie en 3°. 500 kubieke c.M. methylaethylketon. De sub 1° bedoelde praeparaten moet de fabrikant oplossen in de tienvoudige hoeveelheid water en daarna vermengen met een gelijk volume hoogprocentigen alcohol; alsdan zal de oplossing eerst met het gedistilleerd vermengdworden.Behalveden eigenaardigenbitteren smaak, die aan deze stoffen eigen is, bezitten zij bovendien de eigenschap sterk laxeerend te zijn, zoodat bij inwendig gebruik van reukwater, de onaangename gevolgen niet zullen uitblijven. Bergamotolie, die steeds een bestanddeel van reukwater is, zal voor de controleerendë ambte- 45» • BIJLAGE U, II. — Vrgdom. naren door den reuk gemakkelijk te herkennen zijn. Methyl-aethylketon, met een kookpunt dicht bij dat van aethylalcohol, is daaruit moeilijk te verwijderen en zal bovendien bij eventuèèle fraude, zelfs bij dit geringe percentage nog gemakkelijk langs scheikundigen weg aangetoond kunnen worden. Het gedistilleerd bestemd voor de bereiding van mondwaters, wordt per hectoliter zuiveren alcohol dien het bij 15° C. bevat, vermengd met: 1°. 1,5 L. methylaethylketon en 2°. eene aetherische olie. De soort van olie en de hoeveelheid daarvan zal voor de verschillende fabrikaten bij het verleenen van den vrijdom worden bepaald. De denatureermiddelen zullen door den Ontvanger worden verstrekt op kosten van den vrijdomgenietende (verg. echter de resolutie van 4 Dec. 1913, no. 37, V. v. V. no. 324) (5). Fabrikanten van reukwaters mogen veraccijnsd gedistilleerd onvermengd in hunne fabriek inslaan, ter bereiding van fyne reukwaren. 3. Deze resolutie is opgenomen in de aanteekeningen op bijl. U, I» 4. De inslag moet plaats hebben in hoeveelheden van ten minste 25 L. ad 50 pet. Res. 23 Febr. 1921, no. 103. 5. Zie deze resolutie in aant. 2, noot e, op art. 16 van bijl. U, I. Mede wordt verwezen naar aant. 3, noot e, op evengemeld artikel. II. Het overeenkomstig art. 30 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908 S. no. 346, V. no. 612, afgeteekend document wordt uiterlijk op den tweeden werkdag volgende op dien waarop de inslag en denatureering van het gedistilleerd heeft plaats gehad, ingeleverd bij den Ontvanger, onder wiens kantoor het gedistilleerd is ingeslagen. Daarbij wordt tevens de helft van den accijns en voor zoover noodig de accijns van de by den inslag van het gedistilleerd bevonden ondermaat en de prijs van de gebezigde mengmiddelen betaald. Eerst daarna wordt het document gezuiverd (6). De Ontvanger verantwoordt de sommen, ontvangen wegens den halven accijns van gedistilleerd, in een afzonderlijk daarvoor aan te leggen register Ace. no. 7. Vóór den 1 April van ieder jaar geven de Directeurs aan de afdeeling Accijnzen van het Departement van Financiën kennis van de hoeveelheid gedistilleerd ad 50 pet. waarvoor vrijdom van den halven accijns krachtens deze beschikking is genoten, en van het daarvoor aan accijns verantwoorde bedrag. 6. Het eerste hd van onderdeel II is opgenomen zooals het -luidt krachtens de res. V. v. V. no. 1773. III. Het is den fabrikanten die vrijdom genieten van den halven accijns van gedistilleerd, krachtens art. ifi, laatste lid, van het bovenbedoeld besluit verboden reuk- en toiletwaters uit te slaan, anders dan in de verpakking waarin zij in het klein aan particulieren worden afgeleverd (7). Bij overtreding doet de Inspecteur der accijnzen een voorstel tot intrekking van den vrijdom. BIJLAGE U, II. — Vrijdom. 459 7. NL in firpakkingen met een inhoud van niet meer dan een halven hter. Zie het tweede hd van onderdeel IV hierna. IV. Bij invoer van reuk- en toiletwaters, welke aethylalkohol bevatten, bestaat aanspraak op halven vrijdom van "den accijns, indien die goederen zyn gedenatureerd op de wijze aangegeven sub I hiervoor, en de aangifte tot invoer van die omstandigheid melding maakt (8). Blijkt zulk eene aangifte onjuwt, dan is art. 213 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, aangevuld by' art. 6 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III, niet toepasselijk. Ten aanzien van de verantwoording van den accijns, handelt de Ontvanger overeenkomstig punt II dezer resolutie. De in het vorige lid bedoelde vrndom wordt alleen verleend, indien de goederen, ook blijkens de aangifte ten invoer, zich bevinden in de verpakking, waarin zij in het klein aan particulieren worden afgeleverd, als hoedanig ten deze, evenals voor de toepassing van punt III hiervoor, alleen worden beschouwd verpakkingen met een inhoud van niet meer dan een halven üter. Bevinden de met de grondige verifioatie belaste ambtenaren, dat de verpakking der goederen niet aan dezen eisch voldoet, dan teekenen zij het betrekkelijk document niet af en geven zij de goederen niet vrij, doch verwijzen zij den belanghebbende naar den Ontvanger (9). 8. Iedereen kan van dezen vrijdom genieten. Ten aanzien van de invoerende personen is geen beperking gesteld. Weekblad no. 2590, vraag 1. 9. Het tweede hd is toegevoegd bij res. V. v. V. no. 1683. V. De fabrikant die den halven vrijdom van accijns voor gedistilleerd verlangt, wendt zich bij gezegeld adres tot den Minister onder opgave van de bijzonderheden, vermeld in § 17 der bovengemelde mstirttltie (10). Ten aanzien van de verzoeken om toekenning van den halven vrijdom, welke vóór 1 Mei 1921 zijn ingediend, handelen de ambtenaren der accijnzen die daarmede in kennis komen, tot aan des Ministers beslissing, alsof die vrijdom was toegekend. 10. De vrjjdom wordt niet verleend indien in het pand, waarin de bereiding zal plaats hebben, distilleertoestellen aanwezig zijn. Res. 21 Juïu 1921t no. «g. VI. De teruggave van accijns bij uitvoer, zal voortaan voor reuken toiletwaters in den regel plaats hebben voor de helft (11). De aangifte ten uitvoer behoort uitdrukkelijk te vermelden of de goederen al of niet methylaethylketon bevatten en of de aangever .aanspraak maakt op den halven of op den geheelen accijns. Slechts in dit laatste geval betreft de teruggave den vollen accijns. Door opzending van monsters aan het laboratorium van het Departement van Financiën zal nu en dan de juistheid der aangifte zijn te controleeren ; de geleibrief behoort duidelijk te doen uitkomen welk geval zich hier voordoet. De teruggave geschiedt dan eerst nadat bij onderzoek is gebleken dat de goederen geen methylaethylketon bevatten. 11. Verg. art. ibis van het Kon. besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86, V.v.V. no. 612 XXIV (byl. V), aan dat besluit toegevoegd bij Kon. besluit van 10 Maart 1921, S. no. 265, V. v. V. no. 1537. BIJLAGE V. Kon. beslnit van 15 Maart 1910, S. no. 86, V. no. 41 enV. v. V. no. 612 XXIV, aangevuld en gewijzigd bij de Kon. besluiten van 16 Nov. 1911, S. no. 341,V. no. 207, van 2 Mei 1916, S. no. 177, V. v. V. no. 677, van 9 Sept. 1919, S. no. 561, V. v. V. no. 1152, van 10 Maart 1921, S. no. 265, V. v. V. no. 1537, van 14 Sept 1921, S. no. 1055, V. v. V. no. 1694 en van 12 Dec. 1921, S. no. 1353, V. v. V. no. 1696. Bepalingen omtrent het verleenen van teruggaaf van accijns bij uitvoer van alcoholhoudende goederen. Gelet op art. ib der wet houdende nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd van 18 Juli 1904, S. no. 190 (1) en op art. 83 der Suikerwet van 29 Januari 1897, S. no. 63 (V. v. V. no. 515 I); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen (2): 1. Zie bijl. H. 2. Overtreding is strafbaar óf naar art. 2 der wet van 1904 óf naar art. 90, § 10, der Suikerwet. Zie ook art. 19 hierna. Art. 1 (1). Bij uitvoer van samengestelde gedistilleerde dranken, elixers, reuk- en toiletwaters (2), essences, tincturen en met gedistilleerd bereide geneesmiddelen wordt, behoudens het in art. ibis bepaalde, teruggaaf van accijns verleend (3) voor den daarin vervatten alcohol (4). Bij uitvoer van met suiker bereide dranken, vallende onder het vorige lid, wordt teruggaaf van accijns verleend voor de daarin vervatte saccharose en invertsuiker (5). Buiten aanmerking blijft de suiker, afkomstig van vrtiehten of andere plantendeelen, die zelve of waarvan sappen of aftreksels voor de bereiding der goederen zijn gebezigd, en de alcohol die uit zoodanige suiker is ontstaan. Voor vloeistoffen, die wijn of kunstwijn bevatten, wordt, per liter vloeistof, buiten aanmerking gelaten een aantal centiliters alcohol van 15° C, en een aantal decagrammen suiker, dat gelijk is aan X in de 79 21 volgende formule : — = —: in deze formule geeft y per liter vloeistof y x aan het aantal centüiters geen alcohol zijnde (6). Bij het toepassen van de uitkomst dezer formule worden onderdeelen van een centiliter en van een gram buiten aanmerking gelaten (6). Eenig artikel van het Kon. besluit van 2 Nov. 1914, S. no. 513, V. v. V. no. 612 XXXII, gewijzigd bij het eenig artikel van het Kon. besluit van BIJLAGE V. — Teruggaaf. Artt. 1—ibis. 461 2 Mei 1916, S.no. 178, V. v.V.no. 678. Bij uitvoer van likeuren en andere samengestelde gedistilleerde dranken, elixers essences, tincturen en met gedistilleerd bereide geneesmiddelen, met afschrnvmg van den gedifltUleerdaccijns, wordt teruggaaf van den accijns verleend voor de daarin vervatte saccharose. ... ./ Ten aanzien van die teruggaaf zijn van toepassing de bepalingen van Ons besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86. 1 In dit besluit wordt ook aan andere personen dan distillateurs en grossiers aanspraak gegeven op teruggaaf van accijns Verder is veranderd de wnze, waarop volgens art. 1 van het thans vervallen Kon. besluit V. 1863, no. 81, voor de mtgevoerde zoete fijne likeuren een tegemoetkonung voor den accijns van de tot de bereiding gebezigde suiker werd verleend. , Voortaan zal niet alleen bij uitvoer van genoemde likeuren, doch ook van andere met suiker en gedistilleerd bereide dranken, als daar ziin- oude klare, boerenjongens, advocaat, roode jenever (aalbessenienever) fladderac, morellen, frambozen en dergelijke vruchten op ge •• i Als bewijzen van het betalen van den gedistiUeerdaccijns kunnen thans ook overgelegd worden peilbewijzen (a). Als accijnsquitantiën ten name van den aangever gelden ook qmtantiën, die door anderen zijn verkregen, doch waaruit blijkt, dat het gedistilleerd door den aangever is ingeslagen. De geldigheidstermijn, van zes maanden is gehandhaafd, doch thans kan deze door den Ontvanger worden verlengd. Deze verlenging geschiedt met inachtneming van het bepaalde sub 1_4 van de res. V. 1890, no. 121. De slotalinea dier resolutie heeft thans haar beteekenis verloren. Res. V. 1910, no. 42, § 5. 30 Gedistilleerdwét. 466 BIJLAGE V. — Teruggaaf. Artt. 9—11. (a) Bij de res. van 8 Nov. 1877, no. 22, werd voorgeschreven, dat uit een aanteekening der ambtenaren, die het peilbewijs hebben afgegeven, mom blijken, dat bij de peiling quitantiën zijn ingetrokken, waarbij het uit le voeren gedistilleerd had kunnen worden afgeschreven., Thans kunnen bij peiling ook vervoerbiljetten worden ingetrokken. Zie art. 124, § 2 en art. 125, § 4, der Gedistilleerdwét. • i 4. Afgifte van consenten tot uitvoer tegen overlegging van geleibiljetten mag niet plaats hebben. Res. 25 Mei 1921, no. 59., Art. 10. De uit te voeren goederen worden ter verificatie, (1) aangeboden op eene der plaatsen door Onzen Minister van Financiën daartoe aangewezen (2). De uitvoer aan de landzijde moet geschieden langs een der kantoren, die voor den uitvoer van gedistilleerd onder afschrijving van den accijns zyn aangewezen (3). Ht «tV 1. Zie de artt. 67 en 68 der Alg. wet. 2. De uit te voeren goederen moeten ter verificatie worden aano-fihnrlfin nn een der nlaatsen : Amersfoort (Res. V. v. V. no. 615 | ■ en res. V. v. V. no. 1539, § 11), Amsterdam, Arnhem, Bergen op Zoom (Res. V. v. V. no (••■ ï/ii), Bolsward, mb . Breda, Culemborg, Delft, j ■ D cv otter Dieren (Res. V. v. V. no. 1046), Doetinchem, Dordrecht, Enkhuizen {Res. V. v. V. no. 1971), Gouda, 's Gravenhage, Groningen, Haarlem, Harlingen, ''s-Hertogenbosch, . Hilversum (Res. V. v. V. no. 1521, in verband met res. V. v. V. no. 856 §5 en no. 1539, § 11), Hoogeveen, Kampen, Res. V. 1910, no. 42, § 6. Leeuwarden, Leiden, Maastricht. ,#0 Meppel, Naarden (Res. V. v. V. no. 1327, in verband met res. V. v. V. no. 856, § 5 en no. 1539, § 11), Nijmegen, Ouder-Amstel, Princenhage (Res. V. v. V. no.752), Purmerehd (Res. V. v. V. no. 471), Roosendaal, Rotterdam, Schiedam, ! Sneek, . Texel (Res. V. v. V. no. 1711), Tilburg, Utrecht, Venlo (Res. V. 1910, no. 77), Vlaardingen, Wageningen, Winschoten (Res. V.v.V. no. 1470), Woerdeni Zaandam, Zutphen, Zwolle. 3. Zie dienaangaande aant. 2 op art. 97 der wet van 1862. Art. 11. Bij uitvoer aan de landzijde wordt de teruggaaf van accijns niet verleend, tenzij het bewijs worde geleverd, dat de uitgevoerde goederen in het aangrenzende land of dat zij in het land van bestemming zijn aangekomen (1—2). BIJLAGE V. — Teruggaaf. Artt. 14^t12. De vorenbestaande bepaling is ook van toepassing; bij Y^°fi£ tfjxf*?» langs door*'Ons aan te wijzen uiterste wachten, vote de uitvoer geschiedt met' een Vaartuig van' geén vgrooter dan één door Ons te'Bepalen inhoud of laadvermogen (3—4). , > . . , . - • Onze Minister van Financiën kan hierop uitzondering toelaten voor goederen» die door middel van de post o£ met vervoermiddeleji in geregelden, dienst worden uitgevoerd (5). ,u. ,,>.--, «ateaein-ebp\h 1. Ten aanzien van het hier gevorderde bewji§ van aankomst van de goederen in Duitschland moet worden gehandeld op den vqefc als is voorgeschreven bij de res. V. 1907,, no. 14 (a). ^ Voor de bewijzen van aankomst in andere landen npet worden opgevolgd het bepaalde bij de res. V. 1867, no. .59 (b). a itA . J.Ü De uitzondermg in art. 2 van bét tractaat met Duitschland, V, 1907, no. 13 (c), ten aanzien van voor Duitschland bestemde alcoholhoudende reuk-, toflejVv haar-, tand- en mondwaters die per post worden verzonden, zal tot nader order ook worden toegepast bij uitvoer naar andere landen (d). Res. V. 1910, no. 42, § 7. (o) Deze res. is thans vervallen en vervangen door de res. V. 1911, no. 73. ]*),•' Zie aant. 5 op art.;S7 der wet van 1862 (V. y.V. no. 612 . Mé Bedoeld verdrag is vervangen door dat .opgenomen in V. v. y. no. 612 XXVI (zie aant. 9 op art. 97 der wit van 1862). Bij art. 3 van het nieuwe'verdrag is de vrijstelling van het verstrekken van bewijzen uitgebreid tot alle goederen, waaronder . ittv. ook essences en monsters likeur, die j|er post uitgevoerd worden. Verg. res. V. 1911 no. 781 I'S. 'fij Aopehs het verkeer van gedistilleerd tusschen Nederland e&België wordt verwezen naar V.,v. V. nos.iTi2 XXVIII en 1914; zie aant. 10 op art. 97 der wet van 1862. w 2. Zie, nopens het vereischte z.g. landingscertificaaii,' de res. V. v. V. no. 1761, opgenomen in aant. 11 op art.'97 der Gedistilleerdwét van 1862. 3. Het tweede lid van art. 11 is ingelascht bij Kon. besluit van 14 Sept. 1921, S. no. 1055, V. v. V. no. 1694. 4. De bepaling van art. 11, eerste lid, van Ons gewijzigd besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86, is van toepassing bij uitvoer ter zee met zeeschepen van geen grooter inhoud dan van 1.Ó0 registerton van 2,83 kubieke meter ef met binnenschepen van geen grooter laadvermogen i dan van 300,000 K.G. langs de uiterste wachten Helder, Vliereede, Ameland, Oostmahorn, Delfzijl en Termunterzijl. Art. 1 van het Kon. besluit lam 10 Dec. 1921, S. no. 1350, V. v. V. no. 1695. 6. Voor goederen, .dievper post worden uitgevoerd,Jbehoeft de overlegging van het landingscertificaat niet te worden gevorderd. Res. V. v.V. no. 1761. Zie ook, wat essences betreft, aant. 14 op art. 97;dfrwet vanl862. Art. 12. Heeft de aangever ingevolge art. 5 bepaïmg van het alcoholof van het suikergehalte of van beide gehalten gevraagd of wordt om andere reden een onderzoek der goederen noodig geacht, dan nemen de met de verificatie belaste ambtenaren de vereischte monsters (1—2). Zij verzegelen die en stellen den aangever, zoo hij zijn wensch daartoe te kennen geeft, in de gelegenheid het papier, waarop hefezegel geplaatst is, mede van zijn zegel te voorzien of met zijne handteekening te waarmerken. 468 BIJLAGE V. — Teruggaaf. Artt. 12—13. Desverlangd wordt hetgeen bij onderzoek van de monsters overblijft, met de flesschen of andere voorwerpen teruggegeven (1). 11 Zie aant. 1 op art. 13. 2. Het is van het grootste belang gebleken, dat de ambtenaren, die de monsters nemen, op hun hoede zijn tegen verwisseling en heimelijke bijvoeging van spiritus en de genomen monsters onafgebroken in het oog houden. Ook tegen verwisseling van het geverifieerde gedis1 tilleerd zelf dient natuurlijk te worden gewaakt. Res. V. v. V. no. 160. Bij res. V. v. V. no. 602 is aan de ambtenaren onder mededeeling van een voorgekomen poging tot misleiding opnieuw aanbevolen om bij de uitoefening van hun dienst de meeste waakzaamheid te betrachten. Zie, nopens het verrichten van nadere grondige verificaties van reeds geverifieerde goederen, die met teruggaaf van accijns worden uitgevoerd, de res. V. v. V. nos. 637 en 774. Zie ook de res. V. v. V. nos. 878 en 932. Art. 13. De uitkomst van een gehalte-onderzoek dat op aanvrage is verricht of dat een verschil met de aangifte heeft opgeleverd, wordt door den Inspecteur of den Ontvanger der accijnzen schriftelijk aan den aangever medegedeeld. Neemt deze met de bevinding van het gehalte geen genoegen, dan kan hij een tweede onderzoek daarvan aanvragen. De aanvrage moet aan den Inspecteur of den Ontvanger schriftelijk worden gedaan binnen drie dagen na den dag, waarop de mededeeling betreffende het eerste onderzoek door den aangever is ontvangen. Het tweede onderzoek geschiedt door andere ambtenaren dan die het eerste hebben verricht. De uitkomst wordt door den Inspecteur of den Ontvanger schriftelijk aan den aangever medegedeeld (1—2). 1. (Artt. 12 en 13.) Gehalte-onderzoek moet, onverminderd het geval, dat belanghebbende het vraagt, steeds plaats hebben, wanneer alcoholhoudende goederen worden uitgevoerd waarvan het gehalte uit vroegere opnemingen nog niet bekend is of wanneer aan de juistheid van het opgegeven gehalte wordt getwijfeld. Niettemin moet ook in andere dan de bovengenoemde gevallen van tijd tot tijd gehalte-onderzoek plaats hebben. Gehalte-onderzoek kan, als regel, aehterwege blijven bij den uitvoer van alcoholhoudende goederen, die volgens vast recept worden bereid en waarvan het gehalte reeds vroeger werd opgenomen. Voor het gehalte-Onderzoek worden drie monsters genomen ter grootte van: a. 3,5 d.L. voor samengestelde gedistilleerde dranken, elixers, reuken toiletwaters; b. 2 d.L. voor essences, tincturen en met gedistilleerd bereide geneesmiddelen ; c. 200 gram voor vaste stoffen. Het gehalte-onderzoek van gedistilleerd met suiker bereid en van gedistilleerd, dat meer dan 2 pet. vluchtige bestanddeelen bevat, heeft plaats aan het laboratorium van het Dep. van Financiën te Amsterdam. Eén exemplaar van het genomen monster wordt met het relaas van monsterneming, waarvoor gebruik wordt gemaakt van het formulier BIJLAGE V. — Teruggaaf. Art. 13. 469 Ace. no. 43 (a), door tusschenkomst van den Inspecteur, of zoo deze niet ter plaatse is gevestigd, van den Ontvanger der accijnzen naar bovengenoemd laboratorium gezonden. De adreskaart moet behalve het adres bevatten de aanwijzing: „Teruggaaf gedistilleerdaccijns "(b). Het alcohol- en het suikergehalte, opgenomen door een daartoe door den Directeur van het laboratorium aangewezen ambtenaar, worden vermeld op het relaas van monsterneming, hetwelk wordt teruggezonden aan den Inspecteur of Ontvanger, die het inzond. Door den Inspecteur of Ontvanger wordt de uitkomst van het gehalteonderzoek, tegen ontvangbewijs, schriftelijk medegedeeld aan den belanghebbende, waarvoor gebruik wordt gemaakt van het materieel A cc. no. 44. Verlangt de belanghebbende binnen den daartoe gestelden tijd een tweede onderzoek, dan wordt het relaas, met een ander exemplaar van het monster, naar het laboratorium teruggezonden, waar alsnu de Directeur het onderzoek aan een ander ambtenaar zal opdragen. De uitkomst van het tweede onderzoek wordt den belanghebbende op dezelfde wijze medegedeeld als die van het eerste. Voor een mogelijk derde onderzoek, wat het alcoholgehalte betreft, geldt het bepaalde bij art. 151 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38. Onverminderd het vorenstaande blijft voor reuk- en toiletwaters het bepaalde bij de res. V. 1900, no. 122, van kracht. Ook voor de mededeeling van het alcoholgehalte, dat buiten het laboratorium, door middel van afstoking van het gedistilleerd, is bepaald, kan het materieel Ace. no. 44 worden gebruikt. Res. V. 1910, no. 42, § 8. (o) Daar de voorrijde der relazen niet steeds met de vereischte nauwkeurigheid wordt ingevuld, is bij res. van 17 Maart 1911, no. 67, er op aangedrongen die invulling met de meeste nauwgezetheid te verrichten. (b) Worden monsters enkel voor onderzoek op houtgeest gezonden aan het Laboratorium van het Dep. van Financiën te Amsterdam, dan moet dit den Directeur van het Laboratorium uitdrukkelijk worden medegedeeld. Bes. 6 Januari 1911, no. 84. Wat betreft boerenjongens en dergelijke praeparaten moet, bij vermoeden dat bij de bereiding wijn, in plaats van gedistilleerd is gebezigd, in het certificaat van verificatie enkel vermeld worden de bevonden hoeveelheid en dat omtrent den aard van het produet een nader scheikundig onderzoek zal worden ingesteld, en voorts bij het relaas van monsterneming een nota worden gevoegd, waaruit van het vermoeden der ambtenaren blijkt. De Directeur van het Laboratorium doet op die nota vermelden ot het vermoeden al dan niet gegrond is gebleken. Bes. 96 Januari 1911, no. 1. Men zie hierbij hét later aan art. 1 toegevoegde vierde lid. Bij de hiervoren aangehaalde res. V. 1900, no. 122 is het navolgende voorgeschreven: „Voor het scheikundig onderzoek nopens de vraag of de vloeistoffen ook zijn vervaardigd met gemethyleerd gedistilleerd, moeten van alle reuk- en toiletwaters, waarvoor een consent tot uitvoer is aangevraagd, proeven, elk ter grootte van minstens een gewone halve wijnflesch, worden genomen, op den voet van art. 129 der wet van 20 Juni 1862. Ook dan wanneer verschillende soorten van reuk- of toiletwaters in één consent tot uitvoer zijn begrepen, zal veelal, indien de belanghebbende daartegen bezwaar heeft, kunnen worden volstaan met het nemen van één proef in dubbel, welke proef alsdan moet bestaan uit een mengsel van gelijke hoeveelheden van elk der soorten, die tot de partij behooren.. Van het nemen van proeven wordt steeds melding gemaakt in het certificaat van verificatie. Voor reuk- en toiletwaters, die in geen grootere verhouding dan MODEL. BIJLAGE W. — Geleibiljetten. 477 AANGIFTE ter bekoming van een GELEIBILJET No (*). De ondergeteekende , van beroep (distillateur), te (Rotterdam), verzoekt een geleibiljet voor het hieronder vermelde gedistilleerd, te verzenden uit de (distilleerderij) gelegen aan de straet, no , bestemd voer .... ,van beroep (tapper, slijter), te Soort, getal HOEVEELHEID. STERKTE. Nummers en nummers Soort van der of merken der het . . Hec- Deci- Per- Tienden van ParUien- mandetenx. ***** toliter | ^ liter centen percenten. Het vervoer zal geschieden per (as, drager) door (eigen volk) ingaande (voor-, na-)middags te .... ure, naar het station van den spoorweg te ; verder per spoortrein tot ; van het station aldaar naar de bestemming door ; per Per stoomboot op ,, beurtschuit op „ bode per Te , den 192 . De aanvrager, [*) Door den ontvanger in te vullen: Op bovenstaande aangifte is afgegeven geleibiljet no , dd 192 . Het vervoer moet geschieden : van het pand van uitslag naar het station van den spoorweg te binnen van het station van aflevering naar de bestemming binnen.. van het pand van uitslag naar (de stoomboot, de beurtschuit, enz.) binnen en verder naar de bestemming binnen Dit biljet moet door ambtenaren worden afgeteekend 478 BIJLAGE W, — Geleibiljetten. ACCIJNZEN. DUBBEL-AANGIFTE ter bekoming van een GELEIBILJET. De ondergeteekende.....; , van besoep (distillateur), te (Rotterdam), verzoekt een geleibiljet voor het hieronder vermelde gedistilleerd, te verzenden uit de (disilleerderij) gelegen aan de Cl.'. straat, no , bestemd voor , van beroep (tapper, slijter), te Soort, getal HOEVEELHEID. STEÏtKTE. Nummers en nujnmers Soort van der of merken der het j , . i , Hec- i Ded- Per- 1 Tienden van partijen. nisten, gedistilleerd. Liter.! „. > ' , manden enz. j tohter. ; nter. centen, percenten. . ! i I ' Het vervoer zal geschiede^ per (as, drager) door (eigen volk) ingaande (voor-, na-) middags te .... ure, naar het station vjan den ; spoorweg te ; verder per spoortrein tot ; van het station aldaar naar de bestemming door per. Per stoomboot op ' „ beurtschip op „ bode per. • • Te..... , den...., 192 . De aanvrager, N0 . • Kantoor De Ontvanger der accijnzen te , verleent dit geleibiljet voor de in bovenstaande aangifte omschreven goederen en volgens de daarin vervatte aanwijzingen. Het vervoer moet geschieden: van het pand van uitslag naar het station Van den : . .. .spoorweg te binnen .. ... , • • van het station van aflevering naar de bestemming binnen van het pand van uitslag naar (de stoomboot op , ..., de beurtschuit op ),i binnen en verder naar de bestemming binnen Dit biljet moet door ambtenaren worden afgeteekend. ... Te,..,..;...,.'.',...-» den 192 . De Ontvanger^ BIJLAGE W. — Geleibiljetten. 479 Op de keerzijde van het geleibiljet staat: Gevisiteerd en in orde bevonden bij te , den 192 . Gevisiteerd en in orde bevonden bii'A' te , den \ 192 . r>;.'.! i ':[•!• iv>vtiv.!J?v;s:-• (U' .ï>fi -.'35h ' ,i • •; ; !:■•.[<( <-ï . >■ H \ !(In schrijf'letters' in te indien:) Bt> e<ï ! Afgeleverd: van het, spoorwegstation te >.., den. des middags uur, .... minuten. De Stationschef (of) De beambte,, heiast met het beheer van het goederenvervoer, (•) Dit door te halen, wanneer het vervoer niet langs een spoorweg geschiedt. BIJLAGE X. Ees. van 9 April 1908, no. 93, V. no. 55, aangevuBI «bij die van 25 Febr. 1911, no. 68, V. no. 45. Losse geleibiljetten voor gemethyleerd gedistilleerd (1) en voor andere accijnsgoederen dan gedistilleerd. 1. De benaming ,,gemethyleerd gedistilleerd" is na het in werking treden van het Kon. besluit V. 1909, no. 10 niet meer in gebruik. De hier bedoelde losse geleibiljetten kunnen volgens § 44 der res. V. 1909, no. 11 thans gebruikt worden voor het vervoer van brandspiritus en van vloeistoffen, bereid met brandspiritus of met gedistilleerd, dat onder genot van vrüdom van den accijns is ingeslagen volgens Hoofdstuk III van het in bijl. U, I, opgenomen Kon. besluit van 30 Nov. 1901, S. nö. 346, V. v. V. no. XXI. Zie aant. 1 op art. 36 van dat besluit. § 1. In plaats van uit het register Ace. no. 10 afgegeven geleibiljetten en van de losse formulieren Ace. no. lOd mogen door den handel te verstrekken formulieren gebruikt worden, die ingericht zijn overeenkomstig het bij dezè resolutie gevoegde model. De aangifte en dubbel-aangifte moeten elk worden gedrukt op deugdelijk stevig wit papier van zoogenaamd quarto-formaat. f § 2. De aangifte en de dubbel-aangifte worden door den belanghebbende met deugdelijken inkt duidelijk ingevuld, zonder eenige overschrijving of schriftdelging (2). Op de dubbel-aangifte moeten de getallen, aanwijzende de hoeveelheid, de sterkte, den datum van afgifte, den vervoertijd en het tijdstip van ingang, in letterschrift worden uitgedrukt. De aangifte mag, voor zoover dit te pas komt, in cijferschrift worden ingevuld, mits dit duidelijk en zonder eenige schriftdelging, doorhaling of overschrijving geschiedt. De onderteekening van de aangifte en de dubbel-aangifte kanjook geschieden door iemand, die, blijkens schriftelijke of mondelinge kennisgeving van den aanvrager aan den Ontvanger, door hem daartoe gemachtigd is. De naam van den afleveraar mag onder de aangifte en de dubbelaangifte gedrukt of gestempeld zijn, in plaats van geschreven. 2. Zie, nopens het gebruik maken van carbon-doordrukken, enz., de res. V. 1911, no. 45, hierna, alsmede aant. 3 op bijl. W. § 3. Veranderingen moeten door den aanvrager of zijn gemachtigde, bij onderteekend renvooi, worden goedgekeurd, terwijl de Ontvanger dit, ten blijke van erkenning, moet parafeeren. BIJLAGE X. — Geleibiljetten. 481 § 4. De Ontvanger overtuigt zich, dat de aangifte en de dubbelaangifte met elkander overeenstemmen en omschrijft daarna de aangifte in een register, opgenomen in de serie Ace. onder no. 10c. Invulling van de kolommen 6—10 van dit register is niet noodig, wanneer volgens de bestaande bepalingen geen document behoeft vertoond te worden ter verkrijging van het geleibiljet. De Ontvanger vult op de dubbel-aangifte de verklaring in, omtrent den vervoertijd en den te volgen weg en of al dan niet afteekening bij uit- en inslag en onderweg noodig is, met vermelding van het nummer van inschrijving in bovengenoemd register; hij stelt van een en ander aanteekening op de aangifte. De dubbel-aangifte wordt, nadat de open regels en vakken doorstreping ongeschikt zijn gemaakt tot bijschrijving of tot het plegen van ander misbruik, aan den aangever afgegeven om zoo noodig aan de ambtenaren te worden overhandigd ter afteekening. § 5. De aangiften, voor zoover deze niet bij de registers blijven bewaard, worden naar volgorde der nummers, in van opschriften voorziene pakken van 100 of 200 stuks_i»ijeengevoegd en met de overige schrifturen ter verificatie ingezonden (3). 3. Zie omtrent deze opzending de res. V. v. V. no. 601. Bes. van 25 Febr. 1911, no. 68, V. no. 45. De res. van 9 April 1908, no. 93, V. no. 55, wordt aangevuld als volgt: Het is geoorloofd slechts eene der beide aangiften met inkt te schrijven en de andere te kopieeren door middel van carbonpapier en eene voor doordruk vervaardigde pen. De dubbelaangiften worden vóór de afgifte ten ontvangkantore voorzien van een afdruk van een kantoorstempel met verwisselbaar nummer. Deze stempel moet steeds zijn onder berusting van den Ontvanger of van dengene die hem vervangt (4). 4. Zie hierbij aant. 4 op bijl. W. Gedistilleerdwét. 31 482 MODEL. BIJLAGE X. — Geleibiljetten. No. (*) AANGIFTE ter bekoming van een geleibiljet. De ondergeteekende, , van beroep te , verzoekt een geleibiljet voor de hieronder vermelde goederen, te verzenden uit (het pakhuis, den winkel), gelegen aan de straat no , bestemd voor , van beroep , te Sterkte van het geSOORT Hoeveel- methyleerd gedistilleerd- Omschrijving der DER Tienden emballage: soort getal GOEDEREN. " Percenten. van en merken. percenten. Het vervoer zal geschieden per (as, drager) door (eigen volk) ingaande voor ... . . _ middags ten .... ure, naar net station van den na 8 ' spoorweg te ; verder per spoortrein tot ; van het station aldaar naar de bestemming door per Per stoomboot op ,, beurtschip op „ bode per Te den 192 . De aanvrager, (*) Door den Ontvanger in te vullen: Op bovenstaande aangifte is afgegeven geleibiljet no , dd 192 . Het vervoer moet geschieden: van het pand van uitslag naar het station van den spoorweg te binnen van het station van aflevering naar de bestemming binnen van het pand van uitslag naar (de stoomboot, de beurtschuit, enz.) binnen en verder naar de bestemming binnen Dit biljet moet door ambtenaren worden afgeteekend BIJLAGE X. — Geleibiljetten. ACCIJNZEN. 483 DUBBEL-AANGIFTE ter bekoming van een geleibiljet. • De ondergeteekende , van beroep te , verzoekt een geleibiljet voor de hieronder vermelde goederen, te verzenden uit (het pakhuis, den winkel), gelegen aan de straat no...., bestemd voor van, beroep , te Sterkte van het geSOORT Hoeveel- methyleerd gedistilleerd. Omschrijving der DER heid Tienden emballage: soort, getal GOEDEREN. Percenten. van en merken. percenten. Het vervoer zal geschieden per (as, drager) door (eigen volk) ingaande voor In middags, ten....ure, naar het station van den spoorweg te , verder per spoortrein tot ; van het station aldaar naar de bestemming door , per Per stoomboot op „ beurtschuit op „ bode per Te , den 192 . De aanvrager, No Kantoor De Ontvanger der accijnzen te , verleent dit geleibiljet voor de in bovenstaande aangifte omschreven goederen en volgens de daarin vervatte aanwijzingen. Het vervoer zal geschieden: van het pand van uitslag naar het station van den spoorweg te , binnen van het station van aflevering naar de bestemming binnen van het pand van uitslag naar (de stoomboot op , de beurtschuit op ), binnen en verder naar de bestemming binnen Dit biljet moet door ambtenaren worden afgeteekend Te , den 192 . De Ontvanger, 484 BIJLAGE X. — Geleibiljetten. Gevisiteerd en in orde bevonden bij den uitslag te , den 192 Gevisiteerd en in orde bevonden bij te , den 192 (In schrijfletters in te vullen.) Afgeleverd van het spoorwegstation te (*) voor den 192... des middags uur, ' na minuten. De stationschef, (of) De beambte, belast met het beheer van het goederenvervoer, (|) Dit door te halen, wanneer het vervoer niet langs een spoorweg geschiedt. II. Peilingen in distilleerderijen der 2e klasse, tapperijen, slijterijen, enz., gelegen binnen den aangewezen kring van branderijen. De — in een kring van branderijen — gelegen distilleerderijen der 2e klasse, tapperijen, slijterijen, enz. zijn aan de peiling en het onderzoek der ambtenaren onderworpen krachtens art. 123 en art. 125, § 1, der wet. Is het pand gelegen èn in het terrein van toezicht èn in een aangewezen kring, dan moet de peiling geacht worden te geschieden krachtens genoemd art. 123 en blijft art. 187, sub 4, der Alg. wet in dat geval buiten toepassing (zie aant. 4 op art. 123). Van de genoemde panden moet aangifte worden gedaan by den Ontvanger (art. 13, § 3, en art. 123, § 3). Volgens art. 124 moet het in die panden voorhanden gedistilleerd gedekt zijn door behoorlijke quitantiën van betaalden accijns, vervoerbiljetten, geleibiljetten of het laatste peilbewijs, welke documenten niet ouder mogen zijn dan één maand. Volgens art. 125, § 2, is de belanghebbende gehouden, om den ambtenaren, op hun aanvraag, al het voorhanden gedistilleerd aan te wijzen en de vereischte documenten tot het dekken van den voorraad te vertoonen. Niet aanwijzen is strafbaar volgens art. 133, § 32, met een boete van f50—f 300. Is de geheele voorraad niet grooter dan de hoeveelheid^ die volgens de wet ongedekt kan vervoerd worden, dan behoeft geen bewijs van inslag vertoond te worden en wordt ook geen peilbewijs afgegeven, Is de voorraad grooter, dan moet de geheele hoeveelheid gedekt zijn, zonder dat eenige aftrek te pas komt (aant. 3 op art. 125). Ingeval likeur of ander vermengd gedistilleerd voorhanden is, waarvan de sterkte door den voohtweger niet kan worden opgenomen, raadplege men art. 125, § 3, en art. 120. Behalve in het geval, bedoeld in de hierboven genoemde aant.op art.125, moet bij elke peiling een peilbewijs Ace. no. 15 worden opgemaakt en aan den belanghebbende uitgereikt. Van de verrichte peiling wordt aanteekening gehouden in het register Ace. no. 16. De documenten, tot dekking van den voorraad vertoond, worden ingetrokken. Zie art. 125, § 4. Volgens art. 125, § 5, bestaat bij peiling aanspraak op een speling in overmaat van 1 pet. Deze speling moet alleen over de werkelijk voorhanden en behoorlijk gedekte hoeveelheid gedistilleerd berekend worden (aant. 13 op art. 125). Ook in het peilbewijs moet steeds de soort van het bevonden gedistilleerd (jenever, brandewijn, likeur, bitter, enz.) worden aangewezen. BIJLAGE Z. Visitatiën in branderijen. Volgens art. 10 der wet zijn de branderijen en de panden en erven, welke daartoe behooren of daarmede gemeenschap hebben, aan het onderzoek der ambtenaren onderworpen. In de gedeelten dier panden, die tot woning dienen, is geen visitatie te doen dan op schriftelijke machtiging van den Ontvanger of een hoogeren ambtenaar, tenzij in het geval van achtervolging. Ten aanzien van het aanwezig zijn van gemeenschap, vergelijke men art. 11. Volgens art. 199 der Alg. wet, in verband met het slot van art. 197 dier wet, moet de toegang tot de branderij gedurende den geheelentijd in de aangifte tot stoken vermeld onbelemmerd zqn en moet er iemand in zijn om de noodige aanwijzingen te doen. Blijkens aant. 6 op art. 10 der Gedistilleerdwét is het voldoende, wanneer werklieden in de branderij zijn en deze onaf gesloten (dat is de deur alleen op de klink) is gedurende het tijdsverloop, aanvangende Va uur vóór het beslaan en eindigende met den afloop van het laatste stooksel van den dag. Echter kan ook buiten dat tijdsverloop, gedurende den loop eener aangifte, onbelemmerde toegang gevorderd worden, wanneer blijkt, dat in de fabriek gewerkt wordt of dat zich daarin een of meer personen bevinden. Bij visitatie der branderij zien de ambtenaren toe, of wel de aangegeven beslagbakken zijn beslagen en of dit op tijd geschiedt (art. 61, § 3 en art. 59, § 1, lett. g). Zij raadplegen daartoe het dubbel der aangifte tot stoken, genoemd in art. 59, § 2. Indien zij het meel, dat volgens de aangifte zal beslagen worden, op de stelling vinden, kunnen zij tot een opneming daarvan overgaan, om te zien of de hoeveelheid, behoudens de speling van art. 61, § 2, klopt. Zij moeten toezien, of de af te stoken bakken beslag niet te vroeg zijn opgeladen en en of de ruwstoking niet te lang wordt voortgezet (art. 59, § 1, lett. k). Vooral er op te letten of geen verboden grondstoffen in de branderij voorhanden zijn, zoomede, dat er geen frauduleus bereid beslag aanwezig is of afgestookt wordt (artt. 69 en 70). Bij vermoeden, dat er beslag in den distilleerketel afgestookt wordt, verzoeken zn' den brander een proef van de opgeladen vloeistof, die hij verplicht is binnen 20 minuten af te tappen (art. 47, § 2). In het algemeen moeten de ambtenaren nagaan, of de werkzaamheden in overeenstemming zijn met het dubbel der aangifte tot stoken. Zij zien toe, dat de peilstokken niet vervalscht, verminkt of de daarop geplaatste merkteekens onleesbaar gemaakt zijn, zoomede, dat er niet heimelijk kokers of ander voorwerpen in een vat, bak of legger geplaatst zijn (art. 51, §3). Bevinden zij bij de visitatie geritste fusten, die gevuld of geledigd moeten worden, dan kunnen zij den brander verzoeken (niet verplichten) dergelijke fusten in hun bijzijn te waterijken (verg. aant. 4 op art. 117, § 1, der wet). Op grond van art. 3 der wet van 1901 (zie bijl. G) zijn de ambtenaren bevoegd personen te visiteeren, die een branderij (of distilleerderij) verlaten en die zij verdenken gedistilleerd met zich te voeren. No. ACCIJNZEN. Vervoerbiljet. Den van beroep om uit de gelegen te verzenden naar door te weten: , wonende te genaamd de volgende (a) 505 INSPECTIE KANTOOR 192 is door , aangifte gedaan oartij gedistilleerd , ten einde te worden ingeslagen , van beroep Vol8- HOEVEELHEID. STERKTE, num- Soort, getal en num- Soort van me» mers of merken der gedistil- —— Thmden~ der par- fusten, kelders, enz. leerd. Liter. „/ Percenten, van perken, Hter- ïte*- centen. 1 2 W 3 1 4 z Ui N z I—I u ü < z ca N Z ü u < '," binnen spoorweg (§) middag ten ure, Het vervoer zal geschieden: per door ingaande naar het station van den per spoortrein tot van het station aldaar naar de bestemming door per > binnen (*) De uitslag (^jf) geschieden (-|^}tên) tegenwoordigheid van ambtena Het biljet moet worden afgeteekend als volgt: De ontvanger Voor de verificatie hij-uitslag worden aangewezen de ambtenaren: No. Duplicaat-V ervoerbüiet. KANTOOR Den 192 , is door van beroep , wonende te aangifte gedaan om uit de genaamd geleeen , de volgende (a) panu gedistilleerd te verzenden naar , ten einde aldaar te worden Volg- HOEVEELHEID. STERKTE, num- Soort, getal en num- Soort van mers mers of merken der gedistil- ~ ; Tianrlnn der par- fusten kelders, enz. Ieerd. ^ " « Percenten, van pertijen, hter. üter. centen. 1 I 2 (>) 1 3 | 4 1 de ontvanger, 507 REGISTER VAN Vervoerbiljetten voor Gedistilleerd BESTEMD tot inslag onder doorloopend krediet, ,, „ met vrijdom van accijns, of „ opslag in entrepot. Binnenzijde Tan het titelvel t (a) Hier in te vullen: eene, tweej drie, enz. (b) Hier bij verzending naar een entrepot, naar een branderij of naar een distilleerderij der le klasse in te vullen: met korting of zonder korting, naarmate de wet toelaat of verhindert het gedistilleerd met aanspraak op korting in te slaan. (§ Ib, eerste zinsnede ene, tweede zinsnede, en § 2 van art. 104). In het geval bedoeld bij lid III der resolutie van 28 Maart 1888, no. 10 (V. 1888, no. 51), in te vullen : „met korting volgens art. 104, § la". (c) De vakken, die niet worden ingevuld met de pen door te halen. (d) Draagt het station van den spoorweg, waar de goederen moeten gebracht worden ter verzending, een anderen naam dan de gemeente waarin de uitslag plaats heeft, dan moet achter „spoorweg" vermeld worden het woord „te" met den naam van het station. (e) Omtrent de verandering van de tijdsbepaling „twee en veertig dagen na den vervoertijd" voor verzendingen langs spoorwegens, zie res. dd. 23 Oct. 1877, no. 24 (V. 1877, no. 97). De termijn van twee en veertig dagen geldt niet bij uit- en inslag onder hetzelfde kantoor. In dat geval is van toepassing het bepaalde bij art. 95, § 1, der wet van 20 Juni 1862 (bijgew. wet blz. 97). (/) Dit (zie in dorso van het vervoerbiljet) door den Ontvanger door te halen wanneer het vervoer niet langs een spoorweg geschiedt. (Accijnzen, no. 96). 509 No. ACCIJNZEN. Vervoerbiljet. INSPECTIE KANTOOR van beroep genaamd Den 192 . is door wonenue te . i «kuus»»™ g^v.««.. — - „„,„._j. /-> nartii gedistilleerd te verzendbaar j ten einde aldaar door L onder doorloopend krediet J . , ï met vrijdom van accijns > te worden opgeslagen in Tan neroep i entrepot ) de . genaamd gelegen _I . ; van aangifte tot inslag aes ontmeuera nu. het bewijs ~^ Soort van HOEVEELHEID. pi ij.tin.liu. Volg- Soort, getal en nummers Soort Tjn -^-j- mersder of merken der fusten, Hectoliter- Liter. Percenten. Tan perpartijen, kelders, enz. (b) \ centen. 1 ' 2 (e) . 3 Het verroer wordt geacht aan te vangen te rekenen van het tijdstip, waarop het biljet bij den uitslag door ambtenaren wordt afgeteekend, en zal geschieden : uen uitlag doQr naar het gtatl0I1 van den spoorweg (d) ' binnen per spoortrein tot van het station aldaar naar de bestemming door per De uitslag en de inslag moeten geschieden in tegenwoordigheid van ambtenaren; tenzy, voor wat den inslag betreft, door den ontvanger ter bestemmingsplaats aan ommezijde schrifteliik ontheffing van deze verplichting worde verleend. _„i„t. ^He^t biljet moet behalve &j uitslag en inslag, onderweg worden afgeteekend als volgt. Het moet voorts, behoorlijk gezuiverd, worden terugbezorgd binnen mee en veertig dagen na den TervoerüjO. \e). ' Voor de verificatie bij uitslag worden aangewezen de ambtenaren : De ontvanger, No. Den wonende te Duplicaat-vervoerbiljet. 192 , is door van beroep onniriftn gedaan nm uit de n , ae voigenue v«j KANTOOR gedistilleerd te verzenden naar , genaamd partij nnri» Hnnrloooend krediet 1 , ten einde aldaar < met vrijdom Tan accijns > te worden opgeslagen ; te weten : "V; q-nrf—l HOEVEELHEID. STERKTE. Vofc- Soort, getal en nummers S»ortjan mers der oI merkei1 der tusten* leerd. Hectoliter. Liter. Percenten. Tan perpartijen, kelders, enz. (b) centen. 1 " 2 (e) 3 4 na den vervoertijd (e) De ontvanger, 510 Bewijs Tan verificatie bij den uitslag. 11 ».ï i Bevonden hoeveelheid (in schrift). Sterkte (In schrift) lïï? Jj^f Wan. |*j || ~ Tienden ^S6.>J'2 =Jg [g* Hectoliter. Liter. r««n- van per- 1 □ZZZZ w _~ 3 4 . Uitmakende te zamen ad Aldus geverifieerd de vorenstaande (o) gj v 50 pet, (*) partij gedistilleerd, den 192 , des «« c liter. middags ten ure. | Gezien te , den 192 , middags ure. s § Bewijs van verifitatie bij Inslag. "° -j Geverifieerd bij den inslag den 192 , middags * ure, en bevonden £ !! Verklaring, indien de inslag zonder verifitatie wordt toegestaan. =j J (Art. 114, § 1 b der wet), Sa „ Er wordt hierbij toegestaan om den De ondergeteekende verklaart hier- g .2 a J inslag te bewerkstelligen zonder veri- mede de bovenvermelde hoeveelheid 5 -2 t ficatie door de ambtenaren. gedistilleerd te hebben ingeslagen. £ gja f Te > den 192 • Te . den 192 . ï j De ontvanger, •g1 o . Bewijs van zuivering. * — § De debiteering voor het ingeslagen gedistilleerd is geschied op de rekening js Ü des ontbieders, deel , blad. Te , den 192 . ;5q De ontvanger (of) entreproseur, >9C — .g 3. Voor de ondermaat van liter ad 50 pet. is den 192 . § >c. onder no. aan accijns betaald eene som van ,oJf "S De ontvanger (of) entreposeur, sf'S 1 (*) Deze herleiding te doen en in Gezien — De inspecteur, B « te vullen door den ontvanger of entre- g ^ poseur ter bestemmingsplaats. Bewijs van verificatie bij uitslag. i .vj, OJ-ö £ Bevonden hoeveelheid (in schrift) Sterkte (in schrift) §>" ? = S Wan- = = l a = u Tienden °S|^g| 'Hl J* Hectoliter. Liter. Pe,rcen- van per- >8». >i £ > % H ten. cemen 1 2 3 4 Aldus geverifieerd de vorenstaande (a) 192 . des middags ten ure. partij gedistilleerd, den § S <» teST l De ondergeteekende afleveraar wenscht van den opslag i»!"-! 04 \ ondtt doorioopend krediet kennig ^ ontvangen. '5 - c g q 1 in entrepot ■ÜjL. I °. J . den 192 S S»S I Gedebiteerd, den 192 . Ê.2" S \ De ontvanger te 511 REGISTER VAN KENNISGEVINGEN WEGENS VERRICHTE VERIFICATIËN BIJ UIT* OF INSLAG VAN GEDISTILLEERD EN WIJN. INSPECTIE POST Deel Dit register, inhoudende bladen, is genommerd van 1 tot , en geparafeerd door den ondergeteekenden inspecteur der accijnzen. Te , den 192 .. (Accijnzen n°. 15a). Nummer der fusten. Volle inhoudsruimte van elk fust. Wan. Nummer der fusten Volle inhoudsruimte van elk fust. Wan. (Accijnzen, no. 15a). Den 192 , middag, ure, de verificatie verricht bij den slag, bij op een , afgegeven te dd. no. ; en bevonden: 1°. In fusten of kelders liter, ad 2° , „ „ „ 3*. „ „ „ „ „ „ 4» , „ „ „ 5°. „ , „ „ 1°. Inzink, vochtw. Temperatuur 'gr. 2». Inzink, vochtw. Temperatuur gr. 3». Inzink, vochtw. Temperatuur gr- 4°. Inzink, vochtw. Temperatuur gr- 5°, Inzink, vochtw. Temperatuur gr- pet. Het document was afgegeven voor: 1°. liter, ad pereent 2°. „ „ „ 3°. „ „ 4°. „ „ „ 5'. De Kennisgeving van Verrichte verificatie. Den 192 , middag ure, de verificatie verricht bij den slag, bij op een , afgegeven te dd. no. ; en bevonden: 1*. In fusten of kelders liter, ad pet. 2». „ „ „ „ „ „ » 3° „ „ 4*. „ „ „ „ ., ,. .. 5». „ „ „ „ „ De 512 513 REGISTER VOOR PEBUNGEN VAN SUIKER, WIJN, GEDISTILLEERD EN ZOUT, WAARVOOR O EEN KREDIET GENOTEN WORDT. (Algemeene wet, hoofdstuk XVIII). (Wet op het binnenlandse!! gedistilleerd, IXde hoofdstuk, lett. B). Dit register, inhoudende bladen, is genummerd en geparafeerd door den ondergeteekenden inspecteur. Te , den 192 . Op bladi. 2 staat: Voor ieder accijnsmiddel moet een afzonderlijke rekening worden opgemaakt. Onder de rekening wordt de volgende afsluiting gesteld : Gesloten te , den 192 , te ure, des middags. Een bewijs van de bevinding (accijnzen no. 15) is door ons aan overhandigd. Handteekeningen). Alle bewijzen van inslag moeten worden ingetrokken, ook al is van de daarop ingeslagen goederen niet meer voorhanden. Op bladz. 3 staat: ALPHABETISCHE TAFEL. NERINGDOENDEN. Blad Aanduiding van het pand. van dit Naam en voornamen. Woonplaats. register. (Accijnzen, no. 16). Gedistilleerdwét. 33 514 Opneming van (o) BEVINDING. Dagteekening HOEVEELHEID der Soort van Hect0. Sterkte van opneming. goederen (6) Kilogram. het gedistilleerd (aj Accijnsmiddel. Ib) De soort te splitsen, bijv. gedistilleerd in jenever, brandewijn, cognac, enz. (e) Slechts de hoeveelheid op te nemen, waarvoor het document nog geldig is, na aftrek alzoo van de hoeveelheden, waarvoor, blijkens aanteekening in dorso, biljet tot uitslag is afgegeven. 515 in zijn pand, gelegen te , in wijk no. . OMSCHRIJVING DER DOCUMENTEN TOT DEKKING. Aantal Hoeveelheid (e). ingetrokken Dag- Soort neil- Kantoor teekening van „ , Sterkfcte, bewijzen Soort. van A „ Hecto- van het ««wijzen afgifte. en g°efrn- Kil°K'am- liter. gedistil- 8 nummer. (4) leerd biljetten. 535 REGISTER VAN BILJETTEN TOT INSLAG VAN MEEL IN BRANDERIJEN. No. Aan brander der klasse, te wordt consent verleend, om in zijn branderij, gelegen • kadaster sectie no. , in te g slaan een hoeveelheid van ^ kilogram gebuild meej yan .n ^ ° ongebuild zakken, gemerkt , aan te voeren i—i door met „ De inslag zal moeten plaats hebben ^ HEDEN, tusschen ure, des middags, en ure, des middags. Te den 192 . No. INSLAG VAN MEEL. Aan brander der klasse, te wordt consent verleend, om in zijn branderij, gelegen kadaster sectie no. , in te slaan een hoeveelheid van kilogram ^ ' meel van in ° ongebuild zakken, gemerkt , aan te voeren door met De inslag zal moeten plaats hebben HEDEN, tusschen ure, des middags ure, des middags. Te den 192 . De ontvanger. In dorso van de expeditie staat vermeld : Bij den inslag in de branderij, in onze tegenwoordigheid, is bevonden een hoeveelheid van gebuild , kilogram ——. ... meel van ° ongebuild Te den 192 . De ambtenaren, (Fabricage, no. 20). „ , REGISTER tot het inschrijven der verklaringen betreffende de afsluiting van den vergaderbak en daarbij behoorend toestel in de branderijen der eerste soort, vijfde klasse en der derde soort, tweede klasse. bladen, is door den ondergeteekende ontvanger bladsgewijs genummerd op elk blad gewaarmerkt, en tegen bewijs uitgereikt aan 536 *• , tot het einde bedoeld bij art 12 van het Koninklijk besluit van 24 November 1871 (Staatsblad no. 126) (§) (of) art. 13 van het Koninklijk besluit van 6 Januari 1866 (Staatsblad no. 1). Te , den Het tegenwoordig register, inhoudende van een tot en met 192 De ontvanger der accijnzen, {§) Door te halen wat niet te pas komt. | Volgnummer der , inschrijving Dagen waarop de _ ,. ,... ..... Omschrijving der ruwstokingen zijn Gedistilleerd bij ontsluiting verrichting (afslui- Soort en getal verricht waarvan het inden vergaderbak aanwezig Dagteekening en ting of ontsluiting) _plpJL of voortbrengsel bij de bevonden en daaruit afgetapt, uur der met aanwijzing van der gelegde or onteluiting in den 6 r de werktuigen of afgenomen sloten, vergaderbak aan- ~ verrichting. gedeelten van zegels ot looden wezig is, alsmede Hoeveelheid Hoeveelheid na Werktuigen Waarop ° nummers en sterkte. herleiding tot de die is toegepast, der afgestookte „ L-i , sterkte van 50«/o| beslagbakken. (In "Refters; (In eVféa) Handteekening van de ambtenaren, die de ontsluiting of afsluiting hebben verricht, alsmede van den brander. (taDrtcage, no. 80), ZAKBOEK. 537 voor het vervoer van BRANDSPIRITUS, overeenkomstig art. 38 van het Koninklijk Besluit van 30 November 1908 (Staatsblad no. 346) door: (a) wonende te (b) (c) Handteekening van den vervoerder: (d) (e) Dit zakboek bevat bladen, welke door den onderge¬ teekende zijn genummerd en geparafeerd den 19 De Ontvanger der Accijnzen. N.B. Het zakboek moet op de eerste aanvraag aan ambtenaren der accijnzen worden vertoond. De éde bh. van het model bevat de volgende Voorschriften omtrent de mvuJling van het zakboek. De mede te nemen hoeveelheid (niet minder dan 50 en met meer dan 200 hter) wordt eiken dag, vóórdat de vervoerder zich op weg begeeft, in het zakboek^ingeschreven. Bij aanvulling van den voorraad in den loop van den dag wordt eyenzoo gehandeld. Van elke aflevering wordt aanteekening gehouden, met vermelding van de afgeleverde hoeveelheid en van den naam en de woonplaats van den kooper. Hiertoe wordt telkens een vak tusschen twee opvolgende horizontale lijnen gebruikt. Bepaalt lich de verkoop tot één gemeente, dan behoeft de naam daarvan in de laatste kolom niet te worden ingevuld. De inschrijvingen der verschillende dagen worden door een streep over de geheele breedte van het boek van elkander gescheiden. Alle inschrijvingen geschieden met inkt of met onuitwischbaar potlood. Demeelenomen en afgeleverde hoeveelheden worden in letters vermeld. Wordt bil een inschrijving een fout begaan, dan heeft na doorhaling van het verkeerd geschrevene een nieuwe inschrijving plaats. Schriftdelging is verboden. , .... „.. , „,„„ Voor de zakboeken moet deugdzaam schrijfpapier worden gebnükt.Zd, mogen wel grooter doch geen kleiner formaat hebben dan het model. la) Hier den naam en de voornamen van den vervoerder voluit te vermelden. (dj Hier de gemeente, «traat, gracht, enz. en het nummer te vermelden. lef Indien de verkoop niet voor eigen rekening geschiedt dan hier te vermelden: „De verkoop geschiedt voor rekening van" (verder op te geven den naam van den persoon — voluit—en zijn woonplaats op de wijze bedoeld bij (b). (d) In laatstgenoemd geval moet ook de persoon, voor wiens rekening de verkoop geschiedt, hier zijn handteekening stellen. . , .... . ,j „„ («) Deze verklaring moet vóór de ingebruikneming van het zakboek zijn ingevuld en 0nB7h^We6Ibij den aanvang van de uitoefening van het beroep heeft zulks alleen plaats na intrekking van het volgeschreven of buiten dienst gesteld zakboek, dat alle daarin oorspronkelijk gewaarmerkte bladen moet bevatten. 538 2de bh. Medegenomen AFLEVERINGEN. Dag en uur hoeveelheid Hoeveelheid Naam Woonplaats T .. van den kooper van vertrek. .Liters Liters van den (Gemeente, straat (*"*Vfr«»»f | (inschnjfletters). kooper. | ^nummer)! — 3de blz. 539 ACCIJNZEN. Volgnummer der kennisgevingen sedert den aanvang des jaars: De ondergeteekende kommiezen der klasse te hebben de eer ter voldoening aan art. van het Koninklijk besluit van [Staatsblad no. ), bij deze ter kennis te brengen van den heer ontvanger der accijnzen te . dat de hierna vermelde ruwstokingen in de branderij der soort, klasse, van te volgens de uitkomst van opneming van den vergaderbak hebben opgeleverd een totale hoeveelheid van gedistilleerd herleid ad vijftig percent. Dagteekening en Dagen Nummers nummer der betrekkelijke waarop de ruwstokingen der afgestookte aangifte tot stoken. zijn verricht. beslagbakken. Te (Fabricage, no. 81). , den 192 ALPHABETISCH REGISTER. Aangifte van bergplaatsen. Art. 15. van branderijen en distilleerderijen. Art. 18. van neringen. Art. 122. van werktuigen. Art. 54. van werkzaamheden der branders. Artt. 59—64 en 76—79 : Bul. C II artt 4 6 • Bijl. O, artt. 5—7 en Bijl. P art. 5. ' tot in- en uitslag van gedistilleerd door kredietgenietenden. Artt. 87 en 88. tot in- en uitslag van meel. Artt. 20 en 22. tot uitslag, vervoer en inslag van veracc.ijnsd gedistilleerd. Art. 113. Aanpeil. Zie Opneming. Aanzegging. Zie Kennisgeving. Aardappelbranderijen. Zie Branderijen. Absint. Opschrift der wet, aant. 8. Accijns. Aansprakelijkheid voor den —. Art. 84. Bedrag van den —. Art. 1; BUI. A, art. 1. Opbrengst van den —. Opschrift van Hoofdstuk I, aant. 2. Accijnsquitantie. Art. 91, aant. 9 ; art. 105 ; Bijl. A, art. 4. Aether sulfuricus. Bijl. A, art. 1, aant. 4. Aethyl alcohol. Art. 2, aant. 1. Afschrijvingen wegens staking werkzaamheden. Art. 103. Afsluiting der meelrekening. Art. 28. der kredietrekening. Art. 106. Afstokingen. Artt. 66—68, 79 en 80 ; Bijl. B, art. 4 ; Bijl. F, art. 2 ; BijL O, art. 9 en Bijl. P, art. 7. Afwijkingen van de voorschriften der wet. Bijl. E, art. 9. Alcohol. Wat hieronder te verstaan. Art. 1, aant. 3 en art. 2, aant. 1. Alcoholische vloeistoffen. Bereiden van —. Bijl. L. Amyl alcohol. Art. 1, aant. 3. Azijnaether. Bijl. A, art. 1, aant. 4. Bedrag van den accijns. Zie Accijns. van het invoerrecht. Zie Invoerrecht. Bergplaatsen van doorloopend krediet. Aangifte van —. Art. 15. van meel. Art. 18 en volgg. Lager in —. Art. 83, § 2. Beslaan. Tijdstippen voor het beslaan —. Artt. 62 en 79. Beslag. Berekening der hoeveelheid —. Artt. 56, 73 en 74 ; Bijl. P, art. 3. Zwaar en licht —. Art. 57. Opkoelen van het —. Art. 61. Opneming der dichtheid van het beslag in melasse-branderijen. Bfll. P, artt. 8 en 9. Beslagbakken. Art. 37. Bewaking van distilleerderijen. Bijl. G, art. 4. Bewijs aankomst in aangrenzend Rijk. Art. 97 ; Bijl. V, art. 11. Bodems der werktuigen. Art. 50. Boetebepalingen. Hoofdstuk XI; Bijl. C, II, art. 17 ; Bijl. E, art. 10; Bijl. F, art. 6; Bijl .G, artt. 5 en 6 ; Bijl. H, artt. 2, 5 en 6 ; Bijl. K, artt. 5—7 ; Bijl. L, artt. 2 en 3 : Bijl. M, artt. 16—24 ; Bijl. O, art. 11 ; Bijl. P, artt. 17 en 18. Boorden der werktuigen. Art. 50. Borgtocht. Art. 60, § 6, artt. 79, 83, 91 en 109 ; BüL H, art. 3; Bijl. U, I. art. 29. Branderijen. Wat te verstaan onder —. Art. 4. Verdeeling der —. Artt. 5 en 6. Graanbranderijen —. Artt. 55—70. Aardappel-branderijen. Artt. 71—81. van de le soort, 5e klasse. Bijl. C. van de 3e soort, le klasse. Bijl. O. Melasse-branderijen. Bijl. P. Brandspiritus. BijL U, I, artt. 1—12 en 28—45. Buitenlandsch gedistilleerd. BijL A. Buizen. Art. 12. Butyl alcohol. Art. 1, aant. 3. Chloralhydraak Bijl. A, art. 1, aant. 4. 541 Chloroform. Bijl. A, art. 1, aant. 4. Collodion. Bijl. A, art. 1, aant. 4. Consenten tot uitvoer. Artt. 97 en 98; BijL V, art. 5, aant. 1. Crediteeringen. Zie Entrepots en Krediet. Debiteeringen. Zie Entrepots en Krediet. ' Definitie van uitdrukkingen. Art. 132. Denatureering. BUL U, f, artt. 1 en 15 en U, II, sub I en IV. Distilleerdergen. Wat te verstaan onder —. Art. 4; Bijl. S, art. 1 ; Bijl. T, art. 1. Verdeeling der —. Art. 7. Distilleerketels. Artt. 84 en 37. DistiUeertoestellen. Toelicht op —. Bijl. M. Documenten. Geldigheid van —. Artt. 115 en 124. Doorvoer. Aant.3 op Opschrift van onderdeelE van HoofdstukVI;Bijl.A,art.S.met aant.3en art.7, Dranken. Gedistilleerde —. Art. 2. Duigen. Art. 50. Emballage. Verbeurte van —. Art. 134. Enkelnat. Herleiding der sterkte van —. Art. 3. .... Entrepots. Opslag in —. Artt. 99—1(M, 107—410; Bijl. A, art. 3 ; Btil. B, artt. 4—6. Fabrieken, waarin gedistilleerd als hulpmiddel noodig is. BijL 8 en T. < waarin gedistilleerd met vrijdom kan worden ingeslagen.Bijl.U,I,artt.l3 en volgg. en U,II Filtreeringen. Korting bij aaneengeschakelde —. BUL R, I. FoezeloUe. Art. 1, aant. 3 en art. 2, aant. 5. Forceeringen. Art. 3, § 3, artt. 58 en 75 ; BijL N, art. 2, aant. 2. Fusten. Zie Ritsmerk. GedistiUeerd. Wat te verstaan onder —. Art. 2. Gehalte. Zie Sterkte. Geleibiljetten. Artt. 112 en 113; Bijl. U, I, art. 36 ; Bijl. W en X. Gemachtigden. Art. 131. Gemeenschap. Artt. 8—11; BUL O, art. 2 ; Bijl. U, I, art. 14. Geschillen. Artt. 49, 129 en 130. Gewichten. Verschaffing van —. Art. 127. Gezanten. BUL A, art. 1, aant. 5. Gistbakken. Art. 38 ; Bijl. C, II ,art. 2. Gistnat. Art. 38. Graanbranderijen. Zie Branderijen. Grondstoffen. Aanwezigheid van —. Artt. 18, 69, 70, 79 en 128 ; BijL L, art. 1 ; BUL O, art. 10 Bijl. P, art. 16. Grossierderijen. Zie Neringen. Handelaars in 't groot. Artt. 15, 82 en volgg. Handelsmonsters. Bijl. A, art. 1, aant. 5. Handmolen. Art. 33. Herleidingen. Art. 3 ; Bijl. D, art. 8. Hermetingen van werktuigen. Artt. 49 en 130. Herverificatiën. Art. 129. Hoofdingang. Zie Ingang. Houtgeest. Belasting op hier te lande vervaardigden —. Bul. K. Invoerrecht op —. Bijl. K, art. 3. Huisvisitatie. Artt. 10, 121 en 126 ; BijL U, I, art. 43. Ingang. Hoofdingang. Art. 9. Opschrift boven iederen —. Art. 16. Inslagen van meel. Hoofdstuk III. van gedistileerd met overschrijving. Artt. 87, 88, 93—95. van gedistiUeerd in entrepot. Artt. 99—102. van buitenlandsch gedistiUeerd. Bijl. A, art. 3. van gedistiUeerd met vrijdom. Bijl. U, I, artt. 28 en volgg. van veraccijsnd gedistilleerd. Art. 112. Intrekking van den vrijdom. Bijl. U, I, artt. 12 en 42. van het genot van teruggaaf van accijns. BUL V, art. 19. Invoer van gedistilleerd. BUL A. Invoerrecht op gedistilleerd. Bijl. A, art. 1, aant. 4. op houtgeest. Bijl. K, art. 3. Vrijdom van —. Zie Vrijdom. Invordering van accijns. Zie Accijns. Isobutyl alcohol. Art. 1, aant. 3. Kantoren van betaling. Bijl. A, art. 2, aant. 26. van uitvoer. Art. 97, aant. 2. Kennisgeving van afsluiting der meelrekening. Art. 28. van staking der werkzaamheden. Artt. 65 en 79. van afsluiting der kredietrekening. Art. 106. aan gemachtigden. Art. 131. Ketels. Zie Distilleerketels en Buivketels. 550 1878. Kon. besluit V. no. 37 Bijl. A, art. 2, aant. 26 „ „ I „ „ 61 Art. 97, „ 2 Res. V.'no. 88 .„U „ 59, „ 11 76, „ 8 , 96 Bijl. A, art. 6, ,, 2 Res. 18 Maart, no. 21 Art. 44, ,, 17 Bijl. P, aanhef, aant. 3 „ 31 Mei, „ 107 Art. 93, aant. 2 „ 10 Juni, „ 41 78, „ 2 - „ 26 Aug., ,, 34 , 59, „ 30 „ 22 Sept., „ 42 Bijl. A, art. 2, „ 19 „ 28 Nov., „ 67 Art. 83, „ 5 1874. Kon. besluit V. no. 17 Art. 97, aant. 2 Res. V, no. 63 114, „ 16 Vonnis V. no. 80 Bijl. B, art. 11, „ 4 Res: V. no. 93 Opschrift der wet, „ 3 Kon. besluit V. no. 122 Art. 97, aant. 2 Res. 18 Januari, no. 107 „ 104, „ 3 „ 120, „ 15 „ 17 Januari, „ 23 82, „ 20 „ 10 Aug., „ 29 „ 95, „ 2 „ 29 Sept., „ 75 104, „ 33 7 Oct., „ 11 113, „ 7 „ 2 Nov., ,, 13 , 50, aantt. 2 en 4 1876. Res. V. no. 67 Art. 114, aant. 1 Wet „ „ 73 „ 13, „ 40 Bijl. U, I, art. 13, „ 1, noot b Kon. besluit V. no. 79 Bijl. A, art. 2, „ 26 „ „ „ „ 97 Art. 97, „ 2 Res. 11 Januari, no. 32 ,, 114, „ 17 „ 22 Febr., ,, 5 „ 3, ,, 11 1876. Kon. besluit V. no. 111 Art. 97, aant. 2 Bijl. A, art. 2, „ 26 Res. 9 Juni, no. 52 Art. 106, „ 1, noot b „ 28 Aug., „ 50 83, „ 7 Kon. besluit 7 Nov., S. no. 193, V. v. V. no. 281 V „ 99, „ 2 „ 107, aantt. 3, 8 en 12 ,, 109, aant. 7 Bijl. A, art. 2, „ 13 ,, B, ,, 4, ,, 1, noot * Res. 16 Dec, no. 49 A, „ 3, ,, 12 30 Dec, „ 54 Art. 133, § 20, aant. 40 1877. Res. V. no. 13 Art. 87, aant. 7 Kon. besluit V. no. 41 Bijl. A, art. 2, ,, 26 Wet V. no. 52 Bijl. A en B Res. V. no. 54 Bijl. A, art. 2, „ 2 Wet V. no. 63 BüL O. , Res. V. no. 64 Art. 1, aant. 6 Bijl. D, art. 4, „ 3 „ D, „ 7, ,, 1 i „ D, ,, 8, „ 1 Res. V. no. 97 Art. 94, „ 4 Res. 13 Januari, no. 46 125, „ 11 „ 25 Mei, no. 62 Bijl. D, art. 7, „ 3 „ 14 Juni, „ 51 D, „ 6, „ 3 8 Nov., ,, 22 ,, V, ,, 9, ,, 3, noot a „ 22 Nov.', '„ 38 Art. 115, „ 2 Arr. 10 Dec 69. >• 6 1878. Res. 19 Januari, no. 28 .• • • Art. 93, aant. 6 11 Febr., „ 26 , 97, „ 5, noot o 551 Res. 15 April, no. 46 BijL A, art J, aant. 1 ^ ^ :; 27Det, ;: * bui. a, art. jj « 187e. Kon. besluit V. no. 22 97, aant. 2 Res. 20 Januari, nö. 45 '.'.'.-. ! ' ''. ' '• J J '• '• '• '• • • • '• • BijL a', art. 4, , „ 26 Maart „ 22 Art. » £ n Tllni 61 Bijl. C, art. 9' 2 7 Juni, „ bi y ' 12 Arr. 9 Juni • .o 9 Res. 8 Sept., no. 42 » *» •* 1880. , ,,„.. v _„ ,A Art. 97, aant. 2 Kon. besluit V. no. 46 ,2j 4 Res. 3 April,no. 46 • ...» " 12 :; 30O-S- ;: £ pmê^^^Wh^tJ » » „ 12 Nov., „ 40 Art- lu5' •• * 1881. ■c -tr /e BUL A, art. 4, aant. 5 Res. V. no. 46 " •. . ,1 „ 20 Januari, no. 88 Arl' " , " «9 "aart, ., 55 1 « «O 7 " Apnl, „ 58 Bijl. p, art. 15, „ 1 Wet 28 Juni, S. no. 97 Opschrift, der wet, „ 7 noot « Rr 16 ö-, t '8 :::::::::::::::::::::::::::::::::: ^ift : M^ft 1882. Kon. besluit V. no. 43 Art. 97, aant. 2 B». 27 Febr., no. 42 «*■ » • noot „ „ 31 Mei, ,, n " a9' .0 „ 24 Jun, „ 84 " **' • lon „ 28 Nov., „ 6 1M' " ' 1883. Res. 7 Febr., no. 33 Art. 95, aant. 2 „ 10 Febr., „ 18 »!• " x „ 8 Sept., „ 73 63> " B 1884. v ™ 9B Art. 111, aant. 8 A"- V- n0> 28Bijl. D, art. 8, „ 3 9q Art. 1, „ 6 • Bij. D, art. 8, „ 2 Res. V. „34 Art. 114, „ 21 99 84, ,, O " 'i> Maart, "nö." 19 ".'.. Bijl. A, art. 3, „ •> 27 Maart „ 59 Art. 126, „ 8 noot a 30 Juli, „ 54 « 2\ „ 24 Dec, „ 99 1 ll3' " 8 1885. Res. V. no. 105 Art. 125, aant. ^6 - - - 106 " 106,' " 1, noot b „ 106, „ 5, „ a ?, lebT'l n°- 1q " lil! » 2, noot o ,, 11 Maart, ,, 19 •> " 27 April, 1 18 "6, „ 6 „ 2 Sept., „ 42 120. » ™ Arr. 16 Nov., ..." Bijl. B, art. 11, „ 3 552 1886. Res. V. no. 69 Bijl. B, art. 11, aant. 3, noot 1» „ E, „ 10, „ 2 „ „ „ 87 Art. 58, „ 13 .. 68, ■ > 4 „ 106, „ 1, noot b Kon. besluit-V. no. 117 „ 97, 2 Wet V. no. 122 Bijl. E Res. „ „ 123 Art. 68, aant. 17 Art. 104, aantt. 9, 21, 23 en 27 Bijl. C,II art. 14, aant. 3, noot a .. E, „ 2, „ 1 .. E, „ 5, „ 1 Res. 24 Maart, no. 36 Art. 120, ,, 9 Wet 15 April, S. no. 64 133, aantt 2 en 3 Bijl. B, art. 11, aant. 3, noot b „ E, „ 10, „ 2 Res. 12 Juni, no. 66 Art 13, „ 12 „ 18 Juni, „ 65 „ 120, „ 4 ,, 21 Juni, ,, 41 ,, 120, ,, 7 „ 6 Aug., „ 18 „ 9, „ 24 ,, 14 Aug., „ 4 ,, 104, „ 26, noot a „ 14 Aug., „ 45 „ 120, „ 4 „ 20 Oct, „ 10 Bijl. A, art. 6, „ 2 „ 25 Oct, „ 9 Art 107, „ 7 1887. Res. V. no. 22 Art. 82, aant. 13 Bijl. A, art. 2, „ 12, noot a Kon. besluit V. no. 36 Art. 97, „ 2 Res. V. no. 47 104, ,, 10 „ 22 Febr., no. 60 , 104, „ 12 „ 17 Maart, „ 13 „ 107, „ 9 ,, 19 Maart, „ 20 „ 114, „ 31 „ 133, § 24, aant. 58 „ 7 April, „ 50 Bijl. A, art. 2, aant 10 „ 16 Juni, „ 11 Art. 104, „ 19 „ 24 Juni, „ 14 Bijl. B, art. 6, „ 3 Arr. 27 Juni Art. 69, „ 5 Res. 14 Sept., no. 38 Bijl. E, art. 3, aantt. 1 en 2 „ 14 Nov., ,, 36 Art. 113, aant. 7 1888. Res. V. no. 29 Art. 112, aant. 9 „ „ „ 51 , 104, aantt. 10,11 en 13 ,, 118, aant. 11 Kon. besluit V. no. 58 Bijl. R, I Res. V. no. 59 „ R, I Kon. besluit V. no. 62 Art. 97, aant. 2 Res. 3 Mei, no. 7 , 120, „ 15, noot a „ 15 Oct, „ 78 „ 120, „ 7 Arr. 22 Dec „ 10, „ 9 1889. Res. V. no. 38 Art. 98, aant. 5 Res. 15 April, no. 22 Bijl. N, art. 6, „ 4 Arr. 25 Nov. Art. 113, „ 12 „ 126, „ 4 1890. Res. V. no. 57 Art. 15, aant. 3 Kon. besluit V. no. 114 BijL A, art. 2, „ 26, noot e Res. 19 Febr., no. 8 Art. 1J<, „ 4 5 April, „ 98 ,. „ 120, „ 6 „ 29 April, „ 68 „ 59, „ 3 „ 24 Sept, „ 53 41, aantt. 9 en 10 „ 31 Dec., „ 68 „ 65, aant. 9 553 1891. «-V.no. 19 ^ Jarl:*8.:affl!t-1 Arr. „ „49 ««• » » Kon. besluit V. no. 65 » » * Res. 3 Januari, 'no. 18 104> » 23 1892. Arr. V. no. 18 Art. «8, aantt 15 en 20 Res. 22 Juni, no. 3 » aanl- " „ 15 Oct., „ 39 64> •• 3 1893. Res. V. no. 60 Bijl. A, art. 2, aant. 6 Wet „ „116 A, art. 1, „ 5 Arr 121 Art. 87, „ 4 Arr. „ „ wi , 125) n H Res. 29 Juni, no. 40 110> •• 2 1894. Arr. V. no. 65 Art. 112, aant. 6 Kon. besluit V. no. 85 Bul. A, art. 1, „ & „ a, ,, 5, „ o Res. 27 April, no. 7 Art. 13, „ 31 1895. Res. 18 Mei, no. 14 Art. 106, aant. 1, noot e 1896. Kon. besluit V. no. 38 Art. 97, aant. 2 Res. 30 Dec, no. 20 Bul. N, art. 8, „ 1 1897. Res. 12 April, no. 33 ••• Art. 120, aant. 10 Kon. besluit 5 Aug., S. no. 186, V. v. V. no. 515 II .... Bul. V, art. 1, „ 5 Res. 16 Dec, no. 7 Bul. U, I „ 39, „ 1, noot a 1898. Kon. besluit V. no. 30 ...v.-Aft. 97, aant. 2 50 Bijl. A, art. 2, „ 26 Are. 17 Januari ". ••••• Art. **» " 3 Res. 1 April, no. 47 Bul. A, art. 2, „ 11 „ 2 Juni, „ 30 Art. 97, „ 5, noot a „ 14 Juni, „ 68 .. 128» '• 3 „ 30 Juni, „ 18 Bul. E, art. 2, „ 1 „ 12 Dec, „ 75 Art. 89, „ 4 1899. Wet V. no. 8 tii"-ié BS?" F» . oc Kon. besluit V. no. 14 Bul. A, art. 2, aant. 26 79 Art. 97, „ 2 " " " 117 BijL S Wét 22 Juli, 8.no. 170, V.v.V. no. 434 IV Art. 128, aant. 11 Res. 18 Aug., no. 38 Bijl. D, art. 3, „ 1 „ 26 Sept., „ 27 Art. 104, „ 17 1900. Res. V. no. 108 • • • Art. 104, aant. 15 Bul. F, art. 1, „ 6 lï2 V, „ 13, „ 1 :: 'Viiw; „-iö9":::::: **4a :: « „ 14 Nov., „ 9 Bijl. P, art. 15, „ 4 556 Re». V. no. 190 Opschrift, Hoofdstuk VII, aant. 2, noot b- „ „ „ 197 Bijl. U, I, art. 16, „ 2, „ a. „ U, I, „ 51, „ 3, „ c. Blz. 454 Wet V. no. 220 Opschrift der wet, aant. 8 Res. 24 Febr., no. 51 Bijl. U, I, art. 47, „ 4 „ 25 20 Art. 112, „ 7 Bijl. N, art. 6, „ 3 „ 4 Maart, „ 28 Bijl. U, I, „ 47, „ 2 Kon. besluit 8 Maart, S. no. 64, V. v. V. no. 612 XXII Art. 5, „ 7 58, „ 17 „ 59, aantt. 13 en 34 Res. 17 Maart, no. 175 Bijl. U, I, art. 33, aant. 1 „ 18 „ „ 37 , U, I, „ 5, „ 1, nooto. Arr. 22 April Art. 133, § 22, aant. 51 Res. 19 Juni, no. 7 Art. 114, aant. 20 Bijl. U, I, art. 31, „ 3 „ 2 Sept., „ 32 (B. no. 690) Art. 34, „ 1 Kon. besluit 26 Nov., S. no. 374, V. v. V. no. 434 VII , 82, „ 14 Res. 18 Dec, no. 49 (B. no. 741) BijL ü, I, art. 36, „ 2 Bijl. U, I, „ 44, „ 1 1910. Kon. besluit V. no. 41 Bijl. V. Res. V. no. 42 Bijl. V. „ „ „ 77 Bijl. V, art. 10, aant. 2 „ „ „ 90 Blz. 453 Kon. besluit V. no. 94 Opschrift der wet, aant. 8 Res. V. no. 102 Bijl. V, art. 5, „ 4 Kon. besluit V. no. 126 Art. 97, „ 2 Res. V. no. 130 Opschrift, Hoofdstuk VII, „ 2, noot d. , 153 Opschrift, Hoofdstuk VII, „ 2 „ „ „ 186 Art. 49, „ 1 53 1 239 Bijl. V, I, art. 15) )) 2 „ U, I, „ 16, „ 2, noot e „ U, I, „ 51, „ 3, noten b en e Blz. 453—457 Res. 22 April, no. 26 (B. no. 1576) Art. 9, aant. 2 „ 22 „ „ 29 Bijl. U, I, art. 47, „ 3 „ 30 ,, 82 „ V, „ 4, „ 2 „ 10 Mei, ,,35 „ U, I, „ 9, „ 3 Arr. 11 Mei (B. no. 822) Art. 133, § 20, aant. 87 Res. 24 Mei, no. 105 114, aant. 3 8 Juni, „ 107 (B. no. 826) Bijl. D, art. 5, „ 3 „ 2 Aug., „ 18 (B. no. 1569) Art. 128, „ 10 Kon. besluit 15 Aug., S. no. 255, V.v. V. no. 612 XXV „ 9, „ 8 12, „ 2 » 128, „ 5 Res. 24 Aug., no. 48 (B. no. 1570) Bijl. C, I, art. 2, „ 2 „ 25 „ „ 3 (B.no. 841) „ U, I, „ 10, „ 4 „ 30 ,, ,, 48 (B.no. 842) U, I, „ 43, „ 1 „ 16 Sept., „69 B, „ 10, „ 2 „ U, I, „ 36, „ 3 „ U, I, ,, 43, „ 1 1 Oct., „ 13 Art. 114, „ 3 Arr. 29 , Bijl. H, art. 5, „ 4 Bes. 29 „ no. 45 (B.no. 15741 „ V, „ 7, „ 4 1 Nov.,,, 26 (B.no. 855)! Art. 13, „ 15 „ 54, „ 3 „ 9 Dec, „ 110 Bijl. U, I, art. 16, „ 3, nOoti. „ 28 „ „ 53 U, I, „ 36, „ 1, noota. 1911. Res. V. no. 5 , Art. 91, aant. 9 94, ,. 3 Blz. 174 Art. 100, aant. 3 ii 112, „ 2 557 «.- ,_•» 17 i» Art. 97, aant, 2 Kon. besluit V. no. 12 g ,r " " 1 Bül. B en K. «I « BijL K, art 4, aant. 3 Res- » 27 U7l, „ -61, „ 3, nooto. " '... BijL Wen X •• % " BijL U, I, art. 24, aant. 2 &h-»;°'66 • • •' ::::;::iï' Jt-£' «."«^• nes. v.no. /a jjt. 11, ,, 1, noten o ene rk ' V, „ 16, ,, 1, noot 6 " " li 'y.■' Bil. 174, aant. 2 '• " " "aBijL V, art. 5, „ 1 4,fi Opschrift, Hoofdstuk VII, „ 2, noot e. " " " BijL U, I, art. 12, „ 8 Wet V. 14* '• '••'• I Opschrift, Hoofdstuk I, „ 1 .,„ Art. 111, aantt. 11 en 20 108Bijl A en B t, ,Ka Art. 111, aant. 2 Res. V. no. 159 " 133; § 25, aant. 67 198 Opschrift, Hoofdstuk VII, „ 2 Kon. besluit V. nö. 207 • • • • Bij'. V Res. 5 Januari, no. 59 * V, art. 5, aant. 5 5 „ 61 (B. no. 877) U, I, „ 44, „ 3 '• g " " g4 \ ' „ V, „ 13, „ 1, noot 6. " H ", " 2'(B!nö. 88Ö)' » U, I, ,, 8, ..J " li " " i ... . ,, V, „ 13, „ 1, noot». " 17 Febr., 6o'.*.'.'.'.'.\ '■ '■ M. . " " o „ 28 „ „108 U, I, „ 31, „ i 3 Maart, „ 26 .. A, „ 4, „ 10 ReV.il •;, ^901!:::::::::::::::::::::: ;: | :: 4 :: og 87 «» »» °» »» * Kon. besluit 20 Maart, S.no. 95, V. v. V. no. 612 XXVI... .„.. Art. 97, „ 9 ^ ^ Res. 8 Mei, no. 46 V-V tV V B3?" ^' " i „ 10 Juli, „54 Bul. U, I, art. 7, „ 3 24 „ „1 (B. no. 952) 12~' » , 2* Sent., 52 .' Bijl. U. I, art. 47, „ 3 30 Dec.,' 60 Art. 118, „ 8 1912. Res. 4 Januari, no. 53 Bijl. A, art. 4, aant. 11 4 5g ,, V, ,, 1», ii *• " 26 Z 42 (B. no. 1019) '. Art. 112, „ 11 13 Febr 12 114> » ™>oia- KÖn. besluit 26 April, S.no. 152, V.v. V.no. 612 XXVIH.... j£ g, » " ^ Ties 7 Hei no 32 A, art. i* 4, noot 6. 25 37 Art. 97, „ 9, noota. Kon. besluit 5* Juni,"s." iüj V.'v.'v.'nö. 612 XXIV te* 1ÉJ- Res. 19 Sept., no. 28 Bijl. V, art. 16, aant. E noot d. „ 25 „ „39 .. N, „ 9, „ 1 1913. Res. 8 Januari, no. 45 B^..V'J wt- t0,' aant- I Kon. besluit 31 Januari, S. no. 45, V. v. V. no. 612 XXX Bul. D, „ 7, „ ï Res. 17 Febr., no. 41 Bijl. D, „ 7, „ * „ 22 April „ 32 (B. no. 1240) Art. 133, | 22 aant. 44 " 24 108 » 97' aant- *> noot ° \\ 9 Juni, t 112 M. Sc' " 2 ,) 10 Oct., ,! 51 Bijl. U, I art. 16, „ 4 1914. Arr. 9 Febr. (B. no. 1893) Art. 128, aant. ,1^ ^ HOOFDSTUK III. — Art. 17. 61 ingeslagen en verantwoord worde overeenkomstig de bepalingen van dit en het vijfde Hoofdstuk (4). § 2. Onze Minister van Financiën is bevoegd om onder de noodige voorzieningen (5) te vergunnen, dat in de branderijen der tweede soort ongedroogd mout (6) in plaats van meel ingeslagen en verbruikt worde, in welk geval op dat mout van toepassing zijn de bepalingen, welke bij deze wet ten aanzien van het meel zijn vastgesteld, voor zoover daarop bij de vergunning geen uitzonderingen zijn gemaakt (7—9). 1. Hoewel in een branderij der eerste soort meel van alle graansoorten mag verbruikt worden, zoo is, bij het bepalen van het minimum van den aan te geven trek, door den wetgever toch enkel gerekend op het verbruiken van meel van: tarwe, spelt, rogge, gerst, haver of maïs. Worden andere soorten van meel gebruikt, dan kan door de Koningin wijziging van het volgens art. 58, § 1, bepaalde minimum worden voorgeschreven. Zie art. 58, § 4. 2. Behoudens het voorbehoud van art. 58, § 4, heeft men er geen bezwaar in gezien om ook het gebruiken van meel van rijst toe te laten. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 3. Volgens het Voorl. V., Ontwerp 1858/59, werd door eenige leden de vraag geopperd, of § 1 wel op een wijze is gesteld, die de bedoeling volkomen uitdrukt. Eigenlijk toch wil de wet, dat in de branderijen der eerste en tweede soort geen andere grondstof gebezigd worde dan meel van graan. Op dergelijke wijze beperkt, vond men dan ook de bepaling in art. 7 der wet van 1855. Hier komt de beperking niet uit. Men antwoordde, dat deze uit andere bepalingen der wet, met name uit art. 5, genoegzaam blijkt, en dat om de reden, in de Memorie van Toelichting vermeld (a), namelijk om het gebruik van meel van rijst niet uit te sluiten, terecht van alle graansoorten gesproken wordt.. (a) Zie aant. 2 hiervoor. 4. Krachtens art. 7 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. v. V. no. 612 XI (bijl. E) kan bij Kon. besluit ten opzichte van branderijen, waarin overeenkomstig de voorschriften afsluitbare verzamelbakken voor het voortbrengsel der ruwstokingen zijn geplaatst, onder de noodige voorzieningen ontheffing worden verleend van de bepalingen der wet van 20 Juni 1862 omtrent den inslag, de bewaring, vervaardiging, bereiding en verantwoording van meel of andere grondstof. Zie verder art. 8 dier wet. 5. Indien de voorzieningen niet worden nageleefd, kan — volgens art. 135, § 4 — de vergunning door den Minister worden ingetrokken. 6. In de Duitsche aardappelstokerijen wordt aan gekneusd ongedroogd mout de voorkeur gegeven boven moutmeel. Het gebruiken van ongedroogd mout is onlangs ook in een der aardappelstokerijen hier te lande, bij wijze van proef, toegelaten. Daarvan echter zijn de uitkomsten nog niet bekend, zoodat de voorwaarden, waaronder dit voortdurend kan toegelaten worden, nog niet bepaald kunnen vastgesteld worden en mitsdien § 2 wordt voorgesteld, om het verleenen van vergunning tot het verbruiken van ongedroogd mout onder de noodige voorzieningen aan den Minister van Financiën over te laten. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. HOOFDSTUK III. — Artt. 19—20. 63 1. Het aanwezig zijn van meel buiten de daarvoor opgegeven bergplaatsen, in strijd met dit artikel, of het aanwezig zijn van andere soorten van meel, dan die welke tot inslag zijn aangegeven, wordt gestraft met een boete, ten laste des branders, van een gulden voor ieder kgr. meel, en verbeurte van het meel. Art. 133, § 4. Zie, nopens de verbeurte der emballage, art. 134, §§ 1 en 2. 2. De verbodsbepaling van art. 19, § 1, is niet van toepassing op de panden en erven, welke alleen op eene der bij art. 11, § lj letter b en c, omschreven wijzen met een branderij gemeenschap hebben en niet in het bezit of gebruik zijn bij den brander, diens huisgenooten, bedienden of werklieden. Res. 8 Sept. 1879, no. 42. 3. Het onder a en c bedoelde meel kan zonder eenige formaliteit in de bierbrouwet^ of woning worden ingeslagen, mits de inslag rechtstreeks en tusschen zons- op- en ondergang plaats vindt. Zie art. 23, § 1. 4. De uitzondering sub lett. c komt overeen met art. 8 in fine der wet van 28 Dec. 1855, S. no. 193, V. no. 118. Bij de res. V. 1855, no. 119, houdende instructie tot uitvoering dier wet, werd dienaangaande te kennen gegeven, dat onder het hierbedoelde meel allerlei soort van meel is begrepen, en dus ook van aardappelen (a), boekweit, enz., en dat wanneer meer dan één meelsoort aanwezig is, de gezamenlijke hoeveelheid toch geen 5 K.G. mag te boven gaan. («) Vere. intusschen art; 70, § 2, lett. b. In Weekblad no. 1915 wordt de meening uitgesproken, dat, waar in Hoofdstuk III der tegenwoordige wet sprake is van meel, daaronder alleen is te rekenen meel van graan en dat dus, de bepalingen van art. 19, $ 2, lett. e, en art. 70, § 2, lett. b, in onderling verband beschouwd, gelijktijdig 5 K.G. meel van graan en 5 K.G. aardappelmeel in voorraad mogen wezen. 6. Deze paragraaf werd nader aan het artikel toegevoegd bij art. 1, § 2, der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, V. 1899, no. 8, opgenomen als bijl. F. Art. 20. § 1. De brander, die meel verlangt in te slaan, levert ten kantore des Ontvangers eene onderteekende (1) aangifte (2—5) in, houdende opgave van: a. de dagteekening der aangifte (6); b. den naam des branders, alsmede de kadastrale sectie en nummer der branderij, waar de inslag zal plaats hebben (6—7); c. het middel van vervoer, en den naam van den persoon, door wien de aanvoer zal geschieden (6); d. de soort van meel; met dien verstande dat meel van rogge of gerst, en van mout van deze graansoorten, te zamen en ongesplitst, onder de benaming van brandersgraan, kan opgegeven worden (6); e. de juiste hoeveelheid in gewicht (in schrijfletters) (8); /. het getal en de merken (9) der zakken, waarin het meel zal worden aangebracht (10), (het getal mede in Schrijfletters); g. het tijdstip, waarop de brander den inslag verlangt te verrichten. § 2. Deze aahgifte moet, wanneer in de gemeenten, waar de branderij is gevestigd, een Ontvanger en kommiezen geplaatst zyn, minstens twee uren, en in andere gemeenten minstens zes uren vóór het tijdstip waarop de inslag wordt verlangd, zijn ingeleverd (11). .64 HOOFDSTUK UI. — Art. 20. 1. Zie aant. 2 op art. 87, § 1. 2. Voor deze aangifte kan gebruik worden gemaakt van het model F Het ffrmuüer\omt volr onder de modellen, aan dit werk toegevoegd. 3 De stok der registers Fabricage no. 20 (o), wordt oningevuld gelaten. De aangiften Fabricage no. 1§ worden naar volgorde, maandeliiks verzameld, met een kruistouw samengebonden en elk pak van een opschrift voorzien, houdende opgave van de registers, waarbij het behoort. Res. V. 1905, no. 102, lett. E, § 2. (o) Zie art. 21, § 1, met aant. 1. 4. Ongedekte inslag van meel wordt gestraft volgens art. 133, § 5. ^^^^Si^ van eiken dag telkens in ééns wordt ingeslagen, en in de branderij nimmer mee , bestemd voor volZJ dalen, voorhanden is, wordt voor dien inslag, geen aangifte of documenf gevorderd en dus ook geen rekening wegens het ingeslagen mDeCnder%ie de toepassing dezer uitzondering verlangt, geeft daarvan schriftelijk kennis aan den Ontvanger, met opgaaf van het uur waarop dagelijks het meel zal worden ingeslagen. Herfs alsdan verboden om meel in te slaan of voorhanden te hebben anders dan volgens de twee voorgaande zinsneden . 6. Het niet behoorlijk opgeven van de onderdeelra « ^.f eenêr aangifte tot in- of uitslag van meel, voorgeschreven by de artt. 20 S 22 wordt gestraft met een boete, ten laste des branders, van f 50. Art. 133, § 6. 7 Voor de toepassing van lett. b worden een z.g. dubbele branderij en branderijen, die vereenigd zijn in hetzelfde pand of m panden tusIchen weïke gemeenschap bestaat, als slechts één branderij beschouwd. Art. 27, § 4. 8. Zie art. 24, § 3. 9. De aanwijzing van de merken der zakken is ook noodzakelijk met het oog op art. 26. Instr. § 9. 10. Dus mag het meel niet in andere emballage verpakt zijn. Verg. art. 133, § 9. 11 Bij de voorgestelde bepaling van § 2 is men zooveel mogelijk te gemoet gekomen aan bezwaren tegen den thans bepaaldentijd van Kfn de plaatsen waar een Ontvanger en kommiezen gevestigd ziin heeft men er geen overwegend bezwaar in gezien., dien tijd op Tel iefte stellen,doch in andere plaatsen is de thans bepaalde tijd reeds te kort en wordt die dus op zes aren voorgesteld. Mem. v. T., Ontwerp 1858159. HOOFDSTUK III. — Artt. 21—23. 65 Art. 21. § 1. De Ontvanger geeft, op de voormelde aangifte, een biljet tot inslag van het meel af (1—2), inhoudende hetgeen in de aangifte bij de onderdeelen a tot en met / is vermeld. § 2. Hij bepaalt in het biljet tevens den tijd, gedurende welken het geldig is tot het doen van den inslag (3). Deze tijd, welke dien van twee uren niet te mag boven gaan, moet invallen tusschen het tijdsverloop van zons-opgang tot zons-ondergang, doch mag in geen geval vóór zes ure des morgens (4) aanvangen. Buiten den bepaalden tijd is het biljet niet geldig om den inslag te dekken. § 3. In bijzondere omstandigheden kan de inslag, ook op andere uren dan tusschen het voormeld tijdsverloop, door den Inspecteur, of, indien deze niet ter plaatse gevestigd is, door den Ontvanger worden toegestaan. 1. Voor deze biljetten wordt het model Fabricage no. 20 gebruikt. Instr. § 9. Het formulier komt voor onder de modellen, aan dit werk toegevoegd. 2. Zie hierbij aant. 3 op art. 20. 3. Bij de res. V. 1855, no. 119, houdende instructie tot uitvoering der thans vervallen wet van 28 Dec. 1855, S. no. 193, V. no. 118, was te kennen gegeven, dat de Ontvangers bij het bepalen van den tijd in het biljet tot inslag, naar omstandigheden moesten te werk gaan en geen langer tijd moesten verleenen, dan in redelijkheid kon gevorderd worden. Zy behoorden voorts zooveel mogelijk te zorgen, dat de ambtenaren van den tijd van inslag kennis droegen. 4. De wettelijke tijd in Nederland is de middelbare zonnetijd van Amsterdam. Art. 1 der wet van 23 Juli 1908, S. no. 236, V. no. 95. Art. 22. De brander, die meel uit zijne branderij verlangt uit te slaan, levert eene aangifte deswege in, en de Ontvanger geeft daarop een biljet tot uitslag af, een en ander op gelijken voet als ten aanzien van den inslag bij de artt. 20 en 21 is voorgeschreven (1—2). 1. Het verbod om meel uit een branderij uit te slaan, anders dan met bijzondere toelating, heeft geen ander doel dan om het toezicht in de hand te werken. Daar echter deze uitslagen, ook zonder dat verbod, uit den aard der zaak slechts zelden voorkomen, heeft men er geen bezwaar in gezien om de bevoegdheid daartoe onvoorwaardelijk (a) toe te kennen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. (o) Ondor de vorige wetgeving was voor den uitslag van meel uit een branderij voorafgaande machtiging noodig. 2. Ongedekte uitslag van meel wordt gestraft volgens art. 133, § 5. Art. 23. § 1. Inslag van meel in eene in werking zijnde branderij, of in de panden of op de erven, welke daartoe behooren of daarmede gemeenschap hebben, anders dan overeenkomstig de artt. 20 en 21, is verboden. Hiervan is uitgezonderd de inslag van het meel onder a en c van art. 19, § 2, bedoeld, mits dat die rechtstreeks in de bierbrouwerij of woning, en tusschen zons-op- en ondergang geschiede (1—2). Gedistilleerdwet. 5 66 HOOFDSTUK III. — Artt. 23—24. 8 2. Uitslag van meel uit eene in werking zijnde brander^ en uit de^panden of van de erven, welke daartoe ^^J^^^ meenschap hebben, anders dan overeenkomstig art. 22 en art. 24, i> 2, is verboden (1). 1 In- of uitslag van meel, niet gedekt door een behoorlijk biljet overeenkomstig de artt. 20 tot en met 23, wordt gestraft met een boete ten laste des branders, van een gulden voor iedere kgr. meel doch in geen SvaJ minder dan honderd gulden en verbeurte van het meel. A Zie het IwèedTM van gemelde § 5 nopens de gevallen, waarin de %m£^ i34'§ 4' 2 Wanneer in een branderij méér zakken meel worden ingeslagen dan wasvoor het tot dekking van den inslag vertoonde biljet « afgegeven iT art 23, § 1, overtreden. Art. 24, § 3, is overtreden, indien het fan S zaJken colform, doch het gewicht der_gf ?f Pf^/^ IV, pet. te hoog of te laag wordt bevonden. Res. 16 Juni lHVo, no. i, zie B. no. 203. Art 24 8 1 Wanneer de ambtenaren eene partij meel bij den inslaï opnemen (1), stellen zij eene verklaring op het biljet nopens hunne ÖirBree^erschU tusschen de bevonden hoeveelheid[meel en ÏÏTorThet biljet tot inslag vermeld, geven zy daarvan schriftelijk^kennis dan Ln Ontianger, teneinde hij de debiteering volgens art. 27, §2, StT^^^^ Ontvangers ingeleverd, ten einde bij de crediteering volgens art. 27, § 3 hTTS!lS?v«!^- De ambtenaren geven den brander een bewijs af §T ^TeSn^en^ den inslag oj Mj den uitslag een grooter verschil op de aangegeven hoeveelheid meeL dan^an een en em half ten honderd, in meer of minder, bevonden wordt (3-6). 1 In tegenstelling met den uitslag van meel, die volgens § 2[steeds tenaren bii de wet voorgeschreven. .„rr 3 mfgeïijk mZKieSe. «niet moet «orde» «gdaton, waneer verkeerdheden worden vermoed.' 2 Vraas Welk materieel wordt gebruikt voor het bewijs, dat de amMenFarTng'afgeven voor het ingetrokken büjet Fair. no. 20 bij den uitslag van meel? HOOFDSTUK III. — Artt. 24—25. 67 Antw. Een model is hiervoor niet gegeven, men gebruikt gewoon papier. Weekblad no. 1711. 3. In de Mem. v. T., Ontwerp 1858/59, wordt gezegd : „de bij § 3 voorgestelde speling van l1/, pet. is voldoende en komt ook meer overeen met die, welke bij het volgend artikel is toegekend". Men meent echter te weten, dat l1/» pet. niet altijd een K.G. per zak uitmaakt. Daarbij komt, dat de wet van 1855 een speling gaf van 2 pet. Men vroeg derhalve, of de ondervinding der laatste vijf jaren de noodzakelijkheid der voorgestelde vermindering had doen blijken. Voorl. V.,Ontwerpl860/61. Wanneer is gezegd, dat de speling van ll/a ten honderd nagenoeg overeenkomt met een kgr. per zak, dan is hierdoor natuurlijk bedoeld een gewone zak meel. Deze speling is zeker ruim genoeg; want als hier, zoo kort na de afweging der zakken op den molen, een grootere speling noodig was, hoe zou dan dergelijke speling bij de opneming van den voorraad volgens art. 29 voldoende kunnen wezen ? Er bestaat hier bovendien een zeker verband met dat artikel, want door het toelaten van een grootere speling bij den inslag dan bij de genoemde opneming, zou het geval zich kunnen voordoen, dat de brander voor een over- of onderwicht, dat bij den inslag de toegelaten speling niet overtrof, boetschuldig werd, indien de ambtenaren dadelijk na den inslag tot een opneming volgens art. 29 overgingen. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. 4. De speling is op 1V2 pet. bepaald, omdat daarbij op het uitdrogen of vochtig worden van het meel moest worden gerekend. Venr. aant. 3 op art. 61. se 6. Het bestaan van over- of onderwicht op een partij meel, die inof uitgeslagen wordt, bij opnemingen overeenkomstig art. 24, wordt gestraft met een boete ten laste des branders, van een gulden voor ieder kgr. verschil boven de toegelaten speling. Art. 133, § 7. Zie hierbij aant. 2 op art. 23. 6. Vraag. Is de speling volgens art. 24, § 3, van toepassing op hët meel, dat volgens art. 8 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126 (a), zonder document kan ingeslagen worden ? Antw. Wanneer in een branderij van de le soort 5e klasse, het meel voor de behoefte van één dag in eens ingeslagen wordt, blijft de geWone aangifte en het document achterwege en kan dus een speling als die, welke genoemd is in art. 24, § 3, en welke toepassing erlangt juist bij vergelijking met een dergelijke aangifte volgens document, hier niet van kracht zijn. Evenwel moet de hoeveelheid, die ingeslagen wordt, overeenstemmen met die, welke volgens de aangifte tot stoken op één dag zal beslagen worden. Bestaat er dus eenig verschil, dan zouden wij art. 8, laatste lid, van het besluit overtreden achten en in verband met art. 17 de straf van art. 135, § 2, der Gedistilleerdwet toepasselijk achten (b). Weekblad no. 1705. ' (a) Zie aant. 5 op art. 20, § 1. (b) Zie evenwel aant. 2 op art. 2 der wet van 4 Dec. 1869, S. no. 202 V v V no. 612 VIII (bijl. C, I). Art. 25. § 1. Bij den inslag en bij den uitslag moeten de in hetzelfde bdjet vermelde zakken ieder eene gelijke hoeveelheid meel fcevatten(l—2). 68 HOOFDSTUK III. — Art. 25. § 2. Een verschil van een kilogram of minder op eenigen zak, of ook een grooter verschil op eenen enkelen van de in hetzelfde biljet vermelde zakken, wordt niet in aanmerking genomen (3), behoudens de toepassing van het vorig artikel, voor het geval de geheele partij meel niet met het biljet tot inslag overeenstemt (4). * ij Bij het eerste lid van art. 9 der wet van 28 Dec. 1855, S. no. 193, V. no. 118, was bepaald, dat bij den inslag van meel in een branderij of daartoe behoorende bergplaats, de zakken der partij ieder een gelijke hoeveelheid meel moesten bevatten. In de res. tot uitvoering V. 1855, no 119 werd daaromtrent te kennen gegeven: „De verphchtmg, den brander bij dit artikel opgelegd, heeft ten doel om de verificatie (bij den inslag) te vergemakkelijken. Wanneer toch de ambtenaren tot zulk een verificatie overgaan, zullen zij zich, door de weging van enkele zakken te hunner keuze, al spoedig kunnen verzekeren, of de aangifte der hoeveelheid naar behooren is geschied, en bij accoordbevinding van die enkele zakken, tot het accoord zijn der geheele partij kunnen besluiten, zonder daartoe echter bepaald te zijn gehouden, daar zij in elk geval de bevoegdheid hebben, om het gewicht van al de zakken der partij te constateeren. 2. Het niet behoorlijk afwegen van de zakken meel overeenkomstig dit artikel wordt gestraft met een boete, ten laste des branders van f 50. Art. 133, § 8. 3. Volgens het Ontwerp van 1858/59 luidde § 2 van dit artikel: „Een verschil van een kgr. of minder op eenigen zak wordt met in aanmerking genomen", enz. Naar aanleiding hiervan werd in het Voorl. V. opgemerkt: Tegen de bepaling dat de zakken van een partij meel, die wordt ingeslagen, ieder een gelijke hoeveelheid meel moeten bevatten heett men over het algemeen geen bezwaar, maar men zou verlangen dat een uitzondering werd gemaakt voor den zak, die, na de afweging, het overschot bevat. Laat men zulk een uitzondering met toe, dan bestaat gevaar, dat het overschot, vooral wanneer het uit weinige kilogrammen bestaat, op den molen in verkeerde handen komt, en verbruikt of gesloken wordt." , , . , . In de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60 werd omtrent deze opmerking gCZ Tegen de wijziging of aanvulling van dit artikel bij het Voorl. V. omtrent het eerste ontwerp voorgesteld, bestaan bezwaren. De ondervinding bewijst, dat die wijziging onnoodig is. De brander kan gemakkelijk de hoeveelheid graan of mout, die hij naar den molen zendt, zóó juist afwegen, dat het verschil na het malen de toegelaten speling met overschrijdt, en de gelijke verdeeling van de geheele hoeveelheid meel over de verschillende zakken is ook aan geen bezwaren onderhevig. Bij het Voorl. V., Ontwerp 1860/61, kwam men nader op de zaak terug. „Ingevolge deze paragraaf", zoo werd gezegd, „zou een overschot—nadat al de zakken eener partij in den molen gevuld en algewogen ziin — om aan den brander afgeleverd te kunnen worden in gelijke hoeveelheden over al de zakken verdeeld en deze daartoe weder geopend en daarna opnieuw toegebonden moeten worden. Wie van het werk dat op een z.g. moutmolen te verrichten is en zooals dat pleegt verricht te worden, eenige kennis draagt, zal gereedehjk toestemmen, dat zulk een verdeeling niet te verwachten is, maar het bedoelde overschot in den molen zal achterblijven; waaruit het tweeledig nadeel 72 HOOFDSTUK III. — Artt. 29—30. 4. Zie art. 131 ingeval de brander zelf afwezig is. 6. De speling is op l1/» pet. bepaald, omdat daarbij op het uitdrogen of vochtig worden van het meel moest worden gerekend. Verg. aant. 3 op art. 61. 6. Verg. aant. 3 op art. 24, § 3. 7. Blijkens de bewoordingen van art. 29, § 3, kan er kennelijk alleen dan van overwicht sprake zijn, wanneer er bij aanpeil in een branderij werkelijk meer meel bevonden wordt, dan volgens de rekening moet aanwezig zijn, terwijl wanneer soms het credit der rekening het debet overschrijdt, de hoeveelheid, die volgens de rekening voorhanden moet zijn, gelijk nihil moet worden gesteld. Het gaat niet aan in dat laatste geval het verschil tusschen debet en credit bij de bevonden hoeveelheid op te tellen en het totaal van deze beide als werkelijk voorhanden te beschouwen. Behoudens de constateering der ondermaat van gedistilleerd, die daarvan het gevolg moet zijn, is overigens de eenige straf, welke wegens het gebruik van minder meel, dan is aangegeven,kan worden toegepast, die, gesteld op het niet nakomen van art. 61, § 2. Res. 19 Aprü 1864, no. 19. 8. De boetvrije speling wordt bij § 3, zoo voor het over- als onderwicht, op IVï pet. bepaald, te berekenen over het geheele debet, in plaats van slechts over de inslagen sedert de vorige peiling. Hierdoor wordt aan bezwaren tegen de thans bestaande regeling tegemoet gekomen. Mem. v. T., Ontwerp 1858159. 9. Bij bevinding van een beboetbaar overwicht van meel in een branderij, behoort het proces-verbaal van bekeuring te worden opgemaakt door de ambtenaren, die de opneming hebben verricht, dus niet door den Ontvanger, te wiens kantore de rekening wordt gehouden. Res. 7 Nov. 1900, no. 109. 10. Het bestaan van over- of onderwicht, bij opnemingen van het meel overeenkomstig art. 29, wordt gestraft met een boete, ten laste des branders, van een gulden voor ieder kgr. verschil boven de toegelaten speling. Art. 133, § 10. Bij bevinding van andere soorten van meel dan die, welke tot inslag zijn aangegeven, is art. 133, § 4, van toepassing. Art. 30. § 1. Het is verboden om het voorhanden meel met zand, aarde of andere zelfstandigheden te vermengen (1). § 2. Meel, waaronder meer vreemde bestanddeelen dan vijf ten honderd van zijn gewicht bevonden worden, wordt voor vermengd gehouden(2—4). § 3. Het alzoo vermengde meel wordt bij de opnemingen volgens het vorig artikel niet in aanmerking genomen. 1. Het aanwezig zijn van meel, vermengd met zand, aarde of andere zelfstandigheden, in strijd met dit artikel, wordt gestraft met een boete, ten laste des branders van honderd gulden, en verbeurte van het vermengde meel. Art. 133, § 11. „ Zie, nopens de verbeurte der emballage, art. Id4, 1 en Z. HOOFDSTUK III. — Artt. 30—33. 73 2. De bijvoeging onder § 2 is noodig om het verbod van § 1 meer nauwkeurig te omschrijven. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 3. Volgens het Ontwerp van 1858/59 werd meel, waaronder meer vreemde bestanddeelen dan 2 pet. van zijn gewicht bevonden worden, voor vermengd gehouden. „Volgens het Voorl. V. was deze bepaling te beperkt. „Het graan en het meel", zoo werd gezegd, „dat voor de branderijen gebruikt wordt, ondergaat geen voorafgaande zuivering en bevat dus meestal een meer aanmerkelijke hoeveelheid aan vreemde bestanddeelen." Naar aanleiding dezer opmerking werd in het Ontwerp 1859/60 de speling bij § 2 op 5 pet. gebracht. 4. Wanneer de ambtenaren zien dat het meel met zand wordt vermengd, is het onverschillig of al dan niet meer dan 5 pet. vreemde bestanddeelen worden bevonden. Weekblad no. 1945, vraag 2. Art. 31. enz. (1). 1. Art. 31 is vervallen krachtens art. 1, § 3, der wet van 31 Dec 1898, S. no. 286, V. 1899, no. 8, opgenomen als bijl. F. Art. 32. § 1. Bij de opnemingen bij in- en uitslag,en bij alle andere opnemingen van meel in eene branderij^ngevolge dit of het vijféeHoofdstuk{i), worden één of meer ledige zakken, van dezelfde soort en grootte als die waarin zich het op te nemen meel bevindt, ter keuze der ambtenaren; gewogen, en naar de uitkomst daarvan de tarra van al de gelijksoortige zakken berekend. § 2. De brander is gehouden om bij de voormelde opnemingen, op het verlangen der ambtenaren, het uitgestorte meel te doen opzakken, de zakken door zijne arbeiders op en van de schaal te doen brengen, ze te doen ledigen of overstorten en, des noodig, de vereischte ledige zakken te verschaffen (2). 1. Zie art. 61, § 2, en art. 78, § 3 en § 4, lett. d. 2. Het niet voldoen aan de bepalingen van § 2 is strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. Art. 133, § 32. Art. 33. § 1. Het malen of breken van granen of het hebben van een handmolen of ander werktuig, bekwaam of in het kort bekwaam kunnende gemaakt worden om granen te malen of te breken, in eene branderij en in de panden, welke daartoe behooren of daarmede gemeenschap hebben, is verboden (1—3). § 2. Dit verbod is niet van toepassing op de werktuigen, dienende voor het kneuzen van ongedroogd mout, in het geval voorzien bii art. 17, § 2. 1. Art. 33, § 1, komt ongeveer overeen met art. 3 der wet van 28 Dec. 1855, S. no. 193, V. no. 118. In de res. tot uitvoering dier wet (V. 1855, no. 119) werd opgemerkt, dat — strikt genomen — koffiemolens onder de handmolens kunnen worden begrepen. Het gebruik daarvan werd echter alleen dan strafbaar beschouwd, wanneer de koffiemolen tot het malen of breken van graanspeciên,' ten dienste eener branderij, mocht blijken te worden aangewend. HOOFDSTUK IV. — Artt. 38—40. 79 8. Deze tijdsbepaling is zoo ruim gesteld, dat de brander daardoor niet de minste belemmering kan ondervinden. Zij dient om een behoorlijk toezicht op de werkzaamheden te kunnen uitoefenen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 9. Zie art. 59, § 1, lett. /. 10. Indien gehandeld wordt in strijd met de hier voorgeschreven bepaling, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van vierhonderd gulden, indien de toegestane tijd met meer dan een uur is overschreden, en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. Art. 133, § 16. Art. 39. De verzamelingskuip, waarin de gegiste grondstof wordt overgebracht, ten einde daaruit op de werktuigen voor het ruwstoken te worden geladen, wordt alleen toegelaten in de branderijen, waarin volgens art. 44, samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, en onder de volgende voorwaarden (1—2): a. dat zij niet gebezigd worde om grondstoffen in gisting te brengen of om de gisting er in voort te zetten (3—4); b. dat zij ledig zij na de laatste oplading der werktuigen voor het ruwstoken van iederen dag, tot dertig minuten vóór den aanvang van het ruwstoken op den volgenden dag (5); c. dat de gegiste grondstof uit al de beslagbakken of andere kuipen er in overgebracht, en nimmer geheel of gedeeltelijk rechtstreeks op de werktuigen voor het ruwstoken geladen worde (6). 1. De verzamelingskuip wordt ook thans alleen gebruikt bij samengestelde werktuigen voor het ruwstoken. Zij is bij andere werktuigen onnoodig en, daar haar gebruik het toezicht nogal bemoeilijkt, is het doelmatig voorgekomen dit slechts bij de eerstbedoelde werktuigen toe te laten. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 2. De verzamelingskuipen, welke niet voldoen aan art. 39, kunnen door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 52, § 1, lett. b. 3. Verg. art. 40, § 1, lett. c. 4. Bij overtreding van lett. a is art. 133, § 20, van toepassing. 5. Indien gehandeld wordt in strijd met de hier voorgeschreven bepaling, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van vier honderd gulden, indien de werkzaamheden met meer dan een uur zijn vervroegd, of de toegestane tijd met meer dan één uur is overschreden, en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. Art. 133, § 16. 6. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van lett. c, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van tien tot honderd gulden. Art. 133, § 17. Art. 40. § 1. De versneUingskuip, waarin de gegiste grondstof eene voorloopige verwarming ondergaat, wordt toegelaten in alle branderijen, onder de volgende voorwaarden (1—3): 80 HOOFDSTUK IV. — Art. 40. a dat zij niet grooter zij dan de ruwketel waarbij zij behoort; b' dat zii een plat deksel hebbe, zonder helm, en overigens zoodanig zij ingericht, dat de dampen der in de kuip verwarmde grondstof met kunnen worden afgeleid en opgevangen (4); c. dat zij niet worde gebezigd om grondstoffen in gisting te brengen, of om de gisting er in voort te zetten (5—6); d dat zij ledig of slechts met water gevuld zij, gedurende het tijdsverloop tusschen de laatste oplading van den ruwketel op iederen dag, «n den aanvang van het ruwstoken op den volgenden dag (7); e dat de gegiste grondstof nimmer rechtstreeks uit de beslagbakken of verzamelingskuipen, maar steeds uit de versneUingskuip op den ruwketel geladen worde, waarvan echter, indien geen samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, de grondstof voor het eerste stooksel van iederen dag is uitgezonderd (8); „,„anAa i dat de gegiste grondstof, bestemd voor het tweede en de volgende ruwstooksels van iederen dag, voor ieder stooksel afzonderlijk, uit de beslagbakken of andere kuipen in de versneUingskuip overgebracht W0Jdedat 'de gegiste grondstof op geene andere wijze in de versnellingskuip worde verwarmd, dan door eene door de kuip loopende pijp of buis, waardoor de dampen uit den ruwketel naar de slang geleid worden, welke piip of buis echter kan verbonden worden met een in de kuip geplaatst werktuig, dienende tot gedeeltelijke opkoeling der uit den ruwketel op- Stif2ndDe3eer iffc / en g gestelde voorwaarden zijn niet toepasselijk op de versnellingskuipen, behoorende tot de bij art. 44 bedoelde samengestelde werktuigen voor het ruwstoken. 1. De versneUingskuip wordt, behalve bij de samengestelde werktuigen voor het ruwstoken, slechts in enkele kleme branderijen gebezig! Daar deze kuipen, indien daaromtrent geen bondige bepalingen geSk worden, tot W ongeoorloofd bereiden « ™ PjJ^JJ» van beslag zouden kunnen dienen, zijn de voorschriften van.dit artikel noodzakelijk, welke den brander overigens de vereischte vrijheid laten voor het gebruik, dat hij van de kuip maken moet. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 2. De versnelhngskuipen, welke niet voldoen aan art 40, kunnen door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 52, teo- °- 3 In de branderijen der derde soort, eerste klasse, is het gebruik val\ersnellingskuipen niet toegelaten ,lp> 2 ^esluü van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612III; zie bijlage O. 4 Het hebben van geheime of verborgen opeiiingen, pijpen of buizen aan M de Administratie bekende versnellfngskuipen, in strijd ÏÏuekT -rdt gestraft met een boete ten laste van den brander, van vier honderd tot duizend gulden. Art. 133, § 13, eerste fid. Zie ook het tweede lid van die paragraaf. 6. Verg. art. 39, lett. o. 6. Bij overtreding van lett. c is art. 133, § 20, van toepassing. HOOFDSTUK IV. — Artt. 40—41. 81 7. Indien gehandeld wordt in strijd met de hier voorgeschreven bepaling, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van vier honderd gulden, indien de werkzaamheden met meer dan één uur zijn vervroegd of de toegestane tijd met meer dan één uur is overschreden, en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. AH. 133, § 16. 8. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van de lett. e, f en g, wordt dit gestraft met een boete, ten laste dies branders, van tien tot honderd gulden. Art. 133, § 17. Art. 41. § 1. Iedere ruwketel, waarin de gegiste grondstof wordt afgestookt, moet eene inhoudsruimte hebben van niet minder dan vijf hectoliter (1—4). § 2. Hiervan zijn uitgezonderd (5): a. de ketels, welke bij het in werking komen der tegenwoordige wet niet aan dit voorschrift voldoen, zoolang zij niet worden veranderd (6) of vernieuwd (7); b. de ketels behoorende tot de bij art. 44 bedoelde samengstelde werktuigen voor het ruwstoken; c. de ketels in de branderijen der derde sooH, behoudens hetgeen daaromtrent bij de bijzondere bepalingen volgens art. 81 mocht voorgeschreven worden (8). § 3. De ruwketel moet zoodanig ingericht rijn (4): a. dat zich daarin geene andere opening bevindt, waardoor hij kan opgeladen worden, dan die waarop de helm wordt geplaatst (9—11); b. dat het voortbrengsel der ruwstoking alleen door de slang, die tot den ketel behoort, kunne worden afgeleid (12). 1. Het komt doelmatig voor om de oprichting van ruwketels met een geringere inhoudsruimte dan 5 H.L. niet toe te laten, omdat het toezicht op de fabricage en tegen ontduikingen van den accijns door. het oprichten van zeer kleine branderijen te veel zou verspreid worden. Mem. v. T., Ontwerp 1858(59. 2. De ruwketels moeten ingemetseld of aan den vloer of den muur bevestigd zijn. AH. 34, § 2. 3. Zie, aangaande de verhouding der inhoudsruimte van de beslagbakken tot die der ruwketels, art. 37, met de aantt. 3 en 9. 4. De ruwketels, welke niet voldoen aan, of ingericht zijn in strijd met art. 41, kunnen door de ambtenaren worden verzegeld. AH. 52. § 1, lett. b. 6. De hier vermelde uitzonderingen komen overeen met die, genoemd in art. 37, § 2. 6. Verg. aant. 7 op art. 37, § 1. 7. Zie aant. 8 op art. 37, § 1. 8. In de branderijen van de derde soort, eerste klasse, moet de inhoudsruimte van de ruwketels minstens 15 H.L. bedragen. Art. 2 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612III; zie bijl. O. Gedistilleerdwet. g 82 HOOFDSTUK IV. — Artt. 41—42. 9. Een verzoek van een brander om aan den ruwketel een z.g. over stijger (a) te mogen verbinden ter voorkoming van het doorschieten van het beslag, is ingewilligd. Res. 24 Sept. 1890, no. 53. (a) Zie de Technologie, blz. 17. 10. Een verzoek van een brander, om in den ruwketel een opening te mogen aanbrengen, waardoor hij kan worden opgeladen zonder den helm af te nemen, is afgewezen. Res. 24 Sept. 1890, no. 53. 11. Het hebben van geheime of verborgen openingen, pijpen of buizen, aan bij de Administratie bekende ruwketels, in strijd met § ó, wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander, van vier honderd tot duizend gulden. Art. 133, § 13, eerste lid. Zie ook het tweede lid van die paragraaf. 12. Het hier bepaalde geldt ook voor de samengestelde werktuigen voor het ruwstoken. Zie art. 44, § 1. Art. 42. § 1. De tijd, binnen welken de ruwstooksels moeten afloopen, met eenen ketel, niet behoorende tot de in art. 44 bedoelde samengestelde werktuigen, wordt vastgesteld als volgt (1—8): Maximum van tijd, voor ieder ruwstooksel toegestaan. Indien de ruwketel door vuur I Indien de ruwketel door wordt verwarmd: stoom wordt verwarmd: BIJ EEN IN- zonder met zonder ,m®Lbllj„ HOUDSRUIMTE versneUingskuip, versneUingskuip, veren. versneUingskuip. DES RUWKE- " , . Z . . o TELSVAN: -| a ï -gj « § a% "ga SJB fe| | § g.§ uren min. uren min. uren min. uren min. uren min. uren min. uren min. beneden 6 H.L. 3 30 2 45 3 30 2 15 8 - 3 - 2 45 i _ 3 _ 4 — 2 45 3 30 3 30 3 15 6 tot ben. 10 „ * — » * OA . .» 10 15 „ 5 - 4 - 5 - 3 45 | 4 30 4 30 4 15 " " 2Q 6 5 $ 4 45 i Door onzen Minister van " " j5 " 6 20 5 20 6 20 5 — ( Financien voor iederen ketel 25 H.L.'en daarb. 6 40 5 40 6 40 S 2oj afzonderlijk vast te stellen. S 2 Onze Minister van Financiën is gemachtigd, om m bijzondere omstandigheden eene doorloopende (9) verlenging van den voormelden tijd toe te staan (10). 1 Voor de ketels boven 20 en voor die beneden 10 H.L. is de tijd voor ieder ruwstooksel eenigszins ruimer gesteld dan vroeger, waarin te minder bezwaar is gevonden, omdat het voldoende is wanneer slechts binnen den tijd, voor één stooksel toegestaan, geen twee stooksels kunnen VeTenhtaanziednnvan de tijdsbepaling bij het werken met stoom heeft HOOFDSTUK IV. — Art. 42. 83 de ondervinding geleerd, dat die voor kleine ruwketels zeer goed in het algemeen kan geregeld worden en dus het doen van proefstokingen met eiken ketel daarvoor onnoodig is. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 2. Wordt de ruwketel door vuur verwarmd, dan is voor het eerste stooksel meer tijd noodig, dan wanneer stoom wordt gebezigd. Voor volgende stooksels is echter in het eerste geval minder tijd noodig. Na afloop van een stooksel toch wordt het vuur niet gedoofd, zoodat de ruwketel nog vrij heet blijft. Wordt stoom gebezigd, dan wordt na afloop van een stooksel de stoomkraan gesloten, en koelt de ruwketel intusschen sterk af. 3. Bij de bijzondere zorg, die bij de samenstelling van het wetsontwerp besteed is, meende men de opmerking niet terug te mogen houden, dat dit artikel, benevens artt. 43 en 44, §§ 3 en 4, en artt. 45 en 46 niet behooren in Hoofdstuk IV onder het opschrift: inrichting, gebruik, opneming en verzegeling van werktuigen in branderijen en distilleerderijen, maar in Hoofdstuk V, bepalingen bevattende nopens de werkzaamheden, aangifte en aanslag der branders. Voorl. V., Ontwerp 1860/61. De alhier gemaakte opmerking omtrent de plaatsing zou evenzeer de artt. 36, 38, 39 en 40 gelden. Bij het ontwerpen van deze wetsvoordracht waren aanvankelijk de bedoelde bepalingen onder Hoofdstuk V gebracht. Bij de indeeling werd echter op bezwaren gestuit, die men door de thans gevolgde rangschikking heeft trachten te ontgaan. Strikt genomen zouden al die voorschriften, welke niet enkel de plaatsing of inrichting, maar ook het gebruik der werktuigen betreffen, kunnen geacht worden meer eigenaardig in Hoofdstuk V thuis te behooren. Zij zouden dan bijna alle in het onderdeel A van dat hoofdstuk moeten gébracht worden, en er zou daarnaar voorts in onderdeel B, zoowel als later in de krachtens onderdeel C uit te vaardigen verordeningen, hetzij zonder, hetzij met eenige wijzigingen, voor de branderijen van de 2e en 3e soort moeten worden verwezen. Daardoor zou echter het onderdeel A, waarin de kern der bepalingen omtrent den aanslag der graanstokers is te zamen gevat, in duidelijkheid veel verliezen. Bovendien zijn verwijzingen, gelijk nu reeds voor verschillende bepalingen bij art. 79 het géval is, in het gebruik niet gemakkelijk. Ten einde dit te vermijden, zijn de onderwerpelijke voorschriften in Hoofdstuk IV, dat op alle branderijen toepasselijk is, opgenomen. Eindelijk zijn nu niet alleen in Hoofdstuk IV de voorschriften, zoowel omtrent de inrichting als het gebruik van de werktuigen, vereenigd, maar is ook de volgorde dier werktuigen zooveel mogelijk naar gelang van den loop der werkzaamheden gerangschikt geworden. Dit levert, zoowel voor de branders als voor ambtenaren, een groot gemak op, en had bij een samenvoeging met de bepalingen van Hoofdstuk V niet op dien voet kunnen geschieden. Mem. v. T., Ontwerp 1860/61. 4. De tijd, binnen welken het ruwstoken met samengestelde werktuigen moet afloopen, wordt volgens art. 44, § 3, voor ieder toestel door den Minister vastgesteld of geregeld. 5. De afstoking door de ambtenaren volgens art. 66 behoeft niet binnen denzelfden tijd verricht te worden. Zie aant. 4 op art. 66, § 1. 6. Zie, aangaande de vraag, wanneer de eerste ruwstoking van iederen dag wordt geacht aan te vangen, en de laatste wordt geacht af te loopen, §§ 1 en 2 van art. 46. 84 HOOFDSTUK IV. — Artt. 42—43. 7. Bii de aangiften volgens art. 59, § 1, lett. k en art. 76, § 1, lett. m, moet o a worden aangegeven: het uur van aanvang en van afloop van TLoLr behalve indien samengestelde werktuigen vallende onder art 44 {2 worden gebezigd, als wanneer enkel vereischt wordt opgave van het ïur van aanlang van het eerste en van afloop van het laatste ruw stooksel van iederen dag. 8. Indien in een aangifte tot stoken met de hier■ gestelde maxima geen rekening is gehouden, is zij, volgens art. 60, § 6, lett. d, met geldig. 9. In het Ontwerp van 1858/59 ontbrak in deze paragraaf het woord „doorloopend/, Naar aanleiding hiervan werd in het^oorl. V. °PgE?ïhijnt eenige strijd te bestaan tusschen het bepaalde bij § 2 van dit artikel en dat bj het laatste lid van art. 65. Hier wordt uitSStend de Minister van Financiën gemachtigd om in bijzondere omSaShedenTeen verlenging toe te staan van den tijd, bmnen welken d^ ruwstooksels moeten afloopen; daar is het de Inspecteur of Ontde ro™0*^tm^r verien2in2 vergunt. Wellicht is de verlenging, TafTau b j aS42spïï Tvaa mf er algemeen» of doorloopenden lard Dit zou dan echter, om alle onzekerheid weg te nemen,, bepaald ZeUm^wïïden^tgedrukt. Daar het verleenen van verlenging door denmrdlurJan Financiën in menig geval geen doel ^«^^J* het aan den noodigen tijd voor het vragen en bekomen daarvan onthreekt is het wenschelijk, machtigingen van dezen aard zooveel als slechts 2n5Ü^5A % doofden Inspecteur of den Ontvanger terdmedegbYednoe'line duidelijker te doen uitkomen, is daarop door de Regeering ïn art g42 § 2 van het Ontwerp van 1859/60 alsnog het woord „doorloopende" ingelascht. 10 Indien de bij dit artikel bedoelde bijzondere omstandigheden ophouden te^estaan,J kan de vergunning door den Minister worden ingetrokken. Art. 135, § 4. Art 43 § 1 De gegiste grondstof moet voor ieder stooksel in eens op den'ruwkete geladen"worden. Deze bepaling is echter met van oenassing op de bij art. 44 bedoelde samengestelde werktuigen (1-2)passing op» üi mj geschieden dah vyftien minuten vólden niet K dgan vijf en veertii minuien na het tijdstip, opgegeven vnnr den aanvang van het stooksel (2). . , 8 3 De verschillende op denzelfden dag te verrichten stooksels moeten dadelijk na elkande? plaats hebben. Hierop wordt echter eene SnderinoToegelaten in branderijen der tweede soort waarin het gaar stomeï: van aarfdappelen en het ruwstoken afwisselend geschieden door middel van denzelfden stoomketel (3). . . , 8 4 In den tijd, voor ieder stooksel toegestaan is begrepen die, beuoodigd voor het tusschentijds aftappen, schoonmaken en opladen der kes l' r»e afeestookte grondstof of de zoogenaamde spoeling moet afgetaoi zf^^vyfefveertig minuten, en die van het laatste stooksel getapt zijn muueii ^ a„ stnoksels oDgegeven tijdstip, binnen twee uren, na neu vum ^ -"""r ~ ëC— behoudens het bepaalde bij art. 45 (2) (4r-ö). HOOFDSTUK IV. — Art. 43. 85 Bij een oogenblikkelijk gebrek aan ruimte tot berging kan de Inspecteur of, indien deze niet ter plaatse gevestigd is, de Ontvanger, toestaan dat het ledigen van den ruwketel later geschiede (7). 1. Verg. voor de samengestelde werktuigen, art. 44, § 2. 2. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen der §§ 1, 2 en 5, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van vier honderd gulden, indien de werkzaamheden met meer dan een uur zqn vervroegd of de toegestane tijd met meer dan een uur is overschreden, en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. Art. 133, § 16. 3. De bij § 3 toegelaten uitzondering is voor de kleine aardappelstokerijen noodig bevonden. Voorts is de bepaling van § 5 (a) noodzakelijk voorgekomen, zoowel om een behoorlijk toezicht tegen het onwettig bewerken van grondstoffen in den ruwketel te kunnen houden, als om den brander bepaaldelijk een voldoenden tijd voor het aftappen te verleenen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. (o) NI. { 5, eerste lid. 4. Het is voor de ambtenaren zeer moeilijk zoogenaamde spoeling of afgestookte grondstof naar uiterlijke kenteekenen, die desnoods in rechten als bewijs kunnen gelden, van niet of slechts gedeeltelijk afgestookte grondstof te onderscheiden. Hieruit alleen volgt reeds dat net gevaarlijk zou wezen toe te laten dat de spoeling na den afloop van het ruwstoken in de ketels bleef staan. Daarenboven worden in de spoeling nog eenige geestrijke deelen achtergelaten, en zonder een opzettelijke uitzondering moet zij dus, strikt genomen, nog als grondstof beschouwd worden. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. 5. Oorspronkelijk was de tijd der aftapping van de spoeling van het laatste stooksel dezelfde als die voor de overige stooksels. Naar aanleiding van een in het Voorl. V., Ontwerp 1861/62, gedane mededeeling dat volgens deskundigen het voorgeschreven tijdsbestek van vijf en veertig minuten voor het laatste stooksel van eiken dag behoorde te worden uitgebreid tot twee uren, waarbij voorts de opmerking werd gemaakt, dat van de aanwezigheid van spoeling in een ketel zonder vuur en zonder helm geen kwade praktijk te duchten is, werd door de Regeering aan het uitgedrukt verlangen voldaan en genoemde tijd tot twee uren verlengd. 6. Volgens art. 45 kunnen de samengestelde werktuigen vallende onder art. 44, § 4, onder zekere voorwaarden wel met de geheel of gedeeltelijk afgestookte grondstof gevuld blijven. 7. Het tweede lid van deze paragraaf kwam in het Ontwerp van 1860/61 niet voor, doch werd door de Regeering daaraan nader toegevoegd op grond der volgende overweging : „Wanneer er druk gewerkt wordt of in het wegvoeren der spoeling een kortstondige verhindering komt, kan het gebeuren dat ia. enkele branderijen voor het oogenblik gebrek aan ruimte bestaat óm de spoeling te bergen. Om daaraan te genoet te komen was bet noodig den 86 HOOFDSTUK IV. — Artt. 43—44. Inspecteur of Ontvanger voor dat geval tot het toelaten eener uitzondering te machtigen, tegen welke voorwaardelijke toelating minder bezwaar bestaat, omdat de ambtenaren alsdan zijn gewaarschuwd en zij hun toezicht daarnaar kunnen regelen." Art 44. § 1. Geene samengestelde werktuigen (1) voor het ruwstoken, onverschillig of zij door stoom, vuur of water worden gestookt, mogen worden opgericht of veranderd dan met voorafgaande toestemming van Onzen Minister van Financiën en onder de daarbij vast te stellen voorwaarden (2—4). Op die werktuigen is van toepassing hetgeen bij § 3, lett. b, van art. 41 ten aanzien van den ruwketel is voorgeschreven (5—13). _ , 8 2 Door samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden verstaan de toestellen, welke zoodanig zijn ingericht, dat de gegiste grondstof voor een stooksel niet in eens op eenen ketel wordt geladen en geheel afzonderlijk afgestookt, maar waarmede het ruwstoken op eene doorloopende wijze wordt voortgezet, zoodanig, dat het voortbrengsel der grondstof, welke opvolgenderwijze opgeladen wordt, m bet toestel zich vermengt met het voortbrengsel van grondstoffen, welke in andere ketels of deelen van hetzelfde toestel aanwezig zijn (14) 8 3 De tijd binnen welken het ruwstoken met samengestelde werktuigen móet afloopen, wordt door Onzen Minister van Financiën voor ieder toestel vastgesteld of geregeld, in verband met de uitkomst van gedane proefstokingen, of met die van verrichte opnemingen door de ambtenaren, gedurende den loop der werkzaamheden (15). 8 4 Voor zoodanige werktuigen, waarvan de samenstelling of inrichting niet toelaat, om den tijd voor de afstoking van de gegiste grondstof uit iederen beslagbak afzonderlijk vast te stellen, wordt, in de plaats daarvan, de hoeveelheid gegiste grondstof bepaald welke met ieder toestel, per uur, minstens moet worden afgestookt (16—18). 1. Bii de toepassing der bepalingen omtrent de hier bedoelde samengestelde werktuigen kan de resolutie van 3 Nov. 1856, V. no. 109, nog met vrucht geraadpleegd worden. Instr. § 13. Bii genoemde res. van 1856 zijn eenige punten van instructie vastgesteld welke dus ten aanzien van de behandeling van aanvragen tot oprichting, vernieuwing of verandering van de bewuste samengestelde werktuigen voor het ruwstoken, behooren te worden in acht genomen. Deze punten — voor zooveel noodig gewijzigd, ut verband met de tegenwoordige wetgeving — luiden als volgt: 1° De brander, die toestemming verlangen mocht om samengestelde werktuigen voor het ruwstoken op te richten, als bedoeld zijn bii art 44, of bestaande werktuigen wil vernieuwen of veranderen, wendt zich tot den Minister van Financiën, met opgave van de voorgenomen inrichting der werktuigen, of van de daarin te brengen ver- ^Di^verzoeken kunnen, desverkiezende, ingeleverd worden bij den Inspecteur in wiens inspectie de branderij is gelegen, die ze alsdan met ziin bericht inzendt aan zijn Directeur, om, zooveel noodig vergezeld van diens bedenkingen, aan het Departement van Financien te worden overgelegd. HOOFDSTUK IV. — Art. 44. 87 2°. De door den Minister verleend wordende toestemmingen tot oprichting, vernieuwing of verandering van samengestelde werktuigen voor het ruwstoken, volgens de wet omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, hebben geen kracht, zoolang de tot de oprichting of inwerkingstelling van de betrekkelijke werktuigen of fabrieken vereischte toestemmingen, ingevolge andere bestaande of nader vastgesteld wordende algemeene maatregelen van bestuur, niet verkregen zijn, of aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet is voldaan. 3°. Wanneer de brander, na bekomen toestemming, met de oprichting, vernieuwing of verandering zoover is gevorderd, dat de proefstokingen kunnen beginnen, geeft hij daarvan, minstens vier dagen te voren, kennis aan den Inspecteur in wiens inspectie de branderij, is gelegen, met opgave van den dag, waarop hij met de eerste ruwstokingen verlangt te beginnen. De Inspecteur zorgt, dat op den bepaalden dag ambtenaren in de branderij aanwezig zijn, tot bijwoning der proefstokingen. 4°. De aangifte tot stoken, volgens art. 59 (of art. 76) geschiedt, voor zooveel betreft de proefstokingen en de daarmede in verband staande werkzaamheden, voor een week of voor korteren tijd, in overleg met den Inspecteur, in wiens inspectie'de branderij is gelegen. Die aangifte heeft plaats op den gewonen voet, behalve dat alleen het uur van begin der ruwstokingen daarbij wordt opgegeven; wordende door de ambtenaren het uur van afloop op het dubbel der aangifte, na afloop der werkzaamheden van iederen dag, aangeteekend. 5°. De ambtenaren, belast met het bijwonen der proefstokingen, maken daarvan een doorloopend relaas op, waarin nauwkeurig worden vermeld de gang der werkzaamheden, de hoeveelheid van het afgestookte beslag en het uur van begin en van afloop van elk ruwstooksel, of van het uur van begin van het eerste en van afloop van het laatste ruwstooksel van iederen dag, in het geval, voorzien bij art. 44, § 4. 6°. Zoodra de proefstokingen, naar het oordeel van den Inspecteur in wiens inspectie de branderij is gelegen, voldoende uitkomsten opleveren, om den tijd te kunnen bepalen, binnen welken ieder ruwstooksel moet afloopen, volgens art. 44, § 3, of de hoeveelheid beslag vast te stellen, welke per uur kan worden afgestookt, volgens § 4 van dat artikel, wordt het relaas der ambtenaren gesloten. Dat relaas en één expeditie van de omschrijving en teekening der toestellen, vermeld in art. 13, § 2, laatsten volzin, worden met bij-, voeging van des Inspecteurs rapport, door den Directeur met zijn consideratien aan den Minister ingezonden. De tweede expeditie dier omschrijving en teekening blijft ten kantore des betrokken Ontvangers berusten. 7°. Bij het uitbrengen van bericht en consideratièn, wordt door den Inspecteur en Directeur in het oog gehouden, dat de uitzondering, bedoeld bij art. 44, § 4, alleen behoort te worden toegepast op die samengestelde werktuigen, waarin de opvolgende en doorïoopende werkzaamheden van ruwstoking en distillatie zoodanig plaats hebben, dat het afzonderlijk opgeven en nagaan van het begin en den afloop van elk ruwstooksel onmogelijk is. Dit zal meer bijzonder het geval zijn bij die toestellen, waarin het beslag achtereenvolgens van het eene werktuig in het andere overgaat, en het later opgeladene dient tot geheele of gedeeltelijke opkoeling der geestrijke dampen, in voege dat uit de eerste afstoking een veel sterker vocht dan gewoon ruwnat verkregen wordt. 8°. Ten einde den brander in de bij punt 7 bedoelde wijze van werken 88 HOOFDSTUK IV. — Art. 44. niet te belemmeren, en het afstoken van het laatste beslag van den éénen in verband met het eerste van den volgenden dag mogelijk te maken, is de in art. 45, § 1, vermelde bevoegdheid toegestaan. Een behoorlijk toezicht tegen misbruiken, welke van deze bevoegdheid zouden kunnen gemaakt worden, wordt den ambtenaren buzonder aanbevolen. . , , .. , , ,. . 9° Na afloop der proefstokingen en m afwachting van de beslissing des Ministers, regelt de Inspecteur voorloopig den tijd voor het ruwstoken, of de hoeveelheid per uur af te stoken beslag. Bij het doen zijner aangiften tot stoken, gedraagt zich de brander naar die voorloopige regeling, totdat dezelve door den Minister is vastgesteld en aan hem bekend gemaakt. Hij vermeldt steeds in zijn aangiften tot stoken, dat de ruwketels door stoom worden gestookt, wanneer dit het geval is. 10° Wanneer later, gedurende den loop der werkzaamheden de met het toezicht over de branderij belaste ambtenaren yermeenen, dat de vastgestelde tijd voor het ruwstoken of de hoeveelheid per uur &l te stoken beslag niet in behoorlijk verband staan met den werkelijk benoodigden tijd of de werkelijk afgestookt wordende hoeveelheid beslag nemen zn, minstens op zes verschillende dagen, het juiste tijdstip van afloop der ruwstooksels op, en vermelden die in een relaas hetwelk op dezelfde wijze aan den Minister ingezonden wordt als het relaas der proefstokingen volgens punt 6, ten einde deswege te beslissen en, zoo noodig, de vroegere regeling te wijzigen. 2 Volgens art. 44 van het Ontwerp van 1858/59 kon de toestemming tot oprichting van samengestelde werktuigen voor het ruwstoken alleen verleend worden voor de branderijen der tweede en derde soort. Volgens de Mem. v. T., behoorende bii dat Ontwerp, werden toen in de eraonbranderijen geen samengestelde werktuigen voor het ruwstoken gebezigd en was het noodig voorgekomen dit ook voor het vervolg te verbieden, omdat door het gebruik van die werktuigen de afstoking, volgens art. 66, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer moeiehjk ^hfhet Ontwerp van 1860/61 was bij art. 44 de uitsluiting der graanbranderijen, wat betreft het oprichten van samengestelde werktuigen, onveranderd behouden gebleven. Bij het Voorl. V. op dat Ontwerp werd intusschen betoogd, dat het verbod noodwendig behoorde te worden opgeheven. Door dat verbod toch zouden de graanbranderaen m dit opzicht belet worden den vooruitgang der nijverheid te benutten. Daarenboven, zoo werd gezegd, „indien de afstoking, niettegenstaande het gebruik van samengestelde werktuigen, bi de branderijen van de 2e soort mogelijk isf zooals blijkt uit de artt. 45 en 79, in verband met art. 66, wafrom zou zij dan niet op gehjke wijze en met hetzelfde gevolg kunnen toegepast worden bij branderijen van de eerste soort r Naar aanleiding van dit Voorl. V. werd door de Regeering het bewuste verbod opgeheven. 3 Onder de vast te stellen voorwaarden behoort de verphchting om naast zoodanige samengestelde werktuigen., waarin het afzonde™Jf afstoken van het beslag uit één beslagbak met.behoorlijk.kar'geschieden een gewonen ruw- of distilleerketel, met bijbehooren tot het afstoken te plaatsen en in behoorhjken staat te onderhouden. Mem. o. A., Ontwerp 1860/61. HOOFDSTUK IV. — Art. 44. 89 4. Indien de gestelde voorwaarden niet worden nagekomen, kan de vergunning door den Minister worden ingetrokken. Art. 135, § 4. 5. In de branderijen der derde soort, eerste klasse, is het gebruik van samengestelde werktuigen niet toegelaten. Art. 2 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S.no.20, V. v. V. no. 612III; zie bijl. O. 6. De samengestelde werktuigen voor het ruwstoken moeten inge-. metseld of aan den vloer of den muur bevestigd zijn. Art. 34, § 2. 7. Het voorschrift van art. 46, § 3, dat de helm dadelijk na den afloop van het laatste stooksel van den dag, van den ruwketel moet worden genomen is niet toepasselijk op de bij dit artikel bedoelde, samengestelde werktuigen. 8. Het hebben van geheime of verborgen openingen, pijpen of buizen, aan de bij de Administratie bekende samengestelde werktuigen voor het ruwstoken, in strijd met § 1, wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander, van vier honderd tot duizend gulden. Art. 133, § 13, eerste lid. Zie ook het tweede lid van die paragraaf. 9. Bij plaatsing of verandering van samengestelde werktuigen moet het bepaalde ten slotte van § 2 van art. 13 worden in acht genomen. Art. 54, § l. Zie hetgeen verder bij voormeld art. 54 is bepaald. 10. De werktuigen, welke zijn opgericht of veranderd in strijd met art. 44, kunnen door de ambtenaren worden verzegeld. Art. 52, § 1, lett. b. 11. Volgens art. 39 zijn in de branderijen, waarin volgens art. 44 samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, verzatnelingskuipen toegelaten. 12. De versnellingskuipen, behoorende bij de hierbedoelde samengestelde werktuigen, behoeven niet te voldoen aan de voorwaarden van art. 40, § 1, lett. a, b, f en g. Art. 40, § 2. 13. De ketels behoorende tot de bij dit art. bedoelde samengestelde werktuigen voor het ruwstoken, behoeven niet te voldoen aan de bij art. 41, § 1, genoemde voorwaarde. Zie art. 41, § 2, lett. b. 14. Indien samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, behoeft ten opzichte der inhoudsruimte van de beslagbakken niet te worden voldaan aan de bepaling van art. 37, § 1. Zie art. 37, § 2, lett. b. 16. Voor de gewone ruwketels geldt art. 42. 16. De hier bedoelde werktuigen,;kunnen, Onder de voorwaarden gesteld in art. 45, na afloop van den bepaalden tijd voor het stoken, met de geheel of gedeeltelijk afgestookte grondstof gevuld blijven. HOOFDSTUK IV. — Art. 46. 91 Art. 46. § 1. De eerste ruwstoking van iederen dag wordt geacht aan te vangen bij het aanleggen, en de laatste af te loopen bij het wegnemen van het vuur onder den ketel, waarin grondstof aanwezig is (1—3). § 2. Bij het bezigen van stoom, wordt het eerste ruwstookel geacht aan te vangen bij het openen, en het laatste af te loopen bij het sluiten van de kraan der pijp of buis, waardoor aan den stoom toegang tot den ketel of de samengestelde werktuigen wordt gegeven. Het stoken wordt echter als begonnen of als nog niet afgeloopen beschouwd, wanneer de ambtenaren bevinden dat ruwnat uit de slang vloeit, onverschillig, in dit geval, of zij de kraan der stoompijp al dan niet open vinden (3). § 3. De helm wordt, dadelijk na den afloop van het laatste stooksel van den dag, van den ruwketel genomen. Deze bepaling is echter niet toepasselijk op de bij art. 44 bedoelde samengestelde werktuigen (4—5). § 4. Het voortzetten van het ruwstoken, na den daarvoor opgegeven tijd, wordt niet als overtreding beschouwd, indien het tijdstip, voor den 'afloop bepaald, met niet meer dan een half uur is overschreden, en het alsdan (6) uit de slang vloeiende vocht geen meerdere sterkte aanwijst dan van vijf percent voor gewone ruwketels, en van twintig percent voor de samengestelde werktuigen (3) (7—8). 1. Niet hetujjWegnemen van het vuur", maar het wegnemen van den helm van den ketel, waarin grondstof aanwezig is, behoort, meende men, als kenmerk van den afloop van het laatste ruwstooksel aangenomen te worden. Daardoor toch wordt het verkrijgen van gedistilleerd althans niet minder belet dan door het nu voorgestelde middel; terwijl dan tevens zou worden voorkomen, dat het opkoken van de spoeling noodeloos werd verhinderd. Voorl. V., Ontwerp 1860/61. 't Is volkomen waar dat na het afnemen van den helm het ruwstoken niet meer kan voortgezet worden, maar tevens moet niet uit het oog worden verloren, dat dit wegnemen vrij vlug kan bewerkstelligd worden, en dat de brander, die eenigszins op zijn hoede is, tijd genoeg heeft om bij het naderen van ambtenaren, zelfs op korten afstand van de branderij, nog daartoe over te gaan, en hierdoor het staven eener overschrijding van den toegestanen tijd voor het ruwstoken onmogelijk te maken. Zulk een geval heeft zich nog onlangs voorgedaan, waarbij echter de ambtenaren, die onverwachts aankwamen, nog juist intijds in de branderij waren om het verplaatsen van den helm te zien. Om deze reden moet de verplichting tot het wegnemen van het vuur, welke thans ook bestaat, behouden blijven. Bovendien is reeds bij de nadere toelichting van art. 43, § 5 (a), aangetoond, dat het laten staan der spoeling in den ruwketel toch niet onvoorwaardelijk kan toegelaten worden. Overigens wordt met opzicht tot het hier geopperde bezwaar verwezen naar de voorgestelde verandering van redactie van art. 62 (b), waarbij aan dat bezwaar wordt tegemoet gekomen. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. (a) Zie de aantt. 4 en 7 op art. 43. (b) Zie aant. 9 op art. 62. 2. Het maximum van tijd, voor ieder ruwstooksel toegestaan, is vermeld in art. 42. 3. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen der §§ 1, 2 en 4, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van vier 92 HOOFDSTUK IV. — Artt. 46—47. honderd sulden, indien de werkzaamheden met meer dan één uurmn vervroegd of de toegestane tijd met meer dan één uur is overschreden, en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. Art. lóo, % lt>. 4. De bedoeling van § 3 is, door het afnemen van den helm te voorkomen dat het ruwstoken na den daarvoor toegestanen tijd wordt voortgezet. Er bestaat dus naar den geest der wet geen overtreding wannier de helm gevonden wordt op een ledigen of alleen met water gevulden ketel. Res. 31 Dec. 1864, no. 145 — Bygew. wet blz. 40. 6. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van § 3, wordt dit gestraft met een boete, ten laste des branders, van tien tot honderd gulden. Art. 133, § 17. 6. Vraag. Ziet het woord alsdan op elk tijdstip en den geheelen duur van het een half uur of op het einde daarvan ? Antwoord. Het woord alsdan ziet op elk tijdstip, dat valt binnen de tijdsruimte van een half uur na den tijd, voor den afloop van het ruwstoken bepaald. Weekblad no. 1939. 7 Vermits uit de ruwstokingen in samengestelde werktuigen een veel' sterker vocht verkregen wordt dan het ruwnat m gewone branderijen is het laatst uit de slang vloeiende vocht in den regel van een meerdere sterkte dan van 5 pet., zoodat voor die werktuigen een hoogere sterkte voor den naloop behoort toegelaten te worden, gelijk bij § 4 is voorgesteld. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 8 In 5 4 van art. 46 leest men een vrijgevigheid op het verbod van art. 42 om langer dan den aldaar bepaalden tijd te ruwstoken. Een half uur speling wordt toegestaan, mits tet uitde s ang vloeiende vocht niet sterker zij dan 5 pet? Is de bepaalde tijd met meer dan een half ÏÏ%!E5bSk*Ti*!i* er altijd straf, onverschillig hoe sterk het uitvloeiende vocht is. Fiscus no. 234. Art 47 § 1 De distilleerketel of het distilleertoestel, gebezigd wordende tot het overhalen van ruwnat, enkelnat, moutwijn of ander gedistilleerd, moet zoodanig ingericht zijn, dat het■ T^Pgg^ overhaling alleen door de slang, die tot den ketel of het toestel behoort, kunne worden afgeleid (1—2). , 8 2 De brander of distillateur is gehouden om, wanneer dit door de ambtenaren wordt verlangd, uiterlijk binnen twintig ^nadat zij hem dit verlangen hebben te kennen gegeven, een gedeelte der opgeladen vloeistof ai te tappen, ten einde zij die kunnen onderzoeken (d—5). L De distilleerketels moeten ingemetseld of aan den vloer of den muur bevestigd zijn. Art. 34, § 2. 2. Het hebben van geheime of verborgen openingen of buizen, aan bij de Administratie bekende distUleerketels * »t^. ™' **• wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander of distillateur, van vier honderd tot duizend gulden. Art. 133, § 13, eerste lid. Zie ook het tweede lid van die paragraaf. 1f)n HOOFDSTUK IV. — Artt. 51—52. jlmjss=cyste* s « Zie ook aant. 4 op art. 16, § l. JÜ& olbru^^ P6a Vzich bevinden in eene branderij of distilleerder^ (3), welke met voLefaan, of jaar, waarin de aangifte wordt ingeleverd. Res. 29 April 1SW, no. 00. drt zii ceheel op zich sel! kan worden gedreven, een afzonderinkaan$1 toffien inleveren, fles. 2(1 Oa. l!o3,««. 35 - BWew. «et bh. U. 24 Nov. 187,, S. no. i^jiltoa-i." ^v^Kon. bealni. van20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612 III (bijl. O.). ft Tn art 60 ziin eenige bepalingen opgenomen, waaraan een aangift tot stoken moet vokfoen, Pterwi]l bij § 6 van dat art. de gevallen zijn opgenoemd, waarin een aangifte met geldig is. 1 Zie art 62 <5 4, voor het geval dat een brander in een in werking zijnde brrderij L'niet belastbaar gebruik van een werktmg verlangt te maken buiten zijn aangifte tot stoken. 8 Ten aanzien der aanvullings-aangifte, die door den brander — te^Vervanging S? zoover van zijn loopende aangifte - kan worden inLkverd indien hij gedurende den loop eener aangifte tot stoken £ ïSïal^en^iW te vermeerderen, of inlien hy genoodzaakt is de opgegeven uren te veranderen, zie men art. 64. 9 Zie indien de brander door een ontstaan ongemak aan rijn 10 Het bereiden van meelbeslag of eener andere voor de wijngistinfgescMk^ondstof, het aanwezig znn van beslagen bereide, gistende of uitgegiste S !^^^S£^ ^^ eener,^SLddaeari°ne Oit een eu «uuci go OTrii,PTi aangegeven, doch buiten de op- bii een loopende aangifte tot stoken aaiigeg«vc«, uuo r volgens art. 133, § 17. n Hpt invullen der recapitulatie, op de achterzijde der aangiften tothet Freule no. 7, mag met aan de bran- 118 HOOFDSTUK V. — Art. 61. per zak gelijkstaat. Men scbijnt voorbijgezien te hebben, dat die wijziging dezelfde verhooging te dezer plaatse vorderde. Voorl. V. Ontwerp 1858/59. Er bestaat hier ten aanzien van de toegelaten speling geen misstelling, want er behoeft geen overeenkomst te bestaan tusschen de onderwerpelijke speling en die, bij inslag, uitslag of aanpeil toegekend. In deze laatste gevallen is 17» pet. speling toegekend, omdat daarbij op het uitdrogen of vochtig worden van het meel moet worden gerekend, dat niet het geval is bij dit artikel, aangezien het op de stelling geplaatst meel spoedig na de afweging gebruikt wordt. Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. 4. Voor het meel, dat overeenkomstig deze paragraaf tijdelijk op de stelling geplaatst is, geldt de uitzondering van art. 19, §2, lett. b. 6. In plaats van de voorschriften, vervat in de §§ 2 en 3 van art. 61, worden — ten aanzien van de branderijen der eerste soort, vijfde klasse in acht genomen de bepalingen van art. 7 van het Kon. besluit van 24 Nov.. 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612 IX (bijl. C, II). 6. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van de §§ 2 en 4, wordt dit — volgens art. 133, § 17 — gestraft met een boete, ten laste des branders, van tien tot honderd gulden. 7 Eenige Kamers van koophandel en fabrieken wenschten den bii S 3 bepaalden tijd binnen welken het meel moet vermengd zijn, gesteld te zien op twee uren na het tijdstip voor het beslaan opgegeven. Hierm wordt echter bezwaar gevonden, daar één uur ruim voldoende geacht wordt, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat den brander nergens de verplichting is opgelegd om het beslaan in alle bes agbakken op hetzelfde uur aan te geven. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. Door eenige Kamers van koophandel en fabrieken zijn nader tegen de alhier voorgestelde tijdsbepaling van één uur bezwaren ingebracht. In dat voorstel moet echter worden volhard, omdat het voor het toezicht noodig is deze tijdsruimte zooveel mogelijk te beperken. De bezwaren worden intusschen alleen geacht te bestaan voor het geval dat meer dan vier bakken tegelijk moeten beslagen worden. Dienaangaande moet echter worden herhaald dat den brander de verplichting niet is opgelegd om alle bakken op hetzelfde uur te beslaan en hij dus bii het gebruiken van meer dan vier bakken den aanvang van deze werkzaamheid voor een gedeelte der bakken een uur later kan opgeven. Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. 8. Daar de wet niet voorschrijft dat al de beslagbakken op één en hetzelfde uur moeten worden beslagen, staat het den branders vrij om bij het doen der aangifte, voor zooveel betreft den tijd waarop het beslaan zal aanvangen, voor een gedeelte dier bakken, mits zonder hun volgorde te verbreken, een ander uur van aanvang aan te geven. Res. 29 Juni 1863, no. 28 — Bijgew. wet blz. 57. 9. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van deze paragraaf wordt dit - volgens art. 133, § 16 - gestraft met een boete, ten laste des branders, van vier honderd gulden indien de werkzaamheden met meer dan één uur zijn vervroegd of de toegestane tijd met meer dan één uur is overschreden, en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. HOOFDSTUK V. — Artt. 61—62. 119 10. Deze paragraaf is hier opgenomen in overeenstemming met de daarin aangebrachte wijziging bij art. 1, § 7, der wet van 31 Dec. 1898, S.no. 286, V. 1899, no. 8, opgenomen als bijl. F. Zie aant. 5 op gemeld artikel. 11. Door het aanwenden der middelen van opkoeling, waartegen bij § 4 een verbod werd voorgesteld, zouden de gronden vervallen, welke voor de bepaling van het minimum der hoeveelheid te verbruiken meel zijn in aanmerking genomen, vermits door een kunstmatige verkoeling van het beslag meer meel zou kunnen verbruikt worden, zoodat het noodig is voorgekomen zulk een verkoeling te verbieden. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 12. Het mengen van bier onder het beslag is in den zin der wet niet te beschouwen als een opkoeling maar als een bereiding van beslag in strijd met art. 69, zoodat daarop de straf valt toe te passen bij art. 133, § 20, bepaald tegen het bereiden of voorhanden hebben van speciën, bedoeld bij meergemeld art. 69. Bij art. 61, § 4, wördt niet zoozeer bedoeld het opkoelen met verboden specie, dan wel het opkoelen door kunstmiddelen, zooals het gebruiken van buizen met koud water, van koelschepen, enz. Res. 19 Sept. 1865, no. 41 — Bijgew. wet blz. 57. 13. Het verbod van art. 61, § 4, is niet van toepassing op de branderijen der eerste soort, vijfde klasse. Art. 7, laatste lid, van net Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612IX, opgenomen als bijl C, II. 14. Dit verbod geldt niet voor de branderijen der tweede soort. Voor deze branderijen zou het verbod onmogelijk zijn. Zonder het gebruik van koelschepen zou men bet beslag te veel verdunnen om de vereischte wordende lagere temperatuur te kunnen verkrijgen. Fiscus no. 71. 16. Indien de gestelde voorzieningen niet worden nagekomen, kunnen—krachtens art. 135, § 4 —de vergunningen door den Minister worden ingetrokken. Art. 62. § 1. Er kan geene aangifte gedaan worden (1—2): a. om op andere tijdstippen te beslaan dan tusschen vier ure des morgens en zes ure des namiddags (3); b. om op andere tijdstippen te ruwstoken dan tusschen vier ure des morgens en tien ure des namiddags, in branderijen waar ruwketels gebezigd worden van eene inhoudsruimte van vijftien hectoliter en daarboven, en van zes ure des morgens tot negen ure des namiddags in andere branderijen (3—5); c. om op Zondagen te beslaan, te ruwstoken of over te halen (6). § 2. Het is verboden om op Zondagen vuur onder de ruw- of distilleerketels te hebben (6—8). § 3. Onze Minister van Financiën is nochtans gemachtigd om, in bijzondere omstandigheden, doorloopende uitzonderingen op de bepalingen van dit artikel toe te laten (8—10). § 4. Wanneer een brander in eene in werking zijnde branderij, een niet belastbaar gebruik van een werktuig verlangt te maken buiten zijne aangifte tot stoken, of, in eene buiten werking zijnde branderij een HOOFDSTUK V. — Artt. 62—64. 121 de werkzaamheden betreffende, maar niet op art. 62. Men zou derhalve verlangen dat, althans het geven van verlof om op Zondag vuur onder den distilleerketel te houden, aan den Inspecteur, of ter plaatse waar deze niet gevestigd is, aan den Ontvanger werd overgelaten. Aan zulk een verlof is slechts zeldzaam, maar toch somwijlen, bij gestrengen winter of plotseling invallende vorst, behoefte. Voorl. V., Ontwerp 1860/61. Aan de gemaakte bedenking, evenals aan die ten slotte van de aanmerking op art. 46, § 1 (b), is thans door het toevoegen van een vierde paragraaf aan dit artikel, tegemoet gekomen. Mem. v. T.,Ontwerp 1860/61. (a) Zie aant. 9 op art. 42. (b) Zie aant. 1 op art. 46. 10. Indien de bij dit artikel bedoelde bijzondere omstandigheden ophouden te bestaan, kan — krachtens art. 135, §4 — de vergunning door den Minister worden ingetrokken. 11. Verg. aant. 9. Art. 63 (1). § 1. De brander is bevoegd om den trek, dien hij bij zijne aangifte tot stoken heeft aangegeven, gedurende den loop der werkzaamheden te verhoogen. Hij' levert daartoe, tegen bewijs, eene onderteekende verklaring (2) ten kantore des Ontvangers in, met juiste opgave van den dag, waarmede hij verlangt dat de berekening der verhooging over de verrichte of nog te vèftichten werkzaamheden aanvange. Van den aldus opgegeven dag af geldt de verhooging vooral de ruwstooksels, welke volgens de loopende aangifte verricht zijn of nog moeten verricht worden. § 2. Bij afstoking of peiling wordt geene. aangifte tot verhooging in aanmerking genomen, die eerst gedaan is op denzelfden dag waarop de afstoking of peiling verricht wordt, tenware het bewijs der gedane aangifte in de branderij reeds aanwezig zij en den ambtenaren vertoond worde, op het oogenblik dat zij den brander hun voornemen te kennen geven om tot de afstoking of peiling over te gaan (3). 1. Zie aant. 1 op art. 62. 2. Voor deze verklaringen is een register ingesteld en opgenomen in de serie Fabricage no. 8. Instr. § 16. Het formulier komt voor onder de modellen, aan deze uitgave toegevoegd. 3. Over afstoking handelen de artt. 66, 67 en 68. Over peilingen handelt Hoofdstuk IX, waarvan in casu is te raadplegen art. 118, § 4. Art. 64. § 1. De brander, die gedurende den loop eener aangifte tot stoken zijne werkzaamheden verlangt te vermeerderen (1—2), of die genoodzaakt is de opgegeven uren te veranderen (3), is bevoegd om daartoe, ter vervanging in zoover van zijne loopende aangifte, eene aanvullingsaangifte in te leveren, houdende, van den dag af dat de vermeerdering of verandering zal aanvangen, eene nieuwe omschrijving van al de werkzaamheden, die nog te verrichten zijn (4). 122 HOOFDSTUK V. — Artt. 64—65. § 2. Op de aanvullingsaangiften zijn dezelfde bepalingen als op de eerste aangifte van toepassing. Zij mag niet verder loopen dan tot den laatsten dag, in de oorspronkelijke aangifte tot stoken begrepen (5). 1. Het beslaan van meer meel dan oorspronkelijk is aangegeven kan beschouwd worden als vermeerdering van werkzaamheden in den zin van dit artikel. Res. 3 Aug. 1868, no. 50 — Bijgew. wet blz. 59. 2. Waarom, vroeg men, is het den brander alleen vergund, zijn aangifte te wijzigen als hij vermeerdering van werkzaamheden verlangt, niet ook tevens bij vermindering? In geval van een stijging der graanprijzen, van belangrijke daling van den prijs van het gedistilleerd, of van bijzonder slechten trek door groote warmte, kan zijn belang minder krachtige voortzetting der werkzaamheden eischen. Voorl. V., Ontwerp 1858/59. Er moet hier in het oog gehouden worden dat de brander voor elke eenmaal gedane aangifte tot stoken dadelijk in rekening wordt gedebiteerd, en dat bij vermeerdering zijner werkzaamheden de eerste debiteering alleen voor de nadere aangifte behoeft te worden verhoogd, doch dat daarentegen bij vermindering een gedeeltelijke afschrijving op de rekening moet plaats hebben, waaromtrent naar de toelichting op het volgend artikel wordt verwezen (a). Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. (a) Zie aant. 4 op art: 65. 3. Wanneer het verzetten der ruwstooksels van den laatsten dag of wel van de laatste twee dagen eener aangifte tot stoken noodig mocht zijn, met het oog op de gistproductie of om andere redenen, zal zulks door den Inspecteur kunnen worden toegestaan. Res. 15 Oct. 1892, no. 39. 4. Zie aant. 1 op art. 62. 5. Natuurlijk kan er wel meer dan één aanvullingsaangifte worden gedaan. Art. 65 (1). § 1. De brander, die door een ontstaan ongemak aan zijne branderij, of aan een of meerdere zijner werktuigen, verhinderd wordt zijne werkzaamheden overeenkomstig de daartoe gedane aangifte aan te vangen of voort te zetten, geeft daarvan onverwijld schriftelijk kennis (2) aan den Inspecteur, of, indien deze niet ter plaatse gevestigd is, aan den Ontvanger (3—4). § 2. De brander, die om andere dan de voormelde, doch van zijnen wil onafhankelijke redenen verhinderd is om de in zijne aangifte begrepen werkzaamheden aan te vangen, of genoodzaakt om begonnen werkzaamheden af te breken, geeft daarvan, uiterlijk op den voofgaanden werkdag, op gelijke wijze kennis als bij § 1 is voorgeschreven. Wanneer échter de bedoelde redenen zoo plotseling zijn opgekomen, dat de kennisgeving op den voorgaanden werkdag niet heeft kunnen geschieden, kan zij nog binnen twee uren, nadat met de werkzaamheden had moeten aangevangen worden of nadat die afgebroken zijn, gedaan worden 4). § 3. De Inspecteur of Ontvanger doet, na het ontvangen eener kennisgeving volgens de §§ 1 of 2, zoodra mogelijk den toestand der branderij opnemen, en door de hiermede belaste ambtenaren, voor de HOOFDSTUK V. — Artt. 65—66. 125 indien de brander dit daartoe tegen ontvangbewijs wil afstaan, terwijl anders een extract uit die aangifte, voor zooveel de onderdeelen 3, 5 en 8 betreft, behoort te worden overgelegd. Instr. § 17. 6. Bij de verzoeken om afschrijving, na een kennisgeving, volgens § 2 van dit artikel, krachtens art. 103, § 2, ingediend wordende, behoort de brander het dubbel der betrekkelijke aangifte te voegen; terwijl, bij het uitbrengen van advies daarop, het opgemaakte relaas en een gelijke nota als volgens de vorige paragraaf (o) behooren te worden overgelegd. Instr. § 18. (a) Zie aant. 5. 7. Verg. aant. 9 op art. 42. 8. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van deze paragraaf, wordt dit — volgens art. 133, § 16 — gestraft met een boete, ten laste des branders, van vier honderd gulden, indien de werkzaamheden met meer dan één uur zijn vervroegd of de toegestane tijd met meer dan één uur is overschreden; en van tien tot vijftig gulden bij een geringere afwijking. Het verrichten van andere dan de bij de aangehaalde § 16 van art. 133 bedoelde werkzaamheden, in strijd met de bepalingen van art. 65, § 5, wordt — volgens art. 133, § 17 — gestraft met een boete, ten laste des branders, van tien tot honderd gulden. 9. Alle vergunningen, dus ook die, welke verleend worden voor aangiften tot stoken, moeten volgens de res. V. 1880, no. 56 worden aangeteekend in het register Versch. Stukken no. 13. Res. 31 Dec. 1890, no. 68. Art. 66. § 1. De ambtenaren zijn bevoegd, mits daartoe door hunnen Inspecteur of een hoogeren ambtenaar schriftelijk gemachtigd, in eene branderij der eerste klasse (1), het gegist beslag uit eenen of meerdere der aangegeven bakken, of dat hetwelk volgens de aangifte op den ruwketel is geladen (2), af te stoken of in hun bijwezen te doen afstoken, en het daaruit verkregen ruwnat afzonderlijk te verzamelen en op te nemen, ten einde de uitkomst met den trek, die door den brander aangegeven of tengevolge eener vroegere, gedurende den loop der aangifte verrichte afstoking verhoogd is, te vergelijken (3—10). De opneming van de sterkte van het verzamelde ruwnat geschiedt eerst na het staken der afstoking, hetgeen echter niet belet dat de ambtenaren de sterkte van het uit de slang vloeiende, nog niet verzamelde vocht steeds kunnen opnemen (11—12). § 2. De afstoking wordt gestaakt, wanneer het uit de slang vloeiende vocht eene sterkte aanwijst van beneden twee tot uiterlijk een percent (13—16). Het vocht dat nog uit de slang vloeit, nadat de afstoking overeenkomstig dit voorschrift is gestaakt, wordt niet meer bij het verzamelde ruwnat gevoegd (17). § 3. Van iedere afstoking wordt een relaas van bevinding opgemaakt. De brander wordt uitgenoodigd om bij de afstoking tegenwoordig te zijn en het relaas mede te teekenen, hetwelk ten kantore des Ontvangers ingeleverd wordt, en waarvan een afschrift aan den brander wordt uitgereikt (18—19). 126 HOOFDSTUK V. — Art. 66. Art. 2 der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, V. v. V. no. 612 XV (20). De bepalingen van de artt. 66, 67 en 68 zijn mede van toepassing op de branderijen van de tweede, de derde en de vierde klasse der eerste soort, met dien verstande, dat voor deze branderijen de speling van vijf ten honderd, bedoeld bij art. 68, §§ 2 en 3, wordt bepaald op zes ten honderd en de speling van zeven en een half ten honderd, bedoeld bij art. 68, § 4, wordt bepaald op negen ten honderd. Ten aanzien van deze branderijen worden van toepassing verklaard: op de verhoogingen, voortspruitende uit afstokingen ingevolge art. 68, §§ 2 en 3, het bepaalde bij art. 82, § 2, onderdeel c; op het niet voldoen aan of het overtreden der bepalingen van art. 67, § 1, § 2, § 3 of § 4, de strafbepalingen van art. 133, § 32 ; op het te laag aangegeven van den trek blijkens de uitkomst eener afstoking volgens art. 68, § 4, de strafbepalingen van art. 133, § 19. 1. Zie aant. 1 op art. 62. 2. Verg. het tweede en derde lid van art. 10 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 20, V. v. V. no. 612 III, zie bijlage O. 3. Van de contröle door afstoking behoort geen overdreven gebruik te worden gemaakt. Intusschen behoort zij nu en dan, en steeds zonder dat de branders vooraf kennis daarvan hebben, te worden toegepast, niet slechts bij zoodanige branders die min of meer verdacht zijn, maar ook bij de overige, zoowel om de gunstige beoordeeling van de laatsten te bevestigen, als om het stootende weg te nemen, dat er in gelegen is wanneer een dergelijk middel van contröle slechts op enkelen wordt toegepast. Instr. § 19. 4. Door enkele Kamers van koophandel en fabrieken werd voorgesteld om te bepalen dat de afstoking door de ambtenaren binnen denzelfden tijd moet Verricht worden als door den brander. Dit kan onmogelijk toegegeven worden, want de brander kent zijn werktuigen en de wijze van stoken, die daarvoor het best past. Ondervinden echter de ambtenaren een lijdelijken tegenstand, dan moeten zij bij het stoken veel voorzichtiger te werk gaan dan de brander zelf, om het aan branden of doorschieten van het beslag te voorkomen, en het is dus natuurlijk dat zij meer tijd voor een stooksel kunnen noodig hebben dan de branders. Hierin kan voor dezen dan ook hoegenaamd geen bezwaar gelegen zijn, want door het langzamer stoken kunnen de ambtenaren toch met mee^aJcOboI uit het beslag halen dan er in aanwezig is. Evenmin is kunnen getreden worden in het verlangen van eenige branders om de afstoking over een geheele distillatie te doen loopen: dat is het voortbrengsel van verschillende ruwstooksels te zamen te houden, dit daarna over te halen tot enkelnat, en dat nat weder tot moutwijn, een bewerking welke eenige dagen duren en een aanhoudende bewerking door verschillende ambtenaren vorderen zou, die dan nog onmogelijk zouden kunnen waken tegen het aanwenden van verschillende middelen van misleiding, die den brander ten dienste staan, hetgeen voor een enkel ruwstooksel reeds moeilijk genoeg is. Op dien voet zou de afstóking niets beteekenen, hetgeen dan ook door de Kamers van koophandel en fabrieken wordt erkend, daar zij op dat voorstel niet terugkomen. Mem. v. T., Ontwerp 1858[59. HOOFDSTUK V. — Art. 66. 127 6. Vervolgens het Voorl. V., Ontw. 1858/59, wilde men in § 1 achter het woord geladen ingelascht hebben: „binnen den daarvoor bij deze wet bepaalden tijd". Dit gevoelen werd als volgt toegelicht: „Zoodra de wet den brander voor het volbrengen der afstoking aan een zekeren tijd bindt, is de contröle dan alleen zuiver, als de ambtenaren, die in zijn plaats optreden, het werk binnen dienzelfden tijd verrichten. De Memorie van Toelichting zegt wel (a) dat, al stoken de ambtenaren langzamer, zij daardoor nog niet meer alcohol uit het beslag kunnen halen dan er in aanwezig is, maar die stelling gaat niet op. De brander is, opdat hij binnen den bepaalden tijd gereed zij, verplicht, zóó sterk te stoken, dat het niet doenlijk is den alcohol op den duur genoegzaam af te koelen, zoodat onvermijdelijk een deel daarvan vervliegt. Wanneer de ambtenaren meer, wellicht dubbel den tijd voor de afstoking besteden, moet dat verlies minder zijn. In elk geval moet, zoo men de bewerking van een fabrikant wil controleeren dóór die in zijn plaats te doen, volkomen dezelfde wijze van bewerking worden gevolgd. Nu beweert de Regeering, dat de ambtenaren bij het stoken met meer behoedzaamheid moeten- te werk gaan, ook omdat zij van de zijde der werklieden in de brandei» veeleer tegenwerking dan hulp ondervinden, maar men meent, dat zulk een tegenwerking in de practijk geenszins te vreezen is. Daartegen gelden de voorschriften van art. 67, en zoo zich daarvan sporen vertoonen, maakt de ambtenaar dadelijk proces-verbaal op,terwijl hij het in 't algemeen, gelijk de ondervinding geleerd heeft, aan de werklieden wel zoo moeiehjk weet te maken, dat dezen hem ter wille zijn." Naar aanleiding van deze opmerking werd door den Minister in de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60, te kennen gegeven: „De voorgestelde wijziging omtrent het beperken van den tijd, binnen welken de afstoking zou moeten verricht worden, moet ten sterkste worden bestreden. Zulk een beperking zou de bevoegdheid tot afstoking geheel krachteloos maken. Het is onmogelijk, niet alleen dat kommiezen, maar zelfs dat een goede brandersknecht, in een voor hem vreemde branderij, zóó juist op gepaste maat stoken kan als de werklieden, die met de ketels, de fornuizen en de brandstof door langdurige en dagelijksche ondervinding van nabij bekend zijn. De ambtenaren nu moeten zeer voorzichtig stoken, zoowel om het aanbranden als om het doorschieten van het beslag te voorkomen, 't Is waar, dat zij daarbij de hulp van de werklieden des branders kunnen inroepen en dat de weigering of tegenwerking strafbaar is gesteld. Maar men moet hierbij niet uit net oog verhezen dat in dezen een lijdelijke tegenstand kan ondervonden worden, die onmogelijk zoo bondig te bewijzen is, dat daarop de strafbepalingen wegens overtreding van art. o7 kunnen worden toepast. Als bijv. een brandersknecht aan de ambtenaren zou zeggen : „er moet zachter gestookt worden, of het beslag zal doorschieten," of wel „er dient harder gestookt te worden, of gij komt niet op bepaalden tijd klaar," en de omstandigheid doet zich voor dat bij het opvolgen van dien raad, in het eerste geval door het zachter stoken het stooksel niet op zijn tijd afgeloopen is, of in het tweede geval door het harder stoken* het beslag doorschiet, dan zal men toch niet beweren dat de brander wegens den gegeven raad of de gemaakte aanmerking door zijn knecht wegens tegenwerking kan worden bekeurd. Ook moet hier nogmaals ten stelligste de bewering worden tegengesproken, dat de branders tengevolge der verplichting om de ruwstoking binnen een beperkten tijd te moeten verrichten, minder alcohol uit het beslag stoken, dan indien hun, gelijk den ambtenaren, werd 128 HOOFDSTUK V. — Art. 66. vrijgelaten om daartoe meer tijd te bezigen. De toegestanetijd bii art. 42 is over het algemeen ruim voldoende, en in den regel zou geen brander, buiten het geval van een overkomen ongemak aan de werktuigen, waarin bij art. 65, § 5, is voorzien, meer tiid willen nemen, al liet hem dit de wet volkomen vrij. Even ongegrond is het voorgeven, dat door het hard stoken meer geestrijke deelen verloren gaan omdat akjdan het ruwnat niet genoeg zou kunnen worden verkoeld. Dit verkoelen toch hangt af van het bijpompen van koud water in de verkoelingskuip, waardoor zelfs bij zeer hard stoken met stoomwerktuigen het ruwaat even goed kan worden verkoeld als bij gewoon ruwstoken. Eindelijk is het geheel overdreven te veronderstellen, dat de ambtenaren het dubbele van den toegestanen tijd voor een stooksel zullen bezigen ; de gewone tijd mag een half uur, in enkele gevallen een ^ord-an overschreden doch in geen geval ten nadeele des branders, omdat bij ij 2 degens is voorgeschrevln, tot waaraan de afstoking slechts mag worden voortgezet.' (a) Zie aant. 4. 6. Volgens onderdeel g der aangifte, bedoeld in art. 59, § 1, moet door den brander worden opgegeven het nummer van den ruwketel, waarop het beslag uit iederen bak ter afstoking zal geladen worden. 7. Zie art. 45, § 2, lett. b. 8. Wanneer in branderijen, alwaar het ruwstoken door middel van samengestelde werktuigen geschiedt het afzonderlijk afstoken van" een enkelen beslagbak nfet gevoegebjk kan plaats hebben. kunnen de gezamenlijke afstokingen van verscTiillende beslagbakken tot grondsla ƒ worden genomen, in welk geval het ruwnat m een of meerdere grondbakken der branderij afzonderlijk kan worden verzameld. Res. zïlüerna aant. 2 op het Opschrift van onderdeel B van dit hoofdstuk. 9. Verg. hierbij aant. 1 op art. 37, en aant. 5 op art. 38. 10. Bij art, 7 der wet van 23 Dec. 1886 S no 223 V. v. V no. 612 XI (bijl E) heeft de Koningin zich voorbehouden, ten opzichte van è Jffi en, waarin overeenkomstig de voorschri ten afsluitbare verzXeirakken Voor het voortbrengsel der ruwstokingen zijn geplaatst, oX de noodTge voorzieningen ontheffing te verkenen van de bepahngen der wetvan 20 Junil862 omtrent het ambtelijk afstoken van beslag. Zie verder art. 8 dier wet. 11. Het tweede lid van § 1 kwam in het Ontwerp ^ 1858/59 niet voor maar werd in 1861/62 daaraan nader toegevoegd. (Verg. aant. 14. Waens de Mem v. A. Ontwerp 1861/62, ging de Regeering daarbij iit van ^ veronderstelling, dat ae ambtenaren, met de afstoking beCTet uit de slang vloeiende ruwnat in kitten kunnen opvangen dadehïkZten en in het daarvoor bestemde fust (a) overstorten, terwijl if $£a hit"emde der afstoking het uü de loopende vocht van tijd tot tijd kunnen wegen, om de bewerking op het bij § 2 bepaalde punt te kunnen staken (ft). i \ nat daartoe voleens art. 67, steeds in de branderij voorhanden moet zijn. weger opgenomen. HOOFDSTUK V. — Art. 66. 129 12. Deze zinsnede is in de wet opgenomen om te voldoen aan een bij herhaling te kennen gegeven verlangen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en zulks met het doel om te voorkomen dat (gelijk men beweerde, dat wel eens was geschied) de stoking verder zou worden voortgezet dan gewoonlijk, indien namelijk een aanvankelijk geconstateerde uitkomst op den rand der boetschuldigheid mocht blijven. Om alle aanmerkingen hieromtrent te voorkomen, moeten de ambtenaren zich dus niet alleen onthouden van het onderzoek naar de sterkte van het in het fust verzamelde ruwnat vóórdat de afstoking is gestaakt, maar ook van het achtereenvolgend opnemen der sterkte van elke kit. Bij de opnemingen die zij willen verrichten met het doel om over den loop der afstoking te kunnen oordeelen, moeten zij zich bepalen, bij het opvangen van uit de slang loopend ruwnat in een proefglas, of tot het opnemen der sterkte van slechts enkele kitten, opdat nimmer kunde worden beweerd dat zij door het bijeentellen der hoeveelheden gedistilleerd, achtereenvolgend in de verschillende kitten opgenomen, een tusschentijdsche opneming van het geheel verricht hebben. Res. 24 Febr. 1864, no. 153 — Bijgew. wet blz. 63. 13. Volgens de Mem. v. T., Ontwerp 1860/61, zal het aanwijzen van een grens boven en beneden het gehalte van 172 pet., niet beletten, dat het afbreken van de afstoking op ongeveer 17a pet. de regel zij. Uit de Mem. v. T. op art. 66 van het Ontwerp van 1860/61 valt af te leiden, dat ook de branders de afstoking gewoonlijk voortzetten tot nagenoeg 17» pet. (a). (a) Zij kunnen dan nog wel meer gedistilleerd verkrijgen, maar dit loont de meerdere kosten van verdamping niet. 14. De meening dat de ambtenaren de afstoking moeten staken, zoodra het uit de slang vloeiende ruwnat een sterkte heeft van beneden 2 pet. wordt niet gegrond geacht, daar § 2 van art. 66 duidelijk de bevoegdheid geeft om de afstoking voort te zetten. Jit». 20 Januari 1881, no. 88. 15. De ambtenaren mogen blijkbaar de afstoking niet eindigen voordat de sterkte tol beneden 2 pet. is gedaald. Zij mogen deze eindigen zoodra de sterkte bijv. 1,9 pet. Bedraagt, maar het is hun geoorloofd de afstoking voort te zetten uiterlijk totdat de sterkte van 1 pet. is bereikt. Weekblad no. 1113. 16. Ruwnatweger (werktuig III) wordt gebruikt tot bepaling der sterkte van ruwnat, verkregen uit de afstokingen door de ambtenaren. Verg. art. 1, lett. d, sub 3, van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II, opgenomen als bijl. N. Voor het opnemen van het ruwnat bij peiling wordt gebruikt gemaakt van werktuig no. I (0°—9°). Zie, nopens de verstrekking van vochtwegers nos. 1 en II, vochtwegers no. III (ruwnatwegers) en thermometers, art. 1 der instructie V. 1906, no. 50. 17. De laatste volzin van deze paragraaf is bij het Ontwerp van 1859/60 daaraan toegevoegd om duidelijk te doen uitkomen, dat geen ruwnat meer verzameld mag worden nadat de afstoking tot op de bepaalde grens is voortgezet. •Gedistilleerdwet. 9 132 HOOFDSTUK V. — Art. 68. vroegere gedurende den loop der aangifte verrichte afstoking volgens 8 3 van het tegenwoordig artikel, verhoogd is, wordt met in aanmerking genomen indien die uitkomst beneden den bedoelden trek blijft. 8 2 Wanneer de uitkomst den bedoelden trek met niet meer dan vijf ten honderd overtreft, wordt het debet op des branders rekening alleen verhoogd met het verschil in meer, dat uit de afstoking verkregen is Bii een grooter verschil wordt, ten aanzien van de overmaat tot vijf ten honderd boven den genoemden trek op denzelfden voet gehandeld, onverminderd de toepassing der §§ 3 en 4 op het verdere verschil (3-^). 8 3 Bii het overschrijden van de evengemelde speling van vijf ten honderd wordt het daarboven verkregen gedistilleerd geacht eene gemiddelde overmaat daar te stellen op den trek, waarnaar de aanslag des branders plaats heeft (9). Deze overmaat wordt in dezelfde verhouding berekend over al de ruwstooksels, die in de loopende aangifte en de daarbij behoorende aanvullingsaangiften tot stoken begrepen zijn Met de hoeveelheid gedistilleerd, door deze berekening verkregen wordt de voormelde trek voor de genoemde ruwstooksels, en dus het debet op des branders rekening verhoogd (3—8) (10—11). 8 4 Er bestaat overtreding wegens te lage aangifte, indien de uitkomst eener afstoking den trek, die door den brander aangegeven (12) of die tengevolge eener vroegere, gedurende den loop der aangifte verrichte afstoking volgens de vorige paragraaf verhoogd is, met meer dan zeven en een half ten honderd overtreft (13—14). Art. 4 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. y. Vno. 612 XI (15) Bii aangifte van den trek volgens art. 2 dezer wet (16-17), wordt de sinTznvijf ten honderd, bedoeld in art. 68, §§ 2 en 3, der voormelde wet vin 20 Juni 1862, beperkt tot vier ten honderd en die van zeven In een half ten honderd, bedoeld in § 4 van dat artikel, tot ^jneenfialf ten honderd. Een en ander geldt ook voor de toepassing van art. 133, § 19, derzelfde wet. 1. Behoudens wijziging der spelingen, vermeld in de §§ 2—4, is art. 68 van toepassing verklaard op de branderijen der: eerste soort, 2e, 3e en 4e klasse bij art. 2 der wet van 31 Dec. 1898, S no. 286 (zie dit artikel opgenomen na art. 66 hiervoor). Zde soort, le klasse, bij art. 9 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S no 20 V. v. V. no. 612 III, opgenomen als bijl. U. Zie wat de branderijen der tweede soort betreft, art 80 hierna en walde branderijen aangaat der 3e soort, 2e klasse art 7 van het Kon beslui? vin 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI, opgenomen als bijl. P. 2 Bii afstoking wordt geen aangifte tot verhooging van den trek in aanmerkinggTnomen, die eerst gedaan is op denzelfden dag waarop de afXking vfrricht Wordt, tenware het bewi s der gedane aangifte fn de brfnder^eds aanwezig zij en den ambtenaren vertoond worde op het oogenblik, dat zij den brander hun voornemen te kennen geven om tot de afstoking over te gaan. Art. bd, \ 4. 3 Bii het tegenwoordig ontwerp wordt onverminderd de korting voor het verhes op de verdere overhalingen van het ruwnat (.volgens art 3'§3)y een speling voorgesteld van 5 pet, welke voldoende is voor- HOOFDSTUK V. — Art. 68. 133 gekomen om den eerlijken brander, die zijn gemiddelden trek behoorlijk aangeeft, voor het bevinden van een toevalligen hoogeren trek bij het afstoken van beslag, dat een zeer voordeehge uitkomst oplevert, te vrijwaren, want bij de beoordeeling hiervan dient niet uit het oog te worden verloren, dat men, gelijk door enkele branders ten onrechte wordt gedaan, geen vergelijking moet maken tusschen den trek uit een zeer voordeelig en een zeer nadeelig stooksel, dat men gaarne toegeeft dat onderling meer dan 5 pet. verschillen kunnen, maar wanneer de brander den gemiddelden trek aangeeft, die door hem verkregen wordt, dan vermeent men het er voor te kunnen houden, dat een zeer voordeelig stooksel niet licht meer dan 5 pet. daarboven zal opleveren. Om nochtans de bezwaren tegen een geringe speling weg te nemen en die zoodanig te regelen dat een brander in geen geval onschuldig m overtrading kunne vervallen, wordt thans voorgesteld om, bij het verkrijgen eener overmaat van boven 5 tot 77a pet., alleen den aangegeven trek te verhoogen, in verhouding tot de verkregen overmaat boven 5 pet., en een grootere overmaat dan van 77, pet. eerst als evertredmg te beschouwen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 4. Indien tengevolge van het bepaalde bij art. 56, § lc, voor de te :WVIBrken hoeveelheid beslag is genomen de inhoudsruimte der ruwketels verminderd met 1/10, terwijl de trek is aangegeven per hectoliter beslag, dan wordt: o. bij splitsing eener aangifte tot stoken wegens peiling of om andere reden, de hoeveelheid van het reeds verwerkte beslag berekend naar de aldus verminderde inhoudsruimte ; b. bij af8toking krachtens art. 66 der wet voor de hoeveelheid afgestookt beslag (zie de recapitulatie aan het slot van het relaas, Ace. no. 19) genomen de als boven verminderde'Inhoud van den ruwketel, waarmede de afstoking plaats had. Is in dat geval de speling van 5 ten honderd overschreden, dan wordt de óvlrmaat, waarmede volgens § 3 van art. 68 het debet op des branders rekening moet verhoogd worden, berekend door de hoeveelheid gedistilleerd per hectoliter beslag, volgens dien inhoud boven den aangegeven trek verkregen, te verminderen met de speling en vervolgens te vermenigvuldigen met de hoeveelheid beslag, voor de geheele aangifte op de reeds meergenoemde wiize berekend (a). Res. V. 1886, no. 87, M (o) Djt voorschrifijk alleen toepasselijk als de trek is aangegeven per H. L. beslag. Bu aangifte per beslagbak trekt men den opgegeven trek eenvoudig van ae bij afstoking bevonden hoeveelheid af. Men vermindert de uitkomst met 5 pet. van den opgegeven trek per bak en neemt het verschil zóóveel maal, als het aantal bakken bedraagt. De Fiscus no. 96. Vergelijk het voorbeeld in aant. 11 hierna. 5. Bij ontvangst Tran het relaas der afstoking moet de Ontvanger de rekening onmiddellijk verhoogen, onverschillig of volgens de uitkomst der afstoking een overtreding is geconstateerd of niet. Res. 7 Juli 1863, no. 36 — Bijgew. wet blz. 65. 6. Wanneer de brander naar aanleiding van art. 129, § 2, gebruik maakt van de bevoegdheid tot het verlangen eener herverificatie, behoort de berekening te geschieden overeenkomstig het resultaat van die hervenficatie. Res. 16 Dec. 1867, no. 39. 7. Bij het berekenen van de hoeveelheid gedistilleerd waarmede de rekeningen der branders tengevolge van afstokingen moeten worden 134 HOOFDSTUK V. — Art. 68. verhoogd, moet ten aanzien van de onderdeelen yan liters en decfflters op den voet van art. 3, § 4, dezer wet gehandeld worden, doch alléén ten aanzien van de breuken, voorkomende in het 50 pet. herleiden trek en in het eindcijfer der berekening. Res. 1° In de eerste plaats dient te worden in het oog gehouden, dat het besluit slechts die bepalingen regelt, welke voor de aardappelstokerijen in het bijzonder van toepassing zijn, behoudens hetgeen bij de wetten omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd voor de branders in het algemeen is vastgesteld; terwijl, voor zooveel betreft de in de genoemde stokerijen gebruikt wordende stoomtoestellen voor het ruwstoken, moeten gevolgd worden de algemeene regelen en voorschriften, vastgesteld bij het Kon. besluit van 23 Oct. 11., S. no. 96, V. no. 108, en de instructie van den 3den dezer, no. 24, V. no. 109 (b). 2°, 3° en 4°, eerste en tweede lid (c). 4° derde lid. Ten aanzien van de toepassing van art. 8 (d) wordt opgemerkt, dat het daarbij bepaalde verbod met m dien beperkten zm moet worden opgevat, dat de voor gewoon huiselijk gebruik gekookt worden de aardappelen in de woning des branders daaronder begrepen worden, bijaldien die woning met de branderij gemeenschap mocht hebben. 5° (c). 6° Voor de aangiften tot stoken van de stokers van gedistilleerd uit aardappelen wordt een bijzonder model vastgesteld, ingericht volgens de bepalingen van art. 10 van het besluit, hetwelk zal worden opgenomen m de serie Fabricage no. la. 7° eerste lid (c). Tweede lid. De' Ontvangers zien toe, dat de opgegeven inhoud der werktuigen overeenstemmen met de opnemingen, volgens de processenverbaal van roeiing, en verifieeren tot dat einde de aangifte met het register van ruimte der werktuigen. Eveneens zorgen zm dat de tijd voor de werkzaamheden, in overeenstemming met den Inspecteur, en de stoomvaten en beslagbakken naar het volgnummer aangegeven worden zoomede dat de tijd voor het ruwstoken, in verband bhjve, hetzij met de artt. der wet, hetzij voor het geval dat daartoe stoomwerktuigen worden gebezigd, met de bijzondere regeling. Derde lid (c). . 8° Wanneer de ruwstoking met samengestelde stoomwerktuigen onafgebroken voortgaat, ingevolge art. 3 van het bovengenoemd Kon. besluit van 23 Oct. fi. en alzoo de tijd van begin en van afloop van ieder ruwstooksel in het bijzonder niet wordt aangegeven, spreekt het van zeil, dat de bepaling van de derde zinsnede van art. 11 van het tegenwoordige besluit (e) slechts kan toegepast worden op de oplading van het beslag voor de eerste ruwstoking van iederen dag. w; " Verder dan voor de op denzelfden dag te verrichten ruwstooksels HOOFDSTUK V. — Art^S-O. 141 mag evenwel die bevoegdheid tot onafgebroken voortzetting van het ruwstoken, zonder voor de opvolgende rUWstooksels aan vaste uren te zijn gebonden, niet worden uitgestrekt. Volgens de aangifte tot stoken moeten in het bijzonder opgegeven worden de beslagbakken, waaruit het beslag op iederen dag zal worden afgestookt; indien de brander nu mocht verlangen met het ruwstoken van den eenen op den anderen dag door te gaan, moet hij zijn aangifte zoodanig inrichten, dat in geen geval het op eenen dag af té stoken beslag uit den eersten daartoe aangegeven beslagbak in de verzamelingskuipen of ruwketels worde overgebracht of opgeladen, vroeger dan 30 of 15 minuten vóór het opgegeven tijdstip van begin der eerste ruwstoking van dien dag. Hierbij wordt tevens, voor zóóveel noodig, verwezen naar het bepaalde bij de derde zinsnede van art. 6 van het meergenoemd Kon. besluit van 23 Oct. 11., volgens hetwelk 's nachts geen beslag mag overblijven in de voor iederen dag tot afstoking aangegeven beslagbakken, noch in de verzamelingskuipen of vergaderbakken. 9°. De tijd, voor welken een aangifte tot stoken door de stokers van gedistilleerd uit aardappelen kan gedaan worden, vroeger op 14 dagen tot een maand bepaald, is bij art. 12 van het besluit vastgesteld op minstens één week en hoogstens vier weken. Hierbij is evenwel voorgeschreven, dat een aangifte over niet meer dan één tijdperk mag loopen en dat de laatste daarin begrepen afstoking van beslag op een Zaterdag moet afloopen, voor zoover namelijk de werkzaamheden in den loop der week niet worden gestaakt. ' Men moet dus, zoowel bij het evengemelde voorschrift als voor de toepassing der tijdperken, volgens art. 13 van het besluit, alleen in het oog houden de afstoking—niet de bereiding — van het beslag ; zoodanig, dat, wanneer het beslag, dat Maandags wordt afgestookt, op den voorgaanden Vrijdag wordt bereid, en dat, hetwelk Zaterdags wordt afgestookt, op den voorgaanden Donderdag, de aangifte der werkzaamheden moei beginnen met de beslagbereiding van Vrijdag en eindigen met die van Donderdag. De nuttige strekking dezer bepaling, zoowel voor het gemak des branders als voor de ambtenaren, vooral in die branderijen, alwaar de ruwstokingen met samengestelde stoomwerktuigen gedurende de geheele week in onderling verband voortgezet worden, zal wel geen toelichting behoeven (/). 10°. Uit den bij deze resolutie gevoegden staat blijkt, dat het bij art. 13 van het besluit vastgestelde minimum van den trek slechts een geringe verhooging daarstelt, vergeleken met den vroeger aangenomen grondslag bij art. 3 van het Kon. besluit van 6 Oct. 1840, no. 222. Ofschoon de ondervinding heeft geleerd, dat onder gewone omstandigheden, de aardappelenstokers een hoogeren trek verkrijgen, is dat minimum niet tot een hooger cijfer opgevoerd, om de branders, bij het bezigen van minder goede soorten van aardappelen voor de distillatie, of in jaren dat deze vrucht over het algemeen minder deugdzaam is, niet te bezwaren. Eveneens zal men inzien, dat de verhooging van den trek. bij het gebruiken van meer dan 60 L. (g) aardappelen per H.L. belastbare ruimte, ver beneden de verhouding gaat van den trek, welke is aangenomen voor 60 L., na aftrek van hetgeen de daarbij gebruikt wordende 2Vi kgr. meel kunnen opleveren. Hierop is meermalen aangemerkt, dat een zoo aanzienlijk mindere trek onaannemelijk is, aangezien alsdan geen brander, tegen zijn belang in, met zwaar beslag zou werken. 142 HOOFDSTUK V. — Art. 70. Indien men de vergelijking niet verder uitstrekt dan tot dezelfde soort van aardappelen, zou die aanmerking jui*t, zijn. Doch door het verschil in de deugdzaamheid der vrucht moet van de slechtere soort een grootere hoeveelheid gebruikt worden dan van de betere, tot het verkrijgen van een even zwaar beslag ; zoodat de eene brander, die voordeehge soorten gebruikt, groote overmaten zou maken, terwijl de andere met slechtere soorten den trek niet zou kunnen halen, indien de hoeveelheid verbruikt wordende aardappelen steeds tot hetzelfde cijfer tot grondslag van den aanslag genomen werd. Intusschen is het buiten twijfel, dat ook van die soorten van aardappelen, welke voor de distillatie de voordeeligste uitkomsten opleveren, meer dan 60 L. per H.L. ruimte kunnen beslagen worden, en dat daardoor evenals door de bovenbedoelde vaststelling van een zoo laag minimum, belangrijke hoeveelheden gedistilleerd boven dat minimum kunnen verkregen worden. 11°. Uit aanmerking van de beschouwingen, vervat in de vorige §, is den brander de verpüchting opgelegd, om zelf zijn trek op te geven, dien hij ook bij nadere aangifte kan verhoogen. „ Voor die nadere aangiften tot verhooging van den trek kan gebruik gemaakt worden van het register Fabricage, no. 9 (h), waarvan alsdan door den Ontvanger aanteekening wordt gesteld op den stok van het register van aangiften tot stoken, met aanwijzing van de daaruit voortvloeiende verhooging van den aanslag in de recapitulatie der aangifte. . . 12° Door het bepalen van een lagen trek ad minimum, zou een middel tot groote misbruiken blijven bestaan, indien der Administratie geen bevoegdheid tot het uitoefenen eener behoorlijke contröle op de aangegeven trekken gegeven ware. Dat middel bestaat in het afstoken van het beslag uit één of meerdere ^Leverf een dergelijke afstoking meerder gedistilleerd op dan den aangegeven trek, dan wordt, in de eerste plaats, de rekening des branders met dat meerdere,, bezwaard. Bedraagt het verschil meer dan 5 ten honderd, dan wordt de trek ook voor de niet afgestookte, in de aangifte begrepen beslagbakken verhoogd, in verhouding tot hetgeen de afstoking boven die speling heeft opgeleverd (i). Deze laatstbedoelde verhooging geschiedt slechts over de week, waarin de afstoking plaats heeft, ten einde den brander, die voor meer dan één week aangifte tot stoken doet, niet boven anderen te bezwaren. Voorts is de speling van 5 ten honderd aan den brander gelaten, aangezien het beslag van aardappelen in sommige gevallen, yoor enkele bakken, een minder gunstige uitkomst kan opleveren, zoodat de daaruit voortvloeiende lagere trek door deze speling op de overige bakken wordt vergoed. Op dezen voet zal de afstoking Voor den eerlijken fabrikant, die zijn gemiddelden trek aangeeft, geen bedenkelyk bezwaar opleveren. i i oflj . . ,. 13° De Controleurs dienen in het oog te houden, dat de^ afstoking alleen strekken moet tot beteugeling van misbruiken, zoodat zij de branders niet noodeloos behooren te bemoeilijken, wanneer zj) de overtuiging hebben, dat geen fraude gepleegd wordt; doch dat, bij yermoeden van hèt tegendeel, dat middel van contröle moet toegepast worden, ook indien geen boete wegens te lage aangifte kan te pas komen, maar alleen verhooging van den trek. 14°. eerste lid (c). r&vmi HOOFDSTUK V. — Artt. 70—71. 143 Tweede lid. Wanneer de branderijen, alwaar het ruwstoken door middel van samengestelde stoomwerktuigen geschiedt, het afzonderlijk atstoken van een enkelen beslagbak niet gevoegelijk kan plaats hehben, kunnen de gezamenlijke afstokingen van verschillende beslagbakken tot grondslag worden genomen, m welk geval het ruwnat m een of meerdere grondbakken der branderij afzonderlijk kan worden verzameld. Voor de weging van ruwnat van laag gehalte, moet altoos gebruik gemaakt worden van de door de Administratie verstrekte vochtwesers voor ruwnat (/). ^ 15°—18 (c). (a) Dit Kon. besluit is vervallen door de Gedistilleerdwet van 1862 oimenTn^nf. % «Tart^M " ™D eMdge W8arde WOrdt belang mUTSn* *" toelich"I,«ei1' te dezer Plaatse &geyen, zijn van geen (d) Gemeld artikel 8 luidde aldus: „In de branderijen, noch in of op de daartoe behoorende gebouwen of erven mogen gebrokens geraspte of tot meel gebrachte aardappelen voorhanden lyn' ingeslagen worden of n de stoomvaten gebruikt. Evenmin mogen gaarSomde fn de wertH^rdaPPe^ M^ lnïdm in^sIafe« f elders voorha^d^I z jn dan Zie thans het bepaalde in art. 70. (e) De bedoelde bepaling luidt: opj^ lil rïlTg- *■*'• 75' I *• Werna, met aant. 1. W Thans wordt voor verklaringen tot verhooging van den aaneesreven trek gebruik gemaakt van het register Air. no. 8". Ziï aant. 2 op art 63 g§T M Verg. het bepaalde bij art. 80. * (l) Verg. art. 3, hiervoor, met aant. 1, alsmede aant. 16 op art. 66, § 2. Art. 71. § 1. Voor het vaststellen van het minimum van den te leveren trek in gedistilleerd (1), in verband met de hoeveelheden aardappelen en meel, die m eene branderij der tweede soort verbruikt worden wordt het jaar verdeeld in drie tijdperken (2—3). § 2. Ieder tijdperk wordt gerekend aan te vangen op den eersten dag der week, beginnende met of naastvolgende op de dagen, vermeld in de tweede kolom der in art. 75 opgenomen tafel, en te eindigen met kolom W6ek' Watón de dagen VaUen' vermeld in de «fenfe § 3. Het minimum van den te leveren trek wordt berekend naar dat tgdperk, waann het gegiste beslag wordt afgestookt (4). L Wat de aardappelstokerijen betreft, te dien aanzien valt op te merken dat men, bij het beramen der nieuwe bepalingen, welke daaromtrent in 1856 zijn ingevoerd, voornamelijk stuitte op het groote verschil dat er bestaat m de meerdere of mindere deugdzaamheid der aardappelen, met alleen tusschen het gewas van verschillende jaren» maar ook tusschen de verschillende soorten; zoodanig dat de trek die voor het eene gewas of de eene soort reeds vrij hoog, voor andere Het vastgestelde minimum is toen zoodanig geregeld, dat dit onder alle gewone omstandigheden goed kan geleverd worden. Om echter het verkrijgen van groote overmaten te kunnen tegengaan moet de 144 HOOFDSTUK V. — Artt. 71—73. brander den trek dien bij leveren kan, behoudens inachtneming van het bepaalde minimum, zelf opgeven, terwijl daarop, evenals bij de graanbranders, die met licht (of beslag werken, een contröle door middel van afstoking is voorbehouden, doch met een grootere boetvrije speling oTdat de aardappelstoker vooraf zijn trek niet zoo opgeven kan als de graanbrander ; terwijl bovendien, om het bezwaar der afstoking te vKnderen, is bepaald dat wegens de uitkomst daarvan ui geen gevd boete verschuldigd is, indien de brander ^ ^ZfTl^lÈ boven het bepaalde minimum aangeeft. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. la) De contröle door afstoking bestaat thans ook voor de branderijen, die «net Jalr beslag werken. Zie art. 2 der wet van 31 Dec. 1898, S.no.286, V.v. v. no. 612 XV, opgenomen na art. 66 niervoor. 2. Voor de branderijen der eerste soort wordt het jaar verdeeld in twee tijdperken. Zie art. 55, § 1. 3 De tijdperken zijn alhier geregeld met het oog op de afnemende deugdzaamheid der aardappelen, wanneer die lang moeten bewaard wordeT Het aanvangen der tijdperken bi het begin eener week is Zwef voorden brander als voo/de ambtenaren gemakkelijk omdat in de groote branderijen met de samengeste de werktuigen voor het uwstofen in den regel gedurende een geheele week doorioopend gewerkt wordt, zooals büjkt uit de toelafing bij art. 45. Mem. v. i., Ontwerp 1858/59. Verg. aant. 4 op art. 77, § 3. 4. Zie hierbij art. 77, § 2. Art 72 8 1 De hoeveelheid verbruikt wordende aardappelen wordt geacht gelijk te staan aan de volle inhoudsruimte der stoomvaten, ve?memgvïdi|d 4iet het getal der daarmede verricht wordende gaar- *t0sfngDe* aardappelen, voor het vullen van den éénen beslagbak bestemd mogen in de bakken of andere werktuigen waarin de walsing SÏÏ5,^S5kering en opkoeling plaats hebben niet vermengd worden met die, welke voor eenen anderen beslagbak bestemd zijn (1-2). 1 Het verbod van 8 2 is noodzakelijk, omdat anders een afstoking volgen? art" 79? inTe/band met art. Ubehoo# zou kunnen verricht worden. Mem. v. f., Ontwerp 1858/59. 2 Indien gehandeld wordt in strijd met de bepaling van deze paragraaf, word? St volgens art. 133, §17 - gestraft met een boete, ten laste des branders, van tien tot honderd gulden. Art 73. § 1. Voor de berekening van de hoeveelheid beslag, welke door 'den 'brander wordt verwerkt, wordt genomen : tv^;, , a. de inhoudsruimte der gebezigde beslagbakken, verminderd met een tiende behoudens het bepaalde bij lett. b ; 2 inhoudsruimte der gebezigde ruwketels, verminderd met een v^de, indien deze alzoo verminderde ruimte grooter is dan die, be Degnn^ werktuigen wordt zooveel maal ge¬ nomen, als dSe volgens de aangifte tot stoken zullen gebezigd worden. HOOFDSTUK V. — Artt. 73-74. 145 «i3' &e /erekeiung volgens lett. b wordt niet toegepast, indien samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd, vallende onder het bepaalde bij art. 44. ,.§ 4;. ,°P het bepaalde bij lett. b van § 1 wordt voor werktuigen die bij de invoering dezer wet in gebruik zijn, eene uitzondering toegelaten, zoolang zij met worden veranderd of vernieuwd (3—5). 1. Volgens de onder de vroegere wetgeving van kracht zijnde bepalingen mocht de geheele inhoudsruimte der beslagbakken, behoudens verhooging van den aanslag, het negen tiende van de inhoudsruimte der ruwketels met te boven gaan, zoodat een ruwketel van 10 HL bij een beslagbak van 9 H.L., dus voor de afstoking van 8,10 HL vooraf 50°"f/*?* >?gd W°rden- Y,°lgT het ^enwoordig artikel zal voor 7,50 H.L. beslag een ruwketel van 10 H.L. kunnen gebezigd worden, tegen welke toelating eener grootere ledige ruimte in de rn^- Ï£*X££?v' f?0ntwerp 1858/59 - *™ 2. Bij branderijen der eerste soort wordt — volgens art. 56 S 1 een tiende mtoud8r,ütote der gebezigde ruwketels verminderd met 3. Verg. aant. 5 op art. 56. ,W*nneer aan een ruwketel, die met vuur wordt verwarmd een stoomleiding wordt aangebracht, ten einde in het vervolg meïïtoom x^tviïVï nTir*™8 geacht ais bedoeid b*art-§ " 5. Verg. aant. 8 op art. 37. Art. 74 (1) § 1. Het wordt den brander vrijgelaten, om bii een gering verschil tusschen de inhoudsruimte der verschillend?'in ^ rijne brandenj aanwezige beslagbakken, wanneer namelijk dit vLchü bh fe?t^TaTa™tot*W*n'Vandegemidd<*Ieruimte ffiÏÏLS dat alsdan tnl 9iï ^Vi™? te verdeelen, zoodanig tTrdl7(2) n be8lagbai d6ZeIfde heelheid grondstof ge' Je\oe^^ ;raieddrgeb« tot de Mi*oi,Het voorge8telde bij dit artikel strekt tot vereenvoudiging en &tpT^°0r ^ braDder 818 V°0r de -denaren. MeTf. g - ?Ü Zii°, ^gtf*6 *"* 8token moet de brander opgeven of hii van Zbi ïf bevoegdheid al dan niet gebruik zal makeï Zie art. 76, § 1, lett. i Gedistilleerdwet. 10 146 HOOFDSTUK V. — Art. 75. Art 76 5 1 De trek, die door den torander dij zijne naiigu»^ stoken moet aangegeven worden, mag niet dalen beneden de verbonde tafel aangewezen (1—o;: Minimum van den te leveren trek, per hectoliter beslag, in gedistilleerd ad vijftig percent. • Dagteekeningen, ========r=========:^^^^ H waarnaar de tijdperken Wanneer per hectoliter be- b36 0,05 0,06 2de ( 16 Augustus 15 September S | 3de | 16 Mei 15 Augustus | 6,80 0,04 1 0.06 1 8 2 Voor de berekeningen volgens de Kolommen « uit »u - worden de breuken van een halven liter beslag, een hahen liter aardappelen In eenmTctogram meel of daarbeneden niet gerekend, en daarboven T3gehwteUoudTöns voor om, indien de ondervinding de noodzieüikheid daïïvan mocht doen inzien, eene verhooging te brengen SSSmum van den trek, in de bovenstaande tafel aangewezen (7). 1 Rii dit voorstel is de hoeveelheid beslag, in plaats van de ge««eg=ijKn V0OTtS tSFSïï? zoowef ak 5e opneming van de hoeveelheid ge- ™et woS^ wegens het bij tusschentijdsche peihngen vpor- ECSeToSgSSSK beslfg in de verzamelbakken, versnelhngskuipen enHeet toelaten vlufnet gebruik eener grootere hoeveelheid meel dan Het gelaten ™n ne | begl ^ evenredige verhooging van den aan te geven tïi ï noodzakelijk voor de branders, die een zeer ^SSeïmfe^ wïdet ^ffi Jt? fa^of oTnïnder^ * ** De reden daarVan ^ HOOFDSTUK V. — Art. 75. 147 dat de brander om een even zwaar beslag te bereiden van zulke aardappelen, die weuugaatoed bevatten, een grootere hoeveeEd zal moeten verbruiken dan van betere soorten, en dat dus het verbruik van vee^ aardappelen, m verhouding tot de inhoudsruimte der be lajbakken moet doen veronderstellen dat een minder goede soort gebruiktword?' De ondervmdmg heeft echter geleerd, dat ook van goede soort»Tmeer I h? ,aai:daPPeIen hectoliter beslag kunnen gebruikt worden en dat m de laatste jaren In den regel belangrijke overmaten boven bet alhier bepaalde mmimum verkregen zijn. Met het oog op de on/unstke omstandigheden, die zich gedurende eenige jaren, door de Tg afin? lenziekte, hebben voorgedaan, wordt evenwel thans nog geen VerhoE voorgesteld, terwtfl, fndien de ondervinding dit fafdzaam morhf maken, krachtens het voorbehoud bij § 3 hierop nadekan worden teruggekomen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. worden (o) Het volgende voorbeeld kan dit duidelijk maken- V™ï 9« li ardaTle? e.n 28 meel te *•* n>inim«m van den trek - 8 48 I Voor ZS M.ö. meel u het minimum van den trek Z \ g? r %°°T 6' É» aardappelen is het minimum van den trek _ T57TT Voor 1 L. aardappelen is het minimum van den trek = ruim 10cL Intusschen wordt voor lederen Liter aardappelen boven de ™ Liter Ötrht* „». meerdenng van het minimum van den treï gevorderd met 6 al! Jt\ Wtg6IlS he» me.e\.oft«r°enmout, gebezigd tot het vervaardigen van kunstgist, welke bij.hetbeslagwordtgebruikt,moethetmi«^„m van den aan te geven trek, in overeenstemming met de bij § 27 S bedoeMe bijzondere vergunningen, volgens kolom 6 worden verhoogd SS Zie hierbij art. 17, § 2, en art. 69, § 3. 8 S (a) Zie aant. 1 op art. 79. o-3* 7^ f .de afgifte tot stoken de trek wordt aangegeven (verg art. 76, § 1, lett. p) beneden de hier genoemde verhoudingen daTfs ^eaangifte volgens art. 60, § 6, lett. d, in verband met alt 79, nie? hafV-?etiTOlWim*W.van d?n *? leveren trek wordt berekend naar dat tndperk, waarm het gegiste beslag wordt afgestookt. Art. 71, jj\3. 5. Verg. art. 80, § 4. 6. Behoudens de uitzondering, vermeld in art. 77, 8 2 mag een aangifte tot stoken - voor ««oveel de daarin begrepen ru'wstooksels betreft — slechts over één tijdperk loopen. mwsiooKseis v j* ,Bjj.§ ? van net artikel werd gevraagd,of hetniet vreemd en zelfs bedenkelijk is machtiging te geven tot wijziging van een door de wet gestelden regel bij Kon besluit. Indien een bij de wet aangenomen minimum bhjkt met goed geregeld te zijn, behoort daarin d^or ^en wijziging der wet zelve verandering gebracht, of althans de verandering binnen een bepaalden tijd aan de bekrachtiging der wetgevende macht onderworpen te worden. Voorl. V., Ontwerp 1858/59 H^ff ?et hier/n1het oog worden gehouden, dat het minimum van den te everen trek met hooger is voorgesteld dan in min gunstige jaren zelfs goed kan opgebracht worden, en dat de ondervinding heeft geleerd dat ,n goede, of m slechts tamelijk goede jaren, een veel hoogere trek verkregen en ook werkelijk verantwoord wordt. De omstandigheid dat hier op een groot verschil tusschen het eene en het andere 148 HOOFDSTUK V. — Artt. 75—76. ™„t «Miitend wórden, hetgeen in de graanbranderijen met het ,aar .■^f^.^\wS\^\jKme.teld. uitzondering TOnfeaam ; SuS dóe?Snh dé „S>diak" i ïheid gevoelen om in yoordeeliger jaren gewaakt worden. Mem. v. T., lSdy/bV. kvt 7fi 8 1 De brander levert, vóór den aanvang zijner werkzaamheden, !en kaitoïe des Ontvangers eene onderteekende aangifte tot stoken in, aanwijzende (1—8): a. de plaats en dagteekening der aangifte ,. (9). ^XTBïï tï'JK gnar gertoomde aardappelen zal afl?°pen (12-13); het beslag zal ge. ™tS, jKnTS'rrrtTwS^P het healng uit iederen bak ter afstoking zal geladen worden (16-20), HOOFDSTUK V. — Art. 76. 149 l. of er verzamelingsbakken zullen gebezigd worden, en, zoo ja hunne nummers (21); m. het nummer en de inhoudsruimte van iederen ruwketel, welke zal gebezigd worden tot afstoking van het beslag dat volgens de aangifte zal bereid worden ; de dagen waarop het stoken daarin zal geschieden, en het uur van aanvang en van afloop van elk stooksel; alsmede, wanneer dit te pas komt, het nummer der versneUingskuip, die bij iederen ketel zal gebezigd worden ; terwijl bij het bezigen van samengestelde werktuigen voor het ruwstoken, vallende onder de bepalingen van art. 44, § 4, de nummers der bakken, waaruit het beslag op iederen dag zal worden afgestookt, wel moeten worden opgegeven, doch slechts het uur van vanvang van het eerste en van afloop van het laatste ruwstooksel van iederen dag (22—24); n. in het geval, voorzien bij art. 45, § 1, of en in welke werktuigen s nachts beslag zal overblijven ; o. de nummers der distilleerketels, welke zullen gebezigd worden tot het overhalen ; de dagen waarop dit zal geschieden, en het uur van aanvang en van afloop op eiken dag, te rekenen van den dag, waarop volgens onderdeel m de aanvang der ruwstooksels is aangegeven (24—25); p. den trek, in gedistilleerd ad vijftig percent hetzij per beslagbak of per hectoliter beslag (de hoeveelheid in schrijfletters uitgedrukt) (26—32). § 2. De Ontvanger geeft den brander een door zijne handteekening gewaarmerkt dubbel van deze aangifte af. Dit dubbel moet van den aanvang tot den afloop van al de werkzaamheden, welke in de aangifte zijn begrepen, in de branderij aanwezig zijn en den ambtenaren op hunne eerste aanvraag worden vertoond (8) (33—35). 1. Voor de aangiften tot stoken is een model Fabricage no. 7a vastgesteld. Instr. % 26. ■ 2. Verg. ten aanzien van de branderijen der 3e soort, 2e klasse art. 5 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1 V v V no. 612 VI (bijl. P). , o. uu.i, v. v. v. 3. In art. 77 zijn eenige bepalingen opgenomen, waaraan een aangifte tot stoken moet voldoen, terwijl bij art. 60, § 6, in verband met art. 79, de gevallen zijn opgenoemd, waarin een aangifte niet geldig is. 4. Zie art. 62, § 4, en art. 79 voor het geval dat een brander in een m werking zynde branderij een niet belastbaar gebruik van een werktuig verlangt te maken buiten zijn aangifte tot stoken. 5. Ten aanzien der aanvuüinesaangifte, die door den brander — ter vervanging in zoover van zijn loopende aangifte — kan worden ingeleverd, indien bij gedurende den loop eener aangifte tot stoken zijn werkzaamheden verlangt te vermeerderen, of indien hij genoodzaakt is de opgegeven uren te veranderen, raadplege men art. 64. in verband met art. 79. 6. Zie, indien de brander door een ontstaan ongemak aan zijn firandera of aan een of meerdere zijner werktuigen verhinderd wordt zyn werkzaamheden overeenkomstig de daartoe gedane aangifte aan te vangen of voort te zetten, art. 65, § 1, en art 79 150 HOOFDSTUK V. — Art. 76. Wanneer de brander om andere dan de voormelde, doch van zijn wil onafhankelijke redenen verhinderd is om de in zijn aangifte begrepen werkzaamheden aan te vangen, of genoodzaakt is om begonnen werkzaamheden af te breken, wordt verwezen naar art. 65, § 2, en art. 79. 7. Zie de strafbepalingen van art. 133, §§ 16 en 17. 8. Het invullen der recapitulatie, op de achterzijde der aangiften tot het stoken van gedistilleerd, Fabricage no. 7a, mag niet aan de branders worden overgelaten, maar moet aan het kantoor des Ontvangers plaats hebben. In het dubbel der aangifte, bestemd voor den brander, behoeft de recapitulatie niet te worden ingevuld. Res. V. 1873, no. 88, sub 2. 9 Zie ten opzichte van naamlooze vennootschappen, art. 5 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII, opgenomen als bijl. H. 10. De stoomvaten moeten opvolgenderwijze naar hun volgnummer aangegeven worden. Art. 78, § 2. 11. Verg. art. 72. 12. De tijd, benoodigd voor de werkzaamheden vermeld in de onderdeelen g en h, wordt door den brander opgegeven, behoudens de goedkeuring van den Inspecteur. Art. 73, § 1. 13. De wet verbiedt niet om met het walsen of malen der aardappelen te beginnen vóór den afloop van den .tijd voor het gaarstoomen aangegeven en evenmin om het gaarstoomen tot dien afloop voort te zetten, ofschoon reeds met het walsen of malen van een gedeelte der aardappelen een aanvang is gemaakt. Res. 5 Maart 1869, no.65 — Bijgew. wet blz. 74. 14. Verg. art. 27, § 3, lett. a. 15. Zie art. 78, §§ 3 en 4. 16. Omtrent het invullen der aangifte door branders, die het meel eerst in de beslagbakken onder de aardappelen vermengen, zie men aant. 2 op art. 78. 17 Volgens art. 37, § 1 — en behoudens de uitzondering van art. 37, 8 2 — moet de inhoudsnnmte van iederen beslagbak in zoodanige verhouding staan tot de inhoudsruimte der ruwketels, dat het beslag uit één bak telkens in eens ter afstoking op een ketel kan worden geladen. 18. Er kan geen aangifte gedaan worden om op andere tijdstippen te beslaan dan tusschen 4 uur des morgens en 6 uur des namiddags. Art. 62, § 1, lelt. a, in verband met art. 79. Zie intusschen art. 62, § 3. 19. Behoudens de uitzondering, genoemd in § 3 van art. 62, mag geen aangifte gedaan worden om op Zondagen te beslaan. Art. t>a, $ i, lett. c, in verband met art. 79. HOOFDSTUK V. — Art. 76. 151 20. De beslagbakken moeten opvolgenderwijze naar hun volgnummer aangegeven worden. Art. 78, § 2. 21. Volgens art. 39 zijn verzamelingskuipen alleen toegelaten in branderijen, waarin samengestelde werktuigen voor het ruwstoken worden gebezigd. 22. Het maximum van den tijd binnen welken de ruwstooksels moeten afloopen, is aangegeven bij art. 42. Verg. ook art. 43. Zie — ten aanzien van samengestelde werktuigen — art. 44, §§ 3 en 4. 83. Zie art. 46, §§ 1 en 2, ten aanzien der vraag, wanneer de eerste ruwstoking van iederen dag wordt geacht aan te vangen, en de laatste wordt geacht af te loopen. 24. Behoudens de uitzondering, genoemd in § 3 van art. 62, mag geen aangifte gedaan worden, om op Zondagen te ruwstoken of over te halen, terwijl het ook verboden is om op Zondagen vuur onder de ruw- of distilleerketels te hebben. AH. 62, § 1, lett. een 82, in verband met art. 79. Ook kan geen aangifte gedaan worden om op andere tijdstippen te ruwstoken, dan die vermeld zijn in art. 62, § 1, lett. b, en behoudens de uitzondering, genoemd in § 3 van dat artikel. Zie art. 79. 25. Verg. hierbij de aantt. 27—30 op art. 59, § L lett. m. 26. De branders kunnen den trek tot in onderdeelen van een centiliter aangeven. Res. 16 April 1869, no. 45 — Bijgew. wet blz. 74. 27. De brander is bevoegd om den trek, dien hij bij zijn aangifte tot stoken heeft aangegeven, gedurende den loop der werkzaamheden te verhoogen. Art. 63, § 1, in verband met art. 79. 28. Ter controleering. van den aangegeven trek is den ambtenaren bij art. 66 — in verband met art. 79 — de bevoegdheid tot afstoking gegeven. 29. Zie — wat betreft de berekening van de hoeveelheid beslag, welke door den brander wordt verwerkt — art. 73. 30. Het minimum van den aan te geven trek is geregeld bij art. 75. 31. Indien door den brander een trek wordt aangegeven, die het bij art. 75 bepaalde minimum met tien ten honderaTof meer te boven gaat, is hij, volgens het slot van art. 80, § 4, beveiligd tegen overtreding bij afstoking. 32. De hoeveelheden gedistilleerd, door den brander, ingevolge zijn aangiften, uit de ruwstokingen te leveren, worden gebracht op het debet der rekening, bedoeld bij art. 82, § 1. Zie art. 82, § 2, lett. b. 33. Vergelijk bierbij aant. 38 op art. 59. 34. Het niet voldoen aan de bepalingen van § 2 is, volgens art. 133, § 32, strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. 152 HOOFDSTUK V. — Artt. 76—78. 36. Art. 76, § 2, is van toepassing verklaard op de branderijen der derde soort,tweede klasse, bij art. 6 van het Kon. besluit van 6 Januan 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijL P). Art. 77. § 1. De aangifte tot stoken moet minstens over eene en hoogstens over vier wéken loopen (1—3). § 2. De aangifte mag, voor zooveel de daarin begrepen ruwstooksels betreft, slechts over één tijdperk loopen, tenzij de brander, voor al de ruwstooksels, den te leveren trek aangeve, tot of boven het bepaalde minimum voor dat tijdperk, voor hetwelk dit het hoogste is. § 3. De aangifte moet zóó worden ingericht, dat de laatste afstoking van het beslag, welke daarbij aangegeven wordt, op den laatsten werkdag eener week afloope (4). Hiervan is echter uitgezonderd het geval, dat de werkzaamheden, bij het einde van den stooktijd (5), in den loop eener week worden gestaakt, als wanneer § 1 mede niet toepasselijk is. § 4 De aangifte wordt niet later gedaan dan op den laatsten werkdag, welke voorafgaat aan den dag, waarop de eerste werkzaamheden moeten verricht worden (6). 1. Het staat den brander vrij om in het hier bedoelde tijdvak zóóveel dagen te beslaan, als hij bij zijn aangifte verkiest op te geven. Res. 8 JÜÏÏ1864, no. 38 — Bijgew. wet blz. 74. 2 Bij de branderijen der eerste soort moet de aangifte tot stoken minstens over veertien dagen en hoogstens over een maand loopen. Art. 60, § 1. 3. Als de aangifte niet voldoet aan de bepalingen van dit artikel, dan is zij, volgens art. 60, § 6, lett. d, in verband met art. 79, ongeldig. In art. 62 (zie art. 79) zijn de gevallen opgenoemd, waarin geen aangifte kan worden gedaan. 4. Het voorgestelde bij § 3 strekt tot vereenvoudiging en gemak zoowel voor den brander als voor de ambtenaren, vooral m die branderijen, waarin de werkzaamheden, volgens de toelichting op ««• /M«> de geheele week onafgebroken doorloopen. Mem. v. T., Ontwerp ISóH/oH. (a) Zie aant. 3 op art. 71. 6. Met het einde van den stooktijd wordt bedoeld, wanneer voor het seizoen geen aardappelen meer in voorraad zijn; de afloop oer campagne alzoo. 6. Art. 77. 8. 4, is van toepassing verklaard op de branderijen der derde soort, tweede klasse, bij art. 6 vanhet Kon. besluit van 6 Januari 18bb S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P). Art. 78. 5 L De tijd, benoodigd voor de werkzaamheden, vermeld in % onderdeelen genh der aangifte tot stoken, wordt door den brander opgegeven, behoudens de goedkeuring van den Inspecteur, in wiens inspectie de branderij is gelegen (1). § 2. De stoomvaten en beslagbakken moeten opvolgenderwijze naar hun volgnummer aangegeven worden (1). HOOFDSTUK V. — Art. ,78. 153 § 3. Het meel, hetwelk volgens de aangifte met de gewalste of gemalen aardappelen zal beslagen worden, moet, behoorlijk afgewogen en opgezakt, op of tegen den bak, waarin het moet worden gestort, op de stelling worden geplaatst, en zulk minstens een half uur vóór het tot beslaan opgegeven tijdstip, doch niet dan na afloop der laatste beslagbereiding van den vorigen werkdag (2). Bij opneming van het op de stelling geplaatste meel, wordt, voor iederen bak afzonderlijk een verschil in gewicht van niet meer dan een ten honderd niet in aanmerking genomen (3—5). § 4. De bepalingen van § 3 zijn niet toepasselijk in eene branderij, waarin het meel niet in de beslagbakken, maar gedurende de walsing of maling onder de aardappelen gemengd wordt; in welk geval de brander zich moet gedragen naar de navolgende voorschriften (5): a. het meel, bestemd voor de behoefte van iederen dag, moet dagelijks, minstens een half uur vóór den aanvang der eerste gaarstooming, doch niet dan na afloop der laatste beslagbereiding van den vorigen werkdag, behoorlijk afgewogen en opgezakt, nedergelegd worden in het vertrek waarin de walsing of maling der aardappelen verricht wordt, of, wanneer dat vertrek daartoe niet geschikt mocht zijn, op eene andere bepaald aan te wijzen plaats, in de onmiddellijke nabijheid van het evenbedoelde vertrek, mits daartoe door den Inspecteur, in wiens inspectie de branderij is gelegen, goedgekeurd (6); b. tot het bereiden van de grondstof, welke voor iederen beslagbak bestemd is, mag bij de gewalste of gemalen aardappelen niet meer of minder meel gebruikt worden, dan voor den beslagbak is aangegeven. Het meel moet derwijze afgewogen en opgezakt worden, dat de voor iederen beslagbak bestemde hoeveelheid zich in éénen of meerdere afzonderlijke zakken bevinde; c. het meel mag niet vroeger uit de zakken gestort worden, dan bij den aanvang van de walsing of maling der aardappelen, waarbij, het moet worden verbruikt, indien het droog er onder wordt gemengd, en vijftien minuten vóór den aanvang der voormelde walsing of maling, indien het vooraf wordt nat gemaakt; d. het meel dat, in verband met het bepaalde bij de lett. a tot en met c, onuitgestort moet voorhanden zijn, moet den ambtenaren, wanneer zij de opneming verlangen te verrichten, voor iederen té bezigen beslagbak, waarvoor de aardappelen nog niet zijn gemalen en vermengd, afzonderlijk worden aangewezen. Bij opneming van het voor iederen beslagbak bestemde meel wordt een verschil in gewicht van niet meer dan een ten honderd niet in aanmerking genomen. 1. Verg. art. 60, § 6, lett. d, in verband met art. 79. 2. Deze paragraaf is in verband met art. 76, § 1, in dien zin te verstaan, dat wanneer de brander gebruik wil maken van de bevoegdheid om het meel eerst in de beslagbakken onder de aardappelen te vermengen, hij dan bij zijn aangifte öök moet opgeven, op welk tijdstip het beslaan in die bakken zal aanvangen. Dit kan gevoegelijk op deze wijze geschieden : Het beslaan van iederen bak zal aanvangen... minuten na den aanvang der gaarstooming van de aardappelen voor dien bak. De brander moet in verband met den aanvang van het gaarstoomen het 154 HOOFDSTUK V. — Artt. 78—80. tijdstip aangeven waarop volgens de ondervinding vermoedelijk het Joegsi: met het beslaan zal worden begonnen. Minstens een half uur vóór het alzoo aangegeven tijdstip moethet meel op de «telling worden geplaatst. Wordt eerst later met beslaan begonnen omdat de aardappelen niet gereed zijn, dan geeft dit geen grond voor bekeuring. Alléén het SS Stengen halfuur vóór ^Vf^.^^^J^ van het meelis in dit geval strafbaar. Zie art. 133, § 17. Res. 10 Juni 187Ó, no. 41 — Bijgew. wet blzz. 76 en 77. 3. Zie bierbij art. 32. 4 Voor het meel, dat overeenkomstig § 3 tijdelijk op de stelling geplaatst is, of volgens § 4 in een ander vertrek is nedergelegd tot het Sl of bereide/van het beslag, geldt de uitzondering van art. 19, § 2, lett. b. 6. Indien gehandeld wordt in strijd met de bepalingen van de §§ 3 en 4 wordt dit - volgens art. 133, § 17 - gestraft met een boete, ten laste' des branders, van tien tot honderd gulden. 6 Het bier bedoelde vertrek, dienende tot het tijdelijk nederleggen van meel, moet worden opgegeven bij de aangifte volgens art. ï$ § 1, onderdeel h. Art. 79. De bepalingen van art. 60, § 6, en der artt. 62 tot en met 67769 en 70 zijn mede vL toepassing op of ten aanzien van de branderijen der tweede soort (1—3). 1. Onverminderd de toehchtingen of voorschriften, met opzicht tot de hier van kracht verklaarde artikelen, is nog bepaald: teï aanzien van art. 65, dat het volgens § 17 over te leggen extract der aangfftefïo* sïoken, Fabricage no. 7a, hier moet inhouden de onder- ^tn\ahzln\an art. 69, dat de verengen tot het vervaarden van kunstgist uit voor wijngisting geschikte grondstoffen, althans aan vankelijk, alleen op aanvraag van belanghebbenden en bij byzonaer beschiklringen worden verleend. Instr. § , no. 87. (a) Verg. art. 17 der Geslachtwet van 2 Aug. 1822, S. no. 31 (| 1 van deel VI %raoÓkdv6or 1907 was uitvoer onder afschrijving met Nederlandsche oorlogs- ^nTkensIe «CuMei 1870, no. 8, vindt de onderscheiding in deze gemaakt ede^ïïhe en vreemde oorlogsschepen.haar ^ »J« algwe» aangenomen regel, dat die bodems worden beschouwd deel uit te maKen grondgebied van den Staat, waartoe zu behooren. 27. Zie art. 100, § 2. 2S 7ie art 102 8 2, hierna, alsmede art. 28 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908', *S no. 346.' V. v. V. no. 612 XXI, opgenomen als bijl. U, I. 29. Omtrent den vrijdom van accijns voor goederen, ^geslagen uit bergpkatsen van doorloopend krediet en bestemd voor een Gezant vVn een vreemden Staat in Nederland, wordt verwezen naar het Kon. SXv iS no 63 en § 5 der res V. 1864, no. 64, opgenomen als bijl. V der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). bestemd om volgens § 5 van het vorig artikel te worden ingeslagen, levert bij den Ontvanger, onder wiens kantoor de inslag moet plaats hebben, eene onderteekende 2) aangifte in houdende opgave van : K 1 aail^lLV m a. de plaats en dagteekening der aangifte; b. den naam, het beroep en de woonplaats 'des ontbieders • c. den naam, de hgging, de wijk en nummer van de bergplaats of het ander pand, waarin de inslag zal geschieden • h^d Lt0^ ?nJ6 hoev«th.eid van het te ontbieden gedistüleerd, herleid tot de sterkte van vijftig percent (3) • gemeente waar de uitslag zal geschieden, behoudens het bepaalde bij §2. i 1. De ontbieder kan bij onderdeel e, in plaats van den naam des SSS^V^ d6-e ^ °nbekend m0cht * den naam ™ eenen Stslal Ir, comima?10™™ opgeven, die alsdan, ter plaatse van den laïiS'p rntf amkd-S afleveraars OP bet hierna vermelde bewijs der aangnte moet inschrijven. § 3. De Ontvanger geeft den ontbieder, nadat hij borg heeft gesteld ten^itn«a,»C1Jn;' ee«beWij8 HVaQ de *Ü hem iielevgerTaangïte, J^J^^S"of aan den makelaar of com—* 166 HOOFDSTUK VI. — Art. 88. § 4. De brander, distillateur of handelaar levert bij zijne aangifte tot uitslag het voormelde bewijs in, op hetwelk de tot uitslag aangegeven hoeveelheid gedistilleerd wordt afgeschreven, waarna het bewijs ten kantore des Ontvanger blijft berusten (7). § 5. Geene aangifte tot uitslag wordt aangenomen voor eene hoeveelheid gedistilleerd, waarvan de verschuldigde accijns meer bedraagt dan die waarvoor het bewijs afgegeven is. § 6. Het bewijs blijft niet langer geldig dan drie maanden na de aangifte. Op hetzelfde bewijs kunnen meer dan ééne aangifte tot uitslag gedaan worden. h De bepalingen van dit artikel worden ook in acht genomen bij uitslag uit entrepot. Zie art. 109, § 2. 2. Verg. aant. 2 op art. 87, § 1. 3. In het Voorl. V., Ontwerp 1860/61, werd gevraagd, waarom de herleiding door den ontbieder moet worden gedaan. Door den Minister werd hierop geantwoord: „Er wordt hier niets meer gevorderd dan een globale opgave van de hoeveelheid ad 50 pet., die, met het oog op § 5, eenigszins ruim behoort genomen te worden. Nu had, ja, de aangifte zonder herleiding toegelaten en bij § 3 voorgeschreven kunnen worden, dat de Ontvanger die hoeveelheid na herleiding in het bewijs moest vermelden, doch dit is overbodig geacht, omdat deze aangifte niet door kleine neringdoenden behoeft gedaan te worden, maar alleen door fabrikanten en handelaren, die doorloopend krediet genieten, en die men mag aannemen, dat de herleiding evengoed als de Ontvangers kunnen verrichten." 4. De Ontvanger zal, behalve de rekening volgens art. 82, afzonderlijk aanteekening behooren te houden van de door hem afgegeven bewijzen Ace. no. 8, ten einde er tegen te kunnen waken, dat de accijns zoowel wegens het debet dier rekening en de nog niet teruggekomen biljetten, als wegens de evenbedoelde bewijzen, hooger loope, dan met het oog op den gestelden borgtocht kan toegelaten worden. Instr. § 33. 6. De bewijzen van overschrijving, Ace. no. 8, moeten in dien deele overeenkomstig de voorschriften van art. 88 worden ingevuld. Res. 3 Juli 1863, no. 83 — Bijgew. wet blz. 90. 6. De stok der registers Accijnzen no. 8 behoeft niet te worden ingevuld, mits de hoeveelheid in letterschrift in de aangiften is vermeld. Res. V. 1905, no. 102, lett. B, § 3. Zie ook lett. C en F dier resolutie. 7. Nadat de afleveraar van den ontbieder heeft toegezonden gekregen het door dezen van den Ontvanger bekomen bewijs tot overschrijving, Ace. no. 8, gaat de afleveraar met dit bewijs naar zijn Ontvanger en doet aangifte tot uitslag. Het bewijs blijft bij dezen Ontvanger berusten. De uitgeslagen hoeveelheden worden er telkens op afgeschreven, totdat de totale hoeveelheid waarvoor het bewijs geldig is, verbruikt is. Verg. § 6. HOOFDSTUK VI. — Artt. 89—91. 167 C. Uitslag met betaling van den accijns. Art. 89. § 1. Geen uitslag, met betaling van den accijns, mag geschieden in eene mindere hoeveelheid dan van een hectoliter vijftig liter gedistilleerd door eenen brander (1) of distillateur, en van vijftien liter, door eenen handelaar, beide hoeveelheden gerekend ad vijftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid. § 2. De brander of distillateur kan echter mede in hoeveelheden van vijftien liter tot beneden een hectoliter vijftig liter uitslaan, mits gelijktijdig zooveel uitslagen verricht worden, dat die te zamen een hectoliter vijftig liter bedragen (2—4). 1. Ook de brander kan moutwijn of ander gedistilleerd in zijn branderij door overhaling zuiveren of tot drank stoken. Zie art. 4, § 2. 2. De voorgestelde toelating van kleine uitslagen door distillateurs strekt tot tegemoetkoming aan te kennen gegeven bezwaren over het onderscheid, dat thans tusschen hen en handelaars gemaakt is. Het is echter noodig voorgekomen, te bepalen dat deze kleine uitslagen uit een distilleerderij te zamen telkens niet minder dan 150 L. mogen bedragen, vermits anders het toezicht te veel zoude worden bemoeilijkt in die plaatsen, waar de verificatie en het afteekenen der biljetten by den uitslag noodig worden geacht. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59, 3. De brander of distillateur moet steeds minstens een hoeveelheid gedistilleerd van 1 H.L. ad 50 pet. uitslaan. ' «5 kan die hoeveelheid in één partij uitslaan, of in verschillend* partijen, die echter ieder op zich zelf minstens 15 L. ad 50 pet. groot moeten zijn. Uitslag van bijv. 15 partijen, elk ad 10 L. kan dus niet; uitslag van 10 partijen elk van 15 L. kan wel. 4. Bij uitslag met verificatie zullen de ambtenaren voor de naleving van art. 89 dienen te waken. Res. 12 Dec. 1898, no. 75. Art. 90. (Vervallen door art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611). A*** 91 (1). § 1. De Ontvanger geeft op de daartoe ingeleverde aangifte, een vervoerbiljet (2) af, dienende om den uitslag, vervoer en inslag van het gedistilleerd te dekken, en vermeldende (3—i). a. tot en met i: dezelfde opgaven als bij deze onderdeelen van art. 87 voor de daarbij vermelde aangifte zijn voorgeschreven ; k. den te volgen weg; l. het tijdstip van ingang; m. den tijd voor het vervoer toegestaan; welke tijd derwijze kan worden gesplitst, dat het vervoer tot op zekere afstanden, binnen den daarvoor afzonderlijk aangewezen tijd, moet volbracht zijn (5); 168 HOOFDSTUK VI. — Art. 91. n of de afteekening van het vervoerbüjet door ambtenaren al dan niet* moet geschieden bij den uitslag, bij het vertrek uit de gemeente, op de daartoe aan te wijzen posten onderweg-en by den inslag. 8 2 De Ontvanger geeft een dubbel van het yeryoerbiljet af, bevattende de onderdeelen a tot en met ƒ, i, enj welk dubbel onder den afleveraar verblijft te zijner verantwoording (6). § 3 De op het vervoerbiljet uitgeslagen hoeveelheid gedistüleerd wordt op de rekening des afleveraar» afgeschreven (7). 8 4 Voor den accijns van het uitgeslagen gedistüleerd geniet^ de brander, distülateur of handelaar tegen behoorlijken borgtocht (8)krediet tot den Donderdag van de week volgende op die, waarin de uitslag ^^ta bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen bedrag worden verminderd, als vergoeding voor renteverlies en voor gevaar van onverhaalbaarheid (12—13). 1 Dit artikel is opgenomen zooals het luidt krachtens art. 1 der wet* van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 2. Voor deze vervoerbüjetten is een nieuw model Acc. no. 9a vastgesteld. Voor iedere branderij, distüleerdery of bergplaats wordt een afzonderlijk register gehouden. Res. V.v.V.no.b7é. Zie de rubriek ModeUen, aan dit werk toegevoegd. 3 Bij res. V. 1905, no. 102, lett. B, § 4, zijn bepalingen getroffen omtrent de invulling van den stok der registers Ace. nos. 9a en 9b, zie ook lett. C en F dier resolutie. 4. Bij res. V. 1905, no. 64, zijn voorschriften gegeven ten aanzien van de vervanging van vermiste documenten. 5. In de documenten, welke moeten dienen tot dekking van het vervoer van goederen, moet het tijdstip van ingang van dent vervoltijd steeds zóódanig vermeld worden, dat daaromtrent geen twijfel ^lÜa^entttVa^hiden (of morgen), des namiddags te dr* ure _ of welf^- ingaande met het tijdstip van de visitatie (of ™fuM») bij den uitslag, moetende ten deze door dagen vorder zoodat bijv. by ingang van den vervoertyd op 1 Januari des namiddags tTdrie ilire, de vilrde dag verstrijkt den 5en Januari op hetzelfde uur. ^zieVvervoe0; per spoor art. 30 van het K. B. Vervoer (V. v. V. no. 281 IV). 6. Ook de duplicaten der vervoerbüjetten moeten behoorlijk worden ingevuld en onderteekend. Res. 10 Febr. 1883, no. 18. 7. In de rekening van doorloopend krediet Ace. no. 2a kan de vermelding der hoeveelheid en sterkte van de oo vervoernet Ace. no. 9a uitfeslagen partijen gedistüleerd achterwege blyven. Res. V. v. V. no. 674. 8. Indien de bewoordingen van bestaande akten van borgtocht niet toelaten accijns, waarvoor afloopend krediet wordt genoten, op de HOOFDSTUK VI. — Art. 91. 169 gestelde zekerheid te verhalen (a), worden de vervoerbiljetten niet afgegeven dan tegen afzonderlijke zekerheid voor den accijns van de daarin vermelde hoeveelheid, verhoogd met de speling, bedoeld in art. 114, § 5. Res. V. v. V. no. 674. (a) De akten, waarbij zekerheid wordt gesteld door de Ned. Maatschappij Tan Zekerheidsstellmg voor ambtenaren en beambten te Amsterdam en door de Ongevallen Verzekering Maatschappij „Fatum", te 's Gravenhage t~-, zie de res. van 17 Juli 1902, no. 89, en 21 Juni 1912, no. 88, opgenomen onder de aantt. op art. 267 der Alg. wet (deel VII der Vakstudie) — zijn in zoodanige bewoordingen gesteld, dat zij ook voor het verleenen van afloopend krediet de noodige zekerheid verschaffen. Res. 8 Januari 1916, no. 125. 9. Wegens het afloopend krediet wordt ten kantore, waaronder de uitslag geschiedt, met iederen kredietgenietende een rekening Ace. no. 3c gehouden. In het debet dier rekening kan in kolom 3 het totaalcijfer van de op eenzélfden dag verrichte uitslagen worden ingevuld. In kolom 2 behooren dan de nummers der vervoerbiljetten naar volgorde te worden vermeld. Res. V. v. V. no. 674. Voor de betaling van den accijns wordt een quitantie afgegeven uit het register Ace. no. 7. Zie de res. V. 1859, no. 79 en V. v. V. no. 1544. Op de vraag of door de Ontvangers nog afzonderlijke registers van quitantiën voor binnenlandsch en buitenlandsch gedistilleerd moeten gehouden worden en of de accijns van iedere soort afzonderlijk in het journaal en op den maandstaat moet worden verantwoord, is te kennen gegeven, dat geen splitsing van den accijns wegens binnen- en buitenlandsch gedistilleerd meer te pas komt. Res. 12 Juni 1863, no. 6 — Bijgew. wet, blz. 91. Nopens het houden van een afzonderlijk register voor eiken belanghebbende wordt verwezen naar rés. V. 1911, no. 4. 10. Het lichten van een quitantie voor elke partij gedistilleerd, die door een distillateur of handelaar voor verbruik wordt afgeleverd en het dus telkens moeten medegeven van een som gelds naar het ontvangkantoor der accijnzen, levert het bezwaar op, dat daarmede alleen zeer vertrouwde personen kunnen worden belast. Art. 91, J 4, strekt om hierin te voorzien, door het aantal betalingen tot ééne per week te verminderen. Mem v. T., wet 1915. 11. De afgifte van vervoerbiljetten Ace. no. 9a behoort niet te geschieden dan tegen borgstelling voor den accijns, met inachtneming van de speling, bedoeld in art. 114, § 5, der wet, welke borgstelling, indien zij in geld geschiedt, in het register Compt. no. 6 moet worden geboekt. De betaling van den accijns op rekening van den krediettermijn, bedoeld in §4 van art. 91 der wet, kan niet vöör den uitslag van het gedistilleerd geschieden, omdat hij eerst bij dien uitslag verschuldigd wordt. Afbetaling op rekening van reeds verschuldigde bedragen vóór den vervaldag, is natuurlijk geoorloofd ; daarbij kan de in geld gestelde borgtocht worden verrekend. In de rekening Ace. no. 3c, waarvan het houden niet mag worden nagelaten, worden de op kwitantie Ace. no. 7 gedane betalingen geboekt. Res. 11 Januari 1918, no. 131. 12. De accijns (a) van het door branders, distillateurs en handelaars uitgeslagen gedistilleerd, bedoeld bij § 4 van art. 91, wordt verminderd met één ten honderd voor renteverlies en gevaar van onverhaalbaarheid. Art. 1 van het Kon. besluit van 15 Dec. 1917, S. no. 695, V. v. V, no. 913. 17o HOOFDSTUK VI, — Artt. 91—93. U\ Bliikens res van 22 Maart 1918, no. 79 zijn onder den accijns mede te beftpen de fp«nienrdaarop geheven, ingevolge art. 37 der gewnz,gde Leeningwet 1914; «e *ant- 7 °P art' 1 h,ervoor- 13 Ter uitvoering van het in aant. 12 hiervoor opgenomen besluit ia bü res V v. V. no. 914 het volgende bepaald : De vermmdering van accijns wordt zoo spoedig mogelijk na afloop van iederkalenderjaar verleend ten kantore, alwaar met den brander, distillateur en handelaar de rekening wordt gehouden wegens het afloopendSediet, bedoeld in § 4 van art. 91 der wet; zij betreft enkel den acc£ in den loop van het jaar betaald ter aanzuivering van tprmiinen wegens bedoeld krediet (a). De Ontvanger maakt voor iederen belanghebbende een nota van berekening der vermindering op, die hij met de rekening van krediet aan den Inspecteur overlegt8 B§ accoordbevinding wordt de nota door den Inspecteur goedgekeurd en aan den belanghebbende gezonden. ^'!^^%£iï^ -et verschuldigde worden ter nlaatse van aftrek in het register van quitantiën App. no. - gehecht ; wijzen waarbedoelde aftrek kan geschieden. Res. 6 Juli ivia, no. Art 92 (1) Aan de branders, distillateurs en handelaars wordt ter zake van het gedistüleerd dat zij met betaling van den accijns afleveren, voor Io^daSgggedeelte van den koopprijs als op de roerende goederen van den kooper gelijk pnvüege verleend, alsjs Rijks voogden Sns op hunne eigen roerende goederen heeft (2). I Dit artikel is opgenomen zooals het luidt krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 2. Zie art. 290 der Alg. wet. D. Uitslag met overschrijving van krediet. Art 93. S, 1. Geen uitslag met overschrijving van krediet inag geschaden in eene mindere hoeveelheid dan van vijf hectoliter gedistükerd adilfpig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredig- ^^"in^branderijen der tweede soort mag alleen gedistüleerd uit branderijen van dezelfde soort worden ingeslagen (7). 1. Daar het gedistüleerd dat met overschrijving van krediet wordt inseslaïen over Eet algemeen in grootere hoeveelheden dan van 4 HL afgleverd w?rdrkan8het hier ^f^ n^m^^ bezwaar op 5 H.L. bepaald worden. Mem. o. T., Ontwerp 1858/59. 2 De omstandigheid dat de geheele partij niet in eens van de fabriek of b^rgplaaTs naargde plaats val inlading kan worden vervoerd, geeft geen vryheid om voor een gedeelte der party een document af te geven HOOFDSTUK VI. — Artt. 93—94. 171 voor een geringere hoeveelheid, dan bij de wet voor overschrijving van .krediet is toegestaan. Het vervoer kan in bedoeld geval bij gedeelten plaats vinden onder begeleiding van ambtenaren op den voet der res. V. 1832, nos. 148 en 181. Res. 31 Mei 1873, no. 107. 3. Zie, nopens den opslag onder krediet van verkocht wordend aangehaald gedistilleerd, aant. 13 op art. 82. 4. Volgens art. 3, § 1, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV (bijl. A) kan het buitenlandsch gedistilleerd, met uitzondering der zoete likeuren, reukwaters, vernissen, enz., genoemd in art. 2 dier wet, worden aangegeven om, na betaling van net invoerrecht, onder doorloopend krediet voor den accijns te worden ingeslagen. Zie ook art. 6 dier wet. 5. Bij uitslag met overschrijving van krediet is, volgens art. 114, § 1, lett. a, verificatie verplichtend. Bij den inslag alsvoren is de verificatie eveneens verplichtend, tenzij in het geval, genoemd in art. 114, § 1, lett. b. De ambtenaren nemen bij den uitslag den vollen inhoud der fusten, wan, inzinking van den vochtweger en temperatuur op, en vermelden de uitkomst in het register Accijnzen no. 15a en in dorso van het vervoerbiljet. Uit het register Accijnzen no. 15a wordt een kennisgeving van verrichte verificatie aan den Ontvanger gezonden, die deze op de daartoe aangewezen plaats op den stok van het register Accijnzen no. 9b plakt en daarna de crediteering verricht. 6. De ambtenaren, die het tot uitslag aangegeven gedistilleerd verifieeren, behooren de afteekening van het document te weigeren, indien de daarin vermelde hoeveelheid beneden het minimum is, bepaald bij art. 93, § 1. Res. 19 Januari 1878, no. 28. De ambtenaren behooren het document ook niet af te teekenen, indien de aangegeven hoeveelheid wel aan de bepaling omtrent het minimum voldoet, maar de aanwezige hoeveelheid minder dan 5 H.L. ad 50 pet. bedraagt, al is de ondermaat ook zóó gering, dat er volgens art. 114, § 5, geen overtreding bestaat. Weekblad no. 443. 7. De bepaling van § 2 komt dienstig voor, vermits de stokers, wier ongezuiverde moutwijn voor gewone consumptie niet geschikt is, gewoon gedistilleerd insloegen, hetwelk zij alsdan, in plaats van de overmaten, die zij uit hun werkzaamheden verkregen, onwettig in consumptie brachten. Mem. v. T., Ontwerp 1860/61. Art. 94 (1—2). § 1. Wanneer de plaats van bestemming behoort onder hetzelfde kantoor van ontvang als die van den uitslag, geeft de Ontvanger, op de daartoe ingeleverde aangifte, een vervoerbiljet (3) af, dienende om den uitslag, vervoer en inslag van het gedistilleerd te dekken, en houdende dezelfde aanwijzingen als bij de onderdeelen a tot en met n van art. 91 voor het daarbij vermelde vervoerbiljet zijn voorgeschreven. Het vervoerbiljet vermeldt voorts den tijd binnen welken het behoorlijk afgeteekend, ten kantore der afgifte moet zijn terugontvangen. § 2. Wanneer de plaats van bestemming niet behoort onder hetzelfde kantoor van ontvang als die van den uitslag, geeft de Ontvanger, op 172 HOOFDSTUK VI. — Art. 94. de daartoe ingeleverde aangifte, een geüjk vervoerbiljet af, houdende tevens de dagteekening en het nummer van het bij art. 88 voorgeschreven bewijs. § 3. Ten aanzien van de in dit artikel vermelde vervoerbiljetten zijn de §§ 2 en 3 van art. 91 van toepassing. In het af te geven dubbel wordt voorts de tijd vermeld, binnen welken het vervoerbiljet, behoorlijk afgeteekend, ten kantore der afgifte moet zijn terugbezorgd (4). § 4. Wanneer het vervoerbiljet niet binnen den bepaalden tijd en voor de volle uitgeslagen hoeveelheid behoorlijk afgeteekend ten kantore der afgifte is terugontvangen, wordt de accijns van het uitgeslagen gedistilleerd van den afleveraar ingevorderd (5—6). 1. Dit artikel is opgenomen zooals het luidt krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 2. De bepalingen van dit artikel worden mede in acht genomen bij uitslag uit entrepot. Zie art. 109, § 2. 3. Voor deze vervoerbiljetten is het model Accijnzen no. 9b vastgesteld. Instr. § 39. Zie de rubriek Modellen, aan dit werk toegevoegd. Men zie voorts hierbij de aantt. 3 en 4 op art. 91, § 1. Nopens het houden van afzonderlijke registers ten behoeve van belanghebbenden, die een genoegzaam aantal documenten aanvragen, wordt verwezen naar de res. V. 1911, no. 4. 4. Namelijk een termijn van twee en veertig dagen boven den vervoertijd. Res. V. 1867, no. 49. Verg. art. 281 der Alg. wet. Zie, bij vervoer per spoor, de res. V. 1877, no. 97. 6. Bij res. V. 1870, no. 180, zijn de Directeurs uitgenoodigd om, bij ontvangst der stukken wegens bekeuringen, waarbij goederen zijn aangehaald, na te gaan of die goederen soms vergezeld waren van een document, dat in gewone gevallen na zuivering terugkeert naar het kantoor van afgifte. Blijkt dit het geval te zijn, dan moet door hen van de aanhouding der goederen aan dat kantoor worden kennis gegeven. De Inspecteurs behooren te zorgen, dat de inzending van tot dergeüjke mededeeling aanleiding gevende bekeuringsstukken zooveel doenlijk wordt bespoedigd. Wanneer de Ontvanger, die het document heeft afgegeven, een kennisgeving als bovenbedoeld ontvangt, gaat hij voorfoopig, in afwachting van de nadere kennisgeving, hierna vermeld, niet over tot de invordering van de verschuldigde belasting, tenzij daartoe met het oog op de borgstelling of anderszins bijzondere redenen mochten bestaan. Alsdan wordt aan den Directeur, die de kennisgeving heelt gedaan, langs denzelfden weg medegedeeld, waarom de invordering niet kon worden uitgesteld. Behalve m laatstbedoelde gevallen wordt dadelijk na de afdoening der bekeuring ook daarvan door den betrokken Directeur een kennisgeving gezonden aan het kantoor, waar het document is afgegeven, met mededeeling of dat document nog gezuiverd kan worden terugverwacht, dan wel of tot de invordering van belasting kan worden overgegaan. HOOFDSTUK VI. — Artt. 94—95. 173 6. Het voorschrift betreffende de onmiddellijke kennisgeving van het verlengen van documenten aan het kantoor van afgifte, vervat in de res. V. 1828, no. 163, is in herinnering gebracht, en voorts bepaald, dat, wanneer documenten, waarop bij gezuiverde terugkomst ten kantore van afgifte, afschrijving of teruggaaf van accijns of opheffing van borgtocht moet plaats hebben, wegens oponthoud in het vervoer bij de ambtenaren in bewaring worden gegeven, deze daarvan dadelijk aan het kantoor van afgifte moeten kennisgeven, wanneer de tijd, voor het vervoer toegestaan, tijdens de bewaring komt te verstrijken, terwijl later, bij de teruggave der documenten aan de belanghebbenden, gelijke kennisgeving moet geschieden, met opgave van den tijd waarvoor de verlenging heeft plaats gehad. Res. V. 1865, no. 36. Hierop is opnieuw aangedrongen bij res. V. 1867, no. 49. Art. 95 (1). § 1. Het vervoerbiljet, vermeld in de §§ 1 en 2 van het vorig artikel, wordt door de ambtenaren dadelijk, of, wanneer volgens art. 114, § 1, lett. b, de verificatie bij den inslag niet plaats heeft, door den ontbieder, binnen vier en twintig uren (2) na den inslag, ingeleverd bij den Ontvanger onder wiens kantoor de plaats der bestemming behoort. § 2. De genoemde Ontvanger debiteert den ontbieder op zijne rekening voor de ingeslagen hoeveelheid gedistilleerd. § 3. De accijns van eene bij den inslag bevonden ondermaat wordt dadelijk van den ontbieder ingevorderd (3). § 4. De Ontvanger maakt Voorts melding van de debiteering en van de bij § 3 bedoelde veraccijnzing op het vervoerbiljet en zendt dat, vermeld in § 2 van het vorig artikel, terug naar het kantoor van afgifte (4). 1. De bepalingen van dit art. worden ook in acht genomen bij uitslag uit entrepot. Zie art. 109, § 2. 2. Bij uitslag van gedistilleerd met overschrijving van krediet onder hetzelfde kantoor zijn dus de in het vervoerbiljet voorkomende gedrukte woorden, welke betrekking hebben op den termijn van 42 dagen (o) te wijzigen. Res. 10 Aug. 1874, no. 29, en 7 Febr. 1883, no. 33. (a) Zie aant. 4 op art. 94. 3. Deze bepaling is eerst dan van toepassing, wanneer de bevonden ondermaat te groot is om het document volgens art. 114, § 3, der wet voor conform te kunnen afteekenen. Res. 2 Januari 1868, no. 5. — Bijgew. wet blz. 98. 4. De instructie omtrent het terugzenden van gezuiverde documenten is vastgesteld bij res. V. 1908, no. 38. Zie, nopens het weder aanhechten der gezuiverd teruggekomen documenten aan de registers, waaruit zij zijn afgegeven, art. 228 van het Reglement op de Comptabiliteit van 14 Jum 1919, opgenomen in § 16 van deel XII der Vakstudie (Comptabiliteit en Kantoorbeheer), zoomede de res. V. 1865, no. 22, sub 7, in verband met de res. V. 1868, no. 37. 174 HOOFDSTUK VI. — Artt. 96—97. E. Uitelag met bestemming tot uitvoer naar buitenslands (1—3). 1. Zie hierbij Hoofdstuk IX der Alg. wet, houdende bijzondere bepalingen omtrent den uitvoer van accijnsgoederen onder genot van afschrijving of restitutie. 2. De uitvoer geschiedt op consenten tot uitvoer U.- en Dv. no 9 of 96. Zie daaromtrent de res. V. 1854, no. 186 en V. 1911, no. 99. Voorschriften omtrent de invulling van den stok der registers ƒ.-, £/.en Dv. no. 9 zijn gegeven bij res. V. 1905, no. 102. Zie nopens het houden van afzonderlijke registers ten behoeve van belarighebbendenii 'die een genoegzaam aantal documenten aanvragen, de res. V. 1911, no. 4. Omtrent losse consenten tot uitvoer wordt verwezen naar res. V. 1906, no. 139. > Aangaande het splitsen van documenten raadplege men de res. V. v. V. nos. 138, 458 en 1249. Zie nopens de inlevering van een aangifte, model 1, de res. V. v. V. no. 1666, § 64. 3. Gedistüleerd moet bij doorvoer of bij uitvoer met afschrijving van accijns, in de uitgaande schepen steeds worden geladen in de gewone laadniimen; tenzö blijke, uit een op de betrekkelijke documenten te stellen verklaring van de ambtenaren, met het toezicht bij de mlading belast, dat het met hun voorweten in een ander met name aangewezen gedeelte van het schip geladen is. Art. 7 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III; zie Injl. A van de Alg. wet, deel VII der Vakstudie. Art. 96 (1). Geen uitslag, met bestemming tot uitvoer naar buitenslands'onder afschrijving van den accijns, mag geschieden in eene mindere hoeveelheid dan van twee hectoliter gedistilleerd ad vijftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid (2—4). 1. Deze bepaling is ook van toepassing bij uitslag uit entrepot. Zie art. 109, § 1. 2. Dit artikel is opgenomen in overeenstemming met de bepaling van art. 7 der wet van 1 Mei 1863, S. no,47, V.v.V. no. 612 IV (zie bijl. A), bij welk artikel het oorspronkelijk in art. 96 bepaalde minimum van 5 H.L. verlaagd werd tot 2 H.L. 3. Het in art. 96 bepaalde minimum geldt voor ieder afzonderüjk consent tot uitvoer. Res. 24 Juli 1871, no. 65. 4. Bij uitslag met bestemming tot uitvoer naar buitenslands is, volgens art. 114, § 1, lett. a, verificatie verplichtend. Art. 97 (1) § 1. De uitvoer langs de rivieren en te lande mag alleen geschieden langs de kantoren, welke daartoe door Ons in het bijzonder zijn of zullen worden aangewezen (2). HOOFDSTUK VI. — Art. 97. 175 § 2. Onze Minister van Financiën is gemachtigd, in bijzondere gevallen en onder de noodige voorzieningen, den uitvoer langs andere kantoren toe te laten. § 3. Bij uitvoer langs de rivieren en te lande wordt het consent tot uitvoer niet als behoorlijk afgeteekend beschouwd, tenzij het, onverminderd de verklaring der ambtenaren dat de uitvoer langs het aangewezen kantoor binnen den bepaalden tijd heeft plaats gehad, voorzien of vergezeld zij van een bewijs, dat de invoer en de aangifte in het aangrenzende Rijk behoorlijk zijn geschied, of wel tenzij, ten genoegen van den Ontvanger die het consent heeft afgegeven, voldoende blijke, dat het gedistilleerd ter opgegeven bestemmingsplaats aangekomen is (3—10). De vorenstaande bepaling is mede van toepassing bij uitvoer ter zee, langs door Ons aan te wijzen uiterste wachten, voor zoover de uitvoer geschiedt met een vaartuig van geen grooter inhoud of laadvermogen dan door Ons is bepaald; met dien verstande, dat uit het daarbij gevorderde bewijs moet blijken, dat de invoer en de aangifte behoorlijk zijn geschied in het land van bestemming (11—14). 1. De bepalingen van dit artikel worden ook in acht genomen bij uitslag uit entrepot. Zie art. 109, § 2. 2. Bij Kon. besluit V. 1863, no. 82 zijn, met intrekking van alle vroegere hiertoe betrekkelijke bepalingen, voor den uitvoer van gedistilleerd naar buitenslands, onder afschrijving van den accijns, eenige kantoren aangewezen, die met de sedert plaats gehad hebbende aanvullingen en vervallenverklaringen, hieronder volgen: a. langs rivieren en kanalen : Bath voor de schepen, die langs de Schelde het Rijk uitgaan en geen gebruik hebben gemaakt van het kanaal Zuid-Beveland (V. 1869, no. 48); Delfzijl (V. 1872, no. 78); Denekamp, langs het kanaal van Almelo naar de Pruisische grenzen in de richting van Nordhorn (V. 1904, no. 72); Eijsden (station), langs de Maas (V. 1874, no. 17); Hansweert voor de schepen, die het Rijk langs de Schelde uitgaan en gebruik gemaakt hebben van het kanaal van Zuid-Bevéland (V. 1869, no. 48); De Kempen, gem. Weert (V. 1905, no. 118); Lobith (V. 1863, no. 82) ; Nieuweschans (station), langs de rivieren de Eems, den Dollard en de A (V. 1887, no. 36); Sas van Gent (V. 1863, no. 82); St. Pieter (V. 1863, no. 82); en Smeermaas, langs de Zuid- Willemsvaart (V. 1904, no. 75). b. te lande: Caberg, gem. Maastricht (V. v. V. no. 1872); Coevorden (V. 1863, no. 82); Denekamp (V. 1863, no. 82); Heurne (V. 1911, no. 60); Ittervoort, al of niet met spoortreinen (V. v. V. no. 496); 176 HOOFDSTUK VI. — Art. 97. De Kempen, gem. Weert (V. 1905, no. 118); Keulsche barrière, bij Venlo (V. 1863, no. 82)i; Neder-Canne, gem. Maastricht (V. v. V. no. 1872); Oud-Vroenhoven, gem. Maastricht (V. v. V. no. 1872); St. Pieter (V. 1902, no. 50); Smeermaas (V. 1904, no. 75); Wernhout (V. v. V. no. 1603); : voorts alle laatste kantoren voor den uitvoer, gevestigd of nader te vestigen aan spoorwegen, welke op vreemd grondgebied uitloopen. Als zoodanig zijn aangewezen: Baarle—Nassau (V. 1867, no. 142); Broekheurne, gem. Lonneker (V. 1903, no. 48); Budel (V. 1879, no. 45); Caoerg, gem. Maastricht (V. v. V. no. 1872); Coevorden (V. 1911, no. 12); Eede (V. 1886, no. 117); Eiisden {station) (V. 1861, no. 107); Emchede (V. 1875, no. 97); Gendringen (V. 1903, no. 44); Gennep (V. 1873, no. 61); Glane, gem. Losser (V. 1903, no. 64); Groesbeek (V. 1882, no. 43); Hazeldonk, gem. Rijsbergen (V. 1899, no. 79); 's-Heerenberg (V. 1902, no. 118); Hulst (V. 1871, no. 90); Kerkrade (station) (V. 1896, no. 38); Neder-Canne, gem. Maastricht (V. v. \. no. 1872) Nieuweschans (station) (V. 1876, no. 111 en V. 1887, no. 36) j Oldenzaal (V. 1865, no. 69); Ossendrecht (V. 1888, no. 62); Oud-Vroenhoven, gem. Maastricht (V. v. \. no. 18//), ifeuseZ (V. 1898, no. 30); Roosendaal (V. 1854, no. 81); Simpelveld (V. 1853, no. 125); Stamproy (V. 1910, no. 126); Vaïkenswaard (V. 1866, no. 102); Veldzicht (V. 1891, no. 65); Venlo (station) (V. 1874, no. 122); Vlodrop (station) (V. 1879, no. 22); Wernhout (V. 1891, no. 71); Wiick (station) (V. 1859, no. 34); Winterswijk (V. 1880, no. 46); en Zevenaar (V. 1856, no. 19). Nopens Sas van Gent, douane-station aan de lijn Gent— Ter Neuzen, komt in de Verzameling geen aanwüzing voor als kantoor voor de inklaring en den uitvoer van goederen, wel als losplaats van goederen, ingevoerd met spoortreinen. Zie V. 1872, no. do. 3. Ten aanzien van het volgens deze paragraaf te leveren bewijs werd in de Mem. v. T., Ontwerp 1859/60, te kennen gegeven : Het spreekt toch van zelf dat het onwettig terugvoeren van met afschriv nruitgevoerd gedistilleerd zou in de hand gewerkt worden landien7en^Hvgoerder fe gelegenheid niet werd ai.gesnedenjulk gedistilleerd even over de grens, zonder aangifte in het aangrenzend Rijk, heimelijk neder te leggen." HOOFDSTUK VI. — Art. 97. 177 4. Volgens het oorspronkelijk ontwerp behoorde in het laatste in deze paragraaf bedoelde geval, niet alleen te blijken, dat het gedistilleerd ter opgegeven bestemmingsplaats was aangekomen, maar bovendien dat de er op klevende belasting aldaar betaald of verzekerd was. Volgens het Voorl. V., Ontwerp 1858/59, ging het vorderen van dit laatste bewijs te ver en lag het waken daarvoor buiten bet gebied van den Nederlandschen wetgever. Door de Regeering werd in het ontwerp van 1860/61 door redactiewijziging, aan het gemaakte bezwaar tegemoet gekomen. 5. Voor de toepassing van art. 97, § 3, kan genoegen worden genomen met elke verklaring van ambtenaren der belastingen in het aangrenzende Rijk, waaruit blijkt dat het gedistilleerd aldaar is aangekomen en aangegeven. Met dergelijke verklaring kan worden gelijkgesteld een afschrift der aangifte, in het aangrenzend Rijk wegens het gedistilleerd gedaan, voorzien van het visa en den stempel van het betrokken tolkantoor. De betrokken Ontvangers behouden intusschen de bevoegdheid, hun gegeven aan het slot van art. 97, § 3, om zoo noodig genoegen te nemen met alle andere stukken (a), waaruit huns inziens voldoende blijkt dat het gedistilleerd werkelijk op de bestemmingsplaats is aangekomen. Res. V. 1867, no. 59. (a) Bijv. een schrijven van den stationschef van de bestemmingsplaats. Res. 11 Febr. 1S78, no. 26. Ook wel koopmansbrieven en andere soortgelijke bescheiden, voor zoover de Ontvanger geen reden heeft om de geloofwaardigheid daarvan te betwijfelen. Res. 2 Juni 1898, no. 30. 6. Voor de inlevering van het bewijs wordt een termijn gelaten van zes weken na den vervoertijd, in het consent tot uitvoer aangewezen. Res. 6 Juni 1868, no. 4. Zie echter aant. 8 op art. 98, § 3, hierna. 7. Verg. art. 11 van het Kon. besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86, V. v. V. no. 612 XXIV (zie bijl. V) nopens het leveren van het bewijs van aankomst in het aangrenzende land of in het land van bestemming tot het verkrijgen van teruggaaf van accijns. 8. Aangaande de afgifte van bewijzen van invoer in Nederland van gedistilleerd, herkomstig uit België, wordt verwezen naar de res. V. 1905, no. 17 en naar aant. 10 hierna. 9. Bij Kon. besluit van 20 Maart 1911, S. no. 95, V. v. V. no. 612 XXVI, is bekend gemaakt het op 6 Juni 1910 tusschen Nederland en Duitschland gesloten verdrag tot regeling van het verkeer van gedistilleerd over de grens tusschen beide Rijken. Dit Verdrag luidt aldus: Art. 1. Afschrijving of teruggaaf van accijns bij uitvoer van gedistilleerd langs de daarvoor aangewezen of alsnog aan te wijzen kantoren aan de grens tusschen Nederland en Duitschland, wordt slechts dan verleend, wanneer aan het kantoor waarlangs de uitvoer heeft plaats gehad, door het kantoor waarlangs de invoer geschiedde, een bewijs is verstrekt, waaruit blijkt dat de goederen aan laatstgenoemd kantoor behoorlijk' zijn aangegeven (a—b). (a) Volgens art. 1 der vroegere overeenkomst moest het daarin bedoelde bewijs worden overgelegd door den uitvoerder. Dit was Voor dezen niet altijd even gemakkelijk. Daarom bepaalt art. 1 der nieuwe overeenkomst, dat het bewijs door het kantoor waarlangs de invoer is geschied, moet worden verstrekt aan het kantoor waarlangs de uitvoer heeft plaats gehad. Res. V. 1911, no. 73, ffili- Gedistilleerdwet. 12 178 HOOFDSTUK VI. — Art. 97. Tiidens den duur der overeenkomst, gesloten met Duitschland en met België (zie aant 10 hierna), blijft het bepaalde bil art. 97, §3,der GeouÜUeerdwet buiten l rklng én kan niet ^orderd worden, dat ander Wijs van aankon* van het gedistilleerd worde geleverd. Res. 25 Mei 1912, no. 37 en 24 April 1913, no 108 S ?b) Wanneer het bewijs dat ingevolge de desbetreffende met Duitschland en BelJië gesloten overeenkomsten door het kantoor van toyoer in die landen moet worden afgegeven, niet binnenkomt, zal de belanghebbende - om niettemin Ten gunstige beschikking te verkrijgen op een verzoek.om machtiging te jerleenen het betrekkelijk consent als gezuiverd aan te merken — zijnerzijds moeten aantoonen dat;hi'pogingen heeft gedaan om de afgifte van het bewys te verkrijgen oralthans, dat de "goederen in de genoemde landen op regelmatige wuze zijn ingevoerd. Res. Si Aug. 1920, no. 139. Art 2 De in art. 1 genoemde bewijzen moeten inhouden: den' naam van den afzender en van den geadresseerde; de plaats van afzending en die van bestemming, zoomede het aantal en do soort, het bruto-gewicht en den inhoud der colli. De bewijzen moeten worden afgegeven door het kantoor waarlangs de invoer geschiedt, onverschillig of de goederen tot verblijf binnenslands of ten doorvoer bestemd zijn, dadelijk nadat de aangifte heeft plaats gehad en wel vrij van kosten in het bijzonder ook van zegelrecht; deze bewijzen moeten zoodra mogelijk aan het kantoor waarlangs de uitvoer geschiedde, worden tegezonden. Wanneer de bewijzen per post worden verzonden moeten de brieven door het kantoor van a^ending wiWen gefrankeerd, terwijl geen aanspraak bestaat op teruggaaf van frankeerkosten (c—a). tc) De bewijzen behoeven niet meer op gezegeld papier te worden gesteld. :De kosten van frankeering bij het verzenden per post naar het kantoor waarlangs de uitvoerplaate had.lfunnen op de gewone wijze aanhetRijk In rekening worden ^daart^ het bewijs, ingekomen bij den Ontvanger van het kantoor waarlangs de uitvoer plaats had, door dezen toegezonden aan het katoor waar heT document, waarmede die uitvoer geschiedde, is afgegeven, ten einde aldaar aan dat document te worden gehecht. Hit kan mede dienen als bewijs, bedoeld bij art. 97, f 3, der wet van 20 Juni 1862, S-SS-invo^ «er te lande wordt het bewijs steeds af^ie^n door den Ontvanger van het Nederlandsche kantoor waarlangs de mvoer r, fattoeft de goederen tot verblijf hier te lande of en doorvoer bestemd «fin en wel dadelijk nalat de aangifte is geschied. Deze bewuzer,i moeten door hem zoodra mogelijk aan het Duitsche kantoor, waarlangs de uitvoer plaats * Tottofv&^tSSï welke de bewijzen moeten inhouden zullen de^vrachtbrieven^ moeten worden geraadpleegd. Als- V°7d) *rén einde de mogelijkheid tot overlegging van valsche landingscert^aten voor cedistilleerd zooveel mogelijk te beperken, heeft de Nederlandsche Regeering Ancr den Ontvanger van het Duitsche kantoor van mvoer steeds rechtstreek per nost aan den Ontlanger van tot Nederlandsche kantoor van uitvoer zullen worden CgeZZ*ZTrimmer aan belanghebbenden ter bezorging zullen worden af- Duitsche Regeering heeft zich bereid verklaard aan dit verzoek te voldoen, mite£ Nederlandsche Regeering harerzijds een gelijke opdracht aan de betrokken ^v^d^ bovengenoemd art. 2 te verzenden bewijzen van aangifte steeds rechtstreeks per polt aan den Ontvanger van het Duitsche kantoor van uitvoer te doen toekomen. *Door K>4T. bij het Ontwerp van wet tot goedkeuring van het Verdrag; zie Weekblad no. 2008. 10. Bij Kon. besluit van 26 April 1912, S. no. 152, V. v. V. no. 612 XXVIII, is bekend gemaakt het op 19 Juli 19W tusschen Nederland en België gesloten Verdrag tot regeling van het verkeer van gedistilleerd over de grens tusschen beide Rijken. Dit verdrag is gelijkluidend met dat, gesloten tusschen Nederland en Duitschland, hiervoren in aant. 9 opgenomen. Bij res. V. v. V. no. 1914 is de navolgende regeling bij wijze van proef tot uitvoering van het verdrag vastgesteld: § 1. Bij het lichten der documenten, waarop het gedistilleerd zal worden uitgevoerd, zijn de aangevers gehouden tot Overlegging van behoorlijk ingevulde formulieren van een' certificaat overeenkomstig het hierachter opgenomen model (a). Wanneer eenzelfde uitvoerdocument meerdere partijen bevat, die het onderwerp uitmaken van verschillende cognossementen of vrachtbrieven, moeten belanghebbenden er zorg voor dragen, voor elke partij een afzonderlijk formulier over te leggen. Bedoelde formulieren bhïven aan de uitvoerdocumenten gehecht tot het tijdstip waarop het gedistilleerd wordt uitgevoerd; alsdan worden zij door de Ontvangers van de kantoren van uitvoer verzonden aan hun ambtgenooten van de betrokken kantoren van invoer (6) om te worden aangevuld en onderteekend. (a) Aan den voet der formulieren wordt melding gemaakt van het kantoor van afgifte van het uitvoerdocument, alsmede van datum en nummer van dat document. (6) Voor de goederen die uit Nederland langs de Schelde worden verzonden naar Antwerpen, worden alle formulieren gezonden aan den „receveur des douanes" te Antwerpen (3e bureau). Deze zendt met spoed de formulieren, die betrekking hebben op goederen die niet op zijn kantoor zijn aangegeven, door aan zijn betrokken ambtgenoot. Omgekeerd worden alle formulieren voor goederen, die uit Antwerpen langs de Schelde naar Nederland worden verzonden, toegezonden aan den Ontvanger der invoerrechten en accijnzen te Hansweert. § 2. De verzending der formulieren naar de kantoren van binnenkomst en de terugzending der geteekende certificaten naar de kantoren van uitvoer, moeten met den meesten spoed worden bewerkstelligd, zonder heffing van eenige kosten ten laste van belanghebbenden. Wanneer de bedoelde stukken niet rechtstreeks worden overgegeven, doch hiertoe van de post wordt gebruik gemaakt, worden de stukken vrachtvrij door den afzender verzonden. Wanneer de Ontvanger van het kantoor waarlangs de uitvoer heeft plaats gehad, binnen een maand na den dag van uitvoer, het certificaat 180 HOOFDSTUK VI. — Art. 97. niet heeft terugontvangen, doet hij daarvan mededeeling aan rijn ambtgenoot aa/wien hifhet certificaat heeft toegezonden met verzoek de reden der niet terugzending zoo mogelijk T>p te he deren. 8 3 Onder de uitdrukking „afzender", voorkomende m het verdrag, moet worden verstaan degene van wien de verzending uitgaat, d.w.z. hii die de goederen overdraagt aan den vervoerder. %rgead8resseerde" kan worden beschouwd, niet alleen degene, voor wien dë8goeSn inderdaad zijn bestemd maar ook de tu«sche=on d?e ze in consignatie ontvangt, of die er het beheer over heeft (commis- TT BehXe^TattaJ^e soort, het brüto-gewicht en de inhoud der colli behooren ook de merken en nummers daarvan te worden vermeld. Bij gebS van het bruto-gewicht kan de hoeveelheid worden uitgedrukt in Uters, zonder vermelding van sterkte. g Onder inhoud der colli moet men verstaan de opsonumng der goederen volgens hun gebruikelijke benaming. Bygevolg is het voldoende in de formuheren te vermelden gedistilleerd'; een meer nauwkeunge aanwiizing als jenever", ;,brandewijn", „ükeur" enz. wordt met gevorderd. J8 5^ Vool de goedeVen die te water worden vervoerd, vermeldt de Ontvanger van het kantoor van uitvoer, op de formuheren den naam van het vaartuig, waarmede de goederen worden uitgevoerd. 8 6 ElkTTartij gedistilleerd, waarvoor een formulier "/^gevuld moet in de aangifte ten invoer in het aangrenzend land afzonderbjk wden vermeld De belanghebbenden moeten zich naar het voorschrift gTdragereTmoeten er zich dus van onthouden om meerdere partijen in één post samen te voegen. S 7. Het certificaat wordt afgegeven: A. Door de Ontvangers van het kantoor van bestemmmg, voor zooveel betreft goederen, ingevoerd: ï mei r^sTeï'en, die binnenkomen langs de Schelde met be"iHffiFK ^^rZ'he^t^klloov van binnenkomst Tndien derden invoer aangegeven hoeveelheid overeenstemt me\ me welke in het aangrenzend land in het formulier is vermeld, Sevestigt d!ï OnJvai?er deze hoeveelheid door op het formulier te ver- ^XSnovergestelde geval vermeldt hij, welke hoeveelheid in de ^tT^^^S^^ Nederland aangevoerd gedistüleerdi"de, Bdg\sch?8mbteneren der invoerrechten en accijnzen minder colh o < eefmWere hoeveelheid ^^^J^^^Zi meld deelen zij dit den Ontvanger onmiddelhjk mede, opdat deze nei ^^^TS^SA SdeXSe ambtenaren JuiXZc^n ten aanzien van uit België ingevoerd gedistilleerd. CERTIFICAT. CERTIFICAAT. T p soussigné receveur des douanes a .... .»-, cerüfw que les maïchaSs specifiées ei-dessous, out été importées en HoUande. HOOFDSTUK VI. — Art 97. 181 De ondergeteekende, Ontvanger der invoerrechten en accijnzen te , verklaart, dat de hieronder vermelde goederen zijn ingevoerd in België : Nom de 1'expéditeur: Lieu d'expédition: Nom du destinataire: Lieu de destination: Naam van den afzender : Plaats van afzending: Naam van den geadresseerde: Plaats van bestemming: Marqués et numéros Merken en nummers Poids brut ou litres (*) Bruto-gewicht of liters (**) C o 1 i s. Colli. Nombre Naam Espèce Soort Contenu Inhoud Quantité déclarée a Ia sortie de Belgique: Hoeveelheid aangegeven bij uitvoer uit Nederland: Quantité déclarée a 1'entrée en Hollande : Hoeveelheid aangegeven bij invoer in België: Nom du navire ou bateau exportateur: Naam van het vaartuig, waarmede de uitvoer plaats heeft: le 19 .... den 19 Sceau du bureau Stempel van het kantoor Bureau: Date: Numéro : Permis d'exportation Uitvoerdocument Kantoor: Datum: Nummer: Barrer celle de ces deux mentions, quf 'ne sert pas. Doorhalen de aanduiding; «He niet te pas komt. 11. De bepaling van het laatste lid van § 3 van art. 97, welk lid aan genoemde paragraaf is toegevoegd bij de wet van 24 Dec. 1921, S. no. 1418 (V. v. V. no. 1717), is van toepassing bij uitvoer ter zee met zeeschepen van geen grooter inhoud dan van 100 registerton van 2,83 M8. of met binnenschepen van geen grooter laadvermogen dan van 300000 K.G., langs de uiterste wachten Helder, Vlieteede, Ameland, Oostmahorn, Delfzijl en Termunterzijl. Art. 1 van het Kon. besluit van 2 Febr. 1922, S. no. 39, V. v. V. no. 1760. In de gevallen, waarin op grond der Kon. besluiten van 14 Sept. 1921, S. no. 1055, V. v. V. no. 1694 (o), van 10 Dec. 1921, S. no. 1350, V. v. V. no. 1695 (a) en van 2 Febr. 1922, S. no. 39, V. v.V. no. 1760, bij uitvoer ter zee of bij doorvoer (b) een landingscertificaat wordt vereischt, moet als zoodanig worden gevorderd een verklaring van de douaneautoriteit van de plaats in het buitenland, waar het gedistilleerd ten mof doorvoer is aangebracht, inhoudende dat het gedistilleerd aldaar 182 HOOFDSTUK VI. — Artt. 97—98. behoorlijk is aangegeven; in deze verklaring moeten ten aanzien van het gedistilleerd de gegevens worden vermeld, die zijn genoemd in art. Z van het op 6 Juni 1910 te 1s Gravenhage met Duitschland of net op 19 Juli 1911 te Brussel met België gesloten verdrag tot regeling van het verkeer van gedistilleerd over de grens tusschen beide Rijken (c). Ten bhike van echtheid moet de op de verklaring gestelde handteekening zijn gelegaliseerd door den Nederlandschen consul of consulairen ambtenaar ter plaatse, tenzij bij doorvoer de wederuitvoer anders dan ter zee heeft plaats gehad. , Voor goederen die per post worden uit- of doorgevoerd, behoeit de overlegging van het landingscertificaat niet te worden gevorderd In geval van twijfel of een overgelegde verklaring aan de gestelde eischen voldoet, behoort de beslissing van den Minister te worden in- geDePres." van 28 Maart 1911, no. 131, V. no. 73 (d) blijft onveranderd van kracht. Res. V. v. V. no. 1761. la) Zie de aantt. op art. 11 van het Kon. besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86, V v. V. no. 612, XXIV, opgenomen als bijl. V. ,.,IV (Ij Zie aant. 5 op art. 7 der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV in bijl. A hierna. (c) Zie aantt. 9 en 10 hiervoor. {T Zie echter het bepaalde bij art. 30 van het Kon. besluit van 30 November 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI, opgenomen in bijl. U I. 6. § 2 is opgenomen zooals deze luidt krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, 5. no. 528, V. v. V. no. 611. H. Afschrijvingen. Art. 103. § 1. Op des branders rekening wordt ambtshalve afschrijving verleend voor de hoeveelheid gedistilleerd, waarmede hij is gedebiteerd voor de ruwstooksels, welke wel aangegeven, doch uit hoofde van staking der werkzaamheden, tengevolge van een ontstaan ongemak aan de branderij of werktuigen, niet verricht zijn, mits daarvan overeenkomstig § 1 of § 4 van art. 65 behoorlijk kennis zij gegeven. De afschrijving geschiedt op schriftelijke machtiging van den Directeur, voor zoover het volgens genoemd artikel opgemaakte relaas daartoe aanleiding geeft (1—2). . § 2. De brander, die zijne werkzaamheden om andere dan de in § 1 vermelde redenen en na gedane aangifte volgens art. 65, § 2, heeft moeten staken, moet^ch tot het bekomen van afschrijving aan den Directeur wenden (1—2). 1. Verg. art. 82, § 3, lett. /. 2. Voor de toepassing van het onderwerpelijk artikel moeten de ambtenaren het relaas opmaken, bedoeld in art. 65, § 3. Zie ook de §§ 17 en 18 der Instr., opgenomen in de aantt. 2, 5 en 6 op art. 65. I. Kortingen. Art. 104 (1—2). § 1. Bij de vereffening der rekening (3) worden de volgende kortingen verleend, voor zoover die blijkens de uitkomst der peiling noodig (4) zijn (5—8): HOOFDSTUK VI. — Art. 104. 191 a. aan den distillateur eene korting van hoogstens vier ten honderd op de hoeveelheid gedistilleerd, tot geene hoogere sterkte dan 65 percent ingeslagen, die hij in zijne distilleerderij der eerste klasse tot eene sterkte van minstens 85 percent heeft gebracht. Bij aflevering echter van gedistilleerd van deze laatste sterkte aan een distillateur, wordt aan den afleveraar slechts twee en een half ten honderd en aan den ontbieder slechts een en een half ten honderd korting verleend (9—13). Deze bepaling is eveneens van toepassing wanneer dat gedistilleerd, vóór de aflevering aan een distillateur, volgens de voorschriften van den Minister van Financiën in tegenwoordigheid van ambtenaren tot 65 percent of lagere sterkte is versneden ; met dien verstande, dat de ontbieder op dat gedistilleerd geene andere korting kan genieten (14—15). Op gedistilleerd, waarvoor de voormelde korting eenmaal genoten is, wordt verder geenerlei korting verleend, tenzij in bijzondere gevallen ter beoordeeling van onzen Minister van Financiën en onder de voorwaarden door hem te stellen (16). b. aan den distillateur eene korting van hoogstens een en een half ten honderd op het gedistilleerd, niet afkomstig uit eene distilleerderij (17), dat in zijne distilleerderij der eerste klasse is ingeslagen en waarvoor hij de korting, bedoeld onder lett. a, niet geniet (18—21). Is door den distillateur gedistilleerd ingeslagen (22) van hooger gehalte dan 65 percent, dan kan voor eene gelijke hoeveelheid gedistilleerd, dat tot minstens 85 percent is gebracht, de korting volgens lett. a niet worden genoten, tenzij eerstbedoeld gedistilleerd volgens de voorschriften van Onzen Minister van Financiën in tegenwoordigheid van ambtenaren tot 65 percent of lagere sterkte is versneden (23); c. aan den brander, die in zijne branderij tevens moutwijn of ander gedistilleerd door overhaling zuivert of tot drank stookt, dezelfde kortingen als onder lett. a en b aan den distillateur zijn toegekend (20). Gedistilleerd, herkomstig uit eene branderij welke gemeenschap heeft met die waar het gedistilleerd wordt ingeslagen, is hiervan uitgezonderd (21) (24—25). § 2 (1). De kortingen, bedoeld bij lett. b en c, worden niet verleend (21) (26): 1°. voor gedistilleerd, herkomstig uit eene branderij, waarvoor (27) korting volgens lett. c genoten wordt (28); 2°. voor gedistilleerd, dat, ofschoon afgeleverd door een brander die geene korting geniet, niet uit zijne ruwstookels verkregen, maar in de branderij ingeslagen is. Onze Minister van Financiën kan uitzondering toelaten op het bepaalde sub 1°. voor het in de branderij vervaardigd gedistilleerd, indien dit daar overeenkomstig zijne voorschriften afgescheiden is gehouden, van ander gedistilleerd. § 3 (1). Wjj* behouden Ons voor, de korting, vermeld onder § 1, lett. b, te verhoogen : 1°. voor het gedistilleerd, dat bijzondere bewerkingen ondergaat (29), welke een grooter verlies medebrengen dan in verhouding van die korting (30); 2°. voor het onzuiver gedistilleerd, in eene branderij der tweede 192 HOOFDSTUK VI. — Art. 104. soort uit de ruwstoking verkregen, dat, zonder in die branderij te zijn overgehaald, ter verdere bewerking naar des branders afzonderlijke distilleerderij der eerste klasse wordt overgebracht. § 4. De volgens dit artikel toegekende kortingen worden berekend over de hoeveelheid moutwijn (31), welke bewerkt is gedurende het tijdvak waarover de peiling loopt. Over de hoeveelheid, welke tijdens de peiling nog onverwerkt voorhanden is, worden de kortingen bij eene volgende peiling in aanmerking genomen, behoudens het bepaalde bij art. 119, § 2 (32—33). 1. De §§ 1, 2 en 3 van art. 104 zijn opgenomen, zooals zij luiden krachtens art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. no. 122 (bijl. E), nader aangevuld en gewijzigd bij art. 1, § 8, der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, V. 1899, no. 8 (bal. F) en art. 1 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. 1902, no. 1 (bijl. G). Zie de aldaar opgenomen aanteekeningen. 2. In Weekblad nos. 2109 en 2110 komt een lezenswaardig hoofdartikel voor over de distillateurskortingen. 3. Verg. art. 82, § 3, lett. g, en art. 106, §§ 1 en 2. 4. Verg. de res. van 13 Januari 1874, no. 107, opgenomen in aant. 15 op art. 120. 5. Zie, ten aanzien der branderijen, eerste soort, vijfde klasse, art. 14 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V.v. V. no.612 IX (bijl. G, II) en ten aanzien der branderijen, derde soort, tweede klasse, art. 15 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P); t . | , , Wat de fabrieken betreft, waarin gedistilleerd noodig is als hulpmiddel bij de werkzaamheden, wordt verwezen naar art. 2 van het Kon. besluit van 13 Dec. 1899, S. no. 276, V. v. V. no. 612 XVI (bijl. S). Zie ten opzichte van de fabrieken, waarin gedistilleerd noodig is tot het vervaardigen van extracten uit planten of deelen van planten, art. 2 van het Kon. besluit van 19 Nov. 1907, S. no. 300, V. v. V. no. 612 XX (bijl. T). 6. De distillateur of de brander, die aanspraak maakt op de kortingen, is gehouden om, onverminderd het bepaalde bij de artt. 9, 10, 11 en 12 der wet (van 20 Juni 1862), zijn distilleerderij of branderij van andere panden en erven af te scheiden en daarin aanwezige deuren, vensters of andere openingen af te sluiten, een en ander ten genoegen van den Minister van Financiën of overeenkomstig de voorschriften door hem te geven. De distillateur of brander zal op zjjn kosten aan die voorschriften moeten voldoen, telkens binnen den tijd door dien Minister te bepalen, en moeten zorgen, dat een en ander in behoorlijken staat blijft, ba gebreke waarvan alle aanspraak op korting vervalt. Art. 2 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. v. V. no. 612 XVII (bijl. G). 7. De brander of distillateur, die, volgens de wettelijke bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd, recht heeft op korting bij de vereffening zijner rekening, wordt, indien hij daarvan misbruik maakt, door den Directeur der accijnzen schriftelijk gewaarschuwd. HOOFDSTUK VI. — Art. 104. 193 Maakt Mï binnen vijf jaren na die waarschuwing wederom misbruik van het bedoelde recht, dan vervalt voor hem dat recht voor den tijd van vijf Jaren, ingaande met den dag, waarop de Directeur hem zulks schriftelijk aanzegt. Zoowel de waarschuwing als de aanzegging volgens het vorige lid, vermelden het feit of de feiten, waarop zij is gegrond. Art. 1 der wet van 13 Juli 1907, S. no. 189, V. v. V. no. 612 XIX (bijl. J). 8. Ofschoon art. 3, § 4, der wet naar de letter alléén van toepassing is bij de herleiding van aangegeven of opgenomen hoeveelheden gedistilleerd tot de sterkte, die bij art. 1, § 1, tot grondslag is aangenomen, moet ook bij het berekenen der kortingen ten opzichte der onderdeelen van liters, enz. naar dezelfde regelen worden gehandeld. Res. 27 Mei 1864, no. 41 — Bijgew. wet blzz. 105 en 106. 9. Voor de toepassing van het hier bepaalde, moet de Ontvanger in kolom 30 der rekening van den distillateur, die spiritus maakt, aanteekenen of hetgeen ter sterkte van minstens 85 pet. uitgeslagen wordt, al dan niet voor een distilleerderij der eerste klasse bestemd is. Res. V. 1886, no. 123, sub IV. 10. Splitsing der korting van 4 ten honderd volgens art. 104, § la, tweede zinsnede, zou volgens de res. V. 1887, no. 47 alleen dan plaats' hebben, wanneer het gedistilleerd uit de distilleerderij, waarin het de sterkte van minstens 85 pet. heeft verkregen, met overschrijving van het krediet, alzoo op den voet van de artt. 93, 94 en 95 der wet van 1862, naar een andere distilleerderij wordt overgebracht. Bij res. V. 1888, no. 51, sub I, is echter nader het volgende te kennen gegeven: De bij de res. V. 1887, no. 47 bedoelde splitsing der korting van 4 pet. zal voortaan ook dan worden toegepast, wanneer het gedistilleerd uit de distilleerderij, waarin het tot de sterkte van ten minste 85 percent gebracht is, niet rechtstreeks maar over entrepot naar een andere distilleerderij gaat, mits deze bestemming vóór den opslag in het entrepot vaststa en dus in de aangifte tot bekoming van het vervoerbiljet de splitsing der korting worde gevraagd. In de entrepotregisters wordt alsdan van die splitsing aanteekening gehouden. 11. Bij aanpeil eener distilleerderij kan de distillateur op het peilbewijs de verklaring stellen, dat voor het bevonden gedistilleerd, waarvoor aanspraak bestaat op de korting van 4 pet., of voor een daarbij op te geven gedeelte van dat gedistilleerd splitsing dier korting verlangd wordt. Bij de afsluiting der rekening wordt voor het bij die verklaring bedoelde gedistilleerd slechts 21/» pet. korting verleend, terwijl bij den lateren uitslag aan een distillateur de overige ll/s pet. aan dezen wordt toegekend. Res. V. 1888, no. 51, sub II. 12. Het geval heeft zich voorgedaan, dat een distillateur in dezelfde plaats twee distilleerderijen had. Hij wilde de korting van 4 pet. bij uitslag van de eene distilleerderij naar de andere in de eerste geheel behouden. Bij res. van 22 Februari 1887, no. 60, is daarop te kennen gegeven, dat de splitsing der korting van 4 pet. alleen in de wet is opgenomen met bet oog op het geval, dat de eene distillateur spiritus van den anderen inslaat. Indien dus de bedoelde distillateur die splitsing Gedistilleerdwet. j« 194 HOOFDSTUK VI. — Art. 104. niet wenscht voor de uitslagen van spiritus uit ziin distilleerderij no. 1, naar zijn distilleerderij no. 2, bestaat er geen bezwaar dienovereenkomstig te bandelen. 13. Bij het afgeven van een vervoerbiljet voor gedistilleerd, met aanspraak op lVa pet. der gesplitste korting, vermeldt de Ontvanger daarin „met korting volgens art. 104, § la". Res. V. 1888, no. 51, sub III. 14. Deze laatste volzin is aan het tweede lid van § 1 o toegevoegd bij art. 1, § 8, der wet van 31 Dec. 1888, S. no. 286, V. 1899, no. 8 (hul. F). Zie de aldaar opgenomen aanteekeningen. 16. Ter uitvoering van deze bepaling werden bij res. V. 1900, no.108, de volgende voorschriften gegeven: § 1. De distillateur, die gedistilleerd wil versnijden, geeft daarvan, uiterlijk op den vorigen werkdag, schriftelijk kennis aan den Inspecteur of waar deze niet ter plaatse gevestigd is, aan den Ontvanger, met opgaaf van dag en uur waarop de veranijding zal aanvangen en vermoedelijk zal afloopen. § 2. De te versnijden hoeveelheid moet telkens ten minste tien hectoliter van 85 pet. of hoogere sterkte bedragen. § 3. De versnijding geschiedt onder toezicht van ambtenaren in daartoe door den Inspecteur goedgekeurde grondvaten. 6 4. Telkens wanneer gedistilleerd versneden is, maken de met het toezicht belaste ambtenaren daarvan een verklaring op, waarvoor gebruik wordt gemaakt van het materieel Accijnzen no. 47, 't welk door den Inspecteur op de gewone wijze moet worden aangevraagd. Deze verklaring wordt, na door den distillateUl' .of zijn gemachtigde mede onderteekend te zijn, door de ambtenaren bij den Ontvanger ingeleverd. § 5. Door den Ontvanger wordt voor ieder dienstjaar en voor iedere distilleerderij aanteekening gehouden van de versnijdingen en van de uitslagen van versneden gedistilleerd, op een lijst volgens het bij. deze resolutie gevoegde model. (Zie het model opgenomen na § 8 hierna). Die lijst wordt afgesloten bij elke peiling en op het einde des jaars. De gezamenlijke hoeveelheid versneden gedistilleerd, die tot het tijdstip der afsluiting, met splitsing van de korting, is uitgeslagen, wordt in één cijfer geboekt in de kolom 31 der rekening Accijnzen no. 2a. De hoeveelheid, alsdan nog niet uitgeslagen, wordt als eerste post in kolom 5 der lijst geboekt. § 6. De voormelde verklaringen en lijsten worden door den Ontvanger, na afloop van den dienst, met de overige stukken van zijn kantoor ter verificatie ingezonden. 8 7. In de aangiften ter bekoming van vervoerbiljetten Accijnzen no 9b en in die vervoerbiljetten zelve, wordt voor het onderwerpehjk gedistilleerd vermeld: „met korting van IV2 ten honderd voor den ontbieder, volgens art. 1, § 8, der wet van 31 December 1898 (Staatsblad no. 286)".' § 8. Voor het toezicht bij de versnijding van gedistilleerd worden geen kosten gevorderd. HOOFDSTUK VI. — Art. 104. KANTOOR. 195 DIENSTJAAR LIJST van versnijdingen van gedistilleerd en van uitslagen van Distilleerderij van versneden gedistilleerd, volgens art 1, § 8, der wet van 31 DeGemeente cember 1898 (Staatsbl. no. 286, Verzameling 1899, no. 8.) 8601,16 Resolutie van 27 October 1900, No „ no. 10 (Verzameling no. 108). VERSNIJDINGEN. UITSLAGEN. Verklaring no. 47 j • . -go Vervoerbiljet no. 94 •§ "5 (accijnzen). |s ■ §2o (accflnzea). . O"0 S-2 oM** Sif0 Datum. No. ft ES ° Datum. No. 35 -S * 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 16. Deze alinea is aan § 1 a toegevoegd bij art. 1, sub I, der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. 1902, no. 1 (bijl. G). Zie de aldaar opgenomen aanteekening. 17. Wanneer binnenlandsch gedistilleerd, herkomstig van een distilleerderij, in algemeen entrepot met buitenlandsch gedistilleerd wordt vermengd en het mengsel daarna op den voet van art. 3 der wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. no. 63 (zie bijlage D) onder krediet wordt opgeslagen, kan noch voor het daarin vervatte binnenlandsche, noch voor het buitenlandsche gedistilleerd de korting, bedoeld bij § 1, lett. b, genoten worden. Wat het buitenlandsch gedistilleerd betreft, is het verleenen van korting niet mogelijk, omdat de hoeveelheid en sterkte daarvan onbekend zijn. Res. 26 Sept. 1899, no. 27. 18. De in het Voorl. V., Ontwerp 1861/62, geuite meening, dat de hierbedoelde korting aan den distillateur wordt toegekend voor het gedistilleerd, dat hij niet overhaalt (derhalve wegens verslapping, verdamping, enz.) werd in de bij dat ontwerp behoorende Mem. v. A. onjuist genoemd. „Het is toch overbekend", zoo werd opgemerkt, „dat deze korting enkel wordt verleend voor het verhes op de overhaling. Dit blijkt bovendien duidelijk uit de omstandigheid, dat geen korting aan groothandelaren wordt verleend, en uit de bepaling van § 4." 196 HOOFDSTUK VI — Art. 104. 19. Deze korting van l1/» pet. kan ook worden genoten voor het gedistilleerd van elke sterkte, herkomstig uit een branderij der eerste soort, vijfde klasse, behalve natuurlijk in de gevallen genoemd m § Z van art. 104. Res. 16 Juni 1887, no. 11. 20 De kortingen, bedoeld bij art. 104, § 1, lett. b en c, kunnen óók worden verleend ingeval de moutwijn (o), die door de branders of distillateurs der eerste klasse over entrepot uit branderijen is ingeslagen, ten name der ontbieders is geëntreposeerd geweest. De Entreposeur moet aanteekening houden van de op het vervoerbiljet voorkomende aanwiizing, of al dan niet recht op korting bestaat en diezelfde aanwiizing bij den uitslag uit het entrepot in het vervoerbüjet overnemen. Res. 11 Aug. 1863, no. 51 — Bijgew. wet blz. 105. la) Thans zal hier geljszen moeten worden: „of ander gedistilleerd". Zie res. V 1886, no. 123, sub lila, opgenomen in aant. 1 op art. 5 der wet van 1886 (bijl. E.'). 21 Uit de vervoerbiljetten, waarmede gedistilleerd naar een entrepot of naar een branderij of distilleerderij wordt gezonden, moet steeds bliiken of het bepaalde bij § 1, lett. b, eerste zinsnede, en lett. c, tweede zinsnede, en bij § 2, al dan niet gedoogt aan den ontbieder korting te verleeneA (o). In het laatste geval wordt in het bdjet vermeld - zonder kortine" en in het eerste geval: „met.korting", 't geen wordt overglnÏÏen in den staat Accijhzen no. 34 (b). Res. V. 1886, no. 123, sub VI. (a) Verg. ook aant. 13, alsmede § 7 der res. V. 1900, no. 108, opgenomen in aant. 15. (b) Zie V. 1908, no. 38. 22. De aanhef dezer aünea is opgenomen in overeenatemming met de daarin gebrachte wyziging bij art. 1, sub II, der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. 1902, no. 1 (bijl. G). oq zie hierbii aant. 8 op art. 5 der wet van 1886 (bijl. E). Omtrent het versnijden van gedistilleerd, bedoeld bij § 1, b, tweede zinsnede, en omtrent de afscheiding, bedoeld bij § 2, laatste zinsnede, zuhen dé noodige voorschriften door den Minister worden vastgesteld wanneer dit door den belanghebbenden distillateur of brander gevraagd wordt Res. V. 1886, no. 123, sub V. ... u :mH Bij res van 3 Januari 1891, no. 18, werden de volgende voorschriften ^1^^^^!^ bij den inslag plaats hebben, of zoo daartegen bezwaar bestaat, later, mits de belanghebbende daarvan op den vorigen werkdag schriftelijk kennis geeft aan den Inspecteur met ongave van den tijd, waarop de versni dfng zal aanvangen en vermoe delfk zal afloopen, èn de belanghebbende tevens ten genoegen van den CpecteurTde eenzelvigheid van het ingeslagen gedistilleerd aantoont. T Wanneer de ingeslagen partij niet in eens wordt versneden, moet de hoeveelheid minstens 'bedragen 10 hectoliters van hoogere sterktedan^e^jjct.^ ondep toezicht van ambtenaren in een daartoe door den Inspecteur goedgekeurd grondvat. d De ambtenaren maken van de versnijding een relaas op, waarin de hoeveelheid en sterkte van het gedistilleerd voor en na de versnijding vermeld worden, alsmede het kantoor van afgifte, datum, nummer en HOOFDSTUK VI. — Art. 104. 197 soort van het document waarop de inslag heeft plaats gehad. Het relaas wordt na door den belanghebbende medeonderteekend te zijn, ingeleverd bij den Ontvanger, die alsdan de versneden hoeveelheid kan aanmerken, als op geen hoogere. sterkte ingeslagen dan 65 pet. Kosten voor toezicht worden niet in rekening gebracht. 24. Voor het gedistilleerd, dat een brander-distillateur in zijn eigen branderij vervaardigt en tot drank stookt, behoort in geen geval korting verleend te worden, vermits alsdan het fijnstoken tegelijk met de gewone overhalingen van het enkelnat geschieden, en de brander alzoo het verhes daarop niet heeft, hetwelk een distillateur door de nadere overhaling van het van elders ingeslagen gedistilleerd lijdt. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. De branders der eerste soort, vijfde klasse en der derde soort, tweede klasse, kunnen echter wel korting genieten ter zake hun eigen fabrikaat. Zie art. 14 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612 IX (bijl. C, II) en art. 15 van bet Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P), met aant. 1 op laatstgemeld artikel. 26. Blijkens de §§ 1, lett. c, en 2 kan de korting van 4 pet., evenals die van 1V2 pet., aan den brander-distillateur slechts verleend worden voor het gedistilleerd, dat is ingeslagen uit een andere branderij, welke geen gemeenschap heeft met die, waarin de overhaling geschiedt en dan nog alleen ingeval de brander, die het gedistilleerd aflevert, geen kortingen geniet en dit gedistilleerd uit zijn ruwstooksels heeft verkregen. Res. 30 Juli 1884, no. 54. 26. De bepaling van art. 104, § 2, dient om te verhinderen, dat voor hetzelfde gedistilleerd dubbele korting wordt genoten. Res. 5 April 1881, no. 58. 27. Het woord „waarvoor" slaat op branderij, niet op gedistilleerd. Men zal de bepaling dus moéten lezen alsof ér stond „waarin". Weekblad no. 1823, vraag 1. 28. De branders-distillateurs geven uitdrukkelijk aan den Ontvanger te kennen (a) of zij de kortingen doorgaande verlangen te genieten voor den moutwijn dien zij inslaan, dan wel of zij van die kortingen afstand doen ten einde den moutwijn met aanspraak op korting aan distillateurs te kunnen afleveren. Op dergelijke kennisgeving kan natuurlijk voor het vervolg worden teruggekomen, telkens wanneer de betrokken brander de toepassing der korting in tegenovergestelden zin verkieslijk acht; maar dan moet in den regel dadelijk worden overgegaan tot een peiling der .branderij met geheele aanzuivering der uitgetrokken kortingen, ten einde ten aanzien van dat punt tot een zuiveren stand der rekening te geraken. Res. 6 Januari 1871, no. 47 — Bijgew. wet blz. 105. Voormelde resolutie staat toe dat een brander-distillateur afstand doet van zijn recht op korting, m. a. w. dat hij voor de toepassing van art. 104 beschouwd wordt als brander en niet als brander-distillateur. Daardoor valt hij onder de bepaling van art. 104, § 2, sub 2 ; hij kan dus een hoeveelheid, gelijkstaande met zijn eigen fabrikaat, afleveren met recht op korting. Voor hem geldt niet de beperkende bepaling van afscheiding van eigen en ingeslagen gedistilleerd ; alleen gaat bij 198 HOOFDSTUK VI. — Artt. 104—105. uitslag voor een gelijke hoeveelheid als ingeslagen werd het recht voor aflevering met korting voor den ontbieder verloren. Weekblad no. 1823, vraag 1. (o) De kennisgeving moet schriftelijk geschieden en bij de rekening, Ace. no. ia, worden overgelegd. Res. 14 Aug. 1886, no. 4. 29. Bijv. voor gedistilleerd, dat gezuiverd wordt door langdurige filtreering. Res. V. 1886, no. 123, sub III, lett. e. 30. Zie, nopens toekenning van hoogere korting: bij aaneengeschakelde filtreering of bij versnijding, gevolgd door filtreering en overhaling, het Kon. besluit van 8 April 1888, S. no. 72, V. v. V. no. 612 XII, opgenomen als bijl. !fi I, en bij verwerking van gedistilleerd tot zoete likeur naar een vast recept, dat vermenging meebrengt met een boven 75° C. verwarmde suikeroplossing, het Kon. besluit van 22 Oct. 1921, S. no. 1144, V. v. V. no. 1671, opgenomen als bijl. R II. Voorts wordt verwezen naar art. 2 van het Kon. besluit van 13 Dec. 1899, S. no. 276, V. v. V. no. 612 XVI en art. 2 van het Kon. besluit van 19 Nov. 1907, S. no. 300, V. v. V. 612 XX (bijlagen S en T). 31. Het bepaalde bij art. 104, § 4, en art. 119, § 2, der wet van 20 Juni 1862, omtrent moutwijn, is ook toepasseüjk op ander gedistilleerd, waarvoor aanspraak op korting bestaat. Art. 6 der wet van 24 Dec. 1886, S. no. 223, V. v. V. no. 612 XI, opgenomen als byl. E. 32. Zie gemeld art. 119, § 2, nopens de verphchting om bij peiling afzonderlijke aanwijzing te doen van het gedistilleerd, waarop de korting eerst bij een volgende peiling in aanmerking behoort te komen. 33. Om te weten voor hoeveel gedistilleerd de korting van 4 pet. kan verleend worden, moet men de hoeveelheid, sedert de vorige peiling ter sterkte van minstens 85 pet. uitgeslagen, voegen bij den laatstelijk bevonden voorraad van die sterkte en het totaal dier hoeveelheden verminderen met de hoeveelheid, welke bij de vorige peiling reeds 85 pet. S16rk WSLS (fit) • Wat betreft de korting van l1/» pet., deze moet volgens art. 104, § 1 b, worden berekend over het ingeslagen gedistilleerd, zonder dat daar iets omtrent de bewerking is bepaald. Alzoo moet voor deze korting de ingeslagen hoeveelheid en niet de hoeveelheid, welke na de bewerking overblijft, tot grondslag worden genomen. § 4 van hetzelfde artikel heeft, zoowel voor de korting van 17a pet., als voor die van 4 pet., geen andere strekking dan te bepalen hoe de volgens § 1 berekende kortingen op de af te sluiten rekening moeten worden goedgedaan en hoe de kortingen voor het ingeslagen gedistilleerd tusschen die rekening en de nieuwe verdeeld moeten worden. Deze paragraaf heeft dus met de bepaling van het bedrag der kortingen niets te maken. Res. 29 Sept. 1874, no. 75. la) Men bedenke dat deze resolutie dateert van voor 1886. Thans zal, ingevolge het bij de wet van 23 Dec. 1886, aan art. 104, § 16 toegevoegd tweede lid, nader gewijzigd bij art. 1 der wet van 30 Dec. 1901, alsnog de daar bedoelde aftrek moeten plaats hebben wegens het ingeslagen gedistilleerd van boven 65 pet. K. Ondermaat. Art. 105. § 1. De accijns van de bij peiling bevonden ondermaten in eene branderij, distilleerderij der eerste klasse of bergplaats wordt dadelijk van den brander, distillateur of handelaar ingevorderd (1—4). HOOFDSTUK VI. — Art, 105. 199 § 2. De Ontvanger geeft, na betaling van den accijns, een quitantie af, zonder dubbel, inhoudende dezelfde aanwijzingen als bij de onderdeelen a, o, / van art. 87, § 1, voor de daarbij vermelde aangifte zijn voorgeschreven, en het bedrag van den betaalden accijns; alsmede vermelding van de branderij, distilleerderij of bergplaats waarin, en de dagteekening waarop de ondermaat is bevonden geworden (5). 1. Zie art. 82, § 3, lett. h, en art. 118. 2. Ongaarne heeft men gezien, dat het stelsel der dadelijke invordering van den accijns van bij paling bevonden ondermaat behouden is gebleven. Men gelooft, dat dit stelsel in verband met de bepahng van § 2 van art. 106, volgens welke de vereffening der rekening niet enkel eens in het jaar, maar ook tusschentijds kan plaats hebben, tot benadeeling van den eerlijken brander, strekt. Het verkrijgen van onderof overmaat hangt in den regel niét van den brander, maar van de luchtsgesteldheid af. Bij grootte hitte verkrijgt hij minderen trek, en toch is hij volgens de hier voorkomende bepaling tot dadelijke betaling van den accijns van het minder verkregene verplicht. Men meent dan ook te moeten vragen, waarom de wet niet het stelsel van compensatie van over- en ondermaat bij een jaarhjksche vereffening der rekening zou kunnen huldigen, althans voor zooveel de reeds in den loop des jaars verantwoorde overmaat niet door de daarop volgende ondermaat overtroffen werd. Voorl. V., Ontwerp 1858/69. Omtrent het dadelijk invorderen van den accijns van bevonden ondermaten en het verhoogen van het debet der rekeningen met de overmaten moeten de bestaande bepalingen gehandhaafd worden, aangezien door het zoogenaamd stelsel van compensatie van de overmaat bij de eene peiling, tegen de ondermaat bij de andere, een wijde deur voor ontduikingen zoude opengesteld worden. Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. Door eenige Kamers van koophandel en fabrieken is het gevoelen geopenbaard, dat de accijns wegens de ondermaten niet telkens zou behooren te worden ingevorderd, maar dat op het einde van het jaar de bevonden overmaten en ondermaten tegen elkander behooren te worden verrekend, en slechts accijns betaald wegens hetgeen de gezamenlijke ondermaten meer dan de gezamenlijke overmaten hebben bedragen. Zulk een stelsel zou voor de graanbranderijen verdedigbaar zijn, indien de Administratie met zekerheid kon weten hoeveel meel een brander verbruikt en deze deswege naar een vasten trek kon worden aangeslagen. Doch nu dit het geval niet is, zou het aannemen van de voorgestelde regeling de peilingen, voor zooveel zij strekken moeten om de verkregen overmaten in aanslag te nemen, geheel doelloos maken, want de kwaadwillige brander, bij wien een overmaat werd bevonden, kon alsdan gerust tegen een volgende peiling een ondermaat hebben en omgekeerd en alzoo ruimschoots den tijd hebben om naar een goede gelegenheid om te zien, ten einde zijn overmaten straffeloos onveraccijnsd uit te slaan. Door het verlagen van den trek per kilogram meel gedurende het zomerseizoen is echter getracht om de bezwaren wegens het betalen van accijns voor gedistilleerd, dat niet verkregen is, weg te nemen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 3. Voor de invordering van den accijns ingevolge art.<-105, § 1, behoeft enkel ten aanzien van onbeboetbare ondermaten, bij nietbetaling, een dwangbevel te worden uitgevaardigd. 200 HOOFDSTUK VI. — Artt. 105—106. Is de ondermaat beboetbaar, en wordt de accijns niet voldaan op de uitnoodiging,vervat in de kennisgeving van bet afsluiten der rekening, dan kan de betaling van den accijns worden opgenomen onder de voorwaarden van transactie. Wordt de overtreding in rechte vervolgd, dan moet de vordering van den onbetaald gebleven accijns, naar het voorschrift van art. 249 der Algemeene wet, V. v. V. no. 70, tevens bij den strafrechter worden aangebracht. Res. V. v. V. no. 457. 4. Een verzoek van een brander, om teruggaaf van den accijns, betaald wegens een bij peiling bevonden ondermaat, welke ondermaat veroorzaakt zou zijn door het gebruik van graan van minder goede kwaliteit, is niet voor inwilliging vatbaar. Res. 12 Nov. 1880, no. 44. 5. § 2 is opgenomen, zooals deze luidt krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S.no. 528, V. v. V. no. 611. L. Afsluiting der rekening; overbrenging van het saldo. Art. 106. § 1. De brander, distillateur of handelaar is gehouden om jaarlijks, in de maand Januari, zijne rekening met den Ontvanger te vereffenen en de afsluiting mede te teekenen (1—2). § 2. De vereffening der rekening kan ook tusschentijds, op verlangen, hetzij van den Ontvanger, hetzij van den belanghebbende, geschieden, en moet steeds plaats hebben binnen twee dagen na elke gedane peiling (3), binnen welken tijd de belanghebbende gehouden is zich ten kantore des Ontvangers te vervoegen, om de afsluiting der rekening mede te teekenen (1) (4). § 3. Wanneer de brander, distillateur of handelaar in gebreke blijft om te voldoen aan de hem bij de §§ 1 of 2 opgelegde verplichting, wordt de rekening eenzijdig door den Ontvanger opgemaakt en gesloten, volgens de bij hem berustende registers en bescheiden, zonder dat de belanghebbende tegen de uitkomst in verzet kan komen. De Ontvanger geeft den belanghebbende alsdan schriftelijk kennis van de uitkomst der afsluiting (1) (4—6). § 4. De belanghebbende, die vermeenen mocht dat er misstellingen in eene eenzijdige gesloten rekening bestaan, of dat bewijzen van uitslag daarop niet zijn afgeschreven, kan zich, mits binnen drie maanden na de ontvangst der voormelde kennisgeving, onder overlegging van de bewijzen, aan Onzen Minister van Financiën wenden, met verzoek om de rekening te doen verbeteren. 1. Bij de res. V. 1864, no. 22 zijn de volgende voorschriften gegeven betreffende de afsluiting der kredietrekeningen wegens accijns op gedistilleerd: § 1. Bij den aanvang van elk jaar worden de rekeningen wegens doorloopend krediet voor den accijns op gedistilleerd met branders, distillateurs en handelaren zoo spoedig mogelijk door de Ontvangers afgesloten, nadat alle posten zijn geboekt, die tot het afgeloopen jaar betrekking hebben. § 2. De debiteering wegens de loopende aangiften tot stoken worden tot dat einde gesplitst volgens de aanwijzingen in de kolommen 6 HOOFDSTUK VI. — Art. 106. 201 en 14 der rekeningen (a), zoodat die wegens de ruwstooksels, welke vóór het einde des jaars zijn afgeloopen, in de kolommen 8, 9 en 13 ingevuld en de overige op de rekeningen over het volgend jaar in een nieuw register overgebracht worden (o). § 3. De verschillende kolommen der rekeningen worden opgeteld en het verschil tusschen debet en credit wordt (onder dagteekening van den 3isten December en onder invulling der woorden „bij afsluiting in kolom 17), als saldo op nieuwe rekening over te brengen, ih de kolommen 28 en 29 geboekt, in dier voege, dat, na bijtelling van dat saldo, de totalen der kolommen 13 en 29 overeenkomen. § 4. Onmiddellijk onder de afsluiting stellen de Ontvangers een verklaring van den volgenden inhoud : „Afgesloten tot en met den 31sten December 19.., met een saldo op nieuwe rekening over te brengen, van gedistilleerd ad 50 percent, behoudens redres van abuizen welke later mochten worden ontdekt". § 5. De voormelde afsluiting wordt door den Ontvanger en door den brander, distillateur of handelaar onderteekend. Vervoegt echter de belanghebbende zich daartoe niet ten kantore des Ontvangers, binnen den bij de wet gestelden termijn, dan onderteekent de Ontvanger de afsluiting als volgt: „De Ontvanger, eenzijdig afsluitende volgens art. 106, § 3, der wet", (Handteeken ing). § 6. Dadelijk na afloop van elke peiling, wordt de betrekkelijke rekening tusschentijds afgesloten, op gelijken voet als bij de §§ 2—5 is bepaald, behoudens de volgende opmerkingen: a. de splitsing volgens § 2 wordt toegepast tot het oogenbKk waarop de peiling is verricht; b. de nieuwe rekening wordt dadelijk onder de afsluiting in hetzelfde register voortgezet; c. vóórdat de rekening volgens § 3 wordt opgesteld, worden (onder omschrijving van het peilbewijs in de kolom 17 en ingeval van overmaat ook in de kolommen 1 en 3) de kortingen waarop aanspraak bestaat in de kolommen 24 en 29 en casu quo de ondermaat in de kolommen 25 en 29, of wel de overmaat in de kolommen 11 en 13 ingevuld, ih dier voege, dat het op nieuwe rekening over te brengen saldo met de bij peiling bevonden hoeveelheid gedistilleerd overeenkomt; d. in de afsluiting volgens § 4 wordt niet alleen de dag ingevuld maar ook het uur, tot op hetwelk in overeenstemming met het peilbewijs de rekening is vereffend (c); e. onder het voorbehoud m die afsluiting op te nemen, wordt voor zooveel noodig bijgevoegd: „en de nadere betaling van den accijns wegens de reeds voorloopig in het credit opgenomen ondermaat van....... gedistilleerd ad 50 pet. /. in dit laatste geval moet het nader invullen van kolom 1/ niet worden verzuimd (dj. (a) De vermelding der kolommen is in overeenstemming gebracht met het tegenwoordig formulier. (i) De hoeveelheid gedistilleerd, die volgens de aangifte tot stoken zal worden gefabriceerd, moet niet dadelijk in de kolommen 8 en 13 in plaats van in de kolommen 4 en 5 worden uitgetrokken. De invulling van eerstgenoemde kolommen kan eerst dan geschieden, wanneer al de in een aangifte begrepen ruwstooksels zijn afgeloopen, ook omdat bij tusschentijdsche peiling en bij de jaarlijksche afsluiting der rekening die loopende aangifte in de kolommen 8 en 13 moet worden gesplitst. Bes. 9 Juni 1S76, no. 52. Evenals bij peiling in den loop eener aangifte de aangegeven trek voor de afgeloopen ruwstooksels in de oude en die voor de latere stooksels in de nieuwe 202 HOOFDSTUK VI en VII. — Art. 106. rekening moet begrepen worden, behoort op dezelfde wijze met de bij afstoking bevonden gemiddelde overmaat gehandeld te worden. Res. 20 Januari 1866, no. 44. Zie voorts de res. V. 1885, no. 106, opgenomen in aant. 10 op art. 68, § 3, alsmede de res. V. 1886, no. 87, sub II, in aant. 4 op art. 68, § 2. (c) Dus dag en uur te vermelden, waarop de peiling plaats vond en niet dag en uur, waarop de rekening is afgesloten. Res. 18 Mei 1895, no. 14. Verg. aant. 9 op art. 118, § 1. (d) In kolom 17 behoort dus de dagteekening en het nummer vermeld te worden van de accijnsquitantie, waarop de accijns van de bij peiling bevonden ondermaat is verantwoord. 2. Na de jaarlijksche afsluiting der rekeningen worden door de Ontvangers opgemaakt de in res. V. 1864, no. 22, §§ 9—11, genoemde staten Ace. no. 4 en Fabricage no. 11. Deze staten worden vóór of op den laatsten Februari door de Ontvangers aan de Inspecteurs gezonden; door deze, na verificatie, vóór of op den laatsten Maart aan de Directeurs en door de Directeurs vóór of op den 15 April aan het Hoofdbestuur. 3. Zie art. 118. 4. De stellige bepaling, dat de vereffening der rekening steeds moet plaats hebben binnen twee dagen na peiling, slaat blijkbaar alléén op het geval in § 2 van art. 106 genoemd, nl. dat de distillateur de rekening mede-onderteëkent. Wanneer eenmaal de eenzijdige afsluiting door den Ontvanger ingevolge § 3 van art. 106 heeft plaats gehad en de distillateur van de uitkomst daarvan schriftelijk is in kennis gesteld, kan daarop toch nog nader door verbetering vanwege den Ontvanger worden teruggekomen, bij name indien het voorbehoud van het herstel van abuizen bu de eenzijdige afsluiting door den Ontvanger bij zijn kennisgeving aan den distillateur is gemaakt. Bij eenzijdige mededeeling van den stand van zaken en eenzijdige afsluiting van de rekening tusschen met elkander in rekening staande personen ligt voorbehoud van herstel van mogelijk begane vergissingen zoozeer in den aard der zaak, dat het aan te nemen is, ook al is het niet uitdrukkelijk gemaakt. Iinv_nT Arrest van den Hoogen Raad van 28 Febr. 1902; zie v. d. HONÜK1, deel XVI, bladz. 66, Weekblad no. 1558 en Fiscus no. 696. 6. Voor de kennisgevingen van het afsluiten der rekeningen wordt van het formulier Ace. no. 18 (a) gebruik gemaakt. Instr. § 44. Zie dit formulier, opgenomen onder de modellen, aan dit werk toegevoegd. la) Het model Ace. no. 18, met de pen gewijzigd, wordt ook gebruikt yoor de kennisgevingen, bedoeld aan het slot der res. V. 1885, no. 106, opgenomen als aant. 10 op art. 68, § 3. 6. Herstel van abuizen door aftrek of bijtelling mag alleen geschieden in de rekening, loopende over het tijdvak, waarin het abuis is begaan. Res. 27 Aprü 1885, no. 18. HOOFDSTUK VII. Entrepot (1—3). 1. Algemeene voorschriften omtrent de entrepots vindt men in Hoofdstuk XI (artt. 88—107) der Alg. wet, in de wet van 31 Maart 1882, HOOFDSTUK VII. — Art. 107. 203 S. no. 10, V. v. V. no. 70 II, en in het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V, met de instructie V. 1876, no. 105. Zie deel VII der Vakstudie (de Alg. wet). 2. In V. 1906, no. 133 is een lijst opgenomen van gemeenten, die de gunst van entrepot genieten. Deze lijst moet voortdurend worden bijgehouden op de grenskantoren en losplaatsen, alsmede op kantoren, waaronder entrepots zijn gevestigd of waar uit anderen hoofde de afgifte van documenten op entrepot te pas kan komen. Zie ook de res. V. 1868, no. 61. Volgens gemelde res. V. 1906, no. 133 zijn algemeene entrepots gevestigd in Amsterdam, Dordrecht, Middelburg, Rotterdam (a) en Schiedam en publieke entrepots in Arnhem, Harlingen, Kampen, Maastricht, Nijmegen, Roermond, Rotterdam, Utrecht, Venlo, Vlissingen en Zwolle. Volgens die resolutie zijn of kunnen worden opgericht particuliere entrepots voor gedistilleerd in de gemeenten, alwaar algemeene of publieke entrepots zijn gevestigd. Voorts zijn bij die resolutie, zooals deze werd gewijzigd bij res. V. 1910, no. 153 en V. 1911, no. 198, aangewezen voor particulier entrepot voor gedistilleerd: Culemborg (b), Delft (c), Dieren (d), Groningen, Haarlem (e), Hilversum (f), Leeuwarden, Melick—Herkenbosch (g), Meppel (h), Nijehaske (Haskerland), Tilburg en Zutphen. la) In Rotterdam bestaat thans echter geen publiek entrepot meer. (ij Voor buitenlandsch gedistilleerd. Res. V. 1909, no. 190. ie) Nader aangewezen bij res. V. 1911, no. 126. ld) Alsvoren bij res. V. 1910, no. 130. fW Voor buitenlandsch gedistilleerd. Res. V. v. V. no. 1099. (ƒ) Voor buitenlandsch gedistilleerd. Res. V. c V. no. 693. («) Voor foezeloliehoudend gedistilleerd. Res. V. v. V. no. 1340. (ft) Nader aangewezen bij res. V. v. V. no. 450. 3. Zie, nopens de maandelijksche inzending van opgaven omtrent de hoeveelheden gedistilleerd, in entrepot opgeslagen, de res. V. v. V. no. 745 B. Art. 107. § 1. Geen binnenlandsch gedistilleerd mag in hetzelfde particulier entrepot of in dezelfde bergplaats van een publiek entrepot met buitenlandsch gedistilleerd worden opgeslagen (1—4). § 2. De entrepositaris kan het in entrepot nedergelegd gedistilleerd naar goedvinden oversteken, versnijden en verlengen (5—6). Hij mag daarbij echter geene zelfstandigheden gebruiken, die het opnemen van de sterkte door den vochtweger kunnen verhinderen (7—11). § 3. Het gedistilleerd kan gedurende eenen onbeperkten tijd in entrepot verblijven, behoudens het bepaalde bij art. 103 der Alg. wet van 26 Augustus 1822, Staatsblad no. 38 (V. v. V. no. 70) (11—12). 204 HOOFDSTUK VII. — Art. 107. 1. Het verbod van § 1 van dit artikel is voor gewoon buitenlandsch . gedistilleerd, waarvan het invoerrecht is betaald, bij de wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, opgeheven. Instr. § 45. Bij de §§ 2 en 3 van art. 3 dier wet (zie bijl. A) zijn namelijk de volgende bepalingen vastgesteld: . „§ 2. Geen buitenlandsch gedistilleerd mag in hetzelfde particulier entrepot of in dezelfde bergplaats van een publiek entrepot met binnenlandsch gedistilleerd worden opgeslagen, tenzij voor zoodanig gedistilleerd als onder doorloopend krediet kan worden opgeslagen (a), vooraf het invoerrecht betaald worde. Voor zulk gedistilleerd wordt, na betaling van het invoerrecht, het verbod van art. 107, § 1, der wet van den 20sten Juni 1862 mede opgeheven. § 3. De hoeveelheid gedistilleerd welke na den invoer onder krediet ingeslagen, of volgens § 2, in entrepot opgeslagen kan worden, mag niet geringer zijn dan vijf hectoliter gedistilleerd ad vijftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid** *>it (o) Volgens art. 3, § 1, der in deze aant. bedoelde wet kunnen niet onder doorloopend krediet worden opgeslagen de buitenlandsche zoete likeuren, reukwaters, vernissen, enz. genoemd in art. 2 dier wet. 2. Met afwijking van art. 107, § 1, der wet van 20 Juni 1862, in verband met art. 3, § 2, der wet van den lsten Mei 1863, no. 47, kan binnenlandsch gedistilleerd in entrepot worden opgeslagen in dezelfde bergplaatsen met buitenlandsch gedistilleerd, waarvoor het invoerrecht nog niet is betaald, in welk geval al het in die bergplaatsen geëntreposeerde gedistilleerd, zonder onderscheid van oorsprong, met betrekking tot het invoerrecht wordt beschouwd als buitenlandsch gedistilleerd. Art. 6 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V (zie bijl. B). 3. Zie, nopens den gehjktijdigen opslag van gedistilleerd en wijn in hetzelfde particulier entrepot, art. 6 der Wijnwet (deel II der Vakstudie). Aangaande het gelijktijdig aanwezig zijn van gedistilleerd en wijn m afgehuurde, afzonderlijke bergplaatsen van een algemeen entrepot, wordt verwezen naar art. 9, laatste lid, van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V, zooals dat lid luidt krachtens het Kon. besluit van 9 Januari 1911, S. no. 28, V. no. 13. Zie bijl. K der Alg. wet (deel VII der Vakstudie). 4. Particulier entrepot is voor gedistilleerd, geborgen in grondvaten, onder de volgende voorwaarden toegelaten: a. dat de entrepositaris ten opzichte van die grondvaten onderworpen is aan de bepalingen, voorkomende in de Hoofdstukken II, IV, en X der Gedistilleerdwet met betrekking tot de grondvaten in branderijen, ook voor zooveel betreft de peilstokken en het gebruik daarvan bij de peilingen ; b. dat in het entrepot geen gedistilleerd voorhanden mag zijn, op . houtskolen en andere zuiveringsmiddelen of anderszins vermengd met zelfstandigheden, die de opneming van hoeveelheid of sterkte verhinderen ; en c. dat de entrepositaris vóór de ingebruikstelling van het entrepot een schriftelijke verklaring bij den Ontvanger inlevere, dat hij zich aan de voormelde voorwaarden onderwerpt. Res. 5 Febr. 1870, no. 6. 6. Onder de hier toegelaten bewerkingen behoort ook het aftappen op flesschen. Res. 24 April 1867, no. 10 — Bijgew..wet blz. 108. HOOFDSTUK VII. — Artt. 107—108. 205 6. De bevoegdheid tot oversteking en verwerking is een uitzondering, in het belang van den handel, op het algemeen beginsel van art. 96 der Alg. wet. 7. Het gedistilleerd mag dus niet vermengd worden met stroop of suiker. Res. 25 Oct. 1886, no. 9. 8. Voor het verwerken van gedistilleerd in algemeen entrepot wordt de vergunning van den Entreposeur of een door dezen aangewezen ambtenaar bq het entrepot vereischt. Aan een vergunning kan de voorwaarde van doorloopend toezicht bij de verwerking worden verbonden. Res. 17 Mei 1916, no. 1; opgenomen in B. no. 1897. Zie hierbij art. 9 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V, opgenomen in bijlage K der Alg. wet (deel VII der Vakstudie). 9. Er is vergunning verleend, om ten uitvoer bestemd gedistilleerd in algemeen entrepot met suikerkleursel te vermengen, onder de volgende bepalingen: a. de hoeveelheid en sterkte van het aldus te vermengen gedistilleerd worden vóór die vermenging door ambtenaren opgenomen; b. het vermengen geschiedt onder toezicht van ambtenaren ten koste van belanghebbenden; c. de hoeveelheid kleursel waarmede vermengd is, wordt door de ambtenaren vermeld op het document tot uitvoer; d. het gedistilleerd moet dadelijk na afloop der vermenging worden uitgeslagen of tot danunitslag onder verzegeling blijven; e. belanghebbenden moeten, indien «ij buitenlandsch suikerkleursel bezigen, daarvan vooraf de invoerrechten voldoen. Res. 17 Maart 1887, no. Ï3. Eveneens is vergund om ten uitvoer bestemd gedistilleerd in particulier entrepot voor buitenlandsch gedistilleerd met essences en kleurstoffen te vermengen. Res. 16 Oct. 1902, no. 62. 10. Overtreding van de bepaling van § 2 is, volgens art. 133, § 32, strafbaar met een boete van vijftig tot driehonderd gulden. 11. De bepalingen van art. 107, §§ 2 en 3, worden ook van toepassing verklaard op het in entrepot opgeslagen buitenlandsch gedistilleerd, waarvan het invoerrecht nog niet is betaald. Art. 5 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V (zie bijl. B). 12. Ook in algemeen entrepot is de tijd van het verblijf onbeperkt. Zie art. 14 van het in aant. 3 hiervoor aangehaalde Kon. besluit van 7 Nov. 1876. Art. 108. De rekening wegens het in publiek of particulier entrepot —2) nedergelegd gedistilleerd wordt aangezuiverd door (3—5): a. overdracht in hetzelfde entrepot aan een ander; b. uitslag uit het eene entrepot naar het andere; c. uitslag met betaling van den accijns (6); d. uitslag met bestemming tot inslag op doorloopend krediet; e. uitslag met bestemming tot uitvoer voor handel naar buitenslands(7); 206 HOOFDSTUK VII. — Art. 108. /. uitslag met bestemming om onder genot van vrijdom van den accijns te worden opgeslagen (8); g. kortingen volgens art. 110 ; h. bij aanpeil bevonden ondermaten, nadat, voor zooveel het particulier entrepot betreft, de accijns daarvan betaald is (9—10); i. het op nieuwe rekening over te brengen saldo (11). 1. De entrepotrekening is opgenomen in de Serie Entrepots onder no. 2. Zie het model op blz. 140—141 der Wijnwet (deel II der Vakstudie, vijfde druk). 2. Voor elk lokaal, tot particulier entrepot gebezigd, is een afzonderlijke rekening te houden. Res. 16 Juli 1864, no. 52. 3. Zie, ten aanzien van de overdracht en de uitslagen volgens dit artikel, art. 109. 4. Verg. art. 114, § 4. 6. Aan de entrepositarissen van buitenlandsch gedistilleerd of hun gemachtigden wordt vrijgelaten, om nu en dan proeven of monsters van hun geëntreposeerde dranken te nemen, mits in een matige hoeveelheid, en niet dan in proeffleschj es van hoogstens drie deciliters of zoogenaamde drielingen, terwijl slechts bij uitzondering, van gebotteld buitenlandsch gedistilleerd, het nemen van een proef of een monster bij een gewone heele flesch kan worden toegelaten, mits de uitslag uit het entrepot geschiede met een quitantie van betaalden accijns, met afschrijving op de rekening, en na verkregen vergunning van den Entreposeur (a). Res. V. 1862, no. 15. (o) De vergunning tot monsterneming wordt, op schriftelijke aanvraag van belanghebbende, by wijze van fiat verleend. 6. Het bepaalde onder letter c is opgenomen overeenkomstig de wijziging, daarin gebracht bij art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. V. v. no. 611. 7. Verg. aant. 26 op art. 82. 8. Zie art. 28 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI, opgenomen als bijl. UI. Alsmede het Kon. besluit V. 1864, no. 63 en § 5 der res. V. 1864, no. 64, opgenomen in bijl. V. der Tariefwet (deel IX der Vakstudie), indien het geëntreposeerde gedistilleerd bestemd is voor een Gezant van een vreemden staat in Nederland. 9. Wanneer, bij peiling, ondermaten worden bevonden, in de particuliere entrepots, zal de accijns voor die ondermaten zoodra deze niet terstond wordt betaald, onmiddellijk, uit krachte van art. 290 der Alg. wet, bij parate executie kunnen worden ingevorderd, zonder vooraf tot het sluiten der rekening over te gaan. Res. V. 1831, no. 181. 10. Voor de in publiek entrepot bevonden ondermaten behoeft de accijns niet te worden voldaan. (Verg. art. 97 der Alg. wet). De vermindering van het gedistilleerd in die entrepots, welke onder onafgebroken toezicht vanwege de Administratie staan, zal wel niet anders dan doo* intering en verlies kunnen worden veroorzaakt. HOOFDSTUK VII. — Artt. 108—109. 207 11. Zoowel uit de bewoordingen van het formulier» van afsluiting der rekeningen van particulier entrepot (zie V. 1845, no. 251), als uit de artt. 105 en 106 der Algemeene wet volgt dat de afsluiting in de maand Januari na bewerkstelligden aanpeil moet plaats hebben. Uit het niet afsluiten der entrepot-rekeningen op den 31sten December volgt dus, dat op 1 Januari geen saldo kan worden overgebracht, maar alleen het totale debet en credit. Res. V. 1862, no. 44. Art. 109. § 1. Geen overdracht of uitslag volgens de lett. a, b, c, d of / van het vorig artikel mag geschieden in een mindere hoeveelheid dan van twintig hectoliter (1—3) gedistilleerd ad vijftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid, tenzij eene geringere hoeveelheid als restant (4) in entrepot mocht ziiiunvergebleven. Op de uitslagen volgens lett. e is het bepaalde bij art. 96 van toepassing (5—8). § 2 (9). Bij de uitslagen volgens de lett. b en d tot en met / van het vorig artikel worden dezelfde bepalingen in acht genomen als voor de gelijksoortige uitslagen uit eene branderij, distilleerderij der eerste klasse of bergplaats zijn vastgesteld bij de artt. 87, 88, 94, 95, 97, 98, 100, 101 en 102 (10). Bij uitslag volgens lett. c wordt na betaling van den accijns, quitantie afgegeven, tevens dienende tot geleibiljet (11). § 3. Geen vervoerbiljet of consent tot uitvoer wordt aan den entrepositaris afgegeven, dan nadat door hem, ten genoegen van den Ontvanger ter plaatse waar het entrepot is gelegen, borg is gesteld voor het bedrag van den accijns van het tot uitslag aangegeven gedistilleerd. § 4. De bepalingen van art. 84, §§ 1 en 2, zijn op den entrepositaris toepasselijk (12). 1. Deze hoeveelheid is verminderd tot vijf hectoliter voor zooveel de overdracht en de uitslagen betreft, bedoeld ónder art. 108, lett. a, b en d, en tot twee hectoliter, voor zooveel den uitslag betreft, bedoeld onder lett. c van dat artikel. Eenig artikel van het Kon. besluit van 20 Juli 1920, S. no. 614, V. v. V. no. 1391. 2. Geen opslag, overdracht of uitslag van buitenlandsch gedistilleerd, waarvan het invoerrecht nog niet is betaald, hetzij in of uit algemeen of particulier entrepot, mag geschieden in een mindere hoeveelheid dan van twee hectoliter gedistilleerd ad vijftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid, tenzij voor een geringere in entrepot overgebleven hoeveelheid. Hiervan zijn uitgezonderd de reukwaters, vernissen en andere bij art. 2, lett. b, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, bedoelde vloeistoffen. Art. 4 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V, opgenomen als bijl. B. 3. De vermindering van het minimum voor opslag van binnenlandsch gedistilleerd in algemeen entrepot, bedoeld bij art. 8 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193 (a), geldt ook bij uitslag uit particulier entrepot en derhalve kan zoodanig gedistilleerd int particulier naar algemeen entrepot worden uitgeslagen in een hoeveelheid van 2 H.L. ad 50 pet., of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid. Res. 17 Febr. 1902, no. 29. (a) Zie aant. 2 op art. 99 hiervoor. 208 HOOFDSTUK VII. — Artt. 109—110. 4. Onder restant is te verstaan de geheele voorraad in entrepot overgebleven. Res. 30 Dec. 1870, no. 43. 6. De Directeurs zijn, ieder voor den kring zijner directie, gemachtigd te beschikken op adressen betreffende her-entreposeering van te voren uit entrepot uitgeslagen goederen (a), voor zoover de belasting voor de goederen nog met is betaald en de entrepots binnen de directie z«n gelegen. Res. V. v. V. no. 1698, § 1, letter f. la) Ook al bUjft de hoeveelheid beneden de voor opslag bepaalde minima. Res. 18 Nov. 1921, no. 228. Verg. § 1, letter r, der res. V. v. V. no. 1698. 6. Met afwijking in zoover van art. 96 of art. 109, § 1, der wet van 20 Juni 1862, kan doorvoer van buitenlandsch of uitvoer van binnenlandsch gedistilleerd, met afschrijving van den accijns, geschieden in hoeveelheden van minstens twee hectoliter gedistilleerd ad\ vijftig percent of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid. Art. 7 der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612IV, opgenomen als bijl. A. 7. De minima, bij de aócijnswetten bepaald, voor den uitslag van goederen uit de entrepots en voor de overdracht in het entrepot, zyn niet verplichtend voor de algemeene entrepots. Art. 19 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V; zie bah K der Alg. wet, deel VII der Vakstudie. . Ook znn blijkens art. 8, eerste üd, van voormeld besluit de minima, bij de accijnswetten bepaald voor opslag van goederen in de entrepots, niét verplichtend voor opslag in algemeen entrepot met vrachtlijst oi volglijst, op den voet van art. 4 van dat besluit. 8. Zie aant. 3 op het Opschrift boven de artt. 96—98. 9 § 2 is opgenomen, zooals deze luidt krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 10. Bij uitslag van gedistilleerd uit publiek entrepot, bestemd tot inslag onder doorloopend krediet onder hetzelfde kantoor, behoort de termijn van 42 dagen, uitgedrukt in de vervoerbiljetten Ace. no. 9b, te worden gewijzigd. Deze termijn geldt nl. niet bn dergelijke overschrijving, vermits daaromtrent bij art. 94, § 1, juncto art. 109, § 2, bijzondere voorschriften gegeven zijn. In die gevallen behooren de woorden m het document, welke tot vorenbedoelden termijn betrekking hebben, te worden gewijzigd. Res. 11 Juni 1917, no. 170. 11. Uitslag uit entrepot met betaling van den accijns is voor de toepassing van art. 114, § 5, als uitslag op geleibiljet te beschouwen. Res. 12 Juli 1917, no. 74 ; zie B. no. 1732. Verg. Weekblad no. 2365, vraag 1. 12. De Directeurs zijn, ieder voor den kring van zijn directie, gemachtigd te beschikken op adressen betreffende afschrijving of teruggaat van accijns voor goederen, die door eenig ongeluk of toeval binnen de directie zijn teloorgegaan, voor zoover het verhes ambtelijk vaststaat. Res. V. v. V. no. 1698, § 1, letter x. . j Zie daaromtrent ook art. 282 der Alg. wet. Art 110. Bij de vereffening der rekening van het particulier entrepot wordt eene korting verleend voor verlies en intering van hoogstens een HOOFDSTUK VIII. — Artt. 110—111. 209 ten honderd in de drie maanden, voor zoover die blijkens de uitkomst van den aanpeil blijkt noodig te zijn (1—6). 1. Bij het berekenen dezer korting moet de res. van 8 Februari 1840, no. 141, Verz. no. 35, nog worden opgevolgd (a). Res. 20 Maart 1867, no. 90 — Bijgew. wet blz. 111. (a) Bij ree. V. 1840, no. 35 is te kennen gegeven, dat de korting van een ten honderd m de drie maanden ook zal kunnen worden geleden voor één maand, en alzoo tot 1 /3 percent, zonder dat tot een verdere splitsing van de maand in weken oi dagen zal worden overgegaan. De korting is dus te berekenen naar 1/3 pet. over de hoeveelheid gedistilleerd, die bij het einde van elke kalendermaand volgens de rekening in particulier entrepot voorhanden moet zijn, zonder dat daarbij gelet behoeft te worden op het tijdstip, waarop de inslag heeft plaats gehad. Res. 16 Sept. 1881, no. 48, en 31 Mei 1882, no. 27. 2. Aan een Ontvanger is te kennen gegeven, dat de berekening der korting voor in entrepot opgeslagen gedistilleerd (art. 110) niet naar behooren heeft plaats gehad. Zoo was, in plaats van een derde pet. korting te berekenen over den voorraad gedistilleerd, die blijkens de rekening bij het einde van elke maand in entrepot aanwezig moest zijn, bedoelde korting berekend over dien voorraad, verminderd met de hoeveelheid, die als korting in de rekening was aangeteekend. Res. 29 Juni 1893, no. 40. 3. Ofschoon art. 3, § 4, der wet naar de letter alléén van toepassing is bij de herleiding van aangegeven of opgenomen hoeveelheden gedistilleerd tot de sterkte, die bij art. 1, § 1, tot grondslag is aangenomen, moet ook bij het berekenen der kortingen ten opzichte der onderdeelen van liters, enz. naar dezelfde regelen worden gehandeld. Res. 27 Mei 1864, no. 41 — Bijgew. wet. blzz. 105 en 106. 4. Zie, nopens het verleenen van afschrijving voor buitengewone lekkage, de res. V. 1832, no. 55, V. 1846, no. 191 en V. 1908, no. 62, zoomede art. 282 der Alg. wet en het Kon. besluit V. 1841, no. 15. Nopens het toepassen van compensatie van over- en ondermaten in verschillende entrepots van denzelfden handelaar, raadplege men de res. V. 1828, no. 16 en V. 1852, no. 36. 5. Een verzoek om kwijtschelding van den accijns van een bij peiling in particulier entrepot voor gedistilleerd bevonden ondermaat, welke zou worden toegeschreven aan verlies,veroorzaakt door het vervluchtigen, het versnijden en het filtreeren van hooggradig gedistilleerd, is niet voor inwilliging vatbaar. Res. 27 April 1901, no. 71. 6. De bepalingen van art. 110 worden ook van toepassing verklaard op het in entrepot opgeslagen buitenlandsch gedistilleerd, waarvan het invoerrecht nog niet is betaald. Art. 5 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V ; zie bijl. B. HOOFDSTUK VIII. Vervoer van gedistilleerd; verificatie bil uitslag, gedurende het vervoer en bij inslag. Art, 111. § 1. Behalve hetgeen bij de twee vorige hoofdstukken is voorgeschreven, zijn op het vervoer van gedistilleerd en de verificatie bij den uitslag, gedurende het vervoer en bij den inslag, de volgende bepalingen van toepassing. Gedistilleerdwet. 14 210 HOOFDSTUK VIII. — Art. 111. 8 2 Geen gedistilleerd, onverschillig in welke hoeveelheid, mag uit eene branderij, distilleerderij der eerste klasse of bergplaats, of uit de panden of van de erven, welke daartoe behooren of daarmede gemeenschap hebben (1), worden uitgeslagen of aldaar ingeslagen, tenzij gedekt door het vereischte document (2—7). 8 3 Geen gedistilleerd in eene grootere hoeveelheid dan van een liter (8) mag worden vervoerd (9—12) of uit eene distilleerderij der tweede klasse, grossierderij, slijterij of een ander, niet in § 2 vermeld pand, worden uitgeslagen of aldaar ingeslagen, tenzij gedekt door het vereischte document (13—15). 8 4 Van het bepaalde bij § 3 zijn uitgezonderd reukwaters, vernis en andere bij lett. b van art. 2 bedoelde vloeistoffen, in eene hoeveelheid van boven een tot beneden vyf liter, onder de volgende voorwaarden (16—19): a. dat op de kist, de mand of het pak, waarin de verzending geschiedt, of op het daaraan gehecht adres, een duidelijk opschrift gesteld zii, houdende de woorden.: „geestrijke vloeistof" ; b. dat de namen en woonplaatsen des afzenders en des ontbieders op het adres of in den vrachtbrief vermeld zijn ; en c. dat de flesschen of kruiken van opschriften voorzien zijn, waarin de soort der vloeistof vermeld is. nnm . Wanneer aan deze voorwaarden met is voldaan, of wanneer de opgaaf van den afzender, van den ontbieder of van de soort der vloeistof blijkt onjuist te zijn, vervalt de bij deze paragraaf toegelaten mtzondenng 8 5. Gedistilleerd, in strijd met de vorige paragrafen van dit artikel in- of uitgeslagen, wordt, voor wat de toepassing van art. 133Jj§ 22, li en 25 aangaat, geacht te zijn binnenlandsch gedistilleerd (20—22). 1 Op de vraag of het verbod ook toepasselijk is op de grossierderijen, shiteriien en andere neringen in veraccijnsd geüstiUeerd, vallende XSmen van art. 9, § 5, ifte kennen gegeven (fat uit bepaald bij evengenoemde paragraaf der wet, vanzelf voortvloeit, dat de branders en distillateurs op wie die ^^^^Jl het veracciinsde gedistilleerd voor hun grossierdery of slijterij, volgens art 122 Hf in afgezonderde lokalen opgeslagen, evenals andere grossiers en suteri uit deze lokalen bij hoeveelheden van één Liter en daarbeneden zonder document kunnen uitslaan, daar bi een andere uitlegging de vergunning om tevens grossier of slijter te. zijn, feitelijk zou worden vernietigd8 Res. 4 Aorit1864, no. 86 - Bijgew. wet blzz. 113 en 114. 2. Behoudens voorafgaande kennisgeving aan den Inspecteur of Ontvanger, kan aan de branders (a) worden toegestaan om van tyd ÏÏ tód monsters uit te slaan in fleschjes van hoogstens 3 deciliter inhoud, mits Kitsagen zich tot hoeveelheden beneden 1 literbepalen. Wanneer Zotere hoeveelheden voor monsters mochten noodig^zun, «j£ f£ uitslagen niet anders dan tegen betaling van den accijns en op behoorhjke kwitantie mogen plaats hebben. Res. V. 1862, no. 20. la) Ook den distillateurs wordt op gelijken voet toegestaan, monsters gedistilleerd uit te slaan. Res. 11 Maart 1886, no. 19. 3. De ambtenaren zgn bevoegd personen te 7™teere^..d/«. brLerij oTdistilleerderi verlaten en die zij verdenken ff*ff*f met zich te voeren. Art. 3 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V.v. V. no. 612 XVII; zie bijl. G. HOOFDSTUK VIII. — Art. 111. 211 4. De Minister is bevoegd om, wanneer bij dit tot wering van heimelijke uitslagen van gedistilleerd noodig acht, distilleerderijen der eerste klasse en de daartoe behoorende erven zoowel bij dag als nacht door ambtenaren te doen visiteeren of bewaken. Art. 4 alsvoren. 5. Uitslag van gedistilleerd uit de panden of van de erven, vermeld in § 2, of inslag aldaar, niet gedekt door document, of waarvoor een document wordt vertoond dat daartoe, ingevolge de §§ 1 of 2 van art. 115, of de §§ 1 of 2, lett. o, van art. 116, niet geldig is, wordt gestraft volgens art. 133, § 22. Volgens de tweede zinsnede van genoemde § 22 wordt de boete verdubbeld, indien de omstandigheden aanwezig zijn van art. 133, § 5, laatste lid. 6. Bij ontdekking van frauduleuze uitslagen van accijnsgoederen uit fabrieken of bergplaatsen onder doorloopend krediet,is het wenschelijk, dat dadelijk daarna, althans zoo spoedig mogelijk, een peiling in net betrekkelijke pand worde bevolen. Res. 6 April 1867, no. 23. 7. Hij, die gedistilleerd vervoert, in zijn bezit of onder zijn beheer heeft en, nadat de ambtenaren van hun voornemen tot visitatie hebben doen blijken, dit uitstort, of de fusten, flesschen, kruiken, blazen of andere voorwerpen, waarin de vloeistof is bevat, opzettelijk derwijze opent of beschadigt, dat het gedistilleerd geheel of gedeeltelijk wegvloeit en bierdoor dus de juiste opneming van hoeveelheid en sterkte wordt verhinderd, is wegens deze ontduiking of belemmering van visitatie, onverminderd de straffen uit anderen hoofde van toepassing, strafbaar met het maximum der boete, vastgesteld bij art. 324 der Alg. wet. Art. 11 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V; zie bijl. B. '8. Voor zooveel betreft het vervoer van gedistilleerd van een hoogere sterkte dan vijftig pet. wordt de hoeveelheid, welke volgens art. 111, § 3, der wet van 20 Juni 1862,niet door document behoeft gedekt te zijn, berekend na herleiding van het gedistilleerd tot de sterkte van vijftig pet. (a). Art. 7, eerste lid, der in aant. 7 bedoelde wet van 1865. Nadat bovenstaand artikel der wet van 1865 bij vervoer van gedistilleerd van hoogere sterkte dan 50 pet. herleiding had voorgeschreven, werd bij arrest van den Hoogen Raad beslist, dat ook bij lagere sterkte herleiding te pas kwam. Dit nu lag niet in de bedoeling der Regeering en daarom werd bij art. 8 der wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no. 612 X, opgenomen in bijl. D, bepaald {b): „Waar in de wet van 20 Juni 1862 een hoeveelheid gedistilleerd genoemd wordt, zonder uitdrukkelijke vermelding, dat gedistilleerd van vijftig pet. wordt bedoeld, komt voor de toepassing dier wet geen herleiding tot die sterkte te pas." Hierop werd bij arrest van den Hoogen Raad van 21 Januari 1884, V. no. 28, v. d. HONERT, deel XII, blz. 43, beslist: „Bij de beoordeeling of gedistilleerd van een hoogere sterkte dan vijftig pet. zonder document mag vervoerd worden, komt, ook na art. 8 der wet van 6 April 1877, Stbl. no. 70, herleiding te pas". Art. 7 der meergenoemde wet van 1865 was dus niet vervallen door gemeld art. 8 der wet van 1877. Resumeerende is de toestand aldus: 212 HOOFDSTUK VIII. — Art. Ut. wordt gedistilleerd vervoerd van een hoogere sterkte dan 50 pet., dan wordt de hoeveelheid herleid tot 50 pet.; wdt gedistilleerd vervoerd van een lagerei sterkte dan 50 pet. dan komt allfen het volume in aanmerking, en heeft dus geen herleiding tot 50 pet. plaats. {bijl. A). Res. V. 1871, no. 101. (b) Zie aant. 1 op gemeld art. 8. q rwdekt vervoer van gedistüleerd bij een hoeveelheid, grooter a orC k vokens art 111, § 3, ook dan verboden, wanneer die hoge van 22 Oct. 1906; zie B. no. 243. met Sïet verzonden is, kan niet gezegd worden m vervoer te zun. Res. 12 April 1918, no. 113; zie B. no. 2146. 11 Ook on het terrein aan de landzijde, omschreven in art. 177 j ai L w alle vervoer van gedistilleerd van meer dan een ^%ShfftS%S^. ArtSeö en art. 166, eerste Ud, der A% wet^laatstgemeld artikel gewijzigd bij art. 1 der wet van 18 Juh 1911, S Op df kl^n^Mt aan te wijzen gedeelten van het terrein van d°htff?distilleerd dat vervoerd wordt in strijd met het verbod van HOOFDSTUK VIII. — Art. 111. 213 van gedistilleerd of van sommige soorten gedistilleerd is toegelaten in door hem te bepalen hoeveelheden van ten hoogste één liter. Deze aanwijzing vond plaats bij res. V. v. V. no. 2007. 12. In de gemeenten of gedeelten van gemeenten, bij Kon. besluit daarvoor aan te wijzen, mogen personen beneden de 16 jaar geen gedistilleerd vervoeren, hoe gering ook de hoeveelheid zij, zonder voorzien te zijn van een geldig daartoe strekkend document. Op vervoer in strijd met deze bepaling zijn de straffen van art. 133, § 25, der wet van 20 Juni 1862 van toepassing. Bedraagt echter de hoeveelheid, die in strijd met het eerste lid vervoerd wordt, niet meer dan één liter, dan behoeft tegen den vervoerder geen bekeuring ingesteld te worden, doch kan het gedistilleerd met de flesschen of andere voorwerpen, waarin het zich bevindt, aangehaald en zonder rechterlijke uitspraak vernietigd worden. Wanneer bü.vervoer in strijd met dit artikel blijkt, dat het gedistilleerd is uitgeslagen uit een pand als bedoeld bij art. 111, § 3, der voormelde wet van 20 Juni 1862, wordt degengtiuit wiens pand de uitslag is geschied, gestraft met een boete van vijfmaal het bedrag van den accijns van het onwettig vervoerde gedistüleerd, doch in geen geval minder dan vijf en twintig gulden. Art. 5 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. v. V. no. 612 XVII; zie bijl. G. 13. Zie, omtrent het vereischte document van reeds veraccijnsd gedistüleerd, art. 112, met aant. 2. 14. Uitslag van gedistilleerd, in een grootere hoeveelheid dan van één liter, uit de panden, vermeld ih § 3, wanneer die zijn gelegen binnen den krachtens art. 123 aangewezen omtrek van branderijen, of inslag in die panden, niet gedekt door document, of waarvoor een document wordt vertoond, dat daartoe, ingevolge de §§ 1 of 2 van art. 115, of de §§ 1 of 2, letter a, van art. 116, niet geldig is,—behoudens de uitzondering van § 4 van art. 111, — wordt gestraft met een boete, ten laste van dengene, uit wiens panden de uitslag geschiedt of die den inslag bewerkstelligt, van vijf maal het bedrag van den accijns voor het onwettig uit- of ingeslagen gedistilleerd, doch in geen geval minder dan vijf en twintig gulden, en verbeurte van dat gedistilleerd. Art. 133, § 23. 15. Vervoer van gedistilleerd, alsmede uitslag of inslag, niet vallende onder § 22 of 23 van art. 133 (zie aantt. 5 en 13) in een grootere hoeveelheid dan van één liter, niet gedekt door document of waarvoor een document wordt vertoond dat daartoe, ingevolge de §§ 1 of 2 van art. 115, of de §§ 1 of 2, lett. a, van art. 116, niet geldig is, en mitsdien in strijd met § 3 van art. 111, — behoudens de uitzondering van § 4 van dat artikel, — wordt gestraft met een boete, ten laste des vervoerders, van vijf maal het bedrag van den accijns van het onwettig vervoerde uit- of ingeslagen gedistilleerd, doch in geen geval minder dan vijf en twintig gulden, en verbeurte van dat gedistilleerd. Art. 133, § 25. 16. Ten aanzien van de alhier voorgestelde uitzondering wordt naar de toelichting bij art. 2 verwezen {a). De gestelde voorwaarde bij lett. a strekt om biet toezicht te vergemakkelijken; en de voorwaarden van lett. b en c zijn dienstig voorgekomen om zooveel mogelijk te be- 214 HOOFDSTUK VIII. — Art. 111. letten dat de misbruiken, bij de evenbedoelde toelichting op art. 2 vermeld, met hoeveelheden van beneden 5 liter kunnen gepleegd worden, alsmede om, bij vermoeden dat zulke misbruiken worden beoogd, het onderzoek daarnaar gemakkelijker te maken. Mem. v.T., Ontwerp 1859/60. (o) Zie aant. 7 op art. 2. 17. De uitzondering van art. 111, § 4, voor reukwaters, vernis en andere bij art. 2, lett. b, bedoelde vloeistoffen, wordt ingetrokken voor zooveel betreft het vervoer van de eene gemeente naar de andere. Art. 7, tweede lid, der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V; zie bijl. B. 18. De bepaling nopens het vervoer van reukwaters, vernis, enz., in een hoeveelheid van 1—5 Liter, voorkomende in art. 111, § 4, der wet van 1862, was bij § 5 van dat artikel ook van toepassing verklaard op het terrein der eerste linie landzijde. Nu die bepaling van § 5 vervallen is tengevolge van art. 3 der wet V. 1911, no. 158, zal dus § 4 van art. 111 niet meer op gemeld terrein van toepassing zijn. 19. Zijn de hier genoemde vloeistoffen bereid met brandspiritus of met gedistilleerd, dat onder genot van vrijdom van den accijns is ingeslagen, dan is van toepassing art. 36 van het Kon. besluit van dO Nov. 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI, opgenomen als bijl. U I. Zie, nopens brandspiritus, ook de artt. 37 en 38 van dat besluit. 20. Deze paragraaf is opgenomen, zooals zij luidt krachtens art. 3 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 247, V. no. 158. 21. Ten aanzien van het vervoer van gedistilleerd moge het volgend overzicht hier een plaats vinden: Torren Maxima welke ongedekt vervoerd Strafbepahng. ïerrein. kunnen worden. Binnenland. 1 Liter, boven 50 pet. herleid tot 50 pet. Art. 111, § 3, wet van 1862, in verband met art. 7, wet van 1865. Reukwaters, vernissen en andere bij art. 2, lett. b, bedoelde vloeistoffen in dezelfde gemeente: 1—5 Liter onder inachtneming van bijzondere voorwaarden. „ Art. 111, §4, wet van 1862, in verband ^et 1862 ' met art. 7, tweede lid, der wet van 1865. vve,< °" ' Brandspiritus, alsmede reukwaters en andere hierboven bedoelde vloeistoffen, voor zoover bereid met brandspiritus of met gedistilleerd, dat onder vrijdom is ingeslagen: 5 Liter (a). Art. 36 Kon. besluit van 30 Nov. 1908 (zie bijl. U, I). HOOFDSTUK VIII. — Art. 111. 215 ™ • Maxima welke ongedekt vervoerd „x „ ,. Terrem- | kunnen worden. Strafbepaling. Binnenland. Brandspiritus, in of op een motorrijtuig medegevoerd: zooveel als redebjkerwijze tot voortbrenging van het rijtuig noodig kan worden geacht: Art. 37 alsvoren. Art. 133,5 25, u . . .. j , Wet 1862. Brandspiritus, medegevoerd om te venten, mits in hoeveelheden van 50—200 L. en ingeschreven in een zakboek, overeenkomstig de voorschriften gehouden. Art. 38 alsvoren. linie zeezijde. Als in het binnenland. (b) Eerste en Nihil. . tweede linie Kon. besluit V. c V. no. 2006. landzijde, voor Art. 205, in zoover niet uit- verhand met gezonderd. ,• art. 219 der Alg. wet. (c) Uitgezonderde De hoeveelheden, bepaald in de res. gedeelten. V. v. V. no. 2007. (o) De bepalingen aangaande het ongedekt vervoer van brandspiritus, enz., opgenomenJn. de artt. 36—38 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346 (bijl. U I), welk besluit niet alleen gegrond is op art. la der wet van 1904 (bijl. H), maar ook op art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III (zie bijl. A. der Alg. wet, deel VII der Vakstudie), zullen, naar vermeend wordt, niet alleen overal in het binnenland, maar ook op de le en 2e linie van toepassing zijn. .Bij ongedekt vervoer op de linie moet art. 166 der Alg. wet geacht worden te lijn overtreden en is dus art. 205 dier wet, in verband met art. 219, van toepassing. Verg. Weekblad no. 2218. (b) Volgens de bewoordingen van art. 205, vierde lid, der Alg. wet zou de straf van dat artikel van toepassing zijn; daarentegen wordt volgens art. 219, eerste lid, dhr wet ongedekt vervoer alleen dan naar art. 205 gestraft, wanneer dekking vereischt wordt krachtens het 16de Hoofdstuk, welk Hoofdstuk alleen spreekt van dekking op het terrein der eerste linie landzijde. In Weekblad no. 1502 wordt daarom betoogd, dat bij ongedekt vervoer aan de zeezijde de straf beloopen wordt van art. 133, § 25, der Gedistilleerdwet. Men vergelijke daarbij echter de bepaling van art. 6, § 3, der wet van 1868, opgenomen als bijl. A. (e) Aangezien dekking voorgeschreven is in Hoofdstuk XVI der Alg. wet, zal bij overtreding toepasselijk te achten zijn art. 205 der Alg. wet, in verband met art. 219 dier wet. 22. In- en uitslag van gedistilleerd zijn bij uitsluiting strafbaar gesteld uit art. 111, juncto art. 133 der wet van 1862. Het voorschrift van § 5 stelt buiten twijfel, dat bij een vervolging wegens ongedekten uit- of inslag van gedistilleerd op de linie niet zal behoevenbewezen te worden of het binnenlandsch dan wel buitenlandsch gedistilleerd was. Res. V. 1911, no. 159. 216 HOOFDSTUK VIII. — Artt. 111—112. Art. 112. § 1. Tot uitslag, vervoer en inslag van reeds veraccijnsd gedistilleerd, boven de hoeveelheid van een liter (1), wordt een geleibiljet vereischt (2—4). § 2. Het geleibiljet moet aanwijzen : a. de plaats en dagteekening der afgifte; b. den naam, het beroep en de woonplaats des verzenders ; c. den naam, de Hgging, de wijk of sectie en het nummer van de distilleerderij der tweede klasse, grossierderij, slijterij of het ander pand, waaruit de uitslag zal geschieden ; d. den naam, het beroep en de woonplaats van dengtene, voor wien het gedistilleerd bestemd is ; e. de soort (5—6), de hoeveelheid (7) en de sterkte (8—9) van het gedistilleerd; ƒ. bet getal, de merken of nummers der fusten, kelders of manden ; g. den naam des vervoerders en de aanwijzing van het middel van vervoer (10); h. den te volgen weg ; i. het tijdstip van ingang (11); k. den tijd voor het vervoer toegestaan ; welke tijd derwijze kan worden gesplitst, dat het vervoer tot op zekere afstanden, binnen den daarvoor afzonderlijk aangewezen tijd, moet volbracht zijn (12); l. of de afteekening van het geleibiljet door ambtenaren al dan met moet geschieden bij den uitslag, bij het vertrek uit de gemeente, op de daartoe aan te wijzen kantoren of posten onderweg, en bij den inslag (13). 1. Verg. de aantt. 8, 11, 12, 19 en 21 op art. 111. 2. Voor deze geleibiljetten is ingesteld het model Ace. no. 10a. Res. V. 1864, no. 66. Het formulier is opgenomen onder de modellen, aan dit werk toegevoegd. . j Bij res. V. 1905, no. 102 D, zijn voorschriften gegeven omtrent de afgifte van geleibiljetten en de invulling van den stok der registers van geleibiljetten; zie ook lett. F dier resolutie. Zie, nopens het houden van afzonderlijke registers ten behoeve van belanghebbenden, die geregeld een genoegzaam aantal documenten aanvragen, de res. V. 1911, no. 4. . Omtrent de afgifte van losse geleibiljetten voor gedistilleerd, m te schrijven in register Ace. no. 106, wordt verwezen naar de res. V. 1907, no. 86, opgenomen als bijl. W. . Wat betreft het afgeven van geleibiljetten voor brandspiritus, alsmede voor vloeistoffen, bereid met brandspiritus of met gedistilleerd, dat met vrijdom van den accijns is ingeslagen, zie men § 7, laatste lid, der res. V. 1909, no. 11, opgenomen in aant. 1 op art. 6 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI (bijl. U I), zoomede § 44 dier resolutie, opgenomen in aant. 1 op art. 36 van evengemeld besluit. . , Aangaande het vervoer van brandspiritus door een venter m hoeveelheden van 50—200 L, gedekt met een zakboek, raadplege men § 45 der hiervorenaangehaalde instructie V. 1909, no. 11, opgenomen m aant. 1 op art. 38 van het hiervoren genoemde Kon. besluit van 30 Nov. 1908. HOOFDSTUK VIII. — Art. 112. 217 3. Het afgeven van geleibiljetten voor hoeveelheden gedistilleerd, 'die zonder document vervoerd kunnen worden, bgt niet in de bedoeling der wet. Res. 8 Oct. 1867, no. 33 — Bijgew. wet blz. 115. Niettemin zullen toch voor zulke hoeveelheden wel geleibiljetten kunnen worden gelicht, ingeval die partijtjes gelijktijdig vervoerd moeten worden. 4. Geleibiljetten voor vervoer van gedistilleerd mogen nimmer betrekking hebben tot andere accijnsgoederen. Res. V. v. V. no. 127. Ook geleibiljetten tot vervoer van brandspiritus en van vloeistoffen, vallende onder art. 2b der Gedistilleerdwet, die bereid znn met brandspiritus of met gedistilleerd, dat onder genot van vrijdom van den accijns is ingeslagen, behooren te worden afgegeven uit een afzonderlijk register. Zie res. V. 1909, no. 11, § 7, opgenomen in aant. 1 op art. 6 van het Kon. besluit V. v. V. no. 612 XXI (bijl. UI) en de res. van 28 Dec. 1910, no. 53, in aant. 1, noot a, op art. 36 van evengenoemd Kon. besluit. 5. In de documenten voor gedistilleerd komt geen onderscheiding van buiten- en binnenlandsch gedistilleerd te pas, doch daarin moet steeds de soort van het gedistilleerd, als moutwijn*, jenever, brandewijn, likeur, bitter, enz. worden aangewezen. Wanneer voorts voor meer dan één soort slechts één document wordt afgegeven, moeten de hoeveelheid en de sterkte van iedere soort afzonderlijk in de documenten worden vermeld. Res. 13 Oct. 1863, no. 30 — Bijgew. wet blz. 115. 6. Het voorschrift van art. 112, § 2, lett. e, om de soort van het gedistilleerd in het geleibiljet te vermelden, doelt op een onderdeel van het genus binnenlandsch gedistilleerd, hoedanige onderdeelen in den handel en in het dagelij ksch verkeer worden aangeduid door de benamingen: jenever, cognac, rum, brandewijn, enz. Een geleibiljet, afgegeven voor het vervoer van vijf liters cognac, kan dus met dienen tot dekking van den uitslag eener gelijke hoeveelheid jenever uit een slijterij. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1894, V. no. 65; v. d. HONERT, deel XIV, blz. 9. 7. Ten opzichte van vruchten op brandewijn (z.g. boerenjongens, abrikozen, morellen, enz. op brandewijn) moet als hoeveelheid genomen worden het geheele product, alzoo de vloeistof met inbegrip van de vruchten en als sterkte die van het mengsel. Res. 25 Febr. 1909, no. 20. Zie, nopens de opname der sterkte, ingeval de juistheid der aangifte wordt betwijfeld, aant. 3 op art. 6 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II, opgenomen als bijl. N. 8. De likeurfabrikanten kunnen gereedelijk het alcoholgehalte van de door hen vervaardigde soorten van likeur opgeven, wanneer zij aanteekening houden van de hoeveelheid alcohol, die zij tot het maken van een bepaalde hoeveelheid van elke soort van likeur gebruiken. Res. 30 Dec. 1863, no. 85 — Bijgew. wet blz. 115. 9. Spiritus nitri dulcis bevat meer dan 5 pet. alcohol en is dus volgens art. 2, lett. b, onder gedistilleerd begrepen, ook wat de be- 218 HOOFDSTUK VIII. — Artt. 112—113. palingen omtrent het binnenlandsch vervoer betreft. Echter kan de vermelding der sterkte in de geleibiljetten achterwege .blijven, terwijl voor buitenlandschen spiritus nitri dulcis de quitantie van betaald invoerrecht in de plaats treedt van de accijnsquitantie. Res, V. 1888, no.29. 10. Zie aant. 7 op art. 87. 11. Met het tijdstip van ingang kan de wetgever niets anders hebben bedoeld dan het tijdstip, waarop de voor het vervoer toegestane tijdsruimte zal ingaan. Een geleibiljet voor gedistilleerd vernest dus niet zijn geldigheid, doordien het daarin aangewezen „tijdstip van ingang" voorbijgaat zonder dat de uitslag van het gedistilleerd plaats vindt. Res. 26 Januari 1912, no. 42; zie B. no. 1019. 12. Verg. aant. 5 op art. 91. 13. Ingeval de voorgeschreven af teekening niet heeft plaats gehad, is het document niet meer geldig. AH. 115, § 1, en art. 124, § 2a. Verg. art. 169 der Alg. wet. Art. 113 (1). § 1. Het geleibiljet wordt ten kantore des Ontvangers aangevraagd (2), met overlegging van eene quitantie van betaalden accijns (3), een vervoerbiljet als bedoeld in art. 91, een geleibiljet of een peilbewijs, waarop de Ontvanger het tot uitslag aangegeven gedistilleerd afschrijft (4—9). § 2 (1). Geen geleibiljet wordt afgegeven: o. wanneer hij, die het geleibiljet aanvraagt, overeenkomstig de afdeeling B van het volgende hoofdstuk, aan de peiling onderworpen is: op de quitantiën (10), vervoerbiljetten, geleibiljetten of peilbewijzen, bedoeld bij § 2 van art. 124 (11); b. wanneer hij, die het geleibiljet aanvraagt, niet aan de voormelde peiling onderworpen is : op de quitantiën (10), vervoerbiljetten of geleibiljetten, vallende onder § 1 van art. 115, of die ouder zijn dan zes maanden na de aangifte, welke tijd echter, mits vóór zijnen afloop, door den Ontvanger kan worden verlengd (12—14); § 3. De Inspecteur is bevoegd, om in geval van overlijden of bij verhuizing of opbreking van het huisgezin van de zoodanigen, die niet aan peiling onderworpen zijn, de afgifte van een geleibiljet, bij ontstentenis van een behoorlijk bewijs van wettigen inslag, toe te laten, mits van de herkomst van het gedistilleerd op voldoende wijze blijke (15—16). 1. De §§ 1 en 2 zijn opgenomen zooals zij luiden krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 2. De afgifte van geleibiljetten geschiedt op mondelinge of schriftelijke aanvrage. Zie dienaangaande, zoomede nopens collectieve aanvragen, de res. V. 1905, no. 102, onderdeel D. HOOFDSTUK VIII. — Art. 113. 219 De schriftelijke aanvragen kunnen na twee jaren, volgende op het dienstjaar, worden vernietigd. Res. V. c V. no. 601, § 26, lett. a. Wat de inlevering van aangiften en dubbel-aangiften voor losse geleibiljetten betreft, wordt verwezen naar de res. V. 1907, no. 86 (bijl.W). Er bestaat geen bezwaar tegen, dat aangiften tot in-, uit-, door- of vervoer van goederen door belanghebbenden met anilinepotlood in plaats van met inkt onderteekend worden. Res. V. o. V. no. 815, sub A. 3. Zie, nopens buitenlandschen spiritus nitri dulcis, aant. 9 op art. 112. 4. Aan handelaars in veraccijnsd gedistilleerd kunnen geleibiljetten worden afgegeven voor dranken, die zij door vermenging met sterker gedistilleerd van dezelfde soort tot een hoogeren sterktegraad hebben gebracht, mits bij de aanvragen der geleibiljetten ook worde overgelegd het bewijs van den wettigen inslag van het sterker gedistilleerd waarmede de dranken zijn vermengd, en tevens in die aanvragen worde opgegeven de verhouding waarin de vermenging heeft plaats gehad ; zullende alsdan op elk der overgelegde quitantiën of andere bewijzen van wettigen inslag een evenredig gedeelte van het te verzenden gedistilleerd worden afgeschreven. De afgifte van geleibiljetten op den voorgeschreven voet moet echter worden geweigerd, wanneer de verhouding waarin de vermenging heeft plaats gehad, blijkbaar onjuist is opgegeven. Door deze beschikking is geen verandering gebracht in het bepaalde bij de resolutie van 9 Sept. 1851, no. 28, V. no. 111 (a), ten aanzien van het afgeven aan distillateurs en likeurstokers, die met veraccijnsde dranken werken, van geleibiljetten tot uitslag van gedistilleerd van hooger gehalte dan door hen is ingeslagen. Res. 14 Sept. 1864, no. 33 — Bijgew. wet blzz. 116 en 117. (a) Zie aant. 5. 6. Op auitantiën van betaalden accijns wegens gedistilleerd mogen wel geleibiljetten worden afgegeven tot uitslag van drank van een lagere sterkte, doch in geen geval van een hoogere sterkte, dan werkelijk is ingeslagen. Res. V. 1851, no. 94. Echter kunnen aan de met veraccijnsde dranken werkende distillateurs en likeurstokers, geleibiljetten worden afgegeven tot uitslag van dranken van hoogere sterkte, dan blijkens hun accijnsquitantiën is ingeslagen. Res. V. 1851, no. 111. 6. Aan personen, die uit veraccijnsd gedistilleerd vloeistoffen vervaardigen als bedoeld bij art. 2, lett. a en b, der wet van 20Juni 1862 , kunnen tot den uitslag en het vervoer van hun fabrikaat op den voel van de artt. 112 en 113 dier wet de vereischte geleibiljetten worden afgegeven, op vertoon van bewijzen van inslag van onvermengd gedistilleerd, mits kan worden aangenomen dat gedistilleerd van de soort, in de bedoelde bewijzen vermeld, voor de vervaardiging der te verzenden vloeistoffen is gebezigd; zullende indien dit laatste niet het geval is — bijv. bij aanvraag van geleibiljetten voor citroen- of bessenjenever op vertoon van bewijzen van inslag van rum of cognac — de afgifte der documenten behooren geweigerd te worden. Res. 18 Dec. 1865, no. 48 — Bijgew. wet blz. 117. HOOFDSTUK VIII. — Art. 113. Jenever is te beschouwen als onvermengd gedistilleerd, niet ongeschikt om voor de vervaardiging van likeuren te worden gebezigd. Res. 13 Aug. 1866, no. 28 — Bijgew. wet blz. 117. 7. De meening, dat aan handelaars of neringdoenden in gedistilleerd geen geleibiljet tot uitslag van dranken kan worden afgegeven, tenzij in de bewijzen van inslag, welke voor de afschrijving volgens art. lid, § 1, worden overgelegd, de soort van het gedistilleerd op dezelfde wijze is aangeduid, is verkeerd. De handelaars en neringdoenden zijn volkomen bevoegd net gedistilleerd, dat zij inslaan, dooreen te mengen en dit mengsel te vervoeren onder een benaming, die niet geheel is als die van het ingeslagen gedistilleerd. , . „ Alleen moet door den belanghebbende worden opgegeven, in welke verhouding de te verzenden drank bestaat uit de verschillende soorten van gedistilleerd, waarvoor bewijzen van inslag worden verstrekt, ten einde daarnaar die bewijzen overeenkomstig de voorschriften te kunnen afschrijven. Res. 7 Oct. 1874, no. 11. Op voormelden voet zullen geleibiljetten voor cognac, rum en brandewijn kunnen worden afgegeven op vertoon van bewijzen van inslag van gedistilleerde dranken, waaruit eerstgenoemde door vermenging zijn gefabriceerd. Indien cognac wordt vervaardigd door vermenging van ander gedistilleerd met cognac-essence, zal mede daarvan bewijs moeten worden vertoond. Res. 14 Nov. 1887, no. 36. 8. Voor het gedistilleerd, hetwelk ten behoeve van het Departement van Oorlog verzonden wordt van het eene Artillerie-magazijn naar het andere of naar een Rijkswerkplaats en omgekeerd, worden geleibiljetten afgegeven zonder vertoon van bewijzen van wettigen inslag, mits de aanvrage schriftelijk geschiedt door den magazijnmeester of door den Chef der Rijkswerkplaats. Deze aanvragen worden aan den stok van het register van geleibiljetten gehecht. , .. j •• De eerste inslag van het gedistilleerd uit een brandera, distüleerderij, bergplaats, pakhuis of entrepot, of wel uit het bmtenland behoort steeds te geschieden met verificatie, door den Ontvanger bij afgifte van het document voor te schrijven. Res. 24 Dec. 1884, no. 99. 9. De Directeurs zijn, ieder voor den kring zijner directie,gemachtigd te beschikken op adressen betreffende de afgifte van geleibiljetten tot vervoer van binnen de directie aanwezige accijnsgoederen. Res. V.v. V. no. 1698, § 1, lett. s. Kennelijk wordt bedoeld het afgeven van geleibiljetten, waarvoor bewijzen van inslag moeten worden vertoond, die om bijzondere redenen niet zijn te produceeren. Verg. Weekblad no. 1730. 10. Waar in art. 113, § 2a en b, gesproken wordt van quitantiën, worden daarmee bedoeld, ten opzichte van binnenlandsch gedistilleerd, die waarmede dat gedistilleerd met betaling van den accijns overeenkomstig art. 109, § 2, uit entrepot is uitgeslagen. De quitantie van betaalden accijns ter aanzuivering van het genoten krediet zal slechts vermelden het bedrag aan accijns en den krediettermijn, niet de soort, hoeveelheid en sterkte van de verschillende partijen gedistilleerd. Op deze quitantie zal dus nooit een geleibiljet kunnen worden afgegeven. Weekblad no. 2302. HOOFDSTUK VIII. — Artt. 113—114. 221 11. De quitantiën, enz. zijn volgens art. 124, § 2, lett. a, één maand geldig. Indien hij, die het geleibiljet aanvraagt, niet aan de hierbedoelde peiling onderworpen is, geldt lett. b, als wanneer de documenten zes maanden geldig zijn. Ook op de linie is dit het geval. 12. Art. 113, § 2b, betreft alleen de documenten, die wórden vertoond ter bekoming van een geleibiljet tot uitslag, vervoer of inslag van gedistilleerd. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Nov. 1889; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 37. 13. Zie aant. 6 op art. 121. 14. Alle verlengingen van documenten, onverschillig of die geschieden tot dekking van het vervoer der goederen of tot justificatie der aanwezigheid bij peiling of bij aanvraag van geleibiljetten, moeten worden ingeschreven in het register Ace. no. 13. Res. V. 1869, no. 159. Bij afgifte van geleibiljetten op bewijzen van wettigen inslag, waarvoor de termijn van geldigheid verlengd is, moet van dia->verlenging melding worden gemaakt op den stok van het betrekkelijk register Ace. no. 10 of 10a, opdat, zoo noodig, zonder vergelijking met het register van verlengingen Ace. no. 13 kunne worden nagegaan of het bewijs van inslag nog geldig was tijdens de afgifte van het geleibiljet. Res. V. 1869, no. 88. 15. Het is bedenkelijk voorgekomen om in de bij § 3 bedoelde gevallen het afgeven van een geleibiljet zonder bewijs van wettigen inslag onvoorwaardelijk toe te laten, vermits daarvan misbruik zou kunnen gemaakt worden. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 16. Art. 113 kan geacht worden mede van toepassing te zijn op het terrein der eerste linie, landzijde, zoodat ook voor afgifte van geleibiljetten tot vervoer van gedistilleerd op dat terrein in geval van verhuizing, casu quo de machtiging van den Inspecteur wordt vereischt. Res. 30 Maart 1903, no. 30. Zie hierbij art. 167 der Alg. wet. Art. 114. § 1. Onverminderd de bevoegdheid der ambtenaren om bij èlken uit- of inslag van gedistilleerd de visitatie of verificatie te verrichten, wordt in het bijzonder bepaald (1—6): a. dat geen uitslag van gedistilleerd, met overschrijving van krediet, met bestemming tot uitvoer naar buitenslands, tot opslag in entrepot of tot inslag onder genot van vrijdom van den accijns, mag geschieden dan met verificatie door ambtenaren (7—9); b. dat geen inslag van gedistilleerd, met overschrijving van krediet of in entrepot, mag geschieden dan met een gelijke verificatie, tenzij, in geval van inslag met overschrijving, door den Ontvanger, onder wiens kantoor die moet plaats hebben, bij aanteekening op het vervoerbiljet, is toegestaan om den inslag zonder voorafgaande verificatie te verrichten, in welk geval de belanghebbende, nadat de inslag is geschied, deswege eene onderteekende verklaring op het biljet stelt (7) (10—13); c. dat geen andere uit- of inslag van gedistilleerd mag geschieden dan met eene gelijke verificatie, wanneer die op het betrekkelijk document is voorgeschreven (7); 222 HOOFDSTUK VIII. — Art. 114. d. (Vervallen krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611); , e. dat bij uitslag en vervoer van gedistilleerd op flesschen of kruiken in kelders, minstens een twintigste tot hoogstens een tiende gedeelte van de partij, door de ambtenaren te kiezen, aan de verificatie wordt onderworpen, met dat gevolg, dat de hoeveelheid en sterkte der geheele partij naar de uitkomst dier verificatie wordt berekend (14—15). § 2. De brander, distillateur, handelaar of ander belanghebbende is gehouden om, wanneer de verificatie bij den uit- of inslag moet geschieden, den ambtenaren de op te nemen partij of partijen gedistilleerd, afgescheiden van andere, aan te wijzen. Bij gebreke daarvan wordt de afteekening van het document geweigerd. § 3. De ambtenaren stellen, na de verificatie, op het document (lb) en op het dubbel eene verklaring nopens hunne bevinding. Zij vermelden daarin bij den uitslag, behalve de bevonden hoeveelheid en de sterkte, ook het wan der fusten, de werkelijke inzinking des vochtwegers en den warmtegraad. Bij den inslag teekenen zij het document voor conform af, wanneer geen grooter verschil (17) bestaat dan van een ten honderd op de herleide hoeveelheid tot de sterkte van vijftig percent (18—22). § 4. Wanneer bij uitslag van gedistilleerd, op vervoerbiljet of consent tot uitvoer, een verschil bestaat tusschen de bevonden hoeveelheid en die in het document vermeld,beide na herleiding tot de sterkte van vijftigpercent, geven de ambtenaren daarvan schriftelijk kennis aan den Ontvanger of Entreposeur, ten einde hij de crediteering, volgens art. 82, § 3, of art. 108, dienovereenkomstig verrichte (23). § 5 Er bestaat overtreding wanneer, bij den uitslag op vervoerbiljet of consent tot uitvoer, op de aangegeven hoeveelheid een grooter verschil in over- of ondermaat dan van twee ten honderd voor gedistilleerd op fust, en van vier ten honderd voor gedistilleerd op flesschen of kruiken, of wanneer, bij den uitslag op geleibiljet, een grooter verschil dan van één ten honderd in overmaat of van vijf ten honderd m ondermaat bevonden wordt, beide na herleiding als boven (24—35). 1 Ieder ambtenaar, die belast is met het opnemen der hoeveelheid van goederen bij lossingen, ladingen, in- en uitslagen, enz. moet voorzien zijn van een boekje, tot het aanteekenen der bijzonderheden van die verrichtingen. Res. V. 1875, no. 67, sub 1, eerste lid. 2. Bij de verificatiën van gedistilleerd, op fust, zullen de ambtenaren, voor zooveel de grootte der fusten betreft, zich te houden hebben aan de ritsmerken volgens art. 117. Het roeien van alzoo geritste fusten behoort dus alleen te gescbieden.om te zien of die merken ten naastenbij met de uitkomsten der roeiing overeenkomen. Is dit met het geval en is het verschil van dien aard, dat het ritsmerk onjuist geacht wordt, dan moet zulks overeenkomstig art. 117, § 2, worden onderzocht. Instr. § 46. 3. Behoudens in de gevallen, bedoeld bii art. 114, § 1, behoeft bij uitslag van gedistilleerd uit branderijen, distilleerderijen en bergplaatsen van doorloopend krediet niet steeds een bepaalde verificatie van hoeveelheid en sterkte plaats te hebben, ook al is voorgeschreven dat die uitslag in tegenwoordigheid van ambtenaren moet geschieden. Bij HOOFDSTUK VIII. — Art. 114. 223 uitslag met vervoerbiljet, Ace. no. 9a, kan in vele gevallen worden volstaan met een vergelijking van de ritsmerken der fusten met de documenten. In die gevallen behoeft enkel afteekening van het document plaats te hebben en zal de invulling van het betrekkelijk certificaat op het document achterwege moeten blijven. De afteekening zal bestaan in een onderteekende verklaring, luidende : „Gezien bij den uitslag den 19 , des middags te ure." De kennisgeving Ace. no. 15a zal moeten luiden: Den 19 , des middags te ure de visitatie verricht bij den uitslag bij op een , afgegeven te den .. 19 , no. .. De ambtenaren, Ten opzichte van die branders, distillateurs en handelaars, die steeds scherp moeten worden gecontroleerd, bestaat bevoegdheid vorenstaanden maatregel niet te doen toepassen. Res. 24 Mei 1910, no. 105, in verband met res. 1 Oct. 1910, no. 13. Het bepaalde bij de res. van 1 Oct. 1910, no. 13, blijft voor den uitslag op de vervoerbiljetten Ace. no. 9a van toepassing. Res. 13 Dec. 1915, no. 86. 4. Een verificatie van gedistilleerd terstond nadat het is uitgeslagen (met een document waarop verificatie niet was voorgeschreven), is een verificatie bij den uitslag als bedoeld bij art. 114 der Gedistilleerdwet. Res. 3 Aug. 1917, no. 41; zie B. no. 1733. 5. Zie, nopens het verrichten van nadere grondige verificaties van reeds geverifieerde goederen, de res. V. v. V. nos. 637 en 878. 6. De kosten wegens verrichtingen van de ambtenaren tot het bepalen der boeveelheid, voor zoover deze in rekening kunnen worden gebracht,.zijn geregeld bij Kon. besluit van 25 Aug. 1866, S. no. 119, V. v. V. no. 281II, gewijzigd bij art. 3 van het Kon. besluit van 9 Sept. 1919, S. no. 561, V. v. V. no. 1152, en opgenomen in bijl. L der Alg. wet (deel VII der Vakstudie). Zie de aanteekeningen aldaar nopens de gevallen, waarin wel en waarin geen kosten verschuldigd zijn. De kosten wegens het onderzoeken der sterkte van gedistilleerd, vermengd of bereid met zelfstandigheden, die de juiste opneming der sterkte met den vochtweger verhinderen, zijn vastgesteld bij het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II; zie bijl. N. 7. Wanneer een, op een document voorgeschreven, verificatie niet is geschied, verliest dat document volgens art. 115, § 1, zijn geldigheid. 8. In de gevallen, waarin volgens art. 114, lett. a, bij uitslag van gedistilleerd verificatie door ambtenaren moet plaats hebben, kan, met goedvinden van den Inspecteur der accijnzen, voor gedistilleerd, dat volgens een vast recept bereid wordt met zelfstandigheden, die de juiste opneming der sterkte met den vochtweger verhinderen, een onderzoek naar de sterkte achterwege blijven. Kon. besluit van 11 Sept. 1914, S. no. 450, V. v. V. no. 612 XXXI. Voormeld Kon. besluit is gegrond op art. 9 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223 (zie bijl. E). 9. Het is wenschelijk, dat, bij uitslag van dranken uit particulier entrepot, de verificatie zooveel mogebjk geschiede op den voet als bij 224 HOOFDSTUK VIII. — Art. 114. uitslag uit de panden van het rijksentrepot en uit de bergplaatsen van doorloopend krediet, nl. buiten het pand, terwijl wanneero omstandigheden met toelaten om de verificatie anders dan binnen het pand van een particulier entrepot te verrichten, zulks met mag geschieden dan nadat de aangegeven manden of fusten, behoor ijk afgezonderd van de Tn entrepot verblijvende, zijn bijeengebracht bij de uitslag moet plaats hebben en, na de verificatie, de uitslag onder het oog der ambtenaren geschiede. Res. 15 Aug. 1860, no. 7. 10. Verg. art. 95, § 1. 11. Zie de certificaten, voorkomende in dorsovanhetmodelAcc.no. 9b. 12 Wanneer het den Ontvanger bekend is, dat op een partij gedistilleerd, bestemd om met overschrijving van krediet te worden mÏÏÏgenV'een ondermaat bestaat moet geen ma^bgmg tot inslag fondfr verificatie worden verleend. Res. 3 April 1880, no. 74. 13 Volgens de Gedistilleerdwet moet inslag van gedistilleerd bij het bestaSn van verschillen als bedoeld in art. 116 § 1 en § 2a behalve met bSST gekaft worden met verbeurte van het gOnwertij mgesissen gedistilleerd" verg. art. 133, §§ 22, 26 en 2b). Uit ae aan ffiSdf woorden volgt, dat de bedoelde strafbepalingen alleen kunnen wtden toegepast, indien de inslag voltooid is het gedistilleerd derhalve binnen het pand van bestemming is gebracht. Xt is mitsdien noodzakelijk, met de verificatie ba inslag te wachten totdat deTns ag in feitelijken zin heeft plaats gehad. Wehswaar wordt Sn inSïïen met een document, dat (indien verificatie was voorSETniet geldig is, omdat het niet tijdens den inslag reeds is ffSeekend maal dele onwettigheid die met voorkennis der ambtenaren pS heeft, mag natuurlijk*niet een bekeuring tengevolge hebben. Me met het vorenstaande strijdende voorschriften moeten als vervallen worden beschouwd. Res. 22 Maart 1918, no. 81; zie B. no. 2145. 14 Bij uitslag en vervoer van gedistilleerd op flesschen of kruiken in kelders kunnen de ambtenaren volstaan met in de eerste plaats in de hier bepaalde verhouding een getal kelders uit te kiezen en hg winL^dat die een gelijk getal flesschen of kruiken van dezelfde SSSï^^dTiiil van twee of drie flesschen of kruiken uit |lk dier kelders door weging en meting opnemen (o). Indien er volgens de uitkomst dier opneming termen bestaan tot bekeSgfmoet de verificatie worden uitgestrekt tot al ^ flesschen of ÉS! die zich in de uitgekozen kelders bevinden. Res. 6 Juni 1863, no. 88 — Bijgew. wet blz. 120. 0'|5 » « ;; * " minder dan 0,25 L. Res. 13 Febr. 1912, no. 'l2. " 15. Verificatie van gedistilleerd bij overslag is alleen^ toegelaten in het geval, voorzien bij lett. e van deze paragraaf. Res. 27 Febr. 188J, no. 42. 16 Daar de documenten later weder aan den stok der registers waaruit zi^ijn afgegeven, zoodanig moeten worden aangehecht, dat HOOFDSTUK VIII. — Art. 114. 225 daardoor geen geschrift onleesbaar wordt, dienen de ambtenaren, belast met het afteekenen van documenten, er dus op bedacht te. zijn, dat zij steeds dat gedeelte daarvan onbeschreven laten, dat laten aan de strook in de registers moet worden ingelascht. Res. 18 Juli 1868, no. 42. Bij res. V. 1874, no. 63, is aanbevolen te zorgen voor een behoorlijke, duidelijke invulling der certificaten van verificatie, verzegeling, enz. 17. NI. met de uitgeslagen hóeveelheid. Res. 11 Januari 1875, no. 32. 18. De bepalingen bij § 3 strekken om bij het bestaan van verschillen bij den inslag te kunnen nagaan in hoever die door verandering in den warmtegraad veroorzaakt kunnen zijn, terwijl het doelmatig is voorgekomen, het voorschrift, dat bij het bestaan van onvermijdelijke kleine verschillen het document voor conform wordt afgeteekend, m de wet op te nemen. Mem. v. T., Ontwerp 1858/59. 19. Bij den inslag wordt het document in het hierbedoelde geval voor conform afgeteekend. Bij uitslag mag het niet voor conform worden afgeteekend. 20. Art. 114, § 3, is van algemeene strekking te achten en is dus ook van toepassing bij inslag onder vrijdom. Res. 19 Juni 1909, no. 7. Zie bijl. U, 1, art. 31, aant. 3. 21. Indien in de documenten, welke ter zuivering of afteekening worden aangeboden, blijkbaar sohriftvervalsching of schriftdelging heeft plaats gehad, moet niet tot de zuivering of de afteekening worden overgegaan, alvorens de beslissing van hooger autoriteit is ingeroepen. Res. V. 1884, no. 34. 22. De documenten zijn niet geldig, indien de bij deze paragraaf voorgeschreven afteekeningen niet zijn geschied. Art. 115, § 1. 23. Voor de kennisgevingen volgens § 4 van dit artikel wordt gebruik gemaakt van het model Ace. no. 15a. Bij alle verificatiën bjj uitslag, onverschillig of een verschil wordt bevonden of niet, alsmede bij inslag, wanneer een verschil wordt geconstateerd, worden deze kennisgevingen, zooveel mogelijk op denzelfden dag, door de ambtenaren bij den Ontvanger bezorgd (a); zij dienen dan tevens om het tijdstip te bepalen, waarop de crediteering moet worden gesteld. Instr. § 47. Tot nadere toelichting van § 47 der Instructie is te kennen gegeven, dat bij de tweede alinea door de woorden deze kennisgevingen alléén zijn bedoeld die, waarvoor volgens de eerste alinea het model Ace. no. 15a is ingssteld, zijnde die, bij § 4 van art. 114 der wet, voorgeschreven wegens verificatiën op vervoerbiljetten of consenten tot uitvoer (b). Deze kennisgevingen komen dus niet te pas bij uitslagen van gedistilleerd op quitantiën van betaalden accijns (c) of geleibiljetten. Res. 4 Augustus 1863, no. 28 — Bijgew. wet blz. 120. (a) De kennisgevingen worden bewaard bü de registers Accijnzen nos. 9a, 96 en ƒ.-, U.- en D. no. 9. (6) Verg. ook aant. 5 op art. 98. {e) Uitslag op quitantie vindt alleen plaats bij uitslag uit entrepot. Gedistilleerdwet. 226 HOOFDSTUK VUL — Alfc 114. 24. Volgens het ontwerp 1858/59 bedroeg de boetvrije spebng bij uitslag op vervoerbiljet of consent tot uitvoer in over- of ondermaat in het algemeen 2 percent. Reeds bij het Voorl. V., Ontwerp 1858/59, werd opgemerkt, dat deze speling te gering is, wanneer de verzending op kruiken of flesschen geschiedt. Bij het Voorl. V., Ontwerp 1858/59 kwam men nader als volgt op de zaak terug: „Volhardende bij de bezwaren, die meermalen reeds tegen de hier voorkomende bepaling van twee ten honderd geopperd zijn, vond men in het antwoord (a) der Regeering op art. 98 zelve een reden om voor de verzending van gedistilleerd in kruiken of flesschen op consent tot uitvoer de speling tot op tnjj ten honderd te vergrooten. De verificatie van drank op flesschen of kruiken, zegt zij, geschiedt in den regel globaal en de ambtenaren bepalen er zich gewoonlijk toe, slechts een gedeelte der partij te meten. Nu weet ieder deskundige — en de Regeering moet het derhalve ook weten — dat de zoogenaamde kelderflesschen, ofschoon uitwendig gelijk, naardien ze in één vorm geblazen worden, echter, naarmate haar bestanddeelen meer of minder dik zijn (hetgeen afhangt van de meerdere of mindere hoeveelheid glas bij het blazen gebezigd, die zoo hchtelijk iets kan verschillen), in inwendige grootte zeer dikwijls niet volkomen overeenstemmen. Het gevolg daarvan is, dat bij de verificatie der meestal zeer groote partijen van 15.000, 30.000 en meer flesschen, niet zelden flesschen worden aangetroffen die niet volkomen juist Visooo of Vsoooo van de geheele partij, maar boven de twee ten honderd meer of minder inhouden. Twee ten honderd toch is op den inhoud der grootste kelderflesschen van ruim 1,8 liter nog geen 3 /. centihter. En dan zal juist bij een globale verificatie en van slechts een gedeelte der partij, waaruit men een gevolg trekt tot den inhoud van het geheel, de afzender beboetbaar geacht worden, ofschoon de gansche hoeveelheid inderdaad met zijn aangifte overeenstemt. Wil men hierop antwoorden, dat hij in dit geval de geheele partij kan doen verifieeren, dan ligt het weder-antwoord, uit de dagelijksche ervaring geput, voor de hand, dat bij dat niet kan doen uit hoofde van: 1 . den belangrijken en kostbaren arbeid van het storten, weder vullen en weder behoorlijk inpakken van duizenden flesschen; 2°. het tijdverhes, daaraan verbonden, terwijl het schip, waarmede de uitvoer geschieden moet, tot inlading gereed en veeltijds zelfs op zijn vertrek ligt. Hij zal derhalve, ter verm^ding van grootere schade, zich de boete moeten getroosten . Naar aanleiding hiervan antwoordde de Minister: Men wil in geenen deele betwisten, dat de inhoudsruimte der flesschen, ofschoon uiterlijk van gelijke grootte en vorm, onderling kan verschillen. Maar dat verschil zal zich dan ook toch wel vertoonen in die kelders, welke door ambtenaren worden geverifieerd om daarnaar den inhoud der gansche partij te bepalen. Om intusschen aan het zoo herhaaldelijk geopperde bezwaar tegemoet te komen, heeft de Regeering er geen bedenking m gevonden, om de hier bedoelde speling voor gedistilleerd op flesschen of kruiken op vier ten honderd te brengen, in welken zin art. 114, § 5, en art. 11b, § A lett. b en c, thans zijn gewijzigd." (o) Zie aant. 3 op art. 98. 26. De speling van slechts één ten honderd bij den uitslag op geleibiljet werd te gering geacht, vooral als men daarbij in aajimerking nam dat volgens § 3, het document door de ambtenaren voor conform wordt afgeteekend, wanneer geen grooter verschil dan van één ten honderd HOOFDSTUK VIII. — Art. 114. 227 bestaat. Hierdoor is nu schier alle ruimte tusschen de gesteldheid, die geheel overeenkomstig de aangifte moet geacht worden, en die, welke tot bekeuring wegens overtreding aanleiding geeft, weggenomen, en het zal alzoo ncht kunnen gebeuren, dat dezelfde hoeveelheid, die door sommige ambtenaren beboetbaar wordt geoordeeld, door anderen, niet minder ter goeder trouw, conform de aangifte afgeteekend zou zijn. Daarbij kan men ook niet inzien waarom, wanneer een ondermaat van twee ten honderd bij uitslag op consent tot uitvoer niet strafbaar wordt gesteld, een overmaat van dat bedrag bij uitslag op geleibiljet wel beboetbaar moet zijn. Immers in het eene geval zoowel als in het andere geldt het 't mogelijke gemis van den accijns van betrekkelijk dezelfde hoeveelheid. Voorl. V., Ontwerp 1860/61. Er wordt in het verslag een vergelijking gemaakt tusschen de speling m overmaat htf uitslag op geleibiljet, en die, in ondermaat bij uitslag en vervoer, op consent tot uitvoer en dus tusschen twee zeer verschillende gevallen. Neemt men in aanmerking dat gedurende het vervoer van het gedistilleerd wel eenig verlies op de hoeveelheid of de sterkte, maar in geen geval vermeerdering kan ontstaan, dan volgt daaruit reeds, dat met opzicht tot het vervoer het verleenen eener hoogere speling in geval van bevinding van ondermaat te billijken is. Maar bovendien staan hier de gevallen niet gelijk, want bij uitslag op geleibiljet heeft veelal geen verificatie plaats, zoodat een hoogere speling in overmaat dan van een ten honderd niet anders zou zijn dan een vermindering van den accijns. Daarentegen moet., bij uitslag op vervoerbiljet of consent tot uitvoer, in den regel de juiste verificatie geschieden en de juiste hoeveelheid en de sterkte op de documenten worden vermeld en volgens § 4 worden gehandeld, zoodat bij deze uitslagen de toegelaten speling geen verhes is. Mem. v. A., Ontwerp 1860/61. 26. Volgens de Mem. v. A., Ontwerp 1858/59, werden — toen ter tijde — bij het bevinden van verschillen bij den uitslag, de biljetten voor de werkelijk bevonden wordende hoeveelheid en sterkte afgeteekend, waarnaar alsdan de debiteering, de crediteering en de veraccijnzing plaats hadden. Deze handelwijze stelde echter de deur voor ontduikingen open, want door het roeien van fusten kunnen de ambtenaren- wel nagenoeg, doch onmogelijk met juistheid den inhoud bepalen, terwijl bij onregelmatige fusten, of wanneer die opzettelijk ingericht zijn om door de roeiing een grooteren of kleineren dan den werkelijken inhoud te doen aanwijzen, de uitkomst belangrijke verschillen kan opleveren. De afleveraar daarentegen kent den juisten inhoud zijner fusten, of kan maatregelen nemen om dien te kennen, terwijl hij ook de sterkte met evenveel juistheid kan opgeven als de ambtenaren deze kunnen opnemen. Door'nem dus, ook in verband met art. It7j!*fiiet alleen de verplichting op te leggen om de juiste hoeveelheid en sterkte op te geven van het gedistüleerd dat hij verlangt uit te slaan, maar mede, bij het overschrijden eener zekere speling, op de overtreding van dit voorschrift een boete te stellen, die niet door al te hoog te loopèn ontoepasselijk wordt maar die geëvenredigd is aan de overtreding, wordt een betere uitvoering der wet verzekerd, zonder dat hij, die zijn aangifte eerlijk wil doen, zich daardoor bezwaard kan achten. 27. Volgens het ontwerp 1858/59 werd bij deze paragraaf bij uitslag op geleibüjet geen speling by' overmaat toegestaan. In het Voorl. V. werd daaromtrent opgemerkt, dat volgens art. 116, § 2,-tett. c, daaren- 228 HOOFDSTUK VIII. — Art. 114. tegen bij verificatie van gedistilleerd, dat vervoerd of ingeslagen wordt, een overmaat van één ten honderd niet als overtreding wordt beschouwd. Men meende, dat inslag of uitslag te dezen aanzien op dezelfde lijn behoorden te worden gesteld. SiL^'i.- t i i • De Regeering stelde nu in het ontwerp 1859/60 bq uitslag op geleibiljet ook een speling voor van een ten honderd in overmaat, waardoor tusschen de bepaling van art. 114, § 5, en die van § 2, lett. c, van art. 116 overeenstemming werd verkregen. 28 Bij den uitslag van verschillende partijen gedistiUeerd, waarvoor slechts één document is afgegeven, moeten de hier bedoelde spelingen, ter beoordeeling of er al dan niet beboetbare over- of ondermaat bestaat, niet berekend worden over de hoeveelheid van elke sterkte afzonderlijk, maar over de in het document vermelde hoeveelheden van alle sterkten te zamen genomen. Res. 9 Oct. lübó, no. ói — Bijgew. wet blzz. 120 en 121. Ziin verschillende partijen gedistilleerd op fust en op flesschen in één vervoerbiljet of consent tot uitvoer begrepen, dan kunnen de in het document vermelde hoeveelheden gedistilleerd voor de toepassing van art 114, § 5, in verband met art. 133, § 24, der wet niet anders worden beschouwd dan als twee partijen, de ééne bestaande uit gedistilleerd op fust en de andere uit gedistilleerd op flesschen. Res. 13 November 1863, no. 13 — Bijgew. wet blz. 121. 29 Het is niet de bedoeling dat de ambtenaren bekeuring zullen instellen, wanneer bij de verificatie van geringe partijen gedistilleerd een verschil van slechts enkele deciüters wordt bevonden, al mocht dit wegens het geringe cijfer van de geheele hoeveelheid meer dan 1 net bedragen, tenzij zoodanige verschillen in het nadeel der Administratie telkens en geregeld mochten terugkeeren en dus aan opzet tot ontduiking zou moeten worden gedacht. In dezen geest behoort ook te worden gehandeld bh de toepassing van art 117, § V^TTkkT füsten welke geen grootere inhoudsruimte dan een hectoliter hebDen. Res. 29 Juni 1863, no. 29 — Bijgew. wet blz. 121. 30. Het bestaan van over- of ondermaat bij uitslag van gedistilleerd, overeenkomstig § 5 van dit artikel, wordt gestraft met een boete, ten laste van dengene, uit wiens panden de uitslag geschiedt, van vijf maal het bedrag van den accijns wegens het verschd boven de toegelaten speling. Art. 133, § 24. 31. Wordt bij uitslag op een vervoerbiljet uit een publiek entrepot een verschil bevonden, grooter dan de speling, bepaald by §5, dan behoort bekeuring te worden ingesteld tot toepassing der straf, bepaald bii art 133 § 24. De entrepositaris maakt gebruik van het pand, waaruit de uitslag geschiedt en moet dus als de aansprakehjke persoon worden aangemerkt. Res. 19 Maart 1887, no. 20. 32. Uitslag uit pubhek entrepot met betaling van den accijns is voor de toepassing van art. 114, § 5, als uitslag op geleibdjet te beschouwen, daar art. 109, §2, laatste lid, geheel algemeen verklaart dat in geval van uitslag uit pubhek of particulier entrepot met betahng van den accijns, de accijnsquitantie tevens dient tot geleibiljet. Res. 12 Juli 1917, no. 74; zie B. no. 1732. Verg. Weekblad no. 2365, vraag 1. 33. Zie — aangaande de verificatie van gedistiUeerd, dat vervoerd of ingeslagen wordt— art. 116. HOOFDSTUK VIII. — Art. 114. 229 34. Deze paragraaf is opgenomen zooals zij luidt krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 35. SPELINGEN BIJ UITSLAG, VERVOER EN INSLAG. (Artt. 114, § 5 en 116, § § 1 en 2). A. BIJ[ UITSLAG. Overmaat. ?3pP Consent tot uitvoer of vervoerbiljet. Art., dat is Art., waarbij Geleibiljet. overtreden bij de straf op fust. op flesschen. grooter verschil. is bepaald. hoogstens hoogstens hoogstens „i >c ,,, 2 pet. | 4 pet. 1 pet. ' * idd. 5 24. ■■ Ondermaat. Consent tot uitvoer of vervoerbiljet. Art., dat is Art., waarbij _ Geleibiljet. overtreden bij de straf op fust op flesschen. grooter verschil. is bepaald. hoogstens hoogstens hoogstens 2 Pet. 4 pet. 5 pet Ü4, § 5. I33> j 24. B. BIJ VERVOER OF INSLAG. Indien het verschil op de sterkte boven 720 m meer of minder bedraagt, is alles ongedekt; overtreding van art. 116, § 1; straf van art. 133,,§§ 22,23 of 25. Bedraagt het verschil op de sterkte hoogstens 5 pet., dan hebben wij het volgende overzicht: Overmaat. Onverschillig welk ^at is ^rt'' wa*r',jJ Aanwijzing van document. overtreden. , d? stra,f. hetgeen is bepaald. ongedekt is. hoogstens 1 pet. geen. boven 1 pet. tot en met 5 pet. 116, § 2 lett. b. 133, § 26. de overmaat, boven 5 pot. 116, § 2 lett. a. 133, §§ 22,23 of 25. alles, Ondermaat. Consent tot uitvoer. a_. _,„„ sm « •« s ___ " Andere Art., dat is Mh wfar.blJ Aanwijzing f documenten, overtreden. .d? ,,, van ^e}^en op fust. op flesschen. 18 bepaald. ongedekt is. hoogstens hoogstens hoogstens 2 Pet. 4 pet. 5 pet. geen. boven boven «pet t/m 4 pet. t/m HW?' 133 $26 — rpet. 5 pet. fctt*. boven boven boven 116,52, 133, SS 22 5 Pct- 5 pet. 5 pet. lett, o. 23 of 25.' aües- N. B. De spelingen te berekenen over de hoeveelheid, herleid tot 50 percent. 230 HOOFDSTUK VIII. — Art. 115. Art. 115. § 1 (1). Documenten tot uitslag, verroer en inslag van gedistilleerd zijn niet geldig, wénneer de daarin of in § 3 van art. 114 voorgeschreven afteekeningen bij den uitslag, bij het vertrek uit de gemeente, op de kantoren of posten onderweg of bij den inslag niet zijn geschied, of wanneer de tijd, welke voor eenigen bepaalden afstand afzonderlijk (2) in het document is aangewezen, niet is in acht genomen (3—5). . ■ t.» i.tï § 2. De documenten moeten, om geldig te zijn, steeds bij bet uitgeslagen, vervoerd of ingeslagen wordende gedistilleerd aanwezig zijn en den ambtenaren op hunne eerste aanvraag worden vertoond (4). § 3. De vervoerder is gehouden om, bij het aanbieden van een document'ter afteekening, hetzij bij het vertrek, onderweg of bij den inslag, den ambtenaren het gedistilleerd op hunne aanvraag ter visitatie of verificatie te vertoonen (6). Wanneer hij gedistilleerd, bestemd tot uitvoer naar buitenslands, in- of opgeladen en de vereischte verklaring deswege onderteekend heeft, is hij te allen tijde, tot na bewezen overlading of uitvoer, tot dat vertoonen gehouden. 1 Deze paragraaf is opgenomen zooals zij luidt krachtens art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 2 De vraag of deze woorden uitsluitend zien op het geval van splitsing van den vervoertijd, als bedoeld bij art. 112, § 2, lett. k, wordt ontkennend beantwoord. Ook in het geval dat de vervoertijd ongesplitst in het document is vermeld, is de onderwerpehjke bepaling van toepassing. Immers ook dan is voor een bepaalden afstand (die tusschen het pand van uitslag en het pand van inslag) een tijdsverloop afzonderlijk in het document aangewezen en een andere uitlegging zou tot de ongerijmdheid leiden, dat een biljet geldig blijft, wanneer de vervoertijd voor den geheelen afstand niet is in acht genomen doch ongeldig is, wanneer dit slechts voor een gedeelte van den afstand niet is geschied. Res. 22 Nov. 1877, no. 38. 3. Het geval heeft zich voorgedaan, dat op een vervoerbiljet Ace. no % een partij gedistilleerd onder doorloopend krediet werd ingeslagen nadat de in dat document toegestane tijd voor het vervoer van het eindstation naar het pand van inslag reeds was verstreken. Deze handelwijze kan op grond van art. 115, § 1, met worden goedgekeurd. Res. 14 Mei 1908, no. 58. 4. Volgens art. 113, § 2, lett. b, wordt op de geleibiljetten, vallende Onder § 1 van art. 115, geen geleibiljet afgegeven. Ook zijn zij niet geldig tot het dekken van den voorraad, in het geval van art. 124, § 2. 5. Zie de strafbepalingen van art. 133, §§ 22, 23 en 25. 6. Het niet aanwezig zijn in of op het daartoe opgegeven vaarof voertuig, of het niet vertoonen van gedistüleerd, in de gevallen, voorzien bij § 3, wordt gestraft met een boete, ten laste des vervoerders.van vijfmaal het bedrag van den accijns wegens het m de betrekkelijke documenten vermelde gedistilleerd. Art. 133, § >s7. HOOFDSTUK VIII. — Artt. 115—116. 231 Een vervolging wegens overtreding van art. 115, §3, zal niet met succes worden bekroond, indien zij niet tegen den feitelijken vervoerder wordt gericht. Deze laatste toch wordt in art. 133, § 27, uitsluitend voor bedoelde overtreding strafrechtelijk aansprakelijk gesteld; in rechte moet dus blijken, dat de vervolgde inderdaad ook vervoerde. Res. 29 Juli 1902, no. 45. Art. 116. § 1. Wanneer bij de verificatie van gedistilleerd, dat vervoerd of ingeslagen (1—3) wordt, een grooter verschil bestaat dan van een twintigste op de sterkte in het document vermeld, wordt de geheele partij (4) niet als gedekt beschouwd (5—6). § 2. Wanneer bij zulk eene verificatie geen of een geringer verschil in de sterkte, maar een verschil bestaat op de hoeveelheid in het document vermeld, na herleiding tot de sterkte van vijftig percent, wordt (7—10): a. bij een grooter verschil dan van vijf ten honderd in over- of ondermaat, de geheele partij als niet gedekt beschouwd ; b. bij een verschil in overmaat van boven één tot en met vijf ten honderd, alleen de overmaat als niet gedekt, en, bij een verschil in ondermaat met een consent tot uitvoer, eene ondermaat van boven twee tot vijf ten honderd voor gedistilleerd op fust, en van boven vier tot vyf ten honderd voor gedistilleerd op flesschen of kruiken, als overtreding beschouwd (11—12); c. eene overmaat van één ten honderd of minder, of eene ondermaat, op een consent tot uitvoer, van twee ten honderd of minder voor gedistilleerd op fust, en van vier ten honderd voor gedistilleerd op flesschen of kruiken, en, op eenig ander document, van mfl ten honderd of minder, niet als overtreding beschouwd. 1. Art. 116 is van toepassing bij vervoer en inslag van gedistilleerd ; niet bij peiling, 2. Een verificatie van gedistilleerd terstond nadat het is uitgeslagen (met een document waarop verificatie niet was voorgeschreven), is een verificatie bij den uitslag als bedoeld bij art. 114. Res. 3 Aug. 1917, no. 41; zie B. no. 1733. 3. Zie, aangaande de verificatie van gedistilleerd bij uitslag, art. 114, § 5. 4. Voor de toepassing dezer paragraaf moet elke partij gedistilleerd afzonderlijk genomen worden. Res. 7 Juni 1870, no. 13 — Bijgew. wet blz. 122. Ook bij res. van 19 Nov. 1919, no. 56 (zie B. no. 2433) is te kennen gegeven, dat art. 116 een verificatie bij partijen onderstelt. 5. In dit geval is dus de strafbepaling van art. 133, §§ 22, 23 of 25 van toepassing. 6. Verg. aantt. 28 en 35 op art. 114. 232 HOOFDSTUK VIU. W Aft*, 116—117. 7. Ook voor de toepassing van § 2 moet iedere in het document vermelde partij afzonderbjk worden beschouwd. Res. 2 Sept. 1918, no. 21; zie B. no. 2188. Verg. aant. 4 hiervoor. 8. Ook dan, wanneer door eenig ongeval een op vervoerbiljet vervoerd wordende partij gedistilleerd zoodanig vermindert, dat zij niet meer gedekt wordt door het begeleidend document, moet bekeuring worden ingesteld met inbeslagneming van het gedistilleerd, ten einde de Administratie'gelegenheid te geven om in dergelijke buitengewone omstandigheden de zaak op wettigen voet te regelen. Res. 8 Januari 1869, no. 1. Zie hierbij ook de res. van 10 Maart 1914, no. 25. Ingeval ambtenaren door belanghebbenden worden uitgenoodigd een verhes op te nemen van goederen, belast met invoerrecht of accijns, maken zij van hun bevinding een gedagteekend relaas op. Zie dienaangaande de res. V. 1908, no. 62. 9. Vroeger deed elk verschil tusschen de in een document vermelde en de bevonden hoeveelheid of sterkte, een vervoerd wordende partij gedistilleerd als niet gedekt beschouwen. De daarop staande straf is echter bij het bestaan van geringe verschillen te zwaar, zoodat het — volgens Mem. v. T., Ontwerp 1858/59 — billijker voorkwam, dat een vervoerd wordende partij gedistilleerd alleen dan als niet gedekt wordt beschouwd, wanneer het verschil met het document zoodanig is, dat men met reden mag veronderstellen dat een andere partij gedistilleerd vervoerd wordt dan die waarvoor het document afgegeven is, terwijl bij geringer verschil boven een zekere speling de straf geëvenredigd behoort te wezen aan de ontduiking, welke door het verschil gepleegd is of kan gepleegd worden. 10. Volgens art. 3, § 4, moet de herleiding tot de sterkte van' 50 pet. geschieden onder toepassing van de bij dat artikel voorgeschreven forceering, tenzij die toepassing invloed mocht uitoefenen op het al of niet bestaan van overtreding wegens over- of ondermaat. Weekblad no. 1955, vraag 1. 11. Volgens art. 114, § 3, teekenen de ambtenaren by den inslag het document voor conform af, wanneer geen grooter verschil bestaat dan van één ten honderd op de hoeveelheid, herleid tot de sterkte van vijftig pet. 12. Vervoer of inslag van gedistilleerd, niet ten voïU gedekt door het daarbij aanwezige document of het bestaan van ondermaat, bij vervoer op consent tot uitvoer, in de gevallen, voorzien bij § 2, lett. b, wordt gestraft met een boete, ten laste des vervoerders, of van dengene, die den inslag bewerkstelligt, van vijfmaal het bedrag van den accijns wegens de overmaat of de ondermaat. AH. 133, § 26. Art. 117 (1). § 1. Op de fusten, waarin gedistilleerd uit eene branderij, distilleerderij der eerste klasse of bergplaats, of uit een entrepot wordt uitgeslagen, moet zijn ingesneden, ingebrand of in olieverf gesteld : een merk of nummer en de inhoudsruimte (2). Er bestaat overtreding indien, bij de verificatie bij den uitslag (3), een grooter verschil dan van een ten honderd op de aldus gemerkte inhoudsruimte bevonden wordt (4—11>. HOOFDSTUK VIII. — Art. 117. 233 § 2. Wanneer bij uitslag, vervoer of inslag van gedistilleerd een der tegenwoordig zijnde ambtenaren geen genoegen neemt met de gemerkte inhoudsruimte, of wanneer de belanghebbende geen genoegen neemt met den bij roeiing of peiling bevonden inhoud van fusten, geschiedt het bepalen van den inhoud door opneming van het gedistilleerd bij de maat of door waterijking van de fusten. § 3. Wanneer de evenbedoelde opneming bij de maat, bij uitslag van gedistilleerd uit eene branderij, distilleerderij, bergplaats, grossierderij, slijterij of uit een entrepot, of wel bij den inslag in die panden wordt gevorderd, is de brander, distillateur, bandelaar, grossier, slijter of entrepositaris gehouden om het noodige vaatwerk tot overstorting van het gedistilleerd te verschaffen (12—13). 1. Naar aanleiding van dit artikel zijn bij Kon. besluit V. 1864, no. 33 buiten werking gesteld al de tot dien tijd bestaande voorschriften omtrent de vervaardiging en den ijk van vaten, bestemd tot aflevering en vervoer van gedistilleerde vochten. 2. Volgens bet ontwerp 1861/62 behoorde op de onderwerpelijke fusten te zijn ingesneden, ingebrand of in olieverf gesteld: een merk, een nummer en de inhoudsruimte. Daar somtijds de handel met het buitenland niet veroorlooft om een merk op het fust te plaatsen, omdat die handelaars hun eigen merk willen zetten op de goederen en bovendien in de documenten, betrekking hebbende op den uitslag en bet vervoer, alleen gevorderd wordt een merk of een nummer, werd een amendement aangenomen om achter het woord merk het woordje of in te lasschem. zoowel om art. 117 in overeenstemming te brengen met de artt. 87 en 112 en andere daartoe betrekkelijke artikelen, als om den handel niet noodeloos te bemoeilijken. Dit amendement werd met 31 tegen 22 stemmen aangenomen. 3. Het verschil op de ritsmerken moet, om een overtreding uit te maken, zijn geconstateerd bij den uitslag. Res. 27 Juni 1866, no. 21 — Bijgew. wet blz. 124. 4. Het bereiken van het doel van dit artikel — het verkrijgen van eerlijkheid in de ritsmerken — moeten de ambtenaren trachten te bevorderen, met zoo min belemmering voor den handel als mogelijk is. Tot dit emde wordt hun aanbevolen, om bij iederen brander en distillateur, van tijd tot tijd, bij gelegenheid dat zij de fabrieken bezoeken, maar steeds onverwachts, wanneer fusten moeten gevuld of geledigd worden, hetzij bij vulling of bij aftapping, de inhoudsruimte met de maat proefsgewijie op te nemen, indien namelijk de fabrikanten hen biertoe in de gelegenheid willen stellen en daarbij een behulpzame hand doen verleenen. Wordt bij deze opnemingen bevonden, dat de ritsmerken der fusten, die moeten gevuld of die ingeslagen worden, in den regel juist zijn, dan behoeven de betrokken fabrikanten, anders dan bij merkbare verschillen tusschen de ritsmerken en de roeiïng, met de formeele verificatiën, bij den uitslag bij dit artikel toegelaten, niet te worden bemoeilijkt. Weigert echter een fabrikant om tot deze proefopnemingen mede te werken, of worden bij herhaling grootere verschillen dan de toegelaten speling op zijn fusten bevonden, hetzij in zijn fabriek, hetzij elders, dan behoort dit artikel te worden toegepast. HOOFDSTUK VIII. — Art. 117. De Inspecteurs stellen elkander onderling rechtstreeks in kennis met verschillen, welke in hun inspecties bevonden worden op fusten van elders gevestigde fabrikanten. Instr, § 48. 6. Door belanghebbenden is nader er op gewezen dat de speling van een ten honderd te gering zoude wezen. In dit opzicht moet echter in het voorgestelde worden volhard, waaromtrent wordt verwezen naar de artt. 114, § 5, en 116, § 2, lett. b en c, waarmede de onderwerpelijke bepaling, door het toelaten eener grootere speling, zou strijden. Door het herijken der fusten na elke verkuiping kunnen de belanghebbenden zich steeds voor overtreding vrijwaren. Mem. v. T., Ontwerp 1859/60. Het is niet te betwisten, dat in fusten, die aan felle zomerhitte of langdurigen oostenwind bloot staan, door het indrogen of inkrimpen een grooter verschil dan een ten honderd kan teweeggebracht worden. Het is echter te betwijfelen, dat fusten in dien staat zullen gebruikt worden tot verzending, althans vóór de afzender zich van hun inhoudsruimte hebbe verzekerd. Door een grootere speling dan van een ten honderd zou het doel met worden bereikt, dat met dit voorschrift wordt beoogd, namelijk om bij de verificatiën het ritsmerk als contröle te doen dienen op de uitkomst der roeiïng ; hebbende de ondervinding geleerd dat laatstgenoemd middel van verificatie op zich zelf bij irregulier fustwerk — gezwegen van met kwade bedoelingen op een bijzondere manier ingerichte fusten — geen genoegzamen waarborg oplevert, om daarop alleen de heffing van een zoo belangrijken accijns als dien op het gedistilleerd te doen rusten. Mem. o. A., Ontwetp 1860/61. 6. De aangifte kan volkomen juist zijn; de hoeveelheid gedistilleerd, in het fust bevat, stemt met die aangifte volkomen overeen; daarvan is hier geen sprake; maar alleen de inhoudsruimte, op het fust uitgedrukt, dat is het z.g. ritsmerk van de waterijkers, stemt met overeen met den werkeüjken mhoud van het fust; en op dien grond alleen zal men beboetbaar zijn. Opmerking, gemaakt tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer. 7. Verg. § 46 der Instr., opgenomen als aant. 2 op art. 114. 8. Omtrent geringe verschillen in de ritsmerken van fusten welke geen grootere inhoudsruimte hebben dan een hectoliter, zie men aant. 30 op art. 114, 9. Het geval deed zich voor, dat bekeuring werd ingesteld wegens het bevinden van een verschil van meer dan één ten honderd tusschen den inhoud van een fust en het daarop gegeven ritsmerk. De bekeurde werd evenwel vrijgesproken en dat wel naar aanleiding van de verklaring der ambtenaren, dat in de maten, waarmede het vat in quaestie werd afgetapt, telkenmale een kleine hoeveelheid vocht was achtergebleven. De rechtbank nam aan, dat die achtergebleven hoeveelheden oorzaak zouden kunnen geweest zijn, dat het onderzoek een strafbaar resultaat had opgeleverd. Uit het terzake van dit vonnis uitgebrachte rapport bleek voorts, dat de hoeveelheid, welke telkenmale in een maat achter bbjft, berekend is op een duizendste gedeelte van den inhoud, dier maat. Daar nu het volkomen uitdrogen van de gebezigde maten een uiterst omslachtig en HOOFDSTUK VIII en IX. — Artt. 117—118. 235 tijdroovend werk zou zijn, komt het wenschelijk voor, dat voor het vervolg geen bekeuring wegens overtreding van art. 117, § 1, der wet van 20 Juni 1862 worde ingesteld, indien het verschil niet meer bedraagt dan lVio pet. op de gemerkte inhoudsruimte van een fust. Res. 16 Juni 1906, no. 8. 10. Zie, met betrekking tot het buitenlandsch gedistilleerd, art. 6 der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV, opgenomen als bijl. A. Verg. mede art. 4 der wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no. 612 X opgenomen als bijl. D. 11. Het niet behoorlijk gemerkt zijn van fusten, waarin gedistilleerd wordt uitgeslagen, overeenkomstig § 1 van dit artikel, wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander, distillateur, handelaar of entrepositaris, van tien gulden voor ieder fust. Art. 133, § 28. 12. Bij het waterijken van vaten kunnen de ambtenaren op grond van art. 203, tweede zinsnede, der Algemeene wet de hulp van werklieden vorderen. Het is twijfelachtig of dit tweede üd wel van algemeene strék, king is, zoodat het niet alleen voor waterijking, als bedoeld in het eerste lid van art. 203, zou gelden, maar ook bij waterijking van fusten ter verificatie der ritsmerken. Deze verificatie toch werd bij speciale wet — die op het gedistilleerd — geregeld. Res. 17 Sept. 1904, no. 33. 13. Het niet voldoen aan de bepaling van § 3 is, volgens art. 133, § 32, strafbaar met een boete van vijftig tot drie honderd gulden. HOOFDSTUK IX. Peilingen (1). 1. Hoofdstuk IX betreft de peilingen en is gesplitst in 2 af deelingen : A en B. Afdeeling A (artt. 118—121) behandelt de peilingen in panden, waarin voor het gedistilleerd doorloopend krediet wordt genoten; de ambtenaren behoeven voor de peiling schriftelijke machtiging. Zie art. 118. Afdeeling B (artt. 122—126) behandelt de peilingen in panden, waarin zich veraccijnsd gedistilleerd bevindt, Machtiging tot peiling is niet vereischt. Zie art. 125. A. Brander^en, distilleerderijen der eerste klasse en bergplaatsen. Art. 118. § 1. De ambtenaren zijn bevoegd, mits daartoe door den Ontvanger of een hoogeren ambtenaar schriftelijk gemachtigd (1—2), om het gedistilleerd, in een branderij, distilleerderij der eerste klasse (3) of bergplaats voorhanden, aan te peilen (4—6). § 2. Bij elke peiling maken zij van hunne bevinding een relaas of peilbewijs (7—9) op, hetwelk ten kantore des Ontvangers ingeleverd wordt, nadat de belanghebbende tot de medeteekening uitgenoodigd en hem een afschrift uitgereikt is (10—13). 236 HOOFDSTUK IX. — Art. 118. § 3. Er bestaat overtreding, indien op de hoeveelheid gedistilleerd (14) welke volgens de rekening behoort aanwezig; te zijn, een grooter verschil in over- of ondermaat bevonden wordt dan (15—19): o. van zeven en een half ten honderd, wegens het uit de ruwstooksels verkregen gedistilleerd, en van vijf ten honderd, wegens het saldo der laatste afsluiting en het van elders ingeslagen gedistilleerd, in eene branderij der eerste klasse van de eerste soort; b. van tien ten honderd wegens het uit de ruwstooksels verkregen gedistilleerd, en van vijf ten honderd, wegens het saldo der laatste afsluiting en het van elders ingeslagen gedistilleerd (20), in eene branderij der tweede, derde of vierde klasse van de eerste soort, en in eene branderij van de tweede of derde soort (21); c. van vijf ten honderd in eene distilleerderij der eerste klasse; en d. van drie ten honderd in eene bergplaats. § 4. De voormelde spelingen worden berekend over het debet der rekening sedert de laatste peiling, met dien verstande echter, dat dit debet, voor zooveel de loopende aangifte tot stoken van eenen brander betreft, niet verder wordt genomen dan voor de ruwstooksels, welke op het tijdstip der peiling zijn afgeloopen (22—25). 1. De ambtenaren moeten de schriftelijke lastgeving bij het doen der peiling bij zich hebben om haar aan den belanghebbende te kunnen vertoonen. Res. V. 1840, no. 17. Van die lastgeving is ook melding te maken in het peilbewijs, waarvan bij de res. V. 1840, no. 102, het model gewijzigd werd. 2. Zie hierbij art. 133, § 20, lett. b, met aant. 40. 3. In distilleerderijen der tweede klasse kan alleen dan worden gepeild, als zij in den kring van branderijen of op de ünie liggen. Zie de artt. 123—125 hierna en art. 187 der Alg. wet. 4. Ten aanzien van het toepassen der peilingen op onverwachte tijdstippen, en van het min of meer herhalen der peilingen, kan op den bestaanden voet worden voortgegaan. Instr. § 50, Over de! tusschentijdsche peihngen in bergplaatsen van doorloopend krediet, is aan de Directeurs bij res. V. 1861, no. 126, door den Minister het volgende te kennen gegeven: „Het is mij gebleken, dat door vele ambtenaren de gewoonte is aangenomen om de bergplaatsen van doorloopend krediet voor den accijns, slechts éénmaal in het jaar, in de maand Januari aan te peilen. Anderen peilen wel herhaaldelijk in den loop van een jaar, doch hebben daarvoor vaste tijdstippen, bijv. iedere 3 of 4 maanden bestemd. Het een zoo min als het andere kan mijn goedkeuring wegdragen. De aard van het doorloopend krediet brengt mede, dat geen in- of uitslag in of uit een bergplaats mag geschieden zonder dat daarvan op de rekening büjkt, zoodat de voorraad, in zulk een bergplaats opgeslagen, steeds moet overeenkomen met dien, welke door de rekening wordt aangewezen. De wet is daaromtrent zeer stellig en bedreigt zware boete, wanneer behoudens de bij de wet toegestane speling, die overeensteniming tusschen voorraad en rekening niet bestaat. Vooral ook wil zij dat geen uitslag voor dadelijke consumptie geschiede, zonder dat de accijns is, of, wat het gedistilleerd betreft, binnen een korten termijn na den uitslag, wordt betaald. HOOFDSTUK IX. — Art. 118. 237 Zonder herhaalde peiling op onbepaalde tijdstippen kan aan dat voorschrift, vooral op plaatsen, waar weinig ambtenaren aanwezig zijn en het toezicht dus niet gezet kan worden uitgeoefend, bezwaarlijk de hand worden gehouden, want geschiedt de peiling alleen in de maand Januari of wel op bepaalde tijden in den loop van het jaar, dan gaat dé handelaar, daarvan. zijn voorbeelden te over voorhanden, er gereedelijk, hetzij uit gemak, hetzij, vooral met het doel om eenigen tijd over de den Lande toekomende penningen te kunnen beschikken, toe over om zijn. waar in oomsumptie te brengen zonder betaling van accijns, en voor die betaling, door middel van veraccijnzing met gefingeerden uitslag, eerst te zorgen tegen het gewone tijdstip, waarop hij de peiling te wachten heeft. De schatkist wordt alsdan voor een meer of minder lang tijdsverloop van haar inkomsten verstoken, en de handelaar, zich verlatende op de aangenomen gewoonte van op een bepaald tijdstip te worden aangepeild, loopt, wanneer om de een of andere reden van die gewoonte wordt afgeweken, gevaar van in een zware boete te vervallen. Dit een en ander moet zooveel mogelijk worden voorkomen, en ik verzoek U derhalve de Inspecteurs aan te schrijven om te waken, dat, indien ook in hun ressort van toezicht de bergplaatsen van doorloopend krediet slechts éénmaal 's jaars, of wel meermalen, doch op vaste tijdstippen worden aangepeild, van die verkeerde gewoonte worde teruggekomen en die peilingen voortaan in dén bovenbedoelden zin worden bewerkstelligd". 5. De peiling kan eerst gezegd worden aangevangen te zijn, als de ambtenaren begonnen zijn met het feitelijk onderzoek in de ruimte, waarin het aan te peilen gedistilleerd zich bevindt. Art. 119, § 2, der wet schrijft toch voor, dat bij den aanvang der peiling de kredietgenietende aanwijzing moet doen van den onbewerkt en moutwijn. Die aanwijzing kan echter alleen worden gedaan ter plaatse waar het gedistilleerd aanwezig is en voordat de ambtenaren zich daar hebben vervoegd om het onderzoek te beginnen, kan dus van een peiling in den zin der wet geen sprake zijn. Res. 11 Febr. 1921, no. 130; zie B. no. 2935. 6. Zie, nopens het uitnoodigen van aanwezige belanghebbenden om bij de peiling tegenwoordig te blijven, art. 194 der Algemeene wet. 7. Voor het peilbewijs w°rdt gebezigd het formulier Accijnzen no. 15. Zie het model daarvan opgenomen op blz. 227—228 der Zoutwet (deel I der Vakstudie, vijfde druk). 8. Bij peiling in branderijen, distilleerderijen der eerste klasse en bergplaatsen tot opslag van gedistilleerd onder doorloopend krediet vordert de wet niet, dat in de peilbewijzen de soorten van gedistilleerd, de werkelijk bevonden hoeveelheden en de ware sterkte worden vermeld en is hét — aangezien de rekeningen worden gehouden in hoeveelheden ad 50 pet. — voor den Ontvanger voldoende den bij peiling bevonden voorraad, herleid tot deze sterkte, te kennen. Vermits voor de gesplitste aanteekening van de bevonden hoeveelheden en sterkten bij § 49 der res. V. 1863, no. 84 (a) een register Ace. no. 14a is ingesteld, komt het onnoodig voor bij peiling van gedistilleerd voor den accijns, waarvoor doorloopend krediet wordt genoten, deze hoeveelheden nogmaals gesplitst te omschrijven op het peilbewijs en 238 HOOFDSTUK IX. — Art. 118. kan worden volstaan, met daarin te vermelden de hoeveelheid, herleid tot 50 pet.; mocht de belanghebbende evenwel met een aldus opgemaakt peilbewijs geen genoegen nemen, dan behoort ook de evenbedoelde splitsing daarin te worden opgenomen. Het vorenstaande doet natuurlijk niet te kort aan de verplichting der ambtenaren om in voorkomende gevallen op de peilbewijzen die bijzondere aanteekeningen te stellen, welke volgens de bestaande of nader uit te vaardigen wetteüjke of administratieve voorschriften gevorderd worden, in verband met het verleenen van kortingen en de afsluiting van de rekening (vermelding van de hoeveelheid gedistilleerd op houtskolen — van den voorraad als onbewerkt aangewezen gedistilleerd — van het aanwezige gedistilleerd van een sterkte van 85 pet. en daarboven of wel van hoogere sterkte dan 65 pet., enz.). Het spreekt voorts van zelf, dat de Inspecteurs moeten toezien, dat de herleidingen door de ambtenaren met de vereischte juistheid geschieden. Res. 30 Dec. 1911, no. 60. (a) Zie aant. 10 hierna. 9. In het peilbewijs is het uur te Vermelden, waarop de peiling is geëindigd. Res. 13 Maart 1906, no. 15. Verg. daaromtrent § 6, lett. d, der res. V. 1864, no. 22, opgenomen in aant. 1 op art. 106. 10. Voor het gesplitst aanteekenen van de bij peiling opgenomen hoeveelheden gedistilleerd is een register vastgesteld, en opgenomen in de serie Ace. no. 14a. Instr. § 49. Zie de rubriek Modellen, aan dit werk toegevoegd. 11. Bij aanpeil eener distilleerderij kan de distillateur op het peilbewijs de verklaring stellen, bedoeld bij sub II der res. V. 1888, no. 51, opgenomen als aant. 11 op art. 104. 12. De bij peiling bevonden overmaten komen in het debet, de ondermaten in het credit der rekening. Zie art. 82, § 2, lett. ƒ en § 3, lett. h. 13. Zie hierbij art. 105 en art. 106, § 2, alsmede art. 14 van het Kon. besluit van 6 Januari 1866, S. no. 1, V. v. V. no. 612 VI (bijl. P) en art. 13 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612 IX (bijl. C, II). 14. De woorden „op de hoeveelheid gedistilleerd" zijn te verstaan als „bij vergelijking met de hoeveelheid gedistilleerd". De speling toch is volgens § 4 van art. 118 te berekenen over het debet sedert de laatste peiling, niet over de hoeveelheid gedistilleerd welke volgens de rekening behoort aanwezig te zijn. Weekblad no. 1892, vraag 2. 15. Inslagen gedurende de peiling in een branderij blijven buiten aanmerking voor de beoordeeling of er al dan niet over- of ondermaat bestaat. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Januari 1892, V. no. 18; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 181. HOOFDSTUK IX. — Art. 118. 239 16. Als bij een peiling beslag wordt bevonden, dat op frauduleuze wijze bereid is, of wanneer dergelijk beslag wordt afgestookt, en men overmaat constateert, dan wordt geen speling toegestaan. Zie art. 133. § 20, lett. b. 17. Ten aanzien der voorgestelde spelingen valt op te merken, dat, daar de brander bij zijn aangiften tot stoken den gemiddelden trek moet opgeven, en de aanslag dus niet geschiedt naar een vast minimum, dat alleen kan verhoogd worden met de bij peiling bevonden overmaten — een stelsel, dat bij de wet van 1822 tot grondslag was genomen —, dientengevolge ook de overmaat boven een zekere speling, zoowel als de ondermaat beboetbaar moet zijn. Voor de branderijen wordt het behouden der boetvrije speling van 10 percent voorgesteld, behalve voor die van de eerste klasse der eerste soort, waarvoor het oneigenaardig zou zijn deze speling hooger te stellen dan die, voorgesteld bij art. 68 (a). Die hooge speling is echter alleen verdedigbaar met betrekking tot de hoeveelheden gedistilleerd, welke wegens de ruwstooksels sedert de vorige peiling moeten verantwoord worden. Wegens het gedistilleerd, dat bij de vorige peiling in een branderij als saldo is overgebleven en wegens dat, hetwelk daarin van elders, is ingeslagen, gehjk mede wegens het gedistilleerd dat in distilleerderijen verwerkt wordt, kan uit de bewerkingen geen overmaat ontstaan, en voor de verhezen bij overhaling van gedistilleerd wordt korting verleend, zoodat een speling van 5 percent ruim voldoende is. Mem. v. T., Ontwerp 1858f59. ' y (a) Men houde hierbij in het oog, dat art. 66 afstoking alleen toeliet in de branderijen der eerste soort, eerste klasse. Eerst bij art, 2 der wet van 1898 (zie bijl. F) werd de bevoegdheid tot afstoken ook uitgebreid tot de tweede, derde en vierde klasse en de boetevrije speling voor die klasse bepaald op 9 pet 18. De overtreding bestaat niet, wanneer er beboetbaar verschil tusschen het peilbewijs en de rekening wordt waargenomen, maar wanneer er bij peiling bevonden wordt, dat er verschil bestaat tusschen den feitelijken toestand en de rekening, grooter dan de toegelaten speling. Het proces-verbaal van bekeuring zal dus ook niet moeten worden opgemaakt door den Ontvanger of een der ambtenaren, te zijnen kantore werkzaam, maar door de ambtenaren, die de peiling verrichten. Res. 7 Nov. 1900, no. 109. 19. Het bestaan van over- of ondermaat van gedistilleerd, bij peilingen, overeenkomstig de §§ 3 en 4 van dit •artikel, wordt gestraft met een boete, ten laste van den brander, distillateur of handelaar, van: a. vijfmaal het bedrag van den accijns wegens de overmaat boven de toegelaten spelingen; b. eenmaal het bedrag van den accijns wegens de ondermaat boven de toegelaten spelingen. Art. 133, § 29. 20. Met de uitdrukking „van elders ingeslagen gedistilleerd", in art. 118, § 3, lett. b, kan niets anders bedoeld zijn dan het gedistilleerd dat na de sluiting der laatste rekening en vóór den aanvang der eerste daarop gevolgde peiling is ingeslagen. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Januari 1892, V.no.18; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 181. 21. Het bepaalde bij art. 118, § 3, lett. b, der wet van 20 Juni 1862 is ook van toepassing op de branderijen der eerste soort, vijfde klasse. Art. 16 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V. v. V. no. 612IX, opgenomen als bijl. C, II. 240 HOOFDSTUK IX. — Artt. 118—119. 22. Het is duidelijk, dat het debet der rekening, voor zooveel een loopende aangifte tot stoken betreft, niet verder mag worden genomen dan voor de ruwstooksels, welke op het tijdstip der peiling zijn afgeloopen. , ' , Immers, ingevolge art. 82, § 2, lett. b, wordt de brander bij het doen zijner aangifte terstond gedebiteerd voor de hoeveelheden gedistilleerd, volgens de aangifte uit de ruwstokingen te leveren. Wordt er nu gepeild gedurende den loop eener aangifte, dan zijn er nog ruwstokingen te verrichten. Deze mogen natuurlijk bij het berekenen der speüng niet in aanmerking komen, doch staan reeds in het debet der rekening. 23. Nopens de splitsing eener aangifte tot stoken bij peiling raadplege men de res. V. 1864, no. 22, opgenomen in aant. 1 op art. 106. 24. Bij peiling in een branderij wordt geen aangifte tot verhooging van den trek in aanmerking genomen, die eerst gedaan is op denzelfden dag, waarop de peiling verricht wordt, tenware het bewijs der gedane aangifte in de branderij reeds aanwezig zij én den ambtenaren vertoond worde, op het oogenblik dat zij den brander hun voornemen te kennen geven om tot de peiling over te gaan. Art. 63, § 2. 25. Bij een eerste peiling in een nieuwe fabriek, waarbij alzoo geen vroegere peiling als punt van uitgang voor de berekening der speling kan worden genomen, behoort die berekening te geschieden over het geheele debet der rekening van het tijdstip harer opening af. Res. 12 Nov. 1863, no. 45 — Bijgew. wet blz. 126. Art. 119. §1. De brander, distillateur of handelaar is gehouden om den ambtenaren, op hunne aanvraag, al het gedistilleerd, in zijne branderij, distilleerderij der eerste klasse of bergplaats en de daartoe behoorende panden voorhanden, aan te wijzen (1—3). § 2. De brander of distillateur, die aanspraak heeft op_ kortingen ingevolge art. 104, is mede gehouden om den ambtenaren, bij den aanvang der peiling (4), afzonderlijke aanwijzing te doen (5—6) van den onbewerkten moutwijn (7), waarop de korting overeenkomstig § 4 van dat artikel eerst bij een volgende peiling behoort in aanmerking te komen. Die moutwijn (7) wordt in het peilbewijs afzonderlijk vermeld (b). Bij gebreke van deze aanwijzing wordt de aanspraak op korting, voor de volle aanwezige hoeveelheid gedistilleerd verloren, zonder dat daarop bij eene volgende peiling kan worden teruggekomen (9). 1. De belanghebbende is niet gehouden ook het gedistilleerd aan te wijzen, aanwezig in panden, die met de branderij, enz. enkel gemeenschap hebben. Het in die panden voorhanden gedistmeerd^moet intusschen volgens art. 121, § 1, gedekt zijn door behoorlijk büjet. 2. Verg. hierbij art. 45, § 2, lett. a. Zie — ten aanzien der peiling in fabrieken, die op grond van art. 1 van het Kon. besluit van Ï3 Dec. 1899, S. no. 276, V. y. V. no. 612 XVI in het geheel niet van den persoon, die den inslag bewerkstelligt, en bedreigt alleen straf tegen den vervoerder van het gedistilleerd. De wet spreekt voorts in de §§ 22 en 23 van art. 133 van dengene, die den inslag bewerkstelligt, in onderscheiding van dengene uit wiens panden de uitslag geschiedt. Mitsdien moet onder eerstgenoemde uitdrukking naargelang van omstandigheden Worden verstaan de ontbieder of degene, in wiens pand het gedistilleerd wordt ingeslagen, ol wel hij, die het in huis brengt; dit laatste bijv. wanneer de eigenaar ol bezitter van het betrokken pand moet geacht worden aan den inslag geheel vreemd te zijn. Res. 7 Oct. 1864, no. 47 — Bijgew. wet blzz. 152 en 153. 61. Aan de bepaling van art. 231 der Alg. wet is door art. 133, § 22 der Gedistilleerdwet een belangrijke uitbreiding gegeven. Volgens laatstgenoemd artikel komt in ieder der daarin voorkomende gevallen de op het feit gestelde boete ten laste van den brander, distillateur ot handelaar, uit wiens panden de uitslag geschiedt, onverschillig wie den uitslag heeft bedreven. Arrest van het Hof te Arnhem van 22 April linnf; zie Weekblad no. 1965. 8 23 Uitslag van gedistilleerd, in eene grootere hoeveelheid dan van één liter (52), uit de panden, vermeld in § 3 van art. 111, wanneer die zijn gelegen binnen den krachtens art. 123 aangewezen omtrek van branderijen, of inslag in die panden, niet gedekt door document of waarvoor een document wordt vertoond, dat daartoe, ingevolge de & 1 ol J. van art. 115, of de §§ 1 of 2, lett. o, van art. 116, met geldig is, — behoudens de uitzondering van § 4 van art. 111, — met eene boete, ten laste van dengene, uit wiens panden de uitslag geschiedt of die den inslag bewerkstelligt (53—54), van vijfmaal het bedrag van den accijns (55) van het onwettig uit- of ingeslagen gedistilleerd, doch in geen geval minder dan vijf en twintig gulden (56), en verbeurte van dat gedistüleerd (57). HOOFDSTUK XI. — Art. 133. 271 52. Waar in de wet van 20 Juni 1862 eejtt hoeveelheid gedistilleerd genoemd wordt, zonder uitdrukkelijke vermelding dat gedistilleerd van vijftig percent wordt bedoeld, komt voor de toepassing dier wet geen herleiding tot die sterkte te pas. Art. 8 der wet van 6 Aprül877, S. no. 70y V. v. V. no. 612 X, opgenomen als bijl. D. 53. Onder dengene, die den inslag bewerkstelligt, is ook te verstaan degene, die den inslag doet plaats hebben in een pand van een ander. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Mei 1906 ; zie B. no! 196, en Weekblad no. 1808. 64. Verg. aant. 50 op § 22 hiervoor. 55. Zie aant. 29 op § 19. 66. Het is noodig voorgekomen om, ook met het oog op hetgeen voor de debitanten van accijnsgoederen op het terrein van toezicht is bepaald, in het algemeen een minimum van / 25 als boete te bedreigen tegen dengene, die gedistilleerd onwettig uit- of inslaat. Mem. v. T.r Ontwerp 1858/59. 57. Zie hierbij art. 134, § 1. § 24. Het bestaan van over- of ondermaat bij uitslag van gedistilleerd, overeenkomstig § 5 van art. 114, met eene boete, ten laste van dengene, uit wiens panden, de uitslag geschiedt (58), van vijfmaal het bedrag van den accijns (59) wegens het verschil boven de toegelaten speling. 68. De strafbepaling van § 24 wordt ook van toepassing geacht, wanneer bij uitslag met vervoerbiljet uit publiek entrepot een verschil wordt geconstateerd, overtreffende de speling van art. 114, § 5. De entrepositaris maakt gebruik van het pand, waaruit de uitslag geschiedt en moet dus als de aansprakelijke persoon worden aangemerkt. Res. 19 Maart 1887, no. 20. 59. Zie aant. 29 op § 19. § 25. Vervoer (60—62) van gedistilleerd, alsmede uitslag of inslag, niet vallende onder § 22 of § 23 van dit artikel (63), in eene grootere hoeveelheid 'dan van één liter, niet gedekt door document, of waarvoor een document wordt vertoond, dat daartoe, ingevolge de §§ 1 of 2 van art. 115, of de §§ 1 of 2, lett. a van art. 116, niet geldig is, en mitsdien in strijd met § 3 van art. 111, — behoudens de uitzondering van § 4 van dat artikel, — met eene boete, ten laste des vervoerders (64), van vijfmaal het bedrag van den accijns (65) van het onwettig vervoerde, uit- of ingeslagen gedistilleerd, doch in geen geval minder dan vijf en twintig gulden, en verbeurte van dat gedistilleerd (66—71). 60. In art. 133, § 25, wordt ongedekt vervoer in het algemeen strafbaar gesteld, onverschillig of het geschiedt in of buiten de kringen om branderijen. 272 HOOFDSTUK XI. — Art. 133. De omstandigheid, dat met straf is bedreigd hij, die den inslag bewerkstelligt, of wel de vervoerder, sluit de aansprakelijkheid van den meester volgens art. 231 der Alg. wet niet uit (a). Vervoer, gevolgd door inslag van gedistilleerd, vormt hiermede niet één voortgezette handeling als bedoeld bij art. 56 van het Wetboek van Strafrecht (b). Arrest van den Hoogen Raad van 28 Mei 1906 ; zie B. no. 196, en Weekblad no. 1808. (o) Verg. aant. 64 hierna. > . , (4 Ook bij res. van 12 Juli 1906, no. 50, is te kennen gegeven, dat uitslag, vervoer en inslag van gedistilleerd, in strijd met art. 111, § 3, drie afzonderlijke strafbare feiten vormen. Zie B. no. 214. 61. Deze paragraaf bedreigt iedereen, die gedistilleerd vervoert ongedekt door het vereischte document, met boete, onverschillig of wegens den uitslag van dat geciistilleerd op den betrokken brander, distillateur of handelaar al of niet de strafbepaling van §§ 22 of 23 is toegepast. Res. 28 Januari 1865, no. 66 — Bijgew. wet blz. 153. 62. Nopens de vraag of ongedekte uitslag van gedistilleerd en daarop gevolgd vervoer zijn aan te merken als twee strafbare feiten of wel als één voortgezette handehng, waarvoor, ingevolge art. 56 van het Wetboek van Strafrecht (a), slechts één straf kan worden opgelegd, -wordt verwezen naar verschillende tegenstrijdige rechterlijke beslissingen en de daarover voorkomende beschouwingen in de Fiscus nos. 40, •654, 655, 656, 657, 660, 726, 730 en 737, alsmede in Weekblad nos. 1515, 1516 On 1519. (o) Opgenomen in aant. 2 op het Opschrift van Hoofdstuk XX der Alg. wet (deel VII der Vakstudie). 63. Verg. aant. 50 op § 22 hiervoor. 64. Door de woorden ten laste des vervoerders wordt geen inbreuk gemaakt op art. 231 der Alg. wet. Die woorden kunnen geenszins de «trekking hebben den fabrikant van zijn algemeene verantwoordelijkheid volgens art. 231 der Alg. wet te ontslaan. Arrest van den Hoogen 'Raad van 7 Oct. 1872, V. no. 108; v. d. HONERT, deel X, blz. 162. Verg. aant. 60 hiervoor. 65. Zie aant. 29 op § 19 hiervoor. 66. Zie hierbij art. 134, § 1. 67. Ongedekt vervoer van gedistilleerd op de linie is ongedekt vervoer in strijd met hoofdstuk XVI der Alg. wet, welk vervoer krachtens art. 219 dier wet strafbaar is als frauduleuze invoer (a). Ongedekte in- en uitslag van gedistilleerd is mtslmtend strafbaar volgens de bijzondere wet. Bij een vervolging wegens ongedekten in- of uitslag van gedistilleerd op de Unie zal dus niet bewezen behoeven te worden of het binnenlandsch dan wel buitenlandsch gedistilleerd was. als door de ineensmelting der beide accijnsmiddelen, tot aanvulling der bepahngen omtrent den accijns op het bmnenlandsch gedistilleerd, vereischt worden. Res. V. 1863, no. 85, eerste en tweede lid. 3. De wijzigingen, bij het door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp gebracht in de bepalingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, maakten het herzien van de wetgeving omtrent den accijns op het buitenlandsch gedistilleerd mede noodzakelijk. 278 BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 1. In de beide wetten van 1822 omtrent deze accijnsmiddelen komen de bepalingen nopens het grondgehalte, het Kloorloopend krediet, de bergplaatsen, de peilingen, het vervoer, enz. onderling overeen, en het zal wel geen betoog behoeven, dat dit onder de nieuwe wetgeving omtrent het binnenlandsch gedistilleerd mede het geval behoort te zijn, ook al moest voor het buitenlandsch gedistilleerd een afzonderlijke en geheel op zich zelf staande accijnswetgeving behouden worden. Let men bijv. slechts, om in geen verder betoog te treden, op bet eerste artikel der nieuwe (a) wet, op de verandering van het grondgehalte (6), dan zou het immers te lastig wezen, zoowel voor de Administratiei aJai voor den handel, tot het bepalen van de sterkte van het ééne gedistilleerd de nieuwe, en voor het andere de oude werktuigen en herleidmgstalels te moeten gebruiken. . , Doch niet alleen was een herziening van de wetgeving omtrent den accijns op het buitenlandsch gedistiUeerd uit dit oogpunt noodzakelijk. Bij het in overweging nemen van het beginsel, bij die herziening te volgen, kwam het ook doelmatig voor om de wetgeving op het hmnenen buitenlandsch gedistilleerd ineen te smelten, door het buitenlandsch gedistilleerd bij de accijnswet tot hetzelfde bedrag als het binnen andsche te belasten en het recht, dat boven dezen accijns op het buitenlandsche fabrikaat behoort gelegd te worden, in het tarief van invoerrechten op te nemen. . . „ •«Hierdoor toch kon irt de eerste plaats groote vereenvoudiging worden verkregen in de wetgeving, in de comptabiliteit, in de Administratie en in het toezicht, vermits door het ineensmelten yan de beide accijnzen nominaal één accijnsmiddel vervalt en het houden van afzonderlijke kredietrekeningen en register» of het verrichten yan afzonderlijke peilingen niet meer te pas komt. Voorts beveelt zich deze verandering ook daardoor aan, dat, wanneer het invoerrecht afgescheiden is van den accijns op het buitenlandsch gedistilleerd, het cijfer van dien accijns kan veranderd worden zonder wijziging van het invoerrecht, of, omgekeerd, dit recht, desvereischt, kan worden gewijzigd zonder verandering fn de accijnswet te brengen. Eindeüjk ontstaat door dergelijke samensmelting niet alleen groot gemak, maar ook voordeel voor den handel, immersgna betaling van het invoerrecht kan dan krediet voor den accijns op het buitenlandsch gedistiUeerd genoten worden, zonder geheel afzonderlijke bergplaatsen of entrepots daarvoor te moetenl houden. De distillateurs en handelaren kunnen dan in hun fabrieken en gewone bergplaatsen of entrepots dat gedistilleerd naar verkiezing^met bmnen landsch fabrikaat versnijden of verwerken en geheel op denzelfden voet als dit laatste naar binnen- of buitenland afleveren. Mem. v. 1. la) NI. die van 29 Juni 1862, S. no. 62. ^„.mp wp1 \b) Verg. aant. 2 op art, 1 der in noot a hiervoor bedoelde wet. 4 De accijns op het gedistüleerd bedraagt thans f330 per H.L. ad 50 p art. 1 der wet op ^t .Binnenlandsch gedistüleerd, met de aantt. 7 en 8, alsmede art 3, § 4 dier wetmet aantt. A8 en 1SL Het invoerrecht bedraagt I3£0 per H.L ad 50 pet. Zie art. 1 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 246, V. no. 144. Zie, nopens de berekening van het invoerrecht, aantt 22i en ló op den post * Gedistilleerd in de Tariefwet, deel IX der Vakstad ie Het invoerrecht op chloralhydraat aether «ulfuricus eW°roform azijnaether, spiritus Aitri dulcis en alle verdere dergehjkmt of met alcohol bereide stoffen wordt krachtens art. 1 der wet van 6 April 1877, S no 71 V. no. 52, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 1. 279 Laatstelijk is dit geschied bij Kon. besluit van 16 Febr. 1921, S. no. 63, V. v. V. no. 1518, gewijzigd bij dat van 22 Sept. 1922, S. no. 527, V. v. V. no. 1903. Het invoerrecht werd daarbij bepaald als volgt: Voor chloralhydraat f 7,10 per kgr. „ aether sulfuricus - 12,—• ,, ,, „ chloroform - 8,35 „ „ „ azünaether (b) - 6,70 „ „ „ collodion - 10,60 „ „ „ spiritus nitri dulcis - 8,35 ,, ,, ,, verdere dergelijke uit of met alcohol bereide stoffen - 8,35 „ ,, Voormelde stoffen zijn niet aan accijns onderworpen. Echter wordt, wat azijnaether betreft, die bij 15° C. meer dan 5 pet. zuiveren alcohol bevat, het recht (te berekenen over de hoeveelheid zuiveren azijnaether, die in de vloeistof aanwezig is) verhoogd met het bedrag dat van de vloeistof, als gedistilleerd beschouwd, aan accijns en recht verschuldigd zou zijn. Bedraagt de hoeveelheid der in voormeld bedoelde stoffen minder dan één kgr., dan wordt het invoerrecht berekend over het aantal hectogrammen en worden onderdeelen van een hectogram tot een geheel hectogram opgevoerd. (a) Krachtens art. 37 der „Leeningwet 1914" (wet van 23 Dec. 1914, S. no. 612, V. v. V. no, 469) gewijzigd door art. IV der wet van 20 Januari 1917, S. no. in, V. v. V. no. 781, worden 10 opcenten geheven op den gedistilleerdaccijns, die in het tijdperk van 1 Januari 1915—31 Dec. 1933 vorderbaar wordt. Zie daarover verder aant. 7 op art. 1 der wet op het Binnenlandsch gedistilleerd. (b) Hij die azijnaether ten invoer aangeeft, is niet verplicht op te geven of die vloeistof meer of minder dan 5 pet. alcohol bevat. Voor het scheikundig onderzoek naar het alcoholgehalte van ingevoerden azijnaether kunnen geen kosten worden berekend, onverschillig of er meer of minder dan 6 pot. alcohol in bevonden is. De aangever kan volstaan met opgaaf van hoeveelheid, behoudens zijn bevoegdheid ambtelijke opneming te zijnen koste te vragen, in welk geval alleen weegloon verschuldigd is. De azijnaether, die -in den handel voorkomt, bevat minder dan 5 pet. alcohol. Een onderzoek naar het alcoholgehalte is daarom alleen noodig, indien blijkt of vermoed wordt, dat een onder den naam van azijnaether aangegeven vloeistof hoofdzakelijk uit alcohol bestaat en dus, naar gewone opvatting geen azijnaether is. Bes. 7 Mei 1912, no. 32. Voorts is bij res. van 6 Juni 1919, no. 84, bepaald, dat ingeval van twijfel omtrent het al of niet aanwezig zijn van meer dan 5 pet. alcohol, het. instellen van een onderzoek naar het alcoholgehalte kan worden voorkomen, indien de aangever het invoerrecht betaalt, berekend naar de belasting voor een kgr. zuiveren alcohol. Deze belasting bedraagt thans f 8,40 per kgr. Het soortelijk gewicht toch van zuiveren aethyl-alcohol is 0,7941 bij 15° C, de accijns f6,60 en het invoerrecht f 0,07 per liter. f 6,60 + f 0,07 — = f8,40. 0,7941 6. Zie, nopens den vrijdom van accijns te verleenen voor gedistilleerd, dat niet bestemd is tot inwendig gebruik, art. 1 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII (bijl H), en het Won. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI (bijl. Uylj. Krachtens het eenig artikel der wet van 11 Dec. 1893, S. no. 175, V. no. 116 en V. v. V. no. 612 XIII, kan bij algemeenen maatregel.wen bestuur, onder de noodige voorzieningen tegen misbruik, vrijstelling verleend worden: 280 BIJLAGE A. — Wet 1863. Artt. 1—2. a. van het invoerrecht voor chemicaliën, verfstoffen en andere zelfstandigheden van dien aard, benoodigd als hulpmiddel bij de werkzaamheden in fabrieken of trafieken. b. van den accijns en het invoerrecht voor gedistilleerd, bij den invoer aanwezig op naturaliën, bestemd voor instellingen van onderwijs in de natuurkundige wetenschappen. Zie deze wet en de daarop gegronde Kon; besluiten van 11 Aug. 1908, S. no. 284, V. no. 108 en 17 Aug. 1894, S. no. 143, V. no. 85 in bijl. XII der Tariefwet -(deel IX der Vakstudie). Nopens" den -vrijdom van accijns en invoerrecht van gedistilleerd, bestemd voor Gezanten van vreemde Staten, wordt verwezen naar art. 6 der Tariefwet en het Kon. besluit V.1864, no. 63, opgenomen als bijl. V dier wet. Omtrent den vrijdom van recht en accijns voor gedistilleerd, bestemd tot gebruik aan boord van binnenkomende schepen, zie men art. 5 der voormelde Tariefwet en het Kon. besluit V. v~ V. no. 2028. Kleine hoeveelheden gedistilleerd, die ook blijkens de soort der fleschjes kennelijk uitsluitend bestemd zijn om als handelsmonsters te dienen, kunnen als zoodanig vrij van recht en accijns worden toegelaten, mits voor elke soort of kennelijk verschillende qualiteit van gedistilleerd drie deciliter niet te boven gaande (o). Res. 1872, no. 37, § 8. (a) De vrije invoer kan dus alleen dan worden toegestaan, wanneer de hoeveelheid van elke soort of kennelijk verschillende qualiteit met meer dan 3 d.L. bedraagt, zoodat een verzoek tot vrijen invoer voor 6 L. whisky, van drie verschillende soorten, verpakt in monsterfleschjes van minder dan 3 d.L. inhoud, niet voor inwilliging vatbaar is. Bes. 22 Febr. 1904, no. 24. Er wordt vrijdom verleend van het invoerrecht voor het buitenlandsch gedistilleerd, dat, na verwerking hier te lande in een distilleerderij of branderij onder doorloopend krediet voor den accijns, weder naar het buitenland wordt uitgevoerd. Het gedistilleerd, bedoeld bij art. 1, lett a en b,der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, is hiervan uitgezonderd. Art. 3 der wel van 1877 (bijl. D). Zie ook de artt. 4—7 dier wet van 1877. Gedistilleerd, waarvoor ten behoeve van de bereiding van azijn vrijdom van den accijns wordt genoten, is mede vrijgesteld van invoerrecht. Art. 1 der wet van 26 Maart 1920, S. no. 161, V. v. V. no. 1309. Bij mvoer van reuk- en toiletwaters, welke aethylalcohol bevatten, bestaat aanspraak op kalven vrijdom van den accijns, indien die goederen zqn gedenatureerd op de voorgeschreven wijze, de aangifte tot invoer van die omstandigheid melding maakt en de goederen zich bevinden in de verpakking, waarin zij in het klein aan particulieren werden verkocht, als hoedanig ten deze alleen worden beschouwd verpakkingen met een inhoud van niet meer dan een halven liter. Blijkt zulk een aangifte onjuist, wat de denatureering betreft, dan zijn art. 213 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, en art. 6 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, toepasseüjk. Res. V. v. V. no. 1495, aangevuld by res. V. v. V. no. 1683. Art. 2. § 1. Met afwijking van de voorschriften, bedoeld bij art. 3, § lc, der genoemde wet van den 20sten Juni 1862, worden (1—2): a. de buitenlandsche zoete likeuren beschouwd eene sterkte te hebben van vijf en zeventig pet. (3—6); Bij invoer van vruchten op brandewijn of op ander gedistilleerd worat dit gedistilleerd met zoete likeur gelijkgesteld. De hoeveelheid wordt BIJLAGE A. — Wet 1863. Art 2. 281 geacht gelijk te zijn aan het volume van de vloeistof met de daarin vervatte vruchten (7). b. met buitenlandsche zoete likeuren gelijkgesteld alle gedistilleerde of uit gedistilleerd bereide geestrijke dranken (8), ingevoerd op flesschen of kruiken, kleiner dan van twee liter (5) (9—13); en c. de buitenlandsche reukwaters, vernissen en andere bij art. 2, lett. b, dier wet bedoelde vloeistoffen (14) beschouwd eene sterkte te hebben van negentig pet. (15—19). § 2. Wordt evenwel, Mj opneming volgens art. 3 der voormelde wet, waartoe de ambtenaren steeds bevoegd zijn, eene hoogere dan de onder a of c vermelde sterkte bevonden, dan geschiedt de herleiding, volgens dat wetsartikel, naar de bevonden sterkte (20). § 3. Insgelijks is de invoerder bevoegd, om bij de aangifte, volgens art. 120 der Alg. wet van den 26sten Augustus 1822, S. no. 38, te zijnen koste het opnemen van de juiste sterkte (21) der onder § lc van dit artikel (22) murmelde vloeistoffen met uitzondering van de reukwaters (23—24) en het verrichten der herleiding naar deze sterkte te vorderen, mits de invoer in geene geringere hoeveelheid dan van twee hectoliter en op fust of in flesschen van minstens vijf en twintig liter geschiede(25), op de losplaatsen of kantoren van betaling, biertoe in het bijzonder door Ons aangewezen (20) (26—28). 1. Op het in dit artikel bedoelde gedistilleerd is art. 3 niet van toepassing. Zie ook het tweede lid van art. 4 der wet van 1865 (bijl. B), alsmede art. 3 der wet van 1877 (bijl. D). 2. De absolute alcohol behoort niet onder de vloeistoffen, waarvan de sterkte bij uitzondering, volgens art. 2 der wet van 1 Mei 1863, moet worden bepaald, maar moet beschouwd worden als gedistilleerd waarvan de accijns en het invoerrecht behooren berekend te worden naar het werkelijk gehalte. Res. 6 Augustus 1864, no. 11 — Bijgew. wet, blz. 161. Zie ook de res. V. 1877, no. 54, § 2, in fine. Bij invoer van kleine partijen absoluten alcohol wordt het openen der flesschen gewoonlijk nagelaten, mits omtrent de hoeveelheid en de soort van de vloeistof geen gegronde twijfel bestaat. Res. 15 April 1878, no. 46. 3. De opneming van de sterkte zal in den regel achterwege kunnen gelaten worden, tenzij het vermoeden mocht bestaan, dat men sterker gedistilleerd dan van 75 pet., met een weinig suiker en andere ingrediënten vermengd, voor likeur invoerde, waartegen § 2 voorziet. Mem. v. T. 4. Het belasten van de buitenlandsche likeuren naar de juiste sterkte en naar de daarin bevatte suiker zou in de practijk tot schade voor den handel en tot groote moeilijkheden voor de Administratie aanleiding geven, en wordt als maatstaf van belasting wegens accijns op gedistilleerd en suiker een vast cijfer genomen, dan mag dat niet te laag wezen. Mem. v. T. 5. De buitenlandsche zoete likeuren zijn belast tot een vast cijfer, gelijkstaande met anderhalf maal den accijns op gewoon gedistilleerd ; zoowel omdat het opnemen van de ware sterkte dezer dranken al te 282 BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 2. moeilijk zou wezen, als omdat de belasting op de suiker hierin is begrepen. Wegens de moeilijkheid dier opneming is voorts alle gedistilleerd, op gewone flesschen'ingevoerd, met zoete likeuren gelijkgesteld, tenzij bet, bij verificatie, sterker dan 75 pet. mocht bevonden worden. Res. V. 1863, no. 85. 6. Ingeval de likeuren geen verzoetende bestanddeelen bevatten, is art. 2, § la, niet van toepassing en moeten dus, behoudens het bepaalde bij lett. b dier paragraaf, de accijns en het invoerrecht berekend worden naar de werkelijke sterkte. Dit blijkt ook uit de bij res. van 28 Juni 1905, no. 29, V. no. 90, ingetrokken res. van 9 Juni 1893, no. 30, V. no. 60. 7. Deze volzin is aan § 1, lett. a, toegevoegd bij art. 2 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 246, V. no. 144. 8. Daar ruwe of ongezuiverde moutwijn als drank kan worden gebruikt, behoort hij tot de geestrijke dranken, bedoeld in § 1, lett. b. Res. 7 Juni 1907, no. 4; zie B. no. 346. 9. Wegens de moeilijkheid van het opnemen der sterkte van gedistilleerd op gewone flesschen of kruiken, alsmede omdat de grens tusschen gewoon gedistilleerd en likeur moeilijk te bepalen is, is het voorschrift van § Ib doelmatig voorgekomen. Mem v. T. 10. De voor dit gedistilleerd afgegeven accijnscpiitan'tiën moeten de sterkte van 75 pet. vermelden en kunnen gedistilleerd van de daarin omschreven soort en sterkte dekken. Res. 7 April 1887, no. 50. 11. Opdat bij de verificatie der schrifturen kan worden nagegaan of in verband met het bepaalde bij art. 2, § 1, lett. b, het invoerrecht en de accijns naar den eisch is berekend en verantwoord, moeten de ambtenaren vermelden (a) in welke emballage de invoer plaats heeft. Res. 1 April 1898, no. 47. a Wat reisbagage betrelt en kleine hoeveelheden handelsgoed, zal de vermelding thans moeten voorkomen op de bloc-notes, ingesteld bij res. V.v.V. 1731. 12. Op gedistilleerd, aangehaald krachtens de artt. 205 of 219 der Alg. wet en vervat in flesschen of kruiken, kleiner dan van twee liter, is de bepaling van art. 2, § 1, lett. b, van toepassing, en mitsdien mag dergelijk gedistilleerd niet verkocht (a—b) of, ingeval van transactie, aan den bekeurde teruggegeven worden dan tegen een bedrag, minstens gelijkstaande met den verschuldigden accijns, berekend naar een sterkte van 75 pet., boven en behalve het invoerrecht. Res. V. 1867, no. 71. Sommige ambtenaren meenen, naar aanleiding der res. V. 1867, no. 71, dat, wanneer op het terrein van toezicht (c) hoeveelheden gedistilleerd van een liter en daarbeneden vervoerd worden in flesschen of kruiken kleiner dan van twee liter, alsdan dit gedistilleerd steeds moet geacht worden een sterkte te hebben van 75 pet. Deze meening is niet juist. • De voorschriften toch, bij de voormelde resolutie gegeven, zien kennelijk alléén op het berekenen van accijns en invoerrecht van gedistilleerd dat wegens onwettigen invoer of vervoer op het genoemd terrein is aangehaald. De beoordeeling of zekere hoeveelheid gedistilleerd bij vervoer op dat terrein al dan niet door document gedekt moet zyn, moet mitsdien geschieden onafhankelijk van het bepaalde bij art. 2, § 1, lett. b. Res. V. 1871 no. 101. BIJLAGE A. — Wet. 1863. Art. 2. 283 De fictieve sterkte volgens art. 2, § Ib, geldt ook bij verboden nederlage. Res. 2 Mei 19Uyno. 90. In) Verg. res. V. 1868, no. 38 en res. V. 1887, no. 22. (6) Wanneer bij verkoop van-gedistilleerd, dat als buitenlandsch gedistilleerd is te beschouwen, het niet mogelijk is eën bedrag te bedingen, waaruit accijns en invoerrecht volgens de Actieve sterkte zou kunnen gekweten worden,-'doch wèl een bedrag, groot genoeg om daaruit den accijns, benevens het invoerrecht,berekend naar de werkelijke sterkte,te voldoen,kan met afwijking in zoover van de bijV.1867,no.71 en V. 1868, no. 38 gegeven voorschriften, verkoop plaats hebben, indien berekening volgens de fictieve sterkte haar grond zou vinden in art. 2, § 1, lett. b, der wet van 1 Mei 1863, dan wel in genoemd art. 2, § 1, lett. c, doch in het laatste geval slechts voor zoover betreft buitenlandsche vernissen of andere, in genoemd voorschrift daarmede gelijkgestelde vloeistoffen. ■ Bij ingevoerde buitenlandsche zoete likeuren en buitenlandsche reukwaters blijven dus de bestaande voorschriften onverkort van kracht; deze moeten mitsdien mimmer verkocht worden voor een bedrag, waaruit de belasting, berekend volgens de in het aangehaalde art. 2 aangegeven fictieve sterkten, niet kan gekweten worden. Res. 21 April 1922, no. 17. (c) Zie hierbij aant. 21 op art. 111 der wet van 1862. 13. De bepaling van lett. b is niet van toepassing voor gedistilleerd, dat, na invoer op den daarbij bedoelden voet, in entrepot wordt overgetapt op fust of op kruiken of flesschen van minstens 2 L. inhoud. Art. 11 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V; zie bijl. K der Alg. wet (deel VII der Vakstudie). 14. Dat zijn : alle andere met alcohol bereide vloeistoffen, geen dranken zijnde, voor zoover zij meer dan 5 pet. zuiveren alcohol bevatten bij 15° C. Zie hierbij ook aant. 3 op art. 2 der Gedistilleerdwet van 1862. 16. Aftreksels van de geneeskrachtige bestanddeelen van hydrastis canadensis, cascara sagrada (rhamnus purshiana) en andere dergelijke planten behooren, voor zoover deze aftreksels een meerdere sterkte hebben dan in verhouding van vijf liter zuiveren alcohol op den hectoliter, tot de vloeistoffen, bedoeld bij art. 2, § 1, lett. c, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, onverschillig of zij al dan niet ook wijn of suiker bevatten. Res. V. 1903, no. 75. Ook rum-essence, cognac-essence en dergelijke alcoholhoudende praeparaten, frambozen- (himbeer-), citroen- en bessen- (Johannisbeer-) essence, frambozen-, citroen-, sinaasappel-, ananas-, aardbeziën- en kersenextract en andere essences en extracten, welke bestaan uit alcoholische aftreksels van de vruchten, wier naam zij dragen, alsmede alle verdere alcoholische aftreksels of distillaten van planten of plantendeelen, zooals punchextract, marasquinwater, amandelwater, notenwater of notenbastaflreksel, schuim-oïgummicrème, hopessence, condurango-extract, lysol, enz.,alle welke vloeistoffen als zoodanig niet als drank worden gebezigd en dus niet gerekend kunnen worden te behooren tot de gedistilleerde dranken, moeten, wanneer zij een meerdere sterkte hebben dan in verhouding van vijf liter zuiveren alcohol op den hectoliter bij 15° C, bij invoer beschouwd worden te behooren tot de „andere met alcohol bereide vloeistoffen, geen dranken zijnde", bedoeld bij art. 2, lett. b, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, en art. 2, lett. c, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47. Res. V. 1905, no. 90. 16. Ten aanzien van de bij § lc bedoelde geestrijke vloeistoffen valt op te merken, dat, nu de accijnswet ook daarop toepasselijk wordt en dus ook hier de accijns van het invoerrecht wordt afgescheiden, 284 BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 2. het noodzakelijk is voorgekomen, daarvoor, evenals voor de likeuren, een vasten maatstaf aan te nemen, waarvoor het hoogste gehalte is genomen dat geacht wordt door deze soort van vloeistoffen te worden bereikt. Om echter het bezwaar, dat hierin voor den handel kan gelegen zijn, zooveel mogelijk weg te nemen, is bij § 3 (a) voor hoeveelheden van minstens 2 H.L. het berekenen naar de juiste sterkte toegelaten. Mem. v. T. (o) In het oorspronkelijk wetsontwerp waren in § 3 de reukwaters niet uitgezonderd. Verg. aant. 23. 17. De reukwaters zijn naar een vast cijfer belast, ongeacht hun ware sterkte. Dé ambtenaren behooren hierbij in het oog te houden, dat deze vloeistoffen bij invoer als accijnsgoed moeten behandeld worden en dus aan de grondige verificatie en aan alle overige buzondere bepalingen voor de accijnsgoederen onderworpen zijn. Bij deze verificatie kunnen zij echter volstaan met slechts één of enkele flesschen te meten, en den inhoud der overige, die blijkbaar van denzelfden vorm en dezelfde grootte zijn, daarnaar berekenen. De vernissen en andere gemengde alcoholhoudende vloeistoffen, bedoeld bij art. 2, lett b, der wet van 20 Juni 1862, zijn op denzelfden voet als de reukwaters belast, en daarop zijn de evenvermelde aanmerkingen mede van toepassing. Alleen bij invoer volgens art. 2, § d, der wet van 1 Mei 1863 kan de belilting naar de ware sterkte worden geheven. Res. V. 1863, no. 85. 18. Wanneer bergamotolie, citroenohe, anijsolie en andere met alcohol vermengde, welriekende oliën, meer alcohol bevatten dan in verhouding van ey/ lüer per hectoliter bij 15° C, dan behooren zy onder de vloeistoffen, bedoeld bij art. 2, lett. b, der wet van 20 Juni 18W, en zijn zij mitsdien bij invoer onderworpen aan accijns en invoerrecht als gedistilleerd, berekend tegen een sterkte van 90 pet. Om te onderzoeken of deze oliën alcohol bevatten, vermenge men door sterk schudden één deel der oüe met twee deelen pekel. ISa een rust van twee dagen zijn de oliedeelen aan de oppervlakte der yloeistoi verzameld en kunnen dan gemakkelijk door middel van een zuigtoestel van het overige worden afgescheiden. Door hetgeen na de yerwudenng dier oliedeelen overblijft in een gewonen distüleertoestel af te stoken, blijkt het of, en zoo ja, hoeveel alcohol aanwezig is. Res. V. 1S7£, no. £*. 19. Spuitjes, busjes, kunstruikers en andere dergelijke met reukwater gevulde kleine voorwerpen, welke na lediging geen handelswaarde meer hebben, moeten bij invoer, onverschillig of de inhoud ai dan niet alcohol bevat, in hun geheel en dus met den inhoud worden gerangschikt onder den tariefpost Krameiij, belast met 5 percent yan de waarde. Wanneer die voorwerpen echter ieder meer dan drie centiliter alcoholisch reukwater bevatten, en hun bewerking met van dien aard is dat zij zelve het meest bijdragen tot de waarde van het geheel, is alléén accijns en invoerrecht van het reukwater verschuldigd op denzelfden voet als bij invoer in gewone verpakking. Res. V. 18W, no. ti. Doosjes, mandjes en dergelijke, waarin kleine fleschjes of busjes met alcoholisch reukwater worden ingevoerd, moeten voor de toepassing van het tarief van rechten als kramerij worden belast tenware van hun inhoud alleen méér aan accqns en invoerrecht als gedistilleerd verschuldigd mocht zijn. BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 2. 285 In dit laatste geval zijn de wettelijke bepalingen omtrent de belasting op gedistilleerd op dien inhoud van toepassing, en kunnen de voorwerpen zelve als emballage worden beschouwd. In de aangifte van dergelijke voorwerpen moet dus, behalve de waarde van 't geheel, óók vermeld ■ worden hoeveel de inhoud aan reukwater bedraagt, welke inhoud daartoe vooraf door ambtenaren moet worden opgenomen, op de wijs, die hun naar den aard der voorwerpen het meest geschikt voorkomt. De opneming en aangifte der juiste hoeveelheid reukwater kan echter worden nagelaten, wanneer deze voor elk doosje, enz. kennelijk minder dan drie centiliter bedraagt, hetgeen alsdan uit de aangifte moet blijken. Bevinden zich in de doosjes, enz. ook andere parfumerieën of stukjes zeep, dan moet dit insgelijks in de aangifte worden vermeld, en moet de waarde daarvan onder die van het geheel worden begrepen; terwijl overigens het hiervoren gezegde omtrent de belasting als kramerij of als gedistilleerd van toepassing blijft. Wordt evenwel in deze gevallen, voor het reukwater accijns en invoerrecht geheven, dan moet ook de zeep afzonderlijk worden aangegeven, en is daarvan als zoodanig mede invoerrecht verschuldigd. Van het overige behoeft alsdan geen invoerrecht te worden geheven. De ambtenaren moeten overigens bij de toepassing van het vorenstaande met oordeel te werk gaan, daar het bedoelde artikel in zulk een verscheidenheid van vormen in den handel voorkomt.dat het ondoenlijk is voor al die verschillende gevallen stellige en gedetailleerde voorschriften te geven. Res. 5 Januari 1872, no. 46 — Bijgew. wet blz. 163 en 164. De res. van 5 Januari 1872, np. 46, heeft enkel betrekking op doosjes, mandjes en dergelijke, waarin fleschjes of busjes met alcoholisch reukwater worden ingevoerd, en dus niet op losse fleschjes van gewonen vorm of in dien van dieren, enz. Doch bij invoer in gemengde verpakking behoeft niet angstvallig onderscheiden te worden tusschen dergelijke fleschjes en de voorwerpen, bedoeld in de genoemde resolutie of in V. 1869, no. 21. Enkel losse fleschjes, te zamen met dergelijke voorwerpen ingevoerd, kunnen alzoo eveneens als kramerij ten invoer worden toegelaten, mits de omstandigheden geen aanleiding geven om aan opzet tot ontduiking van den accijns te denken en de bedoelde fleschjes niet meer dan drie centiliter alcoholisch reukwater bevatten. Res. 22 Sept. 1873, no. 42 — Bijgew. wet blz. 164. Bij aangifte van de hierbedoelde voorwerpen wordt de hoeveelheid reukwater steeds opgenomen, tenzij de verpakking in mandjes, enz. plaats vond en de inhoud van elk mandje kennelijk minder dan 3 c.L. bedraagt. Res. 30 Oct. 1880, no. 133. 20. Zie hierbij art. 5. 21. Zie de artt. 6—8, met de aanteekeningen, van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II, opgenomen in bijl. N. 22. De in § 3 genoemde gunst is niet toegekend aan den invoerder van zoete likeuren en de daarmede — volgens lett. b — gehjkgestelde dranken. Dit is volkomen correct. Een accijns tegen een sterkte van 75 pet, zal meer bedragen dan de werkelijke accijns op het gedistilleerd, dat zich inderdaad in die likeuren bevindt, maar men neemt meer, omdat er zich ook suiker in bevindt, die aan accijns is onderworpen, welke anders niet betaald zou worden. 286 BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 2. 23. Met uitzondering van de reukwaters. In het oorspronkelijk ontwerp kwam deze uitzondering niet voor. Ook voor reukwaters kqn men dus, volgëns dat ontwerp, opneming der ware sterkte vorderen, indien de invoer plaats had in' hoeveelheden van minstens 2 HL en overigens werd voldaan aan de bepalingen van § 3. Tijdens de openbare beraadslagingen werd opgemerkt, dat de vreemde invoerder, indien hij van deze bevoegdheid gebruik maakte, geen invoerrecht zou betalen van de oBën en andere bestanddeelen (parfumerieën) die zich in zijn fabrikaat bevinden. De inlandsche fabrikant daarentegen zou vooreerst het invoerrecht en den accijns op het buitenlandsch gedistilleerd moeten betalen, en daarenboven het invoerrecht voor de oliën en parfumerieën. Hierdoor zou dus de laatste die, wat de fijnere reukwaren betreft, den Franschen brandewijn als grondsto moet gebruiken, achterstaan bij den eersten. Door den Minister werd te kennen gegeven, dat het voor de inlandsche fabrikanten niet noodzakelijk was, om bii de vervaardiging yan fijne reukwaters Franschen brandewijn en dus buitenlandsch gedistilleerd te gebruiken. Voor dit fabrikaat wordt vereischt zeer zuiver gedistilleerd van hooge sterkte, hetwelk zooveel mogelijk van eiken bijzonderen reuk of smaak is gezuiverd. Dergelijk gedistilleerd werd ook hier te lande vervaardigd. Voorts zouden de fijne reukwaters moeilijk of niet kunnen ingevoerd worden op de wijze als bij § 3 is voorgeschreven, zoodat die ^reukwaters in den regel of liever altoos zouden moeten berekend worden op 90 pet., een sterkte zóóver boven de gemiddelde, zelfs boven de hoogste, welke dit fabrikaat gewoonlijk heeft, dat op dezen voet zeker meer dan 5 pet. van de waarde daarvan zou worden betaald boven hetgeen de inlandsche fabrikant, zelfs indien hij buitenlandsch gedistilleerd bezigt, voor hetzelfde fabrikaat aan accijns en aan invoerrecht ook van de reukoliën, die als grondstof gebruikt worden, te betalen heeft. , , Daartegen werd echter aangevoerd, dat van een zeer bekend reukwater, de Eau de Cologne, hier het debiet zóó groot is, dat de buitenlandsche fabrikant wel dégelijk gebruik zou kunnen maken van de bepaling van § 3. De bewuste § 3 werd ten slotte door de Regeermg door inlassching der woorden : met uitzondering van de reukwaters gewijzigd. 24. Haarwaters zijn volgens het gewone spraakgebruik geen reukwaters en behooren ook naar hun laag alcoholgehalte (30 a 40 pet.) niet tot de reukwaters in technischen zin, zoodat, bij mvoer onder de voorwaarden van art. 2, § 3,' belasting naar dejuiste sterkte kan worden voldaan. Res. 29 Januari 1908, no. 36; zie B. no. 446. 26. De in art. 2, §3, genoemde hoeveelheden van twee hectoliter en vijf en twintig liter worden ten aanzien van vloeistoffen, welke als geneesmiddelen zijn aan te merken, verminderd onderscheidenlijk tot vüftist liter en vijf liter. AH. 1 van het Kon. besluit van 8 Juni 1946, S. no. 257, V.v. V. no. 2093. 26. Het minimum van 2 H.L. houdt verband met de moeihjkheid van het onderzoek der sterkte. De noodzakelijkheid dezer beperking blijkt ook, evenals die tot beperking der losplaatsen of kantoren van betaling, waarlangs de invoer mag geschieden, uit de toehchting op art. 5 hierna (zie aant. 3 aldaar). Mem. v. T. 27. Bij Kon. besluit van 13 Mei 1863, S. no. 59, V. no. 77 zijn aangewezen de losplaatsen of kantoren van betaüng voor den invoer van vernissen en andere bij art. 2, lett. b, der wet van 20 Jum 1862, b. no. 62, BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 2. 287 bedoelde alcoholhoudende vloeistoffen, waarvan de invoerder, krachtens art. 2, § 3, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, het opnemen van de juiste sterkte vordert. Wij laten deze losplaatsen en kantoren, voor zoover niet vervallen, en met de sedert bij Kon. besluit plaats gehad hebbende aanvullingen, hier volgen: 1. Losplaatsen bij mvoer ter zee: Amsterdam, Dordrecht, Groningen (V. 1872, no. 78), Harlingen, Kampen, Leeuwarden (V. 1876, no. 111), Middelburg, Rotterdam, Schiedam, Vlissingen, Zierikzee, Zwolle. 2. Kantoren van betaling, bij invoer: a. langs den Rijn, de Waal of Lek: Amsterdam, Arnhem, Dordrecht, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Utrecht; b. langs den Rijn en IJsel en vervolgens door de Willemsvaart: Zwolle. c. langs den Rijn en IJsel: Deventer, Doesburg, Kampen, Zutphen; d. langs de Maas of de Zuid-Willemsvaart: Amsterdam, Dordrecht, 's-Hertogenbosch, Maastricht, Rotterdam, Schiedam, Utrecht; e. langs de Maas: Venlo; ƒ. langs de Schelde of het Kanaal van Ter Neuzen: Amsterdam, Dordrecht, Middelburg, Rotterdam, Schiedam, Utrechtr Vlissingen, Zierikzee; g. (vervallen door V. v. V. no. 1975, art. 1, sub 3); h. langs de rivieren de Eems, den Dollard en de A : Groningen (V. 1872, no. 78); i. langs den Rijn en de Schelde: 's-Gravenhage (V. 1877, no. 41); /. langs het kanaal van Luik naar Maastricht: Maastricht (V. 1869, no. 105); k. langs de rivieren en kanalen: Haarlem, voor zooveel de goederen de gemeente zonder overlading kunnen bereiken (V. 1898, no. 50). 3. Kantoren van betaling, bij invoer te lande: Amsterdam (bij invoer langs spoorwegen); Arnhem; Breda (a); Deventer (bij invoer met spoortreinen ; V. v. V. no. 1733); Dordrecht (idem ; V. 1873, no. 37); Gorinchem (idem; V. 1899, no. 14) ; 's-Gravenhage (idem ; V. l670, no. 77); Groningen (idem ; V. 1876, no. 111); Haarlem (bij invoer langs spoorwegen en voor zooveel de goederen deze gemeente zonder overlading kunnen bereiken; V. 1898, no. 50); Harlingen (bij invoer langs spoorwegen; V. 1876, no. 111); Hengelo (O.) (idem ; V. 1907, no. 164); 's-Hertogenbosch; Kampen (idem ; V. 1868, no. 102); Leeuwarden (idem); V. 1876, no. 111); Leiden (idem); V. 1904, no. 33); 288 BIJLAGE A. — Wet 1863. Artt. 2^3. Maastricht (b); Meppel (bij invoer langs spoorwegen; V. 1962, no. 109); Middelburg (idem ; V. 1875, no. 79); Nijmegen: Roosendaal; Rotterdam (idem); Schiedam (idem); V. v. V. no. 1094). Utrecht (idem); Venlo; Vlissingen (idem ; V. 1875, no. 79); Zutphen (c); Zwolle (bij invoer langs spoorwegen; V. lööb, no. isó). la) Breda werd bij Kon. besluit V. v. V. no. 1674 ook aangewezen als losplaats bij invoer met spoortreinen en daarbij nog tevens voor vernissen, ens., waarvan de invoerder het opnemen der juiste sterkte vordert. 16) Alsvoren Maastricht bij Kon. besluit V. 1908, no. 43. \c) Alsvoren Zutphen bij Kon. besluit V. 1890, no. 114. 28. Bij art. 2 van het Kon. besluit van 8 Juni 1923, S. no. 257, V v V no 2093, is nog de gemeente Hüversum aangewezen als losplaats 'waar opneming van de juiste sterkte kan gevorderd worden van de in art. 2, § 1, sub c, bedoelde vloeistoffen, met uitzondering van de reukwaters, voor zoover deze aldaar uit entrepot worden uitgeslagen. Art. 3. § 1. Behalve tot verbruik (1), tot doorvoer (2—3) of tot opslag in entrepot (1) (4), volgens de voormelde Algemeene wet van den 26sten Augustus 1822, kan het buitenlandsch gedistilleerd, met uitzondering van dat in het vorig artikel bedoeld (5—6), worden aangegeven om, na betaling van het invoerrecht (7), onder doorloopend krediet voor den accijns te worden ingeslagen in branderijen, distiüeerderijen of bergplaatsen, waarin, krachtens de voormelde wet van den 20sten Juni 1862 inslag onder krediet kan geschieden (1) (8—9). Deze inslagen worden in onderdeel d van art. 82, § 2, dier wet opgenomen. § 2. Geen buitenlandsch gedistilleerd mag in hetzelfde particulier entrepot of in dezelfde bergplaats (10) van een publiek entrepot met binnenlandsch gedistilleerd worden opgeslagen, tenzij voor zoodanig gedistilleerd, als onder doorloopend krediet kan worden opgeslagen vooraf het invoerrecht betaald worde (11-15). Voor zulk ^dwtdleerd wordt, na betaling van het .invoerrecht, het verbod van art. 10/, § i, der voormelde wet van den 20sten Juni 1862 mede opgeheven. 8 3 De hoeveelheid gedistilleerd, welke na den mvoer onder krediet ingeslagen, of volgens § 2 in entrepot opgeslagen kan worden, mag met geringer zijn dan vijf hectoliter gedistilleerd ad vyftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid (16). 1. Zie — indien de invoer plaats heeft tot verbruik — art. 4, § 1; en met bestemming tot inslag onder krediet voor den accijns of tot opslag in entrepot — art. 4, § 2. 2. Doorvoer van buitenlandsch gedistilleerd kan geschieden in hoeveelheden van minstens 2 H.L. ad 50 percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid. Art. 7. 3. Doorvoer van gedistilleerd kan ook plaats hebben met oorlogsschepen. Res. V. o. V. no. 824, § 12. J£ . nu Op grond van het bepaalde bij art. 108, lett. e, der wet van 1862, BIJLAGE A. -h Wet 1863. Art. 3. 289 in verband met art. 1 der onderwerpelijke wet, kan wederuitvoer van buitenlandsch gedistilleerd, met bestemming tot consumptie aan boord van vischschepen, niet worden toegelaten, en mitsdien kunnen voor bedoelden wederuitvoer geen transito-paspoorten worden afgegeven. Wanneer door onbekendheid met de omstandigheid, dat het schip geen handels-, maar een visschersvaartuig is, een transito-paspoort is afgegeven, behoort de afteekening van dat document te worden geweigerd. Res. 25 Juli 1866, no. 87. 4. Krachtens art. 28, lett. b, van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXf (zie bijl. U, I) kan ook gedistilleerd rechtstreeks van buitenslands worden aangevoerd voor het genot van vrijdom van accijns. 6. Volgens de bepalingen der thans vervallen wet van 1822 konden ook de likeuren onder genot van krediet voor den accijns worden ingeslagen. Volgens de Mem. v. T. op de onderwerpelijke wet van 1863 werd hiervan waarschijnlijk zeer zelden of nooit gebruik gemaakt. Daar intusschen zulke inslagen de peilingen zeer moeielijk. zouden maken, werd het doelmatig geacht voor de likeuren, zoomin als voor de bij art. 2, § lc, bedoelde vloeistoffen, genot van krediet of bevoegdheid tot opslag met binnenlandsch gedistilleerd in hetzelfde entrepot te verleenen. 6. Zie hierbij aant. 13 op art. 82 der Gedistilleerdwet van 1862. 7. Zie — ten aanzien van den vrijdom van het invoerrecht, tè verleenen voor het buitenlandsch gedistilleerd, dat, na bewerking hier te lande in een distilleerderij of branderij onder doorloopend krediet voor den accijns, weder naar het buitenland wordt uitgevoerd — de artt. 3—7 der wet van 1877, opgenomen als bijl. D. 8. Volgens art. 6, § 1, wordt het buitenlandsch gedistilleerd dat, na betaling van het invoerrecht, onder krediet of volgens § 2, in entrepot wordt opgeslagen, met binnenlandsch gedistilleerd gelijkgesteld. 9. Met het oog op art. 34 der Alg. wet bestaat er geen bedenking tegen om bij verkoop van een als strandgoed geborgen partij buitenlandsch gedistilleerd in de voorwaarden de bepaling op te nemen, dat opslag onder doorloopend krediet kan geschieden, mits bij den bedoelden opslag het invoerrecht worde betaald en voorts de gewone wettelijke bepahngen, ook wat het minimum betreft, worden opgevolgd. Res. 5 Maart 1884, no. 19. 10. Zoolang dus in een pubhek entrepot, dat slechts uit één enkele bergplaats bestaat, binnenlandsch gedistilleerd aanwezig is, mag daarin geen buitenlandsch gedistilleerd worden gebracht, tenzij voor dit laatste vooraf het invoerrecht worde betaald. Res. 27 Dee. 1878, no. 35. 11. Het gedistilleerd, bedoeld in art. 2, kan niet onder doorloopend krediet worden opgeslagen'(zie art. 3, § 1) zoodat de in § 2 opgenomen uitzondering niet geldt voor genoemd gedistilleerd. 12. Betaling van invoerrecht bij den opslag in entrepot is alleen toegelaten voor het geval, dat het entrepot ook dient tot berging van binnenlandsch gedistilleerd. Anders toch is de regel van toepassing, dat voor geëntreposeerde goederen de belasting betaald wordt bij den uitslag of wanneer hun vermis geconstateerd is. Res. 16 Dec. 1876, no. 49. •Gedistilleerdwet. 19 290 BIJLAGE A. — Wet 1863. Artt. 3—4. 13 Nopens de heffing van statistiekrecht bij opslag van buitenlandsch gedistilleerd in entrepot met binnenlandsch gedistüleerd zie men art 1, tweede lid, der wet op het Statistiekrecht, met de aantt. 8, 22 en 23, in onderdeel V van deel XIII der Vakstudie, tweede druk. aP? '* 14. Met afwijking van art. 107, § 1, der wet van 20 Juni 1862, in verband met art. 3, § 2, der onderwerpelijke wet van 1 Mei 1863, kan binnenlandsch gedistiUeerd in entrepot worden opgeslagen m dezelide bergplaatsen met buitenlandsch gedistilleerd, waarvoor het invoerrecht nog niet is betaald, in welk geval al het in die bergplaatsen geëntreposeerde gedistiUeerd, zonder onderscheid van oorsprong, met betrekking tot het invoerrecht wordt beschouwd als buitenlandsch gedistüleerd. Art. 6 der wet van 1865; zie bijl. B. 15. De bepalingen van art. 107, §§ 2 en 3, en art. 110 der wet van 20 Juni 1862 S. no. 62, worden ook van toepassing verklaard op net m entrepot opgeslagen buitenlandsch gedistiUeerd, waarvan het invoerrecht nog niet is betaald. Art. 5 der wet van 1865; alsvoren. 16. Nopens het minimum bij opslag van buitenlandsch gedistilleerd waarvan het invoerrecht nog niet is betaald, wordt verwezen naar art. 4 der wet van 1865; zie bijl. B. Art. 4 (1). § 1. Bij invoer tot verbruik wordt de accijns betaald op dezelfde plaats als het invoerrecht tegen quitantie (2—5), tevens dienende tot geleibiljet!,.!»* . , S 2. Bij invoer met bestemming tot inslag onder krediet voor den accijns of tot opslag in entrepot, zijn op den volgbnef (5—6), at te geven overeenkomstig de voorschriften der meergenoemde Algemeene wet, van toepassing de bepalingen van art. 95, gi 1-3, °*.van art" 101> §§ 1 en 2, der voormelde wet van 20 Juni ltibA (/—li). 1 Dit artikel is opgenomen zooals het luidt krachtens art. 2 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 2. Serie Aceünzen no. 7a. Res. V. v. V. no. 1544. ZSé de res V v. V. nos. 1490 en 1731 nopens het gebruik van blocnotes U.- en Dv. no. 7 voor door reizigers onder hun bagage ingevoerde goederen. 3 Voor de auitantiën voor binnenlandsch en buitenlandsch gedistweerdjdin geen afzonderlijke registers te houden. Zie de res van 12 Juni 1863, no. 6, opgenomen in aant. 9 op art. 91, § 4, der wet van 1862. 4 Nopens het verleenen van weekkrediet wordt verwezen naar V. v. V. nos. 1742—1744. 6 Wanneer voor goederen met volgbrief aangebracht o(), accijns wordt betaald, hetzij%oor de geheele tekort, moeten in het certificaat van zuivering op den extract-volgbrief ook de hoeveelheid, waarvoor de accijns is betaald en het bedrag van dien accijns worden vermeld. Res. 20 Januari 1879, no.. 45. Bij St verbeteren van fouten, gemaakt in volgbrieven^ de herleiding van het gedistilleerd tot de sterkte van 50 pet., moeten blijkens de res V 1881 no. 46, gevolgd worden de voorschriften, vroeger ge- BIJLAGE A. — Wet 1863. Art. 4. 291 geven, met betrekking tot de zuivering van vervoerbiljetten, bij de vervallen res. V. 1869, nos. 125 en 200, V. 1871, noil 162 ramV. 1872, no. 70. Volgens die voorschriften behooren de Ontvangers bij het terugontvangen van de door hen afgegeven documenten zich steeds te verzekeren, dat die documenten voor de volle hoeveelheid gedistilleerd zijn aangezuiverd. Wordt bij dat onderzoek een verschil ten nadeele der schatkist ontdekt, dan moet het document door tusschenkomst van den Inspecteur naar het kantoor van zuivering worden teruggezonden, ten einde het abuis nog te doen herstellen en daarvan op het biljet te doen blijken met vermelding c. q. van de betrokken suppletoire quitantie, in dezer voege: De accijns van ad 50 pet., ten bedrage van is nader verantwoord op 192.., onder no Voor fouten, gemaakt bij de berekening van den accijns voor de herleide hoeveelheid, is de Ontvanger, die het document zuiverde, verantwoordelijk. (a) Zie o.a. het géval, bedoeld in art. 40 der Alg. wet. 6. Voor den volgbrief dient formulier F. Zie res. V. v. V. no. 1666, §§1 en 54—58. 7. Art. 4, § 2, de bepalingen der Gedistilleerdwet van toepassing verklarend, stelt in zooverre het vervoer van buitenlandsch gedistilleerd naar een distilleerderij gelijk met vervoer tot inslag met overschrijving yan krediet, waarbij volgens art. 114, § ib, als regel verificatie bij den inslag is voorgeschreven. Eenzelfde gevolgtrekking kan wordtó)gemaakt bij invoer van buitenlandsch gedistilleerd net bestemming tot opslag in entrepot. In deze gevallen dient de Ontvanger dus op den volgbrief steeds verificatie bij den inslag voor te schrijven. Res. V. v. V. no. 1562. 8. Den Ontvangers der accijnzen, ter plaatse van bestemming, is de bevoegdheid toegekend, om den ontbieder van accijnsgoederen, die als fabrikant of handelaar genot heeft van krediet en te wiens name een volgbrief tot opslag in entrepot is afgegeven, op. zijn schriftelijk verlangen toe te staan om ter plaatse der bestemming de in den volgbrief vermelde accijnsgoederen dadelijk op krediet in te slaan, in welk geval het bewijs van debiteering als een behoorlijk bewijs van zuivering is te beschouwen. Res. V. 1866, no. 163. 9. Wanneer buitenlandsch gedistilleerd bij invoer van buitenlands of bij uitslag uit entrepot, met volgbrief naar elders gezonden wordt met bestemming tot opslag in entrepot of onder doorloopend krediet, kan op verzoek van den afzender de verificatie der goederen ter plaatse van lossing of uitslag door de ambtenaren worden nagelaten. . De hoeveelheid en de sterkte, ter bestemmingsplaatse bevonden, strekken dan tot grondslag voor de berekening van het ten kantore van afzending te betalen of, zoo noodig, op de gestelde zekerheid te verhalen invoerrecht. Art. 86 yan het K. B.; zie bijlage H der Alg. wet, (deel VII der Vakstudie). De betaling van het invoerrecht van buitenlandsch gedistilleerd, dat met toepasssing van art. 86 K. B. naar elders wordt verzonden met bestemming tot opslag onder doorloopend krediet voor den accijns,moet geschieden ten ontvangkantore, waar de volgbrief wordt afgegeven, naar de hoeveelheid, ter bestemmingsplaats bevonden, dit laatste behoudens het bepaalde bij genoemd art. 86, vierde lid. 292 BIJLAGE A. — Wet 1863. Artt. 4—5. De afgifte van den volgbrief geschiedt in bovenbedoeld geval niet dan onder borgstéBing van den accijns en van het invoerrecht, berekend volgens de aangifte. , Het verschuldigde invoerrecht wordt ingevorderd aan de hand van de ontvangen kennisgeving I.-, U.- en Dv. no. 27, nopens den uitslag der verificatie. Res. 22 April 1921, no. 77. 10. Bn wijze van proef kan door de Directeurs op verzoek van belanghebbenden, tot wederopzeggens, worden toegestaan dat de verificatie van buitenlandsch gedistilleerd niet geschiedt op dte plaats der lossing, maar wordt verschoven tot vóór den inslag in de distdleerdery of bergplaats, waarheen het gedistilleerd per as wordt overgebracht, mits dit vervoer plaats bebbe onder ambtelijke bewaking ten koste van den handeLen uitslag, vervoer en verificatie bü inslag in den gewonen diensttijd op denzelfden dag afloope. Res. 3 Maart 1911, no. 26. 11 Ter bevordering eener richtige verificatie behooren volgbrieven, krachtens welke debiteering op entrepot-, krediet- of vrüdomsrekeningen plaats vindt, daarbij te verblijven, en daarmede ter verificatie te worden ingezonden, ook dan wanneer de bedoelde documenten worden afgegeven ten kantore, alwaar de debiteering geschiedt. Res. 4 Januari 1912, no. 53. Art. 6 (1). Wordt in het geval van opneming volgens art. 2, § 2, of bii aangifte volgens art. 2, $ 3, de sterkte niet terstond opgenomen en moet zulks volgens de voorschriften, krachtens art. 3, |*«, der voormelde wet van 20 Juni 1862 uitgevaardigd (2), later of elders geschieden, dan kan niettemin het gedistüleerd, nadat daarvan proeven zijn genomen, dadelijk met een volgbrief vervoerd en tot verbruik ingeslagen of in entrepot opgeslagen worden (3-4), op welken volgbrief in laatstbedoeld eeval de voorschriften van toepassing zmü, aangehaald m § 2 van net vorig artikel (3). De borgstelling geschiedt naar de sterkte van negentig percent (5). 1 Dit artikel is opgenomen, zooals het luidt krachtens art. 2 der wet'van 31 Dec. 1915, 5. no. 528, V. v. V. no. 611. 2. Ten aanzien van het opnemen van de sterkte yan gedistilleerd wordt verwezen naar het Kon. besluit van 20 Aprü 1863, S. no. 19, V. v. V. no. 612 II; zie bijl. N. 3. Betrekkelijk deze bepalingen wordt opgemerkt, dat het onderzoek naar de sterkte van gedistilleerd, op den voet van art. 2, §§ j! en d, in den regel zal moeten geschieden door het afstoken of overhalen van een proef van de op te nemen vloeistof. Dit onderzoek kan dus niet zoo spoedig afloopen als een gewone verificatie, en kan ook met altoos bewerkstelligd worden op de plaats, ™ de gewone verificatie geschiedt ; hetzij omdat die hiertoe mm geschikt is, of omdat de ambtenaren, met het gebruik van het voor dat onderzoek bestemd distilleertoestel bekend en hiermee in het bijzonder belast met dadelijk te dier plaatse beschikbaar zijn. Buitendien kan ook het belang yan den handel medebrengen, de verzending of den inslag met tot na den afloop van dit onderzoek te moeten uitstellen. Mem. v. T. BIJLAGE A. — Wet 1863. Artt. 5—6. 293 4. Volgens art. 3, § 1, is opslag van het hierbedoelde gedistilleerd onder krediet niet toegelaten. 5. Wat het gedistilleerd betreft, aanwezig op naturaliën, bestemd om onder vrijdom te worden ingeslagen ten behoeve van instellingen van onderwijs, wordt de borgstelling berekend naar een sterkte van 95 pet. Zie art. 2 van het Kon. besluit van 17 Aug. 1894, S. no. 143, V. no. 85, opgenomen in bijl. XII der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). Art. 6. § tt Het buitenlandsch gedistilleerd, na betaling van het invoerrecht onder krediet, of volgens art. 3, § 2, in entrepot opgeslagen, wordt met binnenlandsch gedSfólleerd gelijkgesteld (1—2), en daarop zijn verder dezelfde bepalingen van toepassing als op dit laatste gedistilleerd, behalve die van art. 117, § 1, der voormelde wet van den 20sten Juni 1862, zoolang het gedistilleerd onverwerkt en in dezelfde fusten blijft, waarop het is ingevoerd (3). § 2. (Deze paragraaf, slechts van tijdelijke toepassing, kan als vervallen worden aangemerkt). § 3. Alle ander dan het in § 1 bedoelde buitenlandsch gedistilleerd, binnenslands — buiten het terrein van toezicht, omschreven bij art. 177 der voormelde Algemeene wet van den 26sten Augustus 1822 — aanwezig zonder wettig bewijs van buitenlandsche herkomst (4), wordt mede beschouwd als te zijn binnenlandsch gedistilleerd § 4. (Vervallen krachtens art. 4 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 247, V. no. 158). 1. Door deze bepalingen, in verband met die van art. 1 en van art. 3, § 1, is het onnoodig, het groot getal artikelen van de wet omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, welke ook op het buiten-1 landsch van toepassing worden, in dit ontwerp aan te halen. Mem. v. T. 2. Volgens dit artikel behoeft geen onderscheid tusschen buitenen binnenlandsch gedistilleerd gemaakt te worden, voor alle gedistilleerd waarvan het invoerrecht is betaald, of hetwelk zonder bewijs van herkomst binnenslands aanwezig is. Alleen op het terrein van toezicht, bedoeld bij art. 177 der Alg. wet, moet het gedistilleerd, hetwelk ongedekt vervoerd wordt of nedergelegd is, als buitenlandsch gedistilleerd worden beschouwd, en moeten daarop de bepalingen van hoofdstuk XVIII of van art. 219 derzelfde wet worden toegepast. Res.V. 1863, no. 85. Dit voorschrift is niet toepasselijk op het gedistilleerd, dat volgens art. 187, 4°, der Alg. wet als overmaat wordt aangehaald bij peiling in tapperij»* is* ehjterijen. Dergelijk gedistilleerd is alleen dan als buitenlandsch gedistilleerd te beschouwen, wanneer bewijs der buitenlandsche herkomst bestaat. Derhalve moet, als dit laatste niet het geval is, voor zoete likeur de accijns en dus ook de boete berekend worden naar de werkelijke sterkte van den drank, in plaats van naar de vaste sterkte van 75 pet., bepaald bij art. 2, § 1, lett. a, der Wet van 1 Mei 1863, S. no. 47. Res. V. 1873, no. 96. Bij bevinding van ongedekt gedistilleerd bij kooplieden, winkeliers of debitanten op het terrein van toezicht, omschreven bij art. 177 der Alg. wet, komt geen onderscheiding tusschen buiten- en binnenlandsch gedistilleerd te pas, daar volgens art. 187, sub 4, derzelfde wet im boete 294 BIJLAGE A. — Wet 1863. Artt. 6—7. alleen wordt berekend naar den verschuldigden accijns, terwijl ook art 2 lett. b, der wet van 3 Mei 1863, S. no. 47, in de bedoelde gevallen niet kan worden toegepast, zelfs niet op gedistilleerd van kennelijk buitenlandschen oorsprong, daar het bewijs ontbreekt, dat dit gedistüleerd is ingevoerd op dezelfde flesschen of kruiken, waarin het zich bevindt. Res. 19 Sept. 1867, no. 51. Het gedistiUeerd, aanwezig in ter zee binnenkomende schepen en ingevolge art. 209 der Alg. wet en art. 5 der wet yan 4 April 1870, .& no. 61 (V. v. V. no. 70 III) aangehaald» moet krachtens die artikelen als buitenlandsch gedistiUeerd worden beschouwd. De bepaling van art. 6, § 3, der wet van 1863 doet hieraan met tekort. Immers strekt die bepaling om te voorzien in de gevallen waarin omtrent de herkomst twijfel mocht bestaan. Res. 20 Oct. 188b, no. iu. 3. Verg. art. 4 der wet van 1877, opgenomen als bijl. D. 4 Blijkbaar wordt dus een bewijsmiddel bedoeld, dat terstond kan worden geproduceerd, immers met het gedistilleerd l*toond kan Worden. Het woord „bewijs" heeft hier dus niet de beteekenis van het semeene reek*, hetgeen te eerder moet worden aangenomen, omdat Pij die beteekenis het woord „wettig;' niet te verklaren zonj zun; bewijs dat niet wettig is, is geen bewijs. Een en ander in aanmerking.genomen, is het duidelijk, dat hier een privaatrechtelijk bewns wordt bedoeld, •®. een (geldig) document volgens hetwelk het gedistiUeerd op wettige wijze is ingevoerd, m. a. w. een douane-document. Vervoer buiten de eerste Unie; van gedistiUeerd, waarvan de buitenlandsche herkomst niet wordt betwijfeld, met een niet meer geldig transito-paspoort, is dus strafbaar als ongedekt vervtter van binnenlandsch gedistiUeerd. lies. 12 Febr. 1920, no. 58 ; zie B. no. 2435. 5. Zie hierbij art. 111, § 5; der wet van 1862. Art. 7. Met afwijking in zoover van art. 96 of art. 109, § L dèr voormelde wet van den 20sten Juni 1862, kan doorvoer yan buitenlandsch of uitvoer van binnenlandsch gedistilleerd met afschrqying van,.°;?n accijns geschieden in hoeveelheden van minstens twee hectoliter gedistilleerd $A vijftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid (1—4). 1. Het hier bepaalde minimum geldt voor ieder document afi ^zonderlijTfc Res. 24 Juli 1871, no. 65. v tjL Door dit artikel is een belangrijke wijriging gebracht in de vroegere bepahngen, niet alleen omtrent het buitenlandsch, maar voornamelijk omtrent hét1 binnenlandsch gedistilleerd. .iêi Vroeger kon het binnenlandsch gedistiUeerd, geringere hoeveelheden dan van 5 H.L., zoo min mt branderijen, distilleerderijen of bergrdaatsen als uit entrepot; met afschrijving van den accijns naar buitensQs^r^mtSvoerd. Hét buitenlandsch gedistiUeerd daarentegen koTnit entrepot met afschrijving weder uitgevoerd worden^ boeveelheden van 2 H.L. brandewijn of 1 H.L. rum,arak,of hkeur. Het gevolg , V hiervan was, dat daar, wai de handel eribelang b? had om het geaffilieerd in geringere hoeveelheden dan van 5 -H-L-m*'a^bnjvmg tot uitvoer te kupnen afleveren, partijen van meer dan5 HvWt&nnen BIJLAGE A. — Wet 1863. Art.[7. 295 landsch gedistilleerd eerst met afschrijving werden uitgevoerd en dan met dezelfde of met andere stoombooten of schepen werden teruggebracht, om als buitenlandsch gedistilleerd in entrepot te worden opgeslagen. Door deze praktijk verkreeg men alsdan de bevoegdheid om binnenlandsch gedistilleerd, onder den naam van buitenlandsch, in hoeveelheden van 2 H.L. over entrepot en dus met afschrijving te kunnen vervoeren. Men kon nu het minimum voor binnenlandsch gedistilleerd eveneens op 2 H.L., of dat voor buitenlandsch gedistilleerd eveneens op 5 H.L. brengen. Daar tegen dit laatste stellig vele bezwaren zouden worden ingebracht, verkoos men het eerste, zoodat thans rechtstreeks bij de wet is toegelaten wat vroeger, met meer omslag voor de Administratie en met verloren kosten voor den handel, langs een omweg toch geschiedde. Mem. v. T. 3. Volgens het oorspronkelijk ontwerp mocht de hiér bedoelde doorvoer of uitvoer met afwijking in zoover van art. 109, § 1, der wet van 20 Juni 1862, alleen geschieden uit publiek entrepot op de losplaatsen aan de zeezijde. Volgens de Mem. v. T. was dit zoo voorgesteld, om naast het in het oog houden van de belangen van den handel, tevens zooveel mogelijk de bezwaren, die uit de verlaging van het minimum tot 2 H.L. (verg. aant. 2) voor het toezicht zouden voortvloeien, te verminderen. Bij de publieke entrepots toch zijn steeds ambtenaren in dienst en is het toezicht te houden zonder vermeerdering van personeel en van kosten. Volgens het Voorl. V. kwam men op tegen de ongelijkheid, die, naar men meende, ten nadeele der inlandsche branderijen, uit deze bepaling zou voortvloeien. Aan deze toch was het, volgens art. 96 der wet van 20 Juni 1862, niet 'vergund gedistilleerd naar buitenslands met afschrijving van accijns in mindere hoeveelheid dan van 5 H.L.uitte slaan, wanneer die uitslag rechtstreeks uit de branderij geschiedde. De Regeering gaf aan de gemaakte bedenking toe, dodr in bet artikel ook de afwijking van art. 96 der wet van 20 Juni 1862 op te nemen, en de woorden: uit publiek entrepot daarin te doen vervallen. Tijdens de openbare beraadslaging werd betoogd* dat het in casu niet aanging een voorrecht aan den zeehandelaar te schenken tegenover den handelaar langs de rivieren en te lande, en dat de vrees, die waarschijnlijk bij de redactie van dit artikel had voorgezeten, dat het toezicht op den wederinvoer in de grensprovinciën moeilijker1 is, veel van haar waarde verliest, zoowel wegens de hooge consumptierechten die in naburige Rijken op het gedistilleerd worden geheven, als wegens het gewijzigd vervoer door middel van spoorwegen. Door de Regeering werd"lïst artikel als nu gewijzigd zooals het thans luidt. 4. Wij'behouden Ons voor, de aanzuivering van documenten tot doorvoer van buitenlandsch gedistilleerd afhankelijk te stellen van het bewijs, dat het gedistilleerd in het aangrenzende Rijk of in het land van bestemming behoorlijk is «gevoerd en aangegeven. Art. 2 der wet van 24 Dec. 1921, S. no. 1418, V. v. V. no\il7l7. Bij doorvoer van buitenlandsch gedistilleerd, dat weder wordt uitgevoerd langs de rivieren en te lande, dan wel ter zee langs een der uiterste wachten genoemd in artikel 1 van dit besluit, met een vaartuig als in dat artikel is omschreven (a),wordt het document waarop de wederuitvoer plaats heeft, niet als behoorlijk gezuiverd besehouwd, tenzij 296 BIJLAGE A. — Wet 1863. Artt. 7—10. het, onverminderd de verklaring der ambtenaren dat de uitvoer langs het aangewezen kantoor of de aangewezen uiterste wacht tijdig heeft plaats gehad, vergezeld rij van een bewijs, dat de invoer en de aangifte in het aangrenzende Rijk of in het land van bestemming; behoorlijk hebben plaats gehad. Art. 2 van het Kon. besluit van 2 Febr. 1922, S.no. 49, V.v.V.no,irdG\ ^ tA a_ Zie hierbij de res. V. v. V. no. 1761, opgenomen m aant. 11 op art. «7 der wet op het binnenlandsch gedistilleerd. (o) Dus langs een der uiterste wachten: Helder, Vliereede, Ameland, Ooêtmakorn, Delfzijl en Termuntenojï en met een zeeschip van geen grooter inhoud dan 100 registerton van 2.83 M», of met een binnenschip van geen grooter laadvermogen dan van 300,000 kgr. Art. 8. (Dit artikel, handelende over de heffing van een plaatselijke belasting op het buitenlandsch gedistilleerd, kan tengevolge van de wijziging der Gemeentewet bij de wet van 30 Dec. 1920, S. no. 923, als vervallen worden aangemerkt). Art. 9. In het tarief van rechten op den invoer worden de volgende wijzigingen gebracht: . o. de post „chemicaliën", zooals die is omschreven in de tabel, vastgesteld bij art. 1 der wet van den 15den Augustus 1862, S. no. 170 (V. 1877, no. 54), vervalt; b. in die tabel, enz. (1). c. In de voormelde tabel wordt, enz. (2). 1. Het onder lett. b bepaalde is vervallen door art. 1, laatste lid, der wet van 6 April 1877, S. no, 71, V. no. 52 en art. 3 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 246, V. no, 144. 2. Volgens het bepaalde bij lett. c werd camphine, mits niet met alcohol of houtgeest vermengd, in het Tarief van rechten opgenomen onder den post Oli* achter photogene-olie. In de Tariefwet van 1862 luidde de post ohe namelijk: „Ohe: Boomof olijfolie, katoenpittenona* beuk-, papaver- en verdere eetbare olie, elalne, photogene-olie, steenkolenteeroüe en andere steen- en aardoliën; Ohe van plat- en rond zaad, enz." Krachtens art. 4 der wet van 6 Apnl 1877, S. no. 71, V. no. 52 luidt deze post nu : „Olie, niet afzonderlijk belast". Ld Ml . i De bepaling sub c is dus feitelijk vervallen, maar kan nog tot richtsnoer dienen bij de toepassing van het Tarief van rechten. In de Mem. v. T. bij het Ontwerp der wet van 1 Mei 1863 wordt gezegd „Camphine bevat noch alcohol, noch houtgeest, en wordt ook niet daaruit vervaardigd. De zuivere camphine komt naar aard en Destemming meer overeen met photogene-olie, steenkolenteer-olie, enz. Art. 10. Bii het in werking treden dezer wet vervallen: de wet van den 2den Augustus 1822, S. no. 30 (V. 1840, no. 1); de wet van den 2den Januari 1832, S. no. 4 (V. no. 10). BIJLAGE B. Wet van 7 Juli 1865, 8. no. 80, V. v. V. no. 612 V, zooals deze is gewijzigd door de wetten van 9 April 1869, S. no. 62, V. no. 53; 6 April 1877, S.no. 71, V. no. 52; 23 Dec. 1886, S.no. 223, V. no. 122 ; 18 Juli 1904, S. no. 190, V. no. 94; 30 Dec. 1910, S. no. 377, V. 1911, no. 19 en 18 Juli 1911, 8. no. 247, V. no. 158. Nadere bepalingen nopens den accijns op bet gedistilleerd. AIzoq yfij in overweging genomen bebben, dat het noodzakelijk is om, in verband met de afschaffing der plaatselijke verbruiksbelastingen, den accijns op het gedistilleerd te verhoogen, alsmede om eenige andere wijzigingen en aanvullingen van de wettelijke bepalingen nopens dien accijns in te voeren ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, de navolgende bepalingen vast te stellen: Art. 1 (1). (Vervollen door de wet van 9 April 1869, Sé no.62, V. no.53). 1. Bij dit artikel werd de accijns per hectoliter gedistilleerd ad 50 pet. verhoogd van f35 tot f50. Dit accijnsbedrag is nader herhaaldelijk gewijzigd. Zie aant. 8 op art. 1 der wet op het binnenlandsch gedistilleerd. Art. 2. (Vervallen, wat lett. a betreft, door art. 9 der wet van 30 Dec. 1910, S. no. 377, V. 1911, no. 19 — zie bijl. K — en wat lett. b aangaat, door art. 7 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. no. 94 — zie bijl. H). Art. 3. (Vervallen door art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. no. 122, zie bijl. E). Art. 4. Geen opslag, overdracht of uitslag van buitenlandsch gedistilleerd, waarvan het invoerrecht nog niet is betaald, hetzij in of uit algemeen of particulier entrepot, mag geschieden in eene mindere hoeveelheid dan van twee hectoliter gedistilleerd ad vijftig percent, of van meerdere of mindere sterkte naar evenredigheid, tenzij,: voor eene geringere in entrepot overgebleven hoeveelheid (1—2). Hiervan zijn uitgezonderd de reukwaters, vernissen en andere bij art. 2, lett. b, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, bedoelde vloeistoffen (3). 298 BIJLAGE B. — Wet 1865. Artt. 4—6. 1. Het minimum van twee hectoliter is van toepassing voor alle entrepots, en alzoo ook voor het algemeen (a) handelsentrepot. Res. V. 1865, no. 60. ■ la) Blijkens art. 8, eerste lid, van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V (bijl. K der Alg. wet, deel VII der Vakstudie), zijn de minima, bij de accijnswetten bepaald voor opslag van goederen in de entrepots, niet verplichtend voor opslag in algemeen entrepot met vrachtlijst of volglijst, op den voet van art. 4 van dat besluit; terwijl blijkens art. 19 van dat besluit de minima, bij de accijnswetten bepaald voor den uitslag van goederen uit de entrepots en voor de overdracht in het entrepot, niet verplichtend zijn voor de algetieene . entrepots. L t-11 .. , De vorenbedoelde minima zijn ook niet van toepassing bu opslag en uitslag van de goederen, welke eerst tijdelijk en daarna definitief zijn opgeslagen in publiek of algemeen entrepot volgens art. 37A K. B. (bijl. H der Alg. wet). In het antwoord, gegeven in Weekblad no. 2410 op vraag 2, wordt verder ook opgemerkt, dat er VOW publiek entrepot evenmin andere bepalingen bestaan, welke een minimum vaststellen voor den in- en uitslag van buitenlandsch gedistilleerd, waarvan het invoerrecht nog niet betaald is. Zie ook de Fiscus no. 91, blz.327. 2. In het Voorloopig Verslag wordt in overweging gegeven om het voorgestelde minimum tot op een hectoliter te brengen. Van de zijde van verschillende belanghebbenden is er zelfs op aangedrongen om in 't geheel geen of slechts een minimum van hoogstens 20 L. hiervoor aan te nemen. Hieraan kan echter niet toegegeven worden. Wat men vroeger deed om de wetsbepaling betrekkelijk het minimum van 5 H.L. voor den uitvoer van binnenlandsch gedistilleerd met afschrijving van den accijns te ontduiken (a), geschiedt nu weder om beneden het tegenwoordig minimum van 2 H.L. te komen. Men vdert nl. den gewonen jenever uit en daarna onder den naam van buitenlandsch gedistilleerd weder in op entrepot. Het is daarom noodig dat voor den uitvort uit entrepot hetzelfde minimum worde vastgesteld als voor den uitvoer met afschrijving, en door hiervoor tot een te laag cijfer af te dalen zou het toezicht te veel worden bemoeilijkt. Mem. v. A. (o) Verg. aant. 2 op art. 7 der wet van 1863 (bijl. A). 3. Reukwaters, vernissen en andere bij art. 2, lett. b, der bmnenlandsche gedistilleerdwet bedoelde vloeistoffen, zijn niet van opslag in entrepot uitgesloten. Weekblad no. 2412, vraag 2. Art. 5. De bepalingen van art. 107, §§ 2 en 3, en art. 110 derzelfde wet worden ook van toepassing verklaard op het in entrepot opgeslagen buitenlandsch gedistilleerd, waarvan het invoerrecht nog niet is betaald. Art. 6. Met afwijking van art. 107, § 1, dier wet, in verband met art. 3, § 2, der wet van den lsten Mei 1863, S. no. 47 (1), kan binnenlandsch gedistilleerd in entrepot worden opgeslagen in dezelfde bergplaatsen met buitenlandsch gedistilleerd, waarvoor het invoerrecht nog niét is betaald, in welk geval al het in die bergplaatsen geëntreposeerde gedistilleerd, zonder onderscheid van oorsprong, met betrekking tot het invoerrecht, wordt beschouwd als buitenlandsch gedistilleerd (2—6). £ Zie'bijl. A. 2. Deze nieuwe bepaling wordt voorgesteld op verzoek van belanghebbenden, twbinde hef versnijden in entrepot te vergemakkelijken. BIJ-LAGE B. — Wet 1865. Artt. 6—7. 299 Hierdoor zal dan ook eenigszins in het bezwaar (a) van het minimum van 2 H.L. voor den uitvoer tegemoetgekomen worden, vermits alsdan 2 of 3 soorten kunnen worden bijeengevoegd. Mem. v. A. (a) Zie aant. 2 op art. 4. 3. Binnenlandsch gedistilleerd, op den voet van dit artikel opgeslagen, kan ook met betrekking tot het minimum van uitslag (o) worden gelijkgesteld met buitenlandsch gedistilleerd, waarvoor het invoerrecht nog met is betaald. Het wetsartikel is juist in het leven geroepen om versnijding in entrepot te vergemakkelijken. Res. 24 Juni 1887, no. 14. (a) Zie aant. 2 op art. 4. 4. Vraag. Welk document wordt gebruikt, als binnenlandsch gedistilleerd in publiek entrepot bij buitenlandsch gedistilleerd wordt gelegd en daarna geëxporteerd wordt ? AntwoonL In art. 6 der wet van 1865 is de bedoelde gelijktijdige opslag, met afwijking van art. 107, § 1, Gedistilleerdwet van 1862 toegestaan, maar dan wordt al het opgeslagen gedistilleerd zonder onderscheid van oorsprong als buitenlandsch gedistilleerd beschouwd. Hieruit volgt dat de uitslag uit het entrepot op transito-paspoort moet geschieden. Hierin ligt voor distillateurs een middel om binnenlandsch gedistilleerd, dat door het bepaalde in art. 82, § 3c, alleen voor handel kan worden uitgevoerd, zonder accijnsbetaling met oorlogsschepen te exporteeren. Dat dit middel aan de distillateurs bekend is, zagen we in onze praktijk. Weekblad no. 1591. 5. Omtrent de heffing van statistiekrecht indien binnenlandsch gedistilleerd bij buitenlandsch gedistilleerd in entrepot wordt opgeslagen, zoomede ingeval dat gedistilleerd later weder hier te lande in consumptie wordt gebracht, raadplege men art. 1 der wet op het Statistiekrecht, met de aantt. 8 en 22, in onderdeel V van deel XIII der Vakstudie, tweede druk. 6. Zie hierbij art. 7, met aant. 2, van de wet van 1877, opgenomen als bijl. D. Art. 5f (1). Voor zooveel betreft het vervoer van gedistilleerd van eene hoogere sterkte dan vijftig percent wordt de hoeveelheid, welke volgens «frti 111, § 3, der voornoemde wet van den 20sten Juni 1862 niet door document behoeft gedekt te zijn, berekend na herleiding van het gedistilleerd tot de sterkte van vijftig percent (2-^6). De uitzondering van art. 111, § 4, derzelfde wet voor reukwaters, vernis en andere bij art. 2, lett. b, dier wet bedoelde vloeistoffen wordt ingetrokken, voor zooveel betreft het vervoer van de ééne gemeente naar de andere. 1. De artt. 7, 8 en 9 strekken om de fraude in gedistilleerd, vooral met spiritus, op de grenzen krachtiger te beteugelen \a). Res. V. 1865, no. 60. (a) Art. 7 is thans echter, tengevolge van de wijziging van dat artikel; en van art. 111, § 3, der wet van 1862, door de in aant. 2 hierna genoemde wet van 1911, niet meer van toepassing op de linie. 300 BIJLAGE B. — Wet 1865. Artt. 7—9. 2. Het eerste lid Tan dit artikel is opgenomen zooals het luidt na de daarin gebraohte wijziging bij art. 4 der wet van 18 Juli 1911, S. no.247, V. no. 158. 3. Zie bierbij aant. 8 op art. 111, §3, der wet van 1862. 4. Volgens dit artikel mag van spiritus ad 90 pet., hoogstens een hoeveelheid van 55 c.L. ongedekt worden vervoerd, daar 56 c.L. na herleiding meer bedraagt dan 1 L. gedistilleerd ad 50 pet. Verg. res. V. 1865, no. 60. 5. Zie de res. V. 1871, no. 101, in aant. 12 op art. 2 der wet van 1863 (bijl. A). 6. De tot hiertoe vrijgelaten hoeveelheid van 1 L. nog verder te beperken, zou voor den kleinhandel zeer belemmerend zijn. Doch voor spiritus bestaat dat bezwaar niet. Gedistilleerd van boven 50 of 60 pet. sterkte behoeft tot gewoon gebruik niet in hoeveelheid van een vollen Eter vervoerd te worden. Art. 7 zal dus, zonder belemmering voor den eerlijken kleinhandel, in dit opzicht een groote verbetering aanbrengen, aangezien op den voorgestelden voet het toegelaten ongedekt vervoer van spiritus zal beperkt worden tot een hoeveelheid van ruim een halven liter. Mem. v. T. ZAe hierbij aantt. 11, 12 en 21 op art. 111 der wet van 1862. Art. 8. De hoeveelheid gedistilleerd, die volgens art. 185, no. 4 der Algemeene wet van den 26sten Augustus 1822; S. no. 38, bij particulieren voor huiselijk gebruik ongedekt mag voorhanden dijn, wordt bepaald op één liter per ziel of lid des huisgezins van 18 jaren en daarboven ; met dien verstande dat in geen geval meer dan twee dienst- of werkboden als leden van het gezin worden medegerekend (1—2). 1. Zie art. 9 hierna, zoomede het Arrest van den HoogenRaad van 11 Febr. 1884, V. no. 29, in aant. 2 op art. 8 der wet van 1877 (bijl. D). 2. De clausule, aanvangende met de woorden „met dien verstande , enz. werd door.de Regeering nader aan het artikel toegevoegd ter voldoening aan den in het Voorl. V. daaromtrent te kennen gegeven wensch. „De mogelijkheid", zoo werd daarbij in het bedoeld Voort. V. opgemerkt, „De mogelijkheid van het in rekening brengen van een grooter getal dienstboden kon de geheime nederlagen, die men wenscht tegen te gaan, te zeer begunstigen". Art. 9. Bij het voorhanden zijn van gedistilleerd van eene hoogere sterkte dan vijftig percent wordt de hoeveelheid daarvan voor de toepassing van het vorig artikel berekend na herleiding tot deze laatste sterkte (1). In elk geval wordt als verboden nederlage aangemerkt alle gedistilleerd van hoogere sterkte dan zeventig percent, niet door een wettig bewijs van BIJLAGE B. — Wet 1865. Artt. 9—10. 301 inslag gedekt en waarvan het vervoer, volgens art. 7, niet ongedekt heeft mogen plaats hebben. 1. Art. 9, betreffende de nederlagen van spiritus, is van veel belang voor het fnuiken der fraude. Mem. v. T7~ Art. 10. De bepalingen der artt. 177, 178, 181, 182, 185, 187, 188 en 189 der genoemde Algemeene wet worden, voor zooveel het gedistilleerd betreft, van toepassing verklaard op het terrein van toezicht langs de grenzen, omschreven bij art. 162 derzelfde wet (1—6). De grossier, slijter, tapper of andere neringdoende in gedistilleerd is wegens de panden, welke hij op dat terrein voor de uitoefening van zijn bedrijf in gebruik heeft, doch die niet vallen onder art. 186 der genoemde Algemeene wet, onderworpen aan de bepalingen van art. 123, §§ 2—4, der wet van den 20sten Juni 1862 voornoemd. 1. Volgens dit artikel kunnen op de zoogenaamde tweede linie, met opzicht tot de peilingen bij neringdoenden in gedistilleerd en tot het oplichten van onwettige nederlagen, dezelfde bepahngen worden toegepast als op de eerste linie. Van deze bevoegdheid moet een oordeelkundig gebruik worden gemaakt, zoodanig dat de peilingen alleen geschieden in die gemeenten, dorpen, gehuchten of buurten waar bepaalde vermoedens van fraude bestaan. Met opzicht tot de huisvisitatiën bij particulieren overeenkomstig de artt. 181 en 182 der Alg. wet moet met veel omzichtigheid worden te werk gegaan, sprekende het wel van zelf dat art. 183 dier wet, houdende voorschriften nopens de uitvoering van de artt. 181 en 182, bij bet toepassen dezer laatste artikelen, in de tweede linie evenzeer moet in acht worden genomen. Res. V. 1865, no. 60. 2. Ook de op de tweede linie gelegen neringen in brandspiritus worden geacht aan peiling te zijn onderworpen en moeten dus aangegeven worden krachtens art. 10 der wet van 1865. Res. 16 Sept. 1910, no. 69. Zie deze resolutie in aant. 1 op art. 43 van bijl. U, I, hierna. 3. Wanneer een pand gelegen is èn in het terrein van toezicht èn in een aangewezen kring, moet de peiling geacht worden te geschieden krachtens art. 123 der wet van 1862. Art. 187, sub 4, der Alg. wet blijft mitsdien in dat geval buiten toepassing. Res. 17 Oct. 1867, no. 50 — Bijgew. wet bh. 132. 4. Art. 10 kan toepassing erlangen in een gemeente van de tweede linie, welker kom een bevolking heeft van meer dan 2000 zielen, op grond dat bij art. 187 der Alg. wet van de peiling alleen zijn uitgesloten de panden, gelegen in de besloten steden en forten. Res. 29 Sept. 1868, no. 41. 5. Voor de berekening der boete ter zake eener verboden nederlage op de z.g. tweede linie is het invoerrecht mede hr aanmerking te nemen. Res. 19 Mei 1922, no. 100. 6. Ten aanzien van de nederlage van gedistilleerd moge het volgende overzicht hier een plaats vinden: 302 BIJLAGE B. — Wet 1865. Art. 10. Maxima welke ongedekt mogen StrafTerrein. werden nedergelegd. bepaling. Eerste linie: Buiten kring branderijen: Particulieren: L Liter (bij hoogere sterkte dan 50 pet. na herleiding tot die sterkte) per In besloten steden lid des huisgezins van min- en forten en gemeenstens 18 jaar. ten, verder dan 1000 Land- jn geVal worden M. van^ landgrens of meer dan 2 dienst- of zeestrand, met 2000 ^ werkboden als leden van I zielen of daarboven, het gezin medegerekend. I is de nederlage vrij. dep Bij hoogere sterkte dan Art. 178 der Alg. wet en 70 pet., slechts een hoe- en art. 2 van het Kon. AJ wet veelheid, waarvan het ver- besluit van 28 Oct. voer volgens art. 7 der wet 1880, S. no. 185,V.v.V. van 1865 ongedekt kan no. 281 VII. plaats hebben (a). Zie echter art. 181, zeezijde. Aru. 8 en 9 der wet 4e lid der Alg. wet van 1865. Neringdoenden: Q_ Nihil, tenzij de hoeveelheid met meer bedraagt Art. 18/, dan vrB" vervoerd kan worden. Art. 185, sub 1, 4e hd, der l der Alg. wet. Alg. wet. Bniten kring branderijen: IPariiculièrèh, als op de eerste liniè. AH. 10 Art. 177 der wet van 1865. Alg. wet. Neringdoenden, als op de eerste linie. Art. 10 Art-llJ'» der wet van mi 4e hd, der Alg. wet. Binnen kring branderijen: ( Particulieren: . ,Q0 3 Liter per hd des huisgezins van minstens Art. ióó, 18 jaar. § 3> d^ Art. 126, § 2, der wef rare 1862. Ged. wet. In het Neringdoenden: Nihil, tensjj.de hoeveelheid niet meer bedraagt Alsvoren. geheele vrij vervoerd kan worden. AH. 124, § 1, alsvoren. l 5, , ., Rijk Woningen, enz., gemeenschap hebbende met Alsvoren. een pand van doorloopend krediet: Nihil. AH. 121, alsvoren. N B Voor reukwaters, vernissen, enz., alsmede voor oranaspuuu,*, gelden 'voor alle nederlagen, zoowel binnen als builen den kring om branderijen, dezelfde bepalingen als voor gewoon gedistilleerd. BIJLAGE B. — Wet 1865. Artt. 10-+1L 303 ja) Deze laatste gecursiveerde woorden zullen thans naar het voorkomt (behalve op de tweede linie) alleen betrekking hebben op de linie zeezijde, daar art. 7, eerste lid, der wet van 1865 door de in dat artikel gebrachte wijziging bij de wet van 1911, geen betrekking meer heeft op de eerste linie landzijde. Verg. Weekblad no. 2062, vraag 3. Art. 11. Hij, die gedistilleerd vervoert, in zijn bezit of onder zijn beheer heeft en, nadat de ambtenaren van hun voornemen tot visitatie hebben doen blijken, dit uitstort, of de fusten, flesschen, kruiken, blazen of andere voorwerpen, waarin de vloeistof is bevat, opzettelijk derwijze opent of beschadigt, dat het gedistilleerd geheel of gedeeltelijk wegvloeit en hierdoor dus de juiste opneming yan hoeveelheid en sterkte wordt verhinderd, is wegens deze ontduiking of belemmering van visitatie, onverminderd de straffen uit anderen hoofde van toepassing, strafbaar met het maximum der boete, vastgesteld bij arts 324 der Algemeene wet van den 26sten Augustus 1822 voornoemd (1—4). 1. Het enkel wegwerpen der blazen en de daardoor ontstane beschadiging is strafbaar volgens dit artikel, wanneer het bewijs is te leveren dat zoodanige handeling is geschied met het opzettelijk doel om het gedistilleerd te vernietigen. Res. 31 Juli 1867, no. 166 — Bijgew. wet blz. 180. 2. Art. 11 bevat strengere bepalingen tegen middelen, die meermalen in praktijk zijn gebracht, om de straffen op onwettige nederlagen of vervoer van gedistilleerd te ontgaan. Deze bepalingen zijn zoowel binnenslands als op het terrein van toezicht van toepassing. Res. V. 1865, no. 60. 3. Art. 11 der wet van 1865 brengt de daarbij voorziene overtredingen onder de strafbepaling van art. 324 der Alg. wet, met deze wijziging dat de rechter de bevoegdheid mist om het minimum of eenige straf beneden het maximum voor alle gevallen uit te spreken. Deze wïziging neemt niet weg, dat de straf op de bedoelde overtredingen is bedreigd bij genoemd art. 324 der Alg. wet. Art. 14 der wet yan 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III (a), verklaart ten aanzien van alle straffen bij de Alg. wet bedreigd, art. 463 van het Wetboek van Strafrecht en art. 20 der wet van 29 Juni 1854, S. no. 102, van toepassing, en derhalve geldt dat ook voor het maximum bij die wet op de overtredingen van art. 11 der wet van 1865 gesteld (b). Vijfde overweging van het Arrest van den Hoogen Raad van 16 Nov. 1885; v. d. HONERT, deel XII, blz. 133. ' («) Zie bijl. A der Alg. wet, deel VII der Vakstudie. (6) Krachtens het aangehaalde art. 463 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met gemeld art. 20 der wet van 1854,kon bij het bestaan van verzachtende omstandigheden de rechter een lagere boete opleggen dan bij de wet was bepaald. .Het bedoelde Wetboek van Strafrecht is later vervangen door dat, vastgesteld bij de wet van 3 Maart 1881, S. no. 35, terwijl de hiervoren genoemde wet van 1854 vervallen is door de wet van 15 April 1886, S. no. 64. Krachtens art. 7, tweede lid, dier wet, opgenomen in V. 1886, no. 69, zijn ook thans nog bij het bestaan van verzachtende omstandigheden de geldboeten, bepaald bij de Alg. wet, voor vermindering vatbaar en wel tot een minimam van f 0,50. Zie art. 1 op het Opschrift boven Hoofdstak XX der Alg. wet. 4. Ook het onttrekken van accijnsgoederen aan de verificatie staande de lossing, door daarvan een hoeveelheid te drinken, is te qualificeeren als „het verhinderen van werkzaamheden, welke de ambtenaren krach- 304 BIJLAGE B\ — Wet 1865. Artt. ll—20. tens de wet verrichten" en is strafbaar volgens ™& Vonnis der Arr. Rechtbank te Rotterdam van 22 Nov. 1873, V. 1874, no. W. Het gedeeltelijk leegdrinken en uitstorten van een flesch gedistilleerd, die de imbtenaren wenschen te visiteeren, is strafbaar als verhindering van werkzaamheden. Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 Nov. 1907; zie B. no. 412. Art. 12. (Vervallen door art. 1 der wet van 6 April 1877, S. no. 71, V. no. 52). Artt 18—20. (Deze artikelen bevatten overgangsbepalingen en vaststelling — voor d»*fW»lifflende artikelen — van den dag der inwerkingtreding, en zijn mitsdien weggelaten). BIJLAGE C. i. Wet van 4 Dec. 1869, S. no. 202, V. no. 204 en V. v. V. no. 612 Tin. Nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene wijziging te brengen in de rangschikking der branderijen van de eerste soort volgens art. 6 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 6Ï (V. v. V. no. 612 I) Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze (1): 1. De Mem. v. T., gevoegd bij het Ontwerp dezer wet, luidde aldus: „Onlangs heeft zich hier te lande een naamlooze vennootschap gevormd, welke in hoofdzaak ten doel heeft de vervaardiging eener andere soort van gist dan de gewone brandersgist, tot welk einde te Delft een stokerij van gedistilleerd "Uit meel van granen zal worden opgericht (a). De werkwijze, welke in die fabriek zal gevolgd worden, is die van vele branderijen in Oostenrijk. Zij onderscheidt zich, voor wat de hoofdpunten betreft, hierdoor van de gewone werkwijze, dat behalve rogge en gerst ook maïs als grondstof gebruikt wordt; dat voor het beslaan afzonderlijke mengbakken (macérateurs) gebezigd worden; dat het beslag in uitsluitend daarvoor bestemde bakken kunstmatig wordt afgekoeld; dat de beslagen speciën door toevoeging van in de fabriek vervaardigde kunstgist tot de gisting worden aangezet, en eindehjk, dat geen moutwijn of jenever maar gedistilleerd van hooger gehalte (spiritus) gestookt wordt. „In meer dan één opzicht is de bedoelde werkwijze niet in overeenstemming met de bepalingen der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, welke betrekking hebben tot de Werkzaamheden in de branderijen der eerste soort, en gemaakt zijn met het oog op de wijze waarop tot nog toe de werkzaamheden in de gewone graanbranderijen hier te lande verricht worden. „Om de gedachte fabriek in werking te kunnen brengen zal dus vooraf de genoemde wet gewijzigd moeten worden. „Wegens het gemis van ondervinding omtrent de bijzonderheden van de bedoelde methode, ook voor wat betreft de hoeveelheid gedistilleerd, die per Kgr. meel of per H.L. beslag kan geleverd worden, is het niet wel mogelijk reeds nu een regeling te ontwerpen welke, zonder bezwarend te zijn voor de belanghebbenden, een voldoenden waarborg tegen misbruik aanbiedt. „Het is dus noodig, dat proefstokingen worden gedaan in tegenwoordigheid van ambtenaren, ten einde later, in verband met de uitkomsten daarvan, de vereischte algemeene bepalingen voor deze en Gedistilleerdwet. 20 306 BIJLAGE C, I. — Wet 1869. andere gelijksoortige branderijen te kunnen vaststellen.De bevoegdheid hiertoe is echter bij art. 81 der meergenoemde wet van 20 Juni 18b2, 5 no fö alleen gegeven voor de werkzaamheden in de branderyen der derde' soort dat fijn volgens art. 5, § 2, lett. c de zoodanige waarin KreTon^ffin gebruikt worden dan meel van graan, mout of ^te^ïïnleiding van een en ander wordt bij nevensgaand wets- Sgd w^te^cMttei in de vijfde klasse van de eerste soort, e? de beTalingen van art. 81 dier wet voor die branderijen van toepassing te verklaren". (a) NI. de Nederl. Gist- en Spiritusfabriek te Delft. Zie aant. 1 op art. 2 van bijl. D hierna. Art 1 Aan de vier klassen van branderijen der eerste soort vermeld in art 6 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, wordt eene njfde klasse toegevoegd omvattende de branderijen waarin het meel niet op de gewone wii's maar in afzonderüjke mengbakken (macérateurs) beslagen Kt beklag nTdaartoe bestemde blondere werktuigen afgekoeld wordt. Art 2 De bepalingen van art. 81 der voormelde wet zijn mede van J^.oV-de^raiSerijaa, behoorende tot de ajfde klasse der eerste soort (1—2). 1 Bii Kon besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126 (zie onderdeel II ' dezer b lage) zijn de bijzondere voorschriften ten aanzien van de bSerijff van ae vijfde klasse der eerste soort vastgesteld. 2 Overtreding van een besluit, uitgevaardigd krachtens dit artikel, ;a nirtsIrXaar volgens art/135 der Gedistilleerdwet. Art. 2 verwijst is niet straiDaarJ™8«"s " . gl d Gedistilleerdwet, maar vormt strafbepaling noodig is, welke mtusschen ontbreekt. Res. dé Aug. muw, n°in^£ nó.2563 wordt in het antwoordl op ™g*°ffl2^ mmÊiêmm . ™ loepassmg geacht word» art. 20 Poodat overtreding ten hoogste /100. II. Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126, V. no. 144, zooals dit is gewijzigd bij Kon. besluit van 26 Juli 1901, S. no. 197, V. no. 106 « zie V. v. V. no. 612 IX. Bepalingen omtrent de branderyen der eerste soort, vfifde klasse. Gelet op de wet van 20 Juni 1862, S. no. 62 (V. v. V. no. 612 I), houdende bepalingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, en op die van 4 Dec. 1869, S. no. 202 (V. v. V. no. 612 VIII) houdende nadere bepalingen omtrent dien accijns; En willende in verband met de algemeene bepahngen der voornoemde wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, de bijzondere voorschriften vaststellen ten aanzien van de branderijen van de vijfde klasse der eerste soort, zijnde de zoodanige, waarin het meel niet op de gewone wijs, maar in afzonderlijke mengbakken (macérateurs) beslagen en het beslag in daartoe bestemde bijzondere werktuigen afgekoeld wordt (1—2); 1. De werkwijs dezer branderijen, die in vele Oostenrijksche fabrieken gevolgd wordt, verschilt in meer dan één opzicht van die der gewone graanbranderiien hier te lande. Behalve rogge en gerst wordt ook mals als grondstof gebruikt. Voor het beslaan worden afzonderlijke mengbakken (macérateurs) gebezigd: terwijl het beslag in uitsluitend daarvoor bestemde bakken kunstmatig wordt opgekoeld, om daarna in weder andere bakken door toevoeging van kunstgist tot de gisting te worden aangezefc Het dunne gistnat wordt niet afgetapt, maar de gist natuurlijk vermengd met eenige vloeistof, van de laatstbedoelde bakken afgeschept, naarmate zij rijst. Eindelijk wordt in den regel geen gewone moutwijn, maar gedistilleerd van hoog gehalte gestookt. Res. V 1871 no. 145, § 1. ' 2. De bepahngen, welke in de wet van 20 Juni 1862, S. no. 62 voorkomen omtrent de branderijen der eerste soort in het algemeen' zijn ook van toepassing voor de branderijen van de vijfde klasse dier soort, voor zoover namelijk bij het besluit voor deze branderijen niet van die bepalingen is afgeweken. Res. V. 1871, no. 145 § 2 Hebben besloten en besluiten: Art. 1. De beslagbakken (kuipen waarin de grondstoffen worden in gisting gebracht) moeten eene inhoudsruimte hebben van minstens vijftien hectoliter, wanneer geen samengestelde werktuigen voor het ruwstoken gebruikt worden, en van minstens vijf en twintig hectoliter, wannéér zoodanige werktuigen wél worden gebruikt. 308 BIJLAGE C. II. — Branderijen le Srt., 5e kl. Art. 2. Door gistbakken worden verstaan de kuipen waarin de gist uit de beslagbakken wordt geschept, om te worden gewasschen. De van de gist afgescheiden zemelen worden met het eerste waschwater teruggebracht op de beslagbakken waaruit de gist geschept is, om met het beslag te worden afgestookt. Art. 3. De trek, door den brander bij zijne aangiften tot stoken aan te geven, mag niet minder bedragen dan: a. vijf en vijftig centiliter gedistilleerd ad vijftig percent per kgr. meel, 6\ zes liter, zes decilüer gedistilleerd ad vijftig percent per hectoliter beOp8'den aangegeven trek wordt geene korting' toegestaan voor het m\oov het berekenen van de hoeveelheid beslag volgens art. 56 der wet van 20 Juni 1862, wordt de gist met het daarbedoelde gistnat gelijkgesteld. 1. Art. 58, § 2, der wet van 20 Juni 1862 is dus hier niet van toepassing. Art 4 In de aangiften tot stoken, voorgeschreven bij art. 59, § 1, der wet van 20 Juni 1862, worden ook opgegeven (1): o de nummers van de mengbakken (macérateurs), waarin de meel- 8Tërï!jrvr£ van het beslag uit de mengbakken 0^dedetjïkvTr;het overbrengen van het beslag uit de koelbakken inDe6 ^Sïïbeiioodigd voor elk der beide laatstgenoemde werkzaamheden, wordt geregeld in overleg met den Inspecteur. 1. Voor de aangiften tot stoken kan het gewone model Ffricage no 7 gebruikt worden, met bijvoeging van de bijzonderheden die meer moeten opgegeven worden dan voor de andere branderijen der eerste soort. Res. V. 1871, no. 145, § 3. Art. 5. De voorschriften van §§ 2 en 3 van art. 60 der wet van 20 Juni 1862 zijn niet van toepassing. De aangiften tot stoken mogen hoogstens over veertien dagen loopen, ' en moeten zoodanig worden ingericht, dat de afstoking Van het daarbij aangegeven beslag op den laatsten werkdag eener week afloope, tenzij de werkzaamheden vroeger worden gestaakt (1). 1. Het staat den brander vrij om in het hier bedoelde tijdvak op zooveel dagen te beslaan als hij bij zijn aangifte verkiest op te geven. Res. 8 Juli 1864, no. 38 —Bijgew. wet blz. 236. BIJLAGE C. II. — Branderijen le Srt., 5e kl. 309 Art. 6. Onverminderd het bepaalde bij art. 60, § 6, der wet van 20 Juni 1862, is eene aangifte tot stoken niet geldig, indien zij in strijd is met eenige bepaling van dit besluit. Art. 7. In plaats van de voorschriften, vervat in de §§ 2 en 3 van art. 61 der wet van 20 Jum' 1862, worden de volgende bepalingen in acht genomen: o. Het meel, dat volgens de aangifte op één dag zal beslagen worden, moet behoorlijk afgewogen en opgezakt bij de mengbakken op de stelling worden geplaatst, en zulks minstens een half uur vóór den aanvang der eerste beslagbereiding op dien dag; doch niet dan na afloop der laatste beslagbereiding op den vorigen werkdag. Bij opneming van het alzoo op de stelling geplaatste meel wordt een verschil in gewicht van niet meer dan een ten honderd niet in aanmerking genomen (1). b. Met het beslaan mag niet vroeger begonnen worden dan op het tijdstip voor elke beslagbereiding aangegeven. De vermenging van het droge meel met water moet binnen een half uur na dat tijdstip zijn afgeloopen, waarna geen meel droog in de mengbakken mag aanwezig zgn (1). Het verbod van § 4 van genoemd art. 61 is niet van toepassing. 1. Het bepaalde onder lett. a en b van dit artikel is noodig, ook omdat in de hierbedoelde branderijen niet éénmaal maar verschillende malen per dag beslagen wordt en het toezicht op de hoeveelheid meel voor iedere beslagbereiding afzonderlijk dus in die branderijen te moeilijk zou wezen. Res. V. 1871, no. 145, § 4. Art. 8. Indien het meel voor de behoefte van eiken dag telkens in eens wordt ingeslagen, en in de branderij nimmer meel, bestemd voor volgende dagen, voorhanden is, wordt voor dien inslag, met afwijking in zoover van de bepalingen van Hoofdstuk III der wet van 20 Juni 1862, geene aangifte of document gevorderd en dus ook geene rekening wegens het ingeslagen meel gehouden (1—2). De brander, die de toepassing dezer uitzondering verlangt, geeft daarvan schriftelijk kennis aan den Ontvanger, met opgaaf van het uur waarop dagelijks het meel zal worden ingeslagen. Het is alsdan verboden om meel in te slaan of voorhanden te hebben anders dan volgens de twee voorgaande zinsneden. 1. Wanneer het benoodigde meel voor iederen dag telkens op een vast tijdstip ingeslagen wordt en nimmer ander meel in de branderij voorhanden is, kunnen de gewone aangiften en documenten voor de inslagen van meel zonder bezwaar achterwege blijven. In dat geval toch is het veel gemakkelijker een afdoend toezicht op het meelverbruik te houden dan in de gewone branderijen, ook omdat voor deze volgens art. 29, § 3, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, bij peiling een speling van lVa pet. op het geheele debet der meelrekening genoten wordt. Res. V. 1871, no. 145, % 5. 2. Verg. art. 7 der wet van 1886, opgenomen als bijh E. 310 BIJLAGE C, II. — Branderijen le Srt., 5e kl. Art 9(1, De brander is gehouden in rijne branderij een vergaderbak te plaatsen; groot genoeg om minstens het voortbrengsel van de rnwatnnlrspls van één dag te kunnen bevatten HeuLinde der slang, tot den ruwketel of het samengeste d werktuig voor het Soken behoorende, moet door eene metalen buis met dien YTStXt™X* worden een glazen vochtweger- en thermometerkastjelt aanwijzing van het gehalte en den warmtegraad van het ^y^I^t^en het evenbedoeld kastje moeten ten genoegenvan den betrokken Inspecteur der accijnzen, zóó worden fngerS daT het geheele toestel kan worden afgesloten in dier voege danewoortbrengsel der ruwstoking alleen kunne worden afgeleid m den vergaderbak (3). 1. De bepalingen der artt. 9-13, overeenstemmendemet die van de artt 10—14 van het besluit omtrent de melasse-stokerijen (V. v. V. no 612 V[riebiTP), «ijn ook voor de bierbedoelde branderijen noodig geach? omdat bï kunstmatige opkoeling van het beslag zoveel meel lieer kan gebruikt worden danFbij opkoeling door eenvoudige toevoeging van water of spoeling, dat bijzondere waarborgen tegen misbruik noodzakelijk zün/ües. V. 1871, no. 145, § 6, eerste Ud. 2. De vergaderbak behoeft niet boven den grond geplaatst te worden. Res. 7 Juni 1879, no. 61. 3 De sloten, benoodigd voor de afsluiting van het toestel, bedoeld bij art. 9, kunnen voor rekening van het Rijk worden aangekocht. Res. V. 1871, no. 145, § 6, tweede lid. Zie thans § 2 der res. V. 1906, no. 50. Art 10 (1) De in het vorig artikel vermelde vergaderbak en toestel woeden door de ambtenaren afgesloten, hetzij met door de Administratie Ie leverei? hangsloten, hetzij door middel van zegels of looden. 1. Zie aant. 1 op art, 9. Art 11 (1) De vergaderbak wordt ontsloten en het uitderuwstooÈels verkregen gedistilleerd uit dien ^^^StS^ door den brander, mits niet meer dan éénmaal daags, of door ae amD tZnverlangd wordt. In elk geval geschiedt dit in eene aangifte begrepen ruwstoking, *med.^6^ neiling welke gedurende den loop eener aangifte mocht vmytwraen. P Vóórdat tot het aftappen wordt overgegaan, worden de hoeveelheid ^HÏaftaopen moet terstond na de opneming geschieden en zonder ruwstooksel mag worden aangevangen, moet de vergaderbak weder worden afgesloten. 1. Zie aant. 1 op art. 9. BIJLAGE C, II. — Branderijen le Srt., 5e kl. .'311 Art. 12 (1). Van elke sluiting en ontsluiting volgens de artt. 10 en 11 wordt eene schriftelijke verklaring opgemaakt, inhoudende de dagteekening en het uur waarop het sluiten of ontsluiten heeft plaats gehad, alsmede de aanwijzing van de gelegde of afgenomen sloten, zegels of looden, en van de werktuigen of deelen daarvan, wélke gesloten of ontsloten zijn (2). Deze verklaringen worden onmiddellijk achter elkander en zonder eenige overschrijving, schriftdelging, doorhaling, tusschenschlöving of verwijzing in een door den Ontvanger gewaarmerkt register ingeschreven, waarin tevens de hoeveelheid en de sterkte vermeld worden van het uit den vergaderbak afgetapte gedistilleerd (2). Dat register blijft op eene in overleg met den Inspecteur te bepalen plaats in de branderij berusten, zoolang deze in werking is, en wordt bij het staken der werkzaamheden ten kantore des Ontvangers overgebracht (3). De brander zorgt voor het behoorlijk bewaren van het register, 't mwk den ambtenaren steeds op hunne eerste aanvraag moet worden overhandigd. 1. Zie aant. 1 op art. 9. 2. De modellen Fabricage nos. 30 en 31, ingesteld voor de melassestokerijen (o), moeten ook gebezigd worden voor het inschrijven van de verklaringen betreffende de sluiting en ontsluiting van den vergaderbak volgens art. 12, alsmede voor de opgaven yan de uitkomst der opnemingen, volgens art. 13 bij den Ontvanger in te leveren. Bij den aanvang van elk jaar wordt een nieuw register Fabricage no. 30 aangelegd; terwijl de volgeschreven registers met de verdere stukken van het kantoor ter verificatie worden ingezonden. De opgaven Fabricage no. 31 worden bij de betrokken kredietrekeningen overgelegd. Res. V. 1871, no. 145, § 7. (a) Zie art. 13, aant. 1, van bijl. P. 3. Het register, genoemd in art. 9, tweede Hd, van het Melassebesluit (bijl. P), moet berusten op een, tusschen den brander en den Ontvanger overeen te komen vaste plaats in de branderij. Verg. ook art. 13, laatste hd, van dat besluit. Art. 13 (1). Na afloop van de laatste in eene aangifte begrepen ruwstoking, alsmede wanneer tusschentijds eene peiling verricht Wordt, leveren de ambtenaren eene opgaaf bij den Ontvanger in, aanwijzende de hoeveelheden en de sterkte van het gedistilleerd, dat blijkens de opnemingen volgens het vorig artikel gedurende den loop der betrokken aangifte werkelijk voortgebracht is (2). De debiteering des branders wordt alsdan verhoogd met de hoeveelheid gedistilleerd, welke de in eene aangifte begrepen ruwstooksels of die, welke op het tijdstip der peiling waren afgeloopen, te zamen meer hebben opgeleverd dan waarvoor hij volgens zijne aangifte krachtens art. 82 der wet van 20 Juni 1862 in rekening is aangeslagen. 1. Zie aant. 1 op art. 9. 2. Voor deze opgaven wordt het model Fabricage no. 31 gebezigd ; zie aant. 2 op art. 12. 312 BIJLAGE C. II. — Branderijen le Srt., 5e kl. Art. 14 (1). Op de hoeveelheid gedistilleerd, blijkens de opnemingen volgens art. 12, uit de ruwstoking verkregen, wordt eene korting verleend van ten half ten honderd voor zoover dit blijkens de uitkomst der peiung noodig is (2—4). . ... u u Ann Wordt dit gedistilleerd in de branderij gezuiverd of overgehaald dan wordt, voor zoover dit blijkens de uitkomst der peiling noodig is, deze korting verhoogd: f , . . . met drie ten honderd voor het gedistiUeerd, dat tot eene hoogere sterkte dan 85 percent is gebracht, met een ten honderd voor het gedistilleerd, dat met tot eene hoogere sterkte dan 85 percent is gebracht. De bepalingen van het vorig lid gelden met voor branderijen opgericht na 1 April 1901, of op dat tijdstip in gebruik bij een brander die m dezelfde gemeente eene afzonderlijke distilleerderij heeft. Zij houden op van toepassing te zijn zoodra de brander in dezelfde gemeente eene afzonderlijke distilleerderij in werking brengt. 1 Art 14 is hier opgenomen, zooals bet luidt krachtens art. 1 van het Kon. besluit van 26 Juli 1901, S. no. 197, V. no. 106. 2. Zie hierbij aant. 1 op art. 15 van het Kon. besluit V. v. V. no.612 VI, opgenomen als bijl. P, 3 De bij art. 14 toegekende' kortingen verhinderen niet dat voor den' moutwijn (a), die döor distillateurs uit een branderij der eerste Soort, vijfde klasse, wordt ingeslagen, de gewone kortingen overeenkomstig de bepalingen van art. 104 der wet van 20 Juni 1862 kunnen genoten worden. Res. V. 1871, no. 145, § 8. la) Voor moutwijn zal thans gelezen moeten worden gedistilleerd. Verg. res. V. 1886, no. 123, sub III, lett. a. 4. Ofschoon art. 3, § 4, der wet van 20 Juni 1862 naar de letter alléén van toepassing is bij de herlriding van aangegeven of opgenomen hoeveelheden gedistilleerd tot de sterkte, die bn art. 1, § 1, tot grona slag is aangenomen, moet ook bij het berekenen der kortingen ten opzichte der onderdeelen van liters naar dezelfde regelen gehandeld worden. Res. 27 Mei 1864, no. 41 — Bijgew. wet blz. 241. Art 16. Het is den brander verboden om eenige bedekte of heimelijke opening te maken in den vergaderbak, de buis of het kastje vermeld in art 10; om de in art. 11 bedoelde sloten te verminken of heimelnk te openen of de looden of zegels te schenden; alsmede om m het by art. 12 voorgeschreven register iets bij te schrqven, door^te halen, uit te delgen of anderszins te vervalschen, of wel een of meer bladen geheel of gedeeltelijk er uit te nemen. Art. 16. Het bepaalde bij art. 118, § 3, lett. b, der wet van 20 Juni 1862 is ook van toepassing op de branderijen der eerste soort, vijfde klasse. Art. 17. Wegens het verrichten van hetgeen bij de voorgaande artikelen verboden, of wegens het niet nakomen van hetgeen daarbij voorgeschreven is,'wordt bekeuring ingesteld tottoenanng van straf krachtens art. 135, §§ 2 en 3, der wet van 20 Juni 1862 (1). 1. Zie hierbij aant. 2 op art. 2 van onderdeel I dezer bijlage. BIJLAGE D. Wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. no. 63 en V. v. V. no. 612 X. Nadere bepalingen omtrent den accijns en het invoerrecht op gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, nadere bepalingen vast te stellen omtrent den accijns en het invoerrecht op gedistilleerd; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1 enz. (1). 1. Bij dit artikel werd de accijns per H.L. gedistilleerd ad 50 pet. verhoogd van / 53 tot ƒ 57. Dit accijnsbedrag werd later weder gewijzigd. Zie aant. 8 op art. 1 der wet van 1862. Art. 2. Onze Minister van Financiën is bevoegd om proefstokingen, als bedoeld znn bij art. 81, § 2, der wet van den 20sten Juni 1862, S.no.62, toe te laten in alle branderijen, waarin andere werktuigen worden gebezigd of waarin eene andere werkwijze gevolgd wordt dan die, waarvoor reeds algemeene bepalingen bestaan (1). 1. In het Ontwerp van wet was voorgesteld dit artikel te doen luiden : „Art. 81 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, geldt voor alle brande, rijen, waarin andere werktuigen worden gebezigd of waarin een andere werkwijze gevolgd wordt dan die, waarvoor reeds algemeene bepalingen bestaan" («). De Mem. v. T. bij dit Ontwerp luidde aldus: „De vorderingen, die nog steeds op het gebied der vervaardiging van gedistilleerd gemaakt worden, brengen mede, dat herhaaldelijk vergunning wordt gevraagd om in branderijen een nieuwe werkwijze toe te passen, welke bij de wet van 20 Juni 1862 niet is voorzien. Die wet bevat een regeling voor stokerijen van gedistilleerd int graan en uit aardappelen, gegrond op de destijds hier te lande gebruikelijke werkwijze, en bepaalt voorts bij art. 81 dat voor de branderijen der derde soort, zijnde die waarin andere grondstoffen gebruikt worden (art. 5, § 2c)yiii algemeenen maatregel van bestuur bijzondere voorschriften kunnen worden vastgesteld, terwijl tevens de Minister van Financiën gemachtigd is om in deze branderijen, mits daarvoor nog geen algemeene regeling besta, proefstokingen toe te laten. Hieruit volgt dat voor de branderijen, waarin graan of aardappelen als grondstof gebruikt worden, zonder nadere wet geen afwijkingen van de regeling der wet 314 BIJLAGE D. — Wet 1877. Artt. 2—3. van 1862 kunnen worden toegestaan, terwijl dergebjke nadere wet ook vereischt wordt voor afwijkingen van de algemeene regeling voor branderijen van de derde soort, wanneer nl., zooals dikwijls het geval is, zonder proefnemingen de invloed dier afwijkingen niet juist is te beoordeelen. In 1869 heeft de oprichting der Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft een wet noodig gemaakt (b). Thans wordt weder een voordracht van wet vereischt met het oog op verschillende nieuwe procédé's, die óf in het geheel niet M moeielijk met de bestaande algemeene regelen zijn overeen te brengen. Daar het zeer mogelijk is, dat weldra weder nieuwe gevallen van dezen aard zullen voorkomen, is ditmaal niet, zooals in 1869 is geschied, de voordracht beperkt tot hetgeen voor het oogenblik noodig is, maar de bevoegdheid tot proefstokingen en regeling bij algemeenen maatregel van bestuur gevraagd voor alle branderijen zonder onderscheid, waarin andere werktuigen worden gebezigd of waarin een andere werkwijze gevolgd wordt dan waarop de bestaande algemeene voorschriften van toepassing zijn". (o) Dus was aanvankelijk ook bij dit artikel voorgesteld bevoegdheid tegeven, naargelang van de uitkomsten der proefstokingen, bepalingen bij Kon. besluit vast te stellen. Zie dienaangaande thans de artt. 7 en 9 der wet van 1886, opgenomen als bijl. B. (b) Zie bijl. C, I. Art 3. Er wordt vrijdom verleend van het mvoerrecht voor het buitenlandsch gedistilleerd, dat, na bewerking (1) Mêr te lande in eene distilleerderij of branderij onder doorloopend krediet voor den accijns weder naar het buitenland wordt uitgevoerd (2—4). Het gedistilleerd, bedoeld bij art. 2, lett. a en b, der wet van den 20sten Juni 1862, S. no. 62, is hiervan uitgezonderd. 1. Enkel het bottelen is niet te beschouwen als een bewerking, bedoeld in dit artikel. Res. 18 Aug. 1899, no. 38. 2. Meermalen is aangedrongen op het geven van gelegenheid om gedistilleerd met krediet' voor het invoerrecht op gelijken voet als voor den accijns in distilleerderijen en branderijen in te slaan, ten einde het daar tot spiritus te bewerken en later met afschrijving van accijns en recht weder uit te voeren. Thans moet de fabrikant bij het bezigen van buitenlandschen moutwijn in den verkoopprijs van den daaruit vervaardigden spiritus behalve de overige kosten van voortbrenging, óók het invoerrecht terugvinden. Het gevolg hiervan is dat de spiritusfabrikanten hier te lande hun grondstof niet in den vreemde kunnen koopen, 't geen natuurlijk de ontwikkeling hunner industrie tegenhoudt. Vrees voor ontduiking der invoerrechten behoeft van het verleenen van den hier bedoelden vrijdom niet terug te houden,' daar de wettelijke bepahngen tot verzekering van den accijns op het gedistilleerd ook van toepassmg kunnen worden gemaakt op het invoerrecht. Het bedrag van dat recht is, in vergelijking van het cijfer van den accijns, te gering dan dat die vrijdom den prikkel tot fraude merkbaar zou versterken. Ten einde intusschen te voorkomen dat het buitenlandsch gedistilleerd, ingeslagen met krediet voor het invoerrecht, tegen binnenlandsch gedistilleerd wordt verwisseld en zonder betaling van dat recht in consumptie gebracht, zijn bijzondere voorschriften noodig, daar bij den uitslag niet altijd kan worden onderkend, van welke soort van gedistilleerd de spiritt^iafkomstig is. Hierin kan worden voorzien door BIJLAGE D. — Wet 1877. Artt: 3—6. 315 te bepalen, dat in fabrieken, waarin gelijktijdig buitenlandsch gedistilleerd met krediet voor het invoerrecht en ander gedistilleerd voorhanden is, ieder dier twee soorten afgezonderd- moét gehouden worden, m dier voege dat bij den uitslag of b« peiling geen twijfel kan ontstaan omtrent de identiteit. Ten opzichte van de wijze, waarop deze afzonderlijk moet plaats hebben zijn bezwaarlijk algemeene voorschriften te geven, daar hierbij veel afhangt van de soort der fabriek, de inrichting harer lokalen en andere bijzonderheden dieniet overal dezelfde zijn. Dit punt zal dus naargelang van omstandigheden voor iedere fabriek m het bijzonder geregeld moeten worden. Overigens wordt voor zooveel noodig opgemerkt dat de fabrikanten de toepassing van dezen maatregel yan contröle kunnen vermijden door de genoemde soorten van gedistilleerd afwisselend te bewerken, in dier voege, dat vóór den inslag of de vervaardiging van gedistilleerd der ééne soort, de voorraad der andere afgeleverd of in entrepot opgeslagen wordt. Mem. v. T. 3. Zie de artt. 4—7 hierna. 4. Nopens de inzending van een opgaaf omtrent de hoeveelheid gedistilleerd, in het afgeloopen kalenderjaar in elke branderij of distilleerderij ingeslagen met vrijdom van invoerrecht, wordt verwezen naar de res. V. v. V. no. 392. Art. 4. Voor de toepassing der wettelijke bepalingen omtrent den accijns wordt het in de distilleerderij of branderij, hetzij rechtstreeks van buitenslands, hetzij uit entrepot ingeslagen gedistilleerd, behoudens het hierna bepaalde, met binnenlandsch gedistilleerd gelijkgesteld. De voorschriften omtrent de ritsmerken (1) zynpieohter daarop niet van toepassing, zoolang het gedistilleerd in dezelfde fusten blijft, waarop het is ingevoerd. De voorschriften omtrent dé rekening, het krediet en de aansprakelijkheid voor den accyns (2) gelden ook voor het invoerrecht van het bierbedoelde gedistilleerd (3). 1. Zie art. 117 der wet van 1862. 2. Alsvoren de artt. 82—84. 3. Volgens art. 4, laatste zinsnede, moet ook voor het invoerrecht zekerheid worden gesteld. Res. V. 1877, no. 64. Art. 5. Bij uitslag van het gedistilleerd tot uitvoer naar buitenslands wordt voor het invoerrecht afschrijving verleend op den«elfden voet als voor den accijns (1). Bij uitslag met eene andere bestemming wordt het invoerrecht terstond betaald, behoudens het bepaalde bij het volgende artikel. Bij het bevinden van ondermaten bij peiling en bij het niet gezuiverd terugkomen van een consent tot uitvoer of vervoerbiljet voor uitgeslagen gedistilleerd, wordt het invoerrecht tegelijk met den accijns ingevorderd (2—3). 1. Zie de artt. 82 en 98 der wet van 1862. 2. Alsvoren de artt. 82, 98, 100, 105 en 118. 316 BIJLAGE D. — Wet 1877. ArtC 5—7. 3. Het recht van parate executie, bedoeld in art. 290 der Alg. wet, strekt zich niet uit tob het invoerrecht van gedistilleerd, dat krachtens art. 5, laatste lid, der wet van 1877 wordt ingevorderd. Wel gelden blijkens het laatste hd van art. 4 dier wet de voorschriften omtrent de aansprakelijkheid voor den accijns ook voor het invoerrecht, maar dat lid spreekt niet over de wijze van invordering. Ook volgt niet uit het laatste hd van art. 5, dat het recht van parate executie zich uitstrekt tot het invoerrecht. Dat hd spreekt alleen over het tijdstip van invordering, niet over de wijze. Het invoerrecht kan dus niet bij dwangbevel worden ingevorderd, doch een gewone actie tegen den debiteur behoort te worden ingesteld. Res. 8 Juni 1910, no. 107 ; zie B. no. 826. In Weekblad no. 2285, blz. 211 wordt de opmerking gemaakt, dat dus ten onrechte bij het dwangbevel, bedoeld in net Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1915 (zie Weekblad no. 2265, zoomede B. no. 1191) niet alleen de accijns, maar ook het invoerrecht is gevorderd. Art. 6. Bq uitslag van gedistilleerd tot opslag in entrepot (1) kan ook, op aanvraag van den fabrikant, het invoerrecht op de entrepotrekening worden overgeschreven, in welk geval dit gedistilleerd wordt gelijkgesteld met gedistilleerd, dat bij invoer van buitenslands rechtstreeks in entrepot wordt opgeslagen, zonder voorafgaande betaling van het invoerrecht (2—3). 1. Zie de artt. 99—101 der wet van 1862. 2. Verg. art. 3, §§ 2 en 3, der wet van 1863 (bijl. A) en art. 4 der wet van 1865 (bijl. B). 3. Bij den uitvoer uit entrepot zal dus overeenkomstig art. 94 der Alg. wet een transito-paspoort vereischt worden. Weekblad no. 181$. In geval van uitslag met andere bestemming dan uitvoer naar buitenslands is een volgbrief af te geven. Res. 14 Juni 1877, no. 51. Art. 7. Bij gelijktijdige aanwezigheid in eene distilleerderij of branderij van buitenlandsch gedistilleerd met krediet voor het invoerrecht en van ander gedistilleerd, moet iedere soort afzonderlijk worden gehouden volgens de voorschriften, door Onzen Minister van Financiën te geven (1—2). Bij het niet nakomen dier voorschriften wordt het invoerrecht, waarvoor krediet is verleend, ingevorderd (3). 1. De voorschriften bedoeld bij art. 7 worden afzonderlijk gegeven voor elke fabriek, waarin men gelijktijdig gedistilleerd van de beide daar genoemde soorten aanwezig wil hebben. Res. V. 1877, no. 64. 2. Van de bepaling, vervat in het eerste hd van art. 7, wordt ontheffing verleend aan den distillateur, die er schriftelijk in toestemt, dat al het gedistilleerd, hetwelk in de distilleerderij Wordt ingeslagen, zonder onderscheid jran oorsprong, met betrekking tot het invoerrecht wordt beschouwd als buitenlandsch gedistilleerd. Kon. besluit van 31 Januari 1913, S. no. 45, V. v. V. no. 612 XXX. BIJLAGE D. — Wet 1877. Artt. 7—8. 317 Het bepaalde bii het Kon. besluit van 31 Januari 1913, S. no. 45, strekt om het overbodig te maken dat distillateurs, die het door hen te bewerken gedistilleerdjdat uit het binnenland wordt ingeslagen, vooraf op den voet van art. 6 derwet van 7 Juli 1865, S. no. 80,met buitenlandsch gedistilleerd doen gelijkstellen door opslag in entrepot in dezelfde bergplaatsen met buitenlandsch gedistilleerd, waarvan het invoerrecht nog niet is betaald. Deze manipulatie toch is niet alleen voor de distillateurs omslachtig, maar zij noodzaakte bovendien de Administratie o. a. tot het afgeven van verschillende nuttelooze documenten. Res. 17 Febr. 1913, no. 41. 3. Deze bepaling laat geen andere uitlegging toe, dan dat, bij het niet nakomen van de daarin bedoelde voorschriften, dadelijk zal worden overgegaan tot de invordering van het gecrediteerde invoerrecht, waarmede alzoo niet tot den uitslag moet worden gewacht. Res. 25 Mei 1877, no. 62. Art. 8. Waar in de meergenoemde wet van den 20sten Juni 1862 eene hoeveelheid gedistilleerd genoemd wordt; zonder uitdrukkelijke vermelding dat gedistilleerd van vijftig percent wordt bedoeld, komt voor de toepassing dier wet geene herleiding tot die sterkte te pas (1—3). 1. Dit artikel bevat een verduidelijking van eenige bepalingen der wet van 20 Juni 1862, noodig geworden door de arresten van den Hoogen Raad van 30 Januari 1867 en 12 October 1874. Bij die arresten is beslist dat het voorschrift van art. 1, § 3, der wet omtrent de herleicling van gedistilleerd tot 50 percent óók geldt voor het geval, bedoeld bij art. 111, § 3, en dat dus gedistilleerd bij het vervoer eerst dan door document gedekt behoeft te zijn, wanneer de hoeveelheid meer dan een halver liter zuiveren alcohol bevat. Moest de wet op deze wijs worden toegepast, dan zou het toezicht op het vervoer van het gedistilleerd daardoor in hooge mate belemmerd worden. Niet alleen op de grenzen maar in het geheele Rijk zouden de ambtenaren, belast met de surveillance, steeds voorzien moeten zijn van vochtwegers, thermometers, proefglas en herleidingstafels, ten einde te onderzoeken of kleine hoeveelheden gedistilleerd al dan niet méér dan een halven liter zuiveren alcohol bevatten. En ook dan nog zou de sterktebepaling in vele gevallen bezwaar inhebben. Men denke slechts aan het vervoer van likeuren en dergelijke vermengde dranken, waarvan de sterkte met den vochtweger met kan bepaald worden, tenzij de vloeistof vooraf in een distilleertoestel is overgehaald. Een toepassing overeenkomstig de zienswijze van den Hoogen Raad heeft trouwens stellig niet in de bedoeling van den wetgever van 1862 gelegen, en sedert de invoering dier wet is dan ook overal door de ambtenaren, bij het beoordeelen of kleine hoeveelheden gedistilleerd al dan niet zonder document mochten vervoerd worden, enkel op het volume gelet, behoudens de bijzondere bepaling, opgenomen in art. 7 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80 (zie bijl. B). Evengenoemd art. 7 bewijst dat ook de wetgever van 1865 van gevoelen was, dat bij art. 111, § 3, der wet van 1862 enkel het volume bedoeld werdt. Anders toch ware het niet noodig geweest om voor gedistilleerd van hoogere sterkte dan 50 pet. de herleiding tot die sterkte m 't bijzonder voor te schrijven ten einde het vrij vervoer van dergelijk gedistilleerd te beperken. 318 BIJLAGE D. — Wet 1877. Artt. 8—9* Door het voorgestelde art. 8 nu wordt uitgemaakt dat daar, waar in de wet van 1862 een hoeveelheid gedistilleerd genoemd wordt zonder de bijvoeging ad 50 percent of iets dergelijks, alleen het volume in aanmerking komt. Behalve in art. 111, § 3, is dit het geval in art. 111, § 4, art7il2, § 1, art. 126, § 2, en art. 133, §§ 23 en 25. Ook in die verdere artikelen heeft de wetgever kennelijk hoeveelheid van elke sterkte bedoeld. Mem. v. T. Verg. res. V. 1877, no. 64. 2. Waar in de wet van 1862, die het geheele onderwerp van den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd regelt en beheerscht, ter bepaling van hoeveelheden gedistilleerd niet meer de sterkte, maar het volume in aanmerking komt, tenzij de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt, bestaat er geen reden om ten aanzien van hoeveelheden gedistilleerd in andere wetten genoemd een ander beginsel aan te nemen. Bij de bepaling der hoeveelheid gedistilleerd, welke in het terrein van toezicht bij particulieren voor huiselijk gebruik ongedekt mag voorhanden zijn (zie art. 8 der wet van 1865, V. no. 59 ; bijl. B), komt dus, ook naar art. 8 der wet van 6 April 1877, voor gedistilleerd van een lagere sterkte dan vijftig percent geen herleiding te pas. Arrest vanden Hoogen Raad van 11 Febr. 1884, V. no. 29; v. d. HONERT, deel XII, blz. 56. 3. Bij de beoordeeling of gedistilleerd van een hoogere sterkte dan vijftig percent zonder document mag vervoerd worden, komt, ook na art. 8 der wet van 6 April 1877, herleiding te pas. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Januari 1884, V. no. 28; v. d. HONERT, deel XII, blz. 43. Verg. aant. 8 op art. 111 der wet van 1862. Art. 9. Deze wet komt in werking met den len Juni 1877. BIJLAGE E. Wet yan 23 Dec. 1886, S.no. 223, V. no. 122 en V. v. V. no. 612 XI. Nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk ia nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd vast te stellen (1); . Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : 1. Behalve het bepaalde in art. 1, heeft de wet drieerlei doel, te weten; Wijziging van het bij de wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, bepaalde minimum van den trek voor de gewone graanbranderijen; 2°. herziening der regeling van de kortingen voor verlies bh het bewerken van gedistilleerd ;.: 3°. machtiging om, bij algemeenen maatregel van bestuur, in het belang der nijverheid in sommige opzichten af te wijken van de wettelijke bepalingen nopens den accijns. Mem. vilT. Art. 1 enz. (1). 1. Bij dit art. werd de accijns, welke bij de wet van 20 Juli 1884 V. nov76> tijdelijk gebracht was op I 60 per H.L. gedistilleerd ad 50 pet., op dat bedrag gehandhaafd. Sedert is dit bedrag herhaaldelijk verhoogd Zie aant. 8 op art. 1 der wet van 1862. Art. 2. Voor de branderijen der eerste soort, eerste klasse, waarin geen gebruik wordt gemaakt van samengestelde werktuigen, vermeld m art. 44, § 2, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, mag, bij afwijking van het bepaalde bij art. 58, § 1, dier wet, de door den brander aan te geven trek dalen tot de volgende Verhoudingen (1—3): Minimum van den trek in gedistilleerd ad vijftig percent. In het eerste tijdperk. In het tweede tijdperk. per kilogram per hectoliter per kilogram per hectoliter meel- beslag. meel. beslag. Liter liter Liter Liter °»52 4,41 0,50 4,14 De §§ 2 en 3 van genoemd art. 5& aijn ook ten deze toepasselijk. 320 BIJLAGE E. — Wet 1886. Art. 2. 1. Door art. 2 wordt tegemoet gekomen aan de klachten over het wettelijk rninimnm van den trek voor de branderijen der eerste soort, eerste klasse, 't welk het gebruik van graan van minder kwaliteit bemoeilijkt. Worden in deze branderijen geen samengestelde werktuigen voor het ruwstoken gebezigd, dan zal nl. voortaan — de korting voor net maken van gist in aanmerking genomen — ongeveer 5 c.L. gedistilleerd ad 50 net. per kgr. meel mmder aangegeven kunnen worden dan thans, terwijl het mnrmum van den trek per hectoliter beslag in dezelfde verhouding wordt verlaagd. Behalve de voorzieningen tegen, misbruik, vermeld in art. 3, zijn bij art. 4 de wettelijke spelingen bij ambtehjke afstoking van beslag ingekrompen. Is echter de trek niet aangegeven beneden het minimum, bepaald bij art. 58 der wet van 20 Juni 1862, dan heeft de brander aanspraak op de hoogere spelingen, bij die wet toegestaan. Het zal wel niet noodig zijn, de ambtenaren wien het aangaat, te wijzen op de noodzakelijkheid van een nauwlettend toezicht op die branderijen, waarvoor de trek beneden het tegenwoordig minimum wordt aangegeven. Directeurs en Inspecteurs zullen in het bijzonder moeten acht geven, dat dit toezicht oordeelkundig wordt toegepast. Res. V. 1886, no. 123, sub II. Op de betrokken kantoren moet aanteekening worden gehouden over het gebruik dat van de toelating van het lager minimum wordt gemaakt, met opgaaf van de uitkomsten der peilingen en afstokingen en voorts met vermelding van zoodanige verdere bijzonderheden, als dienen kunnen tot het verkrijgen van een juist overzicht over de werking van de nieuwe bepalingen nopens het minimum van den trek. Res. ■30 Juni 1898, no. 18. 2. Sedert eenigen tijd wordt door de branders, die met licht beslag werken, geklaagd, dat het wettelijk minimum van den trek per kgr. zóó hoog is, dat alleen bij gebruik van rogge en gerst van zeer goede ■qualiteit zekerheid bestaat dat dit minimum zal worden bereikt, terwijl bij het gebruik van mindere soorten dier granen, telkens gevaar bestaat, dat de productie beneden den aanslag voor den accijns zal blijven. De goede soorten van rogge en gerst, bepaaldelijk die uit het noorden van Rusland, welke tot voor eenige jaren bijna uitsluitend door de branders werden gebruikt, zijn niet meer zoo overvloedig te verkrijgen als vroeger, ook tengevolge van de uitbreiding der fabricage van gedistilleerd en bier in dat Rijk. Bovendien wordt de brander in den laatsten tijd ook door de lage moutwijnprijzen genoopt, om graan van mindere qualiteit te gebruiken, wil hii.met met schade werken. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken, dat verlaging van den trek met 5 c.L. per kgr. meel zonder gevaar voor de schatkist mogelijk is, wanneer die gepaard gaat met enkele bepalingen in het belang van het toezicht. (Verg. de artt. 3 en 4). Mem. v. T. 3. Bij het eerste wetsontwerp was voorgesteld de verlaging van het wettelijk minimum van den trek sléchts toe te staan voor rogge en eerst. De klachten over dat minimum betroffen alléén die twee graansoorten, en er bestond dus in zoover geen aanleiding om den maatregel ook tot andere uit te strekken. Wat mals aangaat was het zelfs bekend, dat de soorten, die de branders gebruiken, het wettelijk minimum van den trek ruimschoots kunnen opleveren. In de beschouwingen, welke omtrent dit punt in het Voorl. V. (a) voorkomen, is echter grond gevonden om thans de verlaging van het wettelijk minimum . ook voor andere granen dan rogge en gerst voor te stellen. BIJLAGE E. — Wet 1886. Artt. 2—3. 321 VoJ gens het eerste wetsontwerp zou voorts het verlaagde minimum niet hebben gegolden voor branderijen, waarin stoom (b) voor het ruwstoken wordt aangewend. Deze uitsluiting is echter nader gebleken wel •wat ruim gesteld te zijn. Er zijn nl. enkele branders, die gewone ruwketels door stoom verwarmen en in dat geval is de trek niet hooger dan bij rechtstreeksche verwarming op de oude wijze. De uitsluiting kan daarom beperkt worden tot de branderijen, waarin meer samengestelde werktuigen voor het ruwstoken gebruikt worden. Met deze werktuigen, waarbij steeds stoom wordt aangewend, wordt het beslag beter afgewerkt en verkrijgt de brander dus meer gedistilleerd dan bij het gebruik van gewone ruwketels. De redactie van het artikel is in dien zin gewijzigd* Mem. v. T., nader ontwerp. (o) Volgens het Voorl. V. was het niet duidelijk, waarom de afwijking van het hoogere minimum van trek niet was uitgebreid tot het meel van alle soorten van granen, die volgens art. 5, § 2a, der wet van IMS als grondstof mogen worden verbruikt en in art. 58, § 4, nader genoemd xün. Men wees er op hoe bijv. om het hoogere minimum van trek te bereiken, dikwijls maïs van de beste qualiteit moest worden gebruikt, terwijl bij het lagere minimum ook de mindere soorten, als Zuid-Amerikaanfche en Turksche mals, zouden kannen worden verwerkt. Voorts werd ia _den laatsten tijd ook z.g. tarwebloem gebezigd, hetgeen bij de voorgestelde redactie van art. 1 van den lageren trek zou zijn uitgesloten. (b) In de Mem. v. T., eerste ontwerp, werd daaromtrent opgemerkt: „Bij het stoken met stoom wordt het beslag meer uitgeput en kan het bij art. 58 der wet van 20 Juni 1862 bepaalde minimum van den trek ook uit graan van mindere qualiteit zeer goed verkregen worden". Art. 3. Het bepaalde bij art. 2 geldt met voor branderijen (1): a. opgericht na 1 Maart 1886, tenzij hare Ugging vooraf door Onzen Minister van Financiën is goedgekeurd ; b. grenzende aan een pand (1), waarin eene tapperij (2) of slijterij van gedistilleerd wordt uitgeoefend (3). Wjj behouden Ons voor, de toepassing van art. 2 te ontzeggen aan den brander, ten wiens laste eene straf is uitgesproken wegens overtreding van de wettelijke bepalingen nopens den accijns op het gedistilleerd na het in werking komen dezer wet (4). 1. Voor de toepassing van art. 3, lett. b, zijn door „branderijen" en „panden" niet enkel de gebouwen te verstaan, maar ook de erven die daartoe behooren. Res. 14 Sept. 1887, no. 38. 2. Een; logement, waarin alleen aan logeergasten sterken drank wordt verschaft, is niet als een tapperij aan te merken. Res. 14 Sept 1887 no. 38. 3. Het grenzen van een branderij aan een fabriek van aethers, aangegeven als distilleerderij der 2e klasse, moet den brander niet van het voorrecht verstoken houden, om den te leveren trek te mogen aangeven naar de verhoudingen, in art. 2 genoemd. Res. 8 Sept. 1902, no. 73. 4. Volgens het oorspronkelijk ontwerp luidde deze zinsnede: „Wij behouden Ons voor, de toepassing van art. 2 te ontzeggen aan den brander, die veroordeeld wordt, enz. In het Voorl. V. werd hieromtrent opgemerkt: „Is dit voorbehoud ruim genoeg geformuleerd ? Ware het niet voorzichtiger te lezen: „aan den brander ten wiens laste een straf is uitgesproken", enz. Men denke vooral bij deze voordracht aan het juiste Gedistilleerdwet. 21 322 BIJLAGE E. — Wet. 1886. Artt. 4—5. stelsel der artt. 111 en 133, § 22. Of wil de Administratie deze alinea alleen dan kunnen toepassen, als de brander in persoon de overtreding van ongedekten uitslag mocht hebben begaan ? Tengevolge van de gemaakte opmerking werd door de Regeering de redactie gewijzigd. Art. 4. Bij aangifte van den trek volgens art. 2 dezer wet, wordt de speling van vijf ten honderd, bedoeld in art. 68, §§ 2 en 3, der voormelde wet van 20 Juni 1862, beperkt tot vier ten honderd, en die van zeven en een half ten honderd, bedoeld in § 4 van dat artikel, tot zes en een half ten honderd. Een en ander geldt ook voor de toepassing van art. 133, § 19, derzelfde wet (1—2). 1. De ondervinding heeft geleerd dat de bestaande spelingen yan 5 pet. en pet. zeer ruim zijn. Voor de branders, die het lager minimum aangeven en op wie dus scherper moet worden toegezien, dienen die spelingen beperkt te worden. Bij aangifte van den trek tot de minima, bepaald bu art. 58 der wet van 20 Juni 1862, zullen die beperkingen natuurlijk niet gelden, daar alsdan van art. 1 dezer wet geen gebruik gemaakt wordt. Mem. v. T. 15. Volgens het oorspronkelijk ontwerp werd de speling van 5 pet. beperkt tot 3 pet. en die van 7V2 pet. tot 5Va pet. In het Voorl. V. werd opgemerkt, dat deze verlaagde speling voldoende zou zijn, wanneer het in de praktijk uitvoerbaar was het geheele beslag van één dag, en dus alle bakken af te stoken, maar nu de practijk het afstoken van een bak medebrengt, scheen de risico voor den brander te groot. Naar aanleiding dezer opmerking werden door de Regeering de spelingen gebracht op 4 en &/t pet. Art. 5 (1). In art. 104 der meergenoemde wet van 20 Juni 1862, gewijzigd bij art. 3 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80 (V. no. 59 ; zie bijl. B) worden de §§ 1, 2 en 3 gelezen als volgt: § 1. Bij de vereffening der rekening worden de volgende kortingen verleend, voor zoover die blijkens de uitkomst der peiling noodig zijn : o. aan den distillateur eene korting van hoogstens vier ten honderd op de hoeveelheid gedistilleerd, tot geene hoogere sterkte dan 65 percent ingeslagen, die hij in zijne distilleerderij der eerste klasse tot eene sterkte van minstens 85 percent heeft gebracht (2). Bij aflevering van gedistilleerd van deze laatste sterkte aan een distülateur, wordt aan den afleveraar slechts twee en een half ten honderd en aan den 'ontbieder slechts een en een half ten honderd korting verleend (3—b); b. aan den distillateur eene korting van hoogstens een en een half ten 'honderd op het gedistilleerd, niet afkomstig uit eene distilleerderij, dat in zijne- distilleerderij der eerste klasse is ingeslagen, en waarvoor hij de korting, bedoeld onder lett. a, niet geniet. Is door den distillateur gedistilleerd ingeslagen (6) van hooger gehalte dan 65 percent, dan kan voor eene gelijke hoeveelheid gedistilleerd, dat tot minstens 85 percent is gebracht, de korting volgens lett. a met word en genoten, tenzij eerstbedoeld gedistilleerd volgens de voorschriften (7) van Onzen Minister*van Financiën in tegenwoordigheid van ambtenaren tot 65 percent of lagere sterkte is versneden (8); BIJLAGE E. — Wet 1886. Art. 5. 323 c. aan den brander, die in zijne branderij tevens moutwijn of ander gedistüleerd door overhaling zuivert of tot drank stookt, dezelfde kortingen als onder lett. a en b aan den distillateur zijn toegekend (9) Gedistilleerd herkomstig uit eene branderij welke gemeenschap heeft met die waar het gedistilleerd wordt ingeslagen, is hiervan uitgezonderd § 2. De kortingen, bedoeld bij lett. b en c, worden niet verleend • le. voor gedistilleerd, herkomstig uit eene branderij, waarvoor korting volgens lett. c genoten wordt; 2e. voor gedistilleerd, dat, ofschoon afgeleverd door een brander die geene korting geniet, niet uit »jne ruwstooksels verkregen, maar in de branderij ingeslagen is. Onze Minister van Financiën kan uitzondering toelaten op het bepaalde sub 1 . voor het in de branderij vervaardigd gedistilleerd, indien dit daér overeenkomstig zijne voorschriften afgescheiden is gehouden van ander gedistilleerd (10—11). § 3. Wij behouden Ons voor, de korting, vermeld onder § 1 lett b te verhoogen (12): ' . ' le. voor het gedistilleerd, dat bijzondere bewerkingen ondergaat welke een grooter verlies medebrengen dan in verhouding van dié korting; ° 2e. voor het onzuiver gedistilleerd, in eene branderij der tweede soort uit de ruwstoking verkregen, dat, zonder in die branderij te zijn overgehaald, ter verdere bewerking naar des branders afzondérlijke distilleerderij der eerste klasse wordt overgebracht. L Art. 5 der wet bevat een gewijzigde regeling van de kortingen voor het bewerken van gedistilleerd. De veranderingen in de bestaande regeling komen m de hoofdzaak op het volgende neder: a. De kortingen zijn niet meer beperkt tot moutwijn, maar worden verleend voor alle soorten van gedistüleerd, het buitenlandsche (a) daaronder begrepen. ' b. Het is geen vereischte meer, dat het ingeslagen gedistilleerd een sterkte van hoogstens 65 pet. heeft, behalve alleen voor zooveel Detreft de korting van 4 pet., wegens overhaling tot minstens 85 pet. c. Deze laatste korting wordt voortaan niet altijd ten volle genoten door den distillateur der eerste klasse, die het gedistilleerd tot de sterkte van minstens 85 pet. heeft gebracht. Wordt nl. het gedistilleerd tot die sterkte aan een ander distillateur afgeleverd, dan zal eerstgenoemde slechts 21/, pCt. korting genieten, terwijl laatstgenoemde aanspraak zal hebben op een korting van 1V2 pet. *.3 Pe fbepali?e' dat, 8een korting verleend kan worden voor gedistilleerd, afkomstig uit branderijen, waar korting volgens § lc, genoten wordt, .blijft bestaan, doch volgens § 2, laatste zinsnede, kan de Minister mtzondering op die bepaling toelaten voor gedistilleerd,'vervaardigd in de branderij, waaruit het wordt afgeleverd, wanneer dit in die branderij tot den uitslag afgescheiden is gehouden van ander gedistilleerd. , J' V!te,8 § $ sub ^.an de Koi"ngin een hoogere korting toestaan voor gedistdleerd, dat bijzondere bewerkingen ondergaat, bijv. voor gedistil eerd dat gezuiverd wordt door langdurige filtreering, zooals m den laatsten tijd m sommige distilleerderijen geschiedt. Bes. V. 1886 no. 1x3, sub III. ' 324 BIJLAGE E. — Wet 1886. Art. 5. (o) Volgens art. 104, § 1, lett. 6, der wet van 1862 moest — voor het genieten der korting — het gedistilleerd worden ingeslagen uit een branderij heten rechtreeks of Lr entrepot. In het onderwerpelijk art. 5, § 1, lett. 6, eerste hd, wordt deze beperking niet teruggevonden. 2 Art 5 § 1, lett. a, eerste lid, komt overeen met § 1, lett. a van art 104 der wet van 20 Juni 1862, gewijzigd bij art. 3 der wet van 7 Juli 1865, met dit verschil alleen, dat het woord „moutwijn is vervangen door „gedistMeerd'\ Moutwijn is — volgens het gewone spraakgebruik — alléén het product der Oud-HoUandsche brandergen, en er is geen reden om alleen daarvoor korting te verleenen en met voor ander gedistilleerd, dat dikwijls veel onzuiverder is en meer bewerking moet ondergaan. Mem. v. T. 3. Wanneer de spiritusfabrikanten 4 pet. korting genieten en den spiritus zoo in consumptie brengen, dan genieten zn die korting ten volle maar wanneer zij den spiritus overdragen aan ^istillateurs, die hem nog een bewerking laten ondergaan, dan heeft dit verhes bij de bewerking ten gevolge en is het dus voor dit geval noodig om de ruim voldoende korting te splitsen. De Minister tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. 4 Men kan 2 categorieën van distillateurs onderscheiden. Door de eenê (spiritusfabrikanten) wordt het gedistüleerd overgehaald tot spiritus (verg. lett. a), en door de tweede wordt deze spiritus weder verwerkt of versneden of tot brandewijn of cognac, enz. gemaakt (verg. lett. b). Beide catagorieën van distUlateurs lijden verhes bij de bewerking, en het was dus biüijk de korting te verdeelen. 5 Aan het tweede lid van § la werd een nieuwe volzin toegevoegd bij art. 1, § 8, der wet van 1899 (bijl. F); voorts werd aan § la een derde iMJË8 .toegevoegd bij art. 1, sub I, der wet van 1901 (byl. G). 6. De aanhef van deze alinea is opgenomen in overeenstemming met de daarin gebrachte wijziging bij art. 1, sub II, der wet van 1901 (bijl. G). . j Zie aant. 2 op gemeld artikel. 7. Zie omtrent deze voorschriften aant. 23 op art. 104 der wet van 1862. 8 Deze bepaling strekt om te voorkomen, dat ge(listffleerd, ingeslagen ter sterkte vin minstens 85 pet., met het oog op de korting, van 4 ten honderd, later wordt aangewezen als gedistilleerd, dat m de distilleerderij tot die sterkte is gebracht. Mem. v. T. 9. Blijkens het Voorloopig Verslag is door sommige leden gevraagd of art 57§ 1, lett. c, zóó uitgelegd moet worden, dat aan den brander, dieln zi n branderij'tevens moutwijn of ander gedistiUeerd door overhaling zuivert, ook de onder lett. a en b toegekende kortingen zullen worden toegestaan voor het gedistiUeerd, in zoodanige brandern uit grondstof vervaardigd en daarin door overhahng of anderszins verEt Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden, zooals trouwensvolgt uit het zoowel in lett. a als in lett. b voorkomende woord „ingeslagen". BIJLAGE E. — Wet 1886. Art. 5. 325 De branders-distillateurs gebruiken in den regel, om redenen die haar grond niet vinden in den accijns maar in den aard van hun fabrikaat, dat rechtstreeks voor consumptie bestemd is, granen, die zelfs het tegenwoordig wettelijk minimum van den trek ruim kunnen opleveren, terwnl de spelingen, welke bij ambteüjke afstoking worden verleend, hun voldoende gelegenheid geven om de verliezen bij de verdere bewerking van het product der ruwstoking te dekken. Wilde men ook voor het in de branderij vervaardigde gedistilleerd korting toekennen, dan zouden die spelingen moeten worden ingekrompen zoodat ten slotte de zaak voor den fabrikant op hetzelfde zou neerkomen. Mem. o. T., nader ontwerp. „Het toestaan van korting aan branders-distillateurs voor het gedistilleerd, in hun branderij-distilleerderij uit grondstoffen vervaardigd en daarin door overhaling als anderszins verwerkt, wordt niet noodig geacht». Een brander-distillateUr^ wiens fabrikaat direct voor verbruik; aan neringdoenden wordt afgeleverd, moet zorgen zijn klandizie niet te verhezen. Hg is verplicht beter granen te stoken dan de ruwBtokers, wier fabrikaat, met dat van anderen vermengd, in de distilleerderijen wordt verwerkt. Niet alleen dat he«"Vèrbruik van betere granen het fabrikaat ten goede komt, ook de overmaat is den branderdistillateur niet onverschillig. Hij dekt daarmede verliezen bg verdere overhaling en bij het filtreeren. Gaf men hem de verlangde korting, dan zou hij van betere conditie worden dan de distillateur» dia zijn (verliezen enkel kan dekken door de kortingen." De Minister tijdens de openbare beraadslaging in de l weede Kamer. Verg. hierbij aant. 24 op art. 104 der wet van 1862. n ^S?1}8 het oorspronkelijk ontwerp luidde deze zinsnede: V-' h1*»" Munster van Financiën kan uitzondering toelaten op het bepaalde sub 1 voor het onverwerk^toortbrengsel der ruwstoking in de oranderyy mm»n", enz. Door de Regeering werden echter nader de cursief gedrukte woorden vervangen door „in de branderij vervaardigd gedistilleerd". In de Mem. v. T., nader ontwerp, verklaarde de Minister daaromtrent : „Voorts is de laatste zinsnede van § 2, 2°., eenigszins gewijzigd. Zooals zij aanvankelijk luidde, zou de toekenning van korting aan distillateurs bij wijze vanuitzondering op het bepaalde bij sub 1 slechts mogelijk zijn voor gedistilleerd, dat na de ruwstoking nog geenerléi bewerking heeft ondergaan. Dat gedistilleerd moet eenter somtijds in de branderij, waarin het voortgebracht is, nog eenigszins bewerkt worden eer het aan distillateurs kan worden afgeleverd, en het zou niet aangaan alleen daarom aan dezen de gewone korting te weigeren. • NMuwhjk zal aan de gestelde«voorwaarde van afscheiding moeten voldaan worden totdat het gedistilleerd uit de branderij wordt afgeleverd, en dus óók gedurende de verdere bewerking, welke het daar ondergaat . 11. Wanneer het product der ruwstoking afgezonderd wordt gehouden van ander gedistilleerd, bestaat er geen reden om daarvoor de korting aan den ontbieder te weigeren, uit vrees, dat voor hetzelfde gedistilleerd de korting ook door den afleveraar genoten zou kunnen zun. Mem. v. T. 326 BIJLAGE E. — Wet 1886. Artt. 5—7. 12. De korting van een en een half ten honderd, bedoeld bij § 1 b, wordt krachtens § 3 verhoogd tot drie ten honderd, wanneer het gedistiUeerd de bewerkingen ondergaat, bedoeld bij lett. a of b van art. 1 van het Kon. besluit van 9 April 1888,- S. nO.^2, opgenomen als bijlage R I en tot vier ten honderd, wanneer het gedistilleerd wordt verwerkt tot zoete likeur naar een vast recept, hetwelk vermenging medebrengt met een boven 75° C. verwarmde suikeroplossing; zie het Kon. besluit van 22 Oct. 1921, S. no. 1144, V. v. V. no. 1671, opgenomen als \tfvoorts art. 2 van het Kon. besluit van 13 Dec. 1899, S. no. 276 en art. 2 van het Kon. besluit van 19 Nov. 1907, S. no. 300 (bijlagen S enT). Art. 6. Het bepaalde bij art. 104, § 4, en art. 119, § 2, der meergenoemde wet van 20 Juni 1862 omtrent moutwijn is ook toepasselijk op ander gedistilleerd, waarvoor aanspraak op korting bestaat. Art. 7. Wij behouden Ons voor, ten opzichte van branderijen, waarin overeenkomstig Onze voorschriften afsluitbare verzamelbakken voor het voortbrengsel der ruwstokingen zjjn geplaatst, onder de noodige voorzieningen ontheffing te verleenen van de bepalingen der voormelde wet van 20 Juni 1862 omtrent den inslag, de bewaring, vervaardiging, bereiding en verantwoording van meel of andere grondstof of het ambtelijk afstoken van beslag (1—2). 1. Zie art. 10 nopens de straf bij overtreding van den betrekkehjken algemeenen maatregel van bestuur. 2. Bii art. 2 der wet van 4 December 1869 (zie bijl. C, I) is aan het uitvoerend gezag de bevoegdheid gegeven om, bij algemeenen maatregel van bestuur, bijzondere bepalingen vast te stellen voor de branderijen der eerste soort, vijfde klasse, zegge de graanbranderijen, waarin het meel niet beslagen en het beslag niet afgekoeld Wordt in de bakken waarin het moet gisten maar waarin voor een en ander afzonderlijke werktuigen worden gebruikt. Bii het krachtens die wetsbepaling uitgevaardigd Kon. besluit yan 24 November 1871, S. no. 126 (zie bijl. C,II) is voor die branderijen bepaald, dat het voortbrengsel der ruwstoking moet worden verzameld in een bak, die door de ambtenaren kan worden afgesloten en die derwijze met de werktuigen voor het ruwstoken verbonden is, dat het gedistilleerd, 't welk uit de grondstof gestookt wordt, nergens anders kan terecht komen. Eenmaal per dag of in een langer tijdvak wordt de bak ontsloten, de hoeveelheid en de sterkte yan het daarin voorhanden gedistilleerd opgenomen en de bak na lediging weder gesloten Is de hoeveelheid gedistilleerd gedurende den loop eener aangifte tot stoken verkregen, grooter dan de hoeveelheid bij die aangifte opgegeven dan wordt de brander bovendien voor het meerdere gedebiteerd (artt 9—13 van het besluit). Wanneer de werktuigen voor het ruwstoken en de vergaderbak naar den eisch zijn ingericht, geeft deze regeling reeds op zichzelve meer waarborg tegen hetheimelijk aan den aanslag onttrekken van gedistilleerd dan de gewone bepa^n Hoofdstuk III en de artt. 66, 67 en 68 der wet van 20 Juni 1862) Die waarborg kan bovendien nog versterkt worden door den brander de verphchting op te leggen om tusschen het werktuig voor het ruw- BIJLAGE E. — Wet 1886.- Artt. 7—8. 327 stoken en den vergaderbak een meter te plaatsen, welke de hoeveelheid en de sterkte van het naar dien bak gevloeide gedistiUeerd aangeeft. Dergelijke meters van zeer groote nauwkeurigheid vindt men reeds in de Nederlandsche gist- en spiritusfabriek te Delft tot contröle van de werklieden. Voor de talrijke Oud-HoUandsche branderijen zou dergelijke regeling onuitvoerbaar zijn. Men gebruikt daar niet, zooals in de branderijen der eerste soort, vijfde klasse, stoomwerktuigen, die dadelijk uit de grondstof gedistilleerd van hoog gehalte leveren, maar nog steeds gewone ouderwetsche ruwketels, die met vuur gestookt worden en een slap gedistilleerd (ruwnat) leveren, dat vervolgens door herhaalde overhaling op moutwijn-sterkte wordt gebracht. Bovendien zou in de meeste der laatstgenoemde branderijen de ruimte ontbreken om een goed ïngenchten vergaderbak, in behoorlijke verbinding met den ruwketel te plaatsen. Er zijn echter in de laatste jaren verschillende groote graanbranderijen opgericht met samengestelde werktuigen voor het ruwstoken (zie «rt. 44 der wet van 20 Juni 1862) en waarin de bovenbedoelde regeling evengoed is toe te passen als in de branderijen der eerste soort, vijfde klasse. Er bestaat, naar het voorkomt, geen reden waarom de branders zouden genoodzaakt worden de verschillende bepalingen der wet van 20 Juni 1862 nopens den inslag en de verantwoording van het meel na te komen, terwijl gelegenheid aanwezig is om op veel eenvoudiger wijs den accijns van het gestookt gedistilleerd te verzekeren. Doch vooreerst schijnt het raadzaam, de ondervinding omtrent de werking der hiertoe gevorderde nieuwe voorschriften uitspraak te laten doen, alvorens die definitief in het samenstel der wettelijke bepahngen op te nemen. En ten andere is het wenschehjk, zoowel in het hier bedoelde opzicht als op andere punten, waarop de wijze van werken in de accijnéphchtige fabrieken verandering kan ondergaan , gehjken tred met de nijverheid te kunnen houden, zonder telkens, wellicht voor zeer ondergeschikte bijzonderheden, de tusschenkomst des wetgevers te moeten inroepen. Daarom wordt voorgesteld, den Koning de bevoegdheid te geven om voor dergelijke gevallen, bij algemeenen maatregel van bestuur, afwijking van de wettelijke bepalingen toe te staan (artt. 7—10). Behalve bij de reeds genoemde wet van 4 Dec. 1869, betreffende de branderijen der eerste soort, vijfde klasse, is gelijksoortige bevoegdheid, en zelfs in ruimer mate, o.a. reeds verleend bij art. 81 der wet van 20 Juni 1862 ten opzichte van de brandergen, waarin andere grondstoffen gebruikt word** dan meel of aardappelen, en bij art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (V. v. V. ïv 70,1.11)' ffwijzigd bij art. 1 der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250 (y. v. V. no.70 V) ten opzichte van aUe formahteiten voor den invoer, uitvoer, doorvoer of vervoer van goederen, de nederlagen in het terrein van toezicht daaronder begrepen. Krachtens deze bepalingen is een reeks yan Koninklijke besluiten uitgevaardigd, waardoor handel en nijverheid zeer zijn gebaat en wier onderwerp anders telkens de tusschenkomst des wetgevers zou gevorderd hebben. Mem. v. T. Art, 8. Wanneer een brander gebruik maakt van de ontheffing, bedoeld bij het vorig artikel, wordt op de rekening, vermeld in art. 82 der meergenoemde wet van 20 Juni 1862, óók in debet gebracht het gedistilleerd, dat blijkens opneming door ambtenaren méér uit de ruwstokingen is verkregen dan de hoeveelheid, berekend volgens des branders aangifte tot stoken. 328 BIJLAGE E. — Wet 1886. Artt. 8—9. Art. 84, § ft} derzelfde wet geldt mede voor het gedistilleerd, dat volgens de voorgaande zinsnede op de rekening is gebracht. Omtrent het sluiten en ontsluiten van de vergaderbakken, het bepalen van het daarin aanwezige gedistilleerd en het verleenen van korting daarop voor het verlies bij de verdere bewerking worden door Ons voorschriften gegeven. Art. 9. Wij behouden Ons wijders voor in het belang der nijverheid, onder de noodige voorzieningen afwijkingen toe te staan van andere bepalingen der wetten nopens den accijns op het gedistilleerd dan die bedoeld bij art. 7 (1—5). _ Deze afwijkingen betreffen noch het beginsel der heffing, noch het bedrag of de grondslagen van den accijns. 1. Het o-ebeurt nu zeer dikwijls, dat de Minister van Financiën op grond van de letter van een wetsvoorschrift aan de nijverheid iets moet weigeren, dat, onder de noodige bepalingen tegen misbruik, zonder het minste bezwaar zou kunnen worden toegelaten. Zoo is, om een paar voorbeelden te geven, nog onlangs met het oog op art. 70 der wet van 20 Juni 1862 moeten worden afgewezen het verzoek van een brander om jenever, bestemd tot uitvoer, met suiker te mogen vermengen, terwijl aan een anderen brander op grond yan art. 12 derzelide wet niet is kunnen worden toegestaan een pijp te hebben tot het wegvoeren van water uit de branderij! naar een ander lokaal. Had de voorgestelde bevoegdheid voor het uitvoerend gezag bestaan, dan zou zonder eenig bezwaar voor de schatkist aan den wensch dier beide industrieelen voldaan kunnen zijn. En het gaat toch met aan yoor elke geringe afwijking van wettelijke formaliteiten de medewerking der Wetgevende Macht in te roepen. Mem. v. A., eerste ontwerp. 2 In het Voorl. V., eerste ontwetft werd de vraag gedaan, of dit artikel ook de bevoegdheid geeft tot uitbreiding van de bn de wet geregelde vrijdommen van accijns en invoerrecht op gedistüleerd of op daarmede vermengde stoffen. fLvS n„i ™w Door den Minister werd hierop geantwoord, dat het artikel zeker geen bevoegdheid geeft tot uitfcmding bij Koninklijk besluit van de bij de wet geregelde vrijdommen. Geschiedde dit niettemin, er zou stellig worden afgeweken yan het éérste beginsel der heffing, nl. de verschuldigdheid van den accijns. 3. De afwijkingen, toe te laten ingevolge art. 9, zullen beperkt blijven tot formaliteiten of bijzonderheden, die geacht kunnen worden daarmede gelijk te staan, als, bij voorbeeld, de inrichting van branderijen of distffleerderijen, de samenstelling of plaatsing van werktuigen, enz. Mem. v. T., nader ontwerp. 4. Op de bepaling van art. 9 zijn gegrond: het Kon. besluit vin 13 Dec. 18&, 5. no. 276, V v. V. no. 612 XVI, houdende bepalingen omtrent fabrieken, waarin gedistüleerd noodig is als hulpmiddel bij de werkzaamheden (zie bijLS): het Kon. besluit van 19 Nov. 1907, S.no. 300, V. v. V. no. 612 XX, gewijzigd bü dat van 26 Febr. 1920, S. no. 87, V. v V. no. 1274 houdende bepahngen voor fabrieken, waarin gedistilleerd noodig is tot BIJLAGE E. — Wet 1886. Artt. 9—11. 329 het vervaardigen van extracten uit planten of deelen van planten (zie bijl. T); het Kon. besluit van 8 Maart 1909, S. no. 64, V. v. V. no. 612 XXII, houdende bepalingen omtrent branderijen, waarin tapiocameel als grondstof wordt gebruikt (zie aant. 7 op art. 5 der wet van 1862 en aant. 17 op art. 58 dier wet); het Kon. besluit van 15 Aug. 1910, S. no. 255, V. v. V. no. 612 XXXI, aangevuld bij dat van 16 Maart 1918, S. no. 161, V. v. V. no. 938, houdende afwijkingen van het bepaalde bij § 1 van art. 9 en de artt. 12 en-,128 der wet van 1862. (Zie aant. 2 op art. 12 dier wet) ; het Kon. besluit van 11 Sëpt. 1914, S. no. 450, V. v. V. no. 612VXXXI, houdende nadere bepalingen omtrent de verificatie der sterkte bii uitslag van vermengd gedistilleerd. (Zie aant. 8 op art. 114 der wet van 1862); het Kon. besluit van 20 Juli 1920, S. no. 614, V. v. V. no. 1391, waarbij de minima bij in- en uitslag in en uit entrepot werden verlaagd. (Zie aant. 1 op art. 99 en aant. 1 op art. 109, § 1, der wet van 1862). 6. Zie art. 10 nopens de straf bij overtreding van den betrekkehjken maatregel van algemeen bestuur. Art. 10. Het doen van hetgeen bij de algemeene maatregelen van bestuur, uitgevaardigd krachtens de artt. 7, 8 of 9 dezer wet, is verboden of het niet doen van hetgeen bij die maatregelen is voorgeschreven, wordt gestraft met eene boete van vyftig tot vierhonderd gulden (1—2). Bovendien kan den overtreder (3), bij veroordeeling, door Ons het recht op toegelaten afwijkingen van^e bepahngen der wetten worden ontzegd. 1. De voorgestelde boete komt overeen met die, welke voor gelijksoortige overtredingen is bepaald bij art. 135 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62 (V. v. V. no. 612 I) en art. 2 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 !(V. v. V. no. 70 III). Die bepaling mag voldoende worden geacht, ook met het oog op de bevoegdheid om aan den overtreder de verdere toepassing der toe te stane afwijkingen te ontzeggen. Mem. v. T. 2. Wat de feiten betreft, bij art. 10 strafbaar gesteld, werd niet uitdrukkelijk bij de wet bepaald, dat deze als misdrijven zijn te beschouwen, zooals geschiedde ten opzichte der bij de latere wetten van 1898, 1901 en 1904 strafbaar gestelde feiten (zie bijlagen F, G en H). De bepaling van art. 7, laatste hd, der wet van 15 April 1886, S._no. 64 (V. 1886, no. 69, lett. B, § 7) heeft alleen betrekking op de feiten, strafbaar ingevolge de bepalingen, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, dus op de strafbepalingen, welke bestonden toen de wet van 15 April 1886 van kracht werd — nl. óp 1 Sept. 1886 — alzoo niet op de onderwerpelijke wet van 31 Dec. 1886. Verg. hierbij aant. 2 op den aanhef van art. 133 der wet van 1862. 3. Het bij het Voorl. V. gedane voorstel om in dit artikel „overtreder" te vervangen door „brander" schijnt het gevolg van een misverstand. Immers niet alleen branders, maar ook anderen (distillateurs, handelaars, neringdoenden) zullen de krachtens art. 9 vastgestelde bepalingen kunnen overtreden. Mem. v. A., eerste ontwerp. Art. 11. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1887. BIJLAGE F. Wet van 31 Dee. 1898, S. no. 286, V. 1899, no. 8 en V. v. V. no. 612 XV. Nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk ia nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd vast te stellen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. In de wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, worden de volgende veranderingen gebracht (1): § 1. In artikel 13, § 1, wordt onderdeel / gelezen als volgt: „de soorten van meel of der andere grondstoffen, welke zullen gebruikt worden, met afzonderlijke vermelding van gebuild meel" (2). § 2. Aan art. 19 wordt de volgende paragraaf toegevoegd: § 3. „De Minister van Financiën kan onder de noodige voorzieningen toelaten het voorhanden hebben van meel voor veevoeder in stallen, die met eene branderij gemeenschap hebben" (3). § 3. Art. 31 vervalt (4). § 4. In art. 58, § 4, wordt in plaats van „andere" gelezen : „gebuild meel of van andere" (2). § 5. Aan art. 59, § 1, onderdeel e, wordt het volgende toegevoegd : „wanneer gebuild meel gebruikt zal worden moet dit uitdrukkelijk worden vermeld met afzonderlijke opgaaf van de hoeveelheid daarvan"(2). § 6. In art. 61, § 2, wordt in de plaats van „moet, behoorUjk", gelezen: „moet, het gebuilde en het ongebuilde meel elk afzonderlijk, behoorlijk" (2). § 7. In art. 61, § 4, vervallen de worden: „in de branderijen der § 8. Aan art. 104, § 1, a, tweede lid, zooals dat artikel luidt volgens art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, wordt de volgende volzin toegevoegd : „Deze bepaling is eveneens van toepassing wanneer dat gedistilleerd vóór de aflevering aan een distillateur, volgens de voorschriften van den Minister van Financiën (6) in tegenwoordigheid van ambtenaren tot 65 percent of lagere sterkte is versneden ; met dien verstande, dat de ontbieder op dat gedistilleerd geene andere korting kan genieten" (7—8). 1. Ten opzichte van de branderijen der eerste klasse, waarin met licht beslag wordt gewerkt, heeft de fiscus — behalve andere voor alle BIJLAGE F. — Wet 1898. Art. 1. 331 branderijen geldende bevoegdheden ter verzekering van de belangen der schatkist — een strenge contröle op den inslag en het gebruik van meel (artt. 19—30 der wet van 1862), alsmede het recht tot ambtelijke afstoking van beslag (art. 66—68 dier wet). Branderijen der tweede, der derde en der vierde klasse zijn volgens de wet die, waarin met zwaar beslag gewerkt wordt, dat is, waarin meer meel per H.L. beslag gebruikt wordt dan 14 K.G. in het wintertijdperk en 12 K.G. in het zomertij dperk. Branderijen der tweede klasse zijn niet meer in werking. Die van de derde en vierde klasse waren oorspronkelijk zoogenaamde landbouwbranderijen. Door het grootere meelverbruik wordt een grootere hoeveelheid spoeling voor veevoeder verkregen. Uit aanmerking hiervan en van den geringen omvang dezer fabrieken (de ruwketels mogen te zamen geen grooteren inhoud dan 10 H.L. hebben), achtte de wetgever van 1862 het niet noodig voor die fabrieken zoo strenge controlemaatregelen voor te schrijven als voor de branderijen, waarin met licht beslag gewerkt wordt. Op de inslagen, de uitslagen en den voorraad meel bestaat geen contröle. Alleen de nederlage van meel is aan een bepaald voorschrift gebonden, terwijl gedurende de beslagbereiding in- en uitslag van meel verboden is. De bepalingen omtrent ambtelijke afstoking van beslag werden evenmin voor deze branderijen toepasselijk gemaakt. Voor den landbouw hebben die branderijen sedert lang haar bijzondere beteekenis verloren. Slechts bij enkele wordt nog vee gehouden. Er bestaat geen reden meer om voor de branderijen der derde en der vierde klasse andere regels te doen gelden dan voor die der eerste klasse. En fabrikanten, die tegenover de schatkist eerlijk wenschen te handelen, kunnen bet slechts toejuichen, dat de bestaande exceptioneele regeling wordt afgeschaft. Die regeling van 1862 verplicht de Administratie der accijnzen tot zeer bijzondere waakzaamheid. Daar de contröle op het meel en de bevoegdheid tot ambtelijke afstoking ontbreken, moeten andere controlemiddelen worden aangegrepen. De moeilijkheden, waarvoor de Administratie hier geplaatst wordt, zijn niet gering. Het is in de eerste plaats de ligging der branderijen, die voor bet toezicht bijna onoverkomelijke bezwaren oplevert. Die ligging toch is in den regel zoodanig, dat tegen het ongeoorloofd wegvoeren van gedistilleerd niet kan worden gewaakt. Naast de branderij is een slijterij. Volgens de wet mag tusschen beide inrichtingen geen gemeenschap bestaan — en deze bestaat dan ook naar de letter der wet niet — doch de afscheiding tusschen beide inrichtingen is in den regel slechts een muur, naar plaatselijk gebruik ter hoogte van ruim 2 M. opgetrokken. En over dien muur kan gedistilleerd uit de branderij naar de slijterij worden overgebracht. Tenzij men de branderij onafgebroken onder bewaking mocht stellen, is tegen dergelijke overbrenging niet te waken; zij kan geschieden bij dag en bij nacht, nadat de brander zich heeft overtuigd, dat geen ambtenaren in de nabijheid zijn. Nu bestaat wel de bevoegdheid om den voorraad gedistilleerd in de branderij aan te peilen, wel wordt accijns verschuldigd voor hetgeen minder voorhanden blijkt dan volgens de accijnsrekening aanwezig moet zijn, wel is bij groot verschil zelfs boete verbeurd, maar aanpeil kan hier niet baten, zelfs al vond bij dagelijks plaats. Want de brander heeft slechts te zorgen, dat de heimelijke uitslag wordt beperkt tot de hoeveelheid gedistilleerd, verkregen boven de aangegeven hoeveelheid en die niet op de rekening is gebracht. 332 BIJLAGE F. — Wet 1898. Art. 1. De brander kan namelijk aanzienlijke overmaten verkrijgen (a). Hij kan daartoe meer ineel gebruiken dan volgens art. 59 der wet voor de stooksels is aangegeven. Hij zal natuurlijk steeds zorgen, dat de aangegeven hoeveelheid meel overeenkomstig art. 61, § 2, behoorlijk een half uur vóór den aanvang der beslagbereiding bij de daarvoor bestemde bakken gereed is gezet, maar zoodra de tijd voor de storting van het meel in die bakken is aangebroken, kan meel worden bijgestort, wanneer slechts gewaakt wordt tegen verrassing door ambtenaren. Is dat meel eenmaal in den beslagbak en nat gemaakt — slechts het bevinden van droog meel later dan een uur na den aanvang der beslagbereiding is volgens art. 61, § 3, strafschuldig — dan is het onwettig bijstorten van meel niet meer te constateeren. Ligt in het heimelijk bijstorten van meel het voorname middel overmaten te verkrijgen, een andere oorzaak van overmaat is, dat de brander uit het meel meer gedistilleerd kan halen dan in verhouding van het minimum (b), bepaald bij art. 58 der wet. Vooral is dit het geval wanneer gebuild meel van goede kwaliteit wordt gebruikt. De hoogere prijs van die grondstof behoeft thans den brander niet van het gebruik daarvan terug te houden, want het prijsverschil wordt ruimschoots vergoed, wanneer het gelukt het meer verkregen gedistilleerd zonder betaling van den accijns af te leveren. Ongetwijfeld zullen er branders zijn, die niet uit eigen beweging op de voormelde wijzen de schatkist zullen benadeelen; maar om de concurrentie vol te houden kunnen ook de eerlijke gedrongen worden het voorbeeld van anderen te volgen. Tegen praktijken als de voormelde staat het bestuur der belastingen vrijwel machteloos, tenzij de branderijen onder onafgebroken bewaking worden gesteld, hetgeen een zeer belangrijke uitgaaf voor personeel zou vorderen en voor de branders zeer onaangenaam zou zijn. Het is zeker noodig aan den boven geschetsten toestand een einde te maken, hetgeen alleen kan geschieden door de voor de branderijen der eerste klasse bestaande oontróle op het meel en bevoegdheid tot ambtelijke afstoking van beslag met de gevolgen daarvan, ook van toepassing te maken voor de branderijen der derde en vierde klasse. Mem. v. T. (o) Het gedistilleerd, dat in de branderijen der 3de en der 4de klasse uit de ruwstoking verkregen wordt, kan zonder nadere bewerking niet als drank geleverd worden. De branders verkoopen daarom in den regel hun fabrikaat aan distillateurs en slaan daarentegen gewoon gedistilleerd van dezen in; een en ander met overschrijving van den accijns overeenkomstig de daaromtrent bestaande wettelijke bepalingen. Er heeft dus in zoover een verwisseling plaats, waardoor de branders in de gelegenheid ïijn om een gelijke hoeveelheid voor drank geschikt gedistiUeerd als de bij de stokingen verkregen overmaten bedragen, frauduleus uit te slaan. Mem. v. A. , . • . tb) De mogelijkheid om den minimum-trek te verhoogen is natuurlijk niet voorbijgezien bij de overweging van hetgeen de Minister te doen had om aan de bestaande misbruiken een einde te maken. Dit middel zou echter op zich zelf ten eenenmale onvoldoende zijn. . . Een juiste bepaling van den trek i* met mogelijk. Hij is afhankelijk van twee factoren : het aantal kgr. meel, dat per hectoliter beslag kan worden verwerkt, en het aantal centiliters gedistilleerd ad 50 pet., dat per kttr. meel kan geproduceerd worden. En beide factoren zijn weder afhankelijk van de bekwaamheid van den brMen sou, indien men dit denkbeeld wilde toepassen, het minimum van den trek niet hooger kunnen stellen dan het rendement, dat ook de minder bekwame branders onder gewone omstandigheden kunnen verkrijgen. Maar dan zou het veel te laag lijn voor de meer bekwame en dezen' de gelegenheid openen tot het verkrijgen van zeer aanzienlijke overmaten, die weder evenal» thans heimelijk zouden worden uitgeslagen. En er mag na de verkregen treurige ervaringen niet aan getwijfeld wordenTdat dit onwettig voordeel hen zou opwekken om hun werkzaamheden uit te breiden. Mem. v. A. BIJLAGE F. — Wet 1898. Art. 1. 333 2. Bij art. 58, § 1, der wet van 20 Juni 1862, is voor elke klasse van branderijen der eerste soort,een minimum vastgesteld van de hoeveelheid gedistilleerd, die de brander bij zijn aangifte tot stoken moet opgeven per kgr. meel en per H.L. beslag. Daarbij is gerekend op het gebruik van meel van tarwe, spelt, rogge, gerst, haver of mals. Met het oog op de mogelijkheid, dat ook andere grondstoffen worden gebezigd, die meer of minder gedistilleerd kunnen opleveren, is echter bij § 4 van hetzelfde artikel den Koning de bevoegdheid gegeven om voor dat geval een wijziging in het minimum van den trek te brengen. Gebruik van gebuild meel is destijds niet verwacht. Intusschen kan uit zoodanig meel aanmerkelijk meer gedistilleerd worden verkregen dan uit gewoon meel, waarnaar de wetgever de minima heeft berekend en dat gebruikt wordt door alle branders, die geen onwettige voordeelen beoogen. Mochten de branders der derde en der vierde klasse onder de nieuwe bepahngen gebuild meel blijven gebruiken, dan dient de bevoegdheid te bestaan om het wettelijk minimum van den trek in dier voege te verhoogen, dat het met het werkelijk rendement meer in overeenstemming komt. Daarom wordt bij § 4 voorgesteld de bevoegdheid tot wijziging van den minimumtrek, bij bovengemeld art. 58, § 4, verleend voor het geval van gebruik van andere dan de daar genoemde meelsoorten, uit te strekken tot het geval, dat gebuild meel wordt gebruikt. De wijzigingen, voorgesteld bij de §§ 1, 5 en 6, houden hiermede verband. Volgens art. 13, § 1, onderdeel ƒ, der wet van 1862, moeten onder meer worden opgegeven de soorten van meel of der andere grondstoffen, welke in de branderij zullen gebruikt worden. De wijziging, voorgesteld bij § 1, legt den brander de verplichting op om bij die aangifte van het gebruik van gebuild meel afzonderink melding te maken. Art. 59, § 1, der wet schrijft voor dat de brander vóór den aanvang zijner werkzaamheden een aangifte tot stoken zal inleveren, aanwijzende bij onderdeel e de hoeveelheid meel, welke tot bereiding van het beslag zal gebruikt worden. Door de wijziging voorgesteld bij § 5, zal hij, bij gebruik van gebuild meel, daarvan uitdrukkelijk melding moeten maken met afzonderlijke vermelding der hoeveelheid van dat meel. Volgens art. 61, § 2, der wet moet het meel, dat volgens de aangifte zal beslagen worden, behoorlijk afgewogen en opgezakt, op de stelling worden geplaatst. De wijziging, voorgesteld bij § 6, legt den brander de verplichting op, het gebuilde en het ongebuilde meel elk afzonderlijk, afgewogen en opgezakt gereed te zetten, zoodat de juistheid der aangifte behoorlijk zal kunnen worden gecontroleerd. Mem. v. T. 3. Wanneer de branders der derde en der vierde klasse onderworpen worden aan de voor andere branderijen geldende contröle op het meel, mag in veestallen, gemeenschap hebbende met de branderij, geen meel voorhanden zijn. Daar het niet de bedoeling is het houden van vee in zoodanige stallen te beletten, is de bepaling van § 2 opgenomen, volgens welke de aanwezigheid van meel aldaar zal kunnen worden toegelaten. Mem. v. A. 4. Bij de artt. 19—30 der wet van 1862 zijn strenge bepahngen vastgesteld omtrent den inslag, den uitslag en de verantwoording van het meel. Art. 31, § 1, bepaalt, dat die artikelen op de graanbranderijen der derde en der vierde klasse niet van toepassing zijn, evenmin als op kleine aardappelstokerijen (branderijen der tweede soort), terwijl bij §§ 2 en 3 van art. 31 slechts eenige beperkende bepahngen gemaakt 334 BIJLAGE F. — Wet 1898. Art. 1. zijn nopens de nederlegging van het meel in de branderij en den inen uitslag na zonsondergang en gedurende de beslagbereiding. Door de intrekking van art. 31 zullen dus de bepalingen van de artt. 19—30 in haar geheel van toepassing worden op de branderijen der derde en der vierde klasse van de eerste soort, alsmede op alle branderijen der tweede soort, die hier te lande niet meer bestaan. Op overtreding der bepalingen van die artikelen zullen ook de strafbepalingen van art. 133, §§ 4—11, en art. 134 van toepassing zijn. Mem.v.T. 6. Volgens art. 61, § 4, der wet van 1862 mag in de graanbranderijen het beslag niet anders worden opgekoeld dan door op de gebruikelijke wijze water of dunne spoeling in de bakken bij te storten. Dit verbod vindt zijn verklaring in de mogelijkheid om bij kunstmatige opkoeling meer meel te gebruiken dan waarop de wetgever bij het bepalen van den minimum-trek heeft gerekend. Bij dezelfde § 4 is de Minister van Financiën echter gemachtigd om uitzondering op dat verbod toe te laten voor de branderijen der eerste klasse (gewone Schiedamsche branderijen) en zulks omdat voor deze branderijen controle op het verbruik van meel en het recht van ambtelijke afstoking van beslag zouden bestaan, waardoor voldoende tegen het gebruik van meer meel, dan wordt aangegeven, gewaakt zou kunnen worden. Worden nu de branderijen der derde en der vierde klasse, wat de meelcontróle (d) en de ambtelijke afstoking (b) betreft, met die der eerste klasse gelijkgesteld, dan is het billijk de bedoelde uitzondering ook voor die inrichtingen toe te laten. Mem. v. T. la) De meelcontróle werd voor de branderijen der eerste soort, 3e en 4e klasse, ingevoerd, door de intrekking — bij § 3 — van art. 31 der wet van 1862. Verg. aant. 4 hiervoor. . (b) De ambtelijke afstoking werd voor de genoemde branderijen ingevoerd door de bepaling van art. 2 hierna. 6. Deze voorschriften werden gegeven bij res. V. 1900, no. 108. Zie aant. 15 op art. 104 der wet van 1862. 7. Bij art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, werd art. 104, § la, der wet van 20 Juni 1862, regelende de kortingen voor de distillateurs der eerste klasse, in dier voege aangevuld, dat, bij aflevering door den eenen distillateur aan den anderen van gedistilleerd yan 85 pet. of hoogere sterkte, de bij de wet van 1862 toegekende korting van 4 ten honderd tusschen afleveraar en ontbieder wordt verdeeld, des dat de eerste 21/» en de laatste lx/2 geniet. Door distillateurs is het verzoek gedaan, dat de evenbedoelde verdeeling der korting ook worde toegelaten wanneer het gedistilleerd, dat tot 85 pet. of hooger is gebracht, met tot die sterkte wordt afgeleverd, maar vóór de aflevering tot beneden 65 pet. wordt versneden. Er is geen bezwaar tegen de inwilliging van dien wensch, mits zekerheid besta, dat voor hetzelfde gedistilleerd in het geheel niet meer dan 4 ten honderd korting wordt genoten, hetgeen bij de voorgestelde redactie het geval zal zijn. Mem. v. T. 8. Deze bepaling beoogt enkel en alleen de rationeele toepassing van art. 5 der wet van 23 Dec. 1886. . Ware destijds door belanghebbenden gewezen op de wenschehjkheid van zoodanige bepaling, zij zou ongetwijfeld in het artikel zijn opgenomen, als geheel passende in het kader der overige bepalingen. Er is dus eigenlijk slechts sprake van aanvulling eener leemte. Mem. v. A. BIJLAGE F. — Wet 1898. Artt. 2—3. 335 Art. 2. De bepalingen van de artt. 66, 67 en 68 der voormelde wet van 20 Juni 1862 zijn mede van toepassing op de branderijen van de tweede, de derde en de vierde klasse der eerste soort, met dien verstande, dat voor deze branderijen de speling van vijf ten honderd, bedoeld bij art. 68, §§ 2 en 3, wordt bepaald op zes ten honderd en de speling van zeven en een half ten honderd, bedoeld bij art. 68, § 4, wordt bepaald op negen ten honderd (1). Ten aanzien van deze branderijen worden van toepassing verklaard (1): op de verhoogingen, voortspruitende uit afstokingen ingevolge art. 68, §§ 2 en 3, het bepaalde bij art. 82, § 2, onderdeel c; op het niet voldoen aan of het overtreden der bepalingen van art. 67, § 1, § 2, § 3 of § 4, de strafbepalingen van art. 133, § 32 ; op het te laag aangeven van den trek blijkens de uitkomst eener afstoking volgens art. 68, § 4, de strafbepalingen van art. 133, § 19. 1. De hier aangehaalde artt. 66, 67 en 68 der wet van 20 Juni 1862 regelen de toepassing van de ambtelijke afstoking. Vol gens het voorgestelde artikel zal dat middel van contröle ook van toepassing zijn voor de branderijen, waarin met zwaar beslag gewerkt wordt. Ofschoon door de verbeteringen in de fabricage ook in deze branderijen voldoende zekerheid bestaat omtrent de verhouding tusschen grondstof en product, en de branders den te leveren trek dus vooraf vrij nauwkeurig kunnen aangeven, vooral wanneer zij er geen voordeel meer by zullen hebben de grootst mogelijke hoeveelheid meel te gebruiken, bestaat toch in dat opzicht geen gelijkheid met de branders, die met licht beslag werken. Het is daarom billijk om, zooals wordt voorgesteld, de voormelde spelingen voor de eerstbedoelde branders wat ruimer te stellen. Het tweede hd van het artikel is een noodzakelijk uitvloeisel van het eerste lid. Het gedistilleerd, dat bij afstoking in branderijen met hcht beslag meer wordt bevonden dan is aangegeven en de gemiddelde overmaat over alle stooksels in de aangifte begrepen, worden op des branders rekening in debet gebracht. Door de toepasselijkverklarmg van art. 82, § 2, onderdeel c, zal ten aanzien van afstokingen in branderijen met zwaar beslag hetzelfde geschieden. Art. 67, §§ 1, 2 en 4 der wet van 1862 verplichten den brander om te verschaffen hetgeen voor het verrichten van de afstoking noodig ia en verbieden om die afstoking op eenigerlei wijze te verhinderen of haar uitkomst onjuist te maken. Volgens art. 68, § 4, dier wet bestaat overtreding indien de uitkomst der stoking de aangegeven hoeveelheid niet meer dan de toegelaten speling overtreft. Door de toepasselijkverklaring van de §§ 32 en 19 van art. 133 dier wet zullen bij afstokingen volgens het eerste lid van het voorgesteld artikel dezelfde straffen als bij de wet van 1862 bedreigd, toegepast kunnen worden. Mem. v. T. Art. 3 (1). De feiten, strafbaar volgens de bepalingen dezer wet, worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing van de artt. 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht, in de plaats waarvan wordt toegepast hetgeen bij art. 62, eerste en tweede lid, van dat wetboek voor overtredingen is bepaald. 336 BIJLAGE F. — Wet 1898. Artt. 3—4. De in zake van invoerrechten en accijnzen thans geldende bepalingen voor het geval van wanbetaling van geldboeten zijn ook bij de toepassing van deze wet van kracht. 1. Zie hierbij de aanteekeningen op het overeenkomstg art. 91 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). Art. 4. Deze wet treedt in werking met den laten Juli 1900. BIJLAGE G. Wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. 1902, no. 1 en Y. v. V. no. 612 XVII. Nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd vast te stellen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en vérstaan bij deze: Art. 1. In art. 104 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, zooals het luidt volgens art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, en art, 1 § 8 der wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, worden de volgende veranderingen gebracht; I. Aan § la van dat artikel wordt een nieuw hd toegevoegd luidende (1): os „Op gedistilleerd, waarvoor de voormelde korting eenmaal genoten is wordt verder geenerlei korting verleend, tenzij in bijzondere gevallen ter*i>eoordeehng van Onzen Minister van Financi«t en onder de voorWaarden door hem te stellen. II. In § Ib, tweede hd, van dat artikel, wordt in plaats van: „Is hieronder gedistilleerd begrepen," gelezen : „Is door den distillateur gedistilleerd ingeslagen" (2). JU De onder sub I voorkomende bepaling ontbrak in het oorspronkelijk ontwerp. In het Voorl. V. werd opgemerkt: „Naar verscheidene leden hadden vernomen, wordt er nog een ander nl. ander dan genoemd in de Mem. v. T. (zie aant. 2) wel meer omslachtig, doch even immoreel en voor de schatkist niet minder nadeelig middel m practijk gebracht, om tegen de bedoeling der wét, veór dezelfde hoeveelheid gedistilleerd herhaalde malen de volle korting te te verkrijgen. Een distillateur, die twee distilleerderijen heeft, slaat nl. in de eene gedistilleerd in tot geen hoogere sterkte dan 65 pet. en brengt die in de bedoelde distilleerderij tot een sterkte van minstens 85 pet., waarna hij, ingevolge art. 104, § la, der wet van 1862, bij ambtelijke peiling 4 pet. minder m voorraad mag hebben dan volgens zijn rekening behoort aanwezig te zijn. Daarna doet hij de hoeveelheid gedistilleerd overbrengen naar de andere, hem toebehoorende distilleerderij, versnijdt aldaar het gedistilleerd in tegenwoordigheid van ambtenaren en volgens de door den Minister van Financiën gegeven voorschriften tot 65 pet. of lagere sterkte, brengt het daarna opnieuw tot minstens Gedistilleerdwet. „, 338 BIJLAGE G. — Wet 1901. Art. i. 85 pet. en kan ten tweede male, thans ingevolge het tweede lid van art. 104, § ib, der wet van 1862, aanspraak maken op een korting van hoogstens 4 pet. Deze kunstgreep, die kan worden voortgezet zoovele malen als de distillateur wil, zou, naar de bedoelde leden vreesden, ook nog na de totstandkoming der thans voorgedragen voorziening, ongestraft in practijk kunnen worden gebracht en het kwaad waartegen wordt gestreden, zou dus niet geheel worden uitgeroeid. Met het oog daarop wenschten zij een bepaling in de wet te zien opgenomen, waarbij het meer dan eens genieten van korting op dezelfde hoeveelheid gedistilleerd onmogelijk werd gemaakt. Daartoe zou, naar hun meening, een wijziging moeten worden gebracht in art. 104, § la, der wet van 1862." Door den Minister werd hierop te kennen gegeven: „De in het Verslag voorgestelde aanvulling van art. 104, § la, der wet van 1862, met de bepaling, dat de daarbij verleende korting voor hetzelfde gedistilleerd slechts éénmaal kan worden genoten, valt geenszins buiten het stelsel van de wet van 1862 en zal ook op practische moeilijkheden niet afstuiten; door ambtelijk toezicht, door aanteekeningen op de documenten en in de rekeningen, zal aan een dergelijke bepaling effect kunnen worden verzekerd. De ondergeteekende heeft tegen de bedoelde bepaling dus geen bezwaar en heeft haar dan ook opgenomen onder I van art. 1 van het gewijzigd wetsontwerp . 2. Bij de wet van 31 Dec. 1898, S. no. 286, werden nadere bepalingen vastgesteld omtrent den accijns op het gedistilleerd, met het doel om paal en perk te stellen aan de schromelijke misbruiken, die in Limburg en Noord-Brabant werden gemaakt van het verouderd stelsel, waaronder volgens de wet van 1862 de daar bestaande branderijen werkten. . ,. , Op den lsten Juli 1900 trad de wet in werking; op denzelfden dag zijn in Maastricht alle branderijen der 1ste soort, 3e klasse, gesloten en zeer kort daarna volgden die in Noord-Brabant dat voorbeeld. Men meende, dat nu ook de fraude, het in consumptie brengen van onveraccijnsd gedistilleerd, had opgehouden. Die illusie heeft slechts korten tijd geduurd. Nu het met de branderijen niet meer ging, hebben de Maastrichtsche branders andere middelen gevonden om aan de vraag naar onveraccijnsd gedistilleerd, te voldoen en zich te verrijken te nadeele van de schatkist en van hun concurrenten. Sedert eenigen tijd hebben sommige der voormalige branders distilleerderijen opgericht, of beter gezegd, afhebben hun fabrieken bij den Ontvanger als distilleerderijen aangegeven. Hun bedrijf is nu echter niet het bewerken van gedistilleerd, maar het maken van korting. Om dit duidelijk te maken zij het volgende in herinnering gebracht. De distillateur wordt in rekening gedebiteerd voor de volle hoeveelheid gedistilleerd door hem ter bewerking ingeslagen; hij wordt gecrediteerd voor het gedistilleerd, dat wordt uitgeslagen. Wanneer nu bij ambtelijke peiling minder gedistilleerd wordt gevonden, dan volgens zijn rekening behoort aanwezig te ïqn, d^a daaruit niet, dat hjj het tekort aan den accijns onttrokken heeft. Dat tekort of een deel daarvan kan geacht worden door de bewerking te zijn verloren gegaan. Vandaar het systeem der zoogenaamde kortingen. Deze hebben geenszins ten doel den distillateur de vrije beschikking te laten over een zekere hoeveelheid gedistilleerd, maar uitsluitend om te voorkomen, dat hij accijns zou betalen voor gedistilleerd, dat bij de bewerking verloren is gegaan. BIJLAGE G. — Wet 1901. Art. 1. 339 Over alles wat de fabrikant uit het ingeslagen ruwe product werkelijk verkrijgt, is accijns verschuldigd. Hoe hoog nu ook de korting bij de wet is bepaald, de eerlijke fabrikant kan daaruit geen voordeel trekken, hij geniet van die korting in geen geval meer dannoodigis om de onvermijdelijke fabrieksverliezen te dekken. De kwaadwillige distillateurs weten zich echter ook het niet benoodigde deel der korting toe te eigenen. Maar hiermede zijn zij niet tevreden. Gebruik makende van een leemte in de betrekkelijke bepalingen der wet, weten zij zich voor dezelfde hoeveelheid gedistilleerd herhaalde malen de volle korting te verzekeren, terwijl, zooals hierboven is vermeld, eenmaal die korting reeds meer dan het werkelijk geleden fabrieksverlieB uitmaakt. De aan den accijns onttrokken hoeveelheid brengen zij arglistig naar hun aangrenzende slijterijen, vanwaar het bij kannetjes van één Kter — dat is juist zooveel als zonder accijnsbiljet mag worden vervoerd — wordt uitgedragen, voornamelijk door kinderen, geheel op dezelfde wijze als zulks vroeger geschiedde met de overmaten verkregen in hunne branderijen. Reeds verscheidene der voormalige branders zijn op die w^jze werkzaam en het laat geen twijfel over of anderen zullen spoedig volgen. Hoe groot het moreele nadeel is dat door hun bedrijf aan de bevolking der gemeenten, waar het plaats vindt, wordt toegebracht, behoeft niet nader te worden aangetoond. Op het nadeel dat de schatkist lijdt, wordt hierna nader gewezen. Zal de fraude niet weer de vroegere afmetingen aannemen, dan zullen ten spoedigste krachtige maatregelen totbeteugeling van het kwaad moeten worden genomen. Het aangeboden wetsontwerp, waarbij zoodanige maatregelen worden voorgesteld, is dus in hooge mate urgent. De leemte, waarvan hiervoren wordt gewaagd, eigenlijk een bloote redactiefout, bestaat hierin: Bij art. 5 der wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, werd aan art. 104 § 16, der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, een tweede lid toegevoegd! strekkende om te voorkomen, dat de korting van 4 ten honderd, bij § la van dat artikel toegestaan voor gedistilleerd, dat in de distilleerderij boven 85 pet. wordt gebracht, ook zou kunnen worden gereclameerd voor gedistilleerd dat tot die sterkte was ingeslagen. Deze zeer juiste bepaling heeft echter voor een groot deel haar doel gemist, doordat zij onwillekeurig aan het eerste lid van § ib is vastgekoppeld. Bij dat eerste lid wordt den distillateur een korting van l1/, ten honderd verleend op het gedistilleerd, niet afkomstig uit een distilleerderij, dat in zijn distilleerderij der eerste klasse is ingeslagen en waarvoor hij de korting, bedoeld onder lett. a, niet geniet. Daar nu het tweede lid aanvangt met de woorden: „Is hieronder gedistilleerd begrepen" mist het zijn toepassing op gedistilleerd, dat wel uit een distilleerderij afkomstig is, ofschoon er geen enkele grond bestaat om ten deze onderscheid te maken naar de herkomst van het gedistilleerd. Van deze onnauwkeurige redactie nu maken de voormelde distillateurs gebruik om herhaaldelijk de volle korting te verkrijgen voor eenzelfde hoeveelheid gedistilleerd, zonder dat dit eenige eigenlijke bewerking ondergaat. Zij bezigen daartoe twee naast elkander gelegen panden, welke zij als distilleerderijen aangeven. Door een zekere hoeveelheid gedistilleerd van de eene distilleerderij naar de andere telkens heen en mper te brengen, moet hun, naar de letter der wet, bij elke overbrenging korting worden gevalideerd. . 840 BIJLAGE G. — Wet. 1901. Artt. 1—2. Door de bij art. 1 sub II voorgestelde wijziging van art. 104, § 16, tweede lid, der wet van 1862, wordt de aangewezen fout verbeterd en zal dus het tweede lid toepassing vinden, onverschillig of het gedistilleerd al dan niet uit een distilleerderij herkomstig is. En hierdoor zal aan de zoogenaamde distillateurs de gelegenheid worden benomen om korting te maken en groote hoeveelheden gedistilleerd frauduleus in verbruik te brengen. Maar hiermede is nog niet alle gelegenheid afgesneden om onbenoodigde korting frauduleus uit te slaan. De wetgever heeft de kortingen zoo ruim gesteld, dat zij bij de verschillende wnzen van werken het fabrieksverlies kunnen dekken. Waar het gedistilleerd slechts 'aan eenvoudige bewerkingen wordt onderworpen zijn de kortingen niet ten volle benoodigd; zooals hierboven reeds is opgemerkt eigent de kwaadwillige fabrikant zich het overschot toe. Ook dit misbruik behoort te worden tegengegaan. Bij de artt. 2 en volgende worden maatregelen voorgesteld, die de Administratie daartoe zullen m staat stellen en die naar men mag verwachten aan den zedeloozen smokkelhandel voor goed een einde zullen maken. Mem v. T. Art. 2. De distillateur of de brander die aanspraak maakt op de kortingen verleend bij of krachtens de wet van 20 Juni 1862 S. no. 62, zooals die is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 4 Dec. 18b9, S no 202, en 23 Dec. 1886, S. no. 223, is gehouden om, onverminderd het bepaalde bij de artt. 9, 10, 11 en 12 der eerstgemelde wet, zijne distilleerderij of branderij van andere panden en erven af te scheiden en daarin (1) aanwezige deuren, vensters of andere openingen af te sluiten, een en ander ten genoegen van Onzen Minister van Financiën (2) of overeenkomstig de voorschriften door hem te geven (3—4). De distillateur of brander zal op zijne kosten aan die voorschriften moeten voldoen telkens binnen den tijd door dien Minister te bepalen en moeten zorgen dat een en ander in behoorlijken staat blijft, bij gebreke waarvan alle aanspraak op korting vervalt. 1 Het woordje „daarin" slaat terug op de voorafgaande woorden distilleerderij of branderij, niet op de woorden panden en erven . De verplichting tot afsluiting is niet beperkt tot deuren, die met op de openbare straat uitkomen. Arrest van den Hoogen Raad van 20 April 1906; zie B. no. 181. 2 De Minister is bevoegd de bij dit artikel bedoelde afscheiding en afsluiting te gelasten ten genoegen van een door hem aangewezen ambtenaar. Als boven. 3. Een soortgelijke bepaling, als hier wordt voorgesteld, bevat art 24 der Suikerwet. Met het oog op den hoogen accijns is een dergelijke bepaling voor het gedistilleerd zeker tej verdedigen. De distilleerderijen, hierboven gesignaleerd (zie aant. 2 op art. 1) zijn van de daarbij behoorende slijterijen gescheiden door een muur van ongeveer 2 M. hoog. Ofschoon volgens de artt. 9—12 der wet van 1862 tusschen de aldus gescheiden panden wordt geacht geen gemeenschap te bestaan, is het zonder onafgebroken ambtelijke bewaking met mogelijk frauduleuze overbrenging van gedistilleerd over die muurtjes tegen te saan De Administratie moet dus op de bedreigde punten scherpere en meer afdoende afscheiding der fabriek van. andere panden en erven kunnen voorschrijven. Evenals in genoemd art. 24 blijft ook hier het BIJLAGE G. — Wét 1901. Artt. 2—4. 341 geven van bijzondere voorschriften nopens die afscheiding aan den Minister van Financiën overgelaten. De bepaling zal dus slechts behoeven te worden toegepast in gevallen, waarin bijzondere aanleiding bestaat tot vrees voor fraude. Voor onverdachte fabrikanten zal het geven van bijzondere voorschriften, als bovenbedoeld, geheel achterwege kunnen blijven, maar op de smokkelaars zal de bepaling met gestrengheid moeten worden toegepast. Mem. v. T. 4. Volgens het oorspronkelijk ontwerp luidden de slotwoorden van het eerste lid van art. 2 : „een en ander overeenkomstig de voorschriften van onzen Minister van Financiën". Volgens het Voorl. V. las men daardoor in het art. het gebiedend voorschrift om in alle branderijen en distilleerderijen, door den Minister voor te schrijvèn afsluitingen te maken. Daar dit intusschen niet in de bedoeling lag (verg. ook aant. 3) en — waar geen vrees voor fraude bestaat — met de bepalingen van de • artt. 9-^12 der wet van 1862 kan worden volstaan, werden, om die bedoeling beter tot haar recht te laten komen, de slotwoorden in overeenr stemming met den tegenwoordigen toestand gebracht. Art. 3. De ambtenaren zijn bevoegd personen te visiteeren die eene branderij of distilleerderij verlaten en die zij verdenken gedistilleerd met zich te voeren (1). ... . L De hier aan de ambtenaren verleende bevoegdheid is dezelfde welke in art. 69 van de Suikerwet hun is verleend. Zij bevat een nuttige verscherping van het toezicht. Art. 4. Onze Minister van Financiën is bevoegd om, wanneer hij dit tot wering van heimelijke uitslagen van gedistilleerd noodig acht, distilleerderijen der eerste klasse en de daartoe behoorende erven zoowel bij dag als bij nacht door ambtenaren te doen visiteeren of bewaken (1—2). 1. Waar ook ondanks de toepassing van art. 2 nog gevaar voor het frauduleus overbrengen of uitslaan van gedistilleerd bestaat, moet de Administratie de bevoegdheid hebben de distilleerderijen .onder onafgebroken ambtelijke bewaking te stellen. Volgens de artt. 496 en 197 der Alg. wet *«n: 26 Aug. 1822, S. no. 38, is zij daartoe reeds bevoegd, wanneer in die fabrieken wordt gewerkt. Door de voorgestelde bepaling zal zij ook ten tijde dat niet gewerkt wordt en dus ook bij nacht, bewaking kunnen toepassen.^ Mem. v. T. 2. Bij de bewaking, door den Minister van Financiën bevolen uit kracht van art. 4 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, behooren nie't te worden in acht genomen de voorschriften van art. 198 der Alg. yret. De vraag, of de wetgever daardoor inbreuk heeft gemaakt op het' bij art. ^8 der. Grondwet gewaarborgd recht, is onttrokken aan het oordeel dér rechterlijke macht. Art. 4 der wet van 30 Dec. 1901 vordert niet, dat door den Minister met-nime zullen zijn aangewezen de distillateurs, op wier distilleerderijen de daar1 omschreveni'aBaatregel zal worden toegepast. Een algemeene $Q i aanwijzing is dus voldoende. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Juni 1905', zie B. no. 68 en Fiscus no. 872. 342 BIJLAGE G. — Wet 1901. Artt. 5—6. Art. 5. In de gemeenten of gedeelten van gemeenten door Ons daarvoor aan te wijzen, mogen personen ben«den de 16 jaar geen gedistilleerd vervoeren, hoe gering ook de hoeveelheid zij, zonder voorzien te zijn van een geldig daartoe strekkend document (1—2). Op vervoer in strijd met deze bepaling zijn de straffen van art. 133, § 25, der voormelde wet van 20 Juni 1862 van toepassing. Bedraagt echter de hoeveelheid die in strijd met het eerste lid vervoerd wordt, niet meer dan één liter, dan behoeft tegen den vervoerder geen bekeuring ingesteld te worden, doch kan het gedistilleerd met de flesschen of andere voorwerpen, waarin het zich bevindt, aangehaald en zonder rechterlijke uitspraak vernietigd worden (3). Wanneer bij vervoer in strijd met dit artikel blijkt, dat het gedistilleerd is uitgeslagen uit een pand als bedoeld bij art. 111, § 3, der voormelde wet van 20 Juni 1862, wordt degene uit wiens pand de uitslag is geschied, gestraft met eene boete van vijfmaal het bedrag van den accijns van het onwettig vervoerde gedistilleerd, doch in geen geval minder dan vijf en twintig gulden. 1. Zie art. 6, met aant. 2. 2. Verg. ten aanzien van gedeelten van het terrein van toezicht langs de grenzen, omschreven hij art. 162 der Alg. wet, art. 166 dier wet zooals dat artikel is aangevuld bij art. 1 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 247, V. no. 158. Zie aant. 11 op art. 111 der Gedistilleerdwet van 1862. 3. Zonder de bevoegdheid om het gedistilleerd, enz. te vernietigen zonder rechterlijke uitspraak zou het bestuur der belastingen telkens genoodzaakt zijn tot het instellen van vervolging tegen jeugdige personen of tot verkrijging van verbeurdverklaring van goederen van slechts enkele centen waarde. Nota naar aanleiding van het Verslag der Tweede Kamer. Verg. hierbij hetgeen in de res. V. 1870, no. 62 werd opgemerkt met betrekking tot het later ingetrokken art. 9 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III, welke wetsbepaling werd ingelascht m art. 166 der Alg. wet. Zie dat artikel, met de aantt. in deel VII der Vakstudie. Art. 6. De feiten, strafbaar volgens de bepalingen dezer wet, worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing van de artt. 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht, in de plaats waarvan wordt toegepast hetgeen bij art. 62, eerste en tweede lid, van dat wetboek voor overtredingen bepaald is (1). De in zake van invoerrechten en accijnzen thans geldende bepalingen voor het geval van wanbetaling van geldboeten, zijn ook bij de toepassing van deze wet van kracht (1). Bij enz. (2). 1. Zie hierbij de aantt. op het overeenkomstig art. 91 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). 2. Het derde lid van dit artikel, slechts van toepassing tot het tijdstip, waarop de wet van 12 Febr. 1901, S. no. 63 (o) m werking trad, is als vervallen aan te merken, daar genoemde wet den lsten December 1905 in werking is getreden. BIJLAGE G. — Wet 1901. Artt. 6—7. 343 (a) Bij deze wet zijn wijzigingen gebracht in de bepalingen, betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen. Zie aant. 3 op het Opschrift boven Hoofdstuk XX der Alg. wet, deel VII der Vakstudie. Art. 7. Deze wet komt in werking met den dag harer afkondiging (1). Voor distilleerderijen, ..enz. (2). 1. Deze had plaats den 3en Januari 1902. 2. Het tweede lid van dit artikel is, als slechts van tijdelijke toepassing, weggelaten. BIJLAGE H. Wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. no. 94 en V. v. V. no. 612 XVIII. Nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd vast te stellen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur onder de noodige voorzieningen tegen misbruik (1—4): a. vrijdom te verleenen van den accijns voor het gedistilleerd dat niet bestemd is tot inwendig gebruik (5—7); b. teruggaaf toe te staan van den accijns, voor het gedistilleerd, aanwezig in likeuren, bitters, reuk- en toiletwaters, essences, tincturen, geneesmiddelen en andere samengestelde stoffen, die naar het buitenland worden uitgevoerd (8). 1. De ondervinding heeft herhaaldelijk geleerd, dat de redactie van art. 85 der wet van 20 Juni 1862, S. nö. 62 en van art. 2b der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80 (a) te eng is gesteld, om te kunnen voldoen aan aanvragen om vrijdom van den accijns op het gedistilleerd, benoodigd voor doeleinden, waarvoor, naar billijkheid, die vrijdom moest kunnen worden genoten. . . In de eerste plaats beletten de woorden „openbare Rijks-, provinciale of gemeentelijke insteüingen van onderwijs enz." van genoemd art. 85, om den vrijdom ook toe te kennen aan bijzondere instellingen van onderwijs, terwijl verder de woorden: „instellingen van onderwijs in de natuurkundige wetenschappen" verhinderen, dat de vrijdom ook wordt verleend ten behoeve van instellingen, die niet gezegd kunnen worden deel uit te maken van instellingen van onderwijs, o.a. sommige musea. Voorts zou het wenschelijk kunnen zijn om ook vrijdom van den accijns op het gedistilleerd te verleenen voor andere dan de hiergenoemde doeleinden, bijv. voor landbouwproefstations. De bepaling van art. 26 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, welke slechts toelaat, onder noodige voorzieningen, vrijdom te verleenen van den accijns op gedistilleerd, door vermenging met houtgeest ongeschikt gemaakt om dranken er uit te vervaardigen, werkt belemmerend voor tal van takken van nijverheid, niet het minst voor die der chemische industrie, welke zich toeleggen op het bereiden van producten uit of met alcohol. Men denke bijv. aan de bereiding van transparantzeep, lakken, aethers, chloroform, collodion, enz. BIJLAGE H. — Wet 1904. Art. 1. 345 De fabrikanten zijn thans genoodzaakt óf met houtgeest gedenatureerd gedistilleerd te gebruiken, waardoor de bereiding met groote bezwaren, ook van financieelen aard, gepaard gaat, in enkele gevallen, zelfs onmogelijk is, óf zich van zuiveren, maar dan aan accijns onderworpen alcohol, te bedienen, waardoor de kosten te hoog worden, '"'titer komt nog bij dat in vele gevallen, wegens de eigenschappen van den houtgeest tot denatureering gebezigd, slechts een product van inferieure kwaliteit vervaardigd kan worden, terwijl de Administratie, tegenover het gebiedend voorschrift' van art. 2b der wet van 1865 om houtgeest als denatureermiddel te gebruiken, niet in staat is om te voldoen aan verzoeken om, gelijk zulks o. a. in Duitschland geschiedt, een ander, naar gelang der omstandigheden even doeltreffend, maar voor de industrie, minder nadeelig, mengmiddel te gebruiken. Deze voor onze industrie minder gunstige toestand vereischt dringend én spoedige verandering. Wordt' aan het thans voorgedragene wettelijke sanctie verleend, dah zal, onder de noodige voorziening tegen misbruik' bij het kiezen van een. denatureeringsmiddel, in de verschillende gevallen met de eischèn der nijverheid kunnen worden rekening gehouden. Slechts bij hooge uitzondering, en onder zeër bijzondere voorziening tegen misbruik, zal worden overgegaan tot het verleenen van vrijdom van accijns voor onvermengd (b) gedistilleerd. Mem. o. T. (a) § 1 van het — blijkens art. 7 der. onderwerpelijke wet — thans vervallen art. 85 der wet van 20 Juni 1862, luidde als volgt: „Op dé daartoe in te leveren aanvraag wordt vrijdom van accijns op het benoodigde gedistilleerd toegekend ten behoeve van azijnmakerijen en van openbare rijks-, provinciale of gemeentelijke instellingen van onderwijs in de natuurkundige wetenschappen". Het — blijkens art. 7 der onderwerpelijke wet — thans vervallen art. 2 lett. b, der wet van 7 Juli 1865 (zie bijl. B), luidde als volgt: ■ -■ „Wij behouden Ons voor om onder de noodige voorzieningen tegen misbruik vrijdom te verleenen : b. van den accijns op gedistilleerd ter sterkte van minstens vijf en tachtig pet., door vermenging 'met houtgeest ongeschikt gemaakt om dranken er uit te vervaardigen". (è) Verg. aant. 2 hierna. 2. In het Verslag van de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer wérd te kennen gegeven: „Verscheidene leden waren niet zonder i vrees, dat, nu, op grond van de moeilijkheden.'welke voortspruiten uit de te enge redactie der bestaande bepalingen, vrijgeviger voorschriften zullen worden in het leven geroepen, het niet zal ontbreken aan pogingen om daarvan ten nadeele van 's Rijks schatkist misbruik te maken. Ofschoon men gaarne vertrouwde, dat de Regeering op maatregelen tot wering van zulke misbruiken bedacht zijn zal, meende men toch, met het oog op de ondervinding welke met betrekking tot ontduiking van den accijns op het gedistilleerd is opgedaan, de bijzondere aandacht der Regeering op dit punt te moeten vestigen. In verband met het feit dat thans zelfs wel brandspiritus, gemethyleerde alcohol, enz. als drank worden gebruikt, werd de vraag gesteld, hoe de Regeering zich voorstelt tegen misbruik "bij het' kiezen vah een denatureeringsmiddel de noodige voorziening te treffem „Bijzondere; aandacht trok de mededeeling in de Memorie van Toelichting, dat in- enkele gevallen zelfs zal kunnen worden overgegaan tot het verleenen van vrijdom van accijns voor onvermengd (a) gedistilleerd. Gaarne zou men vernemen aan welke gevallen daarbij gedacht wordt, en of ook bijv. in Duitschland dergelijke vrijdom mogelijk is". 346 BIJLAGE H. — Wet 1904. Art. 1. In een Nota, naar aanleiding van dit Verslag, werd door den Minister geantwoord: „De mogelijkheid, dat wel eens pogingen zullen worden gedaan om misbruik te maken van de vrijgevige voorschriften, is natuurlijk niet uitgesloten. Men vreeze echter met, dat het kwaad groote afmeting zal verkrijgen ; de Regeering ontleent aan het bepaalde bij art. 2 deugdelijke wapenen om misbruik te straffen. „Bovendien vergist men zich door te meenen, dat de voorgestelde bepalingen meer gelegenheid tot misbruik zullen openen dan de thans geldende. Het tegendeel is veeleer het geval. De bestaande bepalingen zijn eenerzijds belemmerend voor nijverheid en wetenschap, anderzijds ongenoegzaam tegen misbruikmaking. Op beide punten brengt het wetsvoorstel doeltreffender voorziening. „Het ligt in de bedoeling om gedistilleerd, dat evenals het tegenwoordig gemethyleerd gedistilleerd, in het vrije verkeer zal worden toegelaten, zoodanig met denatureerende bijvoegsels — waarvoor niet meer uitsluitend houtgeest in aanmerking zal komen — te vermengen, dat het voor drank met meer zal kunnen dienen. „Voor het gedistilleerd, dat voor technische doeleinden bestemd is, zal, zooals reeds in de Memorie van Toelichting is medegedeeld, rekening moeten worden gehouden met het doel, waartoe het wordt aangewend. Op het voetspoor van hetgeen ook m het buitenland, met name in Duitschland, geschiedt, zal, voor zooveel noodig na deskundige voorlichting, voor eiken tak van nijverheid een speciale wijze van vermenging worden gekozen, die, gepaard aan de overige bij den daartoe betrekkelijken algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, voldoenden waarborg tegen misbruik zal aanbieden. „De vrijdom voor onvermengd gedistilleerd zal, evenals tot dusver, doch op ruimer schaal, kunnen worden verleend ten behoeve van instellingen van onderwijs en wellicht ten behoeve van enkele industrieën, als bijv. de vervaardiging van cocaïne en van buskruit. „Tot het verleenen van den vrijdom zal alleen dan worden overgegaan, wanneer onderzoek van de wijze waarop bij zoodanige fabriekmatige bereiding het gedistilleerd wordt behandeld, aantoont, dat afdoende waarborgen tegen fraude kunnen worden verkregen. „De vraag, of in Duitschland vrijdom van accijns voor onvermengd gedistilleerd wordt .verleend, kan toestemmend worden beantwoord. Dit geschiedt o.a. ten behoeve van buskruitfabrieken, openbare wetenschappelijke inrichtingen en ziekenhuizen". (a) Verg. aant. 1, in fine. 3. In het Eindverslag van de Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer werd te kennen gegeven: „Er werd door eenige leden op gewezen, dat zeer strenge voorzieningen zullen moeten genomen worden om misbruik tegen te gaan, waarvoor volgens hen, na aanneming dezer wet groot gevaar zal ontstaan. Te dien einde zal de controle op vermenging zeer scherp moeten zijn. „De vraag werd gedaan, waarom fabrikanten van reuk- en toiletwaters, welke niet bestemd zijn voor inwendig gebruik, geen recht hebben om volgens lett. a van art. 1, gedistilleerd in te slaan met vrijdom van accijns. Hierop werd geantwoord, dat dit hoogstwaarschijnlijk geschiedt, omdat genoemde fabrikanten voor hun industrie zuiveren alcohol moeten gebruiken en de controle, als. hun. vrijdom van den accijns werd toegestaan, hoogst bezwaarlijk zoude zijn". BIJLAGE H. — Wet 1904. Art. 1. 347 In een Nota, naar aanleiding van dit Verslag werd door den Minister geantwoord: „Het spreekt vanzelf, dat, waar ruimer gelegenheid wordt gegeven tot het gebruik van accijnsvrij gedistilleerd, speciale strenge voorzieningen zullen moeten worden getroffen om de schatkist voor schade te vrijwaren. Men kan hierbij profijt trekken van de maatregelen die daartoe genomen zijn in de naburige Rijken, o.a. in Duitschland, België en Frankrijk, in welke landen evenzeer een vrij zware accijns op gedistilleerd geheven wordt. „In antwoord op de vraag, waarom fabrikanten van reuk- en toiletwaters geen recht hebben op vrijdom van gedistilleerd-accijns volgens lett. a van art. 1 van het ontwerp, wordt opgemerkt, dat niemand dit recht kan laten gelden. „Er wordt niet aan gedacht om voor de vervaardiging van de genoemde vloeistoffen de beschikking te geven over onvermengd gedistilleerd. „In hoeverre zou kunnen worden vergund om voor de bereiding van die vloeistoffen gebruik te maken van vermengd gedistilleerd zal te zijner tijd nader kunnen worden overwogen (a). (a) Zie thans bijlage U, II. 4. Ook de redactie van art. 86 der wet van 20 Juni 1862 (a) is een beletsel om aan billijke wenschen van handel en nijverheid te voldoen. Het spreekt slechts van „distillateurs der 2de klasse en grossiers" en van „dranken". Andere personen, o.a. chemisten, hebben dus bij den uitvoer van bitters, enz. geen aanspraak op de bij voormeld wetsartikel bedoelde tegemoetkoming. Bovendien kan deze tegemoetkoming volgens de bestaande bepalingen slechts worden verleend voor likeuren, bitters of andere dergelijke geestrijke dranken en dus niet voor andere alcoholhoudende stoffen. En juist door chemisten is er meermalen op aangedrongen, dat bij uitvoer van essences, geneesmiddelen en tincturen voor medicinaal gebrui k, teruggaaf van gedistilleerd-accijns worde verleend. Het voornemen bestaat om, bij het in werking treden van deze wet, te breken met de wijze waarop volgens art. 1 van het Koninklijk besluit van 20 April 1863, S. no. 22 (V. no. 81) voor de uitgevoerde zoete fijne likeuren een tegemoetkoming voor den accijns van de tot de bereiding gebezigde suiker wordt verleend, en om bij uitvoer, niet alleen van die likeuren, doch ook van andere zoete dranken teruggaaf van suiker-accijns toe te staan op grond van het bepaalde bij art. 83 der Suikerwet (wet van 29 Januari 1897, S. no. 63). Het komt niet wenschelijk voor in het wetsartikel de minimum hoeveelheid vast te leggen, die met teruggaaf van accijns mag worden uitgevoerd. Dit behoort meer eigenaardig thuis in den uit te vaardigen bestuursmaatregel. Daarin zullen ook bepalingen worden opgenomen om te beletten, dat stoffen, bereid met gedistilleerd, waarvoor vrijdom van accijns is genoten, met teruggaaf van gedistilleerd-accijns worden uitgevoerd. Mem. v. T. ja) Lett. a van het — blijkens art;*T der onderwerpelijke wet — thans vervallen art. 86 der wet-van 20 Juni 1862 luidde als volgt: . „Wij behouden Ons mede voor, om, onder de vereischte voorzieningen : a. _ den distillateur, die een distilleerderij der tweede klasse drijft, alsmede den grossier, bij den uitvoer naar buitenslands van zoete likeuren, bitters of andere dergelijke geestrijke dranken, die zij vervaardigen met gedistilleerd, waarvan de accijns reeds is betaald, een tegemoetkoming te verleenen ter vergoeding van den accijns op het gedistilleerd, tot de vervaardiging der uitgevoerde dranken gebezigd, en wel tot het bedrag als door Ons billijk zal bevonden worden, mits de uitvoer geschiede in een hoeveelheid van minstens vijftig liter. 348 BIJLAGE H. — Wet 1904. Artt. 1—2. 5. Bij Kon. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI, zijn de bepalingen vastgesteld omtrent den vrijdom van accijns. Zie bijl. U, I. 6. Gedistilleerd, waarvoor ten behoeve van de bereiding van azijn vrijdom van den accijns wordt genoten, is mede vrijgesteld van invoerrecht. Art. 1 der wet van 26 Maart 1920, S. no. 161, V. v. V. no. 1309. 7. Zie, nopens de vrijstelling van den accijns- en het invoerrecht voor gedistilleerd, bij den invoer aanwezig op naturaliën, bestemd voor instellingen van onderwijs in de natuurkundige wetenschappen, het eenig artikel der wet van 11 Dec. 1893, S. no. 175, V. v. V. no. 612 XIII, vermeld in aant. 5 op art. 1 der wet van 1863, opgenomen als bijl. A. Zie ook aant. 29 op art. 82, § 3, lett. e, der wet van 1862. 8. Bepalingen omtrent het verleenen van teruggaaf van accijns bij uitvoer van alcoholhoudende goederen zijn vastgesteld bij' Kon. besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86, V. v. V. no. 612 XXIV. Zie bijl. V. Art. 2. Het doen van hetgeen bij de algemeene maatregelen van bestuur, ingevolge art. 1 dezer wet uitgevaardigd, verboden is pf het nalaten van hetgeen bij die maatregelen voorgeschreven is, wordt gestraft met eene boete van ten minste f 50 en ten hoogste f 1000, onverminderd de intrekking van den vrijdom of van de in verband daarmede verleende vergunning zoo daartoe termen bestaan (1—2). 1. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat het niet behoorlijk opvolgen van de bepalingen, waaronder vrijdom of teruggaaf van accijns wordt verleend, zoo noodig streng moet worden gestraft. Het genot van den vrijdom of van de teruggaaf zal bij de hierbedoelde maatregelen van bestuur in sommige gevallen afhankelijk moeten worden gesteld van een speciale vergunning, die bij het niet nakomen van de daarbij gestelde voorwaarden dient te kunnen worden ingetrokken om verder misbruik te beletten. Mem. v. T. 2. In het Verslag van de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer werd te kennen gegeven: „Het trok de aandacht, dat in art. 2 van het wetsontwerp — in overeenstemming overigens met art. 135, §2, der wet van 20 Juni 1862, ■\ 3. no. 62 — een ander stelsel is gevolgd dan dat hetwelk ten grondslag ligt bijv. aan art. 2 der wet van 28 Febr. 1891, S. no. 69 (a), bij welk artikel de Kroon zich de bevoegdheid heeft voorbehouden om binnen de door de wet aangegeven grenzen, de mate van strafbedreiging te bepalen. Omtrent de vraag, of laatstbedoeld stelsel wel in overeenstemming is met het bepaalde bij het tweede lid van art. 56 der Grondwet, waren de meeningen verdeeld. Sommigen der leden, die deze vraag bevestigend beantwoordden, waren nochtans van meening, dat het ïn'het tegenwoordig wetsontwerp gehuldigde stelsel de voorkeur verdient. „Dit punt gaf nog aanleiding tot de algemeene opmerking, dat het ontwerp, door, op het voetspoor van de strafbepalingen in andere belastingwetten, voor de op te leggen boete een minimum vast te stellen, afwijkt van het aan ons Strafwetboek ten grondslag liggend beginsel om alleen het maximum der straf te bepalen. Verscheidene leden waren BIJLAGE H. — Wet 1904. Art. 2. 349 van meening dat voor deze afwijking ten gunste van den fiscus geen grond bestaat. Andere leden konden zich met deze meening niet vereenigen." In een Nota, naar aanleiding van dit Verslag, werd door den Minister geantwoord: Het stelsel gevolgd bij de formuleering van art. 2 der wet van 28 Febr. 1891, S. no. 69 (a), is in de wetten van latere dagteekening Verlaten. Gewezen zij bijv. op art. 86, § 18, der Zoutwetvan 27 September 1892, S. no. 227, op art. 19, b en c, der Veiligheidswet en op art. 98, eerste lid, der Ongevallenwet 1901. De redactie van art. 2 van het wetsontwerp sluit zich bij laatstgenoemde wetsbepalingen aan en men zal er den ondergeteekende toch wel geen grief van maken, dat hij liever deze, dan een bepaling welker grondwettigheid betwistbaar wordt geacht, heeft gevolgd. „De afwijking van het algemeen strafrechtelijk minimum is aanvaard voor zeer vele geldboeten in zake de accijnzen. Reeds uit een practisch oogpunt zou zij noode kunnen worden gemist. In veler oogen toch dragen fiscale delicten een minder ernstig karakter dan de overtredingen van het gemeene recht. Volle vrijheid bij de straftoemeting zou dus meer dan wenschelijk is, tot de oplegging van zeer lichte straffen leiden en de toch reeds zoo moeilijke handhaving der belastingwetten niet weinig verzwaren. Dit klemt vooral waar het den hoogen gedistilleerdaccijns geldt. Tegen overtreding van de wettelijke bepalingen te dezer zake is dan ook steeds een min of meer zware minimum-boete bedreigd." In het eindverslag van de Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer werd te kennen gegeven: „Het werd door eenige leden betreurd, dat de Regeering bij de fiscale wetgeving meent te moeten blijven afwijken van de beginselen van het Wetboek van Strafrecht. „In art. 2 wordt een minimum gesteld en wel van 50 gulden, waartegen bezwaar bestond, te meer omdat dit minimum zal gelden ten opzichte van strafbepalingen bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. In art. 4 daarentegen is het stelsel van het strafwetboek wel aangenomen, daar alleen het maximum der straf genoemd wordt." In een Nota, naar aanleiding van dit Verslag, werd door den Minister geantwoord: „Herhaald kan slechts worden, dat de handhaving vooral van de bepalingen in zake den gedistilleerd-accijns niet weinig bemoeilijkt zou worden, wanneer den overtreder een goede kans werd gegeven om met een zëer lichte straf vrij te komen. „Het minimum van f 50 schijnt bij de strafbepaling van art. 2 te eerder gerechtvaardigd, nu ook weder eenige leden der Eerste Kamer op zeer strenge voorzieningen tegen misbruik aandrongen. „Overigens verlieze men niet uit het oog, dat wetsovertredingen die een licht karakter dragen, steeds bij transactie tegen betaling van een geringe boete plegen beëindigd te worden. „Wat ten slotte het verschil in stelsel tusschen de artt. 2 en 4 betreft, dit moet verklaard worden door de overweging, dat laatstgenoemd artikel geen geldboete doch uitsluitend gevangenisstraf bedreigt. „Waar het deze zooveel zwaardere strafsoort betreft, bestaat aan een hooger dan het algemeen strafrechtelijk minimum geen behoefte. „Tevergeefs zal men dan ook in onze fiscale wetgeving naar een praecedent daarvan zoeken." (a) Bij deze wet werden bepalingen vastgesteld betreffende 's Rijks waterstaatswerken. 350 BIJLAGE H. — Wet. 1904. Art. 3. Art. 3. Het bedrag van de zekerheid voor den accijns (1) door den brander of distillateur overeenkomstig de wet van 20 Juni 1862, S. no. 62 (V. v. V. no. 612 I) te stellen, wordt door Onzen Minister van Financiën bepaald (2—6). Wordt door dien Minister het eens bepaalde bedrag verhoogd, dan wordt de zekerheid dienovereenkomstig aangevuld binnen eene maand nadat de aanzegging daartoe aan den brander of distillateur is gedaan. Bij gebreke van die aanvulling worden: geene inslagen van gedistilleerd toegelaten dan tegen afzonderlijke zekerheid of tegen dadelijke betaling van den accijns ; geene uitslagen van gedistilleerd toegelaten dan tegen afzonderlijke zekerheid of tegen dadelijke betaling van den accijns (7); geene aangiften tot stoken aangenomen dan tegen afzonderlijke zekerheid voor den accijns van het gedistilleerd, dat volgens die aangiften zal worden verkregen. 1. Voor het buitenlandsch gedistilleerd, dat hier te lande in een distilleerderij of branderij wordt ingeslagen onder doorloopend krediet voor den accijns, ten einde na bewerking — met vrijdom van het invoerrecht — weder naar het buitenland te worden uitgevoerd, is ook voor het invoerrecht zekerheid te stellen. Zie de artt. 3 en 4 der wet van 1877, benevens aant. 3 op art. 4 dier wet, opgenomen als bijl. D. 2. Volgens art. 277 der Alg. wet wordt van branders en distillateurs — behoudens een bij dat artikel bepaalde reductie — zekerheid gevorderd voor het volle bedrag van den accijns van het gedistilleerd, linj hen in voorraad of door hen uitgeslagen en waarvoor zij krediet genieten. De gezamenlijke zekerheid beloopt dientengevolge millioenen guldens, waarop in de laatste jaren slechts tot zéér luttele bedragen verhaal is uitgeoefend. Vandaar het voorstel om, op het voetspoor van de artt. 27 en 46 der Suikerwet van 1897, ook voor distillateurs en branders het bedrag der zekerheid door den Minister van Financiën te doen bepalen.Afem. v. T. 3. Wel wordt het bedrag der zekerheid, door eiken brander of distillateur te stellen, door den Minister bepaald, doch de Ontvanger is, volgens de voorschriften van Hoofdstuk XXIII der Alg. wet aansprakelijk voor de verhaalbaarheid van het bedrag, waarvoor de zekerheid is gesteld, zoodat deze moet beoordeelen, bijv. of de waarde der onroerende goederen, die hypothecair zijn verbonden, voldoende is en blijft. Res. 12 Sept. 1904, no. 26. 4. Op de bedragen, waarop de zekerheid van branders of distillateurs, krachtens art. 3 dezer wet, wordt bepaald, is de korting, bedoeld bij art. 277 der Alg. wet, niet toepasselijk. Die korting toch kan volgens de wet worden toegestaan op het bedrag van den accijns waarvoor zekerheid moet worden gegeven en dus niet op een bedrag, dat reeds met afwijking van het accijnsbedrag is vastgesteld. Res. 14 Januari 1905, no. 62. 5. Wanneer een nieuwe zekerheid door een brander of distillateur moet worden gesteld of in een bestaanden borgtocht verandering moet worden gebracht, is een gemotiveerd voorstel te doen door den Ont- BIJLAGE H. — Wet 1904. Artt. 3—5. 351 vanger, welk voorstel met het advies van den betrokken Inspecteur en Directeur aan het Dep. van Financiën is in te zenden. Zie de res. van 31 Dec. 1904, no. 163. Bij het voorstel moet afzonderlijk worden opgegeven de gemiddelde hoeveelheid uitgeslagen gedistilleerd, bestemd tot uitvoer, naar het buitenland, waarvoor de documenten nog niet gezuiverd zijn terugontvangen, met mededeeling of dit gedistilleerd van af de verificatie bij den uitslag tot het verlaten van het Rijk onder versluiting der Administratie of onder ambtelijke bewaking blijft. Is dit het geval, dan ligt het in het voornemen bij het vaststellen van het bedrag der zekerheid in gewone gevallen ook de hier bedoelde hoeveelheid slechts voor een derde in rekening te nemen (a). Res. 8 Aprü 1914, no. 16. (o) Het bedrag der zekerheid wordt voor eiken brander en distillateur door den Minister van Financiën bepaald, lettende op allerhande omstandigheden, ook op de soliditeit van den accijnsplichtige. Een vaste maatstaf is dus niet te geven. In gewone gevallen wordt het bedrag der zekerheid bepaald op den accijns van een hoeveelheid gedistilleerd, gelijkstaande met 1/3 van den gemiddelden voorraad, de gemiddeld uitgeslagen hoeveelheid, waarvoor de documenten nog niet gezuiverd zijn terugontvangen en 1/3 van de hoeveelheid, waarvoor gewoonlijk consenten tot overschrijving, Ace. no. 8, loopende zijn. Res. 20 Juni 1907, no. 94. 6. De noodzakelijkheid om een borgstelling te vernieuwen, moet worden beschouwd als een gereede aanleiding om te onderzoeken of het bedrag der zekerheid wellicht wijziging behoeft op grond van veranderde omstandigheden. Res. 30 Januari 1905, no. 76. 7. De woorden „of tegen dadelijke betaling van den accijns" hadden bij de wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611 moeten vervallen. Zie het gewijzigd art. 91 der wet van 1862. Art. 4 (1). 1. Dit artikel, een wijziging bevattende van art. 133, § 2, der wet van 1862, is vervallen tengevolge art. 28 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837. Art. 5 (1). De wettelijke bepalingen nopens den accijns op het gedistilleerd ten aanzien van branders, distillateurs en andere personen, zijn ook van toepassing op vennootschappen van koophandel en op vereenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten (2—6). 1. Het tweede lid van dit artikel, waarbij bepaald werd, dat de straf, bedoeld in art. 133, § 2, der wet van 1862, moest worden uitgesproken tegen de bestuurders of commissarissen van wie bleek, dat het misdrijf met hun medeweten was geschied, is als vervallen aan te merken door het intrekken van art. 133, § 2, bij art. 28 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837. 2. In tegenstelling met de correspondeerende acqjnswetten, voorziet de Gedistilleerdwet niet in het geval, dat tegen een vennootschap of vereeniging met rechtspersoonlijkheid, straf moet worden uitgesproken. BIJLAGE M. — Distilleertoestellen. Artt. 29—30. 379 2. De aandacht der ambtenaren wordt in het bijzonder gevestigd op de nieuwe § 1 van art. 14 der wet van 1862. Instr.V.v.V. no. 1838, •§ 18. 3. De Ontvangers der accijnzen houden, ieder voor den kring van zqn kantoor, een doorloopend register van de bij de Administratie bekende distilleertoestellen, met uitzondering van de toestellen voor ruwstoken of overhalen in de in werking zijnde branderijen en distilleerderijen (waarop deze instructie overigens wèl van toepassing is, voor zoover niet net tegendeel is gezegd). In dit register, waarvoor het materieel wordt opgenomen in de serie Ace. onder no. 6, wordt telkens na de inschrijving van een toestel ruimte gelaten voor aanteekening van al wat verder met dat toestel ambtelijk voorvalt. Tot de inschrijving van een toestel wordt eerst overgegaan wanneer is vastgesteld, dat het zich bevindt ter plaatse waarvoor de machtiging is gegeven om het voorhanden te hebben. Toestellen die hier te lande na daartoe verkregen machtiging worden vervaardigd, worden, voor zooveel de werkplaats betreft, alleen dan ingeschreven, wanneer de tijd voor hun bedrijf aldaar verlengd is, omdat het voltooide toestel vooreerst niet kan worden afgeleverd (bijv. wegens een geschil met dengene op wiens bestelling het is vervaardigd). Wanneer een ingeschreven toestel ter plaatse waar het volgens machtiging voorhanden mocht zijn, is gesloopt, wanneer het op wettige wijze is weggevoerd of wanneer moet worden aangenomen, dat het op onwettige wijze is weggevoerd of gesloopt, en op dezen grond de machtiging om het voorhanden te hebben is ingetrokken, wordt het nummer van inschrijving doorgehaald. Is het toestel weggevoerd om elders te worden gesloopt, dan wordt het nummer eerst na de slooping doorgehaald. Eveneens moet het niet worden doorgehaald zoolang het toestel, hetzij op den voet van art. 8, hetzij na inbeslagneming, voor den belanghebbende bewaard wordt. Daarentegen wèl, wanneer het na inbeslagneming en wegvoering is verbeurdverklaard of aan de Administratie is afgestaan. Instr. V. v. V. no. 1838, § 19. Het nieuwe materieel Ace. no. 6 wordt verstrekt in den vorm van registers van 1, 5 en 20 vel. Ieder vel is voldoende voor 20 inschrijvingen. Alsvoren, § 20. Art. 30. In art. 1 der wet van 2 Maart 1916, S. no. 95 (V. v. V. no. 640) (1), worden : onder 1° de woorden „buiten de volgens de accijnswetgeving aangegeven branderijen, bierbrouwerijen en fabrieken van belasten of onbelasten wijn" vervangen door : „buiten de branderijen, bierbrouwerijen en fabrieken van belasten of onbelasten wijn, die bij de Administratie als in werking zijnde bekendstaan" ; onder 2° de woorden „in eene volgens de accijnswetgeving aangegeven fabriek van belasten of onbelasten wijn" vervangen door: „in eene fabriek van belasten of onbelasten wijn, die bij de Administratie der accijnzen als in werking zijnde bekendstaat". Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien harer afkondiging (2). 1. Zie bijl. L hiervoor. 2. De wet werd afgekondigd 31 Juli 1922. BIJLAGE N. Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. no. 78 en V. v. V. no. 612II, gewijzigd bij Kon. besluit van 19 Juni 1922, S. no. 412, V. v. V. no. 1835. Bepalingen omtrent het opnemen der sterkte van gedistilleerd. Gelet op art. 3 der wet omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, van den 20sten Juni 1862, S. no. 62, houdende, dat door Ons zullen worden vastgesteld de inrichting van den vochtweger, de tafels en verdere voorschriften voor het bepalen der sterkte van gedistilleerd (1); Hebben besloten en besluiten: 1. Bij een herverificatie van de sterkte van gedistilleerd zijn de deskundigen niet gehouden om uitsluitend van de bij art. 3, § 1, der wet van 1862 bedoelde werktuigen en tafels gebruik te maken. Art. 129, § 5, der wet van 1862. Art. 1. De inrichting van den vochtweger, tot het opnemen van gedistilleerd, hetwelk na de overhaling niet is vermengd met andere zelfstandigheden dan alcohol en water (1), wordt krachtens art. 3, § la, der wet van den 20sten Juni 1862, S. no. 62, vastgesteld als volgt (2—3) : a. de vochtweger bestaat uit drie afzonderlijke werktuigen van glas : b. het aanvangspunt der schaal van den vochtweger (het nulpunt) is het punt, tot hetwelk hij zinkt in eene vloeistof, welke eene warmte heeft van vijftien graden van den honderddeeligen thermometer (15° C), en, bij diezelfde warmte, eene dichtheid gelijk aan die van zuiver water van 4° C.; c. de schaal is verder zoodanig verdeeld, dat elke graad, — of de lichamelijke inhoud van ieder gedeelte van den steel van elk werktuig, tusschen twee op elkander volgende op de schaal geplaatste volle graadverdeelingen begrepen —, gelijk is aan een honderdste deeZvanhet elementvolume van den vochtweger, waardoor wordt verstaan dat gedeelte van zijn lichamelijken inhoud, hetwelk beneden het nulpunt der schaal ligt; d. de drie afzonderlijke werktuigen zijn ingericht als volgt: 1°. iedere graad van het werktuig I, bestemd tot het opnemen van gedistilleerd van negen graden of daarbeneden, is onderverdeeld in twintig gelijke deelen; 2°. iedere graad van het werktuig II, bestemd tot het opnemen van gedistilleerd van boven negen graden, is onderverdeeld in tien gelijke deelen; 3°. iedere graad van het werktuig III, bestemd tot het opnemen BIJLAGE P. — Melasse-branderijen. 395 Art. 5. De brander levert, vóór den aanvang zijner werkzaamheden, ten kantore des Ontvangers eene onderteekende aangifte tot stoken (1) in, aanwijzende dezelfde bijzonderheden als voor de werkzaamheden in de branderijen der tweede soort bij de onderdeelen a, b, c, d, k, l, m, n, o en p van art. 76, § 1, der wet van den 20sten Juni 1862 zijn voorgeschreven. Elke aangifte moet minstens over ééne week en hoogstens over veertien dagen loopen en zóó worden ingericht, dat de laatste afstoking van het beslag, welke daarbij aangegeven wordt, op den laatsten werkdag eener week afloopen, indien namelijk de werkzaamheden in den loop der week niet vroeger worden gestaakt (2). 1. Voor de aangiften tot stoken kan gebruik worden gemaakt van het model Fabricage no. 7a, op het titelblad waarvan de soort en klasse dezer branderijen met de pen moet worden ingevuld. In het dubbel der aangifte behooren de met toepasselijke onderdeelen of woorden te worden doorgehaald. Res. V. 1866, no. 11, § 2. 2. De tweede zinsnede is hier opgenomen zooals zij werd gewijzigd * bij het eenig artikel van het Kon. besluit van 3 Sept. 1871, S. no. 99 V.no. 102. Art. 6. De volgende bepalingen, by het vijfde hoofdstuk der voormelde wet van den 20sten Juni 1862 in het ^zonder voor de branderijen der eerste of tweede soort vastgesteld, worden mede op de onderwerpelijke branderijen der derde soort, tweede klasse, van toepassing verklaard, te weten : § 6 van art. 60 (zullende onder lett. d mede vallen de aangifte in strijd met dit besluit); § 1 van art. 61; art. 62 ; art. 63; art. 64 ; art. 65 ; art. 66 ; art. 67 ; de §§ 1 en 2 van art. 69 ; art. 70 (behoudens het bepaalde bij art. 16 van dit besluit); § 2 van art. 76 en § 4 van art. 77 (1—2). 1. Verg. aant. 1 op art. 7. 2. Bij overtreding der bij dit artikel van toepassing verklaarde voorschriften van hoofdstuk V der wet van 20 Juni 1862, gelden de betrekkehjke strafbepalingen van de artt. 133 en 134 dier wet. Zie aant. 1 op art. 18 hierna. Art. 7. Gedurende de werkzaamheden in dezelfde aangifte begrepen, moet in alle beslagbakken dezelfde soort en, per hectoliter beslag, nagenoeg evenveel melasse worden verwerkt; in dier voege dat de trek, voor iederen beslagbak afzonderlijk, in geen geval vijftien ten honderd, en voor de op denzelfden dag af te stoken bakken, te zamen genomen, in geen geval tien ten honderd kunne klimmen boven den aangegeven trek (1). De brander wordt geacht aan dit voorschrift niet te hebben , voldaan, indien bij afstoking door de ambtenaren een grooter verschil bevonden wordt (2). 1. Door de bepalingen van art. 7 in verband met de bij art. 6 van toepassing verklaarde artt. 66 en 67 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, 396 BIJLAGE P. — Melasse-branderijen. kan in de onderwerpelijke branderijen des noodig ook van het middel van contröle door aistoking gebruik worden gemaakt, waartoe o.a. zou kunnen worden overgegaan wanneer vermoeden mocht bestaan dat by de ruwstokingen gedistilleerd heimelijk elders dan in den vergaderbak wordt afgeleid. „ . . Ten aanzien van deze contröle kunnen overigens gevolgd worden de algemeene voorschriften daaromtrent voor de gewone graanbranderijen gegeven. Res. V. 1866, no. 11, § 3. 2. Tegen overtreding van dit artikel is bedreigd de boete van art. 135, § 2, der wet van 20 Juni 1862. Zie aant. 1 op art. 18 hierna. Art. 8. Voor zoover de ambtenaren deze opnemingen niet zeiven verrichten, hetgeen zooveel mogelijk zal geschieden, indien zij namehjk in dat gedeelte der branderij, waar de betrekkelijke werkzaamheden worden verricht, tegenwoordig zijn, is de brander gehouden om den warmtegraad en de dichtheid van het beslag nauwkeurig op te nemen en aan te teekenen (1—2): a. terstond na het beslaan en opkoelen of aanvullen van eiken neslagbak, vóórdat de gisting is aangevangen of de opvolgende beslagbak opgekoeld of aangevuld wordt (3); ..... b. na den afloop der gisting, of in elk geval minstens vijftien minuten vóórdat het gegiste beslag uit den bak getapt of geschept wordt. De honderddeelige thermometer en vochtweger tot het opnemen der dichtheid worden door de Administratie voor eens kosteloos aan den brander verschaft (4). . De brander wordt geacht aan het voorschrift van de eerste zinsnede van dit artikel niet te hebben voldaan, indien de dichtheid van het beslag vóór of bij den aanvang der gisting door de ambtenaren meer dan twee tiende graad hooger, of wel na of bij den afloop der gisting meer dan twee tiende graad lager wordt bevonden dan de volgens lett. a en b door den brander aangeteekende dichtheid, alsmede indien een grooter verschil dan van vier warmtegraden bevonden wordt. 1. Daar een vrij juiste verhouding bestaat tusschen de vermindering der dichtheid van het beslag door de gisting en den trek, wordt door de voorschriften van de artt. 8 en 9 het toezicht zeer versterkt. Bu de proefstokingen die in de melasse-stokerijen hebben plaats gehad, is voor ieder Vio veriies m dichtheid, bij een temperatuur yan 15° C, verkregen 25 a 27 C;L. gedistilleerd ad 50 pet. per H.L. beslag. Voorshands kan deze verhouding bij de beoordeeling van den aangegeven of geconstateerden trek tot leiddraad genomen worden. De tafels tot het bepalen der dichtheid van het beslag by 15 C wanneer de opneming bij een anderen warmtegraad heeft plaats gehad, zijn aan de ambtenaren verstrekt geworden. Res. V. 1866, no. 11, § 4. 2. Tegen overtreding van dit artikel is bedreigd de boete van art. 135, § 2, der wet van 20 Juni 1862. Zie aant. 1 op art. 18 hierna. 3. Onder de noodige voorzieningen is vergunning verleend, dat de warmtegraad en de dichtheid van het beslag vóór de gisting worden opgenomen in de mengbakken in plaats van in de beslagbakken. nes. 13 Mei 1901, no. 16. BIJLAGE P. — Melasse-branderijen. 397 4. In melasse-stokerijen wordt voor de opneming der dichtheid vóór de gisting gebruikt de densimeter D van 6°—9° en na de gisting de densimeter B van 0°—3°. Verg. de lijst van werktuigen, toegevoegd aan de instructie betreffende net aanvragen, enz. van werktuigen, V. 1906, no. 50. Art. 9 (1). De in het vorig artikel voorgeschreven aanteekeningen geschieden in een door den Ontvanger geparapheerd register, overeenkomstig de daarin voorkomende aanwijzingen (2—3). . Dat register blijft, op eene tusschen den brander en den Ontvanger (4) overeen te komen vaste plaats, in de branderij berusten, zoolang deze in werking is, en wordt bij het staken der werkzaamheden ten kantore des Ontvangers overgebracht. De brander zorgt voor het behoorlijk bewaren van het register, hetwelk den ambtenaren steeds op hunne eerste aanvraag moet worden overhandigd (5). 1. De voorschriften van dit artikel zijn ook van toepassing op het in art. 13 bedoelde register. 2. Voor het register tot het inschrijven van den warmtegraad en de dichtheid Van het beslag is vastgesteld het model Fabricage no. 29 (a). Indien de ambtenaren bevinden dat de brander den warmtegraad of de dichtheid van het beslag niet juist in het register heeft ingeschreven, vermelden zij de uitkomst hunner opneming onder de door den brander gestelde cijfers en nemen die uitkomst als grondslag bij de berekeningen voor de invulling der kolommen 9—19 van het register, onverminderd het instellen van bekeuring in het geval bedoeld bij de laatste zinsnede van art. 8. De volgeschreven registers worden ten kantore des Ontvangers overgebracht en bewaard. Res. V. 1866, no. 11, % 5. (a) Zie dit register onder de Modellen aan dit werk toegevoegd. 3. Zie hierbij art. 17, eerste en tweede lid. 4. Het register, genoemd in art. 12, voorlaatste lid, van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126 (zie bijl. C, II) aangaande de branderijen der eerste soort, vijfde klasse, moet berusten op een, in overleg met den Inspecteur te bepalen plaats in de branderij. 5. Tegen overtreding van dit artikel is bedreigd de boete van art. 135, § 2, der wet van 20 Juni 1862. Zie aant. 1 op art. 18 hierna. Art. 10 (1). De brander, die het minimum van den trek volgens lett. a van art. 4 verlangt aan te geven, is gehouden om in zijne branderij een Vergaderbak te'plaatsen, groot genoeg om minstens het voortbrengsel van de ruwstooksels van één dag te kunnen bevatten. Het uiteinde der slang, tot den ruwketel of het samengesteld werktuig voor het ruwstoken behoorende, moet door eene metalen buis met dien vergaderbak zijn Verbonden. In deze buil kan bevestigd worden een glazen vochtweger- en thermometerkastje tot aanwijzing van het gehalte en den warmtegraad van bet uit de slang vloeiende vocht. 398 BIJLAGE P. — Melasse-brandergen. De vergaderbak, de buis en het evenbedoelde kastje moeten, ten genoegen van den betrokken Inspecteur der accijnzen, zóó worden ingericht, dat het geheele toestel kan worden afgesloten, in dier voege dat het voortbrengsel der ruwstoking alleen kunne afgeleid worden in den vergaderbak (2). 1. De bepalingen der artt. 10—14 stemmen overeen met die van de artt. 9—13 van het Kon. besluit van 24 Nov. 1871, S. no. 126 (bijl. C, II). Verg. aant. 1 op art. 9 van dat besluit. 2. Zie hierbij art. 17, eerste lid. Art 11. De in het vorig artikel vermelde vergaderbak en toestel worden door de ambtenaren afgesloten, hetzij met door de Administratie te leveren hangsloten, hetzij door middel van zegels of looden (1). 1. Zie hierbij art. 17, eerste lid. Art 12. De vergaderbak wordt ontsloten en het uit de ruwstooksels verkregen gedistilleerd uit dien bak afgetapt, zoo dikwijls het door den brander, mits niet meer dan eenmaal daags, of door de ambtenaren, verlangd wordt. In elk geval geschiedt dit na afloop van de laatste m eene aangifte begrepen ruwstoking, alsmede vóór den aanvang eener peiling, welke gedurende den loop eener aangifte mocht verricht worden. Vóórdat tot het aftappen wordt overgegaan, worden de hoeveelheid en het gehalte van het in den bak voorhanden gedistilleerd door de ambtenaren opgenomen, waarbij de brander uitgenoodigd wordt tegenwoordig te zqn. ' Het aftappen moet terstond na de opneming geschieden en zonder tusschenpoozen worden voortgezet, totdat de vergaderbak geheel ledig is (1) Dadelijk na het aftappen, of in elk geval vóórdat met een volgend ruwstooksel mag worden aangevangen, moet de vergaderbak weder worden afgesloten. É Teeen overtreding van deze alinea is bedreigd de boete van art. 135, § 2, der wet van 20 Juni 1862. Zie aant. 1 op art. 18 hierna. Art 13. Van elke sluiting en ontsluiting wordt eene schriftelijke verklaring opgemaakt, inhoudende de dagteekening en het uur waarop het sluiten of ontsluiten heeft plaats gehad, alsmede de aanwijzing van de gelegde of afgenomen sloten, zegels of looden, en van de werktuigen of deelen daarvan, welke gesloten oi onwsiuteu ^ju. Ul ueeieu uaai v er liter een hoogere sterkte dan 50 , ten minste 40 gram water- pet., dan moet het vóórvrij azijnzuur bevattende, dat bij den inslag tot de vermenging wordt overgegaan, met water tot een sterkte van 50 pet. of daarbeneden worden versneden, terwijl wanneer het gedistilleerd een lagere ; sterkte dan 50 pet. heeft, de hoeveelheid water, die méér daarin voorhanden is dan in gedistilleerd vandie sterkte, in mindering kan strekken,van de hoeveelheid water voor de vermenging voorgeschreven. (Zie hierbij § 35, lett. c, der res. V. 1909, no. tl, opgenomen in aant. 1 op art. 30 hiervoor) (o). M Nader is bij res. V. v. V. no. 228 het navolgende te kennen gegeven : Bij het vermengen als hierbedoeld, moet de storting in de mengkuip of het mengvat plaats hebben in de volgorde : water, azijn, gedistilleerd. Zoo mogelijk worden azijn en gedistilleerd gelijktijdig gestort, terwijl anders beurtelings storting van een gedeelte van den azijn en van een gedeelte van het gedistilleerd moet plaats hebben. Indien bijzondere omstandigheden het noodig maken, kan de Inspecteur der accijnzen, wat azijn en gedistilleerd betreft, een andere volgorde toelaten. De fusten, waarin het gedistilleerd is ingeslagen, moeten met water, zoo mogelijk warm, worden omgespoeld en het spoelsel moet daarna aan het mengsel worden toegevoegd. Het geheele mengsel moet met een roerstok flink worden omgeroerd. Daarna wordt van het mengsel de hoeveelheid en het schijnbare gehalte aan alcohol bepaald. De hoeveelheid van het mengsel wordt, indien de Inspecteur der accijnzen het noodig oordeelt, opgenomen met behulp van een ambtelijk gewaarmerkten peilstok, die door den azijnmaker, buiten kosten van het Rijk, ten genoegen van dien Inspecteur, moet worden verstrekt en onderhouden. Voorafgaande versnijding van het gedistilleerd wordt niet vereischt. 452 BIJLAGE U, I. — Vrijdom. : Soort van geSoort der Doel waarvoor de ^met'Trifdont* Voorgeschreven ver- Verdere voorwaarden en fabrieken, trafie- vrijdom kan van accijns menging per hectoliter bepalingen aan ken enz. worden verleend, kan worden gedistilleerd ad 100 pet. den vrijdom verbonden, ingeslagen. \. 2. 3. 4. 5. Azijnmakerijen. Vervaardiging Aethyl- 40 liter moerazijn, per Het gedistilleerd moet van rozijnazijn. alcohol.- liter ten minste 40 gram voorts, wanneer de ver- J watervrij azijnzuur be- menging met rozijnnat vattende ; naar verkiezing niet wordt toegepast, da- ,1 van den fabrikant mèt of delijk na de vermenging zonder bijvoeging van met den moerzaqn, in bij-1 240 üter rozijnnat. zijn van ambtenaren op de tweelingskuipen gestort,] of wel door de ambtenaren 1 ten koste van den fabrikant verzegeld worden. Het moet in dit laatste geval onder verzegeling blijven totdat het in hun tegenwoordigheid op genoemde kuipen wordt gestort. Chemigraphische Bereiding van Aethyl- 10 kilogram =*- 11,6 üter kunstinrichtingen, collodion, benoo- : alcohol, aether sulfuricus, waarin digd bjj het ge- 1 pet. aceton en voeligmaken van 21/s kilogram = 3,1 L. glasnegatieven. zuivere methyl-alcohol. De vermenging kan ook geschieden met een gelijk volume aether sulfuricus •■' 'en 2K.G. = ruim 2 L. celloïdine. Aangevuld volgens res. V. 1910, no. 239. Het vervaardi- Aethyl- 2>/« K.Cr. = 3,1 L. zui- Res. V. 1909, no. gen van reproduc- alcohol, vere methyl-alcohol en 63. tien van teekenin- Vi K.O. = 0,625 L. gen, koper- en aceton. zinketsen. Cocalnefabrieken. Bereiding van Aethyl- 7Vi K.O. =» 9,4 L. me- cocalne. alcohol, thyl-alcohol, waarin 5 pet. aceton. Fabrieken van Bereiding van Aethyl- 2 L. blanke ruwe hout- Nu en dan moeten aether sulfuricus. ,aether sulfuricus. - alcohol, geest en monsters van grondstof-! 0,5 L. pyridine, waar- fen, denatureermiddel, aan toegevoegd tusschen- en eindproduc- 0,5 G. = 0,004 L. me- ten tot onderzoek worden thylviolet. gezonden naar het labo- Res. V. 1910, no. 90. ratorium van het Departement van Financiën te Amsterdam. Fabrieken van Bereiding van Aethyl- 10 K.G = 12,5 L. ace- Nu en dan moeten chloroform chloroform. alcohol, ton. monsters van grondstof¬ fen, denatureermiddel, tusschen- en eindproducten tot onderzoek worden gezonden naar het laboratorium van het Departement van Financiën te Amsterdam. BIJLAGE U, I. — Vrydom. 453 Soort van ge- Soort der Doel waarvoor de. *2Wdon? Voorgeschreven ver- Verdere voorwaarden en fabrieken, tralie- vrijdom kan van accijns menging per hectoliter bepalingen aan ken enz. worden verleend, kan worden gedistiUeerd ad 100 pet. den vrijdom verbonden. ' ingeslagen. 1. 2. 3. 4. p_ Fabrieken van Bereiding van Aethyl- 5 K.G. = 6,3 L. zuivere chemische produc- aefhylchlonde. alcohol, methyl-alcohol. ten 2 L. blanke ruwe hout- I Bet. V. 1910, no. geest en 0,5 L. pyridine, I ggg waaraan toegevoegd, 0,5 gram = 0,004 L. methyl- violet. * Bereiding van Aethyl- 5 L. blanke houtgeest. I ile». V. "l910, no. theobromine. alcohol. I 239. Bereiding van Aethyl- 5 pet., zuivere benzol. Het gedistilleerd moet Res. V. "l910, no. aethyleen. alcohol. een sterkte hebben van I 239 ' ' ten minste 80 pet. Omkristallisee- Aethyl- 5 pet. zuivere benzol. Het gedistilleerd moei I Res. V. 1910, no. ren van reukstof- alcohol. een sterkte hebben van I 239. fen als: cumarine, ten minste 80 pct I heliotropine en Veelal, worden bii de muscus. vergunning nog buzondere voorwaarden gesteld naar gelang van de werkwijze. Noot in de Off. Verz. Fabrieken van Bereiding van Aethyl- 30 gram kamfer, collodion voor de collodion. alcohol. 35 gram mastik. vervaardiging van gasgloeilichtkousjes. Res. V. 1909, no. 197. Fabrieken van Bereiding van Aethyl- 80 gram = 0,03 L. gasgloeikchtkous- collodion voor de alcohol, kamfer en 35 gram = jes. vervaardiging van 0,035 L. mastik. I Res. V. 1910, no. gasgloeihchtkous239. jes. Fabrieken van Bereiding van Amyl- ' 5 L. blanke houtgeest. Amyl-acetaat is. niet lakken en vernis- lakken en vernis- acetaat. ^««Ajj I sen- deze stof thans gerang¬ schikt onder Reuk- en parfumeurswaren. Zie res. V. v. V. no. 592. Nopens de vrijstelling van invoerrecht bij bereiding van vernissen raadplege men het Kon. besluit V. 1908, no. 108 en de res. V. 1908, no. 109. Fabrieken van Bereiding van Aethyl- M 10 K-CL^ 13,6 L. aei photographiepa- photographiepa- alcohol, ther sulfuricus, waarin nier Dier 1 pet. aceton en p p ' 21/, K.G. = 3,1 L. zuivere methyl-alcohol. ïlè BIJLAGE V. — teruggaaf. Art. 13. van twee ten honderd van hun volume met andere vluchtige zelfstandigheden dan alcohol en water vermengd zijn, kan de sterkte door ambtenaren worden bepaald op den voet van de artt. 2 of 6 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19 (zie bijl. N). Voor andere reuk- en toiletwaters moet scheikundig onderzoek naar de sterkte worden ingesteld volgens art. 9 van laatstgenoemd besluit. In dit geval worden door de ambtenaren drie proeven genomen. Van elk der in dubbel of drievoud genomen proeven wordt een exemplaar, door tusschenkomst van den Inspecteur, of waar deze niet ter plaatse gevestigd is, van den Ontvanger, zoo spoedig mogelijk ver' -. ' zonden aan het volgend adres: „Laboratorium in het Oost-Indisch Binnenhuis te Amsterdam. (Reuk, waters, enz.)" , Indien behalve het gewone onderzoek omtrent het al dan niet bereid *i«jn der vloeistoffen met gemethyleerd gedistilleerd, ook . scheikundig onderzoek van de sterkte noodig is, dan moet zulks blijken uit het opschrift der proeven. Het onderzoek of toiletwaters voor meer dan twee ten honderd van hun volume met andere vluchtige bestanddeelen dan alcohol en water vermengd znn, wordt door de ambtenaren verricht als volgt • Met een pipet worden 50-c.M.8 der te onderzoeken vloeistof gebracht '.\ „'in een schei-trechter (c). In dezen laatsten is vooraf 25 c.M.3 zwaveltv zuur van 10 pet. gebracht, dat men gedurende 2 minuten over alle deelen van den binnenwand heeft laten loopen en daarna door het openen van de kraan heeft laten wegvloeien. Onmiddellijk na het inbrengen van de te onderzoeken vloeistof, wordt nu 150 c.M.3 chloor. : magnesiumroplossing, insgelijks in den schei-trechter gebracht. Na nauwkeurige sluiting wordt de inhoud, gedurende 2 minuten, door :', ' elkander geschud, waarbij de schei-trechter met beide handen zoo wordt vastgehouden, dat zoowel de sluitstop als de kraanstop door een lichten druk der vingers in hun stand blijven, waarna de schei' ' trechter met Zijn inhoud op een plankje met ronde opening of in een ring verticaal wordt geplaatst en 24 uur in rust gelaten. •''.' Na afloop van dien tijd wordt de sluitstop weggenomen en laat men door het openen van de kraan het onderste gedeelte van de vloeistof ' '■ 'idïé zich bij aanwezigheid van genoegzaam olie in twee heldere lagen gescheiden heeft), langzaam bijna geheel wegvloeien en vangt men het laatste gedeelte met de bovenste laag in een maatglaasje op. Dit laatste is in kubieke centimeters (onderverdeeld in -rijfden) verdeeld en geeft gemakkehjk de gelegenheid, om waar te nemen of zich meer dan 1 c.M.* (dat is 2 pet.) ohe heeft afgescheiden. De vereischte. werktuigen en chloormagnesium-oplossing zullen daar waar het noodig blijkt, op rechtstreeksche aanvraag van den Inspecteur worden verstrekt door den Adviseur voor wis-, natuur- en | scheikundige zaken (d). . . Het benoodigde verdunde zwavelzuur, dat niet chemisch zuiver behoeft te zijn, kan door de Inspecteurs, voor rekening van het Rijk .. worden aangeschaft. (c) Een schei-trechter is een glazen trechter, waarvan het reservoir niet kegelmaar bolvormig is; Boven in den glazen bol bevindt zich een opening voor het vollen, welke door een sluitstop kan worden afgesloten, terwijl zich ter plaatse, waar steel én bol samenkomen, een kraan bevindt, waardoor men het afloopen kan beletten. Weekblad no. 1511. Irf) Sedert Juli 1904 is de betrekking van Adviseur onvervuld gebleven. h 2, Nopens de uitkomst, zoowel van het eerste als yah het tweede gehaltéónderzóek, behoort èèn aanteekening gesteld té worden op den BIJLAGE V. — Teruggaaf. Artt. 13—16. 471 stok van het register ƒ.-, U.- en Dv. no. 9, ter plaatse waar het betrekkeisent is afgegeven, of op losse aangifte ter bekoming van het consent tot uitvoer. Res. 4 Januari 1912, no. 56. Art. 14. De ambtenaren kunnen toestaan, dat de goederen, waarvan zij ingevolge art. 12 monsters hebben genomen, vóór den afloop van het gehalteonderzoek worden uitgevoerd (1). Het consent tot uitvoer wordt alsdan niet als gezuiverd beschouwd zoolang niet de aftflekening volgens de uitkomst van het onderzoek is aangevuld. 1. De ambtenaren kunnen de hier bedoelde vergunning geven, tenzij er bijzondere redenen mochten bestaan om de goederen in hun geheel te houden. Wordt de verzending der goederen toegestaan, voordat het gehalte is vastgesteld, dan teekenen de ambtenaren het consent tot uitvoer af voor de bevonden hoeveelheid, met vermelding, dat monsters zijn genomen voor de gehaltebepaling. Res. V. 1910, no. 42, § 9. Art. 15. Onze Minister van Financiën kan toestaan, dat ten uitvoer bestemde goederen, onder sluiting zoowel van den belanghebbende als vanwege de Administratie der accijnzen worden opgeslagen, ten einde naar gelang van behoefte, bij gedeelten te worden uitgevoerd. De gehalten dier goederen worden terstond na den opslag ambtelijk vastgesteld en in den regel niet nader onderzocht (1—2). |e (Art. 15 en art. 16 slot.) De belanghebbende, die toepassing van deze bepalingen wenscht, moet zich per gezegeld adres tot den Jbiov Minister van Financiën wenden. De thans reeds verleende vergunningen, als bedoeld bij art. 15, blijven tot nader order van kracht. Res. V. 1910, no. 42, § 11. 2. Bii toepassing van art. 15 is aan het Rijk een vergoeding verschuldigd wegens het gehalte-onderzoek. Zie art. 17. Art. 16. De teruggaaf van accüns geschiedt tegen quitantie, ten kantore waar het consent tot uitvoer is afgegeven (1). Zij wordt berekend naar de volgens dat document uitgevoerde hoeveelheid en, in geval van ambtelijk onderzoek, naar de daarbij bepaalde gehalten der goederen (2). De Directeur in wiens directie het consent is afgegeven, kan voor de teruggaaf een ander kantoor aanwijzen. Onze Minister van Financiën kan toestaan, dat de teruggaaf reeds geschiedt, wanneer de ten uitvoer bestemde goederen zijn opgeslagen in algemeen of publiek entrepot (3—4). 1. Nadat het consent tot uitvoer gezuiverd ten kantore van den Ontvanger, die het afgaf, is teruggekomen en zoo noodig het bewijs i van aankomst in het aangrenzende land of in het land van bestemming is ingeleverd, zal aan den belanghebbende tegen quitantie worden uitgekeerd, waarop hrj volgens dit artikel aanspraak beeft. 472 BIJLAGE V. — Teruggaaf. Art, 16. Be teruggaaf wordt berekend met inachtneming van de voorschriften van § 4 van art. 3 der wet van 20 Juni 1862, S. no. 62, en § 2 van art.1 der wet van 29 Januari 1897, S. no. 63 (a). De teruggegeven gedistilleerdaccijns wordt afgetrokken van de ontvangsten in het register Ace. no. 7 voor gedistilleerd, bij welken aftrekpost het consent tot uitvoer wordt aangehecht (6). Het bedrag van den teruggegeven suikeraccijns wordt afgetrokken van de ontvangsten in het register Ace. no. 7 voor suiker (c), onder verwijzing naar deel en nummer van het register Ace. no. 7, waar de aftrek van den gedistilleerdaccijns plaats vond (d). Wanneer geen of niet voldoende suikeraccijns op het betrokken kantoor ontvangen werd, boekt de Ontvanger den teruggegeven suikeraccijns in een met de pen te trekken register volgens het model achter deze resolutie opgenomen (e). De kolommen 7 en 8 worden aan den voet der bladzijden opgeteld en het totaal wordt naar de volgende bladzijde overgebracht. Op den 15en December wordt dit register afgesloten en, na optelling van de kolommen 7 en 8, een over het jaar loopend extract daaruit gemaakt (/). De Ontvanger zendt dit extract aan zijn Inspecteur, die het arresteert, door het totale bedrag van kolom 8 in schrijfletters te vermelden en goed te keuren, en het vervolgens opzendt naar het kantoor door den Directeur daarvoor aangewezen. Op dit kantoor wordt de teruggegeven accijns afgetrokken van de ontvangsten in het register Ace. no. 7 voor suiker, de staat wordt bij den aftrekpost vastgehecht en het bedrag per quitantie van storting overgemaakt aan den Ontvanger, die den accijns aan den belanghebbende uitkeerde. De teruggegeven accijns kan (g) als waarde in kas op den maandstaat worden gebracht. Na den 15en December wordt er Over dat jaar geen accijns meer terugbetaald voor met suiker bereide gedistilleerde dranken, door Ontvangers, op wier kantoor niet of niet voldoende suikeraccijns wordt ontvangen om daarvan den aftrek te verrichten. De op die kantoren na den löden December nog betaalbaar komende bedragen worden uitbetaald na den lsten Januari d. a. v. Res. V. 1910, no. 42, § 10. (o) De hierbedoelde Suikerwet is opgenomen in deel IV der Vakstudie.^ \b] Nader is bij res. V. 1911, no. 86 voorgeschreven dat consenten tot uitvoer, welke aanleiding geven tot teruggaaf van accijns, met bindgaren worden gehecht aan de quitantiën en andere stukken, betreffende het terugbetaalde bedrag. Zi] worden, voor elk accijnsmiddel afzonderlijk, voorzien van een volgnummer, waarnaar in net register Ace. no. 7 ter plaatse van den aftrek wordt verwezen en los daarbij bewaard en ter .verificatie ingezonden. (c) Zie, .nopens de in te zenden opgaaf Ace. no. 71, betreffende den in den loop der maand plaats gevonden aftrek, § 9 der res. V. v. V. no. 1481, opgenomen in deel XIII der Vakstudie, tweede druk, onderdeel IV. (d) De aftrek van gerestitueerde bedragen behoort maandelijks te worden verrekend door aftrek op de loopende ontvangsten wegens suikeraccijns, dus op de ontvangsten van af 1 Januari van het loopende jaar. Zijn de ontvangsten over de maand daartoe niet voldoende, dan ondergaan mitsdien de ontvangsten over vorige maanden wijziging. Om nu de verandering van het journaal Compt. no. 3 en van het kasboek te ontgaan, is er geen overwegend bezwaar tegen in dit geval de quitantiën van belanghebbenden in kas te houden ter nadere verrekening op de ontvangsten van een volgende maand, mits met grond kan worden aangenomen, dat het totaal-generaal der ontvangsten wegens suikeraccijns het totaal der restitutie-bedragen zal overtreffen. De quitantiën.als waarde in kas te houden, moeten worden gehecht aan een lijst, vermeldende het bedrag per quitantie en het totaal daarvan. Zoodra de ontvangsten over een maand zulks toelaten, behooren de op de lijst vermelde bedragen of een deel daarvan, te beginnen met de oudste bedragen, te worden afgetrokken. Res. 19 Sept. 1912, no. 28, (e) Het model is opgenomen aan het eind dezer bijlage. BIJLAGE V. — Teruggaaf. Artt. 16—19* 473 (/» Volgens het zesde lid van f 10 der res. V. 1910, no. 42, kan worden volstaan met het opmaken van een extract, vermeldende de totalen van de kolommen 7 8 en 9 van het daarbedoelde register; het vervaardigen van een volledig afschrift van dat register, zooals door sommige Ontvangers geschiedt.is derhalve overbodig. De quitantiën van verleende teruggaaf behooren met te worden opgezonden naar het kantoor, door den Directeur aangewezen voor den aftrek van de teruggegeven accijnsbedragen en moeten derhalve na, zoo noodig te hebben gediend voor de verificatie van de vorenbedoelde extracten, door d«n Inspecteur, die deze extracten arresteert, met het bovenbedoelde register worden teruggezonden aan den Ontvanger te wiens kantore de terugbetaling heeft plaats gehad ten einde door dezen te zijner tijd- met zijn overige schrifturen te worden ingezonden. Het is niet noodig vOo? teruggegeven gedistilleerdaccijns en suikeraccijns afzonderlijke quitantiën op te maken, doch, in verband met de res. V, 1011,1». 86, kan worden volstaan met verwijzing in de registers Ace. no. 7 of in het register, bedoeld m § 10, vijfde lid, der opgemelde res. V. 1910, no. 42, naar de op de consenten tot «itvoer te plaatsen nummers. Res. 17 Febr. 1922, no. 43. (g) Thans zal hier gelezen moeten worden : tot de verrekening plaats vindt. 2. Indien monsters van uitgevoerde reuk- en toiletwaters rijn opgezonden, geschiedt de teruggave van den accijns eerst nadat bij onderzoek is gebleken dat de goederen geen methylaethylketon bevatten. Res. V. v. V. no. 1495, sub VI. 3. Het doel dezer faculteit is dezelfde als bij zout (zié Kon. besluit van 27 Juli 1909, S. no. 276, V. v. V. no. 620XXII), nl. vergemakkelijking der scheepsproviandeering. Weekblad no. 2012. Zie aant. 18 op art. 55 der Zoutwet, deel I der Vakstadie, vijfde druk. 4. Zie hierbij aant. 1 op art» 15 hiervoor. Ajlt 17. Bij géhalte-onderzoek bp alanvraag jvan den aangever (1) of wiegens toepassing van suft. 15, is dan het Rijk Verschuldigd een bedrag van | twee gulden yoor iedere bepaling Van hét jaksoholgehalte, en een bedrag van vier gulden voor iedere bepaling var* het suikergehalte (2). De vergoeding isl niet verstehuldigd'vooij een t**e4de onderzoek, wanneer daarbij een hooger gehalte1 is bevonden' dan bij * het eerste. i Zjj wordt binnen eene maand na ontvangst der mededeeling volgens art. il3 betaald tenj kantore iwaar het. consent tot uitvoer is afgegeven (3). ! 1. Zie art.; 5, met aant. 4. j 2. Het eerlste lid is gewijzigd overeenkomstig art. 7! van het Kon. besluit van 9!Sept. 1919, S. no. 561,j V. v. V. ho. H52. | 3. De geïnde kosten van gehalte-onderzoek worden geboekt in het register Gompt. noi 8. Res. \ V. 1910, no. 42, § 12. ' Alrt 18. De aangever verschaft de van hem iverlangdè hulp en benodigdheden voor de verificatie der uit jte voeren goederen en verstrekt de noodige flesschen of andere voorwerpe|i tot het bewéren van monëters, bij gebreke waarvan de verificatie niet plaats vindt of het consent) niet wordt afgeteekend. Art 19. Wanneer eene Iveroordeeling wegens overtreding van art. 2, twééde lid, onherroepelijk is geworden of de opgelegde böete vrijwillig is betaald (1), kan Onze Minister Van Financiëri den veroordeelde het verder genot van teruggaaf volgens art. 1 ontzeggen. 474 BIJLAGE V. — Teruggaaf. Artt. 19—20. 1. Verg. aant. 2 op art. 12 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908, S. no. 346, opgenomen als bijl. U, I. Art. 20. Bij het in werking treden van dit besluit vervallen: het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 22 (V. no. 81) (1); i art. 22b en art. 24 van het Kon. besluit van 14 Sept. 1872, S. no. 89 no. 102. Hij vult op de dubbel-aangifte de verklaring in, omtrent den vervoertijd en den te volgen weg, en of al dan niet afteekening bij uit- en inslag 476 BIJLAGE W. — Geleibiljetten. en onderweg noodig is, met vermelding van het nummer van inschrijving in bovengenoemd register; hij stelt van een en ander aanteekening op de aangifte. De dubbel-aangifte wordt daarna aan den aangever afgegeven om zoo noodig aan de ambtenaren te worden overhandigd ter afteekening, nadat de open regels en vakken tevoren door streping ongeschikt zijn gemaakt tot bijschrijving of tot het plegen van ander misbruik. § 5. De aangiften, voor zoover deze niet bij de registers worden bewaard, worden naar volgorde der nummers, in van opschriften voorziene pakken van 100 of 200 stuks bijeengevoegd en met de overige schrifturen ter verificatie ingezonden (2). 2. Zie omtrent deze opzending de res. V. v. V. no. 601. § 6. Het register van inschrijving dezer geleibiljetten wordt opgenomen in de serie Ace. onder no. 10b. Res. van 25 Febr. 1911, no. 68, V. no. 45. De res. van 6 Juli 1907, V. no. 86, wordt aangevuld als volgt: Het is geoorloofd slechts een der beide aangiften met inkt te schrijven en de andere te kopieeren door middel van carbonpapier en eene voor doordruk vervaardigde pen (3). De dubbelaangiften worden vóór de afgifte ten ontvangkantore voorzien van een afdruk van een kantoorstempel met verwisselbaar nummer. Deze stempel moet steeds zijn onder berusting van den Ontvanger of van dengene die hem vervangt (4). 3. Het invullen van een der exemplaren van geleibiljetten mag ook geschieden met goeden copieerinkt of met de schrijfmachine, in welk geval voor het andere exemplaar ook gebruik kan worden gemaakt van een copieerpers, hectograaf of soortgelijk vermenigvuldigingstoestel. De vereischte handteekeningen zullen steeds met de pen geschreven moeten worden. Alle exemplaren moeten zeer duidelijk leesbaar zijn. Afkortingen van woorden behooren te worden vermeden. Res. V. v. V. no. 162. 4. Het verwisselbaar nummer in den stempel strekt enkel om het gebruik van een nagemaakten stempel te bemoeilijken. Uit de grootte van de onder het wapen aangebrachte opening blijkt, dat het verwisselbaar nummer slechts uit één cijfer kan bestaan, wat ook voldoende is. Ter bereiking van het beoogde doel is het noodig om telkens na verloop van eenigen tijd een ander cijfer te bezigen en om van het tijdstip van verwisseling aanteekening te houden. Het verdient aanbeveling ingetrokken losse geleibiljetten ter bezichtiging te zenden aan de Ontvangers, die ze afgaven. Deze behooren alsdan na te gaan of na de afgifte soms ongeoorloofde praktijken hebben plaats gehad. Men denke hierbij o.a. aan bijschrijving, die m casu door den afleveraar, die het biljet invulde, met geringer kans op ontdekking zal kunnen geschieden dan wanneer het documenten betreft, die ten ontvangkantore zijn ingevuld. De Inspecteurs gelieven maatregelen te nemen, dat de bier bedoelde verzending geregeld plaats heeft. Res. 8 Mei 1911t no. 46. BIJLAGE Y. I Loop der peiling in een distilleerderij der le klasse. Door peiling verstaat men een grondige opname van al het voorhanden zijnde gedistilleerd. Het laat zich dus begrijpen, dat daardoor de branders, distillateurs of handelaars in hun gewone werkzaamheden worden belemmerd, en — opdat zij niet aan de willekeur der ambtenaren zouden zijn onderworpen — is bij de wet voorgeschreven (art. 118) dat zij niet mag plaats hebben dan met schriftelijke machtiging van den Ontvanger of een hoogeren ambtenaar. Deze kunnen dan over de noodzakelijkheid der peiling vooraf oordeelen. Indien op dezelfde standplaats Inspecteur en Ontvanger resideeren, wordt de machtiging verleend door den Inspecteur; is deze niet aldaar woonachtig of afwezig, dan geschiedt dit door den Ontvanger der accijnzen. Zooals wij reeds zeiden, verstaat men onder peiling een grondige opname van al het voorhanden gedistilleerd, en om dit zooveel mogelijk zuiver te kunnen verrichten, heeft de wetgever gelast, dat van al de voorhanden zijnde grondvaten, vaste bakken of leggers, bestemd tot het bergen van ruwnat, enkelnat, moutwijn of ander gedistilleerd aangifte moet worden gedaan bij den Ontvanger (art. 13, § 1, lett. v en §§ 3 en 4). Voorts moet van deze grondvaten, enz. de juiste inhoud worden bepaald (art. 49, §§ 1 en 2) en behoort bij deze voorwerpen een door de Administratie gewaarmerkte peilstok voorhanden te zijn (art. 51, § 1). Ieder grondvat is afzonderlijk aangegeven als grondvat 1, 2, 3, enz.; evenzoo de vaste bakken, enz. Van onderen is de peilstok voorzien van een koperen plaatje, om het afslijten te voorkomen. Voorts wijst elke insnijding op den stok een inhoud aan van 20 L., terwijl bij eiken hectoliter inhoud, ook een insnijding komt op de linker- of rechterzijde. Voorts worden boven de matste insnijding gestempeld de letters R. A. (rechten, accijnzen), terwijl daarboven komt het nummer van den stok, dat hetzelfde moet zijn als dat van het daarbij behoorende grondvat, enz. (art. 51, § 2). Men heeft dus den stok bij de peiling in het werktuig te steken, ziet tot hoever hij is vochtig geworden en kan dan terstond de daarin aanwezige hoeveelheid vloeistof aflezen. Valt de natshoogte tusschen twee insnijdingen, dan bepaalt men den inhoud bij benadering. Voorts is in een distilleerderij de inhoud vermeld op de houtskool- 486 BIJLAGE Y. — Peüingen. bakken. Indien bij den aanvang der peiling een distilleerketel reeds mocht zijn opgeladen, dan moeten de ambtenaren met den afloop der peiling wachten tot het overhalen is afgeloopen. Stel bijv. dat het product der distillatie wordt opgevangen in grondvat no. 4, dan wordt eerst alles opgenomen met uitzondering van het grondvat, en na afloop der distillatie ook dit grondvat. Om nu te voorkomen, dat de distillateur bij de aankomst in de distilleerderij al heeft opgeladen, is het verkieslijk dat reeds daags te voren de machtiging wordt verstrekt. De ambtenaren kunnen dan zóó tijdig naar de distilleerderij gaan, dat nog met geen oplading is aangevangen. Gewoonlijk weten de ambtenaren wanneer een distillateur zijn ketel begint te vullen. Zijn ze dus voorzien van de machtiging, dan begeven ze zich reeds vóór de oplading naar de distilleerderij. Zij dragen bij zich de noodige instrumenten, zijnde vochtwegers no. 1 en 2, zoomede thermometer, roeistok, peilregister Ace. no. 14a, de percententafel (zijnde het boekje, waarin bij de verschillende inzinkingen van den vochtweger en de verschillende temperaturen de juiste percenten alcohol zijn vermeld), de peil tafel voor het vaatwerk en, een kladregister, waarin voorloopig de peiling wordt ingeschreven. Uit dit register wordt dan later het peilregister Ace. no. 14a ingevuld. Zoodra de ambtenaren in de distilleerderij zijn aangekomen, geven zij den meesterknecht (verg. art. 131) kennis van het doel hunner komst. De meesterknecht zegt dan aan het werkvolk, dat niet mag worden opgeladen ; hij doet het vaatwerk ordelijk leggen — zooveel mogelijk die, welke gedistilleerd van dezelfde sterkte bevatten, bijeen, — plaatst de kelders — dit zijn kisten, waarin de flesschen of kruiken jenever worden verzonden — bij elkander, en zoodra hij hiermede gereed is, vangt de peiling aan. Gewoonlijk begint men eerst op te nemen hetgeen beneden aanwezig is; hier zijn tevens de grondvaten. Om zeker te zijn, dat niets vergeten wordt, doet men goed, ieder voorwerp, dat gedistilleerd bevat, met krijt een nummer te geven. Zijn er 100 fusten, dan worden deze genummerd 1—100. Daarna bijv. 6 grondvaten, deze krijgen de nos. 101—106. Vervolgens worden opgenomen de soort van gedistilleerd en de hoeveelheid. Gewoonlijk is het vaatwerk geritst en staat dus de inhoudsruimte van het fust er in cijfers ingesneden. Van volle fusten wordt de inhoud dienovereenkomstig terstond opgeschreven, terwijl van gedeeltelijk gevulde fusten, behalve de inhoud, tevens spondiepte en natshoogte wordt opgenomen. Bij de grondvaten neemt men de hoeveelheid op met de peilstokken; van de kelders worden er eenige geopend, om te zien of alle een gelijk aantal flesschen of kruiken bevatten. Ten aanzien van het gedistilleerd, aanwezig in houtskoolbakken, vergelijke men art. 120, §§ 3 en volgg. Daarna wordt het opgenomen gedistilleerd gewogen. Dat in grondvaten roert men eerst flink dooreen om de sterkte zoo gelijkmatig mogelijk te maken, waarna uit ieder grondvat successievelijk een proefglas gedistilleerd wordt genomen, waarbij — zoo noodig — gebruik wordt ge- BIJLAGE Y. — Peilingen. 487 maakt van een putter (een emmertje aan een stok). Zoodra de opneming gelijkvloers is afgeloopen, gaat men op diezelfde wijze te werk op de eerste étage, en zoo vervolgens. De meesterknecht zorgt wel, dat alle gedistilleerd wordt aangewezen, of liever, hij is daartoe verplicht (zie art. 119, § 1). Gewoonlijk vindt men in de distilleerderijen der le klasse geen likeuren of ander vermengd gedistilleerd, waarvan de sterkte door den vochtweger niet kan worden opgenomen. Worden deze er wel aangetroffen, dan handele men, zooals bij art. 120, §2, is aangegeven. Is al het voorhanden gedistilleerd opgenomen en gewogen, dan becijferen de ambtenaren, met behulp van de peiltafel, de hoeveelheid gedistilleerd, aanwezig in de wanfusten; bij welke berekening halve liters of minder worden verwaarloosd en daarboven als heele liters worden aangenomen. Daarna wordt het gedistilleerd herleid tot de sterkte van 50 pet., bij welke herleiding noch geforceerd noch verwaarloosd wordt. Eerst op het eindcijfer wordt art. 3, § 4, der wet toegepast. Intusschen moeten de ambtenaren het voorhanden gedistilleerd splitsen in: onbewerkten moutwijn en ander onbewerkt gedistilleerd waarvoor aanspraak op korting bestaat, gedistilleerd van 85 pet. en daarboven, gedistilleerd op houtskolen en gewoon gedistilleerd. Laten we zien, waarom dit een en ander geschiedt. Ten aanzien van de afzonderlijke vermelding van den onbewerkten moutwijn en van ander onbewerkt gedistilleerd wordt verwezen naar art. 119, § 2, in verband met art. 6 der wet van 1886 (bijl. E). De vermelding van het gedistilleerd van 85 pet. en daarboven staat in verband met de bepalingen betreffende de kortingen, vervat in art. 104. De opgave van de hoeveelheid gedistilleerd op houtskolen voorhanden, is noodig voor den Ontvanger, omdat bij overmaat de hoeveelheid op houtskolen voorhanden, met hoogstens 5 pet. wordt verminderd, terwijl bij ondermaat die hoeveelheid met hoogstens 5 pet. wordt vermeerderd, ten einde debet en credit zooveel mogelijk te doen sluiten. Met dit vermeerderen of verminderen hebben de ambtenaren echter niets noodig. Deze hebben alleen de kortingen toe te passen van 2 en 1 pot. bij peiling in branderijen voor ruwnat of enkelnat bij herleiding tot de sterkte van 50 pet. (zie art. 3, § 3, der wet) (a). Bij peiling in een bergplaats komt splitsing niet te pas ; men vermeldt dan alleen op het peilbewijs de hoeveelheid ad 50 pet. omdat handelaars geen korting genieten. Na afloop eener peiling wordt het resultaat der bevinding (b) den meesterknecht medegedeeld en gevraagd, of met de opname genoegen wordt genomen. Neemt hij geen genoegen, dan kan hij een herpeiling vragen, en erlangen de artt. 150—152 der Alg. wet toepassing. Vervolgens wordt het peilbewijs Ace. no. 15 (c), geschreven en hierop ingevuld de hoeveelheid, bevonden ad 50 pet.; tevens wordt melding gemaakt van de uitslagen, die tijdens de peiling hebben plaats gehad, terwijl op den rug van het peilbewijs de recapitulatie wordt gesteld. Inslagen tijdens de peiling big ven buiten aanmerking (zie V. 1892, no. 18). 488 BIJLAGE Y. — Peilingen. Na opmaking der peilbewijzen Ace. no. 15 (in duplo) worden deze door de ambtenaren onderteekend en ter medeteekening aan den belanghebbende aangeboden, waarna één exemplaar aan hem wordt ter hand gesteld, terwijl het andere wordt bezorgd ten kantore van den Ontvanger. De Ontvanger sluit dienovereenkomstig de rekening af, vordert c.q. den accijns van de geconstateerde ondermaat in of brengt de overmaat op het debet, en ziet of de speling van art. 118, § 3c, der wet ook is overschreden. Is dit laatste het geval, dan geeft hij den ambtenaren een gewaarmerkt uittreksel uit de rekening; deze zeggen daarop den distillateur bekeuring aan en maken van de overtreding proces-verbaal op. (o) Bij peiling in branderijen worden de bevonden hoeveelheden zonder forceering of verwaarloozing herleid tot 50 pet. en in al hun onderdeelen opgeteld. Daarna berekent men de kortingen van 2 en 1 pot. voor ruw- en enkelnat en trekt het totaal dezer kortingen van de bevonden hoeveelheid gedistilleerd ad 50 pet. af. Op de rest wordt art. 3, § 4, der wet toegepast en de alzoo verkregen hoeveelheid gedistilleerd ad 50 pet. wordt in het peilbewijs Aee. no. 15 opgenomen. (b) De bij peiling opgenomen hoeveelheden gedistilleerd worden gesplitst aangeteekend in het register Ace. no. 14a. Gewoonlijk worden die hoeveelheden eerst vermeld in een kladregister, waaruit zij dan later in het register Ace. no. 14a worden overgenomen. Daar het aanbeveling verdient in het kladregister ook de grootte, de spondiepte en de natshoogte der fusten op te nemen, zal het aldus kunnen worden ingericht: Nummer. Fust, grondvat, bak, flesschen of kruiken. Soort van gedistilleerd. Grootte van het fust. Spondiepte. Natshoogte. Werkelijke hoeveelheid. Sterkte. Hoeveelheid herleid tot de sterkte van 50 pet. 1 fust jenever 630 90 84 619 69,4 859,272 Liter- 2 „ „ 270 69 49 208 68 282,88 „ 3 grondbak moutwijn — — — 1860 47,1 1752,12 No. 1. (c) Het model van het Bewijs van peiling komt voor op blz. 227 van de Zoutwet, deel I der Vakstudie, vijfde druk. MODELLEN 492 Rekening wegens doorloopend krediet voor den accijns op REKENING met...., , handelende de firma , uitoefenende gelegen ../. (Door den rekenplichtige is borggesteld voor een som fan f. ) DEBET Documenten. Hoeveelheid gedistil- x 8 „ Hoeveelheid gedistilleerd. Hoeveelheid gedistilleerd ad 50 percent weïe'de' e!?dt"eldeT Ui » ^t^rl^TZt^ AANTEEKENINGEN. J waarvoor de creoïteer*, wordt uitgetrokken. AANTEEKENINGEN. debiteering cumentendebiteering jt * % wordt uitgetrokken wegen»: :g crediteering moet plaats wegens: plaatsheeft moet plaats hebben. ï|| * hebben, - * 8" — 9 "o . ai j. a »s j :- Tï den te leveren § tj j* 5 * ja "O S F -5 «l t i *o H n 3 «SS trek uit de ö j > 1! o ^ 3 „a«o- -fl „ «j •« 8 uitslagen „ 8 -S S o> S °8« ruwstokingen . v o S > ^ q a S 8 - S* ?J| 3Z. op vervoer w - "2 o-? .,-8 2 Ij ^ tengevolge || . | °> »| K 8 *. ggfiaj ■fiJ I' P § o. | » £ * | g~ = J j ü tt« &i| I 8 gj 1 O'VIL if. s-iI^ 11 11|* lil . l-* «li & 1 - jiï s§s-§ i - * IJfï | ij! f l|; Ut! i I^Èit^t lil tl J ill i rsf & *!tp 8 -| in jgj j- J 5 | fpl * 1*1 i IH 11II i H° ||ifSili r.1 lll^il si #11? 4 1 Jfï IJ f |§ p * | >§! ff I I Jlf ïl! | S«J |-J lt | utii\f ir i l^j |* ■ |;; j | j * Ui if. wij ■*! |*l « s|f |& «: § ïSSS ^ WO J > TJ g j-DTJ .3TJ N VTi; l l 7~~~1. S. 9^ 10. 11. 1Z 13. \*. ïsT| ïó! 17. 18. 19. 20. 21. | 22..~lï\ 24. 25. 26. 27. 2». 29. 30. 31. 32. (Accijnzen no. 2a). 493 gedistilleerd met branders, distillateurs en handelaars. het bedrijf van , te , wegens de Wijk No. Blad Kadastersectie No... CREDIT. 494 495 REGISTER van rekeningen wegens afloopend krediet voor den accijns op gedistilleerd* REKENING met te — _ voor den accijns wegens gedistilleerd (De acciinsplichtiec heeft borggesteld voor eene som van 7 4.kÜimkU,,U^ Blad Debet. Credit. BETALINGEN Overgedragen sommen op de rekening van het volgend jaar wegens Dagteekening ^=^^=^^^===================:==:=z==z========:===:^=:^^^========= Dagteekening der en n™mmer van 3 ... . Daf,teeken,nr, niet verschenen termijn- verschenen doch niet AAN- debiteering. hetvervoerbiljet, Bedrag van Bedrag van iederen Verselujndag Dagteekening nen van betaling. aangezmverd^e termijnen XEEKE- waartoe de den accijns. krediet-termijn. Qer ; -....„_,-. (Datum van uitslag). jaMT--,:n(, ho krediet-termijnen. „ . . . _ , . . NIjNUüN. , dabiteermg be- j accljns" mer. den accijns. Dagteekening Dagteekening trekking heeft. J (mjtgntie van de Bedrag. van de Bedrag. verschijndagen verschijndagen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 ! (Accijnzen no. 8c). 496 REGISTER VAN AANGIFTEN TOT OVERSCHRIJVING VAN DOORLOOPEND KREDIET. (Art. 88 der wet op het Gedistilleerd), No. Aangifte tot overschrijving van accijns voor gedistilleerd. Den 192 De ondergeteekende uitoefenende het bedrijf van te verklaart, dat hij verlangt in te slaan (1) ad vijftig percent, 't welk hem zal geleverd worden door wonende te > uitoefenende het bedrijf van , Aan dit kantoor is door den ondergeteekende borggesteld voor den accijns van bovengemeld gedistilleerd. De aangever, (1) Soort van gedistilleerd. KANTOOR No BEWIJS VAN AANGD7TE tot overschrijving van accijns voor gedistilleerd. Den 192 . is door uitoefenende het bedrijf van te aan dit kantoor aangifte gedaan dat hij verlangt in te slaan (1) ad vijftig percent, 't welk hem zal geleverd worden door wonende te > uitoefenende het bedrijf van , Aan dit kantoor is borggesteld voor den accijns vanbovengemeldgedistilleerd. De ontvanger, (Accijnzen no. 8). 497 ACCIJNZEN. Directie kantoor dienst deel 192 . REGISTER VAN QUITANTIËN VAN BETAALDEN ACCIJNS op '(Accijnzen no. 7a). •Gedistilleerdwét. 32 498 Dit register dient voor de afgifte van quitantiën yoor alle accijnzen (met uitzondering van dien op het geslacht) in gevallen waarin vervoer of uitslag op de quitantie moet geschieden. Er worden afzonderlijke registers aangelegd voor ieder accijnsmiddel. De duplicaat-quitantiën zijn bestemd om onder den afleveraar te verblijven te zijner verantwoording. Goederen, waarvoor de accijns is berekend. „, . Voor het Betaalde Werke- gedistilleerd. üjke hoeveel- 4 Hoeveelheid acc"Mm herleid neld 8; tot 50 pet. W Bij inlevering van een aangifte, waarin de hoeveelheid en voor het gedistilleerd ook de sterkte in letterschrift is vermeld, behoeft op den stok enkel te worden vermeld de tijd voor het vervoer toegestaan. Het bedrag van den accijns wordt vóór de afgifte van de quitantie in de kolom naast den stok ingevuld. De aangiften worden in dit geval steeds aan den stok gehecht. Accijnsbedrag, hoeveelheid en sterkte mogen op den stok in cijfers worden vermeld. (a) Dit door te halen, wanneer op de quitantie de afteekening bij den uitslag niet wordt voorgeschreven. (b) Hetgeen hier volgt door te halen, inditn het vervoer niet per spoor geschiedt. (c) Draagt het station van den spoorweg, waar de goederen moeten gebracht worden ter verzending, een anderen naam dan do gemeente waarin de uitslag plaats heeft, dan moet achter ..spoorweg" vermeld worden het woord ,,te" met den naam van het station. (dl) Alhier, waar dit vereischt is, in te vullen: bij den uitslag, op de kantoren of posten te .... of anders deze woorden door te halen. (e) Dit door den ontvanger door te halen wanneer het vervoer niet langs een spoorweg geschiedt. 499 No. Den 192, heeft te betaald eene som van voor accijns van om te vervoeren in gemerkt uit het pakhuis van te binnen den tijd van in te gaan z Z u u < EXTRACT. No. DUPLICAAT- QUITANTIE. Den 192 ontvangen van te eene som van voor accijns van (a) Dit extract moet bij den uitslag worden afgeteekend. De ontvanger Accijns . , . f z SI z ü u < No. QUITANTIE VAN BETAALDEN ACCIJNS. Den ontvangen van te eene som van voor accijns van 192 om te vervoeren in gemerkt uit het pakhuis van gelegen , naar het huis van te Het vervoer zal geschieden: per door binnen ingaande middag ten ure (b) naar het station van den spoorweg (c) per spoortrein tot van het station aldaar naar bestemming door , per , binnen De quitantie moet worden afgeteekend (d) De ontvanger te Accijns . . . f Op de keerzijde van de duplicaat-quitantie komt het volgende voor: Gevisiteerd en conform bevonden bij denuitslag: Op de keerzijde van de quitantie is het volgende gedrukt: Gevisiteerd en conform bevonden bq den uitslag. Te , den 192 , des middags, ten ure. Te den 192 . des middags ten ure. Gevisiteerd te den 192 , des middags ten ure. Gezien bij den inslag. Te , den 192 [In schrijfletters in te vullen). Afgeleverd van het spoorwegstation te (/) \ middag uur minuten De stationchef, of De beambte belast met het beheer van het goederenvervoer, REGISTER van Zie omtrent de afgifte van geleibiljetten en de invulling Tan den stok van dit register letts. D en F der resolutie van 23 Augustus 1905, no. 37 (Verz. 1905, no. 102). Voor de afgifte van geleibiljetten van brandspiritus moeten afzonderlijke registers worden aangelegd. (1) Bq gemis van schriftelijke aanvrage door den afleveraar of van zijnentwege te onderteekenen. 12) De overblijvende ruimte in de verschillende kolommen met de pen door te halen. (3) Draagt het station van den spoorweg, waar de goederen gebracht moeten worden ter verzending, een anderen naam dan de gemeente, waarin de uitslag plaats heeft, dan moet achter „spoorweg" worden ingevuld het woord „te", met den naam van het station (4) Hetgeen hier volgt door te halen, indien het vervoer niet per spoor geschiedt. (5) In te vullen, zooveel noodig, by den uitslag, bij het vertrek uit de gemeente, onderweg te .... en by den inslag. Indien geen visitatie behoeft plaats te hebben, moeten de woorden: „Dit biljet moet door ambtenaren worden afgeteekend", met de pen worden doorgehaald. (6) Dit door den ontvanger door te halen wanneer het vervoer niet langs een spoorweg geschiedt. No. Den 1q5> te aangevraagd een geleibiljet voor het hieronder vermeld gedistilleerd, te 8! es ■ „ *ö g ,S Soort, getal en g 8 ?"* nummers of mer- =9 0 S *» 'J3 e o. ken der fusten, g . > -3 * Afgeschreven op: Soort van do- Dagteekening cument en en nummer kantoor van van het afgifte. document. Vervoerbiljet. Geleibiljet. Quitantie. Peilbewijs. (Accijnzen no. 10a). 501 Geleibiljetten voor Gedistilleerd* l W»t gelegen te . en te verzenden naar ten emae aldaar door • van beroep . te worden ingeslagen, te weten: „ . I g». |HOEVEELHEID I STERKTE. 1.| -3^ -S Soort — IS fcigig Van \ °C ... -èfe Per- f &I co. - S 3 -o gedis- o v Liter. o> •£ . H - a Je ï B fc3 a 8 , «;§ aa centen. .2s» o s o » a § tilleerd SC"* w E- f ° > rfl O C « . g Het vervoer zal geschieden: per door - binnen ingaande middaS? ten ure (7) naar het station van den spoorweg (3) per spoortrein tot van het station aldaar naar de bestemming door per i binnen Dit biljet moet door ambtenaren worden afgeteekend (5) Afgegeven te t den 191' De ontvanger, 502 Gevisiteerd en in orde bevonden bij te , den 192 Gevisiteerd en in orde bevonden bij te , den 192 / (In sr.hrii'fletters in te vullen.) Afgeleverd aan het spoorwegstation te , den 192 des middags uur minuten. De stationschef, of De beambte, belast met het beheer van het goederenvervoer, 503 REGISTER VAN Vervoerbiljetten voor Gedistilleerd UITGESLAGEN MET BETALING VAN DEN ACCIJNS. (*) Door te halen wat niet wordt ingevuld. (*) Draagt het station van den spoorweg, waar de goederen moeten gebracht worden ter verzending, een anderen naam dan de gemeente waarin de uitslag plaats heeft, dan moet achter „spoorweg" vermeld worden het woord „te" met den naam van het station. (**) Dit (zie in dorso van het vervoerbiljet) door den Ontvanger door te halen wanneer het vervoer niet langs een spoorweg geschiedt. Zie omtrent de invulling van den stok en het aanhechten der aangiften lett. B § 4, C en F der resolutie van 23 Augustus 1905, no. 37 (V. no. 102). De uitgetrokken hoeveelheden worden op den stok van het register per maand opgeteld, terwijl bij de alzoo verkregen uitkomst telkens het totaal der vorige maanden van het jaar behoort te worden gevoegd. (Accijnzen, no. 9a). 504 Uitgeslagen hoe- Accijnsveelheid ad bedrag. 50 percent No. Den beroep uit de genaamd gelegen gedistilleerd te verzenden naar «inde door , van beroep te worden ingeslagen, te weten: 192 , is door , van , wonende te aangifte gedaan om , de volgende partij ten , hoeveelheid! sterkte. i Volg- num- Soort, getal en nummers Soort van . • > , mers of merken gedistil- Q c jj *i ~ q ~ derpar- der futen, keldert, enz. leerd. Jz =3 £ "5 S ^ u trjen. O o, pa 1 2 3 4 Het vervoer zal aanvangen op en zal geschieden: door , per van den spoorweg ( binnen per spoortrein tot van het station aldaar naar de bestemming door naar het station per binnen door naar per binnen (*) De uitslag geschieden (^u^en) tegenwoordigheid van ambtenaren. Het biljet moet worden afgeteekend als volgt: S -3 * * > co g ■> »2 9 E 1 p c| > *j ^ De accijns behoort te worden [§ is 3 £ voldaan vóór of op den fe Ö o-» & 192 . K >3 „ o w. T3 .3 * ► Gedebiteerd in de rekening no. 3c )Aczen), deel, folio . 506 Certificaat van verificatie bij den uitslag» Volg- Volk Iniln- BEVONDEN HOEVEELHEID (Inschrift). STERKTE 6a schrift). »""- inhoud kin» Tempé- . men Wan. van den r,vrt Tienden der par- vocht- ™t"ur- HECTOLITER. LITER, Percenten. van .„,„ fusten. LITER. P*™0" "jen, w weger. ten. 1 2 (b). 3 4 . ^ Aldus geverifieerd de vorenstaande (o) partij gedistilleerd, den in § 192 , des middags ten ure. e Si I I .e ——^———— B ^ Gezien te , den 192 , middags ure. f §> 31 I Certificaat van verificatie bij den inslag. ~ ° | £ jS, o. _g -§ Geverifieerd bij den inslag den 19J ■* « «f o °* middags ure en bevonden a "2 c- •g ^—— —— —— « •« (a) Hier in te vullen : een, Uvee, drie, enz, » | (*) De vakken die niet worden ingevuld met de £f - '~ pen door te halen. * Certificaat van verificatie bij den uitslag* Volg- Volle Iniln- BEVONDEN HOEVEELHEID (in schrift). STERKTE (in schrift). 17,' 'nhOUd W.„ JTd Tem"e' _ Tienden mers Wan. van den DFCI- der par- d" VOcht- «—• HECTOLITER LITER. ™° Percenten. ™. tijen. weger. LITER- ten. 1 2 (6) 3 4 Aldus geverifieerd de vorenstaande (a) partij gedistilleerd, den 192 , des middags, ten ure. 508 No. Den 192 , is door beroep , wonende te , uit de genaamd , gelegen de volgende partij gedistilleerd te verzenden naar l onder doorloopend krediet einde aldaar door < met vrijdom van accijns f in entrepot ingevolge bewijs van aangifte tot inslag des ontbieders dd. No. ; te weten : , van aangifte gedaan om , ten te worden opgeslagen, c a HOEVEELHEID. STERKTE. |:» Soort, getal en num- -—— at mers of merken gedistilleerd. J|g 'ii ?' (») Hectoliter. Liter. Percenten. 1 &| o oers, enz. u s j 1 2 3 i Het vervoer wordt geacht aan te vangen te rekenen van het tijdstip waarop het biljet bij den uitslag door ambtenaren wordt afgeteekend en zal geschieden t door , per naar bet station van den spoorweg (d) binnen per spoortrein tot van net station aldaar naar de bestemming door door naar per > per , binnen , binnen Het biljet moet, behalve bij den uitslag en den inslag, onderweg worden afgeteekend als volgt: Het moet voorts, behoorlijk gezuiverd, worden terugbezorgd binnen twee en veertig dagen na den vervoertijd (e); o.SS > s '5 Ë te £ "I ■g-g'3 „'E Se" .2 x • tj ja "3. n z Wegens het niet behoorlijk gezuiverd terugbezorgen van het biljet is de accijns ingevorderd en verantwoord den 192 , onder no. 516 AANTEEKENBOEK VAN VERRICHTE PEILINGEN POST Dit register, inhoudende bladen, is genummerd van 1 tot en geparafeerd door den ondergeteekende Inspecteur der accijnzen. Te , den 192 . Op elke bladzijde van dit register komt het volgende voor: Peiling op den 192 , bij in de , gelegen te (kad. sectie . no. ); zijnde het bewijs van de verrichte peiling ten kantore van den \ 0IJ vanger ( bezorgd den ( entreposeur ) ° des middags ten ure. Soort van werktuig, grondvat, leggpr, bak, fusten of zakken, waarin de opgenomen goederen zich bevinden Nummer of getal. Soort van opgenomen goederen. Bevonden hoeveelheid. Voor het gedistilleerd : Sterkte. Herleide hoeveelheid ad 50 pet. Aanteekeningen. (Accijnzen, no. 14a). KANTOOR ACCIJNZEN. DIRECTIE Relaas van bevinding bij alstokingen in branderijen. Op heden den 192 , des middags, te ure, hebben wij ondergeteekenden op schriftelijken last van ons begeven naar de branderij der soort, ,van genaamd , gelegen te en aldaar sprekende tot ons voornemen te kennen gegeven om, krachtens art. 2 der wet van 31 December 1898 (Staatsblad no. 286) in verband met art. 66 der wet van 20 Juni 1862 (Staatsblad no. 62) Ut), over te gaan tot het afstoken of het doen afstoken, in onze tegenwoordigheid van het gegist beslag uit den beslagbak Nummer , groot volgens de aangifte tot stoken van den , No. beslagen op den 192 , des middags te ure ; — en welk beslag, volgens dezelfde aangifte, moet afgestookt worden in den ruwketel Nummer , op heden, aan te vangen des middags te ure. Tevens hebben wij genoemden uitgenoodigd ons het bewijs van de verklaring tot verhooging van den trek, zoo die mocht zijn ingeleverd, te vertoonen waarop hij Bij het onderzoeken van voornoemden beslagbak hebben wij bevonden Wij hebben vervolgens genoemden krachtens de artt. 66 en 67 der voormelde wet van 20 Juni 1862, verder uitgenoodigd om bij de afstoking en daarna bij de opneming van het verkregen ruwnat tegenwoordig te zijn ; om te onzer beschikking te stellen een voldoend fust, tot het verzamelen van hot ruwnat, benevens het vereischte ruwnat of gedistilleerd om dat fust om te spoelen ; voorts om ons zijn werkvolk of de noodige hulp en medewerking, alsmede brandstof en de benoodigde bakken, kitten en trechters te verschaffen. Nadat ons net fust is verstrekt, hebben wij dit in onze tegenwoordigheid doen omspoelen met het te onzer beschikking gestelde ruwnat of gedistilleerd, hetwelk eene sterkte had van percent. ( it in ,. . ., . De ruwstoking, die aangevangen j was buiten ^ onze te8enwoor<"8neid, "es middags te ure, is onder ons toezicht voortgezet en is gestaakt des middags te ure, toen het laatste uit de slang vloeiende en verzamelde vocht een sterkte aanwees van percent. En daarna overgegaan zijnde tot de opneming van het verzamelde ruwnat, hebben wij bevonden een hoeveelheid van hectoliter üter, terwijl na goed omroeren dat ruwnat een temperatuur had van graad. Wij hebben ,daarna een proef genomen, waarin de vochtweger zonk tot graad, en de thermometer aanwees een temperatuur van graad, zoodat de sterkte bedraagt percent. (a) Door te halen wat niet van toepassing is. (Accijnzen, no. 19). 518 Van al het voorgaande hebben wij opgemaakt dit relaas van bevinding, hetwelk wij aan hebben voorgelezen, met uitnoodiging om het met ons te onderteekenen, terwijl wij hem, naar aanleiding van art. 129, § 2, der voornoemde wet, nog in 't bijzonder hebben afgevraagd of hij met onze opneming van hoeveelheid en sterkte genoegen neemt; op welk een en ander hij heeft te kennen gegeven De brander, De ambtenaren, Tengevolge van het bovenstaande is door , daartoe behoorlijk gemachtigd, een herverificatie verricht overeenkomstig de artt. 150—152 der Algemeene wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad no. 38), in verband met het bepaalde bij art. 129, § 2, der meergenoemde wet van 20 Juni 1862, waarbij is bevonden een hoeveelheid van hectoliter liter, terwijl na goed omroeren het ruwnat een temperatuur bleek te hebben van graad. In een daarvan genomen proef bleek de vochtweger te zinken tot graad, terwijl de thermometer aanwees een temperatuur van graad, zoodat de sterkte bedraagt percent. Van welke herverificatie is opgemaakt bovenstaande verklaring, waarna wij aan opnieuw hebben gevraagd of hij met deze tweede opneming van de sterkte genoegen neemt, waarop hij heeft geantwoord Wij hebben eindelijk dit ons relaas, hetwelk ten kantore van den Rijks-ontvanger te zal worden ingeleverd, gesloten en onderteekend op denzelfden dag als in het hoofd dezes is vermeld, des middags te ure, en dadelijk aan voornoemden een afschrift daarvan uitgereikt (b). De brander, De ambtenaren. RECAPITULATIE. ^T^l** ( aangifte tot stoken ) hecto- liter, centi- De te leveren trek, volgens < verklaring tot verhooging £ , is per liter. liter. ( vorige afstoking ) I^^esbgbak'881 Uter*makendev00rhet afgestooktebeslag.. hecto- Uter. centiliter. liter. De verkregen trek is liter ruwnat ad percent sterkte = Korting volgens art. 3, { 3 der wet, percent van = Blijft S overmaat ) Zoodat de afstoking geeft een j ondermaat ^ van Welke \ 0^erlnaa ( bedraagt ten honderd van den te leveren trek. I ondermaat \ ^ (o) Dit door te halen, wanneer geen herverificatie van de sterkte wordt verlangd. (6) Indien een beboetbare overmaat is bevonden, hier nog bij te voegen: „Er zal dien onverminderd wegens de bevonden overtreding „proces-verbaal van bekeuring worden opgemaakt, waarbij de brander is uitgenoodigd tegenwoordig te zijn". 519 JAARLIJKSCHE OPGAAF BETREFFENDE DEN VRIJDOM VAN BELASTING OP In te Tollen: , (o) Azijnmaker, cocainefabrikant, directeur der Rijks hoogere burgerschool, enz. (b) Hoeveelheid en soort, \b) Handteekening. N.B. Voor elke fabriek, trafiek of andere inrichting moet eene afzonderlijke opgave gedaan worden De ondergeteekende (a) wien voor een j aarlij ksche hoeveelheid van (b) .. i accijns . , , , vrijdom van-; i—rr- is verleend * mvoerrecht bij resolutie dd. verklaart dat: 1°. gedurende het tijdvak, aangevangen den 192 en geëindigd den 192 , in het pand gelegen kadastraal bekend als sectie no. , uit of met vervaardigd of bewerkt is de volgende hoeveelheid goederen: 2°. bij den afloop van het voormeld tijdvak in genoemd pand nog ongebruikt voorhanden was: cl. de volgende hoeveelheid met vrijdom ingeslagen: b. de volgende hoeveelheid vervaardigde of bewerkte goederen: Te , den 192 . M Tot het instellen van een onderzoek naar de juistheid van bovengenoemde aangifte, casu quo naar het bestaan van verboden gemeenschappen of belendingen ten aanzien van bedoeld pand worden aangewezen : Te , den 192 . Bevinding der ambtenaren omtrent: 1°. de voorhanden hoeveelheid ongebruikte goederen 2°. omstandigheden welke op het verleenen van den vrijdom van invloed kunnen zijn. Te , den 192 . (Accijnzen no. 30a). Z. O. Z. 520 H. L. ad 50 »/» L. K.G. Voorraad bij den aanvang van het afgeloopen tijdvak Sedert ingeslagen Totaal Voorraad bij het einde van het tijdvak \ Alzoo verbruikt Verbruik in twee vroegere tijdvakken ( het yoorfaatste ) het daaraan voorafgaande .. Beschouwingen en advies van den: Ontvanger. Inspecteur. Directeur. DIENST 198 KANTOOR 521 ACCIJNZEN. No. van het Proces-verbaal. PROCES-VERBAAL VAN Meting, waterijking, verzegeling, ontzegeling, vernummering of wegvoering van werktuigen in fabrieken. Op den negentien honderd . verklaren wij onderge teekenden ambtenaren der accijnzen te , voorzien van onze aanstellingen, en van een schriftelijke lastgeving van den heer der directe belastingen enz. te ons te begeven te hebben naar de (') , soort, klasse van , genaamd , in wijk no. , kadaster sectie , no. , ten einëe over te gaan tot de (*) der werktuigen, dienende tot de vervaardiging van Aldaar gekomen zijnde, en het woord voerende tot , hebben wij hem onze qualiteit en het doel van onze komst kenbaar gemaakt, en hem voorts verzocht, bij onze werkzaamheden tegenwoordig en daarbij behulpzaam te willen zijn, waarin hij (*) Vervolgens zijn wij overgegaan tot de voormelde verrichtingen, waarvan de bijzonderheden zijn vermeld aan de ommezijde dezes. (') branderij, distilleerderij, brouwerij, enz. (*) meting, hermeting, nieuwe meting, waterijking, tweede _ waterijking, nieuwe waterijking, verzegeling, ontzegeling, vernummering of wegvoering. (*) heeft bewilligd, niet heeft bewilligd. Res. 2 November 1910, no. 104 (Verz. 1910, no. 186). (Fabricage no. 8). „¥__._. » „ m,„„mT, GROOTTE, bevonden bij be- MIDDELLIJN. DIEPTE. . . ., . , ... * Aantal . . „ rekening uit de afmetingen. der zegeis AAN- OMSCHRIJVING Num. op ieder TEEKENINGEN ni?R werktuig aan de 'inden in het Ge- in gelegd, qroOTTE bevonden WERKTUIGEN. mers- boven- mid- IN SCHRIFT of daar- bij waterijking, in cBfere jijde. bodem. den. heel. cijfers. nomenf*6)" en ietterscm"''l> 522 Aldus het tegenwoordig proces-verbaal in viervoud opgemaakt en ter teekening aangeboden aan hetgeen door hem is (5( ; hebbende wij vervolgens een afschrift daarvan aan hem afgegeven. (*) Deze kolom alleen te bezigen bij verzegeling of ontzegeling (ook indien hierop de wegvoering volgt) en anders door te halen (s) gedaan, geweigerd. KANTOOR A C C IJ N Z E N, Bedrijf en pand waarvoor de rekening is geopend: GEMEENTE Aan KENNISGEVING VAN HET AFSLUITEN EENER REKENING , l afloop van het jaar De ondergeteekende heeft de eer U kennis te geven, dat nu, tengevolge van den j verrichten aanpeil wpo-nns uw bovenvermeld bedriif en oand heeft afgesloten tot op den des midd. ure, en dat de uitkomst dier afsluiting, onder voorbehoud van herstel van zoodanige abuizen of misstellingen als in de rekening mochten bestaan, is als volgt: , ( krediet ) j , uwe ] entrepot ? rekening ' f meel 1 Over te brengen saldo op het debet uwer nieuwe rekening Zijnde onder \ de ^red'tteering \ he&ePel[i eene geconstateerde ^ o^ermlfat \ van Soort van goederen Hoeveelheid. Wegens de voormelde ondermaat, bij de afsluiting voorloopig in de erediteering begrepen, zal deze crediteering eerst definitief plaats hebben nadat de accijns, ten bedrage van / , deswege zal zijn betaald; welke som gij wordt uitgenoodigd om uiterlijk binnen drie dagen ten kantore des ondergeteekenden te voldoen. Voor zooveel noodig wordt hierbij nog opgemerkt, dat gij dienonverminderd aansprakelijk blaft voor den accijns van de goederen, uitgeslagen op vervoerbiljetten of consenten tot uitvoer, welke, ofschoon reeds in de erediteering begrepen, nog niet gezuiverd zijn terugontvangen. . den 192 • Te De Ontvanger Accijnzen no. 18). 523 No. KANTOOR ACCIJNZEN. Dubbel eener aangifte tot stoken* 524 Op het hiernaast vermelde kantoor is ingeleverd de volgende j aanvuUingsaangifte I tot stoken: 1°. Te , den 192 , wordt door den ondergeteekende wonende aldaar en handelende \ voor' \ de fima • verklaard de volgende werkzaamheden te willen verrichten in de branderij der eerste soort, klasse, genaamd, gelegen Wijk '} no. (Kadaster Sectie no. ). 2«. Tot het koken van water zal, op eiken hierna in kolom 2 van onderdeel 5'. vermelden werkdag, gebruik gemaakt worden van den l distilleer ) < water > ketel no. ; en tot het voortbrengen van stoom van den stoomketel no. 3°. Tot het bereiden van het beslag zullen, per j hectof^eslag ( ' worden gebruikt hectogram meel, waaronder kilogram waaronder kilogram hectogram gebuild meel, en kilogram meel voor de kunstgislbereiding. 4*. Voor het beslaan, gistmaken en ruwsloken zullen gebezigd worden de volgende werktuigen: BESLAGBAKKEN. ~ GIST' GEWONE Samen- g BAKKEN RUWKETELS Vet" gestelde CU ^^^^^^T- linas lin s werktuigen Inhoudsruimte. Inhoudsruimte. Inhoudsruimte. I 5 fjiï* Iaboudsruimte. kunnen kutoen voor het SC * „ § 2 v ' ruwstoken F "s 1 1 wanneer wanneer wanneer £ -| S | M 9"" No* yeen Ne* geen O j m .. ™ No». Na È i .. e1»' wordt gist wordt gist wordt K S S Si aftrek S o S "2 , gemaakt. Volle. gemaakt Volk. Mgemaakt z H-Sè» Volk 1 | ?B n« aftrek na aftrek na aftrek H J a ^ JJ l/10dfc J J öS van l/10de. van l/10de. van l/10de. * Z~ » & Z 2 2 1- 2. 3. 4.5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. hectol. Uter h. I. b. 1. h. L h. L h. 1. hl "h I 1 9 17 111 tot 8 tot 16 tot 24 2 enz. 2 enz. 2eni. 5°. De werkzaamheden van het beslaan en het ruwsloken zullen, op ieder der hierna vermelde dagen, geschieden als volgt : BESLAAN. RU WSTOKEN. Nnmmer. der te bezigen £ Gewme nm*errf.. wsSels^etz? d?e°°P ^^„t/ttTuw" Dagen Uren 1 '"W^"' ZT'^J* S t l -S «"> volgens de koL 6-9 verricht worden met 0e«,one s.oken volgens de waarop zal waarop het g ond^xt - "J g g 1 |I| '« kol. 6-9 te bezigen. beslagen beslaan zal J slag volgens de kolommen & allo o> ° 1 d ; t, j y, 12-iy op de werktuigen Jj 1«:S «Ssj ._•! -a Aii worden. gesch.eden. 2 voor het niwstoken zal i! s -° Si > ï^"» -fj s'-»5s| S -i § "j S-j S B3 §-| worden geladen; te weten: Jj^j = £ "ü JS Ü » B-S 2 jj| go g"S S II 8,2 f | f I 'f'" 8 8 9 9 ij fJjj.S l-ëil* 2^ p-ol §1 *r 3* 5« a-0 ^1 -S'Sï^ I -f f | f | | | | z |1 s|| U f^lifS | Is, is is V Hfi {1*1 ■* H * 'n " iiai 0"°1Q U'S S'-"!!? 3 Jg Is J.S X* °*l s 3 s 3 o o o o I " oj a -° I-S "S-s "S-S • ~ 2. 3. ï. 5. 6. 7. ï. ~9. ÏÖ U. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. '. . h. L h. 1. , . ,s ,s h. 1. midd. midd. midd. midd. midd. 'midd. midd. ten ten ten ten ten ten ten De kunstgistbeslagen volgens kolom 1 zullen op de dagen in kolom 8 vermeld worden overgebracht op de bakken, waarbij zij behooren, des nam. tusschen en ure. De distilleerketel zal des Zondags gebruikt worden tot het koken van water, voor de kunstgist des voorm. tusschen en ure. De eerste bakken zullen werden beslagen te ure, de tweede te ure. Met het eerste stooksel zullen bakken, met het tweede bakken en met het derde bakken worden afgestookt. (Fabricage, no. 7) Voorzijde. 525 Achterzijde. 6°. Tot het overhalen van ruwnat, enkelnat, moutwijn of ander gedistilleerd, zullen worden gebezigd de j r^swU'Mr j ^etft^ no7°. Dat overhalen zal geschieden tusschen ure des middags en ure des middags, op de volgende dagen, begrepen in het tijdperk waarover deze aangifte volgens kolom 12 van onderdeel 5". loopt, te weten : alle werkdagen der week. 8°. Er wordt een trek aangegeven, per { hectoIbbeslag )'van " = == gedistilleerd ad vijftig percent. a°. (a) Deze aanvullingsaangifte wordt, krachtens ert. 64 der wet — voor zooveel het in onderdeel 5° omvatte tijdperk betreft — gedaan in vervanging van de aangifte tot stoken van den 192 , No. De ondergeteekende verklaart dat dit dubbel overeenkomt met de bij hem ingeleverde aangifte. De Ontvanger, 526 RECAPITULATIE b-u... l De gezamenlijk gebezigde inhoudsruimte der beslagbakken volgens kol. 11 van onderdeel 5°. is = .'. Hecto1- HectoL Liter. . I " " •> " •' rutvketels ,, ,, 14 ,, _ 5*. ,, = .. I De hoeveelheid te verwerken beslag, volgens art. 56 dér wet berekend tot het hoogste cijfer, is alzoo = .. Minimam < r, A . v. . • • i 2. art- 58 der wet van 20 Tuni 1862 (Stbl. no. 62) ~ trek na™ ) minimum van den aan te geven trek, volgens (i) 2 der wet van 23 Deo 1886 (SM. no. 223) a° het beslag. I liter per hectoliter beslag is 1 Af: 3 percent bij het maken van gist V Blijft: aan te geven minimum / De gezamenlijke hoeveelheid te verbruiken meel, volgens de onderd. 3° en 5', is = kilogram i ><1. kilogram waaronder kilogram x < K'taËJ- kUoKram I gebuild meel; zoodat het minimum van den aan te geven trek, berekend over de geheele aangifte, volgens (b) b. 1 art. 58. § 1. der wet van 20 Juni 1862 (SM. no. 62) , ,., , ., , . ] art. 2 der wet van 23 Dec. 1886 (SM. no. 223) 8(1 CentlL V ^°S^ meel IS = idem < en volgens art. 1, § 4, der wet van 31 Dec. 1898 (Stbl. no. 286) to verband met art. 58, § 4, der wet van "me'el 1 20 Juni 1862 ^Stbl- n0 62) en net Koninklijk besluit van 1900 (Stbl. no. ) J ad centiliter per kilogram gebuild meel, is= I Totaal [ Af: 3 percent, bij het maken van gist y Blijft: aan te geven minimum C ( De koeveelheid gedistiUeerd, uit de ruwstokingen te leveren, berekend naar de aangegeven werkzaamheden bij onderaangifte, f deel 5° en den aangegeven trek bij onderdeel 8°, is = { hectol^beska ) x "*'er gedistilleerd = D. Debiteering wegens de aanvullingsaangifte (a). E. Vrijwillige verhooging van den trek. Verhooging trek. ten gevolge afstoking. G. Wijziging bij aangifte. H. Staking van zaamheden. Volgens de j aanvuUmgsaangifte j '°' van den 192 > No. , (voor zooveel den trek betreft gewijzigd door de daartoe betrekkelijke verklaring tot verhooging van den trek van den 192, No. , en de afstoking van den 192 ), welke ^ aanvuUingsaangifte ( *°t stoken door de tegenwoordige wordt vervangen, is de brander, wegens de ruwstooksels welke gedurende het in onderdeel 5° dezer aanvullingsaangifte omvatte tijdperk volgens de eerstgenoemde aangifte anders zouden zijn verricht geworden gedebiteerd voor { SKag j ee° *»* van liter per { S.b£slag j : dus te zamen voor hectoliter gedistilleerd ad vijftig percent; welke boeveelheid gedistilleerd van die, volgens deze aanvullingsaangifte te leveren, alhier wordt afgetrokken Zoodat de rekening des branders wegens deze aanvuUingsaangifte moet worden gedebiteerd voor Het te verbruiken meel over het genoemde tijdperk, volgens de eerstgenoemde aangifte, was = beslagbakken / j . 7amon i/i waarnndoi» lfilnorarri v ï beslagbakken hectol. beslag hectol. beslag ) kilogram zoodat volgens deze aanvullingsaangifte meer zal worden verbruikt kilogram, waaronder kilogram Voor dit meerdere verbruik is het minimum van den trek, berekend volgens B hectoliter gedistilleerd ad kiiogram gebuild meel; gebuild meel. vijftig percent. Aanteekeningen nopens veranderingen in de tegenwoordige aangiltc gebracht. Verklaring ingeleverd tot verhooging van den trek, (art. 63 der wet), den 192, liter gedistilleerd ad 50 "/o per j h"'toibbeslag ) > te beginnen met de ruwstokingen van den 's middags te ure. onder No. , tot 192 , ( beslagbakken ) uvns veuuuugiug is uus vuur ( bectot. beslag ) Bij afstoking door ambtenaren op den 192 t hectoliter gedistilleerd ad vijftig pereent. «ilf een trek bevonden, meer dan (i) ". i . . De werkzaamheden, in deze j aanVuiiingsaangifte ) begrepen, zijn gestaakt wegens aangifte des branders Van den 192 , No. , gedaan krachtens art. 65 der wet. Blijkens relaas der ambtenaren zijn de ruwstokingen niet meer verricht, te beginnen met den 's middags te ure. liter volgens 192 , Er zijn dus minder gestookt dan aangegeven j makende hectoliter gedistilleerd ad 50 °/0. beslagbakken ) ■ . . hectol. beslag ) x aen lreK van liter npr . . btslaflbak > . uter per ( hectol beslag ( , (a) Dit onderdeel, alleen bestemd voor een aanvuUingsaangifte, In een gewone aangifte tot stoken door te halen. (b). Door te halen wat niet te pas komt. 527 528 Versnijding van gedistilleerd, volgens art. 1, §8, der wet van 31 December 1898 (Staatsblad no. 286) en de resolutie van 27 October 1900, no. 10 (Verzameling 1900, no. 108). No. Den 192 , des middags ure, is in tegenwoordigheid van de ondergeteekende ambtenaren in de distilleerderij der 1ste klasse van gelegen te , een hoeveelheid van gedistilleerd, ter sterkte van percent ( heet. ad 50 %) versneden tot de sterkte van percent. De distillateur, De {Accijnzen no. 47). Koninklijk besluit van 9 April 1888 (Staatsblad no. 72), tot toekenning van korting voor het bewerken van gedistilleerd. No. Den 192 , des middags ure, is in tegenwoordigheid van de ondergeteekende ambtenaren in de distilleerderij der 1ste klasse van gelegen te , ingevolge het bepaalde bij art. 5 van bovengenoemd besluit een hoeveelheid van gedistilleerd, ter sterkte van percent ( heet., ad 50 °/0 versneden tot percent, ^n daarna vermengd met ter hoeveelheid van De distillateur, De «(Accijnzen no. 48). 529 REGISTER TAN AANGIFTEN TOT HET MAKEN TAN VERANDERINGEN IN DE WERKTUIGEN. No. Op den 192 , heeft uitoefenende het bedrijf van te verklaard, de navolgende veranderingen te willen maken in zijne gelegen no. als: m É K >-» M O e «i alsmede dat de daartoe betrekkelijke werkzaamheden den zullen aanvangen, en den eindigen. De aangever, (Fabricage, no. 4). Gedistilleerdwét. No. ACCIJNZEN. Bewijs van aangifte tot het maken van veranderingen in de werktuigen. KANTOOR Den 192 , heeft uitoefenende het bedrijf van te verklaard, de navolgende veranderingen te willen maken in zijne gelegen no. als: alsmede dat de daartoe betrekkelijke werkzaamheden den zullen aanvangen, en den eindigen. De ontvanger, 34 530 REGISTER van rekeningen met branders REKENING met brander te genaamd , gelegen verbruikt meel van DEBET. Documenten Bijzondere aanteekeningen. Documenten, krachtens Hoeveelheid meel, waarvoor wordt krachtens welke - § ^ £ f Hoeveelheid meel, waarvoor wordt welke de debiteering plaats gedebiteerd, wegens: a wegens het afsluiten der re's."c S,>§Jd = o 2 a ** kening vóór den afloop eener OpewtcAi AANMERKINGEN, * «je | © 5 & "5! 2 O. •=.§. 1,8 aangifte ttot stoking of gist ; Salac IntesUwn J d | J |f ^ & 1 | * . |J J »1 f|..| M ^ffi^ Soort. Datum. No. van vorige op Totaal. § | I J.J « »' Ssl !S II. o. » g o ™9 voor het overige gedeel- gen gecon- te ,5 » 8 S SP SS «5? S ¥5 o.S fc H te;-alsmede te vermelden rekening. biljetten . . . n J > « a| * S o 3-° Ö "S M c, § "° de hoeveelheid, waarvoorde Stateerd. 05503,5 Tj .8 ö £ "8 j2 erediteering in kol. 14 niet O A B p £ ^ c t_ C ^ o £ wordt uitgetrokken wegens ^ * ^ staking der werkzaamheden. ï. 2. i ï. Z 5^ 6^ 7. | 8. ~ 9. | 10. 11. 12- 13. 14. 15. 16. 17. 18. | 19. 1 j I Fabricage, no. 21). i I 531 wegens door hen ingeslagen en verbruikt meel. wegens het in de branderij der soort, klasse, Wijk , No. , (Kad. Sectie No. ) ingeslagen en BLAD CREDIT. Bijzondere aanteekeningen. 532 REGI tot het aanteekenen van den warmtegraad en de dichtheid van (melasse-stokerijen) volgens den honderd- Opneming van het beslag os Dichtheid van het «*é -S Berekening over de gezamenlijk beslagbakken waarvan het product £ beslag bij een '5-£ g gelijktijdig uit den vergaderbak wordt afgetapt. 5 g Jjj j temperatuur van £-S 4^ — % "O Dag- vóór den aanvang na afloop der -al 15°, berekend "§ «, :g"~ , . S a Hoeveelheid gedis- Hetgeen nederkomt ^ ®.S Srt fPBkenin.» £ . a2 «2 tilleerd ad 50 •/, voor Makende per voor ieder tiende van j» *■§. oer gisting. gisting. j, g strekte tafels. ». § ^ * « 00 «'ï de verschillende hectoliter beslag, een graad verminde- j li tH4 en uur ^ s ■S-§|g°> S SS bakken te samen. ring der dichtheid. * co |1 waarop ~ 2« ooJ-g S -,Q,-3 "ili^S ■ 1 f* I-0 beslagenis. |g Vóór Naden || 11 ||H 2 fc II •§ • g.8 . j -8 . «3 . j 8 & •ëa.S» § ^ 2 Warmte- Dicht- Warmte- Dicht- g| den aan- afloop -Sa-I | § "3 .§■§ I:? ^ 2 ° *-ï% ,i ° ► feU „ M *~>J$ ^ graad. heid. graad. heid. § vang der der li f§ 58 |f f ïS* ll |.SB| li li SS lf> lIN * gbtin8- hl 18 aiji ^ fr» g« ?i ?»gi '• 2' 3' 1 5 £ »• »• 10- H. 12. 13. « 15. | 16. 17. | 18. | 19. | 20. HL. L. HL. L. _ Hl! lTÏÏl! h. HL. L. HL. L. Centiliters. Centuitere. STER het beslag in de branderijen der derde soort, tweede klasse deeligen voohtweger en thermometer. 533 Folio. N.B. De dichtheid van het beslag moet worden vermeld in graden en tienden van graden. De kolommen 8—20 worden steeds door de ambtenaren ingeschreven. i-'i " j- • j g vergaaernaK gewerkt wordt, moeten de woorden : „waarvan het produa gelijktijdig uit den vergaderbak wordt afgetapt" vervangen worden door „in dezelfde aangifte begrepen" (Fabricage, no. 29). 534 REGISTER VAN VERKLARINGEN VAN BRANDERS, TOT VERHOOGING VAN DEN AANGEGEVEN TREK UIT DE RUWSTOOKSEIiS. No. Den 192 , midd. ure, heeft brander te verklaard den trek, aangegeven bij de aangifte tot stoken van den 192 , no. , te verhoogen tot gedistilleerd ad. 50pct.,per ^resTlafb^k ; r r H.L.besiag en zulks om aan te vangen met de ruwstokingen, volgens die aangifte te verrichten, te rekenen van den (Fabricage, no. 8). z 03 N Z u u < ACCIJNZEN. No. Bewijs van een verklaring tot verhooging van trek. Kantoor 192 midd. Den ure, heeft brander te verklaard den trek, aangegeven bij de aangifte tot stoken van den 192 , no. , te verhoogen tot gedistilleerd ad 50 pet., per ^esla8b»k . r H.L.beslag en zulks om aan te vangen met de ruwstokingen, volgens die aangifte te verrichten, te rekenen van den De ontvanger, Aangifte tot inslag van meel in branderijen* De ondergeteekende, brander der klasse te verlangt consent tot inslag in zijn branderij, gelegen te kadaster sectie no. , van een hoeveelheid van kilogram —.f, meel van , in ongebuild zakken, gemerkt , welke zullen worden aangebracht door met ; zullende de inslag plaats hebben op den 192 , des middags, te ure. Te , den 192 , des middags, te ure. (Fabricage no. 19). 542 Kortingen op den trek bij het maken van gist. Art. 58. op de kredietrekening. Art. 104 ; Bijl. C, II, artt. 14 en 16 ; Bijl. E, artt. 5 en 6 • Bijl ¥ art. 1 ; Bijl. G, artt. 1 en 2; Bijl. J, art. 1 ; Bijl. P, art. 15; Bijl. R, I en II: Biil. s' artt. 2—5 ; Bijl. T, artt. 2—3. xShl op de entrepotrekening. Art. 110 ; BijL B, art. 5. Kosten van meting en waterijking. Art. 130. van opneming der sterkte. Bijl. N, art. 8. van toezicht in fabrieken. BijL 8, art. 8 ; Bijl. T, art. 3. van toezicht bij vrijdomgenietenden. BijL U, I, art. 25. van mengmiddelen. Bijl. U, I, art. 3. Kransen. Losse —. Art. 50. Krediet Hoofdstuk VI. Kringen om branderijen. Art. 123; Bijlage Q. Kunstgist Vervaardiging van —. Artt. 69 en 79. Lantaarn. Art. 127. Likeuren. Art 2 ; Bijl. A, art. 2. Lager in bergplaatsen. Art. 83. Linie. Nederlagen op de —. Bijl. B, artt. 8—10. Vervoer op de —. Art. 111, aantt. 11, 12 en 21. Losplaatsen. Bijl. A, art. 2, aant. 26. Macérateurs. Bijl. C, I, art. 1 ; Bul. C, II, art. 4. Maten. Verschaffing van —. Art. 127. Meel op de stelling. Artt. 61 en 78; Bijl. C, II, art. 7. In- en uitslag en verantwoording van —. Hoofdstuk III; Bijl. C, II, art. 8. Vermenging van meel met water. Art. 61. Meelmolen. Art. 9. Meesterknecht. Art. 131. Melasse-branderijen. Bijl. P. Mengmiddel. Zie Vermenging. Metingen van werktuigen. Artt. 49 en 130. Minima van beslagbakken. Bijl. C, II, art. 1; Bijl. P, art. 2. voor ruwketels. Art. 41 ; B(jL O, art. 2; Bijl. P, art. 2. van den trek. Artt. 58 en 75 ; BUL C, II, art. 3 ; Bijl. E, artt. 2 en 3 : Bijl. O, art. 4 ; BUL P art. 4. bij opslag van buitenlandsch gedistilleerd onder krediet. Bijl. A, art. 3. bij opslag in entrepot. Art. 109 ; Bijl. A, art. 3 ; Bijl. B, art. 4. bij doorvoer. Bijl. A, art. 7. bij uitslag onder vrijdom. Bijl. U, I, art. 20. bij uitslag van krediet. Artt. 89, 93, 96 en 99. bij uitslag uit entrepot. Art. 109 ; Bijl. B, art. 4. bij uitvoer met teruggaaf van accijns. Bijl. V, artt. 2 en 4. van geldboete. Art. 133, aant. 1. Misdrijven. Art. 133, aant. 2 ; BUL F, art. 3 ; BUL G, art. 6; BUL K, art. 7 ; BUI. L, art. 8; Bijl. M, art. 21. Misstellingen in de meelrekening. Art. 28. in de kredietrekening. Art. 106. Molens. Artt. 9 en 33. Monsters. Zie Handelsmonsters en Proeven. Mout Kneuzen van ongedroogd —. Art. 33. Moutmolens. Artt. 9 en 33. Nederlagen. Bijl. B, artt. 8—10. Neringen in veraccijnsd gedistilleerd. Artt 122—126 ; Bijl. B, art. 10. in brandspiritus. Bijl. U, I, art. 43. Ondermaat in branderijen, distilleerderijen der eerste klasse en bergplaatsen. Art. 105. Onderzoek van panden. Zie Visitatie. Oorlogsschepen. Art. 82, aant. 26. Opbrengst van den accijns. Zie Accijns. Opcenten. Art. 1, aant. 7. Opgaven van vrijdomgenietenden. Bijl. U, I, art. 22. Opkoelen van het beslag. Art. 61. Opneming van den voorraad meel. Art. 29. van gedistilleerd in panden van krediet. Artt. 118—120 ; Bijl. 8, art. 6; Bijl. T, art. 3. van gedistiUeerd in neringen. Art. 125. van gedistilleerd voor huiselijk gebruik. Artt. 121 en 126. van den voorraad bij vrijdomgenietenden. Bijl. U, I, art. 22. van de sterkte. Art. 3 ; Bijl. A, art. 5; BUI. N. van vergaderbakken. Bijl. C, II, art. 13 ; Bijl. P, art. 14. Opschriften op werktuigen. Art. 35. Overschrijving van krediet Artt. 88 en 93—95. Panden. Aangifte van —, Zie Aangifte. Peilbewijzen. Artt. 118 en 125. 543 Feiling. Zie Opneming. ■ Peilstokken. Art. 51. Pijpen. Art. 12. Pleiziervaartuigen. Art. 82, aant. 26. Privilege. Art. 92. Processen-verbaal van meting, waterijking, verzegeling en ontzegeling. Art. 53. Proefstokingen. Art. Érl; Bijl. D, art. 2. Proeven. Art. 129 ; BijL N, art. 7 ; BijL U, I, artt. 35 en 40; Bijl. V, art. 12. Propyl alcohol. Art. 1, aant. 3. Provisie. Zie Scheepsprovisie. Registers nopens vergaderbakken. Bijl. C, II, art. li mVLj BhL O, artt. 13 en 17. nopens dichtheid van het beslag in melasse-branderijen. Bul. O, artt. 8, 9 en 17. Rekeningen. Meelrekeningen. Art. 27. Kredietrekeningen. Art. 82. Entrepotrekeningen. Art. 108. Afsluiten der meelrekeningen. Art. 28. Afsluiten der kredietrekeningen. Art. 106. Restitutie van accijns. Zie Teruggaaf. Reukwater. Art. 2 j Bijl. A, art. 2. Reuk- en toiletwaters. Vrijdom voor —. Bijl. U, II. Rijst. Gebruik van meel van rijst. Art. 17, aant. 2 en art. 58, § 4. Ritsmerk op fusten. Art. 117 ; Bijl. A, art. 6 ; Bijl. D, art. 4. Roeiloonen. Zie Kosten. Ruwketels. Artt. 34 en 41. Ruwnat. Herleiding der sterkte van —. Art. 3. Ruwstooksels. Artt. 42, 43 en 46. Samengestelde werktuigen. Artt. 34, 44 en 45; Bijl. O, art. 2. Scheepsprovisie. Bijl. A, art. 1, aant. 5. Scheikundig onderzoek. Bijl. N, art. 9. Schending van verzegeling. Art. 52, aantt. 10 en 11. Slüterijen. Zie Neringen. Spelingen bij in- of uitslag van meel. Art. 24. bij vervoer van meel. Art. 25. bij opneming van den voorraad meel. Art. 9K bij opneming van het meel op de stelling. Artt 61 en 78. bij opneming van gedistilleerd in panden van krediet. Art. 118. bij peiling in neringen. Art. 125. bij m en uitslag en vervoer. Artt. 114 en 116. bij uitvoer met teruggaaf van accijns. BijL V, art. 7. op het ritsmerk. Art. 117. bij afstoking. Zie Afstokingen. Spiritus nitri dulcis. Bijl. A, art. 1, aant. 4. Spoeling. Artt 43 en 61. Staking van werkzaamheden. Art. 65. Sterkte van gedistilleerd. Grondslag. Art. 1. Herleiding. Artt. 1 en 3. Opneming der —. Art. 8 ; Bijl, A, art. 5 ; BijL N. Sterktetatels. Art. 8. Stollen met alcohol bereid. Art. 2 ; BUL A, art. 1, aant. 4. Stokerijen. Zie Branderijen en Distilleerderijen. Stooksels. Zie Ruwstooksels. Stoomvaten. Artt. 34, 36 en 49. StrafbepaUngen. Zie Boetebepalingen. Suiker- of vormbakswater. Stoken van gedistilleerd uit —. Bijl. O Tafels. Zie Sterktetafels. XapiocameeL Gebruik van —• Art. 5, aant. 7 en art. 58, aant. 17. Tapperijen. Zie Neringen. Termnn van krediet. Art. 91, § 4. Teruggaaf van accijns bij uitvoer. Bijl. H, art. 1; Bijl. V. Tijdperken. Artt. 55 en 71. Toegang. Zie Visitatie. Toezicht Zie Kosten van Toezicht. Toiletwaters. Zie Reuk- en toiletwaters. Trek. Berekening van den —. Artt. 55—58 en 71—75 ; BijL C, II, art. 3 ; Bijl. E, artt. 2 en 3 Bijl. O, artt. 3 en 4 ; Bijl. P, art. 4. Verhooging van den —. Artt. 63 en 79. Uitnoodigingen en uitreiking van stukken. Artt 51, 53 en 131. Uitslagen van meel. Hoofdstuk III. van gedistiUeerd uit panden van krediet. Artt. 87—103. van gedistiUeerd uit entrepot. Art. 109. van veraccijnsd gedistiUeerd. Art. 112. 544 Uitvoer. Artt. 96—98. Vennootschappen. Bijl. H, art. 5; Bijl. K, art. 8 ; Bijl. L, art. 4 ; Bijl. M, art. 22. Venters met brandspiritus. Bijl. U, I, art. 38. Verbeurte van emballage. Art. 134, §§ 1 en 2. van gedistilleerd en van grondstoffen. Artt. 133, §§ 4, 5, 9, 11, 20—23, 25 en 31. van werktuigen. Art. 133, §§ 2 en 12 en art. 134, § 3; Bijl. M, artt. 16, 17 en 22. Vergaderbakken. Bijl. C, II, artt. 9—15 ; Bijl. B, artt. 7, 8 en 15 ; BijL P, artt. 10—13 en 17 Verificatiën. Artt. 114—116 en 129. Verkoelingskuipen. Artt. 34 en 48. Verlengingen. Art. 113, § 2 ; BijL V, art. 9, aant. 3. Vermenging, meel met water. Art. 61. Denatureering van gedistilleerd. BUL U, I, artt. 1 en 15; Bijl. U, II. Levering van het mengmiddel. Bijl. TJ, I, artt. 3 en 17. Afscheiding van het mengmiddel. BijL U, I, artt. 24 en 41. Vernissen. Art. 2 ; Bijl. A, art. 2. Versnellingskuipen. Art. 40 ; BijL O, art. 2. Versnijdingen. Art. 104; met aantt. 15 en 21, art. 107 ; BijL B, art. 5 ; Bijl. R, I. Vertegenwoordigers. Art. 131. Vervoer van meel. Art. 26. van gedistilleerd. Hoofdstuk VIII; Bijl. B, artt. 7 en 11; Bijl. G, art. 5 ; Bijl. U, I, artt. 36—38. Vervoerbiljetten. Artt. 91, 94, 95, 100, 102, 109 ; Bijl. U, I, art. 29. Verwerking in entrepot. Art. 107 ; Bijl. B, art. 5. Verzamelbakken. Zie Vergaderbakken. Verzamelingskuipen. Art. 39. Verzegeling van werktuigen. Art. 52. Visitatie van panden en erven. Artt. 10,121 en 126 ; Bijl. G, art. 4 ; Bijl. U, I, artt. 26 en 43 ; Bijl. M, art. 23. van personen. Bijl. G, art. 3. Visschersvaartuigen. Art. 82, aant. 26. Vloeistoffen met alcohol bereid. Zie Stoffen. Vochtwegers. Art. 3 ; BijL N. Volgbrieven. Bijl. A, art. 4 ; Bijl. U, I, art. 29. Voorraad gedistilleerd in bergplaatsen. Art. 83. Opneming van —. Zie Opneming. Vormbakswater. Zie Suiker- of vormbakswater. Vreemde bestanddeelen in meel. Art. 30. Vruchten op brandewijn. Bijl. A, art. 2. Vrijdom. Bijl. H, art. 1 j Bijl. U, I en II. van invoerrecht en accijns. Bijl. A, art. I, aant. 5. van invoerrecht. Bijl. D, artt. 3—7. van accijns en invoerrecht op houtgeest. Bijl. K, art. 4. Uitslag met vrijdom van accijns. Art. 102. Waarschuwingen. Artt. 16, 18 en 35 ; BUL J, artt. 1 en 2. Wanbetaling van boeten. Bijl. F, art. 3 ; Bijl. G, art. 6 ; Bijl. K, art. 7 ; Bijl. L, art. 3 ; Bijl. M, art. 26. Waterijking. Artt. 49, 50 en 130. Weegtoestellen. Verschaffing van —. Art. 127. Weging van zakken meel. Art. 32. Werklieden. Verschaffing van —. Artt. 32, 50 en 67. Werktuigen, tot het malen of breken van graan. Artt. 9 en 33. tot het kneuzen van ongedroogd mout. Art. 33. Inrichting, gebruik, opneming en verzegeling van —. Hoofdstuk IV. Samengestelde —. Artt. 34, 44 en 45 ; BijL O, art. 2. Verschaffing van weegwerktuigen. Art. 127. Wijn, te belasten met gedistilleerdaccijns. Art. 2, aant. 8. Winkels. Artt. 122—125 ; Bijl. U, I, art. 43. Woningen. Artt. 10, 121 en 126 ; Bijl. B, artt. 8—11; BUL II, art. 23 ; Bijl. U, I, art. 48. Zakboek. Bijl. U, I, art. 38. Zakken. Tarra voor —. Art. 32. Zekerheid. Zie Borgtocht. CHRONOLOGISCHE TAFEL* van WETTEN, ARRESTEN, VONNISSEN, KONINKLIJKE BESLUITEN EN RESOLUTIËN, AANGEHAALD IN DE AANTEEKENINGEN OP DE WET EN DE BIJLAGEN. 1823. Art. 10, aant. 13 Res. V. no. 143 ' 1827. Art. 87, aant. 7 Res. V. no. 121 ' 7 1828. Art. 110, aant. 4 Res. V. no. 16 ' 182». . , „„ « Art. 10, aant. 7 Arrest V. no. 65 ' 1881. _ Art. 87, aant. 2 Res. V.no. 10 «na 9 , 181 " 108' " S 1882. Art. 110, aant. 4 Res. V. no. 55 ' 1840. Art. 118, aant. 1 Res. V. no. H110, „ 1, noot o. ;;;;;; 10i" »». •• 1 1841. Kon. besluit V. no. 15 Art. 110' aant- 4 1842. Res. V.no. 210 Art' «.«■"■». 7 1846. Res. V.no. 191 Art. 110> aant 4 1847. Res. V. no. 20 Art. 125' aant- 6 1850. Res. V. no. 64 Art. 87, aant. 2 1861. Res. V. no. 94 Art. 113, aant. 5 „ „ „ 111 113> » 5 OedistUleerdivet. 546 1858. Res. V. no. 36 Art. 110, aant. 4 1858. Kon. besluit V. no. 125 Art. 97, aant. 2 1864. Kon. besluit V. no. 81 .-.r. Art. 97, aant. 2 Res. V.no. 186 ! Blz. 174, „ 2 1866. Res. V. no. 79 Art. 87, aant. 2 „ „ „ 119 19, ~ 4 21, „ 3 .. 24, „ 1 25, „ 1 33, „ 1 „ 123, „ 6 .. .. „ 127 „ 67, „ 8 1856. Res. V. no. 11 Art. 51, aant. 1 Kon. besluit V. no. 19 ,, 97 2 Res. V. no. 109 , 44,' „ 1 „ „ „ 112 „ 66, ," 8 Blzz. 140—144 H „ „ 124 Art. 123, aant. 6 1859. Kon. besluit V. no. 34 Art. 97, aant. 2 Res. V. no. 106 „ 98, „ 4, noot b. 1860. Res. 15 Aug. no. 7 Art. 114, aant. 9 1861. Res. V. no. 75 Bijl. U, I, art. 13, aant. 1, noot b. Kon. besluit V. no. 107 Art. 97, ,, 2 Res. V. no. 126 „ 118, „ 4 1862. Res. V. no. 15 Art. 108, aant. 5 „ „ „ 20 111, ,, 2 „ „ „ 44 „ 108, „ 11 1868. Wet V. no. 76 Bijl. A. Kon. besluit V. no. 77 Bijl. A, art. 2, aant. 26 78 Bijl. N. „ „ „ „ 79 Bijl. O. „ „ „ „ „82 Art. 97, aant. 2 Res. V. no. 84 Opschrift der wet, ,, 2 f 1 Art. 82, „ 18 § 6 , 13, ,, 2 § 7 , 15, „ 1 § 8 „ 17, „ 7 § 9 , 20, aantt. 2 en 9 ,, 21, aant. 1 | 10 27, „ 2 § 11 28, „ 2 § 13 , 44, „ 1 § 14 58, „ 1 § 15 59, „ 2 § 16 „ 63, „ 2 § 17 „ 65, aantt. 2 en 5 547 f 18 .. Art. 65, aant. 6 § 19 .. 66, >■ 3 1 20 67, » ' $21 66, „ 18 § 23 69. 11 | 24 Blz. 140. | 25 .'.'.'. [ Art. 75, aant. 2 «26 >> '6, „ 1 § 27:.: '9. >, * 129 «2. .. 3 I 30 , 83, „ 1 §33. 88. » 4 139 .. 9*. .. 3 § 43 100. » 3 102, „ 2 S 44 ,, 106, „ 5 § 45 : ,. 107, „ 1 § 46 ,. li*. .. 2 I47 J . , H4, „ 23 §48::;".:.: «?. .. 4 149 11». .. 1° § 50 118. .. 4 | 52 129, „ 5 Res. V. no. 85 Bijl. A. „ „ „ 86 t .U » ïJ. 87 » O. 90 Bijl. N, art. 2, aant, 1 Res. 29 Januari, no. 24 Art. 82, ,, 25 „ 13 Febr., „ 4 Bijl. N, art. 8, ,, 3 „ 6 Juni, „ 88 Art. 114, „ 14 H 12 „ " 6 91, „ 9 „ 29 ,, „28 .. 61. .. 8 , 29 „ „29 3, „ 15 „ 114, „ 29 3 Juli, „ 83 88, „ 5 7 „ 36 ,. 66, „ 19 ,, 68, „ 5 „ 133, § 19, aant. 33 4 Aub 28 .. 114, aant. 23 ' 11 " 51 li „ 114, „ 20 " 4 Sept., 4 Bijl. N, art. 2, „ 2 9 Oct., 31 Art. 114, „ 28 13 „ „ 30 ,. 87, „ 4 „ 112, „ 5 „ 20 „ „ 35 59, „ 4 „ 12 Nov., „ 45 ,. 118, ,. 25 ü 13 „ „13 „ H4, „ 28 „ 30 Dec., „ 85 , 112, „ 8 1864. Res. V. no. 22 Art. 28, aant. 1 82, „ 33 ,, 106, aantt. 1 en 2 „ 118, „ 9 en 23 Kon. besluit V. no. 63 .. 82, aant. 29 ,, 108, „ 8 Res. V. no. 64 , 82, „ 29 „ 108, „ 8 „ „ „ 66 „ 112, „ 2 „ „ „ 117 13, „ 5 Res. 24 Febr., no. 153 ., 66, „ 12 „ 14 Maart, ,, 123 „ 124, „ 2 4 April, „ 86 m Hl, .. 1 „ 19 April, „ 19 29, „ 7 „ 24 Mei, „ 31 „ 15. » 6 27 41 104, „ 8 „ HO, „ 3 Bijl. C, II, art. 14, „ 4 , P, .. 15, „ 2 548 Res. 8 Juli, no. 38 Art. 60, aant. 1 11* .. 1 Bijl. C, II, art. 5, „ 1 16 .. „ 52 Art. 108, „ 2 6 Aug., ,, 11 Bijl. A, art. 2, „ 2 „ 14 Sept., „ 33 Art. 113, „ 4 7 Oct., „ 47 131122, aant. 50 .. 27 „ 67 , 53, aant. 2 „ 31 Dec., „ 145 „ 46, „ 4 1865. Res. V. no. 3 Art. 130, aant. 2 .. » 22 95, 4 >. » 36 , 94 6 -WëtV. no. 59 Bijl B Res. V. no. 60 b.' Kon. besluit V. no. 69 Art. 97, aant. 2 Res. 20 Januari, no. 44 106 1 noot 4 „ 26 „ „39 „ 3', ,', 17* .. 28 „ ,.66 ',J 133! § 25, aant. 61 „ 12 April, „ 33 „ 9 aant. 18 „ 24 „ „18 „ 122, „ 2 „ 26 Juli, „ 79 „ 49, 1 6 Sept., „ 7 J 129) 2 „ 19 „ „41 • 61, „ 12 „ 18 Dec, „ 48 „ 113, „ 6 1866. Kon. besluit V. no. 10 Bijl. P. Res. V. no. 11 „ p. b » 23 Art. 87, aant. 7 Arr. ,, „ 46 , 50, 7 Kon. besluit V. no. 102 „ 97, 2 Res. V. no. 124 Bijl. N, art. 8, „ 5 Kon. besluit V. no. 133 ,, A, 2, ,, 26 Arr. V.no. 142 Art. 126^ \', 3 Res. „ „ 163 Bijl. A, art. 4, „ 8 Res. 27 Juni, no. 21 Art. 117, ,, 3 „ 25 Juli, „ 87 , 82, „ 26 Bijl. A, art. 3, ,, 3 ,, 13 Aug., „ 28 Art. 113, „ 6 Kon. besluit 25 Aug., S. no. 119, V. v. V. no. 281 II 114, ,, 6 „ 130, „ 2 Res. 4 Sept., no. 31 , 120, „ 5 ,, 9 Nov., ,, 85 , 120, „ 4 „ 13 „ ,, 15 Bijl. N, art. 1,' „ 4 1867. Res. V. no. 49 Art. 94, aantt. 4 en 6 „ .. „ 59 97, aant. 5 71 Bgl. A, art. 2, „ 12 Arr. „ „ 95 Art. 133, § 19, aant. 30 Kon. besluit V. no. 142 Art. 97, aant. 2 Vonnis 2 Maart, „ 124, „ 5 Res. 20 Maart, no. 90 no, „ 1 6 April, „ 23 • Hl,' „ 6 „ 24 „ ,, 10 107, „ 5 „ 24 „ „ 12 „ 9, 28 „ 31 Juli, „ 166 Bijl. B, art. 11, „ 1 „ 19 Aug., „ 88 Art. 125, „ 3 ,, 29 „ „ 71 „ 133, § 19, aant. 34 5 Sept., „ 33 , Bijl. P, art. 15, aant. 3 „ 19 „ ,, 51 A, „ 6, „ 2 „ 19 „ „ 69 J,. Art. 123, „ 2 „ 8 Oct., „ 33 ■ 112, „ 3 „ 125, „ 3 H 17 » „ 50 „ 123, ,, 4 Bijl. B, art. 10, „ 3 .. 31 „ „ 108 Art. 69, „ 2 ,, 16 Dec, „ 39 , 68, „ 6 549 1868. Res. V. no. 87 Art. 95, aant. 4 , 38 . M...J? Bijl. A, art. 2, ,, 12, noot a „ „ „ 61 Opschrift Hoofdstuk VII, aant. 2 „ „ „ 97 Art. 87, aant. 3 Kon. besluit V. no. 102 Bijl. A, art. 2, ,, 26. Res. 2 Januari, no. 5 Art. 95, ,, 3 H 101, ., 3 9 Mei „ 38 „ 128, „ 6 „ 28 Mei, „ 33 „ 125, „ 13 „ 6 Juni, „ 4 „ 97, „ 6 „ 18 JuM, „ 42 , 11*, „ 16 „ 3 Aug., „ 50 „ 64, „ 1 „ 29 Sept., „ 41 Bijl. B, art. 10, „ 4 ,, 21 Dec, „ 71 Art. 125, „ 11 „ 26 Dec, ,, 174 „ 83, „ 6 1869. Res. V. no. 8 Art. 91, aant. 5 „ ,, 21 Bijl. A, art. 2, „ 19 Kon. besluit V. no. 37 Bijl. N ,, „ V. no. 48 Art. 97, aant. 2 Res. V. no. 88 Art. 118, aant. 14 Kon. besluit V. no. 105 Bijl. A, art. 2, „ 26 Res. V. no. 159 Art 113, „ 14 Wet V. no. 204 Bijl. C, I Res. 8 Januari, no. 1 Art. 116, aant. 8 „ 5 Maart „ 65 „ 76, „ 13 „ 16 April, „ 45 „ 59, „ 31 76, „ 26 Bijl. O, art. 5, „ 2 1870. Kon. besluit V. no. 77 BijL A, art. 2, aant. 26 Res. V. no. 79 Art. 82, „ 6 Arr. V. no. 113 „ 125, „ 2 Res. V. no. 180 , 94, „ 5 5 Febr., ,, 6 107, „ 4 Wet 4 April, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III Blz. 174, „ 2 Res. 14 Mei, „ 8 Art. 82, „ 26, noot b „ 7 Juni, ,, 13 „ 116, ,, 4 „ 27 Sept. „ 5 „ 35, „ 2 „ 30 Dec, „ 43 „ 109, „ 4 1871. Kon. besluit V. no. 90 Art. 97, aant. 2 Res. V. no. 101 „ 111, „ 8, noot o Bijl. A, art 2, „ 12 B, „ 7, ,, 5 Kon. besluit. V. no. 102 Bijl. P Res. V. no. 129 Art. 98, aant. 4 Kon. besluit V. no. 144 BijL C, II Res. V. no. 145 Opschrift, Hoofdstuk V, aant. 2 Bijl. C, II Res. 6 Januari, no. 47 Art. 104, aant. 28 „ 11 Maart, „ 23 „ 37, „ 8 Kon. besluit 26 Maart, S. no. 19, V. v. V. no. 281 III „ 87, „ 7 Res. 24 Juli, no. 65 , 96, „ 3 Bijl. A, art. 7, „ 1 1872. Res. V. no. 24 Bijl. A, art. 2, aant. 18 Kon. besluit V. no. 36 Art. 97, ,, 2 Res. V. no. 37 Bijl. A, art. 1, „ 5 Kon.-besluit V. no. 78 Art. 97, „ 2 Bijl. A, art. 2, „ 26 Arr. V. no. 108 Art. 133, § 25, aant. 64 Res. 5 Januari, no. 46 Bijl. A, art 2, aant. 19 Vonnis 2 Febr Art. 188, § 22, aant. 45 Res. 31 Aug., no. 16 „ 10, aant. 6 554 1901. Wet V. no. 95 Bijl. U, I.art. 1, aant. 1, noot b Kon. besluit V. no. 106 Bijl. C, II Res. V. no. 170 Art. 81, aant. 1 129, „ 8 „ 18 Januari, no. 67 „ 15, „ 7 „ 18 April, ,, 41 ,, 83, „ 7 „ 27 April, ,, 71 , 110, „ 5 „ 13 Mei, „ 16 Bijl. P, art. 8, „ 3 Kon. besluit 5 Dec., S. no. 236, V. v. V. no. 434 V Art. 5, „ 10 81, „ 1 1902. Wet V. no. 1 •. Bijl. G Kon. besluit V. no. 50 Art. 97, „ 2 „ „ 109 Bijl. A, art. 2, „ 26 „ 118 Art. 97, „ 2 Res. 17 Febr., no. 29 „ 109, ,, 3 Arr. 28 Febr. ,, 106, ,, 4 Res. 29 Juli, no. 45 ". Art. 115, ,, 6 „ 16 Aug., „ 27 128, „ 3 8 Sept., „ 73 Bijl. E. art. 3, „ 3 „ 16 Oct „ 62 Art 107, „ 9 1903. Kon. besluit V. no. 43 Bijl. A, art. 2, aant. 26, noot b. „ „ „ ,, 44 Art. 97, „ 2 „ „ „ „ 48 „ 97, „ 2 Res. V. no. 57 „ 129, ,, 6 Kon. besluit V. no. 64 97, ,, 2 Res. V. no. 75 ,, 2, ,, 7, nooto. Bijl. A, art. 2, ,, 15 „ 30 Maart, no. 30 Art. 113, ,, 16 „ 12 Aug., „ 81 „ 13, „ 38 „ 28 „ „16 „ 50, „ 10 1904. Kon. besluit V. no. 33 Bijl. A, art. 2, aant. 26 „ 72 Art. 97, „ 2 „ „ „ ,, 75 „ 97, ,, 2 Wet V. no. 94 Bijlagen B en H. Res. 22 Febr., no. 24 Bijl. A, art. 1, aant. 5, noot d. „ 7 Juli, „ 27 Art. 128, „ 6 „ 12 Sept, „ 26 BijL H, art. 3, „ 3 ,, 17 ,, „ 33 Art. 117, „ 12 ,, 15 Oct, „ 19 Bijl. H, art. 5, „ 3 „ 31 Dec, „ 163 Bijl. H, „ 3, „ 5 1905. Res. V.no. 17 Art 97, aant. 8 „ „ „ 64 „ 84, ,, 7 >, 91, ,, 4 >, 98, „ 7 ,, „ „ 90 „ 2, „ 7, nooto. Bijl. A, art. 2, „ 15 „ „ „ 102 Art. 20, ,, 3 88, „ 6 91, 3 Blz. 174, ,, 2 Art. 112, „ 2 „ 113, „ 2 ,, ,, ,, 115 Opschrift der wet, ,, 7 Kon. besluit no. 118 Art. 97, „ 2 Res. 14 Januari, no. 62 Bijl. H, art 3, „ 4 „ 30 „ „76 ,, H, „ 3, „ 6 Vonnis 4 Febr Art. 125, „ 4 Arr. 26 Juni (B. no. 68) Bijl. G, art 4, „ 2 55 1906. _ 'en Art. 66, aant. 16 Res. V.no. 50 Bijl. C, II, art. 9, „ 3 N, ,, 1, aantt. 2, 3 en 4, noot a. „ P, ,, 8, aant. 4 «m Opschrift, Hoofdstuk VII, „ 2 lil Blz. 174, „ 2 " •• •• la Bijl. V, art. 8, ,, 2, noota. Res. 13 Maart, no. 15 • • • ■ • ■ •• ' "tt \ en 2 AeS' 9« Jfe'itv'n? 196» Art. 133 § 23, aant. 53 Arr. 28 Mei [o. no. lab) 133 § 25 60 Res. 16 Juni, no. 7 (B. no. 203) .. &aat- 2 ;; \\f& ; 5o(B:noï2Ü)-:::::::::::::::::::::::::: i33',.2Wn6u „ 13 Aug., „ 28 (B.no.219) ., aant- w Vonnis 22 Oot. (B. no. 243) >• W' " 1907. Art. 82, aant. 26 Res. V.no. 37 • m 2 " » » 8b,, 113, „ 2 BijL W. Wet " " 100 ■. • • • ■ ■ • • • ■■■■ BijL J," art. L aant. 1 KÓ'n. 'besluit V. nól 164 ' A, „ 2, „ 26 Ig5 Bul. ï. " Ï5 Febr. S.no." 52,'V.v.V. no. 281 XXI.. Bijl. V, art. 4, aant. 1 Arr. 25 Maart (B. no. 311) JJo " in „ 25 „ B.no.312 • » t23' » 12 Re's. 7 Juni, no. 4 (B,no.345) BuL A, art. 2, 8^ ^ *" in T,Vii m'nnüKfii...'.' .' Art. 133, § 29, aant. 77 K?n.besiu\ht 23&&tflï$.VZ&m g-r £ 1' T' 1 Vonnis 19 Nov. (B. no. 412) B, „ 11, „ 4 1908. t> ir qo Art. 95, aant. 4 Res. V. no. 38 „„• 7 104, „ 21, noot 6. 55 Bül. X. " " " c, Art. 110, aant. 4 " " 62 „ nel „ 8 wet „ „ 95 ; ;; •• t Kon. besluit V. no. 108 Bijl. A, art. 1, „ 5 Blz. 454 Res. V.no. 109 BijL ü, I, art. 51, aant. 3, noota. Blz. 454 130 sub 40 Art. 2, aant. 3 !! 29 'januari, no. 36 (B. no. 446) Bijl. A, art. 2, „ 24 „ 29 Juni, no. 33 .. N. •< b> - 0 1909. Kon. besluit V. no. 10 Bijl. U, I. Res- V- no- "Art. 125, aant. 9 " "" 4?1'K^..V.. ■BMLU.I, art. 10, „ 3 " " " go Blz. 453 " " " oi Bijl. U, I, art. 16, aant. 2, noot b. •• " '• ö TJI, „ 51, M 3. nootrf. Blz. 454 o» ' Art. 82, aant. 26 wèt"" 114 *28. - 111 Re« 158 Bijl. U,I, art. 39, „ 3 Res. „ „ 158...*V, u 558 Res. 10 Maart, s' no. 25 Art. 116, aant. 8 „ 8 April, „ 16 Bijl. H, art. 3, „ 5 Kon. besluit 11 Sept., S. no. 450, V. v. V. no. 612 XXXI Art. 114, , 8 Kon. besluit 2 Nov., S. no. 513, V. v. V. no. 612 XXXII Bijl. V, na art. 1 1915. Res. 15 Febr., no. 79 Bijl. U, I art. 13, aant. 2 „ 15 Febr., „ 89 U,I „ 35, „ 2 Arr. 16 April (B.no. 1191) Art. 2, „ 1 Bijl. D, art. 5, , 3 £rJ..+ Kon. besluit 18 Juni, S. no. 276, V. v. V. nos. 549 en 612 XXXIII BijL K, art. 4, „ 3 Bijl U, I, na art. 39 Res. 30 Aug., no. 40 Bijl. U, I art. 13, aant. 2 „ 13 Dec, „ 86 Art. 114, „ 3 „ 22 Dec, „ 70 Bijl. U, I art. 8, „ 3 „ 24 Dec, „ 115 Art. 2, „ 5 1916. Res. 6 Januari, no. 125 Art. 91, aant. 8, noot a „ 28 Januari (B. no. 1603) Bijl. H, art. 5, „ 5 „ 15 Maart, „ 62 '. , V, „ 9, „ 2 Kon. besluit 2 Mei, S. no. 178, V. v. V. no. 678 Bijl. V, na art. 1 Res. 17 Mei, no. 1 (B. no. 1897) Art. 107, aant. 8 „ 4 Aug., „ 51 Bijl. L, art. 2, „ 2 Arr. 6 Nov. (B. no. 1605) Art. 133, ,, 67, noot a 1917. Res. 11 Juni, no. 170 Art. 109, aant. 11 „ 12 Juli, „ 74 (B. no. 1732) „ 109, „ 10 „ 114, „ 32 3 Aug., „ 41 (B. no. 1753) „ 114, „ 4 „ 116, „ 2 „ 9 Nov., „ 141 „ 2, „ 6 1918. Res. 11 Januari, no. 131 Art. 91, aant. 11 „ 12 Maart, „ 79 , 91, „ 12, noot a „ 22 Maart, „ 81 (B. no. 2145) „ 114, „ 13 ,, 12 April, „ 113 (B. no. 2146) „ 111, „ 10 „ 6 Juni, „ 79 (B. no. 2414) „ 54, „ 9 „ 6 Juli, ,, 56 „ 91, „ 13, noot o „ 2 Sept., „ 21 (B.no. 2188) 116, „. 7 1919. Res. 19 Febr., no. 26 Art. 91, aant. 5 Arr. Hof 's-Gravenhage 7 Mei (B. no. 2424) 12, „ 3 Res. 4 Juni, no. 94 Bijl. S, art. 16, ,, 3, noot e ,, 6 Juni, ,, 84 , A, ,, 1, ,, 4, noot b „ 19 Aug., „ 30 „ N, „ 9, ,, 1, noot a „ 19 Nov., „ 56 (B.no. 2433) Art. 116, „ 4 „ 133, § 22, aant.'46 1920. Res. 12 Febr., no. 58 (B. no. 2435) Bül. A, art. 6, aant. 4 ,, 23 Aug., „ 139 Art. 97, „ 9, noot b „ 16 Nov., ,, 265 Opschrift der wet, aant. 8 „ 27 Dec, ,, 257 Art. 1, aant. 7,lnoot b 1921. Res. 11 Febr., no. 130 (B. no. 2935) Art. 118, aant.^ 5 I „ 23 Febr., „ 103 Bijl. U, I art. 20, „ " 1 Bijl. U, II, sub I, „ 4 „ 22 April, „ 77 „ A, art. 4, ,, 9 „ 19 Mei, „ 190 Bijl. U, II, „ 1 20 „ „ 27 '... Art. 128, „ 7 559 Ree 25 Mei, no. 59 Bül. V, „?' aant' « „ 21 Juni, „ 92 U I „ 14, „ 2 ,, U, II, sub V, ,, 10 „ 26 Sept., „ 63 „ U I, „ 10, „ 5 14 Nov., „ 84 .. U, 1, „ 18, „ 8 " 18 Nov., „ 228 ^-..V,V ^ 10n' " n00t ° ,| 29 Nov., „ 65 Bul. V, art. 7, „ 'A 1922. Res. 17 Febr., no. 43 BijL V, art. 16, aant. 1, noot ƒ „ 21 April, „ 17 A, „ 2, „ 12, „ b „ 19 Mei, „100 B. >. 1?. •• » . , 29 Mei, „ 109 Art- 97» •> 9- noot d „ 19 Juli, „ 51 .. -J7. » 14 itOj " 3 Aug., „ 107 H< » 9. ««o* d SNov 68 » °2, ,, 13 " «f * " i2« Bijl. U, I.art. 28, „ 3 " 7 Dec " 74 Art. 97, „ 13 " 8 Dec!, ", 64 97. .. 12 1928. Res. 2 Mei, no. 90 Bijl. A, art. 2, aant 12. Kon. besluit 8 Juni, S. no. 257 - A, „12, aantt. 25 en 28. Verzameling van Voorschriften. Res. no. 58 Art. 129, aant. 6 Wet „ 70 III (4 April 1870, S. no. 61) Bh. 174, „ 2 Kon. besluit no. 75 w-VrW Bü 9, Res. no. 121 Bijl. U,I, art. 36, aant. 1, noot c <27 " ' Art. 112, ,, 4 ,, 125, „ 7 138 Blz. 174, „ 2 Kon. besluit no. 148 Bijl. U,I, art. 20, „ 3 Res. no. 152 Bijl. K, „ 3, „ 5 „ „ 160 v. •> 12> » 2 " „ 162 Bijl. W, „ 3 Kon. besluit no. 179 Bijl. D, art. 7, „ 2 Res. no. 228 Blz. 452 Kon. besluit no. 281 II (25 Aug. 1866, S. no. 119) Art. 114, aant. 6 „ 130; „ 2 „ 281 III (26 Maart 1872, S.no. 19) , 87, „ 7 „ 281 IV ( 4 Aug. 1874, S. no. 116) 91, „ 5 „281 V ( 7 Nov. 1876, S. no. 193) 99, „ 2 „ 107, aantt. 3, 8 en 12 „ 109, aant. 6 BijL A, art. 2, „ 13 „ B, ,, 4, ,, 1, noot a „ 281 XXI (15 Febr. 1907, S. no. 52) BijL V, „ 4, ,, 1 „ 281 XXII (23 Oct. 1907, S.no. 277) Art. 130, „ 2 Bijl. S, art. 8, „ 1 Res. no. 324 „ U, I, „ 16, „ 2, noot e „ „ 392 D, „ 3, „ 4 Wet „ 434 IV (22 Juli 1899, S. no. 170) Art. 128, „ 11 Kon. besluit no. 434 V (5 Dec. 1901, S. no. 236) 5, „ 10 » 81, „ 1 n 434 VII (J6 Nov. 1909, S. no. 374) „ 82, „ 14 -Res. no.'450 Opschrift, Hoofdstuk VII, aant. 2, noot h 457 Art. 105, aant. 3 t l 458 Blz. 174, „ 2 46i Art. 2, „ 8, noot a ' " 462 !'.'.'. I " 7 Wet „ 469 Art. 1, „ 7 Bijl. A, art. 1, „ 4, noot a Res. „ 471 V, „ 10, „ 2 „ , 479 „ U, I, „ 2, „ 1 „ U, I, „ 30, „ 1, noot a Kon. besluit no. 496 Art. 97, „ 2 „ 515II (5 Aug. 1897, S. no. 186) Bijl. V, art. 1, „ 5 " ' , , 549 „ K, „ 4, „ 3 „ U, I, na art. 39 560 Res. no. 574 Art. 1, aant. 3 „ „ 575 1, „ 3 „ „ 592 Blz. 454 „ „ 601 Art. 113, aant. 2 Bijl. W, § 5, aant. 2 Bijl. X, aant. 3 „ „ 602 Art. 67, „ 9 Bijl. V, art. 12, „ 2 Wot „ 611 Artt. 82, 84, 87, 90, 91, 92, 94, 100, 102, 105, 108, 109, 113, 114, 115, 121, 124 en 126 BijL A, artt. 4 en 5. Kon. besluit no. 612 II (20 April 1863, S. no. 19) Bijl. N „ „ ,, 612 III (20 April 1863, S. no. 20) , O Wet no. 612 IV (1 Mei 1863, S. no. 47) A Wet no. 612 V (7 Juli 1865, S. no. 80) B Kon. besluit no. 612 VI (6 Januari 1866, S. no. 1) „ P „ „ „ 612 VII (17 Maart 1869, S. no. 32) , P Wet no. 612 VIII (4 Dec. 1869, S. no, 202) G, I Kon. besluit no. 612 IX (24 Nov. 1871, S. no. 126) ,, C, II Wet no. 612 X (6 April 1877, S. no. 70) „ D Wet no. 612 XI (23 Dec. 1886, S. no. 223) „ E Kon. besluit no. 612 XII (9 April 1888, S. no. 72) „ R, I Wet no. 612 XIII (11 Dec. 1893, S. no. 175) Bijl. A, art. 1, aant. 5 „ „ 612 XV (31 Dec. 1898, S. no. 286) Bijl. F Kon. besluit no. 612 XVI (13 Dec. 1899, S. no. 276) , S Wet no. 612 XVII (30 Dec. 1901, S. no. 319) G „ 612 XVIII (18 Juli 1904, 8. no. 190) „ H „ „ 612 XIX (13 Juli 1907, S. no. 189) V Kon. besluit no. 612 XX (19 Nov. 1907, S. no. 300) „ T „ „ „ 612 XXI (30 Nov. 1908, S. no. 346) „ U, I „ „ „ 614 XXII (8 Maart 1909, S. no. 64) Art. 5, aant. 7 58, „ 17 „ 59, aantt. 13 en 34 „ , „„ 612 XXIV (15 Maart 1910, S. no. 86) Bijl. V „ „ 612 XXV (15 Aug. 1910, S. no. 255) Art. 9, aant. 8 „ 12, „ 2 „ 128, „ 5 „ „ „ 612 XXVI (20 Maart 1911, S. no. 95) „ 97, „ 9 Bijl. V, art. 11, „ 1, noot c. „ „ 612 XXVIII (26 April 1912, S. no. 152) Art. 97, „ 10 Bijl. V, art. 11, „ 1, noota*. „ 612 XXIX (5 Juni 1912, S. no. 181) Bijl. Q „ „ „ 612 XXX (31 Januari 1913, S. no. 45) BijL D, art. 7, aant. 2 „ „ „ 612 XXXI (11 Sept. 1914, S. no. 450) Art. 114, „ 8 „ 612 XXXII (2 Nov. 1914, S. no. 513) Bijl. V „ „ „ 612 XXXIII (18 Juni 1915, S. no. 276) BUI. K, art. 4, aant. 3 BijL U, I Res. no. 615 Bql. V, art. 10, aant. 2 637 Art. 114, ,, 5 Bijl. V, art. 12, „ 2 Wet „ 640 Bijl. L Res. „ 641 BijL L, art. 1, aant 4 Kon. besluit no. 648 „ U, I Res. no. 671 BUL Ü,I, art. 16, aant. 3 „ U,I, „ 31, „ 1 \ „ 674 Art. 91, aantt. 2, 7, 8 en 9. Kon. besluit no. 677 Bijl. V „ 678 Bijl. V, na art. 1 „ „ „ 679 Bijl. U, I Res. no. 993 Opschrift, Hoofdstuk VII, „ 2, noot ƒ „ „ 745 Opschrift, Hoofdstuk VII, „ 3 „ „ 752 Bijl. U, I, art. 10, „ 2 „ „ 773 „ U, I, „ 7, ,, 4 „ „ 774 V, „ 12, „ 2 Wet „ 781 ... Art. 1, „ 7 Bijl. A, art. 1, „ 4, noota. Res. 815 Art. 113, ., 2 Wét Res. 815 *l — Art. 113, 561 Res. no.824 Art. 82, aant. 26 Bijl. A, art. 3, ,, 3 » V, „ 1, „ 2 Res. no. 856 n V, „ 10, , 2 Kon. besluit no. 861 , U, I 2 2 Res. no. 862 )) u) i' „ 2' " 2 878 Art. 114) )) 5 Bijl. V, art. 12, „ 2 Kon. besluit no. 913 Art. 91, „ 12 Res. no. 914 91' " 13 Kon. besluit no. 990 BB1. Q ' " Res. no. 932 Bijl. V, art. 12, aant. 2 Kon. besluit no. 938 Art. 9 8 • > 12,' )) 2 .. 128, „ 5 Res. no. 1046 Bijl. V, art. 10, „ 2 Kon. besluit no. 1094 H A, ,, 2 26 Res. no. 1099 Opschrift, Hoofdstuk VII, aant. 2, noot e Kon. besluit no. 1152 Art. 114, aant. 6 .. 130, „ 2 Bijl. V, art. 17, „ 2 Res. no. 1236 N 2 1 n n 1249 Bl'z. 174,' ',) 2 ■ > .. 1268 Bijl. U, I art. 16, aant. 3, noot c Kon. besluit no. 1274 Bijl T Wet no. 1309 Bijl. A, art.' ■ aant. 5 „ U, I „ 1, „ 3 „ U, I „ 29, „ 4 Res. no. 1327 : V, „ 10 2 .. 1340 Opschrift, Hoofdstuk VII,' " 2, noot g „;•. » jj'4 Art. 53, „ 1, noot c Wet ,, 1375 Art. 133, § 19, aant. 29 Kon. besluit no. 1391 Art. 99, aant. 1 .. 109, „ 1 Wet no. 1395 M it 7 noot a Kon. besluit no. 1448 Bijl. Q ' Res. no. 1470 Bijl. V, art. 10, „ 2 Wet „ 1478 Art. l) ), 2 Bijl. K, art. 2, „ 1 K, ,, 3, aantt. 1 en 3 Res. no. 1481 V, „ 16, aant. 1, noot c » >. 1490 A, ,, 4, „ 2 « i495 a, ;; 1, ;, 5 Bijl. ü, II Bijl. V, art. 5, aant. 6 .. V, „ 16, „ 2 Kon. besluit no. 1518 A 1 4 Res. no. 1521 .') )) \' " jo' " 2 Kon. besluit no. 1537 V l' " 4 V, ',', lei»,',) 1 ,. V, „ 2, „ 1 Res. no. 1539 V 10 2 .. .. 1544 )) a) )) 4) )) 2 .. 1551 U, I „ 36, „ 1 .. .. 1562 A, „ 4, „ 7 Kon. besluit no. 1603 Art. 97, aant. 2 Res. no. 1648 Bijl. U, I art. 35, „ 3 ., 1658 „ ü)l „ 2 2 .. 1666 Blz. 174, „ 2 Bijl. A, art. 4, „ 6 » V, „ 5, „ 1 Kon. besluit no. 1671 Bül R II Res. no. 1672 R* II Kon. besluit no. 1674 Bijl. A, art. 2, aant. 26, noot a Res. no. 1683 A 1 5 ' Bijl. U, II Kon. besluit no. 1694 Bül. V >. 1695 Bijl. V, art. 11, aant. 4 1696 Bijl. V Gedistilleerdwét. gg 562 B*38- no- 16«8 Art. 82, aant. 32 8». .. 7 „ 109, aantt. 5 en 12 „ 113, aant. 9 BijL U, I art. 18, „ 2 „ U, I, „ 28, „ 2 Res. no. 1711 V 10 2 Wet no. 1717 Art. 97.' " 11 Bijl. A, art. 7, „ 4 Res. „ 1727 „ n, „ 2, „ 1 , •' » 1731 A,' ü 2.' ," 11, noot o ,, A, „ 4, 2 Kon. besluit no. 1733 A 2 26 Wet no. 1742 * A| ", 4' " 4 Kon. besluit no. 1743 't \'t " 4' " 4 Res. no. 1744 " x] " 4* 4 Kon. besluit no. 1760 Art. 97' " 11 Bijl. A, art. 1, " 4 Res. no. 1761 Art. 97 11 Bül. A, art. 7,' ", 4 .< V, „ 11, „ 5 >. i. 1767 Art. 2, „ 8, noot a .. .. 1773 Bül. U, II .. „ 1783 Bijl. U, I art. 7, aant. 4 „ „ 1805 U, I „ 2, „ 2 ... Art. 15, „ 1, noot a Kon. besluit no. 1835 Bül. N Wet no. 1837 Art.' 133, § 20, aant. 42 Bül. L en M Res. no. 1838 Bijl. M Kon. besluit no. 1872 Art. 97, aant. 2 Res. no. 1902 Bijl. M, art. 27, „ 3 Kon. besluit no. 1903 „ A, „ 1, ,, 4 Res. no. 1914 Art. 97, !! 10 „ „ 1918 3, 20 li „ 1926 Bijl. M, art. 27, „ 3 „ h 1965 Art. 3, „ 18 „ „ 1971 BijL V, art. 10, „ 2 Kon. besluit no. 2006 Art. 111, ,, 11 Res. no. 2007 Art Hl' 11 „ „ 2020 Bijl. U,I, art. 38, „ 1 Kon. besluit no. 2028 , A, „ 1, ,, 5 Res. no. 2089 „ M, „ 13, „ 1, noot a Kon. besluit no. 2093 A, „ 2, aantt. 25 en 28 Wet no. 2099 , M, „ 23, aant. 2 Kon Res. Kon Res. Kon Wet INHOUD. Technologie * Geschiedenis » ** Gedistilleerdwét » HOOFDSTUK L » 82 Bedrag van den accijns, gehalte van het gedistilleerd. (Artt. 1—3). HOOFDSTUK H. » 40 Branderijen, distilleerderijen en bergplaatsen van gedistiUeerd. (Artt.4—16). HOOFDSTUK DX » 60 Inslag en verantwoording van meel in branderijen. (Artt. 17—33). HOOFDSTUK IV. 74 Inrichting, gebruik, opneming en verzegeling van werktuigen in branderijen en disilleerderijen. (Artt. 3*—54). HOOFDSTUK V. Werkzaamheden, aangifte en aanslag der branders. (Artt. 55—81). A. Branderijen der eerste soort. (Artt. 55—70) » B. Branderijen der tweede soort. (Artt. 71—89) » C. Branderijen der derde soort. (Art. 81) » 160 HOOFDSTUK VI. Debiteering en Crediteering. (Artt. 82—106). A. Rekening, krediet, aansprakelijkheid, vrijdom teruggave. (Artt. 82—86) i * }5! B. Aangiften bij uit- en inslag. (Artt. 87—88) » 1«» C Uitslag met betaüng van den accijns. (Artt. 89—92) » 1»7 D. Uitslag met overschrijving van krediet. (Artt. 98—95) » 170 E. Uitslag met bestemming tot uitvoer naar buitenslands.(Artt. 96—98). » 174 F. Uitslag met bestemming tot opslag in entrepot. (Artt. 99—101) .. „ 188 G. Uitslag van bestemming om onder genot met vrijdom van den accijns te worden ingeslagen. (Art. 102) » J8» H. Afschrijvingen. (Art. 103) » L Kortingen. (Art. 104) » K. Ondermaat. (Art. 105) • • ■ • • • • ■ • » ™° L. Afsluiting der rekening, overbrenging van het saldo. (Art. 106). » *=W HOOFDSTUK Vn » 208 Entrepot. (Artt. 107—110). HOOFDSTUK VHI » 209 Vervoer van gedistilleerd, verificatie bij uitslag, gedurende het vervoer en bij inslag. (Artt. 111—117). 564 HOOFDSTUK IX. Peilingen. (Artt. 118—126). A. In branderijen, distilleerderijen der eerste klasse en bergplaatsen. (Artt. 118—121) Blz. 235 B. In de distilleerderijen der tweede klasse, grossierderijen, slijterijen, tapperijen, enz. (Artt. 122—126) „ 247 HOOFDSTUK X. „ 255 Algemeene bepalingen. (Artt. 127—132). HOOFDSTUK XI. „ 261 Boeten en straffen. (Artt. 133—135). HOOFDSTUK XH „ 276 Overgangsbepalingen. (Artt. 136—140). Bijlage A „ 277 Wet van 1 Hei 1863, 8. no. 47, V. v. V. no. 612 P7. [Buitenlandsch gedistilleerd). Bijlage B „ 297 Wet van 7 Juli 1865, 8. no. 80, V. v. V. no. 612 V. Bijlage C L Wet van 4 Dec. 1869, S. no. 202, V. v. V. no. 612 TUI „ 805 II. Besluit van 24 November 1871, 8. no. 126, V. v. V. no. 612 IX.. „ 807 (Branderijen le soort. Se klasse). Bijlage D „ 313 Wet van 6 April 1877, 8. no. 70, V. v. V. no. 612 X. Bijlage E „ 319 Wet van 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. v. V. no. 612 XL Bijlage F „ 330 Wet van 81 Dec. 1898, 8. no. 286, V. 1899, no. 8 en V. v. V. no. 612 XV. Bijlage G „ 337 Wet van 30 Dec. 1901, 8. no. 819, V. v. V. no. 612 XVII. Bijlage H „ 344 Wet van 18 Juli 1904, 8. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII. Bijlage J „ 364 Wet van 13 Juli 1907, S. no. 189, V. v. V. no. 612 XIX. Bijlage K „ 366 Wet van 30 Dec 1910,8. no. 377, V. 1911, no. 19. (Accijns op houtgeest). 1 565 lM. T Blz. 361 Bijlage L Wet van 2 Maart 191«, 8. ao. 95, V. v. V. no. 640. (Bereiden vanalctholische vloeistoffen). Bijlage M ' 366 Wet t«n 19 Mei 18*2, 8. no. 829, V. v. V. no. 1887. (Toelicht op distüleer toestellen). Bijlage N " 380 Besluit van 20 April 1868,8. no. 19, V. t. V. no. 612IL (Sterktebepaling). n... _ r\ .. 389 Bijlage O " Besluit Tan 20 April 1868, S. no. 20, V. t. V. no. 612 DX (Branderijen 3e soort, le klasse). Bijlage P » 393 Besluit Tan 6 Januari 1866, 8.no. 1, V.v. V.no. 612 VI. (Branderijen Se soort, 2e klasse). Bijlage Q ! " Besluit Tan 6 Juni 1912, 8. no. 181, V. t. V. no. 612 XXIX. (Kringen om branderijen). Bijlage B I. Besluit Tan 9 April 1888, 8. no. 72, V. t. V. no. 612 XIX „ 404 H. Besluit van 22 Oet 1921, S. no. 1144, V. T. V. no. 1671 „ 407 (Verhoogde kortingen). Bijlage S " Besluit Tan 18 Dee. 1899, 8. no. 276, V. t. V. no. 612 XVL (Fabrieken waarin gedistilleerd als hulpmiddel noodig is). 411 Bijlage T Besluit Tan 19 Nov. 1907, 8. no. 800, V. t. V. no. 612 XX. (Fabrieken waarin extracten uit planten worden vervaardigd). Bijlage U I. Besluit Tan 80 Not. 1908, 8. no. 846, V. t. V. no.612 XXL (Vrij- ^ dommen) vrijdom bij vervaardiging van reuk- en toiletwaters) „ 460 II. Res. tm '8 Feta.'1921, no. 61, V. t. V. no. 1492. (Gedeeltelijke Bijlage V Besluit Tan 15 Maart 1910, 8. no. 86, V. t. V. no. 612 XXIV. (Bestüutie bij uitvoer)» Bijlage W " 476 Res. Tan 6 Juli 1907, no. 16, V. no. 86. (Losse geleibiljetten voor gedistilleerd). 566 BiJlaS° x Blz. 480 Res. Tan 9 April 1908, no. 98, V. no. 55. (Losse geleibiljetten voor gemethyleerd gedistilleerd). Bijlage Y I. Loop der peiling in een distilleerderij der le klasse „ 485 II. Peilingen in distilleerderijen der 2e klasse, tapperijen, slijterijen, em^ gelegen binnen den aangewezen kring Tan branderijen „ 489 Bijlage Z j} 490 Visitatiën in branderijen. MODELLEN. Accijnzen no. 2a Bb- * tk n 494 " 7a 497 » " g 496 «::::::::::::::::::::::::::::::::: „ 507 : l 10« n 500 " _ 14a " £16 n 15a » %\l _ 16 ' 51d " " |r „ 528 5 • l?a :::::::::::::::::::::::::::::::::::::: : Hl Z 48 » 528 - 2 ::::::: 5 tli " " 5 99 68* " » ó „ 534 ; : » ::::::::::::::::::::::: „ m QA ,j 000 » "2; „ 680 " 29 >• 532 QA u 536 ; : " " 539 Zakboek voor bet vervoer van brandspiritus » Alphabetisch Register » 540 Chronologische Tafel » °**5