DE ALGEMEENE WET VAKSTUDIE ONDER REDACTIE VAN J. H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS OUD-ONTVANGER DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ARNHEM DEEL VII DE ALGEMEENE WET DEVENTER - 1923 - JE. E. KLUWER 31 MEI 1926 DE ALGEMEENE WET OVER DE HEFFING DER RECHTEN VAN IN-, UIT- EN DOORVOER EN VAN DE ACCIJNZEN, ALSMEDE VAN HET TONNEGELD DER ZEESCHEPEN WET VAN 26 AUGUSTUS 1822, S. No. 38. V. v. V. No. 70 I VIERDE DRUK BIJGEWERKT DOOR J. H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS OUD-ONTVANGER DEK INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ARNHEM DEVENTER - 1923 — JE. E. KLUWER VOORWOORD BIJ DEN EERSTEN DRUK. De tekst der Algemeene wet is opgenomen zooals hij luidt volgens het Officieele Staatsblad, met dien verstande evenwel, dat hij tevens in overeenstemming is gebracht met de afschaffing der rechten op den uit- en doorvoer (*). Om veelvuldige herhaling te vermijden kwam het doelmatig voor, om van eene wijziging, enkel uit dien hoofde, geen gewag te maken. VOORWOORD BI] DEN DERDEN EN VIERDEN DRUK. Daar tijdens het tot stand komen der Algemeene wet ons land vereenigd was met België, werd van deze wet zoowel een Nederlandsche als een Fransche tekst door den wetgever vastgesteld. Beide teksten zijn niet steeds in overeenstemming met elkaar. Deze met elkaar te vergelijken is dikwijls zeer interessant. ADAN, de bekwame samensteller der gecommenteerde Loi générale, is — zie zijn aanteekening op art. 173 — van oordeel, dat „dans la doute c'est toujours le texte hollandais, qui'doit obtenir la préférence". Dat, mag meermalen het geval "zijn-, , ontegenzeglijk is herhaaldelijk de Fransche tekst juister dan de1 Nederlandsche en geeft hij vaak een duidelijker inzicht in de bedoeling jv-aii den wetgever. Verg. bijv. de artt. 51 en 72. Daarom kwam het wenschelijk voor in dezen nieuwen druk, in geval van verschil tusschen beide teksten, den Franschen tekst onmiddellijk onder den Nederlandschen tekst te laten volgen, tenzij geacht werd, dat wel volstaan kon worden met het verschil in redactie op beknopte wijze" onder de aanteekeningen mede te deelen. De Fransche tekst werd voorts ook volledig opgenomen — ook al werd geen verschil van eenige beteekenis geconstateerd — ten aanzien van die wetsartikelen, welke wegens hun belangrijkheid bij de bestudeering der wet, aanleiding kunnen geven, tot den wensch om ook van den Franschen tekst kennis te nemen. Oldenzaal. HEINSIUS. (*) Bij herziening van den derden druk werd het echter voor een juist inzicht wenschelijk geacht van tal van artikelen, waaruit in den eersten en tweeden druk eenige woorden waren weggelaten, den oorspronkelijken tekst geheel volledig op te nemen. H. VERKORTINGEN. Kon. besluit beteekent: Koninklijk besluit. jq™ K B Het Koninklijk besluit van 26 Maart 1872, S. no. 19, V. v. V. no. 281 III, opgenomen als bijlage H. K B Vervoer Het Koninklijk besluit van 4 Aug. 1874, S. no. 116, V. v. V. no. 281IV, opgenomen als bijlage J. K B Entrepots „ Het Koninklijk besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V, opgenomen als bijlage K. Res Besolutie van den Minister van Financiën. Stbl. of S. '„ Staatsblad van het Koninkrijk der Neder¬ landen. Verz. of V. „ Verzameling der wetten, besluiten en aan¬ schrijvingen, betreffende de directe belastingen en de invoerrechten en accijnzen. y v y. „ Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. B t) Beslissingen in belastingzaken. Verzame¬ ling van rechterlijke en administratieve beslissingen, onder hoofdredactie van Mr. J. P. A. LAMAN DE VBIES, Hoofddirecteur der Dir. bel., Invoerr. en Ace. Mem. v. T. „ Memorie van Toelichting. VoorL V. „ Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. Mem. v. A. „ Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. v. d. Honert „ VAN DEN HONEBT's Verzameling van Arresten van den Hoogen Baad, afdeeling Belastingen. Adan „ Loi générale, expliquée et commentée par HENRI Ph. ADAN, Docteur en droit, Inspecteur au Ministère des finances de Belgique, 1837. Weekblad „ Weekblad voor de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Fiscus „ De Fiscus, Orgaan voor de Ambtenaren van de directe belastingen, de invoerrechten en accijnzen. De benamingen der maten en gewichten zijn gewijzigd overeenkomstig art. 3 der wet van 7 April 1869, S. no. 57, V. 1878, no. 61. De titulatuur is in overeenstemming gebracht met den tegenwoordigen toestand. GESCHIEDENIS. Eertijds werden rechten op den in-, uit- en doorvoer van goederen geheven onder de benaming Convooi- en licentgelden. De Convóoigelden moesten in den tachtigjarigen oorlog met Spanje worden opgebracht om de kosten te bestrijden voor de beveiliging van het vervoer ter zee en werden geheven ter zake in- en uitvoer van goederen in het algemeen. De Licentgelden (verlofgelden) waren daarentegen slechts verschuldigd voor den invoer uit en uitvoer naar vijandelijk land, zoomede voor den doorvoer van goederen, herkomstig uit of bestemd naar vijandelijk land. Nadat de vrede met Spanje was gesloten, werden deze rechten niet afgeschaft. De heffing der Licentgelden werd zelfs uitgebreid tot een algemeen inkomend en uitgaand recht en daarna met de Convóoigelden tot één belasting, de Convooien en Licenten, vereenigd, welke gehandhaafd bleef -— natuurlijk meermalen gewijzigd ■»— tot 1810, toen Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd en het Fransche douanestelsel werd ingevoerd. Na de aanvaarding der regeering door den Prins van Oranje als Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, werd bij besluit van 7 Dec. 1813, S. no. 9, de ophef der Convooien en Licenten weder hersteld. Bij de wet van 3 Oct. 1816, S. no. 53, werd echter aan die heffing weder en thans voorgoed een einde gemaakt en een nieuw Tarief van inkomende en uitgaande rechten ingevoerd. De voorschriften, noodig om de heffing der Convooien en Licenten te verzekeren, zijn het laatst geheel opnieuw vastgesteld geworden bij Plakkaat van 31 Juli 1725. Dit Plakkaat, van kracht gebleven van 1725 tot 1 Dec. 1816 — behalve in vorenbedoeld tijdvak van 1810—1813 — werd vervangen door de hiervoren aangehaalde wet van 3 Oct. 1816, S. no. 53, over de heffing der rechten van in- en uitvoer. Wat de accijnzen betrof, werd van toepassing de Algemeene wet van 15 Sept. 1816, S. no. 49, op de invordering der indirecte belastingen. Met ingang van 1 Juli 1819 werden deze beide wetten vervangen door de wet van 12 Mei 1819, S. no. 20, op den ophef van de in- en uitgaande rechten en accijnzen. Bij de wet van 12 Juli 1821, S. no. 9, werden de grondslagen bepaald van een in te voeren stelsel van belastingen. Volgens art. 2, onderdeel III en V dier wet, behoorden daartoe ook de accijnzen en de in- en uitgaande rechten. Te dien aanzien werd bij art. 10 bepaald : „Bij de daarstelling der wetten op den ophef der in- en uitgaande rechten en accijnzen, zal worden uitgegaan van de navolgende beginselen: 10 a. De bepalingen, welke omtrent den in-, uit- en doorvoer gemeen zijn, zoo met betrekking tot de goederen aan de in- en uitgaande rechten onderworpen, als aan de accijnzen subject, zullen, hetzij in eene algemeene wet oï wel in twee wetten, respectievelijk voor ieder vak, wor d en uiteengezet en omschreven, naarmate ziüks tot bevordering van duidelijkheid en eenvoudigheid het meest doelmatig zal worden bevonden." Tengevolge van het bepaalde bij genoemde wet van 1821, werd in December 1821 een wetsontwerp ingediend, bevattende algemeene verordeningen nopens de invordering der rechten op den in-, uit- en doorvoer. In de considerans luidde het: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het, ter bevordering van duidelijkheid en gemak, voor de belanghebbenden meest doelmatig zijn zal de bepalingen, welke omtrent den in-, uit- en doorvoer gemeen zijn, zoo met betrekking tot de goederen, aan de in- en uitgaande rechten onderworpen, als aan de accijnzen subject, in twee afzonderlijke wetten uiteen te zetten en te omschrijven", enz. In de Mem. v. T. op dit ontwerp werd dit als volgt toegelicht : „Rechten op den in-, uit- en doorvoer, en belastingen op het verbruik of de comsumptie der goederen, zijn dermate onderscheiden in aard en belang, dat de natuurlijk verschillende wijze van derzelver ophef moeilijk in een en dezelfde wet is op te nemen, zoo men duidelijkheid en eenvoudigheid, twee hoofdvereischten in alle wetten, wil behouden. Vandaar een afzonderlijk samenstel van wet over de rechten op in-, uiten doorvoer." Echter werd bij Koninklijke boodschap van 12 Juni 1822 dit wetsontwerp ingetrokken, en een nieuw ontwerp aangeboden, thans van de Algemeene wet over de heffing der rechten van in-, uit- en doorvoer en van de accijnzen. Bij genoemde boodschap werd te kennen gegeven : „De aanmerkingen der Afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op de conceptwet, bevattende algemeene verordeningen nopens de invordering der rechten op den in-, uit- en doorvoer van alle goederen, waren en koopmanschappen, door Ons overwogen zijnde, in verband met de gelijksoortige bepalingen, welke Wij met opzicht tot de accijnzen hadden voorste dragen, hebben Wij geoordeeld, dat de duidelijkheid en eenvoudigheid, en daardoor het gerief der belanghebbenden, zeer veel zullen worden bevorderd, wanneer alle die verordeningen in eene generale wet worden vereenigd." Bij de Mem. v. T. op het nader ontwerp werd nog de volgende toelichting verstrekt: „De aanmerkingen, welke in de Afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gevallen zijn op het ontwerp van wet, enkel over de heffing der rechten van in-, uit- en doorvoer en van het tonnegeld, hebben aanleiding en de gelegenheid gegeven tot een meer bepaald onderzoek, of het niet verkieslijker zoude zijn, in dat ontwerp tevens op te nemen de bepalingen, die meer bijzonder den ophef der accijnzen betreffen, dan wel dien ophef te doen zijn het onderwerp eener geheel afgescheiden wet, en rijpe overweging heeft de voorkeur aan het eerste denkbeeld doen geven. Bij het bestaan toch van bijzondere wetten, die van elk object den 11 accijns onderworpen, genoegzaam alles regelen wat min rechtstreeks den in-, uit- en doorvoer betreft, kon er voor een Algemeene wet omtrent de accijnzen, weinig anders overblijven, dan hetgeen den in-, uiten doorvoer aangaat, en die algemeene voorschriften omtrent verificatiën, borgstellingen en zoo voorts, die men in de bijzondere wetten opzettelijk had achterwege gelaten, ter vermijding van herhalingen." Dit wetsontwerp werd tot wet verheven : de tegenwoordige Algemeene wet, vervangende de wet van 1819 (*). De Algemeene wet van 1822 houdt dus — evenals de wet van 1819 — bepalingen in omtrent den in-, uit- en doorvoer en de accijnzen, alzoo niet aangaande de directe belastingen. Ieder accijnsmiddel (zout, wijn, enz.) wordt voorts beheerscht door zijn eigen bijzondere wet. Hierbij geldt de regel, dat de bijzondere wet gaat boven de Algemeene wet, en dat de Algemeene wet eerst dan moet worden geraadpleegd, als de bijzondere wet op een vraag geen antwoord geeft. Een voorbeeld moge dit toelichten. Art. 123 der bijzondere wet op het gedistilleerd bepaalt, dat overal (*) Het is opmerkelijk, hoeveel overeenkomst er bestaat tusschen tal van artikelen van de thans nog geldende Algemeene wet van 1822 en van het bijna twee eeuwen geleden tot stand gekomen Plakkaat van 1725. Men vergelijke bijv.: art. 3, tweede lid, der Alg. wet met: Art. 1. PI. Des Landts rechten op het uytgaan en inkoomen sullen moeten worden betaalt, generalyck van alle Goederen, Waren en Koopmanschappen, waaronder de Paarden, allerhande Vee en levendige Varekens onder zyn begrepen. art. 4 met: Art. 3 PI. De voorsz. rechten sullen moeten werden betaalt op het uytgaan en op het inkoomen over Zee en Stioomen langhs de Rivieren en te Lande, sonder onderscheyt, met dien verstande, dat de belalinge sal moeten geschieden soo menighmalen de Goederen .... uytgaan.... of inkoomen. art. 55 met: Art. 90 PI. De Schippers, gekoomen zijnde aan de uytterste Wacht, sullen gehouden zijn haar anckers in tijdts te laaien vallen, of om in haare reyse niet verlet te worden, tydelick een seyn te doen met het uytsteeken van een Riem, ofte ander seynteeken, op de boete van drie hondert guldens.Èn zullen de Commisen daarop aan boordt moeten komen om de visitatie te doen. art. 60 met: Art. 9'i PI. De Schippers, na gedaane visitatie komende op nieuws eenige Goederen in te neemen, sullen andermaal seyn moeten doen, en sal de nadere visitatie en klaringe op de selve wyse moeten ge-chieden, op gelycke boete van drie hondert guldens. art. 61 met: Art. 93 PI. Soo dickmaals eenige Goederen door Kagen, of andere Vaartuygen aan eenige Scheepen, de uyterste Wachtt gepasseert zynde, worden na gebraght, sullen de Schippers niet gehouden zyn andermaal seyn te doen. art. 118 met: Art. 30 P. D« aengevinge sal moeten geschieden by schriftelyck Biljet, geteekent by de Koopman of Commissionaris onder haer eyge handt, of onder de handt van de geene, die haer dingen doen, en voor welckers doen sy moeten instaen. art. 120 met: Art. 31 PI. Het voorschreeve Biljet sal moeten inhouden de Namen van de Schip pers j Wagen-of Karreluyden, mitsgaders oock ten aansien van de uytgaande Goederen, 12 waar zich één of meer branderijen bevinden, door de Koningin een zekere omtrek kan worden aangewezen, binnen welken de distilleerderijen der tweede klasse, grossierderijen, slijterijen, tapperijen en andere gebouwen, waarin een nering in veraccijnsd gedistilleerd wordt uitgeoefend, met de daartoe behoorende panden op den voet der artt. 124, 125 en 126 aan de peiling en het onderzoek der ambtenaren kunnen worden onderworpen. Art. 187, sub 4, der Algemeene wet bepaalt, dat bij de peiling en visitatie der neringen in veraccijnsd gedistilleerd — indien zij zijn gelegen op het terrein der le linie, — het daar bevonden ongedekt gedistilleerd zal worden in beslag genomen, terwijl de eigenaar van het pand tevens verbeurt een boete van den tiendubbelen accijns voor de overmaat. Wanneer nu een pand gelegen is èn in het terrein van toezicht èn in een aangewezen kring van branderijen, moet de peiling geacht worden te geschieden krachtens art. 123 der bijzondere wet, en blijft art. 187, de Plaets waer heen de selve gedestineert zyn, en ten aanzien van de inkoomende Goederen, van waer die gekoomen zyn. Art. 32 PI. Het voorsz. Biljet sal daerenboven moeten inhouden eene nette specificatie van de Goederen en de Koopmanschappen, die men sal willen laden of lossen, en onder do ware of evge benaminge van de selve Goederen. Zie verder artt. 33—36, PI. art. 124 met: Art. 38 PI. De K.opluyden de Goederen op het uytgaan of op het inkoomen behoorlyck aangegeven hebbende, sullen de uytreekeninge van 's Landts rechten moogen laten aen de Officieren van het Landt. Art. 39 PI. Sullende de Koopluyden in dit geval mogen volstaen met het geen uytgereeckent zal zyn, alschoon het qualyck uytgereeckent moghte zyn, ten sy met 's Lands Officieren moghte zyn gecolludeert. Behoudens de actie van het Landt tegens de Officieren de rechten qualyck uytgereeckent hebbende. art. 125 met: Art. 37 PI. Het sal aan de Koopluyden vrij staen het abuys, dat moghten begaan hebben, te redresseeren ; of oock, bij veranderinge van Marckt, de opgegevene waerde te verhoogen ofte verlagen, en vervolgens dan oock de gelighte Pasporten of Loscedullen te doen corrigeeren ende veranderen, soo lange het Pasport of Loscedulle met overgegeven, ofte eenige aenhalinge, benaderinge of recherche op de selve Goederen gedaen sal zyn. artt. 214 215 met: Art 45 PI. Wanneer de Goederen in eenige Packen, Balen, Kisten, Kassen, Sacken, Vaten, Tonnen, Manden, of diergelycke gepackt zyn, sal insgelycks het verzwegene of qualyck aengegevene alleen verbeurt zyn, ende de verdere Goederen vrygegeeven word'en, indien alleen een twaelfde, ofte van twaelf een, en minder verzweegen of qualyck aangegeeven moghte zvn ; doch meer als een twaelfde part zynde verzwegen, of qualick aengegeeven, sal niet alleen het verzweegene of qualyck aangegeevene, maar alles dat in soodanigen Pack, Bael, Kiste, Kasse, Sack, Vat, Tonne, Mande ofte diergelycke, is gepackt, verbeurt zyn. art. 126 met: Art. 78 PI. Ende sal oock op des Koopmans versoeck moderatie vergunt werden wegens Goederen op de reyse bedurven, en die door onkunde, als wel geconditioneert aangegeeven sullen zyn. Zie verder art. 79 PI. art. 142, tweede lid, met: Art. 77 PI. Van gelycken sal restitutie geschieden wegens Goederen, verongeluckt op hel uytgaan binnen de Zeegaten, of op het inkoomen, alvoorens ter gedestineerde Plaatse gekoomen le zyn. en zoo zijn er nog veel meer overeenstemmende bepalingen. 13 sub 4, der Algemeene wet in dat geval buiten toepassing. (Res. 17 October 1867, no. 50). Volgens art. 2 der Alg. wet werd gelijktijdig met haar ingevoerd een nieuw Tarief van rechten op den in-, uit- en doorvoer. Dit geschiedde bij de wet van 26 Augustus 1822, S. no. 39. Deze wet verviel bij de wet van 19 Juni 1845, S, no. 28, V. no. 100, terwijl bij art. 14 dier wet tevens werd ingetrokken het tweede hoofdstuk der Alg. wet, handelende over de vrijdommen in het algemeen. De wet van 1845 behelsde eveneens een tarief van rechten op den in-, uit- en doorvoer. Bij art. 2 der wet van 8 Aug. 1850, S. no. 48, V. no. 67,. werden echter alle doorvoerrechten afgeschaft. In art. 20 der wet van 15 Aug. 1862, S. no. 170, V. no. 100, bij welke wet de genoemde wet van 1845 kwam te vervallen, werd nog één enkel uitvoerrecht aangetroffen, nl. op lompen; dit art. verviel bij art.. 6 der wet van 6 April 1877, S. no. 71, V. no. 52, zoodat van toen af ook geen uitvoerrechten meer werden geheven. Bij art. 1 der wet van 31 Maart 1828, S. no. 10, V. v. V. no. 70 II, werd de Algemeene wet uitgebreid door de instelling van algemeene entrepots. Bij het eenig artikel der wet van 30 Maart 1848, S. no. 12, V. no. 34 werd ingetrokken het tweede lid van art. 75 der Alg. wet. houdende verbod van doorvoer naar de kolonie Suriname. Bij art. 23 der wet van 29 Juni 1854, S. no. 102, V. no. 105, werd de bij de artt. 205, 206 en 207 van de Alg. wet bedreigde straf van tentoonstelling op een schavot afgeschaft. De misdrijven, in die artikelen omschreven, verloren in elk geval het karakter van misdaad, en alzoo vervielen het eerste en tweede lid van art. 247 der Alg. wet. Een meer belangrijke wijziging had plaats, toen bij art. 1 der wet van 14 Juli 1855, S. no. 105, V. no. 83, het 25ste Hoofdstuk der Alg. wet, handelende over het tonnegeld der zeeschepen, werd buiten werking gesteld (*). (*) Krachtens het 25ste Hoofdstuk werd van alle schepen, die ter zee of langs de wadden, tusschen de eilanden en de kusten van Friesland en Groningen het Rijk inkwamen of uitgingen, een belasting geheven onder de benaming van tonnegeld, berekend naar het aantal tonnen van 1 M3., dat de inhoud van deze schepen kon bevatten. Wegens de binnenvaartuigen was eertijds ook tonnegeld verschuldigd. Dit recht werd geheven als patentbelasting en verviel krachtens art. 60 der wet van 2 Oct. 1983, S. no. 149, V. no. 93, bij welke wet werd ingevoerd de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten. Behalve het tonnegeld der zeeschepen en het patentrecht der binnenvaartuigen werd voorheen nog geheven buiten vuur-, ton- en bakengeld voor het in- en uitvaren der zeegaten en zeehavens en binnen vuur-, ton- en bakengeld voor het bevaren der binnenwateren. Deze heffing verviel door de wet van 3 Juni 1875, S. no. 101, V. no, 70. 14 De bepalingen, vervat in de Algemeene wet, waren aangepast aan het handelsverkeer van dien tijd. De stoom had toen nog geen toepassing gevonden bij het vervoer van personen en goederen. In 1839 werd hier te lande de eerste spoorweg geopend, en sedert nam het stoomverkeer een ongekende vlucht. Geen wonder, dat de Alg. wet, die met met haar tijd was meegegaan, met het oog op die toeneming van het verkeer, dringend herziening behoefde. Met betrekking tot den doorvoer werden bij het in 1872 ingetrokken Kon. besluit V. 1860, no. 133, gegrond op art 13 der Tariefwet van 1845, V. no. 100, wijzigingen getroffen ten aanzien van de bestaande formaliteiten. Ook bij art. 22 der hiervore^ aangehaalde Tariefwet van 15 Aug. 1862 werd de bevoegdheid gegeven, om _ wat betreft den doorvoer — bij besluit wijziging te brengen in de daaromtrent bestaande wettelijke voorschriften, waar dit tot meer gerief voor den handel kon strekken. Bij art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III, werd de bevoegdheid gegeven, om bij algemeenen maatregel van bestuur, zoo noodig onder de vereischte voorwaarden of bepalingen tegen misbruik, afwijkingen toe te staan van de voorschriften der belastingwetten omtrent de formaliteiten, in acht te nemen bij den invoer, uitvoer, doorvoer of vervoer van goederen, wanneer dit in het belang van handel, nijverheid of scheepvaart wenschelijk mocht blijken. Art. 2 dier wet bepaalt de straf op overtreding van hetgeen krachtens art. 1 bij Kon. besluit wordt voorgeschreven. Blijkens art. 15 dier wet zouden de artt. 1 en 2, slechts van kracht blijven tot 31 Dec. 1873, maar nadat dit tijdstip bij verschillende wetten was verlengd, werd bij het eenig artikel der wet van 7 Dec. 189b, S. no. 212, V. v. V. no. 70 VI, bepaald, dat het eerste en tweede lid van art 1 (het derde lid was intusschen vervallen), alsmede art. 2 der wet van 1870, zooals eerstgemeld lid was aangevuld bij art. 1 der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no. 70 V, na 31 Dec. 1896 van kracht zouden blijven. Op art. 1 der genoemde wet van 1870 is o.a. gegrond het besluit van 26 Maart 1872, S. no. 19, V. v. V. no. 281 III, houdende bepalingen tot vereenvoudiging van de formaliteiten, in acht te nemen bij den m-, uit- en doorvoer van goederen (zie bijl. H.) De reeds bij verschillende administratieve beschikkingen toegekende faciliteiten voor het goederenvervoer langs de voornaamste spoorweglijnen en voor de lossing van stoombooten op de groote losplaatsen hadden daarbij tot grondslag gediend. Intusschen erlangden die faciliteiten door dat besluit met alleen kracnt van wet en dus in zoover algemeene toepassing, maar ook belangrijke uitbreiding. „ , , Ook na de vaststelling der nieuwe voorschriften bij het Kon. besluit bleef het aan ieder, die hare toepassing niet mocht verlangen, vrijstaan om zich, voor de goederen die hij in-, uit- of doorvoert, te gedragen overeenkomstig de bepalingen der Alg. wet. Op art. 1 der wet berust ook het Kon. besluit van 4 Aug. 18/4, S no 116 V v V no. 281 IV, houdende bepalingen tot vereenvoudiging van de formaliteiten, in acht te nemen bij het yervoer van goederen (zie bijl. J), zoomede het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, 14 15 V. v. V. no. 281 V, houdende nadere bepalingen tot vereenvoudiging van de formaliteiten, in acht te nemen bij het in-, uit- en doorvoeren van goederen over entrepot (zie bijl. K). 'Bij de wet van 1870 werden voorts nog enkele wijzigingen of verscherpingen gebracht in verschillende artikelen der Alg. wet. Konden volgens art. 1 der wet afwijkingen worden toegelaten omtrent de formaliteiten, in acht te nemen bij den invoer-, uitvoer, doorvoer of vervoer van goederen, bij art. 1, tweede lid, der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no. 70 V, werd bepaald, dat ook afwijkingen konden worden toegelaten van de voorschriften der belastingwetten omtrent de nederlagen van goederen in het terrein van toezicht langs de grenzen. Op art. 1 der genoemde wet van 1879 is o.a. gegrond het besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185, V. v. V. no. 281 VII, houdende nadere bepalingen omtrent de nederlagen van goederen in het terrein van toezicht langs de grenzen. Bij de wet van 1879 werd voorts wijziging gebracht in enkele artt. der Alg. wet, alsmede in art. 3 der wet van 1870. Bij de wet van 22 Mei 1873, S. no. 67, V. v. V. no. 70 IV, werden bepalingen getroffen aangaande de aanhouding van vreemde sluikers; terwijl bij art. 11 dier wet werden ingetrokken art. 224 en het eerste lid van art. 225 der Alg. wet. Vermelding verdient voorts art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64, V. no. 69, houdende bepalingen, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 Maart 1881, S. no. 35, vastgestelde Wetboek van Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe wetboek. Zie aant. 1 op het Opschrift van Hoofdstuk XX der Alg. wet. In het belang van het internationaal spoorwegverkeer werd bij het eenig artikel der wet van 18 Juni 1892, S. no. 143, V. no. 54, een uitbreiding gegeven aan het eerste lid van art. 190 der Alg. wet. Bij art. 3, tweede lid, der wet op het zout van 27 Sept. 1892, S. no. 227, V. no. 111, verviel art. 148, eerste zinsnede, der Alg. wet, betreffende het bepalen van het gewicht van zout naar de maat. Een belangrijke wijziging kwam tot stand bij de wet van 20 April 1895, S. no. 54, V. no. 49. Bij art. 32 dier wet toch verviel Hoofdstuk XXII der Alg. wet, handelende over de benaderingen; bij hetzelfde art. werd voorts art. 120 der Alg. wet aangevuld, verviel het tweede lid van art. 128, werd art. 192, eerste lid, alsmede art. 215 aangevuld, en verviel art. 6 der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no. 70 V. Volgens art. 34 der wet van 20 April 1895, S. no. 54, moest die wet binnen 4 jaren na haar in werking treden worden herzien. Ofschoon die termijn den 1 Aug. 1899 verliep, werd eerst bij Koninklijke boodschap van 19 Febr. 1901 een ontwerp tot herziening bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt. Dit wetsontwerp werd op 18 Sept. 1901 ingetrokken. 16 Bij de wet van 9 Juli 1906, S. no. 190, V. no. 112, kwam de voorgeschreven herziening eindelijk tot stand. Het middel van benadering werd afgeschaft, terwijl voorts in de wet van 1895 verschillende wijzigingen en aanvullingen werden gebracht, waarvan de voornaamste zijn geresumeerd bij § 1 der Instr. V. 1906, no. 114, opgenomen in aant.. 5 op het Opschrift der gewijzigde wet, zie bijl. D. Bij art. 11 der wet van 15 April 1896, S. no. 70, V. no. 53, werden wijzigingen gebracht in enkele artikelen der Alg. wet. Art. 15, eerste lid, dier wet van 1896 stelde de processen-verbaal, dagvaardingen, acten van transactie, exploten en alle verdere stukken van vervolging in strafzaken, rakende 's Rijks belastingen, vrij van de formaliteit van registratie en van het recht van zegel. Deze vrijstelling is bestendigd bij de Registratiewet 1917 en de Zegelwet 1917. Het tweede lid van art. 15 der genoemde wet van 1896 bracht wijziging in art. 238 der Alg. wet. Bij de wet van 27 Mei 1907, S. no. 132, V. no. 75, werden bepalingen getroffen omtrent de heffing van invoerrecht van naar het buitenland ter bewerking uitgevoerde en daarna weder ingevoerde goederen (zie bijl. E). Bij de wet van 1 Juli 1909, S. no. 251, V. no. 126, werd art. 205 der Alg. wet aangevuld met de bepaling, dat in .plaats van gevangenisstraf ook een geldboete kan worden opgelegd van hoogstens ƒ 50. Bij de wet van 18 Juli 1911, S. no. 247, V. no. 158, werden de artikelen 166 en 187 gewijzigd en eerstgemeld artikel aangevuld. Bij de wet van 30 Maart 1912, S. no.135, V.v.V.no.43, werd na art.190 ingevoegd een nieuw art. 190èis, uitbreidende het recht van visitatie van personen, en werd art. 207 ingetrokken, in de plaats waarvan werd opgenomen een geheel nieuw art. 207, strafbaar stellende uitslag van goederen uit publiek, particulier of algemeen entrepot zonder document. Bij de Statistiekwet, S. 1916, no. 185 (V. v. V. no. 689) zijn, in verband met de bevoegdheid, bij art. 4 dier wet gegeven, om van alle ten in-, uit- of doorvoer aangegeven goederen de hoeveelheid op te nemen, vervallen verklaard de aan het slot van het eerste lid van art. 143 voorkomende woorden „te wiens koste mede, bij zichtbaar verkeerde opgave, de hoeveelheid zal worden opgenomen. Tengevolge van het bepaalde in art. 103 der Registratiewet 1917 is art. 279 vervallen. Bij art. 1 der wet van 7 Juni 1919, S. no. 318, V. v. V. no. 1116, werd bepaald, dat tot de voorschriften der belastingwetten, waarvan volgens 17 art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, afwijkingen kunnen worden toegelaten, ook behooren die omtrent het entrepotverkeer. Bij de wet van 5 Juli 1920, S. no. 344, V. v. V. no. 1375, werden de artt. 64, 143, 153, 195 en 311 gewijzigd of aangevuld. Art. 155 werd vervangen door een nieuw artikel, terwijl, in verband daarmede, art. 4 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, verviel. Bij de wet van 31 Dec. 1920, S. no. 977, V. v. V. no. 1564, is in art. 120 de laatste van de daaraan bij art. 32 der Waardewet 1906, S. no. 216, toegevoegde twee zinsneden vervangen door een nieuw lid. Bij de verschillende bijzondere accijnswetten is in meer dan één opzicht van de bepalingen der Alg. wet afgeweken, hetgeen bij de behandeling der artikelen zal blijken. De Algemeene wet. 2 I DE ALGEMEENE WET. Wet van 26 Augustus 1822, S. no. 38, V. v. V. no. 70 I, zooals die is aangevuld en gewijzigd bij de wetten van: 31 Maart 1828, S. no. 10, V.v.V. no. 70II (art. 1), 19 Juni 1845, S. no. 28, V. no. 100 (art. 14) 30 Maart 1848, 5. no. 12, V. no. 34, 29 Juni 1854, S. no. 102, V. no. 105, (art. 23), 14 Juli 1855, S. no. 105, V. no. 83 (art. 1), 4 April 1870, S. no. 61, V.v.V. no. 70 UJ 22 Mei 1873, 8. no. 67, V. v.T. no. 70IV, 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v.V. no. 70 V, 18 Juni 1892, S. no. 143, V. no. 54, 27 Sept. 1892, S. no. 54, V. no. 111 (art. 3), 20 April 1895, S. no. 54, V. no. 49 (art. 32), 15 April 1896, S. no. 70, V. no. 63, (artt. 11 en 15), 9 Juli 1906, S. no. 190, V. no. 112 (art. XVII), 1 Juli 1909, S.no. 251, V. no. 126, 18 Juli 1911, S. no. 247, V. no. 158, 30 Maart 1912, S. no. 135, V. v. V. no. 70 VII, bij de Statistiekwet, S. 1916, no. 175, V.v.V. no. 689 (art. 11), de Registratiewet 1917 (art. 103),dewet van 5 Juli 1920, S. no. 344, V. v. V. no. 1375, en de wet van 31 Dec. 1920, S. no. 977, V. v. V. no. 1564 (art. XV) (1). Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, bij de wet van den 12en Juli 1821, Staatsblad no. 9 (2), houdende de grondslagen van het in te voeren stelsel van 's Rijks belastingen, en wel bij art. 10, lett. a, is onbeslist gelaten, of bij de daarstelling der wetten op den ophef derin- en uitgaande rechten en van de accijnzen, de bepalingen, welke omtrent den in-, uit- en doorvoer gemeen zijn, zoo met betrekking tot de goederen, aan de in- en uitgaande rechten onderworpen, als aan de accijnzen subject, in eene algemeene wet, dan wel in twee wetten, respectievelijk voor elk vak, zullen worden uiteengezet en omschreven, en Wij de overtuiging hebben verkregen, dat het, ter bevordering van duidelijkheid en eenvoudigheid, meest doelmatig zijn zal, die bepalingen te omvatten in eene algemeene wét, met bijvoeging in dezelve van de noodige afzonderlijke voorschriften, ten aanzien der accijnzen, in verband met de bijzondere wetten daaromtrent; En voorts gelet op art. 2, onderdeden III en V, en de artt. 3, 4, 5, 6, 10 en 11 der voormelde wet van 12 Juli 1821, betreffende den ophef] zoo der rechten, van in-, uit- en doorvoer en der accijnzen, als van het buitenlandsch tonnegeld (3); Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : 1. Voorts is de Algemeene wet nog, wat tal van artikelen betreft, indirect gewijzigd door later tot stand gekomen accijnswetten en andere wetten. In Weekblad nos. 1978—1983 verscheen een hoofdartikel, getiteld „De tand des tijds ten opzichte van de Algemeene wet", waarin werden opgenoemd al de rechtstreeksche en indirecte wijzigingen, welke de Algemeene wet tot dien tijd (Mei 1910) had ondergaan. 2. Zie blz. 9 hiervoor. 3. De hier aangehaalde artikelen der wet van 12 Juli 1821 zijn door later tot stand gekomen wetten — de accijnzen, de in-, uit- en doorvoerrechten en het tonnegeld der schepen betreffende — grootendeels vervallen. Alleen de volgende bepalingen worden nog geacht voor opname alhier in aanmerking te kunnen komen: Art. 3. De publieke en particuliere entrepots zullen, voor zooveel zij bij de accijnzen noodig zijn, worden aangehouden, doch zonder eenige kosten van toezicht, eri alleenlijk onder een billijke bepaling der huur, voor de eerstgenoemde. Ten opzichte van de sluit- en ontsluitgelden, zullen zoodanige billijke bepalingen worden gemaakt, als geschikt zijn om aan de bezwaren der belanghebbenden tegemoet te komen. Art. 10. Bij de daarstelling der wetten op den ophef der in- en uitgaande rechten en accijnzen, zal worden uitgegaan van de navolgende beginselen: a. De bepalingen, welke omtrent den in-, uit- en doorvoer gemeen zijn, zoo met betrekking tot de goederen aan de in- en uitgaande rechten onderworpen, als aan de accijnzen subject, zullen, hetzij in een algemeene wet of wel in twee wetten respectievelijk voor ieder vak worden uiteengezet en omschreven, naarmate zulks tot bevordering van duidelijkheid en eenvoudigheid het meest doelmatig zal worden bevonden (a). (a) Zie blz. 10 hiervoor. b. Ten aanzien van alle goederen, waarvan aangifte behoort gedaan te worden, zal de lossing of ontlading geschieden op aangifte van den invoerder, met dien verstande nochtans, dat het te allen tijde aan de Administratie vrij en onverlet blijve, om de aangegeven goederen te doen openen, wegen, meten, tellen en roeien, mits buiten kosten van den aangever, tenzij het blijken mocht, dat er verkeerdelijk is aangegeven. Het zal niettemin den invoerder vrijstaan, om, in plaats der globale aangifte, de juiste weging, meting telling en roeiing te vorderen, mits in dat geval te zijnen koste; de aan accijnzen subjecte goederen zullen, in alle mogelijke gevallen de juiste constateering, doch buiten kosten van den invoerder, moeten ondergaan (b). lb) Wanneer de aangifte bij den in- of uitvoer goed geschiedt, behooren geen kosten van verificatie ten laste van den belanghebbende te worden uitgetrokken; de aangever echter een preciese verificatie vorderende, behooren de kosten, als door hem zeiven veroorzaakt, te zijnen laste te komen. Bij de aan accijns subjecte goederen moet nochtans alles nauwkeurig worden geconstateerd en de kosten daarvan komen voor rekening der Administratie. Mem. v. T. c. De dubbele tollinie zal behouden blijven, overal waar zulks noodig zal bevonden worden, doch het onvrije van het tusschen beide 20 21 liggend territoir, met uitzondering van de verboden nederlage van goederen, zal ophouden. Geene aan impost subjecte noch ook gemanufactureerde goederen, zullen naar binnen mogen circuleeren, zonder bewijs van betaalde rechten (c). (c) De tegenwoordige onvrijheid van het grens-territoir tusschen de linie zal ophouden, de tollinie blijft echter behouden, d.i. de kantoren van aangifte en van betalingen de posten van recherche en surveillance tegen sluikerijen blijven zooveel noodig bestaan. Het opleggen van magazijnen van gemanufactureerde en andere goederen op de grenzen zal verboden blijven ; andere maatregelen van zekerheid legen het fraudeeren van rechten, in het welbegrepen belang van den wettigen handel en der binnenlandsche fabrieken, zullen aldaar kunnen genomen worden en geen aan impost subjecte goederen zullen mogen circuleeren naar binnen, zonder bewijs dat de rechten zijn voldaan. Mem. v. T. d. Het vervoer van inkomende goederen zal echter kunnen geschieden met geleibiljetten van de plaats waar dezelve binnenkomen tot aan die der ware destinatie of het daarbij dichtst gelegen kantoor (d). (d) Wanneer de van buiten inkomende goederen, welke in balen of kisten zijn gepakt, dadelijk moeten worden geopend en gevisiteerd, zonder dat de eigenaar of belanghebbende daarbij tegenwoordig is. lijden dezelve soms door de ontpakking ; dit is speciaal het geval bij precieuze goederen en waren; men heeft verlangd dat dergelijke goederen onder behoorlijke geleibiljetten mocht kunnen vervoerd warden tot aan de plaats der wezenlijke destinatie ; bij deze paragraaf wordt dit vastgesteld met de bijvoeging van het dichtst gelegen kantoor aan de plaats der destinatie. Dit was noodzakelijk, omdat niet op alle plaatsen dor destinatie beambten kunnen zijn. Mem. v. T. e. Alle aan rechten onderworpen goederen, te lande of te water vervoerd wordende,, welker vervoer van of naar zoodanige plaatsen of ook op zoodanige wijze geschiedt, dat een ontduiking der rechten daarvan het gevolg zoude kunnen zijn, zullen ook aan de ^verplichting van geleibiljetten kunnen onderworpen worden, met dien verstande echter, dat deze verplichting zich ten aanzien van goederen, enkel aan in- en uitgaande rechten onderworpen, niet verder zal uitstrekken dan tot het vervoer binnen een bepaalden afstand van de grenzen, welke uiterlijk op vier uren wordt bepaald. Tot het vervoer van voortbrengselen van den binnenlandschen landbouw of veeteelt, meubilaire goederen en zoodanige andere, als bij de wet zullen worden opgenoemd, daaronder begrepen alle goederen welke aan geen andere dan zeer geringe inkomende en uitgaande rechten zijn onderworpen, zal alle die vrijheid van circulatie worden toegestaan, welke met de conservatie van 's lands rechten bestaanbaar zal kunnen geacht worden. /. Goederen bij den invoer verboden, zullen van het voorrecht om te mogen transiteeren, verstoken zijn. g. Het transito van de landzijde zal alleenlijk worden toegestaan langs bepaalde kantoren (e), zullende het bij voortduring vrijstaan, voor alle transiteerende, zoowel als voor alle andere goederen, van het entrepot gebruik te maken, doch in beide gevallen, zonder eenige verandering van fust, merken of eenigerlei behandeling hoe ook genoemd, welke eenige verwerking zoude medebrengen (/). Ten aanzien van de toezichtgelden, mitsgaders der sluit- en ontsluitgelden, zal bij dit entrepot dezelfde bepaling plaats hebben als bij art. 3 is vastgesteld (g). (e) Het transit van de landzijde wordt toegelaten langs bepaalde kantoren; het zoude te kostbaar zijn voor de administratie om alle posten van invoer tot het transit open te stellen. Mem. v. T. Bij de Mem. van Toelichting is de reden opgegeven, waarom de kantoren voor het transit aan de landzijde moeten beperkt zijn. Deze zelfde reden bestaat niet . aan de zeezijde, langs alle welke kantoren het transit moet worden toegestaan ; deze bureaux zijn daartoe ingericht, en met een schip uit zee, is men niet altoos zoo zeker in welke haven het zal kunnen binnenvallen, dan men het in zijn macht heeft met een voertuig aan de landzijde langs bepaalde wegen in te komen. Nadere Mem. v. T. (ƒ) Het opslaan in 's rijkspakhuizen of entrepots zal moeten blijven standhouden ; er bestaan allerlei omstandigheden, welke dit vorderen. Maar als een der noodzakelijkste bepalingen tot voorkoming van misbruik wordt beschouwd dat de transiteerende goederen geen verandering van fusten noch merken mogen ondergaan en vooral niet dat dezelve inwendig worden bewerkt, behandeld, gesorteerd, geschift of iets van dien aard. Mem. v. T. (g) De voordeelige bepalingen in art. 3 opgenoemd, worden ook van applicatie gemaakt op deze entrepots. Mem. v. T. Er bestaat geen verschil in de afschaffing der toezichtgelden bij de bepaling te dien opzichte in art. 3 en art. lOg gemaakt; het blijkt duidelijk uit de referte van het laatste tot het eerstgemeld artikel, dat de toezichtgelden, zoowel bij de entrepots der in- en uitgaande rechten als bij die der accijnzen, niet meer zullen worden gevorderd. Nadere Mem. v. T. h. (Deze alinea bevatte een bepaling over het recht van benadering). i. De verbeurdverklaring van gefraudeerde goederen, mitsgaders in de gevallen bij de wet te bepalen, van de schepen en voertuigen, welke tot het plegen der fraude hebben gediend, zal blijven stand houden (h). {h) De straffen tegen de fraudes behooren gestreng te zijn, zullen zij het kwaad beletten en voorkomen. Om die reden worden de verbeurdverklaringen der gefraudeerde goederen behouden ; zoo ook zullen in de speciale wetten worden opgenoemd de gevallen, waarin ook de schepen en voertuigen, welke tot het transport dier goederen en het plegen der fraudes hebben gediend, zullen verbeurd zijn. Deze laatste strafbepaling kan niet in alle gevallen op de schepen en voertuigen worden toegepast. Mem. v. T. k. Wegens alle overtredingen, op welke enkel een geldboete of een verbeurdverklaring der goederen is bepaald, zal kunnen worden getransigeerd, zoo dikwijls verzachtende omstandigheden de zaak vergezellen of als aannemelijk kan worden gehouden, dat de overtreding eerder aan verzuim, dan aan een oogmerk tot opzettelijke fraude moet worden toegeschreven (i). (i) In de theorie schijnt het dat de strafbepalingen, bij de wet vastgesteld, zonder eenige uitzondering .op de overtredingen behooren te worden toegepast; de ondervinding heeft de moeilijkheid, zoo niet de onbillijkheid, daarvan doen inzien ; er zijn honderden gevallen waarin de weg tot transactie behoort te worden opengesteld. De inhoud van de paragraaf voldoet daaraan. Mem. v. T. I. Alle transactie is verboden, wanneer de overtreding moet worden gehouden voor genoegzaam in rechten te kunnen worden bewezen en aan het oogmerk eener opzettelijke fraude niet kan worden getwijfeld (ƒ). (ƒ) Wanneer er echter geen twijfel kan bestaan aan het oogmerk eener opzettelijke overtreding der wet en wanneer het daarvoor kan worden gehouden, dat de fraude genoegzaam in rechten kan worden bewezen, dan behoort er niet te worden getransigeerd. Bij deze paragraaf worden op dien grond de transacties in zoodanig geval verboden. Mem. v. T. m. De formaliteiten zullen zoo eenvoudig zijn en de onkosten, voor zooverre zij niet geheel kunnen worden afgeschaft, zoo gering gesteld worden, als het belang der schatkist, in verband met dat der belastingschuldigen, zal toelaten (k). 22 23 (A) Eenvoudige formaliteiten, geringe onkosten of wel in het geheel geene, zouden voordeelen zijn,welke door de belanghebbenden worden verlangd en waaraan zooveel mogelijk zal worden voldaan, voor zooverre zulks met de zekerheid der rechten en de noodwendige te maken kosten der administratie zal overeen te brengen zijn.De inhoud van deze paragraaf spreekt deswege duidelijk. Mem. v. T. Art. 11. Met opzicht tot'de hoegrootheid der rechten, zal van het beginsel worden uitgegaan, dat, aan de eene zijde, de hoogte derzelve voor den bloei der commercie geen nadeelige gevolgen hebbe, of het het gevaar zoude doep loopen, dat het aanwenden van middelen, om dezelve te ontwijken, daardoor zoude worden aangemoedigd, en aan de andere zijde, de binnenlandsche industrie een behoorlijke bescherming tegen buitenlandsche mededinging geniete; zullende dienvolgens het maximum der rechten, zoo op het inkomen als op het uitgaan, met betrekking tot voorwerpen, welke met de voortbrengselen der inlandsche nijverheid in een onmiddellijk verband staan, op zes percent, en ten aanzien van alle andere, welke niet in die termen vallen, op drie percent kunnen gebracht worden, behoudens, in het eene zoowel als in het andere dezer gevallen, die uitzonderingen, omtrent welke men eventueel een verbod van invoer of uitvoer of een hooger recht mocht onvermijdehjk achten. Ook zal, in het bepalen der rechten, op den invoer van grondstoffen ten behoeve der binnenlandsche nijverheid, en op den uitvoer van voortbrengselen dezer nijverheid, op de belangen van dezelve, een billijk regard worden geslagen, en in het algemeen worden geobserveerd, dat de goederen op 3 of op 5 pet. en hooger bij den invoer aangeslagen, bij den uitvoer aan geringe rechten zullen worden onderworpen en omgekeerd. Voor zooveel de aard der voorwerpen het gedoogt, zal aan de berekening der rechten, naar het gewicht, het getal of de maat, boven die, welke naar de waarde geschiedt, de voorkeur gegeven worden, daarbij tevens de zooeven gemelde bepaling van het maximum in het oog houdende. (De verdere bepalingen van dit artikel hadden betrekking op de heffing van doorvoerrechten en van het buitenlandsch tonnegeld, alsmede op de verlaging van rechten voor goederen met Nederlandsche schepen in- of uitgevoerd). . HOOFDSTUK I. Van de afschaffing en vervanging van vroegere wetten, en van de verschuldigdheid der rechten. Art. 1. Op het tijdstip, door Ons te bepalen (1), worden ingetrokken en gesteld buiten werking, de algemeene wet op den ophef der inkomende en uitgaande rechten en van de accijnzen, mitsgaders de wet, houdende het tarief der rechten van in- en uitvoer en van waag en rondemaat, de wet op het last- of tonnegeld, zooveel aangaat de zeeschepen, alsmede de wetten van belasting op het buitenlandsch gedistilleerd, den wijn, de buiten- en binnenlandsche bieren en azijnen, het zout en de pekel, de turf, de steenkolen, de zeep, potasch, parelasch, soda en weedasch (2—3), alle van den 12den Mei 1819 (Staatsblad nos. 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28 en 29); voorts de wetten op de koffie en op de suiker, beide van den 21sten Mei 1819 (Staatsblad nos. 32 en 33); de wet op het 24 HOOFDSTUK I — Artt. 1—2. binnenlandsch gedistilleerd van 15 September 1816 (Staatsblad no. 40), en eindelijk de wet van den 12den Mei 1818 (Staatsblad no. 17) voor zooveel deze laatste het binnenlandsch gedistilleerd betreft (4). 1. Dit tijdstip werd bij Kon. besluit van 18 Oct. 1822, S. no. 45, vastgesteld op 1 Januari 1823. 2. Zie art. 2 hierna. 3. Potasch, parelasch, soda en weedasch waren eertijds bij invoer aan een speciaal recht onderworpen, als zijnde grondstoffen voor de bereiding van zeep. 4. De bepalingen dier wet, welke betrekking hadden op het buitenlandsch gedistilleerd waren reeds ingetrokken bij art. 1 der wet van 12 Mei 1819, S. no. 21. Art. 2. De voorschrevene algemeene en bijzondere wetten, zullen worden vervangen door de tegenwoordige algemeene wet en het gelijktijdig in te voeren tarief van rechten op in-, uit- en doorvoer (1—2), mitsgaders door de bijzondere wetten op de accijnzen, welke reeds zijn, of vervolgens nader, zullen worden daargesteld (3—5). 1. Het gelijktijdig ingevoerde tarief van rechten, vastgesteld bij de wet van 26 Aug. 1822, S. no. 39, werd ingetrokken bij art. 12 der wet van 19 Juni 1845, S. no. 28. Zie, nopens het thans geldende tarief van rechten op den invoer, de wet van 15 Aug. 1862, S. no. 170, V. no. 100 (deel IX der Vakstudie). De laatste uitvoerrechten zijn afgeschaft bij art. 6 der wet van 6 April 1877, S. no. 71, V. no. 52. Alle doorvoerrechten werden afgeschaft bij art. 2 der wet van 8 Aug.1850, S. no. 48, V. no. 67. 2. Zie art. 3 hierna. 3. Thans worden de navolgende accijnzen geheven: op het geslacht. Wet van 2 Aug. 1822, S. no. 31, V. v. V. no. 319. op het gedistilleerd. Wetten van 20 Juni 1862, S. no. 62 en van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 29. op den wijn. Wet van 20 Juli 1870, S. no. 127, V. v. V. no. 434. op het zout. Wet van 27 Sept. 1892, S. no. 227, V. no. 111 en wet van 17 Juni 1918, S. no. 383, V. v. V. no. 971. op de suiker. Wet van 29 Januari 1897, S. no. 63, V. v. V. no, 515. op bier. Bierwet 1916 (wet van 20 Januari 1917, S. no. 190, V. v. V. no. 775. op de tot verbruik bereide tabak. Wet van 6 Mei 1921, S. no. 712, V. v. V. no. 1594. Bij vervaardiging van houtgeest hier te lande, wordt daarvan ook accijns geheven. Wet van 30 Dec. 1910, S. no. 377, V. 1911, no. 19. 4. Nopens de heffing van statistiekrecht naar de waarde der ingevoerde goederen en van ten uitvoer aangegeven goederen, wordt verwezen naar de Wet op het Statistiekrecht, S. 1921, no. 55, opgenomen in V. v. V. no. 1565. HOOFDSTUK I. — Artt. 2—3. 25 5. Volgens art. 68 der wet van 18 Sept. 1852, S. no. 178 (V. 1901, no. 159) zijn de wettelijke verordeningen op den in-, uit- en doorvoer in het algemeen mede van toepassing op den in-, uit- en doorvoer der gouden en zilveren werken, behoudens de bijzondere bepalingen van het zevende hoofdstuk der genoemde wet. Zie bijl. F. Art. 3. Hetzelve tarief (1) zal worden toegepast op alle zoodanige goederen, als, na het voorschreven tijdstip (2), in de zeegaten zullen worden binnen gebracht, of anders op het grondgebied des Rijks aankomen, en op alle dezulken, welke, na dienzelfden tijd, op de kantoren ten uitvoer, of uit de entrepots (3), tot verblijf binnenslands, of ten doorvoer zullen worden aangegeven. Door goederen worden in deze wet begrepen, alle waren en koopmanschappen, geene uitgezonderd (4), mitsgaders paarden en allerhande vee. Goederen, welke met accijns zijn bezwaard, zullen in de bepalingen dezer wet, die op dezelve bijzonder toepasselijk zijn, of speciaal worden genoemd, of in het gemeen worden aangeduid door de benaming van accijnsgoederen ; en worden door rechten alleen verstaan, die, welke op den invoer zijn gelegd (5). Ce tarif sera applicable aux marchandises qui, après la dite époque, entreront dans les ports de mer, ou arriveront de toute autre manière sur le territoire du Royaume, et a toutes celles qui, après la méme époque, seront déclarées aux bureaux a Vexportation, ou qui sortiront des entrepóts, soit pour rester sur le territoire du Royaume, soit pour être transportées en transit. Por marchandises on entend, dans la présente loi, tous objets et denrées, sans exception quelqonque, de méme que les chevaux et toutes espèces de bestiaux. Quant aux marchandises' sujettes aux accises, elles seront, dans les dispositions de la présente loi, qui leur seront pariiculièrement applicables, ou dénommées spéciaUment, ou désignées en général sous la dénomination de marchandises d'accises ; por droits l'on entend uniquement ceux d'entrée, de sortie et de transit. 1. Hetzelve tarief. Dat is dus het Tarief, dat volgens art. 2 gelijktijdig met de Algemeene wet wordt ingevoerd. Toch is bij res. V. 1845, no. 105., op de vraag of de op 1 Aug. 1845 in werking tredende Tariefwet van 1845 moest worden toegepast op goederen, welke reeds vóór 1 Aug. waren ingevoerd, geantwoord, dat volgens art. 3 der Algemeene wet deze goederen tegen betaling der rechten volgens het oude tarief moeten worden toegelaten, tenzij de goederen na 31 Juli uit entrepot waren uitgeslagen. Verg. aant. 3 hierna. Bij res. V. 1850, no. 73, werd aan voormeld antwoord herinnerd, met het oog op de op 15 Sept. 1850 in werking tredende wet van 8 Aug. 1850, S. no. 48, V. no. 67, houdende afschaffing der doorvoerrechten. Ook ten aanzien der op 1 Juli 1877 in werking getreden wet van 6 April 1877, S. no. 71, V. no. 52, houdende wijziging van het Tarief van rechten, werd bepaald, dat voor goederen, vóór 1 Juli 1877 ingevoerd, de rechten volgens het oude tarief moesten worden geheven. Zie V. 1877, no. 54, § 9. Daarentegen werd bij res. V. 1893, no. 28, bepaald dat voor buitenlandsche zeep, die na April 1893 (met ingang van 1 Mei 1893 werd de zeepaccijns afgeschaft en het invoerrecht op zeep verlaagd) gelost werd 26 HOOFDSTUK I. — Artt. 3—4. uit het vervoermiddel, waarmede de invoer plaats had, geen accijns, maar alleen het nieuwe invoerrecht verschuldigd was. Ook bij latere tarief wijzigingen werd geen voorschrift gegeven als in V. 1845, no. 105, voorkomt. Verg. hierbij Weekblad no. 1576 en Fiscus no. 767. 2. Na het voorschreven tijdstip. Zie den aanhef van art. 1, met aant. 1. 3. Dit is in overeenstemming 'met de bepaling van art. 88 hierna, dat bij uitslag uit entrepot de betaling geschiedt naar de „alsdan daartoe staande rechten." 4. Aan het begrip goed, in den Franschen tekst marchandise moet een ruime beteekems worden gehecht en is te verstaan tout objet quelconque sans exception, waaronder valt gemunt vreemd geld, waarin trouwens, gelijk de ervaring vroeger en later heeft geleerd, niet minder handel wordt gedreven dan in koopwaren, in engeren zin. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Oct. 1920; zie B. no. 2806 en Weekblad no. 2530. 5. Uit het tweede en derde lid van dit art. volgt, dat het woord goederen, zonder beperkende bijvoeging, alle voorwerpen omvat, van welken aard ook ze mogen zijn, al of niet onderworpen aan rechten of accijnzen. Wanneer de wetgever uitsluitend melding wil maken van aceynsgoederen, wordt dit uitdrukkelijk gezegd. Verg. de artt. 14, 40, laatste lid, enz., waarin sprake is van accijnsgoederen, zoomede het Opschrift boven Hoofdstuk IX en boven de artt. 103, 144 en 165. Wanneer bedoeld worden goederen, noch aan accijns, noch aan invoerrecht onderworpen, wordt dit ook bepaaldelijk te kennen gegeven. Verg. art. 143. Art. 4. Des Rijks inkomende rechten zijn van alle, daarvan niet expresselijk vrijgestelde, goederen verschuldigd, zoo menigmalen dezelve het Rijk worden ingevoerd (1—4). Les droits d'entrée, de sortie et de transit, sont düs el exigibles pour tous óbjets, marchandises et denrées. qui n'en sont pas expressément exemptes, aussi souvent qu'ils sont importés, exportés ou declarés en transit. 1. Ook goederen van Nederlandschen oorsprong zijn — volgens het onderwerpelijk art.— bij invoer aan recht onderworpen. 2. De woorden „daarvan niet expresselijk vrijgestelde" hadden betrekking op de goederen, welke bij het oorspronkelijk tarief (zie art. 2) van de voldoening der rechten waren vrijgesteld, alsmede op die, genoemd in het thans vervallen Hoofdstuk II dezer Alg. wet, handelende over de vrijdommen in het algemeen. In de Tariefwet van 1822 — en ook in die van 1845 — waren de goederen, welke vrij van recht konden worden ingevoerd, met name genoemd. In de Tariefwet van 1862 worden alleen de aan invoerrecht onderworpen goederen genoemd, terwijl de niet genoemde alleen dan belast zijn, wanneer zij naar hun aard of bestemming onder een der wel genoemde goederensoorten kunnen worden gerangschikt. Over de „vrijdommen in het algemeen", waarover Hoofdstuk II der Alg. wet handelde, zie men thans de artt. 3—7 der Tariefwet van 1862. Mede wordt verwezen naar de Bijz. Bepaling op den post Manufacturen in de Tabel, bedoeld in art. 1 dier wet. HOOFDSTUK I. — Art. 4. 27 Intusschen behelst ook de Alg. wet zelf hier en daar uitzonderingen op den algemeenen regel van art. 4 ; zie de artt. 26, eerste lid, 33, 35, 36 en 142, tweede lid. Voorts kan vrijstelling van invoerrecht worden verleend op grond der wetten van: 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no. 612X (art. 3); zie "bijl. D der GedistiUeerdwet; en 11 Dec. 1893, S. no. 175, V. v. V. no. 612 XIII; zie bijl. XII der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). Zie verder art. 4 der wet V. 1911, no. 19 (bijl. K der GedistiUeerdwet), nopens den vrijdom van het invoerrecht voor houtgeest en alle daaruit bereide of daarmede vermengde vloeistoffen en voor alle vaste stoffen, die houtgeest bevatten, en de wet V. 1911, no. 28 omtrent de vrijstelling van belasting voor goederen, ingevoerd als geschenk ten behoeve van den bouw of de inrichting van het te 's-Gravenhage gestichte gebouw voor het Hof van Arbitrage. Nopens de vrijstelling van alle rechten ten aanzien van hospitaalschepen, wordt verwezen naar art. 1 der Conventie, betreffende hospitaalschepen, opgenomen in V. 1908, no. 78. Blijkens art. 16, tweede lid, van het reglement, behoorende bij het Verdrag nopens de wetten en gebruiken van den oorlog te land, goedgekeurd bij de wet van 1 Juli 1909, S. no. 231, en waarvan de tekst is bekend gemaakt bij Kon. besluit van 22 Febr. 1910, S. no. 73, moeten giften en ondersteuningen in natura, bestemd voor krijgsgevangenen, vrij van alle invoerrechten en andere rechten in Nederland worden toegelaten. Deze bepaling geldt echter slechts tusschen de mogendheden, die het Verdrag hebben gesloten of daartoe nader zijn toegetreden en slechts indien de oorlogvoerenden allen partijen zijn bij het Verdrag. Bedoeld Verdrag is tot dusver, behalve door Nederland, bekrachtigd door Duitschland, de Vereenigde Staten van Amerika, Oostenrijk— Hongarije, Denemarken, Groot-Brütannië, Mexico, Rusland, Zweden, Bolivia, Salvador, Haïti, België, Cuba, Frankrijk, Guatemala, Japan, Luxemburg, Noorwegen, Panama, Portugal, Rumenië, Siam en Zwitserland. Res. V. v. V. no. 217. Zie omtrent: het vrij van belasting ten invoer toelaten van goederen, bestemd voor het Permanente Hof van Internationale Justitie te 's-Gravenhage, de res. van 11 Januari 1922, no. 172, 4 April 1922, no. 84 en 29 Juli 1922, no. 41. den vrijen wederinvoer van handelsmonsters, die naar het buitenland worden medegenomen of door belanghebbenden aan vertegenwoordigers in het buitenland worden toegezonden, § 1, lett. q, der res. V. v. V. no. 1698; het vrij ten invoer toelaten van gebruikte spellen speelkaarten, die reizigers kennelijk voor eigen gebruik met zien voeren, § 1 der res. V. v. V. no. 1305 (bijl. A der Speelkaartenwet, deel XIV der Vakstudie); den vrijdom voor */4 gedeelte van het invoerrecht voor geraffineerd zout, het Kon. besluit V. v. V. no. 1439, opgenomen in bijl. L der Zout/wet. den vrijdom van invoerrecht voor sigarettenpapier, dat hier te lande gebezigd wordt voor de vervaardiging van sigaretten in sigarettenfabrieken, art. 2 der wet van 6 Mei 1921, S. no. 713, V. v. V. no. 1595, HOOFDSTUKKEN I—III. — Artt. 4—5. het Kon. besluit van 16 Juni 1921, S. no. 803, V. v. V. no. 1608, alsmede de res. V. v. V. no. 1609. Zie aant. 9 op den post Papier in bijl. XI der Tariefwet, deel IX der Vakstudie. Stalen of monsters van handelsartikelen zonder of van een geheel onbeduidende handelswaarde kunnen vrij van recht worden toegelaten ingevolge de res. V. 1865, no. 75, sub 6. Zie aant. 7 op art. 77 hierna, alsmede aant. 19 op art. 1 der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). Van door den Minister van Financiën aan te wijzen accijnsvrije goederen, die uit het vrije verkeer ter bewerking naar het buitenland zijn gezonden, wordt, indien de door dien Minister te geven voorschriften tot erkenning van de eenzelvigheid en tot vaststelling yan de waarde dier goederen tijdens den uitvoer zijn nagekomen, bij den wederinvoer het invoerrecht alleen geheven over het bedrag, waarmede de waarde door de bewerking is verhoogd. Art. 1 der wet V. 1907, no. 75, hierna opgenomen als bijl. E. 3. In de gevallen, genoemd in de artt. 34 en 126 der Alg. wet, wordt moderatie (vermindering) van recht toegekend. 4. Verg. hierbij art. 80 der wet omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, V. 1901, no. 159, opgenomen in bijl. F hierna. HOOFDSTUK II. Tan de vrijdommen in het algemeen. Art. 5. Behalve enz. (1). li Art. 5 is ingetrokken bij art. 14 der Tariefwet V. 1845, no. 100. Verg. aant. 2 op art. 4 hiervoor. HOOFDSTUK III. Van den invoer uit zee (1—3). 1. De Hoofdstukken III, IV en V behandelen alle invoer ter zee, zij het dan ook, dat Hoofdstuk V onregelmatigen invoer betreft. Hoofdstuk VI is gewijd aan den invoer langs de rivieren en te lande. Zie over kustvaart Hoofdstuk XVII. 2. Er is een groot verschil tusschen de bepalingen van het derde hoofdstuk, betreffende den invoer uit zee, en die van het zesde hoofdstuk, ten aanzien van den invoer langs de rivieren en te lande. Komt — bij invoer uit zee — aan de eerste wacht geen borgstelling te pas, en geschiedt de aangifte slechts globaal op generale verMaring, bij invoer langs de rivieren en te lande moet aan de eerste wachten of kantoren worden borg gesteld en specifieke aangifte gedaan. Heeft de invoer plaats op den voet van het K. B., dan behoeft — bij invoer uit zee — niet te worden borg gesteld, behalve in het geval van 28 HOOFDSTUK III. — Artt. 5—6. 29 rechtstreekschen doorvoer op den voet van Hoofdstuk V (zie art. 71 K. B.); terwijl voorts slechts een globale aangifte wordt gedaan op generale verklaring. Geschiedt de invoer alsvoren met spoortreinen of langs rivieren en kanalen, dan moet steeds borgstelling (a) plaats hebben, doch komt verder evenzeer slechts globale aangifte op generale verklaring te pas. (o) Bij invoer van postpakketten behoeft door het Bestuur der posterijen geen zekerheid te worden gesteld. Art. 14 van het Kon besluit V. 1882, no. 29, opgenomen als bijl. P. 3. Hoofdstuk III maakt slechts melding van de generale verklaringen en van het traject tot aan de losplaats. De reden daarvoor is eenvoudig deze, dat de wet, wat betreft de specifieke aangiften, de lossingen en het verdere vervoer der goederen, geen enkel onderscheid heeft gemaakt tusschen de invoeren uit zee, en die langs de rivieren en te lande. Ten aanzien der lossing en verificatie zijn de goederen alle onderworpen aan dezelfde bepalingen, welke ook de wijze is geweest van hun invoer. ADAN, blz. 34. Art. 6. Aan de zeezijde mogen geene goederen anders worden ingevoerd, dan langs de eerste wachten, welke in de monden der zeegaten reeds bestaan, of verder door Ons mochten worden aangewezen, noch gelost, dan volgens daartoe, op bepaalde losplaatsen (1—-8), verkregene documenten (10), en op den voet, en behoudens de uitzonderingen, in deze wet omschreven (11). Aucunes marchandises ne pourrontétre importées por mer, que por les premiers postes ou premiers bureaux d'entrée existants déja, ou qui pourront étre désignés par Nous, aux embouchures des rivières, passes ou autres points de communication avec la mer; ni être déchargées, qu'en vertu de permis ou documents délivrés a eet effet, aux lieux de déchargement désignés, et conformément aux dispositions et sauf les exceptions contenues dans la présente loi. 1. Verscheidene leden eener Afdeeling der Tweede Kamer wilden de kantoren in de wet bepaald hebben. Door de Begeering werd hierop geantwoord, dat zulks niet zonder groote zwarigheden kon geschieden. Dit behoorde tot de uitvoering der wet (a—b). ta) Het is duidelijk, dat het meer doelmatig is, de aanwijzing der kantoren te doen geschieden bi] Kon. besluit dan bij wet. In het laatste geval toch, zou een afzonderlijke wet moeten tot stand worden gebracht, telkens wanneer de handel behoefte heeft aan aanwijzing van andere kantoren, of wanneer bestaande moeten vervallen.Een en ander kan veel vlugger en eenvoudiger geschieden bij Kon. besluit. (b) Zie hierbij ook art. 313 der Alg. wet. 2. Bij Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50, V. 1823, no. 4, werden aangewezen de kantoren van in- en uitklaring, van ontvang en van expeditie, de lichtingsplaatsen en de routes of heerbanen, voor de invoerrechten en accijnzen. Dit besluit zal, zooals het later werd gewijzigd en aangevuld, worden opgenomen als bijl. Y. Zie, nopens de aanwijzing van kantoren voor den in-, uit- en doorvoer van postpakketten, art. 2 van het Kon. besluit van 17 Maart 1882, S. no. 11, V. v. V. no. 281 VIII, opgenomen als bijl. P I hierna, en omtrent den in- en doorvoer van ontplofbare stoffen, de artt. 64 en 65 HOOFDSTUK III. — Art. 6. van het Kon. besluit V. v. V. no. 908, benevens de res. V. v. V. no. 912. Nopens de kantoren, waarlangs de in- en doorvoer van planten, heesters en alle niet tot den wijnstok behoorende gewassen mag plaats hebben, wordt verwezen naar art. 5 van het Kon. besluit V. 1884, no. 3, opgenomen als bijl. IX der Tariefwet, deel IX der Vakstudie. 3. Volgens Kon. besluit van 7 Febr. 1912, S. no. 53a, kan het binnen- en uitvaren van een bepaalde haven of een bepaald zeegat worden verboden, wanneer dit onder sommige omstandigheden in 's Lands belang noodig kan zijn. 4. Op de vraag of, sedert het Kon. besluit V. 1857, no. 99, vervallen is door het Kon. besluit V. v. V. no. 620 XXIV, de visschersvaartuigen verplicht zijn langs aangewezen wachten binnen te komen, is in Weekblad no. 1994 geantwoord dat dit, naar de meening der Redactie, niet in de bedoeling zal liggen. 5. Tenzij in geval van stranding of verongelukking, bezetting der zeeboezems door ijs of andere zeer bijzondere omstandigheden mogen geen paspoorten, consenten of andere documenten worden afgegeven tot invoer van de zeekusten of stranden. Art. 129. 6. Ook de losplaatsen zijn bij Kon. besluit aangewezen. Zie art. 9. Volgens art. 14 kunnen — behoudens de daar genoemde uitzonderingen — geen losplaatsen worden opgegeven, dan die behooren tot het vaarwater der binnenkomst. 7. Goederen, die het rijk binnenkomen ter zee, kunnen op verlangen van de invoerders, overeenkomstig de bepalingen van het K. B. worden ingeklaard, doch alleen met bestemming naar de losplaatsen, daartoe bij Kon. besluit aangewezen. Zie art. 1 K. B., opgenomen als bijl. H. 8. Wanneer de lading van een uit zee binnengekomen en overeenkomstig het K. B. ingeklaard schip enkel bestaat uit goederen, die bij invoer niet aan accijns onderworpen zijn, kan ter losplaats, bij de inklaring opgegeven, door den eerstaanwezenden ambtenaar der invoerrechten en accijnzen worden vergund, dat die goederen gelost worden eldérs dan op een der losplaatsen, bedoeld bij art. 6 der Alg. wet. Voor die lossing kan echter alleen worden opgegeven een plaats, waar ambtenaren van den actieven dienst gevestigd zijn. De Minister van Financiën bepaalt, welke aan invoerrecht onderworpen goederen voor de bij dit artikel bedoelde toelating in aanmerking kunnen komen. Art. 75A K.B., zie verder de artt. 75B—75E van het K.B. 9. Verkregene documenten. Deze documenten worden op de losplaats verkregen na specifieke aangifte op den voet van Hoofdstuk XIII. Zie art. 23, eerste lid. 10. Op den voet, en behoudens de uitzonderingen. Deze uitdrukking komt ons gebrekkig voor, want indien de uitzonderingen bij de wet zijn toegestaan, handelt men — ze toepassende — slechts op den voet der Wettelijk gesanctionneerde bepalingen. Het is dus duidelijk, dat de wetgever heeft willen zeggen, dat men steeds zou volgen den hoofd- 30 HOOFDSTUK HL — Artt. 6—8. 31 regel, gesteld voor den invoer uit zee, behalve in die bijzondere gevallen, waarin de wet heeft toegestaan van den gewonen regel af te wiiken (a) ADAN, blz. 24. s j v /• (a) Zie bijv. de artt. 17 en 1?. 11. Art. 6 wordt gehandhaafd door twee strafbepalingen, nl.: door die van art. 205 (c. q. art. 143), en die van art. 212. Art. 7. De Administratie zal zorgen, dat de inkomende schippers, alomme op de eerste wacht, onderrichting kunnen bekomen van de orders, bij deze wet, vooral op het stuk der generale verklaring, gesteld, en dat een uittreksel derzelve, in de Nederduitsche, Hoogduitsche^ Engelsche, Fransche, Deensche, Zweedsche, Russische en zoodanige andere talen, als in het belang van den handel noodig zal bevonden worden, aldaar verkrijgbaar zij. De loodsen zullen hetzelve gratis kunnen bekomen, zoo ter eigener inlichting, als om daarvan voorloopige inzage te geven aan de door hen bediend wordende schippers (1—2). 1. De schipper, die zich niet gedraagt naar de bepalingen van de Alg. wet, kan zich niet rechtvaardigen door aan te voeren, dat hij geen uittreksel aan de eerste wacht heeft aangetroffen. Het is aan hem om onderzoek te doen naar de verplichtingen, die de wet hem oplegt, en slechts wanneer de ambtenaren zouden weigeren, hem de noodige inIichtingen te verstrekken, zou zijn verantwoordelijkheid kunnen gedekt zijn. Indien hij- de inüchtingen verkrijgt, die hij noodig heeft, doet het er weinig toe, op welke manier hij er aan gekomen is. Het is voldoende, dat hij in staat is gesteld geworden, om alles te weten wat hii weten moest. ADAN, blz. 24. 2. De hier bedoelde uittreksels zijn waarschijnlijk nooit aan de eerste wachten verkrijgbaar gesteld. Art. 8. Alle schippers (1—2) en stuurlieden (2—4) zijn gehouden, ten langste binnen vier-en-twintig uren na hunne aankomst ter eerste wacht tot inklaring (5—6), aldaar hunne generale verklaring, aan de daartoe gestelde ambtenaren, onder vertooning hunner scheeps- en ladingspapieren (7—17) te doen (18—45), alvorens te mogen opzeilen (46). Op Zondagen en wettige feestdagen wordt gewoonlijk, de generale verklaring niet gedaan (47—49). De ambtenaren zijn echter bevoegd, om den schipper en stuurman, dadelijk na de aankomst van het schip, te vermanen, om,.zonder verwijl, de generale verklaring over te leggen, en, bijaldien de schipper en stuurman daaraan niet voldoen, op het schip eene wacht te stellen (50—51) ; hetgeen zij evenzeer mogen doen, indien men, met het schip, zich tusschen den mond van het zeegat en de eerste wacht mocht blijven ophouden, langer dan getij, weer of wind medebrengen ; zijnde, terstond na aankomst op het gebied van den Staat (52), van toepassing, alle de bepalingen dezer wet, opzichtelijk het lossen, lichten, of over boord zetten van goederen. Tous les capitaines et leurs seconds sont tenus dans les ringt-quatre heures après leur arrivée au premier bureau d'entrée, d'y faire leur déclara- ól •HOOFDSTUK III. — Art. 8. tion en gros aux employés préposés a eet effet, en exhibant leurs papiers de bord et les documents relatifs a la cargaison, avant de pouvoir passer outre. La déclaration en gros ne se fait pas ordinairement les dimanches et jours de fêtes légales. Néanmoins, les employés sont autorisés a exiger des capitaines et seconds, qu'ils remettent, sansdelaila déclaration en gros, et dans le cas ou le capitaine et le second ne satisferaient pas a cette sommation, a placer une garde sur le navire ; ce qu'ils peuvent aussi faire si le navire s'arrète entre la mer et le premier bureau d'entrée, plus longtemps que ne Vexigent la marée, le temps ou le vent. Toutes les dispositions de la présente loi, concernant le déchargement, Vallégernent ou le transbordement des marchandises, sont applicaties a tout navire, aussitöt qu'il est arrivé sur le territoire de VÈtat. 1. De schipper is belast met het voeren van het schip, hetzij tegen een bedongen loon, hetzij voor een aandeel in de winst of in de vracht. Art. 341, Wetboek van Koophandel. 2. Het doel van een inklaring ter zee is noodwendig, om de adminisstratie het middel te verschaffen, zich tegen heimelijke lossingen tusschen de uiterste wacht en de losplaats, en tot zoo lang de specifieke aangifte aldaar niet geschied zal zijn, te beveiligen. Niemand dan schipper en stuurman is in de gelegenheid den aard der lading aan de eerste wacht aan te geven. Volgens het Wetboek van Koophandel, moet elk bevelvoerder van een schip cognossementen in handen hebben, bevattende de verbintenis tusschen schipper en bevrachter, met vermelding van soort en hoeveelheid van goederen (o). Intusschen heeft de schipper de gelegenheid niet, om, ten aanzien van gepakte goederen, zich te overtuigen, of de opgave in de cognossementen wel volkomen met de waarheid overeenstemt, doch het getal en de merken van de colli kan en moet hij kennen, evenals hij ten aanzien van ongepakte goederen kan en moet weten, hoeveelheid in maat, gewicht of getal van stukken (b). Gedraagt de schipper zich nu aan de manifesten, bij het doen zijner inklaring (art. 12 van de Alg. wet), dan kan dit in een redelijken zin slechts béteekenen dat, wat de soort van goederen aangaat, hij, schipper, zich aan die manifesten kan houden, doch, wat het getal colli van stukgoederen of hoeveelheid van gestorte of losse goederen betreft, moet de schipper zelf weten, wat hij aan boord ontvangen heeft, en is hij, in alle gevallen, omtrent de juistheid der aangifte, hetzij hij die volgens eigen weten, hetzij volgens scheepspapieren heeft aangegeven, persoonhjk verantwoordelijk; vandaar dat bij de artt. 209 en 210 de schipper en stuurman beboet worden, en alleen de verkeerde aangifte van soort, zoo die volgens cognossement geschied is, gestraft wordt door verhaal der boete op het goed zelf. Zoodanig is de controle geregeld op den aanvoer der goederen van de uiterste wacht naar de losplaats. De Administratie weet alzoo het getal en de merken der colli, de soort van goederen, daarin vervat, en van losse of gestorte de maat en hoeveelheid. Aan de losplaats nü moeten de formaliteiten' vervuld worden, om de controle op de aangifte van den schipper verder uit te oefenen. Volgens art. 128 mogen geen consenten ter lossing of paspoorten worden afgegeven, dan op aangiften, welke, wat het getal colli (c) en soort van goederen, of, wat gestorte of losse goederen betreft, in maat of hoeveelheid overeenstemmen met de generale verklaring. Heeft de 32 HOOFDSTUK III. — Art, 8. 33 schipper te veel of te weinig aangegeven, dan is hij daarvoor beboetbaar, doch de daad van den schipper, is niet verbindend voor den koopman of aangever ter losplaats ; wil deze zich tegen aanhaling beveiligen, dan kan hij vragen, of verificatie volgens art. 122, of hij kan de verkeerde aangifte van den schipper aan den dag brengen, door vóór de bekeuring verzwegen colli aan te geven, als wanneer de schipper alleen boetschuldig is (art. 209). .Re*. V. 1840, no. 54. (a) Zie aant. 13. (*j Verg. art. 9. (e) Wanneer in deze explicatie van getal van colli gesproken wordt.verstaat het zich van zelf.dat daarmede hel getal van elke snort van collo.dus ook de onderscheidenlijke vermelding van vaten, kisten, balen, manden of andeïévfustages bedoeld?wordt,zooals«irt.; 128 der Alg. wet ook duidelijk deie bedoeling te kennen geeft. Noot, voorkomende in de Officieele Verzameling op V. 1840, no. 54. 3. Volgens art. 397, sub 12, van het Wetboek van Koophandel moet de monsterrol bevatten: de verplichting van den stuurman om te zorgen voor de behoorlijke stuwing en plaatsing der in te laden goederen, op straffe van schadevergoeding. Het is dus duidelijk, waarom ook den stuurman de verplichting werd opgelegd tot het doen der generale verklaring. 1. Moet, volgens het onderwerpelijk artikel, de generale verklaring worden afgelegd door schipper en stuurman, bij invoer langs de rivieren en te lande wordt, volgens art. 37, alleen aangifte door den schipper gevorderd. 5. Tegen het voorbijiëilen der eerste wacht, zonder inklaring, moeten de ambtenaren door alle in hun bereik zijnde miÖdelen waken. Kunnen zij het schip niet achterhalen, dan moeten zij, onverschillig of die doorzöiling üit nood of opzettelijk in strijd met de wet geschiedt, daarvan onverwijld rapport inzenden aan den Inspecteur, onverminderd hun verplichting om in het laatste geval bekeuring in te stellen. De Inspecteur moet dadelijk onderzoeken of het schip in de eerste genaakbare haven is aangekomen (a). Res. 5 Nov. 1856, no. 17. (a) Zie art. 18 hierna. 6. Bij res. V. 1844, no. 243, zijn voorschriften gegeven betreffende den dienst der klaringen.Voorzoover deze voorschriften nog van kracht zijn te achten, zijn zij opgenomen in de aantt. op de betrekkelijke artikelen dezer wet. Bij res. van 21 Dec. 1920, no. 208, zijn regelen vastgesteld nopens den klaringsdienst op den Nieuwen Waterweg. 7. Verg. hierbij de verplichting om de ladingspapieren aan de ambténaren te vertoonen, opgelegd in art. 3 K. B. en in art. 3 der Statistiekwet, S. no. 1916, no. 175. 8. Zie, over vertooning van den meetbrief met betrekking tot uitgaande zeeschepen, aant. 6 op art. 59. 9. De schipper moet aan boord van het schip voorzien zijn van: le. Den brief van opdracht of bewijs van eigendom van het schip, of wel een gelegaliseerd authenïiëS: afschrift van dien (a) ; 2e. Den zeebrief (b); 3e. De monsterrol (c); 4e. Het manifest (d); 5e. De cognossementen (e) en de chertejiartrjen (/); 6e. Het wetboek van Koophandel. Art. 357, Wetboek van Koophandel. De Algemeene wet. 3 HOOFDSTUK III. — Art. 8. (a) Schepen zijn roerende goederen. Echter kan de levering van zeeschepen, hetzij geheel of bij gedeelten, niet anders geschieden, dan bij akte overgeschreven in de daartoe bijzonderlijk bestemde openbare registers. Art. 309, Wetboek van Koophandel. (b) Zie aant. 11. (e) Zie aant. 12. (d) Zie de aantt. 1 en 6 op art. 12. (e) Zie aant. 13. (ƒ) Zie aant. 15. 10. De schipper is verplicht een dagregister of journaal te houden, hetwelk moet bevatten: le. De dagelijksche gesteldheid van weer en wind; 2e. De dagelijksche vorderingen of vertragingen van het schip ; 3e. De lengte en de breedte, waar hetzelve dagelijks is; 4e. Alle de rampen, welke aan schip en lading overkomen en de oorzaken daarvan ; 5e. De gesteldheid zooveel mogelijk van hetgene door rampen of kappen, snijden en kerven is verloren gegaan ; 6e. De koersen, die hij gehouden heeft, met de redenen van afwijking van dezelve, hetzij vrijwillig, hetzij uit noodzakelijkheid; 7e. Alle de besluiten, welke in den scheepsraad genomen worden; 8e. De afdanking van scheepsofficieren of andere scheepsgezellen en de redenen daarvan; 9e. De ontvangst en uitgaaf betrekkelijk het schip en de lading, en, in het algemeen, alles wat schip en lading betreft, en tot het doen van rekening en verantwoording, of tot het maken of afweren van eenige vordering aanleiding zoude kunnen geven. Art. 358, Wetboek van Koophandel. Dit dagregister of journaal zal, voor zooveel de gelegenheid van weer en wind zulks toelaat, dagelijks worden bijgeschreven, gedagteekend en door den schipper en den stuurman moeten onderteekend worden. Art. 359, alsvoren. 11. Alle schippers van zeeschepen, zoo Nederlandsche als vreemde, zijn gehouden bij het in- of uitvaren van havens of zeegaten van het Koninkrijk een zeebrief of ander geldig bewijs der nationaliteit van hun schip te vertoonen aan de ambtenaren, belast met de in- of uitklaring. Bij gemis van dergelijken zeebrief of bewijs, wordt door die ambtenaren geen expeditie verleend, en kunnen zij het schip desnoods aanhouden, totdat het vereischte document wordt overgelegd. Bij het binnenkomen kan echter onze Minister van Waterstaat onder de noodige voorwaarden vergunning verleenen, om zoodanig schip naar de bestemmingsplaats over te. brengen en om ddar of elders de lading op te slaan. Op dezelfde wijze wordt gehandeld, wanneer de schipper een Nederlandschen zeebrief aanbiedt, die niet beantwoordt aan de voorschriften 'dezer wet, onverminderd de toepassing der strafbepalingen van deze wet, zoo daartoe termen bestaan. Ongeldige of vervallen zeebrieven worden door de ambtenaren bij de in- of uitklaring ingetrokken. Art. 14 der wet van 28 Mei 1869, S. no. 96, V. no. 170, opgenomen als bijl. G. De voorloopige zeebrief, afgegeven voor buitenslands aangekochte of gebouwde schepen bij de inklaring in te trekken. Zie art. 10 van voormelde wet. . 12. De voorwaarden der verbintenissen, tusschen den schipper en de officieren en het scheepsvolk worden bewezen door de monsterrol (o). Bij gebreke van monsterrol worden alle andere wettige bewijsmiddelen aangenomen. Art. 395, Wetboek van Koophandel. De monsterrol moet o. a. bevatten : 34 HOOFDSTUK III. — Art. 8. 35 le. De namen van het schip, van den schipper, van de scheepsofficieren en van het scheepsvolk; 2e. De plaats waar de reis haar aanvang neemt, die, werwaarts het schip bestemd is, en die waar hetzelve moet terugkomen. Art. 397 alsvoren. Zie ook aant. 3 hiervoor. (a) De monsterrol zoo noodig te raadplegen voor de b"oordeeling der surplusprovisie. 13. Het cognossement houdt in: le. Den naam van den bevrachter of van den inlader ; 2e. De opgaaf van dengenen, aan wien de goederen verzonden worden: 3e. Den naam en de woonplaats van den schipper; 4e. Den naam en de soort van het schip, mitsgaders de plaats, waar hetzelve te huis behoort; 5e. Den aard, de hoeveelheid, de merken en de getallen der te vervoeren goederen; 6e. De plaats van het vertrek en die der bestemming; 7e. Het bepaalde wegens de vracht; 8e. De onderteekening van den schipper en van den inlader, of van dengenen die voor hem de expeditie bezorgt. Art. 507, Wetboek van Koophandel. Het cognossement kan houden aan order, aan toonder, of aan een bepaalden persoon. Dat aan order kan worden overgedragen door middel van endossement. Art. 508, alsvoren. Van elk cognossement worden tenminste vier oorspronkelijke gemaakt : één voor den bevrachter of inlader ; één voor dengenen, aan wien de koopmansgoederen verzonden worden ; één voor den schipper • één voor den scheepseigenaar of de reeders. Art. 509, alsvoren. 14. De ambtenaren zijn verplicht al de cognossementen, tot de lading behoorende, te parapheeren. Res. V. 1844, no. 243, I, lett. d. 15. Wanneer een schip, voor het geheel of voor een gedeelte, tot een zeereis bevracht wordt, moet er een schriftelijk contract van bevrachting gemaakt worden, hetwelk genaamd wordt „Chertepartij" Art. 454, Wetboek van Koophandel. Dit contract behelst: le. Den naam en de grootte van het schip ; 2e. Den naam van den schipper ; 3e. De namen van den vervrachter en bevrachter of inlader • 4e. De plaats en den tijd, welke tot lading en lossing bepaald worden • 5e. De bedongene vracht; 6e. De bepaling, of de bevrachting is voor het geheele schip of voor een gedeelte ; 7e. De bedongene schadeloosstelling ter zake van vertraging. Art. 455, alsvoren. 16. In de Schipperswet, Staatsblad 1907, no. 244 (zie V. 1908 no. 3) (a) komen de volgende bepalingen voor : , Art. 13. 1. De schipper van een koopvaardijschip (b) is gehouden, by het in- en uitvaren van havens of zeegaten in Nederland, met den zeebrief, de monsterrol van zijn schip te vertoonen aan de ambtenaren met de in- en uitklaring belast. 2. Indien aan genoemde ambtenaren blijkt, dat ten aanzien van den schipper, de stuurlieden of machinisten niet is voldaan aan de bepalingen dezer wet, verleenen zij, indien het schip bestemd is om naar 5D HOOFDSTUK III. — Art. 8. zee te vertrekken, geen expeditie en houden zij het schip aan, totdat de voorschriften der wet zijn nageleefd. (a) Bij de wet van 26 Maart 1920, S. no. 154, is een nieuwe Sckipperswet tot stand gekomen, welke echter tot hiertoe (Januari 1923) nog niet in werking is getreden. . (b) Daaronder is volgens art. 1 der Schipperswel te verstaan een zeeschip in den zin der wet van 28 Mei 1869, S. no. 96, aangehaald in art. 14 hierna. Art. 14. 1. Het in art. 15, eerste en derde lid, der wet van 28 Mei 1869, S. no. 96, V. no. 170 (a), betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag, omtrent zeebrief of vergunning bepaalde, is ook toepasselijk op de monsterrol. 2. Eveneens is het bepaalde in art. 23 van de in het vorig lid aangehaalde wet van toepassing op de overtredingen van deze wet. (o) Zie bijl G. Art. 15. 1. Het niet, of niet tijdig vertoonen van den zeebrief en de monsterrol aan de in de artt. 13 en 14 bedoelde ambtenaren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 17. Ten opzichte van de koopvaardijschepen, sleepbooten zijnde, werd krachtens art. 7 der Schipperswet bij het Sleepc'aartreglement (zie Kon. besluit van 27 Dec. .1907, S. no. 352, V. 1908, no. 4) het navolgende voorgeschreven: '. ' • Art. 13. 1. De schipper van een sleepboot (a) is gehouden, bij het in- en uitvaren van havens of zeegaten in Nederland, met den zeebrief, de monsterrol van zijn schip te vertoonen aan de ambtenaren met de in- of uitklaring belast. 2. Indien aan genoemde ambtenaren blijkt, dat ten aanzien van den schipper, de stuurlieden of machinisten niet is voldaan aan de bepalingen van dit Reglement, verleenen zij, indien het schip bestemd is om naar zee te vertrekken, geen expeditie en houden zij het schip aan totdat de bepalingen van dit Reglement zijn nageleefd. la) Onder een sleepboot is hier te verstaan een stoomschip in den zin der Schipperswet, uitsluitend gebezigd tot het sleepen van vaartuigen en waarmede geen andere personen of goederen worden vervoerd dan die,welke tot de eigen bemanning en uitrusting behooren of tot die van het gesleept wordende of te sleepen vaartuig. Art. 1 Sleepvaartreglemcnl. Art. 14. 1. Het in art. 15, eerste en derde lid, der wet van 28 Mei 1869, S no. 96, V. no. 170 (a) betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag, omtrent zeebrief of vergunning bepaalde, is ook toepasselijk op de monsterrol. 2. Eveneens is het bepaalde in art. 23 van de in het eerste lid aangehaalde wet van toepassing op de overtredingen van dit Reglement. (a) Zie bijl. G. 18. De Schepenwet(wet van 1 Juli 1909, S. no. 219, V. no. 147, gewijzigd bij die van 23 Sept. 1912, S. no. 305, V. v. V. no. 118) bepaalt o. m. het volgende : , Art. 17 (a) (b). 1. Van elke aanhouding (nl. van schepen) en van de -•opheffing daarvan geeft de ambtenaar der scheepvaartinspectie, die de i aanhouding heeft gedaan, zoo spoedig mogelrjli'''bij onderteekend en 36 HOOFDSTUK III. — Art. 8. 87 gedagteekend schrijven kennis aan den eigenaar en aan den schipper van het schip en aan de betrokken ambtenaren met de in- en uitklaring belast of — wanneer het een visschersvaartuig geldt — aan den betrokken waterschout. 2. Na ontvangst van een bericht van aanhouding, als in het eerste lid bedoeld, verleenen de daar genoemde belastingambtenaren geen expeditie en laten de daar: bedoelde waterschouten de aangehouden visschersvaartuigen niet vertrekken, alvorens hun zal zijn bericht, dat de aanhouding is opgeheven. 3. De in het eerste lid bedoelde belastingambtenaren verleenen geen expeditie voor een schip, waarvoor geen geldig certificaat van ,lle»gdelijkheid of geen geldige verklaring, als bedoeld in art. 2bis (c), kan worden Vertoond en dat bestemd is om anders dan tot het doen van een proeftocht buitengaats te worden gebracht. 4. Het is den schipper verboden met zijn schip een reis te ondernemen, wanneer en zoolang het op grond van het bepaalde in het eerste of tweede lid van art. 16 door een ambtenaar der scheepvaartinspectie is aangehouden, of zoolang als door de ambtenaren, met de in- en uitklaring belast, geen expeditie is verleend (d). (a) Dit.artikel is alhier opgenomen zooals het luidt na de wijziging vastgesteld bij de wet van 23 Sept. 1912, S. no. 305, V. v. V. no. 118. (4) Zie, nopens de uitvoering der Schepenwet, de res. V. 1909, r.o 167 (c) De verklaring nl. van het districtshoofd dat hij met het oog op gevaar voorde opvarenden, geen bezwaar tegen de voorgenome» reis maakt; (d) Met hechtenis van ten hoogste een jaar wordt gestraft de schipper van een schip, die het verbod, vervat in het vierde lid van art. 17 overtreedt. Art. 62 der Schepenwet) ■ i Verg. hierbij: art. 55 der Alg. wet. 19. De gezagvoerder van een schip, dat aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen, uit zee een Nederlandsche. haven of reede willende aandoen, zorgt dat geen gemeenschap van het schip met den wal of met andere schepen plaats hebbe, alvorens het gezondheidsonderzoek is afgeloopen. Dit verbod van.geméenschap brengt mede, dat geen der opvarenden het schip mag verlaten en niemand zich aan boord mag begeven, met uitzondering van o. a. de rijksambtenaren der belastingen tot uitoefening van hun functiën, en dat geen goederen gelost mogen worden en geen andere goederen aan boord gebracht: mogen worden dan die, welke voor het levensonderhoud der opvarenden, voor de uitvoering van te nemen maatregelen of voor de verpleging der zieken noodig zijn. De kleederen van de perisonen, die krachtens de wettelijke bepalingen aan boord worden toegelaten, worden, zoo noodig, onmiddellijk na het verlaten van het schip ontsmet. Zie de artt. 3 en 4 der gewijzigde wet van 28 Maart 1877, S. no. 35, V. v. V. no. 577, tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, de Kon. hesluiten V.v.V. nos. 1762, 1864 en1999, alsmede de aantt. op bijl. V, sub 9. / 20. De loodsen zijn verplicht den gezagvoerder aanwijzing te geven ten aanzien van de geschiktste manoeuvres met het schip te maken om de beambten der invoerrechten aan boord te doen komeft; zijnde het hun, zonder verlof, niet geoorloofd mede te werken tot doorvaren, zonder dat de schepen ingeklaard zijn, tenzij door stormweder of andere buitengewone omstandigheden daartoe gedwongen ; terwijl het uitvaren, zonder uitgeklaard te zijn, nimmer geoorloofd is. Art. 79 vanlJtet Kon. besluit van 22 Januari 1902, S. no. 5 ; zie S. 1916, no. 89. Zie aant. 14 op art. 59 hierna. HOOFDSTUK III. — Art. 8. 21. Bij onwil om de wel aan boord zijnde papieren te vertoonen kunnen de ambtenaren het vertrek naar de losplaats uit kracht van art. 8 weigeren. Bestaat er aanleiding de schepen, hetzij al of niet bewaakt of verzegeld naar de losplaats te laten vertrekken, dan behoort toch op de generale verklaring tot inlichting van de ambtenaren ter losplaats melding te worden gemaakt van het niet of slechts gedeeltelijk vertoonen der scheeps- en ladingspapieren, hetgeen ook geschieden moet in geval van verschil van hun inhoud met de generale verklaring. Res. 14 Dec. 1857, no. 79. 22. Aan inklaring zijn niet onderworpen de schippers of bevelhebbers der schepen van de groote visscherij of haringvangst, de ventjagers daaronder begrepen, en van die van de zoute- en versche visch dezer landen, komende van de nering. Art. 24 der Alg. wet. Zie intusschen de in dat artikel genoemde verplichtingen, waaraan de schippers moeten voldoen. 23. Zoolang het vaststaat, dat de visschers van de nering komen, kan men hen, met, het oog op art. 24 der Alg. wet, niet verplichten om zich aan inklaring te onderwerpen, ook al hebben ze surplusprovisie aan boord. Blijkens art. 4 der Alg. wet en art. 5 der Tariefwet V. 1862, no. 100 is echter ongetwijfeld van de surplus-provisie het invoerrecht en de accijns verschuldigd, al is die bij het uitgaan aan boord genomen. Tenzij dus de schippers zich vrijwillig aan de formaliteit van inklaring onderwerpen, moet de belasting voor die surplus-provisie bij het binnenkomen worden voldaan. Res. 19 Mei 1885, no. 32. De accijns en het invoerrecht moeten in voormeld geval dadelijk worden ingevorderd; opslag onder sluiting der Administratie en borgstelling kunnen niet geschieden, daar bij niet-inklaring ook art. 5 van het Kon. besluit V. 1862, no. 103 (zie bijl. S) geen toepassing kan vinden. Res. 27 Juli 1889, no. 40. 24. Vreemde (d) visschersvaartuigen zijn aan de verplichting tot het doen van inklaring onderworpen; onder de gunstige bepalingen in de artt. 24 en 56 vervat, kunnen de vreemde visschers niet worden begrepen, en wanneer zij het gebied van den Staat mochten aandoen, moeten op hen de verschillende bepalingen van de Alg. wet worden toegepast, ook die in de artt. 8 en 205 omschreven. Res. V. 1835, no. 95. (o) Zie, nopens Belgische, Engelsche en Deensche visschersvaartuigen aant. 3 op art. 24. 25. Sleep- en reddingsbooten, bestemd tot het redden van schipbreukelingen, en 't bergen, redden en binnenslepen van gestrande, in nood verkeerende, of gezonken schepen, zijn aan in- en uitklaring onderworpen. Res. 27 Febr. 1873, no.29. 26. Er bestaat geen bedenking tegen, dat op de tot hiertoe gevolgde wijze vrijstelling worde verleend van de formaliteit van in- en uitklaring van sleepbooten, mits met die booten geen goederen worden in- of uitgevoerd, en bij het aan boord zijn van surplus-provisie.gehandeld worde op denzelfden voet als voor visschersschepen is voorgeschreven. Res. 12 Febr. 1886, no. 54. Zie aant. 23 hiervoor. 38 HOOFDSTUK III. — Art. 8. 39 27. Sleepbooten, Nederlandsche of vreemde, kunnen van in- eh uitklaring worden vrijgesteld voor zoover zij den gewonen sleepdienst in de Nederlandsche havens en zeegaten bezorgen en daartoe telkens heen en weer varen. Het ligt echter niet in de bedoeling om gemelde vrijstelling ook hier uit te strekken tot het geval dat die sleepbooten uit een vreemde haven hier binnenkomen. Res. 23 Januari 1889, no. 14 en res. 13 Aug. 1895, no. 65. 28. Ten aanzien der vrijstelling van in- en uitklaring van reddingsbooten te Nieuwediep is bepaald: dat de bedoelde booten, na bij de eerste binnenkomst te zijn ingeklaard met betaling van het invoerrecht en den accijns voor de aan boord zijnde surplus scheepsprovisie, bij het verder in- en uitvaren der haven te Nieuwediep van in- en uitklaring zullen zijn vrijgesteld voor zoover zij geen goederen in- of uitvoeren en geen nieuwe scheepsprovisiën uit zee medebrengen en behoudens de bevoegdheid van ambtenaren der invoerrechten om te allen tijde de booten te visiteeren, met verdere bepaling, dat wanneer bedoelde booten goederen uit gestrande of verongelukte schepen aanbrengen daarvan verklaring zal geschieden overeenkomstig art. 31 der Alg. wet; en dat, wanneer de booten de haven te Nieuwediep verlaten met eenig ander doel dan om hulp aan of bij de Nederlandsche kusten te verleenen, ze op de gewone wijs aan uitklaring en bij wederbinnenkomst aan inklaring onderworpen zijn. Res. 23 April 1892, no. 82. 29. De vreemde jachten of pleiziervaartuigen, welke hetzij blijkens de aan de ambtenaren reeds medegedeelde of nog mede te deelen lijsten, hetzij blijkens de aan boord dier vaartuigen zich bevindende documenten, tot de erkende vreemde jachtclubs behooren, moeten voortdurend op gelijken voet worden behandeld als de Nederlandsche jachten, die krachtens Kon. besluit van 25 Sept. 1847, no. 110 met oorlogsschepen zijn gelijkgesteld, en dus niet aan de formaliteiten van in- en uitklaring onderworpen zijn, mits met die jachten geen koopmanschappen of reizigers, voor vracht in- of uitgevoerd worden, waaromtrent een gepast toezicht aan de ambtenaren moet worden aanbevolen. Res. 12 Nov. 1858, no. 6. Dezelfde beginselen moeten ook bij binnenkomst langs de rivieren toegepast worden. Res. 31 Oct. 1877, no. 133. Zie hierbij het hoofdartikel, voorkomende in Weekblad no. 1616. 30. Bij res. van 18 Maart 1907, no. 75, V. v. V. no. 824, opgenomen als bijl. T, zijn voorschriften getroffen omtrent den in- en uitvoer met Nederlandsche oorlogsschepen van niet van Rijkswege verstrekte provisiën, alsmede van andere goederen, welke met die schepen door officieren en de verdere bemanning van buitenslands worden medegebracht. Blijkens § 20 dier resolutie zijn deze voorschriften uitsluitend van toepassing op goederen, welke aan invoerrecht Of accijns onderworpen zijn en behoeven voor andere goederen bij invoer of uitvoer met oorlogsschepen geenerlei aangiften gedaan of formaliteiten vervuld te worden. Dat Nederlandsche oorlogsschepen niet aan de gewone formaliteiten van in- en uitklaring zijn onderworpen is ook te kennen gegeven in res. V. 1862, no. 127, laatste lid. Echter behooren volgens die resolutie de ambtenaren in de gelegenheid gesteld te worden tot afteekening en HOOFDSTUK III. — Art. 8. intrekking van documenten, krachtens welke afschrijving op rekening plaats heeft, en tot visitatie van de goederen, in die documenten vermeld. Bij Kon. besluit van 30 Oct. 1909, S. no. 351, zijn nieuwe regelen vastgesteld ter/aanzien van de toelating van oorlogsschepen van vreemde mogendheden in de Nederlandsche territoriale wateren en het daarbinnen gelegen Nederlandsch watergebied. Volgens art. 11 van gemeld besluit zijn oorlogsschepen van vreemde mogendheden verplicht de bestaande politie-, gezondheids- en fiskale wetten en verordeningen te eerbiedigen en zich te onderwerpen aan alle havénreglementen, een en ander voor zoover de oorlogsschepen van de Koninklijke Marine daaraan gehouden zijn. 31. Rijksloodsvaartuigen, goederen aanbrengende uit gestrande schepen, welke onmiddellijk onder het beheer der strandvonderij worden gesteld, zijn niet aan inkiéring onderworpen. Naleving van de artt. 30 en 31 der Alg. wet, in verband met de bestaande voorschriften, is voldoende en afgifte eener akte van afrekening niet noodig. Res. 23 Januari 1858, no. 52. Verg. aant. 3 op art. 31 hierna. 32. De schippers en stuurlieden van bijleggers zijn verplicht, ter eerste wacht, verklaring te doen van de bij hen geladene goederen, en zulks op denzelfden voet, als omtrent het inklaren uit zee is bepaald. Art. 25, tweede lid. Zie voorts aant. 4 op art. 25. 33. Voor een schip, uit zee binnenkomende, doch vöör de eerste wacht keerende en weder zee kiezende, bestaat niet de verplichting tot inklaring en uitklaring. Res. 15 Juni 1910, no. 75; zie B. no. 8.2». 34. Bij de op 20 Mei 1843 tusschen Nederland en België gesloten overeenkomst werd een Reglement vastgesteld, betrekipijk de sch|%" vaart op de Schelde en haar mondingen. In dit Reglement (zie V. 184ci, no. 148, sub I) komen de volgende nog geldende bepalingen voor: Art. 18. Elk vaartuig, komende uit volle zee, om zich naar België te begeven, of komende uit België, om zich naar zee te begeven, zal, wanneer het daartoe door wind, ijs of andere omstandigheden gedwongen wórdt, vrijelijk iö al de wateren der Wester-Schelde en van haar mondingen kunnen stilliggen. . Art. 19. De schepen, welke zich uit volle zee naar België en vice versa begeven, zullen, gedurende de doorvaart van de W'ester-Schelde en haar mondingen, of gedurende den tijd, dat zij daarop verblijven, aan geenerhande formaliteit, met opzicht tot de Nederlandsche administratie van invoerrechten, onderworpen zijn. Het Nederlandsche gouvernement zal het toezicht tegen den sluikhandel kunnen uitoefenen, zoowel aan de oevers, als door middel van vaartuigen, op de rivier zelve. Art. 20. De schepen, welke uit België naar zee varen, langs net kanaal van Ter Neuzen en de Wester-Schelde en vice versa, zullen bevrijd zijn van alle onderzoek en formaliteiten der Nederlandsche administratie van invoerrechten, bij het binnenkomen, bij het uitgaan en gedurende het bevaren van het kanaal van Ter Neuzen, behoudens het plaatsen van looden of zegels aan de luiken en andere uitgangen, of het aan boord stellen van wakers, welke echter niet meer dan twee in getal zullen mogen zijn. 40 HOOFDSTUK III. — Art. 8. 41 De wakers zullen genot hebben van het vuur, het licht en de voeding van het scheepsvolk, doch het is hun verboden, eenige belooning, schadeloosstelling of betaling van de schippers aan te nemen. Art. 21. Aan de schepen, uit zee komende, om zich naar België te begeven en vice versa, wordt verboden, rechtstreeks of zijdelings, gemeenschap te hebben, met de kusten en oevers op andere plaatsen dan die, welke door het Nederlandsche gouvernement ter lading of lossing zijn aangewezen (a). Het zal echter aan de schippers vrijstaan, om zich aan den vasten wal te voorzien van den voorraad, dien zij, ten behoeve van het scheepsvolk of het vaartuig, mochten noodig hebben, alsmede aan land te gaan, om bevelen te vragen of te ontvangen, met dien verstande, dat het vaartuig van de kusten en oevers verwijderd blijve, en dat, in de opgegeven gevallen, de gemeenschap niet anders plaats hebbe, dan door middel van sloepen, hetzij te Vlissingen, hetzij op andere, te dien einde door het Nederlandsche gouvernement aangewezen plaatsen. (er) De overtreding van art. 21 behoort tot de overtredingen der wettelijke verordeningen op het stuk der invoerrechten en accijnzen, zoodat de actie te dier zake krachtens art. 247 der Alg. wet door de Administratie moet worden aangelegd en vervolgd. Arresten van den Hoogen Raad van 12 Oct. 1847 ; zie V. d. HONERT, deel III. blz. 231 en 239. Art. 22. Elke ongeoorloofde gemeenschap met de kusten en oevers of op niet aangewezen plaatsen, en buiten volstrekten nooddwang, zal gestraft worden met een boete, ten laste van den bevelvoerder van het vaartuig. Deze boete zal zijn van f 50 tot f 100, wanneer de gemeenschap rechtstreeks met het schip heeft plaats gehad, en van f 10 tot f 25, indien dezelve gehouden is door middel van sloepen of andere vaartuigen. Art. 23. Wanneer, ter zake van averij of andere buitengewone omstandigheid een kapitein verplicht mocht zijn, koopwaren op de rivier of aan haar monding over te laden, of op de oevers en kusten te ontladen, zoo zullen deze koopwaren vrij zijn van alle rechten van invoer, mits de kapitein zich vooraf hebbe aangemeld bij de naastbijzijnde beambten der invoerrechten, of, bij ontstentenis van deze, bij de naastbij zijnde plaatselijke overheid, en hij zich onderwerpe aan de maatregelen welke deze beambten of overheden noodig zullen achten, ter voorkoming van den heimelijken invoer van een deel der lading. De maatregelen, welke de kapitein op eigen gezag zou mogen genomen hebben, zonder vooraf de beambten, of, bij afwezigheid of ontstentenis derzelve, de plaatselijke overheid daarvan te hebben onderricht, en zonder derzelver tusschenkomst af te wachten, zullen alleen dan verschoonbaar zijn, wanneer hij op een ontegenzeggelijke wijs zal doen blijken, dat het behoud van schip of lading daarvan heeft afgehangen. De ontscheepte koopwaren zullen het Nederlandsche grondgebied verlaten, hetzij na weder te zijn ingeladen in hetzelfde vaartuig, waaruit zij afkomstig waren, hetzij door middel van lichters. Art. 24. Alle invoer of uitvoer van goederen en koopwaren, op de oevers en kusten van de Wester-Schelde en haar mondingen, gelijk mede alle lichtingen of overladingen van goederen en koopwaren op de W'ester-Schelde of haar mondingen verricht, zonder dat daartoe vergunning is verkregen, of de formaliteiten, bij het voorgaande artikel gevorderd, zijn in acht genomen, zullen worden gestraft overeenkomstig de Nederlandsche wetgeving op het stuk van invoerrechten en accijnzen. HOOFDSTUK III. — Art. 8. In zoodanige gevallen zal de bevelvoerder de vrijheid der Scheldevaart niet kunnen inroepen, om zijn persoon, of de goederen of koopwaren, welke hij bedriegelijk mocht hebben uitgevoerd, ingevoerd, overgeladen of. ontladen, te beveiligen tegen de hem, van de zijde der beambten van de invoerrechten ingestelde vervolgingen, zonder dat echter, ter zake van zoodanige daad, het overige der lading, hetwelk niet het voorwerp van sluikerij heeft uitgemaakt, noch ook het vaartuig zelve, voor zoover het niet rechtstreeks heeft gediend tot den bedriegelijken in- of uitvoer, zal mogen in beslag genomen worden, terwijl, in het algemeen, evenmin tegen den schipper op een gestrengere wijs zal mogen worden gehandeld, dan bij de in werking zijnde algemeene wetten wordt voorgeschreven . Art. 25. Elke poging tot bedriegelijken in- of uitvoer op de oevers en kusten der W'ester-Schelde en haar mondingen, welke zal gebleken zijn door uitwendige daden, en gevolgd door een begin van uitvoering, wordt, ook al is zij opgegeven, of al heeft zij het doel gemist, wanneer dit slechts het gevolg is geweest van toevallige, of van den wil des daders onafhankelijke omstandigheden, beschouwd en gestraft als de bedriegelijke in- of uitvoer zelf. Art. 26. De schepen, uit België komende langs de Schelde of het kanaal van Ter Neuzen, welke, na in zee gestoken te zijn, tengevolge van tegenwinden, of door eiken anderen nooddwang, mochten genoodzaakt worden, om ter reede van Vlissingen, Rammekens (b) of Ter Neuzen terug te keeren, zonder een andere haven te hebben aangedaan, zullen bevrijd zijn van alle formaliteiten, met opzicht tot de Nederlandsche beambten der invoerrechten, behoudens het inleveren eener verklaring, vermeldende de redenen van hun terugkomst. Deze verklaring zai binnen 24 uren aan de kantoren van Vlissingen of Ter Neuzen moeten gedaan worden. Wanneer de schippers deze verklaring niet afleggen, en desgevorderd, de waarheid der redenen niet bewijzen, die zij voor hun terugkeeren te berde brengen, zoo zullen zij onderworpen zijn aan de straffen, bij de Nederlandsche wetgeving bedreigd tegen degenen, die uit nood binnenvallen, zonder de formaliteiten te vervullen, welke door de wet zijn voorgeschreven. (i) Rammekens is een oud historisch fort op Walcheren ten Oosten van Vlissingen. Weekblad no. 1682. Art. 27. De schepen, welke uit zee komen en zich ter reede van Vlissingen of Rammekens begeven, om aldaar orders te ontvangen, zullen, gedurende drie maal 24 uren, aan geenerhande formaliteiten der invoerrechten onderworpen zijn. Hebben zij echter, gedurende dat tijdsverloop, hun weg langs de Schelde naar België niet vervolgd, dan zijn zij verplicht, de formaliteiten te vervullen, welke bij de wet zijn voorgeschreven ten opzichte der vaartuigen, die uit nood de Nederlandsche havens binnenloopen. Art. 28. De schepen, uit volle zee komende, om zich naar België te begeven en vice versa, zullen als bijleggers worden toegelaten in de haven van Vlissingen, hetzij om te overwinteren, hetzij om er zoodanige gedeeltelijke of geheele ontlading te bewerkstelligen, als waartoe zij door nood verplicht worden. Zij zullen aldaar alle bescherming en alle voordeden genieten, welke bij de Nederlandsche wetgeving worden toegekend aan de vaartuigen van alle andere natiën, mits zich onderwerpende aan de maatregelen, welke, ter voorkoming van sluikerij, door dezelfde wetgeving zijn voorgeschreven. 42 HOOFDSTUK III. — Art. 8. 43 Het is de opzettelijke bedoeling, dat het verblijf in die haven geen grond zal geven tot eenig recht van in-, uit- of doorvoer. Art. 29. De schepen met buskruit beladen zullen een roode vlag uitsteken, om den aard van derzelver lading aan te duiden; zij zullen zooveel mogelijk, van de kusten en oevers verwijderd blijven en zullen niet, zonder verlof, ten anker komen voor de steden, dorpen en sterkten, gelegen aan de oevers of aan den mond der Schelde, alles op straffe eener boete van f 50 tot f 150. De voorafgaande bepalingen zullen niet toepasselijk zijn op de schepen, die niet dan den gewonen voorraad buskruit, voor hun bijzonder gebruik, aan boord hebben. Art. 30. De scheepsbevelvoerder zal, in allen gevalle, verantwoordelijk zijn voor de boeten door zijn volk verbeurd, ter zake van overtredingen van het tegenwoordige reglement, behoudens zijn verhaal op diegenen, welke, door hun verrichtingen of verzuim, daartoe aanleiding zullen gegeven hebben. Art. 31. Wanneer er, ter zake van overtreding der bepalingen van het tegenwoordige reglement, redenen bestaan tot aanhaling van koopwaren, goederen, schip, sloep of andere vaartuigen, zal dezelve onverwijld worden opgeheven op aanvrage der aangehaalde partij, mits tevens door dezelve een goede en geldige borgtocht gesteld worde voor de waarde der aangehouden voorwerpen, en domicilie gekozen worde in het Koninkrijk der Nederlanden. Deze borgtocht moet geregeld worden door den hoogst in rang zijnden beambte op de plaats waar de aanhaling zal geschied zijn, gezamenlijk met degenen, ten wiens laste dezelve is bewerkstelligd. Wanneer de overtredingen slechts een boete ten gevolge hebben, zoo zal den overtreder worden toegestaan, onverwijld zijn reis te vervolgen, mits borg stellende voor het bedrag der boete, en domicilie kiezende als boven. Art. 40. De bepalingen van het tegenwoordige reglement zullen alleen toepasselijk zijn op de schepen, welke uit zee komen, om zich naar België te begeven of vice versa en alleen betreffen het gedeelte van de W'ester-Schelde, waarvan de oevers behooren aan het Nederlandsche Gouvernement. 35. Wat het Reglement betreft, betrekkelijk de vaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn en dat betrekkelijk de scheepvaart op de Maas, wordt verwezen naar V. 1843, no.148, sub III en IV. 36. Met betrekking tot schepen, die, hetzij in ballast, hetzij geladen, van de eene Nederlandsche haven over zee, naar de andere verzeilen, maakt de wet geen uitzondering op den regel, dat alle schepen moeten in- en uitklaren, zoodat ook op de eerstbedoelde vaartuigen Hoofdstuk III en VII der Algemeene wet van toepassing is. Mitsdien moet het schip, uitgaande ter uiterste wacht, uitklaren overeenkomstig de wet, terwijl, wanneer het in ballast vertrekt, a^in den schipper, ingevolge art. 58 der genoemde wet, moet worden afgegeven een afschrift der akte van afrekening; en wanneer er goederen aan boord zijn, ingevolge art. 59 derzelfde wet een akte van visitatie of uitklaring; zullende alsdan tevens de documenten, waarop men die goederen, overeenkomstig art. 170 en volgende, mocht vervoeren, afgeteekend worden. Voorts moet bij de inklaring van het schip, zoowel wanneer het geladen of in ballast binnenkomt, een generale verklaring worden afgelegd, voor HOOFDSTUK III. — Art. 8. welke generale verklaring de schipper zich natuurlijk geheel kan gedragen naar de documenten, welke hij voor zijn goederen bij het uitgaan ter uiterste wacht heeft doen afteekenen. Res. V. 1860, no. 83. 37. De Minister van Financiën kan, onder de noodige voorzieningen, ontheffing verleenen van de formaliteit van uit- en inklaring, voor het geval dat schepen over zee van de eene Nederlandsche haven rechtstreeks naar de andere gaan. Art. 87G K. B. Zie ook de res. V. v. V. no. 1698, lett. n en o. 38. Wanneer een schipper of bevelvoerder bij het inkomen uit zee, door storm, ijsgang, of andere onvermijdelijke omstandigheden, verhinderd wordt de eerste wacht aan te doen, en verplicht is de rivier of het vaarwater op te zeilen, moet dezelve hiervan voldoende doen blijken. Art. 17. De schipper of bevelvoerder moet, in dat geval, de naaste haven, welke het hem mogelijk zal zijn te bereiken, aandoen, en aldaar met den stuurman dadelijk al datgene verrichten, hetwelk ten aanzien der generale verklaring is bepaald. Art. 18. 39. Verzuim van inklaring van uit zee binnenkomende ledige schepen is niet strafbaar. Echter mogen ook schepen, die ledig zijn binnengekomen, alleen op vertoon van een akte van afrekening worden uitgeklaard. Daardoor zal het, in verband met art. 55, mogelijk zijn ook tot het doen inklaren van ledige schepen te noodzaken. Res. 14 Febr. 1911, no. 24; zie B. no. 892. 40. De generale verklaring behelst een globale opgave der in het schip geladene goederen ; in art. 9 is medegedeeld, wat zij moet inhouden. Volgens art. 10 behoort zij in triplo te worden afgelegd ; zie ook art. 12. 41. Omtrent alle transigerende of doorgevoerd wordende goederen, zal in het algemeen moeten worden in acht genomen hetgeen aangaande de inklaring, aangifte, lossing, weder in- of oplading als anderszins, bij den in- en uitvoer is vastgesteld. Art. 77. 42. Bij invoer op den voet van het K. B. leveren de invoerders op het eerste kantoor of bij de ambtenaren, belast met de inklaring, voor al de goederen, die zich in het schip of den spoortrein bevinden, onverschillig of die goederen al dan niet aan rechten of accijns onderworpen zijn, zoo spoedig mogelijk één of meer door hen onderteekende vrachtlijsten in. Art. 2, eerste lid, K. B. Zie voorts aant. 9 op art. 9 hierna. 43. Bij Kon. besluit van 18 Oct. 1869, S. no. 162, zijn bepalingen vastgesteld omtrent de wijze, waarop met lijken van personen, aan boord van in zee zijnde Nederlandsche schepen overleden, moet worden gehandeld, alsmede waarop het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitepland en vandaar naar Nederland kan worden toegelaten, een en ander ter uitvoering van art. 3 der wet van 10 April 1869, S. no. 65. Art. 7 van dat besluit bevat de volgende bepalingen : „Het vervoer van een lijk over de grenzen geschiedt ongehinderd, mits aan de ambtenaren der invoerrechten aan het grenskantoor een verklaring worde overgelegd, afgegeven door het Bestuur der gemeente, 44 HOOFDSTUK III. — Art. & 45 vanwaar het lijk wordt aangebracht, vermeldende den naam van den overledene en de plaats waarheen het lijk wordt vervoerd. Bij invoer uit zee van een:lijk van een aan boord van het schip overleden persoon, wordt de voormelde verklaring vervangen door een • extract uit' het dagregister, in art. 358 (a) van het Wetboek van Koophandel bedoeld." Res. V. 1869, no. 187. In-, uit- of doorgevoerde lijken, met inbegrip van de kisten, worden niet in de statistiek opgenomen. Res. V. v. V. no. 1666, § 39, sub 24. (o) Zie aant. 10. 44. Het register van generale verklaringen bij het binnenkomen ter zee, ƒ.-, U.- en Dv. no. 1 (a), is opgenomen onder de modellen. Bij res. V. 1854, no. 186, werd ten aanzien van dit register de volgende explicatie gegeven : „Dit register dient tot het afleggen der generale verklaring, wegens ter zee ingevoerde goederen, overeenkomstig artikel 8 der Alg. wet. De generale verklaring moet bevatten de lijst van al de geladene goederen, met uitdrukking van soort en van het getal en de merken der vaten, balen, enz.; van losse of gestorte goederen wordt de hoeveelheid in Nederlandsche 'of vreemde maat of gewicht uitgedrukt. Zij moet luiden op een der losplaatsen, behoorende tot het vaarwater der binnenkomst en wordt in triplo geschreven en zoo door den schipper en stuurman, als door de ambtenaren ter inklaring geteekend ; zij kan ook op meer dan een losplaats luiden, mits altijd behoorende tot het aangewezen vaarwater en zelfs, wat betreft de fruiten of andere aan onmiddellijk bederf onderworpen goederen, mag de generale verklaring luiden op de eerste wacht, mits aldaar een kantoor gevestigd zij. Ingeval van overlading en bestemming naar elders, op den voet van artikel 14 der wet, wordt een gedetailleerde aangifte gevorderd en daarvoor volgbrieven afgegeven, overeenkomstig Hoofdstuk VI der Algemeene wet. Het duplicaat wordt rechtstreeks verzonden naar de plaats der bestemming', en het triplicaat ter opzeiling aan den schipper ter hand gesteld, met vermelding van de route, langs welke de reis moet worden volbracht. Wordt de generale verklaring afgelegd door overgifte der dubbelen van de manifesten of andere publieke akten, dan wordt, met aanhaling van het getal en van een korte omschrijving der stukken, naar deze verwezen, en worden die stukken vervolgens, met 's Rijks zegel, aan de generale verklaring bevestigd. De schepen ledig of in ballast inkomende, zoo mede de bijleggers en^ de lichters,volgen8 art.31 der Alg. wet, zijn aan de inklaring onderworpen. / Alleen bij behoorlijk gewettigde onbekendheid van de soort der goederen, kan de algemeene benaming van koopmanschappen worden toegelaten (b). Het getal zegels of looden, op de lading gelegd, Wordt in de verklaring uitgedrukt, met aanwijzing van de plaatsen aan boord, waar. dit geschied is. Het duplicaat en triplicaat moet letterlijk overeenstemmen met den inhoud der generale verklaring. Het is verboden, in de generale verklaring, het duplicaat of triplicaat te radeeren; elke doorhaling of verandering moet, in schrift, duidelijk worden aangewezen en behoort, zoowel door de belanghebbenden als door de ambtenaren, te worden geparafeerd. Van het doen van generale verklaring zijn Vrijgesteld de schepen van de groote visscherij, de ventjagers daaronder begrepen, en die van HOOFDSTUK III. — Art. 8. de zoute- en versche visch dezer landen, komende van de nering. Nadat het dubbel der generale verklaring op de losplaats is aangekomen en de verklaring, volgens art. 23 der wet, door den schipper is afgelegd, zal de strook, aan den voet van het duplicaat, worden ingevuld en afgesneden en naar de uiterste wacht worden opgezonden, om aldaar in het register van generale verklaringen te worden vastgehecht" (c). (o) Zie res. V. 1873, no. 122, sub 1, in aant. 6 op art. 11. \b) Verg. aant. 3 op art. 15. (c) Zie dienaangaande onderdeel 5 der res. genoemd in noot a hiervoor. 45. Vraag. Mogen de generale verklaringen bij invoer ter zee in een vreemde taal worden gedaan ? Antw. Art. 5 K.B. laat alleen toe, dat de vrachtlijsten in het Fransch, Duitsch of Engelsch worden gedaan. Dit is een gunst; regel is toch, dat alle aangiften volgens de Nederlandsche wetten in het Nederlandsch geschieden en hierop bevat art. 8 of 9 der Alg. wet geen uitzondering. Wel kan de opgave van de hoeveelheid der goederen in vreemde maat of gewicht (zie art. 16 Alg. wet) plaats hebben bij inklaring ter zee (zie ook art. 4 K. B.) Weekblad no. 1737. 46. Opzeilen. De wetgever van 1822 heeft nog niet aan stoomschepen gedacht. 47. Zondagen en wettige feestdagen — verg. de artt. 23, 109, 135, eerste lid, en 235, alsmede art. 87C K. B. 48. Ten einde door de ambtenaren, bij voorkomende gelegenheden daarop behoorlijk acht worde gegeven, is bij res. V. 1840, no. 161, de volgende circulaire afgezonden: „Bij een arrest van 24 Maart 1840, is door den Hoogen Raad voor beginsel aangenomen, dat geen andere wettige feestdagen in dit Rijk bekend zijn dan de Zondagen, en dat alzoo de tweede Paasch- en Pinksterdagen, en mitsdien ook de beide Kerstdagen, voor zoover die niet op Zondag invallen, geen wettige feestdagen zijn" (a). Opgemerkt zij dat sedert bij de wet van 27 April 1904, S. no. 83, wijzigende de artt. 154, 179 en 228 van het Wetboek van Koophandel, met betrekking tot die artikelen, met den Zondag zijn gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag en de verjaardag des Konings. Zie ook de wet van 20 Juni 1913, S. no. 294, wijzigende art. 29 van het Burg. Wetboek. (a) Ook bijArrest van den HoogenRaad van 8 April 1856,opgenomen in V.1856, no. 3'i, is beslisLdat als wettige feestdag alleen de Zondag bij de wetten erkend is. Verg.mede het Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1912 in Weekbladno.2091. 49. Bij res. van 8 Sept. 1860, no. 81, is aan de ambtenaren aan zekere uiterste wacht te kennen gegeven, dat zij verplicht zijn, om evenals zulks aan alle andere uiterste wachten plaats heeft, op Zondag de schepen in te klaren, indien de schippers zich daartoe aanmelden. 60. Het derde lid van dit artikel is slechts van toepassing gedurende de 24 uren, toegestaan voor het doen der generale verklaring, zoodra het schip aan de eerste wacht is aangekomen. Indien na dit tijdstip de verklaring niet is gedaan, is de wet overtreden, voorzien bij art. 205, 46 HOOFDSTUK III. — Artt. 8—9. 47 daar in dit geval moet worden aangenomen, dat de schipper heeft gepoogd zich te onttrekken aan de door de wet geëischte aangifte ADAN, blz. 25. * 51. Wordt — krachtens het laatste lid — bewaking toegepast, dan geschiedt dit buiten kosten der Administratie. Zie art. 154, eerste lid. 52. Met betrekking tot ons vak, zouden wij de Nederlandsche grens in zee willen zien eindigen, daar waar zich de uiterton bevindt. Immers bij uitvoer moet de verzegeling ongeschonden blijven tot bij het verlaten van 's Rijks grondgebied en dat is volgens hetgeen gedrukt staat op het kaartje ƒ.-, U.- en Dv. no. 47 (a) tot aan de uiterton. Weekblad no. 1094. Volgens de artt. 2 en 3 der op 6 Mei 1882 te \-Gravenhage tusschen Nederland, België, Denemarken, Duitschland, Frankrijk en het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland gesloten Overeenkomst tot regeling van de politie der visscherij in de Noordzee buiten de territoriale wateren, zullen de visschers van eiken Staat het uitsluitend recht van visscherij genieten binnen een kring van drie geographische mijlen van 60 in de graadbreedte (b), gerekend van de laagwaterlijn, langs de geheele uitgestrektheid der kusten van eiken Staat. Zie Staatsblad no. 40 van 1884, alsmede aant. 9 op art. 24 hierna. (a) Opgenomen onder de modellen. (ij Een geographische mijl = 1855,11 M. Art. 9. De generale verklaring moet inhouden, de lijst van alle de mgeladene goederen, met uitdrukking van derzelver soort (1—2), en van het getal (3) en de merken (4) der vaten, balen, pakken, kisten, kassen, enz. (5—12), mitsgaders van de plaats der bestemming van het schip, welke zal moeten zijn, eene der, door Ons bepaalde of te bepalen, losplaatsen (13—19), alwaar, ten kantore van betaling, de nadere aangifte tot lossing moet geschieden. 1. Van de ingeladene goederen wordt o. a. geëischt opgave van de soort, bijv. zuidvruchten. Bij de specifieke aangifte vordert art. 120 sub 3, een juiste specificatie van de goederen, onder derzelver ware of eigene benaming, bijv. Denia-rozijnen. Art. 2, tweede lid, lett. b, van het J-7 y™3^ °Pgave yan de soort der goederen volgens de algemeene handelsbenaming, bijv. rozijnen, behoudens het bepaalde bij het laatste hd van gemeld artikel, zooals dit luidt volgens het Kon. besluit V. v V no. 1617. Bij in- en doorvoer van speelkaarten mogen deze, volgens art. 4 der Speelkaartenwet 1919, S. no. 513, V. v. V. no. 1138, in de door de invoerders m te leveren generale verklaringen, niet anders dan als zoodanig worden vermeld. 2. Indien stukgoederen worden opgegeven als onbekend, of onder de algemeene benaming van koopmanschappen, is art. 15 van toepassing. 3. Bij inklaring aan de zeezijde moet — zoowel volgens de Algemeene' wet als volgens het K. B. (a) —het getal colli zonder voorbehoud vermeld worden. Wanneer over dat getal blijkens de scheepspapieren verschil bestaat, moeten kapitein en stuurman gewezen worden op de gelegen- 47 HOOFDSTUK III. — Art. 9. heid om volgens art. 7 van het K. B. of op grond van art. 23 der Alg. wet, ter losplaats machtiging te vragen, om de generale verklaring of de vrachtlijst te wijzigen, voor het geval zoodanige wijziging bij de lossing noodig blijkt. De bedoelde machtiging kan worden verleend (b) bij een aanteekemng op de generale verklaring of op de vrachtlijst in dezen geest: „Fiat verandering van honderd colli in negen en negentig colli, wanneer bij" de lossing blijkt, dat er werkelijk slechts negen en negentig colli aanwezig zijn." Res. 27 Februari 1873, no. 33. la) Zie art. 2, tweede lid, lett. c, van het K. B. (6) In het geval van art. 23 der Alg. wet door den Directeur; in het geval van art. 1 K. B. door den Inspecteur. 4. Opgave van nummers wordt hier niet gevorderd; dit is wel het geval in de specifieke aangifte, volgens art. 40 te doen bij invoer langs de rivieren en te lande. Vergelijk ook art. 120, sub 4, waarbij opgave van nummers is voorgeschreven, behalve bij invoer ter zee. Zie voorts aant. 3 op art. 40. 5. Voor goederen in vaten, balen, enz. wordt geen opgave van hoeveelheid gevórderd. Ook voor gestorte goederen is dit — volgens het onderwerpelijk artikel — geen vereischte; dat dit echter wel degelijk in de bedoeling heeft gelegen, blijkt uit de artt. 10, 16, 20, 120, 128, 143 en 210. 6. Voor scheepsbouw- en timmerhout, aangebracht met ongebroken last', kan — indien de invoer plaats heeft ter zee op den voet van het K. b. in de vraöhtiijst worden vermeld : netto-inhoud van het schip. Art. 9B, eerste lid, K. B. 7. Bij invoer ter zee — op den voet van het K. B. — wordt in de generale verklaring naar de daaraan te hechten vrachtlijsten verwezen, met opgaaf van het getal dier lijsten. Deze verwijzing vervangt de vermelding der goederen volgens de artt. 9 en 12 der Alg. wet. Art. 9, eerste en tweede lid, K. B. Zie — voor vrije goederen — het tweede lid van art. 143. 9. Volgens art. 9 der Alg. wet moet de generale verklaring inhouden de lijst van alle de ingeladen goederen. Waar dus ook in het schip verzwegen goederen bevonden worden en wie ook opgeeft daarvan eigenaar, beheerder of moreel de invoerder te ziin steeds zijn schipper en stuurman daarvoor verantwoordelijk op straffe als de artt. 209 en 210, c. q. juncta art. 5 — dan schipper afleen — en 13 van de wet van 1870 aangeven. Weekblad no. 1041. 10. Vermelden de ladingspapieren meer goederen, dan door schipper en stuurman in de generale verklaring zijn opgegeven, en beweren deze dat de ontbrekende goederen gedurende de reis zijn te loor gegaan dan moet het scheepsjournaal worden geraadpleegd. Verg. aant. 10 op art. 8. 11. Zie hierbij aant. 2 op art. 8. 48 HOOFDSTUK III. — Artt. 9—10. 49 12. Zie, nopens de aangifte en de behandeling der aan boord aanwezige victualie, het Kon. besluit V. 1862, no. 103, opgenomen als bijl.jsr f7 13. Verg. bij invoer langs de rivieren en te lande, art. 42. 14. De losplaatsen worden aangewezen naar de ruimste beginselen. Mem. v. A., eerste ontwerp. De aanwijzing had plaats bij Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50. V. 1823, no. 4. Zie bijl. Y.r Zie voorts, nopens de aanwijzing der losplaatsen: voor den invoer van goederen op den voet van het K. B., art. 1 van dat besluit en het Kon. besluit V. 1872, no. 36, opgenomen in aant. 3 op dat artikel in bijl. H hierna; voor de lossing van ruw zout of zouthoudend water, art. 5 der Zoutwet ( Volgens het Etymologisch woordenboek van Dr. Franck heeft „havenen de beteekenissen van „behandelen, bearbeiden, verzorgen, optooien en reinigen". HOOFDSTUK V. Van gestrande en geborgene goederen (1—6). 1. Dit hoofdstuk behandelt onregelmatigen invoer ter zee. 2. Onder goederen worden zoowel accijnsvrije- als accijnsgoederen begrepen. Verg. de artt. 34, 35 en 36. 3. Niet anders dan tengevolge van blijkbare stranding of verongelukking, mogen paspoorten, consenten of andere documenten worden verstrekt tot invoer of uitvoer aan of van de zeekusten of stranden des Rijks tenzij, bij bezetting der zeeboezems door het ijs, of andere zeer bijzondere omstandigheden, daartoe in enkele gevallen, bijzonder verlof door de Administratie mocht gegeven zijn. Art. 129, eerste lid. Zie ook art. 23 van het Reglement betrekkelijk de scheepvaart op de Schelde, opgenomen in aant. 34 op art. 8 hiervoor. 4. In het Wetboek van Koophandel komen bepalingen nopens schipbreuk, stranding en zeevonden voor in de artt. 545—568. Daarvan worden de volgende alhier opgenomen: Art. 546. Schepen, strandende of brekende op buitengronden, en goederen opgevischt wordende in zee of op de buitengronden, zullen door niemand mogen worden geborgen en gered, tenzij daartoe verlof hebbende van den schipper of van dengene, die in zijn plaats het bevel voert, zoo die daarbij tegenwoordig is. Art 547. Indien de schipper, bevelhebber, eigenaar der lading, ol geconsigneerde aanwezig is, moeten de Voormelde schepen en goederen aan de beschikking van deze worden overgelaten en door de bergers dadelijk en tegen genoegzame zekerheid voor hun bergloonen, worden °VArte8550n'* Indien schepen of goederen in zee of op de buitengronden gered geborgen of gevischt worden, zonder dat de schipper, andere bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde daarbij aanwezig en bij de bergers bekend zijn, zullen dezelve, zoo spoedig mogelijk, ter naaste plaatse, alwaar de berging geschied is, worden overgebracht en gesteld in handen van zoodanigen ambtenaar als op openbaar gezag met het beheer van dezelve belast is en zoodanig persoon daar met zijnde, alsdan in handen van het bestuur der plaats. Bij overtreding verliezen de bergers hun berg- of hulploon en zijn SU HOOFDSTUK V. 81 tot schadeloosstelling gehouden, onverminderd de rechtsvordering tot straf, zoo daartoe gronden zijn. Art. 551. Schepen strandende en brekende of goederen gevischt wordende aan of op vaste stranden, zullen, bij afwezigheid van den schipper, bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde, of indien deze geen andere beschikking hebben gemaakt, bij uitsluiting van alle anderen, moeten gered en geborgen worden door of ten overstaan van den daartoe gestelden ambtenaar, of, bij ontstentenis van dien, van het plaatselijk bestuur, onder welks ressort de stranding en vissching is geschied. Indien echter, in het geval van dit artikel, hetzij door de vermenging der goederen of op eenige andere wijze, niet stellig blijkt, aan wien de geborgene of gevischte goederen toebehooren, of deswege verschil bestaat, zal de beredding en berging bij uitsluiting door voorschreven ambtenaar of plaatselijk bestuur moeten geschieden. 5. Het beheer der strandvonderij behoort in elke gemeente, zoover haar gebied strekt, aan den Burgemeester (a). Op het eiland Rottumeroog en in de Gemeente 's-Gravenhage echter kan het worden opgedragen aan een bij Kon. besluit aan te stellen persoon. Art. 1 Kon. besluit van 23 Aug. 1852, S. no. 141, gewijzigd bij art. 1 Kon. besluit van 6 Maart 1891, S. no. 72. In gemeenten, wier kom op eenigen afstand van de zee gelegen is, of wier grondgebied zich ver langs het strand uitstrekt, kunnen, op verlangen en op de voordracht van den betrokken Burgemeester, een of meer strandvonders door den Commissaris in de provincie worden aangesteld, ten einde het beheer over gestrande schepen en goederen op zich te nemen, totdat de Burgemeester op de plaats aanwezig is. Art. 1 Kon. besluit van 25 Maart 1854, S. no. 18. De gevallen waarin de Burgemeester zich het beheer van gestrande schepen en goederen moet aantrekken, zijn uitsluitend die, vermeld bij de artt. 550 en 551 van het Wetboek van Koophandel (b). Desniettemin doet hij, wanneer zoodanige schepen en goederen aan wal worden gebracht in tegenwoordigheid van den. schipper, bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde, zich, zoodra mogelijk, als strandvonder kennen en verleent hij, zoo dit wordt begeerd, de noodige hulp en redding. Art. 2 Kon. besluit van 23 Aug. 1852, S. no. 141, gewijzigd bij art. 2 Kon. besluit van 6 Maart 1891, S. no. 72. la) Zie echter art. 3 der Instructie, opgenomen in aant. 6 hierna, met noot a. (I) Zie aant. 4 hiervoor. 6. Bij beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 1 April 1902, lett. D, afd. Hand. en Nijv. werd een instructie vastgesteld ter uitvoering van het Kon. besluit van 23 Aug. 1852, S. no. 141, aangevuld en gewijzigd bij de Kon. besluiten van 25 Maart 1854, S. no. 18, V. no. 53, van 19 Januari 1879, S. no. 10, en van 6 Maart 1891, S. no. 72, houdende bepalingen op de strandvonderij. Van deze instructie volgen hier die artikelen, welke voor de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen van eenig belang geacht worden. Art. 3. Bij het stranden van een schip, aan een vreemde natie toebehoorende, zoomede bij het bergen van goederen van. zoodanig schip afkomstig, geeft de Burgemeester terstond daarvan, per post of zoo mogelijk per telegraaf, kennis aan den naastbijwonenden consulairen ambtenaar van den Staat, waartoe het schip behoort. Hij zal er op hebben te letten, dat aan de consulaire ambtenaren van De Algemeene wet. ft 82 HOOFDSTUK V. de hem jaarlijks door of vanwege den Minister opgegeven Staten het recht toekomt, het beheer over al wat de redding en berging betreft, zelf op zich te nemen (a). (a) O. a. zijn met de navolgende landen overeenkomsten aangegaan, krachtens welke de bemoeiingen ter zake van redding van schepen dier landen, op de kusten van Nederland gestrand, overgelaten worden aan de Consulaire ambtenaren van die landen : Brazilië. Zie S. 1879, no. 158. Frankrijk. Zie S. 1865, no. 109, V. 1865, no. 74, art. 37, in verband met S. 1885, no. 176, V. 1885, no. 102. Griekenland. Zie S. 1843, no. 34, V. 1851, no. 162. Groot-Brittannië en Ierland. Zie. S. 1837, no. 64, V. 1837, no. 135. Italië. Zie S. 1876, no. 108. Mexico. Zie S. 1899, no. 200, V. no. 75. Portugal. Zie S. 1882, no. 133. Spanje. Zie S. 1873, no. 30, V. 1880, no. 96 en Zweden. Zie S. 1909, no. 13, V. 1909, no. 17. Voor schepen van deze landen, gelijk van alle andere, die op dit punt aanspraak hebben op dezelfde behandeling als de meest begunstigde natie, vervangt dus de consul, tot wiens ressort de plaats van het onheil behoort, dena mbtenaar, bedoeld bij art. 551 van het Wetboek van Koophandel. De vraag, wie in elk bijzonder geval bij afwezigheid of onthouding van den schipper, eigenaar der lading of geconsigneerde, de bij de volgende artikelen van genoemd wetboek voorgeschreven maatregelen heeft te nemen, is voor ambtenaren der rechten en accijnzen van ondergeschikt belang, daar laatstgenoemden in de gevallen, bedoeld bij Hoofdstuk V der Alg. wet, behoudens het verleenen van den noodigen bijstand aan het openbaar gezag tot handhaving der orde, enkel hebben te zorgen voor het verzekeren van 's Rijks rechten, en zich daartoe volgens de artt. 30 en 31 dier wet hebben te houden aan de bergers of vervoerders der goederen of aan de autoriteit, die hun kennis geeft, dat deze zijn geborgen of opgevischt. Res. V. 1880, no. 96, sub I, laatste lid. Volgens art. 8 van het tractaat met Pruisen en de verdere staten van het Duitsche Tolverbond geschieden de werkzaamheden, tot de strandvonderij betrekkelijk, overeenkomstig 's Lands wetten. Zie S. 1852, no. 104, V. 1852, nos. 72 en 73. Art. 12. Ter nakoming van de bepalingen, in Hoofdstuk V der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, vervat, geeft de Burgemeester, zoodra gestrande, aangespoelde of uit zee opgevischte goederen onder zijn beheer komen, daarvan steeds onverwijld bericht aan den Ontvanger der invoerrechten en accijnzen, binnen wiens ressort de gemeente is gelegen. In dit bericht worden de bovenbedoelde goederen, zoowel wat hoeveelheid als soort betreft, zoo nauwkeurig mogelijk omschreven. Art. 13. Binnen 24 uren na de verzending van dat bericht mag geen vervoer der goederen plaats hebben dan voor zoover zulks wegens gevaar voor wegspoelen, ontvreemden of bederven bepaald noodig is. Is de Ontvanger of iemand, die hem vertegenwoordigt, vóór het verstrijken van dien termijn aanwezig, dan geschiedt het vervoer naar de bergplaats, voor zoover de aan invoerrechten of accijnzen onderworpen goederen betreft, onmiddellijk in zijn tegenwoordigheid. Art. 14. Hóeft vervoer als bedoeld in het eerste lid van art. 13 plaats, zoo gaat de Burgemeester daartoe niet over, dan met voorkennis van een der .wethouders en na met dezen een akte van bevinding der goederen, zoowel ten aanzien hunner hoeveelheid als hoedanigheid, opgemaakt, en met hem en de belanghebbenden te hebben geteekend. Van deze akte, waarin tevens de redenen voor de afwijking van de verbodsbepalingen van art. 13 worden vermeld, zendt hij uiterlijk binnen 24 uren afschrift aan den Ontvanger der invoerrechten en accijnzen, tot wiens kantoor zijn gemeente behoort. Het bovenstaande is mede van toepassing in het geval dat de Ont- HOOFDSTUK V. — Art. 30. 83 vanger der invoerrechten en accijnzen of zijn vertegenwoordiger niet hi nnen den bij art. 13 bepaalden tijd is verschenen. Art. 15. Terstond na het vervoer van goederen overeenkomstig art. 13, tweede lid, wordt daarvan door den Burgemeester met den Ontvanger der invoerrechten en accijnzen of diens plaatsvervanger een inventaris in duplo opgemaakt en geteekend, waarin de soort en hoeveelheid der goederen nauwkeurig (b) worden omschreven (c). (i) De bij dit artikel voorgeschreven inventarisatie vanwege de strandvonderij moet nauwkeurig geschieden. De opneming volgens art. 32 der Alg. wet, geschiedt slechts globaal. Verg. ook de res. V. 1869, no. 160, in aant. 2 op art. 30. (c) Dit voorschrift geldt algemeen en zal dus ook nageleefd moeten worden ten aanzien van goederen, waarvoor geen invoerrechten moeten worden betaald of die accijnsvrij zijn. Hen heeft kennelijk de vraag of de schatkist al dan niet by de zaak betrokken was, niet aan het oordeel van den Burgemeester willen overlaten. • Deze opvatting vindt steun in een resolutie van 8 Januari 1859. Weekblad no. 1477. Art. 16. Het pakhuis of de bergplaats, waarin gestrande goederen, die aan invoerrechten of accijnzen onderworpen zijn, worden opgeslagen, wordt van twee verschillende sloten voorzien, en een der sleutels onder bewaring van den Ontvanger of van een door dezen aangewezen ambtenaar gesteld. Art. 17. Na verkoop of beschikbaarstelling van gestrande goederen geschiedt het vervoer niet dan met inachtneming van alle bepalingen, welke ten aanzien van de invoerrechten en accijnzen gelden voor goederen, die op regelmatige wijze het Rijk binnenkomen. Art. 18. Wanneer in het geval, bij het tweede lid van art. 2 van het Kon. besluit van 23 Aug. 1852, S. no. 141 (d), bedoeld, de hulp van den Burgemeester wordt ingeroepen, herinnert deze den schipper, bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde aan de verplichting om de noodige Verklaringen en scheepspapieren ingevolge de wet aan de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen over te geven. (d) Zie aant. 5 hiervoor. Art. 19. De Burgemeester geeft aan de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen alle inlichtingen, welke voor hen dienstig kunnen zijn, of door hen in het belang van den dienst worden verlangd. Art. 30. Indien goederen aan de kusten van het Rijk worden geborgen of opgevischt, herkomstig uit gestrande of verongelukte schepen of uit nood in zee geworpen, moeten degenen, die zulks verrichten of het toezicht er over hebben, daarvan zoo spoedig mogelijk doen kennis bekomen aan de naastbij zijnde beambten, ten einde zich met dezelve, naargelang van zaken en omstandigheden, te verstaan omtrent de voorloopige verzekering van de belangen der Administratie (1—3). En zullen geene goederen als strandgoederen worden erkend, welke, anders dan na aankomst en met medeweten der beambten, door particuliere personen mochten worden gebracht verder dan op de kruin der dijken of zoodanige plaatsen op het strand, alwaar dezelve tegen verdere beschadiging-van het water bevrijd zijn (4). 1. Dit artikel ziet blijkbaar op het geval, dat het strandgoed op de kusten aanspoelt en wordt opgevischt, als wanneer voor de geborgen goederen slechts een inventaris wordt opgemaakt. In het geval, voorzien bij art. 31, worden goederen uit gestrande of verongelukte schepen in lichters overgenomen, waarvoor dan een generale verklaring moet worden afgelegd. HOOFDSTUK V. — Art. 30. 2. Voor het toezicht bij strandingen kunnen geen kosten meer in rekening gebracht worden, behalve wanneer de goederen, volgens art. 547 van het Wetboek van Koophandel (a), moeten worden overgelaten aan de beschikking van belanghebbenden, en deze zich onwillig mochten betoonen om te zorgen voor den opslag in een geschikte bergplaats, of in 't algemeen om overeenkomstig art. 30 der Alg. wet mede te werken tot de vereischte maatregelen om 's Rijks rechten op andere wijze te verzekeren. In deze gevallen zijn voor de bewaking der goederen, indien die noodig geacht wordt, de kosten verschuldigd volgens art. 2 van het Kon. besluit V. v. V. no. 281 XXII (zie bijl. M). Wanneer het geval zich voordoet, dat ambtenaren, belast met het toezicht bij strandingen op eenigen afstand van hun standplaats, daardoor genoodzaakt zijn geweest om buitengewone uitgaven te doen voor kosten van onderhoud, enz., dan kan door den Directeur een voordracht tot toekenning eener vergoeding dier buitengewone uitgaven aan het Hoofdbestuur gedaan worden. Wanneer de wettelijke en administratieve voorschriften, betreffende de behandeling van strandgoederen met oordeel worden toegepast, zal in den regel geen langdurige bewaking van zoodanige goederen noodzakelijk zijn. Volgens art. 32 der voormelde Alg. wet moet in alle gevallen zoodra mogelijk tot de globale opneming der goederen worden overgegaan. Oeschiedt dit, en worden de goederen overgebracht naar geschikte bergplaatsen onder wederzijdsche sluiting, dan vervalt de bewaking natuurlijk vanzelf. Zoodanige opslag is voor de goederen, die onder het beheer zijn van de strandvonderij, uitdrukkelijk voorgeschreven bij art. 16 der instructie (b) en kan voor de goederen, die door de belanghebbenden zeiven beheerd worden (art. 547 Wetboek van Koophandel) gevorderd worden op grond van art. 30 der meergenoemde Alg. wet. Ontbreekt echter de gelegenheid om de geborgen goederen in geschikte bergplaatsen op te slaan, dan zal de pertinente bewaking, zoo die met het oog op den aard der goederen na de voorgeschreven globale opneming nog raadzaam geacht wordt, in den regel wel niet behoeven voortgezet te worden na de nauwkeurige inventarisatie, waartoe steeds ten spoedigste behoort te worden overgegaan. Dit laatste is voor goederen onder het beheer der strandvonderij insgelijks bepaald bij art, 15 der instructie (b). Voor goederen onder het beheer van belanghebbenden zelve zou, wanneer dit noodig voorkomt, in het bedoeld geval, borgstelling voor de belasting kunnen gevorderd worden. Uit den aard der zaak dient echter aan de Inspecteurs en verdere betrokken ambtenaren overgelaten te worden om in spoed vereischende gevallen naargelang van omstandigheden maatregelen te nemen ter verzekering van de belangen der sohatkist. Hierbij zijn dan ook alleen eenige algemeene wenken gegeven, zonder voor alle gevallen van bijzonderen aard voorschriften vast te stellen. Res. V. 1869, no. 160, gewijzigd in verband met de res. V. 1880, no. 96, en met de Instructie, aangehaald in aant. 6 op het Opschrift boven dit Hoofdstuk. Blijkens de algemeene bewoordingen, waarin voormelde resolutie vervat is, is deze ook van toepassing voor het toezicht, dat in het geval van art. 31 der Alg. wet gehouden wordt op de overlading en het vervoer der goederen,uit schepen,die op de kusten gestrand zijn. Res. 23 Dec. 1869, no. 57. (a) Zie aant. 4 op het Opschrift boven dit Hoofdstuk, (ij Alsvoren, aant. 6. 84 HOOFDSTUK V. — Artt. 30—31. 85 3. Wanneer bij het vergaan of stranden van vaartuigen de plaats, waar het gestrande vaartuig ligt en de aard der lading het uitoefenen van een voldoend toezicht door de locale ambtenaren min of meer moeilijk of onmogelijk maakt, is ten allerspoedigste en, waar daartoe gelegenheid bestaat, per telegraaf rechtstreeks kennis te geven aan den Inspecteur, onder wiens bevelen het naastbijzijnde vaartuig der ambulante recherche te water is geplaatst, alsmede aan den dienstgeleider van het vaartuig — zoo althans de ligplaats daarvan bekend is — ten einde deze zich met dat vaartuig onmiddellijk naar de plaats van het onheil kan begeven om zoodanige maatregelen te nemen als het belang van den dienst vordert. De onkosten voor de telegrammen kunnen onder overlegging van de noodige bewijzen op gewone declaratiën in rekening worden gebracht. Res. 1 Febr. 1864, no. 69. 4. Indien particuliere personen de goederen zonder autorisatie verder brengen dan op de kruin der dijken of zoodanige plaatsen op het strand, waar zij tegen verdere beschadiging van het zeewater bevrijd zijn, kunnen zij worden aangehouden als fraudateurs ; want daar de goederen in dit geval niet meer als strandgoederen worden erkend, mag men ze met zonder dekking vervoeren of in voorraad hebben (artt. 219 en 177). ADAN, blz. 39. ' Art. 31. Wanneer goederen uit schepen, op 's Rijks kusten gestrand of verongelukt, in lichters overgenomen zijn (1), zullen de lichterschippers, die in zooverre, onder dezelfde verplichting liggen als inkomende zeeschippers, met de aldus zonder voorafgegane verklaring overgenomene goederen, niet verder mogen varen dan de naaste genaakbare haven, en aldaar onverwijld, nevens de equipage van het zeeschip, voor zoover dezelve mede aan wal is gekomen, hunne verklaring doen (2), en voorts zich met de ambtenaren verstaan, als bij het voorgaande artikel is gemeld (3—6). 1. In lichters overgenomen zijn. Wij hebben in art. 22 gezien, dat de wetgever daar een eerste uitzondering heeft toegestaan op den regel, volgens welken geen enkele overlading mag geschieden zonder document. De tweede uitzondering, die hij in het tegenwoordig artikel heeft neergelegd, verschilt van de eerste, doordat hier geen verklaring noodig is, bevattende opgave van de overgegeven goederen, en dit om twee redenen: le omdat die voorwaarde dikwijls onmogelijk zou zijn te vervullen en ten 2e omdat hier een lichting wordt verondersteld vóór de aankomst ter eerste wacht; terwijl men in art. 22 op het oog heeft de lichting, nadat deze eerste wacht door het schip is voorbij gevaren. In het onderhavige geval kunnen de in art. 22 gestelde boeten dus nooit worden beloopen. ADAN, blz. 39. 2. Art. 31 kan zeer goed zóó worden uitgelegd, dat men voor de gezamenlijke lichters of bergers met één generale verklaring en met één inklaring kan volstaan, alsof het op de kust gebleven schip zelf was bmnengekomen. Res. 31 Dec. 1861, no. 261 3. De in art. 31 voorkomende bepalingen, omtrent het overnemen of aanbrengen van strandgoederen, behooren niet van toepassing te 85 86 HOOFDSTUK V. — Artt. 31—33. worden gemaakt op daartoe te bezigen Nederlandsche visschersvaartuigen, welke als zoodanig van het doen van in- en uitklaringen, bedoeld bij art. 138, zijn ontheven. Res. V. 1835, no. 170. Uit aanmerking dat er bij sommige ambtenaren twijfel is gerezen, of de in de res. V. 1835, no. 170, vervatte bepalingen ten doel hebben, art. 31 der Alg. wet in het algemeen niet meer op vischschepen te doen toepassen, dan wel te kennen te geven, dat alleen de vischschepen, in zoodanig geval, van de formaliteit der akte van afrekening ontheven zijn, is te kennen gegeven, dat laatstgemelde opvatting overeenkomstig de bedoeling des Ministers is, en alzoo de aangehaalde res. geenszins moet worden verstaan, de strekking te hebben, om de vischschepen uit te zonderen van de algemeene bepalingen van opzeiling naar de naaste genaakbare haven met de strandgoederen, welke door hen mochten geborgen of overgenomen zijn, en om vervolgens aldaar de verklaring te doen, welke in gemeld artikel is voorgeschreven. Res. V. 1838, no. 117. 4. Verg. art. 21. 5. Wanneer een schip buitengaats gestrand is, kan aan de bergers of vervoerders van daaruit afkomstige goederen niet worden belet om die goederen rechtstreeks en zonder het Nederlandsche grondgebied aan te doen naar een buitenlandsche haven te vervoeren. Het is gebleken, dat sommige ambtenaren op grond van art. 31 der Alg. wet ten deze een ander gevoelen zijn toegedaan. Dat artikel behelst echter wel een verbod voor de daar bedoelde schippers om op Nederlandsch grondgebied zonder verklaring verder te varen dan de naaste genaakbare (Nederlandsche) haven, maar geen voorschrift om alle geborgen goederen daar aan te brengen. Res. V. 1880, no. 96, sub II. 6. Zie hierbij de res. 23 Dec. 1869, no. 57, opgenomen in aant. 2 op art. 30. Art. 32. De aard en hoeveelheid der goederen zal, zoodra mogelijk, door of ten overstaan der beambten globaal worden onderzocht, en van de bevinding proces-verbaal opgemaakt (1—3). II sera procédé, le plus tót possible, a Vexamen de la nature et de la quantüé des marchandises, soit par les employés, soü en leur présence, et il devra être redigé un procés-verbal du résuUat de Vopération. Is Verg. art. 15 der instructie, opgenomen in aant. 6 op het Opschrift boven dit Hoofdstuk. 2. Het register van inventarissen, I.-, U.- en Dv.no. 12, is opgenomen onder de modellen; zie de inlichtingen, voorkomende op het titelblad van dat register. 3. Zie aant. 2 op art. 30. Art. 33. Zoolang de goederen blijven onder het medetoezicht der Administratie, invoege dat zij zich kan verzekerd houden van derzelver identiteit, zijn de belanghebbenden bevoegd tot den wederuitvoer, vrij HOOFDSTUK V. — Artt. 33—34. 87 van alle rechten en accijnzen (1) ; mits onder de vereischte borgstelling (2) en verdere noodige bepalingen tot volbrenging van dien wederuitvoer, binnen den tijd, op de daartoe te verkrijgene transito-paspoorten uit te drukken (3-—5). 1. Vrij van alle rechten en accijnzen — dit is een uitzondering op art. 4. Gelijke bepaling is ook nog uitdrukkelijk opgenomen in verschillende tractaten. Verg. o. a. V. 1880, no. 96, sub I, en V. v. V. no. 313, art. 16. 2. De borgstelling geschiedt voor het bedrag der invoerrechten. Bij res. V. 1844, no. 58, is te kennen gegeven, dat alle ten invoer verbodene en ten doorvoer aangegevene goederen, ter verzekering van den werkelijken doorvoer, aan een borgstelling, ten beloope van hun dubbele waarde moeten worden onderworpen. 3. Zie — indien van de hier vermelde bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt — art. 34. 4. Voor den doorvoer van de strandgoederen worden afgegeven transito-paspoorten. 6. De kennelijke bedoeling van art. 33 is, om de belanghebbenden bij gestrande goederen de bevoegdheid te laten tot vrn'en wederuitvoer, wanneer zich daartoe een geschikte gelegenheid mocht voordoen, zonder dat zulks tot een bepaalden tijd is beperkt; doch, ingeval het langdurig verblijf van strandgoederen onder medetoezicht der Administratie aan zwarigheid mocht onderhevig zijn, of reden bestaat om te vreezen, dat bij een langer verwijl de kosten van opslag niet genoegzaam zouden verzekerd zijn, zal aan de belanghebbenden aangezegd kunnen worden, dat de Administratie haar medetoezicht zal intrekken, waardoor de goederen vanzelf vervallen in de termen van art. 34 der wet. Res. V. 1836, no.169. Art. 34. De strandgoederen, omtrent welke van de bovengemelde bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, zullen, ten aanzien der rechten en accijnzen, worden gelijkgesteld met inkomende goederen, onder toepassing, voor zooveel de rechten betreft, der beginselen van art. 126, naar de omstandigheden gewijzigd (1); doch dezulke, waarvan de invoer is verboden, kunnen niet worden afgegeven dan onder voorwaarde en verzekering van wederuitvoer (2), tenzij in dit Rijk afgeladen geweest (3—4). 1. Evenmin als in art. 126 strekt de moderatie zich uit tot accijnsgoederen. 2. Onder voorwaarde en verzekering van den wederuitvoer. — Zie aant. 2 op art. 33. 3. Tenzij in dit Rijk afgeladen geweest. — De Fransche tekst luidt: „d moins qu'eïles n'alent été exportées du Royaume." 4. Met het oog op art. 34 der Alg. wet bestaat er geen bedenking tegen om bij verkoop van een als strandgoed geborgen partij buitenlandsch gedistilleerd in de voorwaarden de bepaling op te nemen, dat 88 HOOFDSTUK V. — Artt. 34—36. opslag onder doorloopend krediet kan geschieden, mits bij den bedoelden opslag het invoerrecht worde betaald en voorts de gewone wettelijke bepalingen, ook wat het minimum betreft, worden opgevolgd. Res. 5 Maart 1884, no. 19. Art. 35. Voor zoover blijkt (1), dat strandgoederen geladen geweest zijn in schepen, uit de havens van het Rijk vertrokken (2), en op derzelver uitreis verongelukt, zal vrijdom van inkomende rechten genoten worden, en zullen dezelve goederen, met betrekking tot den accijns, worden beschouwd als niet uitgevoerd geweest (3). Van de getransieerd hebbende goederen, die niet weder uitgaan, zal moeten worden betaald hetgeen het inkomende recht mocht bedragen, en de accijns verschuldigd worden als bij invoer. 1. Voor zoover bhjkt. Het bewijs van dezen uitvoer kan op verschillende wijzen geleverd worden; bijv. door overlegging van documenten. ADAN, blz. 41. 2. De Fransche tekst luidt meer juist: partis d'un des ports du Royaume. 3. Ook dit artikel bevat een afwijking van het bepaalde in art. 4. Art. 36. Wrakken, masten, zeilen, ankers, touwen en andere gereedschappen van op de kusten geblevene schepen geborgen, alsmede de ankers en touwen, voor de kust in zee opgevischt (1), mitsgaders de tuigage en gereedschappen van Nederlandsche schepen, op vreemde kusten gestrand, en, binnen zes maanden na het ongeluk, naar dit Rijk afgezonden, zullen vrij zijn van alle rechten, mits van een en ander voldoende blijke (2—5). Les débris, méts, voiles, ancres, cordages et autres agrès, sauvés^ des navires échoués sur les cötes, de méme que les ancres et cordages repêchés en mer d la vue des cötes, ainsi que les apparaux et outüs des bdtiments nationaux naufragés sur des cötes étrangères, lorsqu'ils seront réexpédiés pourle Royaume dans lessix mois qui suivront V événement, seront également exempts de tous droits, pourvu que le tout soit suffisamment prouvé. 1. In het eerste Ontwerp luidde deze zinsnede: „voor de kust in zee door Nederlandsche visschers opgevischt." In het tweede Ontwerp zijn de woorden „door Nederlandsche visschers" weggelaten, volgens de Mem. v. T. om aan de bedenking tegemoet te komen, dat men zou kunnen meenen dat de bepaling niet van toepassing zou zijn op andere personen dan die het bedrijf van visscher uitoefenen. 2. Ziehier, evenals in art. 33, een uitzondering op het bepaalde in art. 4. 3. Vele van de hier bedoelde voorwerpen zijn thans steeds vrij van recht ingevolge de nu van kracht zijnde Tariefwet. 4. Het eerste gedeelte van dit artikel ziet zoowel op vreemde als op Nederlandsche schepen, op Nederlandsche kusten gestrand; terwijl 88 HOOFDSTUK V—VI. — Artt. 36—37. 89 het laatste gedeelte enkel betrekking heeft op Nederlandsche schepen, op vreemde kusten gestrand. 5. Naar aanleiding van een vraag: of, behalve de voorwerpen met name opgenoemd in dit artikel, onder het woord gereedschappen begrepen kunnen worden alle goederen, geborgen van een op de kusten gestrand vaartuig met uitzondering van die, welke tot de lading behooren en of daaraan geheele vrijdom van rechten kan worden toegekend, dan wel of onder die gereedschappen datgene niet moet worden begrepen, dat na invoer niet kan gezegd worden langer een eigenaardig bestanddeel van een schip uit te maken, als bijv. ammunitie, pieken, geweren, pistolen en sabels en verder een filtreermachine, een stoel en koperen lantaarn, is te kennen gegeven, dat blijkens het verband der woorden van art. 36, wrakken, masten, zeilen, enz. en andere gereedschappen, niet in 't algemeen alle mogelijke gereedschappen zijn bedoeld, maar alleen de zoodanige, die door de opgenoemde touwen, ankers, enz. reeds zijn gekarakteriseerd, zoodat alleen die andere gereedschappen met vrijdom van rechten kunnen worden toegelaten, waarvan het gebruik en de strekking van gelijken aard of gelijksoortig zijn aan die van masten, zeilen, enz. en niet alle voorwerpen tot den inventaris, maar alleen die, welke tot het in beweging stellen van het schip gebezigd worden, onder de andere gereedschappen van art. 36 der Alg. wet kunnen worden gerangschikt, zoodat dientengevolge geen der in de vraag opgenoemde voorwerpen op den vrijdom van het genoemd artikel aanspraak kan maken. Res. 22 Dec. 1856, no. 97. Zonder betaling van rechten kunnen worden toegelaten de verrekijkers, vlaggen, octanten, kompassen en chronometers, die tot den inventaris behooren, voor zoover al deze voorwerpen gebruikt zijn, omdat zij in zekeren zin geacht kunnen worden te dienen tot het in beweging stellen of besturen van het schip. Res. 22 Nov. 1862, no. 109. HOOFDSTUK VI. Van den invoer langs de rivieren en te lande (1—4). h Invoer ter zee wordt behandeld in de hoofdstukken III, IV en V. 2. Het verschil tusschen de bepalingen van Hoofdstuk III en VI is aangetoond in aant. 2 op het Opschrift boven Hoofdstuk III. 3. Onder rivieren worden in deze wet alle andere bevaarbare wateren dan de zee verstaan. Art. 311, tweede lid. 4. Zie, nopens de schepen, die uit België naar zee varen langs het Kanaal van Ter Neuzen en de Wester-Schelde, aant. 2 op art. 75. Art. 37. Bij invoer langs de rivieren en te lande, moeten de invoerders, hetzij schippers, voerlieden of andere (1—3), de bij hen in- of opgeladene of bij zich hebbende goederen (4), aanbrengen en aangeven (5—9) op de eerste wachten of expeditie-kantoren, aan de rivieren en aan de grenzen gevestigd, in de steden en plaatsen (10), welke door Ons. reeds zijn, of verder zullen worden bepaald, en bekend gemaakt (11—16), zoo tot invoer in het gemeen, als in het bijzonder ten opzichte van accijnsgoederen, of sommige van dezelve (17—19). HOOFDSTUK VI. — Art. 37. A Vimportation par les rivières et par terre, les capitaines, hoteliers, voituriers ou autres personnes qui dirigent ou effectuent le transport des marchandises, doivent les conduire ou présenter'et les déclarer au premier poste ou bureau d'expédition, établi sur les rivières et sur les frontières, dans les villes et endroits qui sont ou seront désignés par Nous, tont pour Vimportation en général, que spécialement pour Vimportation des marchandises d'accises ou de quelques-unes d'entré'elles. 1. Moet — bij invoer ter zee — ,volgens art. 8, de generale verklaring worden afgelegd door schipper en stuurman; bij invoer langs de rivieren en te lande wordt, volgens art. 37, alleen aangifte door den schipper gevorderd. 2. Schippers, voerlieden of andere. Art. 205, dat verband houdt met dit artikel, maakt nog melding van karrelieden, dragers, dryvers of andere personen; bovendien is de zin van de wet niet twijfelachtig: zij heeft alle personen willen aanduiden, die goederen invoeren (verg. art. 3). ADAN, blz. 43. 3. De jachten en pleiziervaartuigen der erkende vreemde jachtclubs, vrijgesteld van inklaring bij binnenkomst aan de zeezijde, zijn ook bij binnenkomst aan de landzijde langs de rivieren ongemoeid te laten. Res. 31 Oct. 1877, no. 133. Zie hierbij de res. 12 Nov. 1858, no. 6, in aant. 29 op art. 8. 4. Onder goederen worden — volgens art. 3, tweede lid — begrepen alle waren en koopmanschappen, geene uitgezonderd, mitsgaders paarden en allerhande vee. 5. Aanbrengen — de goederen moeten dus aan de wachten of kantoren worden gebracht — en aangegeven; zie art. 40. 6. Zie de opmerking van ADAN, aangeteekend op de woorden „binnen den tijd van acht dagen", voorkomende in het tweede lid van art. 118. 7. Zie, nopens de aangifte van scheepsbehoeften, victualie en provisiën en den vrijdom van recht en accijns daarvoor, het Kon. besluit V. 1862, no. 103, opgenomen als bijl. S. 8. Zie — ten aanzien van het vervoer van een lijk over de grenzen — aant. 43 op art. 8. 9. De Directeurs zijn gemachtigd om daar, waar dit in het belang van den handel noodig is, toe te laten, dat ook bij invoer te lande met diligences of vrachtwagens, waarmede een geregelde dienst op het buitenland wordt uitgeoefend, volgbrieven worden afgegeven na aangifte bij wijze van generale verklaring en onder behoorhjke borgstelling. Res. V. 1867, no. 83. 10. Onder de „steden en plaatsen", waar eerste wachten of kantoren gevestigd worden, kunnen niet anders verstaan worden dan gemeenten of onderdeelen daarvan en niet de juiste plaats, waar de eerste aangifte bij het inkomen moet geschieden. Res. 16 Juli 1901, no. 75. 11. Zie nopens de geriefkantoren, art. 38, tweede lid, met aant. 16. )0 HOOFDSTUK VI. — Art. 37. 91 12. Bij Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50, V. 1823, no. 4, werden aangewezen de kantoren van in- en uitklaring, van ontvang en van expeditiè en de routes of heerbanen voor de invoerrechten en accijnzen. Zie bijl. Y. Nopens de aanwijzing van kantoren voor den invoer van postpakketten, van ontplofbare stoffen en van planten, heesters, enz. wordt verwezen naar aant. 2 op art. 6. 13. Zie — ten aanzien der vraag, waarom de kantoren niet in de wet zelve zijn aangewezen — aant. 1 op art. 6. 14. Alle invoer te lande is verboden, anders dan langs de routes of heerbanen, bedoeld in art. 38. Zie ook art. 39. 15. Goederen, die het rijk binnenkomen met spoortreinen of langs rivieren en kanalen, kunnen, op verlangen van de invoerders, overeenkomstig de bepalingen van het K. B. worden ingeklaard, doch alleen met bestemming naar de losplaatsen, daartoe bij Kon. besluit aangewezen. Zie art. 1 K. B. (bijl. H.) 16. Voor den uitvoer langs de rivieren en te lande, zijn de uiterste of laatste wachten dezelfde kantoren of posten, welke voor de eerste aangifte bij het inkomen, volgens art. 37 dezer wet, zijn of verder zullen worden aangewezen. Art. 66. 17. Omtrent alle doorgevoerd wordende goederen, zal in het algemeen moeten worden in acht genomen hetgeen aangaande de inklaring, aangifte, lossing, weder in- of oplading als anderszins, bij den in- en uitvoer is vastgesteld. Art. 77. 18. Art. 37 wordt gehandhaafd door de strafbepaling van art. 205 (c. q. art. 143). 19. Ten aanzien van de aangifte en de daarop af te geven documenten mogen de volgende voorbeelden hier een plaats vinden: a. INVOER LANDZIJDE. A. Expeditie-kantoor. B. Betalingskantoor. I. Accijnsvrij goed. Aan het kantoor te A wordt aangifte gedaan (art. 40), waarop — na borgstelling (art. 40) — wordt afgegeven een model F, nl. volgbrief en extract-volgbrief, luidende op B. Op den volgbrief wordt door de ambtenaren te A de visitatie verricht, waarna dit document door hen wordt afgeteekend (art. 133, tweede lid), met vermelding van de bevonden verschillen en de toegepaste maatregelen van verzegeling of bewaking, en weder aan den aangever ter hand gesteld. De extractvolgbrief, van gelijke aanteekening nopens bevonden verschillen en toegepaste maatregelen van verzegeling of bewaking voorzien, wordt door de ambtenaren ingeleverd bij den Ontvanger, door wien de extractvolgbrief wordt opgezonden aan zijn ambtgenoot te B. Verg. aant. 11 op art. 40. Te B gaat de belanghebbende met den volgbrief naar het kantoor 92 HOOFDSTUK VI. — Art. 37. van den Ontvanger, om dienovereenkomstig de rechten te betalen (art. 48). Door den Ontvanger wordt hem hiervoor afgegeven een paspoort en een quitantie, beide model D. Nu begeeft zich de belanghebbende met den volgbrief (waarop door den Ontvanger van de afgifte van het paspoort melding is gemaakt), het paspoort en de quitantie naar de ambtenaren, die hierop met de lossing een aanvang doen maken (art. 48), de visitatie verrichten, den volgbrief en de formulieren D afteekenen (art. 133, tweede lid), den volgbrief en het paspoort vervolgens intrekken en ten kantore van den Ontvanger bezorgen. De Ontvanger zendt vervolgens den extract volgbrief gezuiverd terug naar zijn collega te A, alwaar de gestelde borgtocht wordt opgeheven (art. 49, met aant. 16). II. Accijnsgoed. (Bijv. wijn, die ter losplaats moet worden veraccijnsd). Aan het kantoor te A wordt aangifte gedaan, waarop — na borgstelling — wordt afgegeven een* model F, nl. volgbrief en extractvolgbrief. Op den volgbrief wordt door de ambtenaren te A de verificatie verricht, met vermelding in dorso van de bevonden verschillen en de toegepaste maatregelen van verzegeling of bewaking, waarna hij weder aan den aangever wordt ter hand gesteld. De extract-volgbrief, waarop evenals op den volgbrief, bevonden verschillen en maatregelen van verzegeling of bewaking worden aangeteekend, wordt door de ambtenaren ingeleverd bij den Ontvanger, door wien de extract-volgbrief wordt opgezonden aan zijn ambtgenoot te B. Verg. de aantt. 10 en 11 op art. 40. Te B gaat de belanghebbende met den volgbrief naar het kantoor van den Ontvanger, die er zijn visum op stelt (art. 48). Met dezen geviseerden volgbrief, die thans kan dienst doen als consent tot lossing, begeeft de man zich naar de ambtenaren, die hierop met de lossing een aanvang doen maken, de verificatie (dit is de tweede) verrichten en den volgbrief afteekenen. De belanghebbende vervoegt zich thans met den volgbrief weer bij den Ontvanger en licht daar een accijnsquitantie (Accijnzen no. 7a) en voor accijnsgoederen, die tevens aan invoerrecht zijn onderworpen, zooals gedistilleerd, ook een paspoort (model D) voor de door de ambtenaren te B bevondene hoeveelheid. De volgbrief blijft ten kantore van den Ontvanger berusten en de extract-volgbrief wordt gezuiverd teruggezonden aan den Ontvanger te A, alwaar vervolgens de gestelde borgtocht wordt opgeheven. b. A. Expeditie- tevens betalingskantoor (art. 43). B. Losplaats. Accijnsvrij goed. Aan het kantoor te A wordt aangifte gedaan, waarop door den Ontvanger tegen betaling der rechten worden afgegeven een paspoort en een quitantie, beide model D. De invoerder begeeft zich met het paspoort en de quitantie naar de ambtenaren, die de visitatie verrichten, paspoort en quitantie afteekenen en weder aan hem ter hand stellen. Hierop geschiedt het vervoer naar B. Te B wendt de belanghebbende zich tot de ambtenaren, die de nadere visitatie verrichten en paspoort en quitantie afteekenen. Vervolgens ontvangt de belanghebbende de quitantie, terwijl de ambtenaren het paspoort terugzenden aan den Ontvanger te A (art. 43 en res. V. v. V. no. 1666, § 45). HOOFDSTUK VI. — Artt. 37—38. A. Geriefkantoor. 93 (De invoer vgeschiedt langs de wegen, bedoeld in het tweede lid van art. 38, en betreft alleen goederen, bestemd voor de dagelijksche behoeften der grensbewoners). I. Accijnsvrij goed. Aan het kantoor te A wordt aangifte gedaan, waarop door den Ontvanger wordt afgegeven een paspoort en een quitantie, beide model D. Hierop geschiedt de visitatie, waarna de formulieren D worden afgeteekend en de"quitantie aan den aangever wordt ter hand gesteld. II. Accijnsgoed. Aan het kantoor te A wordt aangifte gedaan, waarop — tegen borgstelling — door den kommies-ontvanger wordt afgegeven een consent model E (a). Hierop geschiedt de verificatie, waarna wordt betaald tegen afgifte van een accijnsquitantie, die niet wordt afgeteekend. (a) Zie aant. 14 op art. 38. Art. 38. Alle invoer te lande is verboden, anders dan langs de routes of heerbanen (1—3), die door Ons tot zekeren afstand van de grenzen, zijn of nader mochten worden aangewezen (4), en die moeten worden aangedaan en gevolgd (5), van het oogenblik af aan (6), dat men met de goederen het vreemd grondgebied verlaat (7—10). Ook zullen door Ons worden aangewezen de wegen, langs welke alleen goederen, bestemd voor de dagelijksche behoeften der grensbewoners (11—12), en tegen contante betaling, ook van den accijns (13—14), mogen worden ingevoerd, naar een der kantoren, tot de ontvangst der rechten en accijnzen van zulke goederen expresselijk en uitsluitend daargesteld, of verder daar te stellen, en hoedanige wegen hiertoe met de heerbanen worden geacht gelijk te staan (15—16). Toute importation par terre est défendue, lorsqu'elle n'est pas faite par les routes et grands chemins défd désignés ou d désigner par Nous, fusqu'd certame distance des frontières, et que Von doit prendre et suivre, dés Vinstant quon quitte le territoire étranger, avec les marchandises. De méme Nous désignerons les chemins par lesquéls pourront, uniquement et moyennant le payement, au comptant, des droits et accises, être introduits les objets destinés d la consommation fournalière des habitants des frontières pourêtretransportésdVundes bureaux établis ou d établir par Nous expressément pour la perception des droits et des accises sur ces objets, lesquels chemins seront, en ce cas, assirnüés aux grandes routes. 1. Met de heerbanen worden geacht gelijk te staan de wegen, bedoeld m het tweede lid van dit artikel. 2. Geen uitvoer te lande mag plaats hebben dan langs dezelfde üeernanen of groote wegen, als in art. 38 zijn gemeld. Art. 64. 3. Verg. art. 208. HOOFDSTUK VI. — Art. 38. 4 De routes of heerbanen werden aangewezen bij Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50, V. 1823, no. 4 ; zie bijl. Y. 5. Volgens het bepaalde bij art. 39 mag de invoer slechts plaats hebben tusschen zonsop- en ondergang. Zie ook de aantt. 2—5 op art. 39. 6. Van het oogenblik af aan. Niet alleen moet men dus de aangewezen routes volgen, nadat het eerste kantoor is gepasseerd (a), maar men mag dit kantoor ook niet naderen, dan door — onmiddellijk bij overschrijding der grenzen — de genoemde routes te volgen. Indien men buiten deze routes wordt aangetroffen, zou men zich niet kunnen rechtvaardigen door voor te wenden, dat men er zich heen begaf,«want art. 2iy stelt dit feit gelijk met frauduleuzen invoer. Alleen door de aangewezen routes te volgen, bewijst men voldoende de bedoeling te hebben, zich naar het eerste kantoor te willen begeven. ADAN, blz. 44. la) Bevindt men zich buiten de route, nadat men aan het eerste kantoor de vere schte documenten heeft bekomen, dan is art 220 (zie aan 9 1taM va, toepassing; wordt men buiten de route aangetroffen zonder dat aangifte is geschied dan is art. 205, in verband met art. 219, van toepassing, onverschillig of het eerste'kantoor reeds is gepasseerd, of niet. 7 Bij invoer van belaste goederen buiten route of heerbaan behoeft, voor de strafbaarheid wegens frauduleuzen invoer, met te blijken dat de invoerder niet was voorzien van een document. Res. ó April no. 53 : zie B. no. 628. . Indien bewezen is verklaard invoer buiten route of heerbaan, is daarmede bewezen verklaard, dat invoer heeft plaats gehad buiten de door den Koning ingevolge art. 38 aangewezen routes of heerbanen. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Oct. 1920; zie B. no. 2806. 8 Volgens art. 38 is alle invoer te lande verboden anders dan langs de bü Kon. besluit aan te wijzen routes of heerbanen, en volgens art. 39 mogen de invoerders tusschen zonsop- en ondergang langs de heerbanen het kantoor naderen, alwaar de aangifte der goederen moet geschieden. Alle overschrijding der grenzen met goederen buiten route of heerbaan is alzoo verboden en dus frauduleuze invoer. Bü invoer buiten route of heerbaan behoeft m de dagvaarding met vermeld te worden zonder aangifte of verklaring. Wel wordt bij art. 205 gestraft het zonder eenige verklaring of aangifte aan de eerste wachten of op de kantoren, waar zulks behoort, en alzoo frauduleuzelijk invoeren der bü dat artikel omschreven ladingen of vrachten, doch bij invoer buiten route of heerbaan maakt het „zonder eenige verklarmg of aangifte" geen bestanddeel uit van het strafbaar feit, omdat die verklarmg of aangifte volgens de wet alleen mogelijk is bij invoer langs route of heerbaan. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Febr. 1911; zie B. no. 895. 9 Wanneer goederen, inkomende of uitgaande te lande, of binnenslands vervoerd wordende, en van volgbrieven, paspoorten of consentof geleibiljetten voorzien, gevonden worden buiten de bepaalde heerbanen, of de in de documenten aangewezene routes, zal de voerman of vervoerder deswege verbeuren een boete van vijftig gulden. Art. 4tv. 10 Onder de voorzieningen, door den Minister van Financiën vast te stellen, kan in bijzondere gevallen worden vergund om goederen te lande in of uit te voeren, anders dan langs de routes, heerbanen en 94 HOOFDSTUK VI. — Art. 38. 95 wegen, bedoeld bij de artt. 38 en 64 der Alg. wet, alsmede om goederen langs de rivieren of kanalen uit te voeren, zonder visitatie aan het laatste kantoor, overeenkomstig art. 65 dier wet. Art. 87H K. B. Zie de aantt. aldaar. 11. Onder de dagelijksche behoeften zijn ook te begrijpen de winkelwaren voor winkeliers, die tot de grensbewoners behooren. Res. 2 Nov. 1900, no. 37. 12. Een „nieuw rijwiel" behoort in geen geval tot de goederen in art. 38 bedoeld, waaronder toch alleen zijn te begrijpen voorwerpen voor dageUjksche behoeften benoodigd voor het onderhoud of het bedrijf der grensbewoners. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 Januari 1905, zie B. no. 1. 13. Verg. art. 4, § 1, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 29 in aant. 7 op art. 44 hierna. 14. Volgens § 52 der res. V. v. V. no. 1666 is bij invoer, rechtstreeks oi over entrepot, van accijnsgoederen, beide met dadelijke betaling van den accijns, steeds van een consent gebruik te maken, in zoover in afwijking van de res. V. 1841, no. 177, van 5 Januari 1858, no. 4, en V. v. V. no. 251. 15. Aan alle groote routes zijn kantoren, maar dit moet niet beletten, dat de tusschenhggende grensbewoners zooveel mogelijk langs den naasten weg tot zich doen komen alle voorwerpen van behoefte, dat zijn alle noodige artikelen voor hun onderhoud of bedrijf, die zij gewoon zijn of verkiezen van over de grenzen te ontvangen. Hiervoor zijn deze tusschen- of zoogenaamde genef-kantoren. M. v. A., eerste ontwerp. 16' \r<^' ^at is eig811^ een geriefkantoor en wat een expeditiekantoor? Er zijn mij bekend kantoortjes, waarlangs gedurende 2, 3, soms meer dagen per week ingevoerd kan worden door heden, die in de nabijheid van zoo'n kantoortje wonen. Vooral bij marktdagen op een plaats in het naburige rijk zijn zij opengesteld voor de marktwaren, welke de Hollandsche grensbewoners alsdan medebrengen; zijn de wegen daarheen die, bedoeld in art. 38, tweede lid, der Alg. wet? Verder heeft men kantoren door kommies-ontvangers waargenomen zooals Oldenkotte, Hoüerhoek, Locht, Nispen, enz. Zijn dat nu gerief- of expeditiekantoren ? Wanneer langs de hierbedoelde kantoren bijv. voor j — waarde aan goederen, naar de waarde belast, wordt ingevoerd, wordt dan na borgstelling een volgbrief afgegeven of dadelijk een inkomend paspoort ? Geschiedt direct visitatie of aan het eerste betalingskantoor in de route ? Welke kantoren zijn bedoeld in art. 43 44 en 45 der Alg. wet? Antw. Geriefkantoren zijn kantoren van aangifte en betaling voor den invoer der goederen bestemd voor de dageUjksche behoeften der grensbewoners en voor uitvoer van landbouwproducten der grenslanderyen (art. 38 en 64 der Alg. wet); zie art. 4 V. 1823, no. 4 Enkel geriefkantoor zijn bijv. tff. Kruis, Locht, Philippine, Schinveld. ■ u aiLneer de mSevoerde goederen voor een grensbewoner zijn bestemd, is het bedrag der te betalen rechten niet begrensd, doch de hoeveelheid mag met zoo groot zijn, dat ze een verboden nederlage kan vormen. Expeditie-kantoren, tevens kantoren voor laatste visitatie bij het 9£ (6 HOOFDSTUK VI. — Art. 38—39. uitgaan, zijn gelegen aan de groote routes of heerbanen (art. 37 en 66 der Alg. wet) en dienen om documenten af te geven tot geleide der goederen naar de betaJingskantoren, bijv. Goirle, Miüingen, Putte, Strijbeek; hier worden dus volgbrieven, model F, afgegeven. Vele expeditiekantoren zijn echter tevens geriefkantoren, bijv. Echterbosch, Laagsche Paal. Ook kan op eenige expeditiekantoren tevens betaling plaats hebben ■en dan spreekt men van expeditie-betalingskantoren, bijv. HoUerhoek, .Oldenkotte, Roosteren, Tegelen, Vaals. Betalingskantoren zijn bedoeld in art. 42 der Alg. wet, bijv. Axel, .Sittard. s . .„ Aan sommige kantoren zijn de bevoegdheden, genoemd in de artt. 4d «n 45 der Alg. wet verleend; deze kantoren dragen geen bijzonderen naam. , De posten, die op sommige dagen en uren bezet worden door amnteaiaren om gedurende die tijden als een soort geriefkantoor dienst te doen, zijn niet in de Alg. wet bekend en schijnen eerder gegrond op .art. 87» K. B. Weekblad no. 1720. Zie hierbij aant. 19 op art. 37. Art. 39. Tusschen het vreemd grondgebied en de expeditie-kantoren aan de grenzen, zullen zijn geplaatst palen, met de woorden : Rijksrechten, ten einde de invoerders te waarschuwen, dat zij tot de plaats zijn gekomen, in welker nabijheid is gevéstigd het kantoor, alwaar de aangifte der goederen moet geschieden, en tot hetwelk zij met dezelve, tusschen zonsop- en ondergang en langs de heerbanen mogen naderen (1—6). II sera placé, entre le territoire étranger et les bureaux d'expédition, établis sur les frontières, des poteaux, portant cette inscription: „Droits de ■V Etat"', pour avertir les introducteurs ou conducteurs, quhls sont arrivés aVendroit,dla proximité duquel est établi le bureau oü doit se faire la déclaration, et oü l'on doit se rendre, avec les marchandises, par la grande route, après le lever et avant le coucher du soleil. 1. Tusschen zonsop- en ondergang. In art. 135 is bepaald, dat de documenten 's nachts hun kracht verhezen; om zooveel te meer reden heeft de wetgever alle nachtelijk vervoer moeten verbieden, wanneer men nog geen document heeft. Zie intussschen het tweede hd van ■genoemd art. 135. ADAN, blz. 45. 2. Door ambtenaren der belastingen was bekeuring ingesteld tegen «en persoon, die na zonsondergang door hen was bevonden, m een ' binnenwaartsche richting, tusschen de Pruisische grenzen en het kantoor, waar de eerste aangifte moet geschieden, op den Bergerdijk, zijnde de heerbaan, een pak op den rug dragende, hetwelk bleek te zijn een zak, -inhoudende goederen, ongedekt door eenig document. In het te dier zake genomen arrest van den Hoogen Raad van 24 Augustus 1841 (zie Verz. 1841, no. 148, alsmede v. d. HONERT, deel I, blz. 264) komen de volgende overwegingen voor: Overwegende, dat art. 38 der Alg. wet bepaalt, dat alle invoer te lande is verboden anders dan langs de routes of heerbanen, die door de Regeering zijn aangewezen, en anders dan op de wijze, zooals verder bij de wet wordt voorgeschreven; HOOFDSTUK VI. — Art. 39. 97 Overwegende dat het daarop volgende art. 39, hetwelk niet anders is dan een voortzetting der maatregelen van voorzorg en toezicht van art. 38, tot wermg van sluikerij op de grenzen, duidelijk en stejjig vaststelt, dat de invoerders van goederen met dezelve alleen van de grenzen langs de heerbaan tot het kantoor mogen naderen tusschen zonsopgang en zonsondergang (a—b); Overwegende, dat wanneer men deze duidelijke bepaling der wet overeenbrengt met het voorafgaande, en daarmede m onmiddellijk verband staande art. 38, daaruit alsdan volgt, dat hier heeft plaats gehad een invoer van goederen te lande, anders dan bij de wet is toegelaten, en anders dan uitdrukkelijk bij de wet is voorgeschreven; Overwegende dat, alle invoer anders verboden zijnde bij de wet,' bij onvermijdelijke gevolgtrekking alhier plaats heeft gehad een overtreding van dat verbod, omdat de alhier bewerkstelligde, en bewezene invoer na zonsondergang een wijze van invoer oplevert, verboden bij de wet, welke geen anderen invoer toelaat dan op de wijze, langs de wegen, en op den tijd, bij dezelve voorgeschreven; Overwegende dat, mitsdien, de onderwerpelijke invoer daarstelt een overtreding van de artt. 38 en 39 der Alg. wet, strafbaar gesteld bii art. 205 derzelfde wet." (a) Met deze overweging is in overeenstemming de beslissing, genomen bij Arrest van den Hoogen Raad van 3 Januari 1921, opgenomen in Weekblad no. 2566. (6) Hier is dus in anderen zin beslist, dan geschiedde bij het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1839 (zie v. d. HONERT, deel I, blz. 14) bij welk arrest werd overwogen, dat uit art. 39 volgt, dat de invoer mag geschieden tusschen zonsonder- en -opgang langs de heerbanen, van de grenzen des Rijks af tot aan de bij art. 39 voorgeschreven palen. Bij dit arrest is tevens beslist dat art. 39 niet is overtreden wanneer, zooals in het onderwerpelijk geval, de bij de wet voorgeschreven palen, met de woorden „Rijks-rechten", ter aanwijzing van de nabijheid van het kantoor van aangifte niet zijn geplaatst geweest. Uit de artt. 39 en 205 der Alg. wet volgt, dat deze wet als frauduleuzen invoer strafbaar stelt eiken invoer van goederen, die wel langs de heerbanen, maar na zonsondergang en vöör zonsopgang geschiedt. Arrest van den Hoogen Raad van 15 Febr. 1853; zie v. d. HONERT deel V blz. 143. Bij art. 205 wordt gestraft het zonder eenige verklaring of aangifte aan de eerste wachten of op de kantoren, waar zulks behoort, en alzoo frauduleuslijk in het Koninkrijk pogen of bestaan in te voeren de daarbij omschreven ladingen of vrachten. Onder frauduleuzen invoer is derhalve niet te verstaan het voorbijtrekken van de palen met de woorden „Rijksrechten", die, volgens art. 39, alleen ten doel hebben om de invoerders te waarschuwen, dat zij tot de plaats zijn gekomen, in welker nabijheid is gevestigd het kantoor, alwaar de aangifte der goederen moet geschieden, noch het voorbijtrekken dier wachten of kantoren zonder verklaring of aangifte, maar het invoeren of pogen in te voeren in het Rijk, en alzoo het overschrijden der grenzen zonder de gevorderde verklaring of aangifte. Een uitzondering hierop wordt gesteld bij art. 39, volgens hetwelk de invoerders van goederen daarmede van de grenzen langs de heerbanen tot het eerste kantoor mogen naderen tusschen zonsop- en ondergang. Hieruit volgt dat zoodanige invoer van de grens langs de heerbaan tusschen zonsonder- en opgang daarbij is verboden en oplevert frauduleuzen invoer, ook al zijn de goederen niet gebracht voorbij den paal met „Rijksrechten", noch voorbij de eerste wachten. Arrest van den Hoogen Raad van 19 April 1909 ; zie B. no. 635. ilgemeene wet. n 97 HOOFDSTUK VI. — Art. 39. Hij, die tusschen zonsonder- en opgang met belast goed het land binnenkomt, maakt zich schuldig aan frauduleuzen invoer, ook al volgt hij de heerbaan en gaat hij den paal „Rijksrechten" niet voorbij. Res. 20 Januari 1908, no. 68; zie B. no. 442. Alle invoer van belaste goederen anders dan tusschen zonsop- en ondergang, is frauduleuze invoer. Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 Oct. 1910 ; zie B. no. 854. 3. Hij, die, overdag langs de heerbaan het Rijk binnengekomen, aan een voor het eerste kantoor staanden ambtenaar op diens vraag verklaard heeft geen belaste goederen te hebben ingevoerd, terwijl bij daarop gevolgde visitatie zoodanige goederen wèl op hem zijn bevonden, kan niet gezegd worden zich aan frauduleuzen invoer schuldig te hebben gemaakt. De wet toch geeft den invoerder de bevoegdheid tusschen zonsop- en ondergang langs de heerbanen zijn weg te vervolgen tot aan het eerste kantoor; eerst als hij het kantoor voorbij is, kan van hem gevorderd worden het vertoonen van documenten. Res. 10 Dec. 1910, no. 38 ; zie B. no. 870. 4. Het is aan te bevelen bij invoer langs de heerbaan na zonsondergang, doch vöör sluiting van het kantoor met de aanhouding en visitatie te wachten totdat de personen het kantoor zijn gepasseerd, wanneer zij niet reeds vöör het bereiken van het kantoor de heerbaan hebben verlaten. Res. 26 Januari 1912, no. 45. 5. Het is geoorloofd om met motor- of gewone rijtuigen, motorof gewone rijwielen, met welke ingezetenen des Rijks na het doen eener buitenlandsche reis of vreemdelingen tot het doen eener reis hier te lande, het Rijk binnenkomen, tusschen zonsonder- en opgang langs de heerbaan het grenskantoor te passeeren, indien voor het voertuig aan dat kantoor geenerlei formaliteiten zijn te vervullen en daarmede geen goederen worden vervoerd. Res. V. 1906, no. 97. Zie nopens de verplichting om stil te houden en toegang tot het rijtuig of het rijwiel te verschaffen, art. 16 der Motor- en rijwielwet (V. 1905, no. 114), § 7 der res. V. 1905, no. 151 en res. V- 1906, no. 97, opgenomen onder de aantt. op art. 195 hierna. 6. Vraag. Waaraan ontleenen spoorwegmaatschappijen het recht om in afwijking van art. 39 der Alg. wet goederen in te voeren of door haar reizigers te doen invoeren met haar treinen ? Kan, anders dan bij een Kon. besluit, gegrond op de wet van 4 April 1870, S. no. 61, afwijking van art. 39 der Alg. wet worden toegestaan ? Kan déze verleend worden ingevolge art. 135, tweede lid, der Alg. wet ? Antwoord. Waar in art. 39 der Alg. wet gezegd is, dat nooit anders dan langs heerbanen goederen mogen worden ingevoerd, zijn dan ook bij verschillende Kon. besluiten alle spoorwegen successievelijk als zoodanig aangewezen. (Verg. o. a. daaromtrent V. 1903, no. 64). Het feit echter, dat spoortreinen ook bij nacht inklaren, is inderdaad gebaseerd op art. 135, tweede lid. In verband hiermede werd reeds in I 2 der Instructie voor de behandeling van goederen, die langs spoorwegen worden in-, uit- of doorgevoerd, gearresteerd bij res. van 8 Maart 1856 no. 57, bepaald, dat de dienst- of kantooruren, bij art. 316 der Alg.'wet in 't algemeen vastgesteld, voor de spoorwegkantoren zóó geregeld worden, dat visitatie te allen tijde zonder oponthoud kan geschieden. Fiscus no. 774. 98 HOOFDSTUK VI. — Art. 40. 99 Art. 40. De aangifte zal, naar het algemeen voorschrift en op den voet van Hoofdstuk XIII (1-2), moeten bevatten de quantrteit, dualiteit nummers en merken (3), alsmede de waarde der naar de Waarde betalende goederen, en derzelver herkomst en bestemming, hetzij tot verblijf binnenslands, ten doorvoer of op entrepot, en eindelik de plaatsen van lossing (4) en opslag in entrepot (5-6); zullende, nadat borg zal gesteld zijn (7—9) voor de inkomende rechten en de accijnzen en de E?f?rZ7oïCatie /6r ?aaraan onderworpene goederen heeft plaats gehad (10—12) worden afgegeven een of meer, voor de accijnsgoederen altoos afzonderlijke, volgbrieven (13-19), ten geleide naar de kantoren van betaling op de plaatsen der lossing, of van opslag in entrepot der daarvoor bestemde goederen (20), aan den ontvanger of entreposeur alwaar, tenzelven dage, immers zoodra mogelijk, een extract van eiken volgonef (21) zal moeten gezonden worden (22 27) Indien, bij invoer langs de rivieren en te lande, wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid, in art. 122 verleend, zal de verificatie der hoeveelheid van hetgeen, op den voet van dat artikel, is aangegeven, moeten geschieden aan de eerste wachten (28), die daartoe zullen worden aanfnTe^route (30^32) mS °P eerstvolgende kantoor ™n betaling Bij dezen invoer moet de verificatie van accijnsgoederen altoos op zoodanige eerste wachten of kantoren gedaan worden (33). 7. f Ld/Clara!f0ni tWa'- *ap& !a règle 8énérale <* le pied prescrü par le Urne chapüre de la présente loyndiquer la quantüé, laqualité,les numéros l 'i?mjl aae.la,('alear des marchandises, pour celles tarifiées d ia vaUur, die devra egalement indiquer le lieu ou le pavs doü elles SSTrJ?" *• le"rlestinati°n>. sol qu'elles soient dltinéesd resZ dans le Royaume a passer en transit ou d être mises en entrepót, et enfin Us endroüs oü elles èoivent être déchargées ou entreposées; üsera emlüe delivre, après quhl aura été donné caution pour les droits dentrée eTpTr te, accises, et après que la vérification, en détaü, des marchandises y a7sujetties, aura eu lieu un ou plusieurs passavants-d-caution (lesquels devront toujours être separés pour les marchandises daccises), pourletraZport vers les bureaux de payement aux lieux de déchargement ou d'eSS pour lesquels sont destmées les dites marchandises f il sera expédiéU meme jour, ou aussUót que possible, un extraü de chaque passZant-dcaution, au receveur ou d Ventreposeur de ces endroüs. passavam a bi lors de Vimportation par les rivières et par terre, on fait usase de la facuUe accordée par Vort. 122, la vérificationde la quantüé déclarfe de la manière presente par eet article, devra se faire aux premiers bureauTaui Tallls^rtVute^ * """"" » ^"bureau de pa^mZ, 1. Verg. art. 120, met de aantt. 2. Bij invoer op den voet van het K. B. leveren de invoerders od het eerste kantoor of bij de ambtenaren, belast met de iE Joor al de goederen, die zich m het schip of den spoortrein bevinden, onverschillig of die goederen.al dan nietaan rechten of accijns onde^pen. 99 HOOFDSTUK VI. — Art. 40. 3. Bij het komen van goederen uit zee heeft men de opgave der nummers weggelaten (a), omdat het bij een zeereis wel eens onmogelijk is, een nauwkeurige opgave te doen; dezelfde reden bestaat niet bij den invoer langs de rivieren en te lande, en dus was er een genoegzame grond om een bepaling te behouden, welker nuttigheid ter voorkoming van fraude in het oog valt. M. v. A., ontwerp 12 Mei 1819. {a) Zie art. 9. Verg. ook art. 120, sub 4, waarbij opgave van nummers is voorgeschreven, behalve bij invoer ter zee. 4. Tot de lossing kunnen alleen worden opgegeven de plaatsen, alwaar kantoren van betaling bestaan, of door Ons zullen worden gevestigd ; te water voor elke rivier afzonderlijk, en te lande het naastbij zijnde kantoor, langs de heerbaan of verder binnenwaarts aanwezig. Art. 42. 5. Tot opslag in entrepot kunnen geen andere plaatsen worden opgegeven dan aan welke de gunst van entrepot is of zal worden toegekend. Art. 42. 6. Het wordt voldoende geacht, dat, bij aangifte op entrepot, in den volgbrief slechts worde vermeld de soort van entrepot, hetzij Rijks-, particulier of fictief, zonder dat het in de twee laatste gevallen noodzakelijk wordt geacht, den naam van den entrepositaris,'bij het lichten van den volgbrief, op te geven ; kunnende het aan den entreposeur ter plaatse van bestemming worden overgelaten, om, bij het stellen der aanwüzing van het lokaal, waarin de goederen worden nedergelegd, tevens op den volgbrief te vermelden den naam van den persoon, voor wiens rekening de opslag geschiedt, na zich, betrekkelijk het particulier entrepot, verzekerd te hebben, dat aan deze de gunst is toegekend, en, ten aanzien van het fictief entrepot, dat de vereischte borgtocht voor het dubbele recht (a) is gesteld. Res. V. 1846, no. 168. (a) Zie hierbij aant. 6 op art. 92. 7. Nadat borg zal gesteld zijn. Zie Hoofdstuk XXIII. 8. Voor gouden en zilveren werken moet worden borg gesteld voor een derde van de waarde der voorwerpen. Art. 71 der wet V. 1901, no. 159 ; opgenomen in bijl. F. 9. Bij in- en doorvoer van speelkaarten wordt ten genoege van den Ontvanger van het kantoor alwaar de invoer geschiedt, zekerheid gesteld voor de dubbele belasting. Art. 5, eerste lid, der wet V. V. F.- no. 1138. 10. Art. 40 schrijft voor, dat eerst nadat borg gesteld zal zijn en de grondige verificatie der daaraan onderworpen goederen zal hebben plaats gehad, de (voor de accijnsgoederen altoos afzonderlijke) volgbrieven zullen worden afgegeven. Art. 213 spreekt echter van alle op daartoe verkregen documenten, hetzij volgbrieven, paspoorten, consenten of andere documenten ter visitatie of verificatie, aangeboden wordende goederen. Hieruit zou dus volgen, dat in de gevallen, waarin voor accijnsgoederen een volgbrief moet worden afgegeven, steeds de afgifte van een consent tot lossing moet voorafgaan, waarop dan de verificatie kan plaats hebben. (Verg. art. 45, met aant. li) i .. Echter is bij res. V. 1846, no. 43, te kennen gegeven, dat by de verificatie op de eerste wachten van de consenten modél E, alleen gebruik behoeft te worden gemaakt voor de gevallen, waarin de ladingen of 100 HOOFDSTUK VI. — Art. 40. 101 goederen ten eerste kantore worden aangegeven met bestemming om aldaar te verblijven, hetzij met betaling van rechten, hetzij om op rekening van krediet te worden opgenomen, doch niet wanneer de goederen met volgbrieven verder worden verzonden. Deze resolutie, welke blijkens haar opschrift alleen betrekking had op verificatie van ingevoerde ladingen steenkolen en granen, geldt volgens de res. van 23 Aug. 1913, no. 50, voor alle accijnsgoederen ' Verg. aant. 14 op art. 38, alsmede aant. 11 hierna. 11. De ambtenaren, belast met de visitatie of verificatie bij de lossing of den uitslag, deelen den afloop hiervan mede aan den Ontvanger door inlevering van den door hen afgeteekenden extract-volgbrief, waarop, evenals op den volgbrief, bevonden verschillen en de eventueel toegepaste verzegeling worden aangeteekend. Deze inlevering .geschiedt zoo spoedig mogeüjk en uiterlijk op den dag, volgende op dien, waarop de visitatie of de verificatie heeft plaats gehad. De Ontvangers, die volgbrieven model F afgeven, dienen, ten behoeve van de crediteering van te hunnen kantore gehouden rekeningen en voor de eventueele invordering van zekerheid bij niet-aanzuivering der documenten, te weten, of door de ambtenaren, die de eerste visitatie of verificatie verrichten, al dan niet verschillen zijn bevonden Ook voor die volgbrieven, welke geen grondmateriaal voor de statistiek vormen (a), moeten daarom door deze ambtenaren de bevonden verscheen op het extract zorgvuldig worden aangeteekend. Na de ontvangst van den extract-volgbrief wordt het triplicaat (S) van den volgbrief op de voorgeschreven wijze behandeld en opgezonden aan de Handelsstatistiek ; de extract-volgbrief wordt daarna gezonden naar het kantoor van bestemming der goederen. Alleen na de eerste ,visitatie of verificatie geconstateerde verschillen, die dus niet door de visiteerende ambtenaren op de extracten aangeteekend zijn, behooren door de Ontvangers ter bestemmingsplaats op de achterzijde dezer extract-volgbrieven overgenomen te worden. Bij toepassing van art. 86 van het K. B. vermelden deze Ontvangers tevens in de extracten of de verzegeling al dan niet is geschonden. De Ontvangers zenden de extracten van de gezuiverde volgbrieven op de gebruikelijke wijze bij staat Accijnzen no. 34 door tusschenkomst van den Inspecteur naar het kantoor van afgifte terug, alwaar de betreffende volgnummers in het register ƒ.-, U.- en Dv. no. 8 vervolgens met rood worden onderstreept. Res. V. v. V. no. 1666, § 55. (a) Zie § 54 der res. V. v. V. no. 1666. 12. Wanneer de wijze van belading der langs de rivieren inkomende goederen niet toelaat, ter eerste wacht of op het eerste kantoor van betaling, zich van de hoeveelheid en den aard derzelve, zonder lossing genoegzaam te verzekeren, zal de grondige verificatie of visitatie kunnen worden verschoven tot bij de lossing op de opgegevene losplaatsen. Art. 41. *ƒ*, Jï10^1 F en,7~ biJ aangifte tot entreposeering ter losplaats — model H. Zie res. V. v. V. no. 1666, §§ .54^-58 en 60, 14. Een of meer volgbrieven. Voor de accijnsgoederen worden afzonderlijke volgbrieven afgegeven uit een daartoe bijzonder aan te leggen register. , 56 Uit den aard der zaak worden voorts niet alleen afzonderlijke volgbrieven afgegeven voor het vervoer naar de verschillende plaatsen van bestemming (zie art. 46), maar ook voor de verschillende bestemmingen 101 HOOFDSTUK VI. — Art. 40. (opslag in entrepot, onder doorloopend, afloopend en verlengbaar krediet of onder genot van vrijdom). 15. Bij invoer van gouden en zilveren werken moet de Ontvanger der invoerrechten een afzonderlijken volgbrief (a) afgeven voor iedere partij, waarvoor door den aangever, een afzonderlijke inventaris in duplo wordt overgelegd. Res. V. 1886, no. 63. (a) Betreffende de afgifte van losse volgbrieven voor gouden en zilveren werken raadplege men res. V. 1905, no. 134, in aant. 5 op art. 74 der wet V. 1901, no. 159 ; zie bijl. F. Ook zie men § 54, eerste lid, der res. V. v. V. no. 1666. 16. Zie, nopens de afgifte van volgbrieven voor gedistilleerd, bestemd tot inslag onder, krediet of opslag in entrepot, art. 4, § 2, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV, zooals dit artikel is vastgesteld bij art. 2 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611 en, nopens de volgbrieven voor zout, bestemd tot opslag in entrepot, met krediet of vrijdom, art. 12 der Zoutwet. 17. Op de daartoe te bestemmen eerste wachten of kantoren zullen, wanneer zulks wordt verlangd, voor zulke goederen, die tot verblijf binnenslands bestemd, en niet aan accijns onderworpen zijn, in stede van volgbrieven, worden verleend inkomende paspoorten van betaling, luidende, evenals de volgbrieven, op de plaatsen der lossing, en die mede tot na lossing en visitatie aldaar bij de goederen moeten verblijven. Art. 43, eerste lid. Zie ook het tweede lid van dat artikel. Voorts is bij § 13 der res. V. v. V. no. 1731 bepaald, dat de Ontvangers aan de gewone expeditiekantoren in andere gevallen dan in art. 44 der Alg. wet en in V. no. 1490 voorzien (a), bij aangifte ten invoer van handelsgoed op model D of E de invoerrechten tot een bedrag van f 5 en de accijnzen tot een bedrag van f 10 in ontvangst kunnen nemen. (a) Zie aant. 3 op art. 44 hierna. Op de eerste wachten of kantoren, als in art. 43 zijn gemeld, zuilen, desverlangd wordende, voor de ten doorvoer bestemde goederen, dadelijk transito-pas poorten kunnen worden afgegeven, op den voet als in Hoofdstuk X is omschreven; mits dat omtrent de goederen, onderworpen aan grondige verificatie, dezelve de afgifte van het transito-, paspoort hebbe voorafgegaan. Art. 45. 18. Het afgeven van inkomende- of transito-paspoorten op de kantoren van expeditie is, in het algemeen, alléén geoorloofd in de volgende gevallen: a. dat de bedoelde kantoren tevens zijn kantoren van betaling, of tot het afgeven van inkomende of transito-paspoorten, op den voet van de artt. 43 en 45 der Alg. wet als zoodanig bestemd en aangewezen, en b. voor zoover bij invoer de accijns-, zoowel als de accijnsvrije goederen in de termen verkeeren van art. 44 der voorzegde Alg. wet; zoodat, behalve die uitzonderingen de afgifte van inkomende en transito-paspoorten, uitsluitend blijft opgedragen aan de betalingskantoren. Res. V. 1847, no. 97. 19. Zie — voor zoover de ingebrachte accijnsvrije goederen bestemd zijn naar dezelfde plaats, alwaar de aangifte geschiedt, en deze niet tevens is losplaats, of voor een plaats, tusschen de eerste wacht, of voor een plaats, tusschen de eerste wacht, of expeditiekantoor, en het eerste kantoor van betaling gelegen — art. 44. 102 HOOFDSTUK VI. — Art. 40. 103 20. De voor entrepot bestemde goederen, inkomende ter zee met verdere bestemming dan de losplaats, zullen naar het opgegeven entrepot worden vervoerd op volgbrieven, zooals bij Hoofdstuk VI, omtrent den aanvoer van de landzijde, is bepaald, en onder gelijke zekerheid als bij vervoer van het eene entrepot naar het andere. Art. 95. 21. De opzending van het extract geschiedt om den Ontvanger ter losplaats van de verzending te verwittigen, en opdat hem geen veranderingen m de documenten kunnen ontgaan. ADAN, blz. 48. 22. Verg. art. 48. 23. Bij res. V. 1823, no. 68, zijn de navolgende inlichtingen gegeven, omtrent het recht verstand der Alg. wet, speciaal aangaande den invoer van accijnsvrije goederen, aan de landzijde. De Alg. wet van 12 Mei 1819 onderwierp alle inkomende goederen aan gedetailleerde verificatie, dat is, hun hoeveelheid moest worden onderzocht door weging, meting, telling, enz. en naar den uitslag daarvan de voldoening der rechten geschieden. Zoodanige verificatie moest dus altoos voorafgaan aan de aangifte van het document van betaling. 1 hans is het, evenals onder de vroegere Hollandsche wetgeving, genoeg, de hoeveelheid naar eigen wetenschap of berekening aan te geven ter dadelijke verkrijging van volgbrief of paspoort van betaling, up dit document heeft plaats de eigenlijke visitatie, welke zich daarin van verificatie onderscheidt, dat bij dezelve de juistheid der gedane aangifte, w;at de hoeveelheid betreft, niet wordt onderzocht door expresse weging, enz., maar slechts naar de oogenschijnhjkheid wordt aigemeten, zoodanig, dat, na verkregene zekerheid dat niet de qualiteit oi specie verkeerdelijk is aangegeven, noch termen tot benadering (o) nestaan, en men na behoorlijke beschouwing der goederen zich moreel overtuigd houdt, dat niets in de quantiteit bij de aangifte is verzwegen, net document door de beambten, ten blijke van de door hen daarop gedane visitatie, wordt afgeteekend en daarmede de geheele operatie is afgeloopen. r Deze gang van zaken heeft ten doel, om de handelsexpeditiën, waaromtrent geen fraude vermoed wordt, zoo min mogelijk oponthoud te doen ondervinden. Het komt daarbij veel aan op de attentie en bekwaam- li de/1ambtenaren, omdat zij, naarmate daarvan, meerder of minder zullen falen in de beoordeeling, of omtrent de hoeveelheid al dan niet is verzwegen. Vermeenen zij het eerste, dan zijn zij bevoegd om de verificatie, buiten kosten van den invoerder, te eischen, en, wordt hun verdenking door de uitkomst bevestigd, dan zijn de artt. 214 en 215 van toepassing, onverminderd altoos het bepaalde bij art. 213, voorzooverre de goederen onder een verkeerde benaming mochten zijn aangegeven. Aldus stelt de wet, tegenover een zeker vertrouwen op de deugdelijkheid der aangiften ter bevordering van den eerlijken handel, gestrenge straffen, omtrent hen, die bevonden worden daarvan misbruik te hebben gemaakt. Zij, enz. (b). Men vertrouwt hierdoor, het groote onderscheid tusschen visitatie en verificatie, naar de tegenwoordige wet, duidelijk genoeg te hebben uiteengezet, om te worden begrepen. Een ander principe der nieuwe wet is, om, zooveel mogelijk, bij den invoer, s Rijksrechten te verzekeren, zoodra de goederen van buitenslands tot aan het eerste kantoor aan de grenzen gekomen zijn. 103 HOOFDSTUK VI. — Art. 40. Tengevolge daarvan moet, bij invoer, niet alleen de gedetailleerde aangifte, maar ook de principale of grondige verificatie, geschieden 'aan het eerste kantoor van expeditie, evenveel of hetzelve tevens al of niet is kantoor van betaling. Is zoodanig kantoor tegelijk kantoor van betaling, vallende in de termen van de artt. 43 en 45, dan kunnen aldaar dadelijk, indien de invoerder zulks verkiest, in plaats van volgbrieven, inkomende of transito-paspoorten verkregen worden, waarmede dé goederen, na ondergane visitatie, hun bestemming ten in- of doorvoer kunnen bereiken, zonder eenige nadere aangifte of verwisseling van documenten. Is, daarentegen, het eerste kantoor niet mede kantoor van betaling, en is de aangifte gedaan op den voet van art. 122, dan moet in het laatste geval, volgens het tweede lid van art. 40 en behoudens de uitzondering, vervat in art. 41, nopens den invoer langs de 'rivieren, de verificatie worden verricht aan het eerste kantoor van betaling in de route, en altoos de voldoening der rechten geschieden ten kantore der opgegevene losplaats. Na deze eerste principale visitatie of verificatie wordt het recht der beambten onderweg aan de kantoren van passage en zelfs van bestemming tot een nadere visitatie of verificatie, gewoonlijk niet verder uitgeoefend, dan door een weinig meer dan oppervlakkige vergelijking van de goederen, met de documenten en de afteekening der laatste, tenzij er bijzondere redenen mochten bestaan om zich niet op de accuratesse van het eerste onderzoek te verlaten of kwade praktijken te presumeeren (c). Deze zijn de eenige gevallen, in welke, naar den geest der wet, omtrent de inkomende goederen, van de bevoegdheid tot nadere gedetailleerde visitatie of verificatie mag of moet worden gebruik gemaakt; en het is er dus zeer verre af, dat, gelijk men in sommige provinciën verkeerdelijk begrepen heeft, de ambtenaren tot zoodanige nadere visitatie of verificatie doorgaans zouden verplicht zijn, ongeacht het oponthoud, dat zulks aan den handel moet veroorzaken, voornamelijk als daarmede een tusschentijdige ontlossing vergezeld gaat. Op deze algemeene regelen van visitatie of verificatie, bij het inkomen te lande, is echter een uitzondering toe te laten voor gecombineerde vrachten, die nl. bestaan, gedeeltelijk uit goederen, aangegeven naar eigene berekening, gedeeltelijk uit dezulke, aangegeven op den voet van art. 122 en somtijds ook gedeeltelijk uit accijnsgoederen. De beide laatstgemelde moeten gedetailleerd geverifieerd worden op het eerste kantoor van betaling. Bezit nu het kantoor van eerste aangifte of expeditie niet tevens deze hoedanigheid, zoo mag ook de grondige visitatie van eerstgemelde goederen, ten verzoeke van den invoerder, verschoven worden tot bij aankomst der geheele vracht, aan het kantoor van betaling, mits ten opzichte van dezelve gelijke voorzorgen 'als omtrent de andere genomen worden tegen soustractie of substitutie onderweg, altoos behoudens de bevoegdheid van de ambtenaren ter eerste wacht, in het laatste gedeelte van art. 41 omschreven, als zijnde van algemeene applicatie (cl)". (a) Het recht van benadering is afgeschaft. Thans zou hier, met het oog op de Waardewet 1906, S. no. 216 (zie bijl. D), kunnen worden gelezen : „noch termen tot verhooging der waarde bestaan". (4) Deze alinea is vervallen door res. V. 1860, no. 123, opgenomen in aant. 4 op art. 211. (c) In den regel behoeft, nadat aan het eerste kantoor visitatie of verificatie heeft plaats gehad, geen nadere visitatie of verificatie te geschieden, maar deze is volgens art. 190 té allen tijde toegelaten bij vermoeden van misbruik. Res. 19 November 1853, no. 56. \d) Verg. aant. 31 hierna. 104 HOOFDSTUK VI. — Art. 40. 105 24. Geen goederen mogen, tot transport van de eene binnenlandsche plaats naar de andere, worden ingenomen in uitgaande of inkomende schepen, noch in lichters, die nog te lossen hebben, tenzij met bijzondere permissie van den eersten ambtenaar ter plaatse. Art. 134. 25. Zie — indien inkomende rivierschippers, door gebrek aan water of andere buitengewone omstandigheden genoodzaakt zijn, tusschen de eerste wacht en losplaats eenige goederen te lichten — art. 141. 26. Bij allen invoer, tot na aankomst en visitatie ter definitieve losplaats of opslag in entrepot, gelijk mede bij uitvoer en doorvoer, moeten de daartoe vereischte documenten bij de goederen voorhanden gehouden worden, om, desgevorderd, ook onderweg aan de ambtenaren dadelijk ter visitatie te worden vertoond. Art. 218, eerste lid. Zie verder het tweede en derde lid van dat artikel. 27. Wanneer goederen, inkomende of uitgaande te lande, of binnenslands vervoerd wordende, en van volgbrieven, paspoorten of consentof geleibiljetten voorzien, gevonden worden buiten de bepaalde heerbanen, of de in de documenten aangewezene routes, zal de voerman of vervoerder déswege verbeuren een boete van vijftig gulden. Art. 220. 28. Tenzij in het geval van art. 41. 29. Krachtens deze wetsbepaling bestaat dus de bevoegdheid tot aanwijzing van eerste wachten, alwaar de opneming der hoeveelheid volgens art. 122 zal kunnen geschieden. Er zijn echter geen zoodanige eerste wachten aangewezen, zoodat de opneming steeds moet plaats hebben op het eerstvolgend kantoor van betaling. 30. Verg. de aantt. 16 en 17 op art. 122. 31. Verificatie of visitatie aan de expeditiekantoren van goederen, op karren of wagens ingevoerd wordende. De Minister van Financiën, Gelezen een missive van een der Directeurs, voorstellende om, uit aanmerking, dat de verificatie of visitatie van goederen op karren of wagens ingevoerd, aan het eerste kantoor soms bezwaren oplevert, toe te staan, dat de karren of wagens verzegeld of gelood naar het betalingskantoor vertrekken en dat de verificatie of visitatie, evenals zulks bij art. 41 der Alg. wet bij invoer langs de rivieren is vergund, verschoven worde tot bij de lossing op het betalingskantoor ; Gelet op art. 37 en volgende der genoemde Alg. wet'; Heeft goedgevonden en verstaan, te kennen te' geven: dat bij invoer te hinde alle goederen, en dus ook die op karren of wagens gepakt van buitenslands worden aangebracht, behoorlijk moeten worden geverifieerd of gevisiteerd aan het eerste of expeditiekantoor; dat op dien regel, met het oog op de zekerheid voor de betaling van de verschuldigde rechten, geen andere uitzondering kan worden toegelaten dan in de gevallen van de tweede en derde zinsneden van art. 40 der Alg. wet, nader toegelicht bij de res. V. 1823, no. 68 (a). dat evenwel hierbij moet worden opgemerkt, dat, om een behoorlijke visitatie van accijnsvrije goederen te verrichten, het niet altijd nood™*# 18 aIle de goederen van de wagens of karren af te laden. Res. V. 1860, no. 2. (o) Zie aant. 23 hiervoor. 105 106 HOOFDSTUK VI. — Artt. 40—41. 32. Bij invoer langs de rivieren en te lande, zijn de schippers, voerlieden of invoerders verantwoordelijk voor hun aangifte omtrent de goederen vallende in de termen van het 2e en 3e lid van art. 40, invoege dat wanneer bij opvolgende grondige verificatie een meerdere hoeveelheid goederen of een hooger graad van sterkte van het gedistilleerd gevonden wordt dan is aangegeven, en het verschil in quantiteit of sterkte meer dan een twintigste bedraagt, zij zullen verbeuren een boete gelijkstaande aan driemaal het recht en den accijns van al het verzwegene en het verschil van de sterktegraden van het gedistilleerd. Art. 211. Zie ook de aantt. op art. 211. 33. Verg. art. 86 K. B. Art. 41. Wanneer echter de wijze van belading der langs de rivieren inkomende goederen (1) niet toelaat, ter eerste wacht of op het eerste kantoor van betaling, zich van de hoeveelheid en den aard derzelve, zonder lossing, genoegzaam te verzekeren, zal de grondige verificatie of visitatie kunnen worden verschoven tot bij de lossing op de opgegevene losplaatsen, onder toepassing alsdan, zooveel noodig, der voorzorg van bewaking, plombeering of verzegeling (2), doch zonder dat zulks aan de ambtenaren op de eerste wacht of het eerste kantoor van betaling de bevoegdheid ontneemt, om de dadelijke lossing van het geheel of zoodanig gedeelte eener lading of vracht, als waarop hunne verdenking van kwade aangifte mocht gevallen zijn, te vorderen (3), ten einde aldaar te worden gevisiteerd of geverifieerd, ten koste van ongelijk (4—6). Si cependant le mode de chargement des marchandises importées par les rivières, ne permet pas de s'assurer suffisamment au premier poste d'entrée ou au premier bureau de payement, de leur quantüé et nature sans les décharger, la vérification en détail pourra être differée fusqu'au débarquement aux lieux de déchargement déclarés ; mais alors il devra, pour autant que besoin, être faü usage de la précaution de garde, de plombage ou d'apposition de scellés, sans cependant que cette mesure fasse perdre aux employés du premier poste d'entrée ou du premier bureau de payement, la faculté de requérir le déchargement immédiat, soit de la cargaison entière, soit de telle portie de la cargaison ou du chargement, a Végard de laqueüe ils soupfonneraient une fausse déclaration, et ce pour y être visüée, ou verifiée, aux frais de la portie succombante. 1. Zie, wat betreft goederen, vrij van recht en accijns, art. 3 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, opgenomen in bijl. A. 2. Volgens art. 41 de voortzetting der vaart slechts geautoriseerd kunnende worden, mits onder bewaking, doet art. 154 de kosten van bewaking in dit geval voor rekening van den schipper komen, en kan aan dezen alzoo de voortzetting der reis worden geweigerd, tenzij hij vooraf betale of aanneemt de kosten dier bewaking te voldoen ; behoudens de bevoegdheid aan de zijde der ambtenaren om het vorderen van voorafgaande betaling na te laten ten aanzien van zoodanige schippers, wier goede gezindheid tot voldoening van het verschuldigde, genoegzame zekerheid oplevert. Res. V. 1835, no. 27. 3. De ambtenaren, welke bij een zoodanige verdenking de dadelijke lossing eischen, maken gebruik van een recht, hun bij de wet gegeven, HOOFDSTUK VI. — Artt. 41—42. 107 en zijn dus niet tot schadevergoeding verplicht, welke ook de uitkomst der verificatie moge wezen, daar die uitkomst op de rechtmatigheid of onrechtmatigheid der begane daad geen invloed kan uitoefenen. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Nov. 1841 • zie v. d HONERT deel I, blz. 271. 4. Onder de woorden ten koste van ongelijk kunnen alleen begrepen worden de kosten van lossing, visitatie, verificatie en wederinladmg, zonder dat dezelve kunnen worden uitgestrekt tot vergoeding van schade of winstderving, welke het noodwendig gevolg mochten zijn van zulk een lossing. Arrest alsvoren. 5. Accijnsvrije goederen, hetzij die al dan niet aan rechten onderworpen zijn, kunnen slechts in twee gevallen geverifieerd worden, nl.: a. wanneer ze op den voet van art. 122 der Alg. wet zijn aangegeven en b. bij verdenking van kwade aangifte en dan ten koste van ongelijk. Buiten deze gevallen worden de accijnsvrije goederen op verkregen document, hetzij volgbrief, paspoort of vrijbiljet, slechts gevisiteerd. Visitatie onderscheidt zich daardoor van verificatie, dat bij de eerste de juistheid der aangifte wat de hoeveelheid en soort betreft, niet wordt onderzocht door expresse weging, meting enz., maar bloot naar de oogenschijnhjkheid wordt afgemeten, in dier voege, dat na verkregen overtuiging, dat noch de hoeveelheid of soort verkeerd zijn aangegeven, noch dat termen tot benadering (a) bestaan, en men na behoorlijke beschouwing der goederen, zich zedeüjk overtuigd houdt, dat bij de aangifte niets is verzwegen, het document door de ambtenaren, ten blijke van de daarop gedane visitatie, wordt afgeteekend, waarmee de geheele operatie is afgeloopen. Res. 30 Januari 1855, no. 137. (a) Zie aant. 23, noot o, op art. 40. 6. Bij art. 5 van de herziene Rijnvaartakte {zie het Kon. besluit van 3 Mei 1869, S. no. 75, V. no. 100) is bepaald dat de schippers van de vaartuigen, die tot de Rijnvaart behooren, op de vaarwaters, vallende onder de bepalingen dier akte, nergens tot geheele of gedeeltelijke lossing, noch tot overlading hunner ladingen gedwongen kunnen worden. Art. 42 (1). Tot de lossing kunnen alleen worden opgegeven de plaatsen, alwaar kantoren van betaling bestaan, of door Ons zullen worden gevestigd (2—3); te water voor elke rivier afzonderlijk (4), en te lande het naastbij (5—6) zijnde kantoor, langs de heerbaan of verder binnenwaarts aanwezig, en tot opslag in entrepot geene andere plaatsen dan aan welke de gunst van entrepot is of zal worden toegekend (7 9). On ne pourra déclarer comme lieu de déchargement d'autres endroits que ceux ou. existent ou seront établis par Nous des bureaux de payement, savoir: a rentree par eau, ceux désignés pour chaque rivière en particulier; par terre, celui le plus voisin sur la grande route ou se trouvant plus avant dans l intérieur ; et pour la mise en entrepót, les bureaux ou endroits auxquels la faveur de Ventrëpót est ou sera accordée. 1. Voor de lossing van vrije goederen behoeft art. 42 niet te worden opgevolgd. Zie de instr. V. 1870, no. 62, in aant. 3 op art. 3 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, opgenomen in bijlage A. 107 108 HOOFDSTUK VI. — Art. 42. 2. ' De aanwijzing der kantoren van betaling vond plaats bij Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50, V. 1823, no. 4 ; zie bijl. Y. Zie, nopens de losplaatsen voor ruw zout en zouthoudend water, art. 5 der Zoutwet (deel I der Vakstudie). Alsvoren voor suiker en suikerhoudende vloeistoffen, art. 4 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). Alsvoren voor vernissen en andere met alcohol bereide vloeistoffen, geen dranken zijnde, art. 2, § 3, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47 (bijl. A der Gedistilleerdwet, deel V der Vakstudie). 3. Bij invoer langs de rivieren en kanalen kunnen voor de lossing van goederen, waarvoor geen accijns verschuldigd is, bij afwijking van art. 42 der voormelde Alg. wet één of meer plaatsen worden opgegeven, waar geen betalingskantoor gevestigd is. De betaling van het invoerrecht geschiedt alsdan aan het naastbij gelegen betalingskantoor. De Min. van Fin. bepaalt, voor welke goederen deze afwijking toepasselijk is, op welke plaatsen de lossing dier goederen kan geschieden, en welke voorwaarden verder bij het gebruik maken van die afwijking zijn in acht te nemen. Art. 75p K.B. 4. Ingevolge art. 42 kan bij invoer op een expeditiekantoor langs een rivier als losplaats worden opgegeven elke plaats, die voor invoer langs die rivier is aangewezen (bijv. bij invoer langs den IJsel, zoowel Deventer als Kampen), doch bij invoer te lande bestaat geen keuze, en moet men in dat geval, ook voor de toepassing van art. 43, steeds het eerstvolgend betalingskantoor aan de heerbaan, :aandoen. Weekblad no. 1549. 5. In het hoofdartikel in Weekblad no. 2489, wordt, naar het voorkomt terecht, de meening verdedigd, dat met het naastbij zijnde kantoor niet bedoeld wordt het naast bij het expeditiekantoor gelegen kantoor, maar het kantoor, dat het dichtst bij de bestemmingsplaats der goederen ligt. Men zie ook art. 10, lett. d, der wet van 12 Juli 1821, S. no. 9, in aant. 3 op de considerans der Alg. wet. Verg. aant. 6 hierna. 6. Bij invoer van automobielen kunnen aan de expeditiekantoren volgbrieven worden afgegeven, luidende op andere losplaatsen dan het naastbij zijnde betalingskantoor langs de heerbaan, mits de grenso.ntvanger geen reden heeft om te denken aan pogingen tot ontduiking, hetgeen bijv. het geval zou zijn, wanneer als bestemmingsplaats mocht worden opgegeven een losplaats, alwaar, naar hij vermoedt, geen ambtenaren zijn gestationneerd, die op de hoogte zijn met de waarde van automobielen. Res. 6 Sept. 1913, no. 59. De meening, als zouden zaken, betreffende het niet tijdig ter losplaats bezorgen van op den voet der res. van 6 Sept. 1913, no. 59, voor automobielen afgegeven volgbrieven in 't algemeen niet in rechte houdbaar zijn, wordt voor betwisting vatbaar geacht. Art. 42 der Alg. wet toch houdt een verbod in tot de invoerders, om andere dan de door de Kroon daartoe aangewezen betalingskantoren als losplaats op te geven en dat de Kroon in die aanwijzing beperkt zou zijn tot het naastbij zijnde kantoor van betaling kan niet worden ingezien. Dit is blijkbaar ook de opvatting niet geweest bij het tot stand komen der Alg. wet, zooals kan blijken uit het Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50, dat eveneens andere plaatsen dan die, waar het naastbij zijnde kantoor is gevestigd, als .losplaats aanwijst; verg. bijv. par. 2 onder 4° van dat HOOFDSTUK VI. — Art. 42. 109 besluit, dat o.a. Doesburg, en Dieren als losplaatsen bij den invoer te lande aanwees. In bovengenoemde resolutie mocht de Minister dus machtigen tot bet aigeven van volgbrieven op andere door de Kroon aangewezen losplaatsen dan waar zich het naaste betalingskantoor bevindt. Maar dan kan ook aan een op grond dier resolutie afgegeven volgbrief, welke overigens is behandeld overeenkomstig art. 48 ën die dus volgens art 47 laatste lid, tot lossing kan dienen, het karakter van wettig afgegeven document met worden ontzegd. Tegen de houdbaarheid van de bekeiiring kan evenmin worden aangevoerd, dat in de gevallen op welke genoemde resolutie betrekking heeft, niet van lossing kan worden gesproken. Hoofdstuk VI der Alg. wet handelt blijkens art. 37 niet alleen over ingevoerde goederen die in- of opgeladen zijn, maar ook over goederen die de invoerders bij zich hebben en mede ten aanzien van die goederen wordt verder m dat hoofdstuk van lossing gesproken, hetgeen tot de conclusie voert, dat dit woord een ruimer begrip moet aanduiden dan enkèl net uitladen van goederen uit een vervoermiddel. Res 11 Mei 1921 no. 140, ' Voor de goederen, ingevoerd met voor afdoende douaneverzegeling ingerichte vrachtautomobielen, kunnen aan de expeditiekantoren volgbrieven worden afgegeven met bestemming naar alle voor de betaling van invoerrecht aangewezen verder binnenwaarts gelegen kantoren met dien verstande dat de aangiften ter invoer onder borgstelhng voor het invoerrecht evenals tot dusverre aan de expeditiekantoren aan de grens moeten geschieden, maar dat de visitatie en lossing op de ingevolge deze aangifte verkregen volgbrieven dan in het algemeen verschoven kunnen worden naar het betalingskantoor, op of nabij de plaats van bestemming gelegen, alwaar dan ook de ambtelijke ontzegeling en de nadere betaling der verschuldigde rechten moeten plaats hebben De visiteerende ambtenaren aan de grenskantoren behouden het recht om ter voorkoming van frauduleuzen of verboden invoer bij eenig vermoeden hieromtrent de goederen aan een grondige visitatie te onderwerpen. Res. 24 Maart 1922, no. 185. 7. Zie de lijst van gemeenten, die de gunst van entrepot genieten, gegeven bij res. V. 1906, no. 133, opgenomen in aant. 4 op art. 88. 8. Goederen, bestemd voor Departementen van Algemeen Bestuur oi voor Rijksverzamelingen kunnen ook naar plaatsen geëxpedieerd worden, die niet als losplaats zijn aangewezen. BEEKMAN—KEULEN Lijst van het Materieel, blz. 96. 9. Wanneer een kantoor ingevolge de bepalingen der Alg. wet is aangewezen als expeditiekantoor, betalingskantoor, enz., doch het ontvangkantoor niet is aangegeven als kantoor der invoerrechten, zullen de Ontvangers wel de noodige aangiften en gelden in ontvangst moeten nemen en de vereischte documenten afgeven, maar de verantwoording der rechten zal dan moeten-geschieden door een hiertoe door den betrokken Directeur aan te wijzen naburig Ontvanger der invoerrechten. Wik- en weegloonen behooren echter steeds verantwoord te worden tenkantore, waar zij zijn ontvangen. Zie de res. V.v.V. nos 1284 en 1363 De verantwoording elders dan ten kantore van ontvangst moet dus beperkt blijven tot de invoerrechten, verhooging van invoerrecht inbegrepen. De verantwoording van alle andere rechten,, dus ook van statistiekrecht moet op het kantoor van ontvangst plaats hebben. Res. 1 Febr. 1922, no. 74. 109 110 HOOFDSTUK VI. — Art. 43. Art. 43. Op de daartoe te bestemmen eerste wachten of kantoren zullen, wanneer zulks wordt verlangd, voor zulke goederen, die tot verblijf binnenslands bestemd, en niet aan accijns onderworpen zijn, in stede van volgbrieven, worden verleend inkomende paspoorten van betaling (1), luidende, evenals de volgbrieven, op de plaatsen der lossing, en die mede tot na lossing en visitatie aldaar bij de goederen moeten vetÉIijven (2—6). Ter losplaats zullen deze paspoorten aan den eersten ambtenaar tot de surveillance moeten worden bezorgd, om, na visitatie vóór of bij de lossing, afgeteekend en ingetrokken, en vervolgens naar het kantoor van uitgifte teruggezonden te worden (7—8). 1. Model D. Zie res. V. v. V. no. 1666, § 45. 2. Onder alle vroegere wetten moesten ten eerste kantore, op behoorlijke aangifte, onder borgstelling voor de rechten worden gelicht volgbrieven, naar de kantoren van lossing of bestemming, alwaar men vervolgens nieuwe aangifte moest doen tot verkrijging van inkomend of transito-paspoort, tegen betaling der rechten, hetgeen men noemde zuivering der volgbrieven, waarop de borgtocht ten eerste kantore aldaar werd teruggegeven: dus dubbele aangifte, dubbele documenten en verdere formaliteiten. De artt. 43 en 45 geven gelegenheid om te volstaan met één aangifte en met één document, en men mag alzoo dezelve veilig rekenen onder de voorname nieuwe bepalingen tot vereenvoudiging, ten gerieve van den handel. M. v. A., eerste ontwerp. Art. 43 is in het leven geroepen om dubbele consignatie der rechten te vermijden. In het gewone geval toch wordt na zekerheidstelling een volgbrief afgegeven op de losplaats. Deze wordt ten kantore bezorgd en overeenkomstig dien volgbrief worden dan de verschuldigde rechten betaald (dus 2 maal). Nu evenwel kan belanghebbende direct een inkomend pasoort verkrijgen en behoeft dus maar eenmaal het recht te betalen. De moeite om het geconsigneerd bedrag terug te krijgen wordt hierdoor dus vermeden. Fiscus no. 801. Dubbele consignatie der rechten wordt ook voorkomen door opvolging van het bepaalde bij res. V. 1868, no. 12, opgenomen als aant. 9 op art. 48. 3. Wanneer de schippers of voerlieden meer dan een plaats tot lossing opgeven, zullen afzonderlijke paspoorten worden verleend, voor elk der plaatsen, alwaar staat te worden gelost. Art. 46. 4. De vraag: waar de inkomende rechten van ingevoerd wordende gouden en zilveren werken moeten worden voldaan, moet beantwoord worden geheel overeenkomstig de voorschriften der Alg. wet, zoodat ook, volgens art. 43, die rechten kunnen worden betaald ter-eerste wachten of kantoren, welke als kantoren van betaling zijn aangewezen, doch uitsluitend en alleen wanneer zulks door de invoerders wordt verlangd. Res. V. 1853, no. 29, eerste lid. Zie, nopens de afgifte van volgbrieven voor gouden en zilveren werken tot vervoer naar het kantoor van waarborg, de artt. 72—74 van bijl. F. HOOFDSTUK VI. — Artt. 43—44. m 5. Op de in dit artikel bedoelde eerste wachten of kantoren kunnen - volgens art. 45 — voor de ten doorvoer bestemde goederen, dadekïk transito-paspoorten worden afgegeven. 6. Art. 43 ziet op accijnsvrije goederen; art. 45 daarentegen zoowel op accijns- als op accijnsvrije goederen. 7. Ten opzichte van de wijze van zuivering en intrekking, en de verplichting tot reproductie van betalingspaspoorten voor inkomende goederen, afgegeven op kantoren, die tevens kantoren van expeditie en betaling zijn, is te kennen gegeven, dat, aangezien het nemen dier betahngs-paspoorten met als een verplichting, bij de Ahr. wet is voorgeschreven, de aangever, die daaraan, boven het helften van volgbrieven voor ingevoerd wordende goederen, de voorkeur geeft, zich ook de voorwaarden moet laten welgevallen, die door de wet daaraan zijn verbonden, en dat de wet de reproductie dier paspoorten, met behoorlijk bewijs van aankomst op een binnenlandsche losplaats bedoe- h».dL!re g0/ 6re?' ^Cike met tot verblijf °P het territoir van toezicht bestemd zijn {zooals in het geval bij art. 44 voorzien), van de daarvoor afgegevene betalingspaspoorten, bij het geheele vervoer over dat territoir, behooren te blnven vergezeld gaan, gelijk dit door art. 43 genoegzaam duidelijk wordt voorgeschreven, vermits anders, bij vroegere intrekking van het afgegeven betalings-paspoort, het verdere vervoer Z7. wet HeTv. mt ™ ^ ^ H°0fdStUk XVI der r.io8^oV°°r iederL "komend paspoort, dat niet ter los- of bestemmingsplaats, waarop het document is luidende, invoege als in art 43 omschreven, zal zijn bezorgd, zal door den invoerder of geleider worden verbeurd een boete van f 25. Art. 51, eerste lid. Zie verder het tweede lid van dat artikel. ziin^'^'hZim 2°?T de,ingebracb-te accijnsvrije goederen bestemd zijn naar dezelfde plaats, alwaar de aangifte geschiedt, en deze niet tevens is losplaats, of voor eene plaats, tusschen de eerste wacht of expeditiekantoor, en het eerste kantoor van betaling gelegen, moéten van dezelve ter eerste wacht de rechten betaald worden^ doch de hoe S? magtmf,7Z00 gr00t zijn' dat ziJ' ««vonden wordende op het SrfS*» üï , onischreven, zoude kunnen geacht worden eene verbodene nederlaag uit te maken (1); zullende, na visitatie der goederen en afteekening van het paspoort van betaling, hetzelve worden ingeSÏÏi™ ? vervTeld tegen een renversaal (2), geschikt tot geleide en «1 oÏÏ g g°ederen naar en ter bestemmingsplaats, binnen den bepaalden tijd en met aanwijzing der te houdene route (3—6) h„A °okmvoer' met bestemming alsboven, van ruw zout beneden de honderd kilogram, ruWe suiker beneden de honderd kilogram, wijn beneden de vuftig liter en buitenlandsch gedistilleerd beneden de vijftig ! , J> mofn geschieden tegen contante betaling van den accijns op Knerte kanto'f <8> i doch. de quitantie ?an betaalden accijns SmÖi)1^ eD' maar m zooverre, tevens dienen tot gelei- Hl 112. HOOFDSTUK VI. — Art. 44. 1. De accijnsvrije goederen, waarvan thans nog een verboden nederlage kan bestaan, zijn genoemd in art. 1 van het Kon. besluit van 28 October 1880, S. no. 185, V. v. V. no. 281 VII, opgenomen als bijl. O. 2. Tot renversaal dient thans het triplicaat van model D. Res. V. v. V. no. 1666, § 45. 3. Aan alle kantoren der invoerrechten kan de verantwoording van rechten en accijnzen voor aldaar door bona fide reizigers per as, te voet of anderszins onder hun bagage ingevoerde, kennelijk niet voor handel bestemde goederen plaats hebben op gelijke wijze als bij binnenkomst van reizigers per spoor of boot (a). De vraag of personen en goederen voor deze behandeling in aanmerking komen, staat in elk bijzonder geval ter beoordeeling van den eersten ambtenaar voor de visitatie, behoudens eventueel beroep op den Inspecteur of diens plaatsvervanger. Invoer van goederen voor dagelijksch gebruik door personen, die dergelijke goederen geregeld in naburige grensplaatsen betrekken, dient met invoer voor handel gelijkgesteld te worden. Bij invoer voor handel blijven de grenzen van f 25 waarde en f 2 rechten en accijnzen bestaan. Bij vereischte dekking van het vervoer kunnen de quitanties van een aanwijzing nopens den geldigheidstermijn, te houden route, enz., voorzien worden. De res. V. 1841, no. 121, en V. 1845, no. 203, zijn ingetrokken. Res. V. v. V. no. 1490. (a) Zie dienaangaande de res. V. v. V. no. 1731. 4. Ten einde in daartoe leidende gevallen te kunnen beoordeelen of, in verband met de attributen van het kantoor, het invoerrecht van ingevoerde goederen terecht aldaar is verantwoord en niet een volgbrief behoorde te zijn afgegeven, moet (thans voorzeker op de aangifte model D) vermeld worden de plaats van bestemming der goederen. Deze bijzonderheid behoeft alleen te worden vermeld bij invoer langs de kleine grenskantoren aan de landzijde, die niet tevens zijn aangewezen als betalingskantoren. Res. 20 Maart 1913, no. 3. 5. Het eerste lid van dit artikel ziet op accijnsvrije goederen; het tweede lid op de daar genoemde accynsgoederen. 6. Bij invoer van nieuwe rijwielen langs gewone landwegen of als bagage zullen de visiteerende ambtenaren voortaan op de quitanties van betaald invoerrecht de merken en nummers dienen te vermelden. Gelijke vermelding dient plaats te hebben, indien reizigers met oogenschijnlijk nieuwe rijwielen het land binnenkomen en ten bewijze, dat de ' rechten reeds zijn betaald, hiervoor quitanties vertoonen, waarop nog geen aanduiding van merken en nummers voorkomt. Het zal dan niet meer mogelijk zijn, zooals nu meermalen 'schijnt voor te komen, dat onder vertooning van een zelfde quitantie telkens weder een ander rijwiel op deze wijze wordt ingevoerd. Res. 11 Nov. 1921, no. 65. 7. Bij invoer tot verbruik wordt de accijns betaald op dezelfde plaats als het invoerrecht tegen quitantie, tevens dienende tot geleibiljet. Art. 4, § 1, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V.v.V. no. 612IV, zooals dit artikel luidt krachtens art. 2 der wet van 31 December 1915, S. no. 528, V. v. V no. 611. HOOFDSTUK VI. — Artt. 44—46. 113 8. De Fransche tekst luidt: aux mêmes bureaux ou postes, welke uitdrukking juister voorkomt in verband met den aanhef van het artikel. 9. Tenzij van toepassing zijn de resolutiën V. v. V. nos. 1490 en 1731 (zie aant. 3 hiervoor), zal voor de quitantie gebezigd moeten worden het formulier Accijnzen no. la. Zie de res. V. v. V. no. 1544. 10. Men heeft den frauduleuzen invoer van accijnsgoederen in geringe hoeveelheden wel eens toegeschreven aan het verbod van derzelver invoer anders dan langs de daartoe aangewezene kantoren. Art. 44 voorziet hierin door de openstelling van alle kantoren tot dezen invoer mits tegen contante betaling. M. v. T., tweede ontwerp. 11. De vier soorten accijnsgoederen, waarvan in het tweede lid is melding gemaakt, zijn de eenige, waarvan men zich in het buitenland voorziet. Wanneer suiker en zout geraffineerd worden ingevoerd, worden zij beschouwd als accijnsvrije goederen (a). ADAN, blz. 51. (a) Thans is ook geraffineerde suiker bij invoer aan accijns onderworpen. Art. 45. Ook zullen op dezelfde eerste wachten of kantoren, als in art. 43 zijn gemeld, desverlangd wordende, voor de ten doorvoer bestemde goederen, dadelijk transito-paspoorten kunnen worden afgegeven, op den voet als in Hoofdstuk X is omschreven; mits dat omtrent de' goederen, onderworpen aan grondige verificatie, dezelve de afgifte van het transito-paspoort hebbe voorafgegaan (1—4). 1. Aan de in dit artikel bedoelde eerste wachten of kantoren kunnen transito-paspoorten worden afgegeven, en — in tegenstelling met het bepaalde m art. 43 — zoowel voor accijns- als accijnsvrije goederen Voor accijnsvrije goederen geschiedt de visitatie dan op dat transitopaspoort ; terwijl voor de accijnsgoederen en de accijnsvrije in het 8 na door den OntvaïgeJaeZen w!ltJn' dec~ten.tot lossing, en in het gemeen voorTe goederen, welke op entrepot zijn aangegeven (1), kunnen zij verder dieïïn tot den vervoer naar en opslag in entrepot hetzij daar ter plaatse of in zoodanige andere plaats als de gunst van entrepot zal gS&t (£9) Avant de procéder au déchargement des marchandises, ce qui ne vourra E aT fm p.résence ou a la connaissance des ImpZil Tïa visite, Imtroducteur présentera au bureau du lieu de dècZrSent £ > Pour les marchandises destmées pour Vintérieur, ces passavants-a %TrïZ°Urr0?> m °brrVant Ce *ui a été stiP»Ü ci-deSui serZ polr h déchargement; pour les marchandises d accises, ils remplacZt au ïZi du déchargement, et après avoir été visés par U nJeZte peZiï de déchargement; et, en général, pour les marchandises auidoivmt toTentrï posées ils pourront également servir au transport et ÏÏtmZ e£aJ?!£ soit a Vendroit méme, ou a tout autre, gui jJra de la favZdTveZ?pt: 1. Voor die goederen, welke op entrepot zijn aangegeven Het is duid* hjk, dat deze woorden evenzeer betrekking hebbfn oTac^nsvriie 1 op accijnsgoederen. ADAN, blz, 53. P am-/,wm./e als ™5 ^P d^VVlagl of> biJ aangifte van accijnsvrije goederen oo entrennt verder dan de losplaats, de grondige verificatie, op WsSeTdTffis dai wel oï?Jf aang,eVer °f «"-ig-rtari. kan worS gïvoïderd' 1' °i dez? kan volstaan met eenvoudig aangifte te doen van & ïerbhu?16!611 beS*emming der goederen, en^et at d, AdtaïdSÏ mgeval van suspicie, ten koste van ongelfk . aTV/uT &gJven.te laDde °f langS de rfvieren aan de expPeditieS tnS!g6nS eenofmd artikel is een vüum van den Ontvanger van het aeajnsvrye goederen afgegeven, noch bij de volgbrieve™aïïmer hetzij accijnsgoederen, hetzij accijnsvrije goederenf van dè Saksen bij invoer ter zee naar elders binnenslands worden Sracht noPh ^ die volgbrieven, welke tot vervoer van goederen van het pp^ lt l naar het andere gebruikt worden. Res. V 1859, m. 57 P0* n,i Voor ten invoer bestemde accijnsvrije goederen wordt ter los plaats een betahngspaspoort gelicht na*ar de omschrijving op denvolg-" 115 116 HOOFDSTUK VI. — Art. 48. brief, waarna de lossing plaats heeft op dien volgbrief. Wordt er meer bevonden, dan op den volgbrief vermeld staat, dan zijn de artt. 214 en 215 van toepassing. Voor de accijnsgoederen wordt de volgbrief ter losplaats door den Ontvanger geviseerd (voor gezien geteekend), waarna op dat document de lossing geschiedt. De debiteering geschiedt voor de bij deze tweede verificatie bevonden hoeveelheden. Wordt nu minder geconstateerd dan op den volgbrief staat uitgedrukt, dan wordt dit document ook slechts voor de bevonden hoeveelheid gezuiverd, zoodat de Ontvanger ten kantore van afgifte den accijns van het ontbrekende moet invorderen. Zie hierbij aant. 2 op art. 211. Voor doorgevoerd wordende goederen wordt de volgbrief, waarmede zij ter losplaats aankwamen, ingetrokken en vervangen door een transitopaspoort, waarop alsdan de lossing plaats vindt. Zie, nopens de ambtshalve invulling van een transito-paspoort, model O, in het geval van art. 48, § 73, zevende lid, der res. V. v. V. no. 1666. 5. De volgbrieven kunnen niet dienen tot lossing, anders dan in het geval en op den voet, in art. 48 omschreven. Art. 47, tweede lid. 6. Voor iederen volgbrief, welke niet ter los- of bestemmingsplaats, waarop het document is luidende, in voege als in art. 48 omschreven, zal zijn bezorgd, zal, door den invoerder of geleider, worden verbeurd een boete van f 25,—. Art. 51, eerste lid. Zie verder het tweede lid van dat artikel. 7. Zie art. 212. 8. Wijze waarop aan het kantoor van betaling bij invoer te lande, met de volgbrieven moet worden gehandeld (a). Bij res. V. 1860, no. 152 is te kennen gegeven, dat het gebleken is, dat op de betalingskantoren niet overal op gelijken voet wordt gehandeld met de volgbrieven, die bij invoer te lande of langs de rivieren op de expeditie-kantoren, krachtens art. 40 der Alg. wet worden afgegeven voor ten verbruike aangegeven accijnsvrije goederen; dat, de Minister het uit dien hoofde wenschelijk acht, daaromtrent algemeene voorschriften te geven, waarbij ook meerdere eenvoudigheid kan worden betracht dan tot nog toe plaats vond, en dat de Directeurs mitsdien worden uitgenoodigd, om de daarbij betrokken ambtenaren volgenderwijs te doen inlichten: dat de volgbrieven op het expeditie-kantoor afgegeven, voor ten verbruike ingevoerde accijnsvrije goederen, op het kantoor van betaling ter bestemmingsplaats moeten bezorgd worden; dat de Ontvanger van dit laatste kantoor de betaling moet vorderen van de invoerrechten, overeenkomstig hetgeen in den volgbrief vermeld staat (b); , . dat op den volgbrief van de betaling der rechten door den Ontvanger moet worden melding gemaakt, met aanwijzing van datum en nummer, waaronder de betaling is geboekt (c), en de volgbrief vervolgens aan den belanghebbende moet worden teruggegeven, om daarop de lossing en visitatie der goederen te doen plaats hebben (d); dat de ambtenaren, met de visitatie belast, vervolgens, bij overeenstemming der goederen met den volgbrief, dezen moeten afteekenen en onmiddellijk aan het kantoor van betaling terugbezorgen, opdat de HOOFDSTUK VI. — Artt. 48—49. H7 Ontvanger den extract-volgbrief gezuiverd naar het kantoor van afgifte kunne terugzenden ; ö dat de aandacht van hen, die met de verificatie der registers belast zijn in het bijzonder moet worden gevestigd op de verphchting dat gecontroleerd worde, of het bedrag der rechten overeenkomstig den volgbrief werkelijk is verantwoord. ° (a) Verg. hierbij aant. 19 op art. 37. no(i1666ie' °V6r de ambtshalve invulling van een formulier D, § 48 der res. V. v. V. , (°) !n de gevallen, waarin een inkomend paspoort wordt afeeeeven voltrens te6 sTe?len14va4n° ^ volgenen *» ^ « -^ftk^ÏÏSïï nofnLTgtiSdUbbel-pa?P°0rt VM de"' nou*?* * cederen Res. V 1868, no. 56. De Ontvanger. (d) Zie aant. 9 hierna. 9. Op sommige betahngskantoren aan de landzijde bestaat de gewoonte om bij invoer van accijnsvrije goederen met volgbrief het bewijs van consignatie der rechten aan 't expeditiekantoor, af gfgeven uit het register Compt. no. 6, aan te nemen in voldoening der rechtend t bedrag later met dat kantoor te verrekenen recnten en Tegen het verleenen dezer faciliteit, waardoor de invoerders worden legïSn tT. ^ fer$ichtü$ om de rechten ten tweede mie op te leggen en tevens van Woelingen tot terugbekoming der aan 't expeJ' -^ft geconsigneerde gelden (a), bestaat op zichzelf geen bezwaar ^ °ntVangerS k8n dan ook " «ien geest viSüiS.fe6?*" den^awcb0F« voor bet aanbieden der goederen ter S res V 1860 ™*^^A m°eïe? » ^al met afwijking van de res. V. 1860, no. 152 (b) de volgbrief en de quitantie Comvt no 6 Saren'deTofr111611 ^ visitatie ^kt **&2n$£ gehad en de goederen overeenkomstig de aangifte zijn bevonden en ^tTldihï,,g^*,nrt ,h6t^fg6Ven Van Ploert worden n0?lq,?tailtie ^"fh no-6 (c> wordt rechtstreeks teruggezonden aan het kantoor van afgifte, dat na ontvangst daarvan hit bedrag der fanTtSetfldentenSP°e?g8Ve overgemaakt door een ^iLt van storting ten name van het betrokken betahngskantoor ld) De eerstgenoemde quitantie wordt voorts weder ingeplaktin het register waarmt zij afkomstig is. Res. V. 1868, no. 12 register, vindt. 1)626 verpucntinS wordt 00k on^an als het bepaalde bij art. 43 toepassing (b) Zie aant. 8. tn&n dJtdSïï t Z™*B iD be-taUng aan te nemen, zal men zich moeten over- VOTmëlde* bedJL » te^lT rZWn Tr* e e*n krediet vooX acc^nsgoederen heeft, ten einde aldaar wegens den accijns in rekening te worden gedebiteerd. Res. V. 1863, no.103, in verband met Z Tl860, deSetreClï &ïft& Van grieven tot inslag onder vrijdom, de desbetreffende bepalingen in de accijnswetten, met de voorschriften 19 20 HOOFDSTUK VI. — Art. 49. ter uitvoering, en, wat de accijnsvrije goederen betreft, de artt. 3, 5 en 6 der Tariefwet, alsmede de op den inslag onder vrijdom betrekking hebbende aanteekeningen op de posten Gedistilleerd, Manufacturen, Olie, Papieren Suiker, gewone massé, enz. in de Tariefwet (deelen I—Ven IX der Vakstudie). 8. Indien weekkrediet wordt genoten, wordt de ambtelijke verklaring van betaling op de documenten, die gezuiverd worden, vervangen door een verklaring van debiteering. Art. 2 der wet van 4 Dec. 1920, S. no. 872, V. v. V. no. 1742. 9. De verklaring namelijk, dat die borgstelling heeft plaats gehad. De Fransche tekst zegt dit duidelijker: et dans le cas mentionné a Varticle 92, que le cautionnement a été fourni. 10. In de gevallen, dat de biljetten luiden tot den inslag, hetzij in entrepot, hetzij onder genot van doorloopend krediet, en de ontbieder mocht verkiezen, om de goederen naar zich te nemen onder dadelijke betaling van den accijns, heeft de Ontvanger over de plaats van den inslag de bevoegdheid deze betaling aan te nemen. Res. V. 1838, no. 41. Bij uitbreiding dezer resolutie wordt dezelve ook voor accijnsvrije goederen van toepassing verklaard, te dien effecte, dat, wanneer accijnsvrije goederen met volgbrief op entrepot worden gedeclareerd, de Ontvanger, waar het entrepot is gevestigd, bevoegd is, de betaling der rechten aan te nemen voor zoodanige goederen (o). Res. V. 1846, no. 165. De bij de res. V. 1846, no. 165, aan de Ontvangers verleende bevoegdheid wordt mede uitgebreid tot het geval, dat zoowel accijns- als accijnsvrije goederen worden aangebracht, luidens de daartoe behoorende volgbrieven, aangegeven, op entrepot, welke men echter verlangt, zonder opslag in entrepot, dadelijk aan te geven ten doorvoer. Res. V. 1846, no. 188. De res. V. 1838, no. 41, en V. 1846, no. 165, hebben slechts de strekking om de veranderingen in de bestemming der goederen tot die gevallen te beperken, wajRrbij de betaling van rechten of accijns vervroegd wordt. Daarin ligt echter geen machtiging, om de bestemming te veranderen met het doel, om die betaling uit te stellen, noch om goederen, welke tot inslag op krediet waren aangegeven, tot entreposeering toe te laten. Res. V. 1854, no. 170. Verg. de res. van 30 Oct. 1863, no. 32, in aant. 11 op art. 122. (a) Een afzonderlijke kennisgeving dienaangaande aan den Ontvanger, die den volgbrief heeft afgegeven, is niet noodig. De op den volgbrief gestelde aanteekening tot zuivering is daarvoor als genoegzaam te beschouwen. Res. V. 1846, no. 174. 11. Den Ontvangers der accijnzen, ter plaatse van bestemming, is mede de bevoegdheid toegekend om den ontbieder van accijnsgoederen, die als fabrikant of handelaar genot heeft van krediet en te wiens name een volgbrief tot opslag in entrepot is afgegeven, op -zijn schriftelijk verlangen toe te staan om ter plaatse der bestemming de in den volgbrief vermelde accijnsgoederen, dadelijk op krediet in te slaan, in welk geval het bewijs van debiteering als een behoorlijk bewijs van zuivering is te beschouwen. Res. V. 1866, no. 163. De res. V. 1866, no. 163, is ook van toepassing voor wijn, van elders aangebracht met volgbrief tot opslag in entrepot, dien de ontbieder onder verlengbaar krediet wenscht op te slaan; echter kan voor wijn, HOOFDSTUK VI. — Artt. 49—50. 121 die volgens den volgbrief op de moer is, de korting, bedoeld bij art. 4 der Wijnwet door den ontbieder niet worden genoten volgens art. 10, tweede zinsnede, dier wet, maar alleen dan wanneer blijkt, dat de wijn rechtstreeks van het buitenland is aangevoerd of wel uitgeslagen is uit publiek entrepot of uit een particulier entrepot, hetwelk volgens art. 12 der evengenoemde wet met publiek entrepot is gelijkgesteld Res. V. 1871, no. 13, sub 2. 12. Op de vraag: „of een volgbrief, afgegeven tot vervoer van buitenlandsch gedistilleerd uit een particulier entrepot naar een ander entrepot niet in dezelfde gemeente gevestigd, kan beschouwd worden behoorlijk gezuiverd te zijn, wanneer in het certificaat van zuivering niet is vermeld de hoeveelheid bij den inslag aanwezig" is te kennen gegeven : dat, in verband met het voorschrift der res. V. 1859, no. 29 (a), de accijnsgoederen, herkomstig uit een entrepot bij inslag in een ander' entrepot, m den regel opzettelijk moeten worden geverifieerd en dat de bevonden hoeveelheid en sterkte alsdan steeds in het certificaat van zuivering moeten worden opgenomen. Res. V. 1859, no. 107. (a) Zie aant. 4. 13. De 'akten van zuivering, op den rug der extract-volgbrieven voorkomende, behoeven niet door de ambtenaren van den actieven dienst te worden medegeteekend. Res. V. 1848, no. 53. 14. Volgbrieven, extract-volgbrieven, vervoerbiljetten, consenten tot uitvoer, inkomende paspoorten, extracten der aangiften tot slachten en m het algemeen alle documenten, die na zuivering, visitatie of verificatie bij de registers worden bewaard of daarin geplakt, kunnen, wanneer zij in het ongereede geraakt zijn, op machtiging van den Inspecteur, vervangen worden door duplicaten, af te geven door den Ontvanger van het kantoor, waar het vermiste document is uitgereikt Res. 1905, no. 64, eerste lid. Dit voorschrift kan mutatis mutandis worden toegepast op te loor gegane inkomende paspoorten, model D. Res. 9 Mei 1917, no. 148. 15. In alle gevallen, waarin voor op volgbrieven verzonden goederen debiteering op een rekening plaats heeft, moet de volgbrief daarbij bewaard blijven en wordt als bewijs der zuivering van dit document de extract-volgbrief naar het kantoor van afgifte teruggezonden. Zijn de goederen echter bestemd tot inslag onder vrijdom, zonder dat deswege inschrijving in een rekening plaats heeft, dan kan afgifte van een extract-volgbrief achterwege blijven en wordt de volgbrief zelf, na zuivering, teruggezonden naar het kantoor van afgifte. Res. 13 Sept. 1917, no. 41. 8 16. Bij res. V. 1908, no. 38, is een instructie verstrekt omtrent het terugzenden van gezuiverde documenten en omtrent de verificatie der zuiveringen. 17. Zie de artt. 51 en 281, indien de extract-volgbrief niet gezuiverd ten kantore der afgifte is teruggekomen. Art. 50. Nimmer zal de accijns betaald, of voor deszelfs bedrag gedebiteerd, noch de volgbrieven gezuiverd kunnen worden, tenzij de 121 122 HOOFDSTUK VI. — Artt. 50—51. goederen, op het document gemeld, inderdaad worden gelost en geverifieerd, of voor de rechten kunnen worden gevisiteerd ter plaatse, op welke de volgbrief luidt (1—3). Dans aucun cos Vaccise ne pourra être payée, ni le montant en être pris en charge, ni le passavant-d-caution être déchargé, & moins que les marchandises y énoncées ri'aient été effectivement déckargées et vérifiées, ou visitées pour les droits, d Vendroit désigné par le passavant-d-caution. 1. Wanneer ruw zout, suiker, buitenlandsch gedistilleerd of wijn, bij invoer van buitenslands of bij uitslag uit entrepot, met volgbrief of vervoerbiljet naar elders gezonden wordt met bestemming tot opslag in entrepot of onder doorloopend krediet, kan op verzoek van den afzender de verificatie der goederen ter plaatse van lossing of uitslag door de ambtenaren worden nagelaten. Art. 86, eerste lid, K. B. Zie verder dat artikel. 2. Zie de aantt. 5 en 6 op art. 49. 3. Ingeval de ontbieder eener partij accijnsgoederen, met volgbrief aangebracht, deze naar elders wil verzenden zonder die goederen te lossen, zal de hoogste ambtenaar in loco zulks kunnen toestaan, mits echter de volgbrief eerst worde afgeteekend en aan het kantoor der afgifte teruggezonden, en wijders een nieuwe volgbrief afgegeven ter verdere begeleiding der goederen, welke handelwijs de Administratie meer verkieslijk voorkomt, naardien de borgtocht, gesteld voor het bekomen van den oorspronkelijken volgbrief, toch niet wel zonder bijzondere toestemming van den borg geldig kan worden geacht, zoodra de goederen mede op denzelven naar een meer verwijderde plaats worden verzonden. Res. V. 1831, no. 150. Art. 51. Voor iederen volgbrief of inkomend paspoort (1), welke niet ter los- of bestemmingsplaats (2), waarop het document is iuidende, invoege als in de artt. 43 en 48 omschreven, zal zijn bezorgd, zal, door den invoerder of geleider, worden verbeurd eene boete van vijf en twintig guldens (3—7). En zullen, na ontdekking van dit verzuim, door het niet binnen zes weken, na den tot het transport toegekenden tijd (8), terugkomen der behoorlijk afgeteekende extract-volgbrieven (9) of inkomende paspoorten, ten kantore der uitgifte, gëene inkomende volgbrieven, consenten of paspoorten, noch uitgaande expeditie aan, of ten name van zoodanige nalatigen verder mogen worden verleend, dan na betaling of verzekering der boete (10—13). Uintroducteur ou le conducteur encourra une amende de vingt-cinq florins pour chaque passavant-d-caution ou acquit de payement d Ventrée, qui n'aura pas été reproduit de la manière indiquée par les artt. 43 et 48, au lieu de déchargement ou de destination désigné dans les dits documents. Quand on aura reconnu cette négligence par la non-rentrée au bureau de la délivrance, en déans les six semaines après le terme accordé pour le transport, des extraits de passavants-d-caution ou acquits de payement d Ventrée düment déchargés, il ne pourra plus être délivrè d la personne ainsi en retard, ni en son nom, aucun passavant-d-caution, permis, ou acquit de payement d Ventrée, ni aucune expédition d la sortie, avant que Vamende n'ait été payée ou assurée. HOOFDSTUK VI. — Art. 51. 123 1. Inkomend paspoort is hier genoemd met het oog op het geval bedoeld m art. 43. y s ' 2. Losplaats ziet op volgbrieven, welke door betaling van recht of accijns worden aangezuiverd; bestemmingsplaats ziet op de goederen bestemd tot opslag m entrepot of onder krediet of vrijdom. 3. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. «lkL °e k06*! Van f 2?\T' bedreigd in art. 51 der Alg. wet, wordt alleen verbeurd ten opzichte van die volgbrieven, waarop art. 51 uitdrukkelijk door de wet toepasselijk is gemaakt. Die boete wordt dus met alleen verbeurd bij het niet bezorgen ter los- of bestemmingsplaats van de volgbrieven, overeenkomstig art. 48 der genoemde wet aan de expeditie-kantoren afgegeven, maar evenzeer wanneer de volgbrieven bedoeld bij de artt. 14 en 95 der Alg. wet, niet ter los- of bestemmings- PJfa\rfd,6nlbeZ0r,gJd Bii de laatstgenoemde artikelen toch is uitdrukkelijk bepaald, dat die volgbrieven naar Hoofdstuk VI der f' £ * moeten worden behandeld, waardoor de strafbepaling van art. bl daarop dus evenzeer toepasselijk is verklaard. Daar evenwel aan geen strafbepaling een verdere strekking kan worden gegeven, dan haar woorden duidelijk aanwijzen, zoo kan de fioete van art. 51 niet worden toegepast op volgbrieven, die in andere gevallen worden afgegeven dan in die der artt. 14, 48 en 95 der Alg wet (c), en bepaaldelijk niet wanneer volgbrieven op de kantoren van Betaling of op de losplaats ter zee worden verstrekt, om, overeenkomstig art 14b der Alg. wet, elders voor den accijns te worden gedebiteerd ol den accijns ter plaatse der bestemming te betalen. Res. V. 1861, no. 69. (o) Bij res. van 6 Juli 1907, no. 15, opgenomen in B. onder no 365 is echter te kennen gegeven, dat uit de verwijzing naar Hoofdstuk VI in art 95 allélnvolgt veridaard ^ ^ VT°er °§ volgbrief betreffen, van toepassing worden verklaard.doch dat m die vage bewoordingen niet kan liggen opgesloten dat ook de boete wegens het niet naleven der voorschriften van toepassing i; aan welk "boete de wetgever in het geval van art.95 ook geen behoefte had.Bij invoeren de land! doodzonden t ^ÏT»,™^ o^erzoek aan het Venteer doorgezonden (artt, 40 en 41) ; daarom moeten zij, ook indien zij voor het vrije IZ », T b£femd, f ^Plaats wederom worden aangeboden. De wetglver kon er zich niet mede tevreden stellen.dat bij nalatigheid de belasting volglns verhak wanfnA6 ™- Talwoord of opgde zekerheid kaf 3 veriiaald.want de aangifte kon onjuist zijn geweest. Vandaar de boete van art 51 angmiddel. In h?t geval van art. 95 daarentegen zijn de goederen verdekt? «7 eS„S1?f,e" V1Sltatle 01 Tïficatie (ver«- de algemeene bepalingen van SI'."1 i33' waarvan voor dit geval geen afwijking is toegelaten). Voor de ^£^^SiSiSSS^ln,• datde g°ederen Weder 0nder der J'jfaJta ÏLfng^ * de volSbrieven toi entreposeering scl^,HLHeVietrfe7UiVer,lierUgk0,men daer ^brieven is dus geen boete verschuldigd. Hes. 17 Juni 1890, no. 21 en 10 Juli 1890 no 85 besluit v 18?9 m6t ?Z V,KgbriTe"!,en' afgegeven ingevolge art. 10 van het Kon. 98 w,a,\ • n°J01 (bljL 1 der Tariefwet, deel IX der Vakstudie). Zie res. 28 Juni 1912, no. 98, opgenomen in B. no. 1592 Mede niet op volgbrieven, afgegeven volgens Hoofdstuk VII der wet omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken ; zie bijl F Week- 5. Art. 51 is ook van toepassing op de volgbrieven, waarmede goederen, bestemd voor Gezanten van vreemde Staten, worden verzonden naar s-Gravenhage. Art. 3 van het Kon. besluit van 10 Juli 1864 ó- no- 64> v- no- 63; zie bijl. V der Tariefwet (deel IX der Vakstudie) 123 HOOFDSTUK VI. — Art. 51. 6. De vraag is gedaan, of de boete, bedreigd in art. 51 der Alg. wet wegens het niet gezuiverd terugkomen van de daar bedoelde documenten ook toepasselijk is op volgbrieven, afgegeven op de losplaatsen ter aanzuivering van vracht- en volglijsten. Blijkens de res. V. 1861, no. 69 (a), is die boete alleen van toepassing, wanneer volgbrieven zijn afgegeven krachtens art. 14, 48 of 95 der Alg. wet. De gestelde vraag moet derhalve ontkennend worden beantwoord. De ambtenaren ter losplaats zullen echter hebben te zorgen, dat op de voormelde volgbrieven naar den eisch visitatie of verificatie plaats heeft, natuurlijk met uitzondering van de gevallen, waarin die visitatie volgens art. 86 K. B. of andere voorschriften tot de bestemmingsplaats wordt verschoven. Wegens het niet gezuiverd terugkomen van transito-paspoorten voor accijnsvrije goederen is daarentegen steeds, en dus ook bij afgifte als bovenbedoeld, de boete van art. 86 der Alg. wet verbeurd, met uitzondering van de paspoorten voor stalen en monsters, afgegeven volgens V. 1865, no. 75, onder 6°, waarbij alleen borgstelling voor het invoerrecht is voorgeschreven. Res. V. 1891, no. 73. Verg. ook art. 86, § 2, der Zoutwet (deel I der Vakstudie). (a) Zie aant. 4. 7. De boete, genoemd in art. 51, zal als een gewone straf aangemerkt moeten worden, welke behoudens transactie slechts door den strafrechter kan worden opgelegd. Voor de vordering dezer boete zal dus steeds bekeuring ingesteld moeten worden (a), ook al wordt de betaling volgens het tweede lid van dit artikel door consigneering of borgstelling verzekerd. Res. V. v. V. no. 560. (a) Zie hierbij de res. van 11 Mei 1921, no. 140 in aant. 6 op art. 42. Ook wanneer de invoerrechten of accijns ter losplaats op den volgbrief mochten zijn betaald, doch bedoeld document bij de lossing der goederen niet ter visitatie is aangeboden, en alzoo niet is kunnen worden gezuiverd, is de boete volgens art. 51 der Alg. wet verschuldigd, en moet door den Ontvanger ten kantore van uitgifte met toepassing van art. 281 dier wet tot de invordering der rechten of accijnzen worden overgegaan. De bekeurde kan door den betrokken Directeur tot transactie worden toegelaten, wel te verstaan, wanneer volgens art. 229 der meergenoemde Alg. wet daartoe termen bestaan. De bedoelde processen-verbaal moeten door de verbalisanten, met een memorie van toelichting en bijlagen, door tusschenkomst van den betrokken Inspecteur, aan den Directeur worden ingezonden, om verder als gewone contentieuze zaken te worden behandeld en afgedaan, onverminderd de toepassing van het bepaalde bij art. 51, tweede lid, der Alg. wet, zoolang het bedrag der boete niet is betaald of verzekerd. Res. V. 1866, no. 147. In gevallen waarin door een Ontvanger proces-verbaal van bekeuring moet worden opgemaakt wegens het niet zuiveren van afgegeven of ingeleverde documenten, behoort dit te geschieden door den Ontvanger zelf of, bij tijdelijke waarneming van het kantoor, alleen door den ambtenaar, die met de waarneming is belast. Res. 25 April 1901, no. 25. 124 HOOFDSTUK VI. — Art. 51. 12' 8. De Ontvanger, die den volgbrief of het paspoort afgeeft, bepaall daarop den tijd voor het vervoer. Komt het document niet binner zes weken daarna gezuiverd terug ten kantore van afgifte, dan moei art. 281 worden opgevolgd. 9. Art. 51, tweede lid, ziet niet op volgbrieven voor vrije goederen afgegeven volgens art. 3 der wet van 4 April 1860, S. no. 61 (zie bijl. A). daar die volgbrieven niet worden teruggezonden naar het kantoor vaii afgifte. Res. 8 Juni 1870, no. 18. 10. Vraag. Wordt, bij niet voldoening der boete van f 25 voor het met gezuiverd terugkomen van een volgbrief, de afgifte van documenten aan den nalatige daarna alleen geweigerd op het kantoor van afgifte van dezen volgbrief of op alle kantoren? Antw. De Nederlandsche tekst luidt: En zullen, na ontdekking van dit verzuim, door het niet binnen zes weken, na den tot transport toegekenden tijd, terugkomen der behoorhjk afgeteekende extract-volgbrieven of inkomende paspoorten, ten kantore der uitgifte, geen inkomende volgbrieven, enz. meer mogen worden verleend, enz. De woorden „ten kantore der uitgifte" staan tusschen twee komma's als t ware ter verduidelijking, waar die documenten moeten terugkomen. Stond de komma achter uitgifte er niet, dan zou men kunnen denken, dat het verder afgeven alleen zag op het kantoor, waar het niet terug-, gekomen document was afgegeven. Dat de verbodsbepaling op alle kantoren ziet, blijkt ook uit den Franschen tekst, waar de woorden „ten kantore der uitgifte" reeds in den aanhef voorkomen, nl.: ■ Quand on aura reconnu cette négligence par la non-rentree au bureau de la déhvrance, era déans les six semaines, etc. Weekblad no. 1586. 11. Een Af deeling der Tweede Kamer wenschte dit artikel verzacht te zien, door toekenning van den noodigen tijd tot verkrijging van duphcaat in geval van verhes van het document. Door de Regeering werd hierop te kennen gegeven: „Dan zou het document moeten verloren zijn vóór de aankomst ter losplaats, en omtrent deze achteloosheid, die een aanhaling kan ten gevolge hebben voorziet art. 218". se 12. De overgifte der documenten is voor de Administratie van het uiterste belang en een voor de individu's zeer licht te vervullen formaliteit. De boete werkt alleen tegen den moedwil. De voorgestelde wijze van derzelver verkrijging is de eenige uitvoerbaar bevondene. Mem. v. A., eerste ontwerp. Het schijnt dus dat de wetgever van oordeel is geweest, dat wegens met-voldoening aan het voorschrift van art. 43 en art. 48 om de inkomende paspoorten en de volgbrieven ter losplaats of bestemmingsplaats ten kantore te bezorgen, geen bekeuring kon worden ingesteld. Volgens art. 233, zooals dit artikel luidde vóór de wijziging bij de wet van 28 Dec. 1879, moesten processen-verbaal op heeter daad — immers zoo spoedig mogelijk — worden opgemaakt. Wanneer een document niet bezorgd wordt, is er geen daad en kan dus niet op heeter daad bekeuring worden ingesteld. Geen rechterlijk vonnis verkregen kunnende worden, bestond er bij wanbetaling, indien geen borgstelling had plaats gehad, geen ander dwangmiddel tot betaling dan weigering van documenten voor 't vervolg. 12Ë HOOFDSTUKKEN VI—VII. Ook in de gevallen, vermeld in de artt. 78 en 92, lett. a, zal de wetgever geoordeeld hebben, dat geen bekeuring kon worden ingesteld. Maar in die artikelen is de verplichting opgelegd tot borgstelling. Dit is niet geschied in art. 51, dus was hier nog een dwangmiddel noodig. Zie echter het bepaalde bij res. V. v. V., no. 560, opgenomen in aant. 7 hiervoor. 13. Aan een Ontvanger is te kennen gegeven, dat door hem een geheel verkeerde toepassing wordt gemaakt van art. 51 der Alg. wet, door na volbrachte lossing en verificatie van accijnsgoederen, tegen dadelijke betaling van den accijns ingeslagen wordende, de invoerders of ontbieders, wegens de voldoening van den accijns dilhgent te houden gedurende den termijn van zes weken, welke bloot door de wet voor het terugbezorgen van den volgbrief wordt toegestaan. Art. 51 bevat bloot een strafbepaling, voor het geval, dat het onder borgtocht afgegeven document niet binnen zes weken, volgens art. 281, aan het kantoor der uitgifte gezuiverd terugkomt. Res. V. 1849, no. 62. HOOFDSTUK VII. Van den uitvoer ter zee (1—5). 1. Hoofdstuk VIII behandelt den uitvoer langs de rivieren en te lande, terwijl Hoofdstuk IX bijzóndere bepalingen bevat omtrent den uitvoer van accijnsgoederen, onder genot van afschrijving of restitutie. 2. Bij de regeling van het binnenlandsch vervoer wordt in art. 162 onder de grenzen van het Rijk aan de zeezijde het gedeelte der provincie Groningen, dat aan de Eems of Dollard grenst, uitdrukkehjk aangewezen als zeestrand. In- en uitvoer over dat water is dus te beschouwen als invoer ter zee en uitvoer ter zee en schepen, die de haven van Delfzijl over dat vaarwater verlaten om zich naar een buitenlandsche haven te begeven, zijn alzoo onderworpen aan de voorschriften voor den uitvoer ter zee. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Maart 1911; zie B. no. 911. 3. Volgens art. 78, eerste lid, der wet V. 1901, no. 159 (bijl. F) wordt bij uitvoer naar buitenslands van ongebruikte gouden en zilveren werken, van de stempelteekenen voorzien, voor de Nederlandsche werken vastgesteld, teruggave verleend van betaalde belasting. 4. Zie aant. 36 op art. 8. 5. Het belang van den handel kan somtijds medebrengen, dat uitgevoerd wordende goederen van een oorsprongscertificaat vergezeld zijn, bijv. wanneer ter plaatse van bestemming differentieele rechten geheven worden. In zoodanig geval behoort dus — indien daartegen overigens geen bedenking bestaat — de afgifte van een certificaat van Nederïandschen oorsprong, wanneer de belanghebbende daarom vraagt, niet te worden geweigerd. Ook aan aanvragen om zoodanige certificaten voor goederen, bestemd naar landen of havens, waarvoor gewoonlijk geen certificaten worden verlangd, kan gevolg worden gegeven. Res. 12 Juli 1915, no. 86. 126 HOOFDSTUK VII. — Art. 52. 127 J^^^TSTU °°k ^ reS" VM124 Maart 1915' no-210 Zie, nopens de afgifte van certificaten van oorsprong bij uitvoer van rV 1900^0 ÏT'fn de resolutiënTV .1897, no.VV 1898 no 2? res. V.v v'. no 1969. ^ ^ ItahB te Verzenden ^rcn de Art. 52. Van alle goederen, ter zee uitgaande, moeten de aangiften gedaan en de rechten voldaan worden (1) op^eene der laadplaatseTwelfce" vanrd?nLV"°r UitJ°er Zijn °f verder zulIen wordCbepaaTd oi Icdins Siedr^ d,16 Ultgaan °nder Senot van afschrijving van accijns (2), de plaats of plaatsen, alwaar dezelve in de kredietrekening van den aangever zijn opgenomen, hetzij dat de goedereTdadeSk kf het schip hetwelk met dezelve naar buitenlands zal vertrekke? ee laden worden, of wel met lichters of anderszins worden vervoerd om elders in het voorschreven schip te worden ingeladen f^S) ' hJ™At iCh (6)' beStemd tot uitvoer voor commercie, in zoodanige hoeveelheden als waarvoor de bijzondere wetten wegens den a2s LPne If Sht, ^^ t0e8taan ™> moet de aa^^eSedT'op eene derzelfde laadplaatsen als voor den invoer uit zee tot losXatsen zijn aangewezen (8—12). losplaatsen Toutes marchandises exportées par mer, devront être déclarées et droits en etre acqmttés, & Van des lieux de chargement dés^!£olTd&£ Taccle7auPÏZ^ ouTmdl crédit du ^ end™«*.°* elles ont été prises en charge au, compte ^tL^Jr^Jt^T' S(fff 168 marchand™ soient immédüaemenicnargees sur le navire qui doit les transporter a Vétraneer nu mSelli,* ZSZ&ï^'ZJ",alléges ou de toute ™» art 9 Nopens den uxtvoer van vrije goederen wordt^vèrw^naarTt ïj] „JA De aangifte fn verdere behandeling van uitgaande acciins gegeven worden, zal geschieden evenals van vrije goederen. Art. 121. wdmllvSLi? nfj°*edere-n dadeUjk ** het 8chiP> het"elk enz. ...of wel met lichters of anderszins, enz. — Verg. de artt. 67 en 68. 4. Zie aant. 1 op het Opschrift boven Hoofdstuk IX. 5. Verg. — bij uitvoer langs de rivieren en te lande — art. 63, sub 2. 127 128 HOOFDSTUK VII. — Artt. 52—53. voer voor commercie" enz. De accijns op het gemaal is echter afgeschaft bij de wet van 13 Juli 1855, S. no. 103, V no 82 en de accijns op de varkens is afgeschaft bij de wet van 28 April 1852, S. no. 96, V. no. 106. 7. Zie de artt. 17 en 18 der wet van 2 Augustus 1822, S. no. 31, betreffende den accijns op het Geslacht (§ 1 van deel VI der Vakstudie). 8. Losplaatsen — Zie art. 9, met aant. 14. 9. Verg. bij uitvoer langs de rivieren en te lande — art. 63, sub 3. 10. Zie, nopens den uitvoer van vleesch van runderen en kalveren in verschen staat met afschrijving van den accijns, de wet van 27 April 1884, S. no. 103, V. no. 49, opgenomen onder § 8 van het deel, bedoeld in aant. 7 hiervoor. 11 Het is verboden, naar welk land ook, vee uit te voeren of aan een middel van vervoer tot uitvoer vee aan te bieden, ten aanzien waarvan geen bewiis is afgegeven, dat het bevonden is met te lijden aan een der bij Kon. besluit aangewezen veeziekten en ook overigens ten uitvoer ^vïts?! het'verboden naar alle landen van Europa vleesch uit te voeren of aan een middel van vervoer tot uitvoer naar die landen vleesch aan te bieden, hetwelk niet voorzien is van een of meer der merken als bewijs, dat het bij een van Rijkswege ingestelde keuring voor uitvoer geschikt is bevonden. Zie de artt. 66, 69 en volgende der Veewet wet van 26 Maart 1920, S. no. 153, V.v.V. no. 1800), in verband met de Kon besluiten van 26 Mei 1922, no 203, V v V. no 1801 van 6 Juni 1922, nos. 39 en 40, V.v.V.-nos. 1820 en 1821 van 3 Juh 1922, S no 427, V. v. V. no. 1847 en van 10 Aug. 1922, no. 34, V.v.V. no. 1877. Zie ook' de res. V. v. V. nos. 1822 en 1896. 12. Bij de wet van 3 Aug. 1914, S. no. 344, V. y. V. no. 433 gewijzigdbij de wetten van 31 Dec. 1915, S. no. 532 V. v. V no 616, van 1 Sept. 1917, S. no. 578, V. v. V. no. 872, en van 3 Juni 1918, S no 326, V v V no. 958, zijn bepalingen vastgesteld nopens het verbod tot uitvoer en vervoer van bij Kon. besluit aan te wijzen goederen m geval van oorlog of oorlogsgevaar. , Zie nopens het verbod om in tijd van oorlog of oorlogsgevaar goederen, waarvan de uitvoer verboden is, in te laden of te veryoerenin visschersvïSgen, de wet van 9 Juh 1915, S. no. 316L Vv. V. no 581 en langaande het verbod van uitvoer van schepen die de Nederlandsche X? voeren of in Nederland thuis behooren, de bepalingen der Sehepenuüfoerwet (wet van 18 Maart 1916, S. no 139, V. v. V. no. 658), gewijzigd bü de wet van 18 Juni 1918, S. no. 427. , , , De uit- of doorvoer van ammunitie en buskruit kan geheel ot gedeeltelijk verboden worden krachtens art. 21 der Tariefwet. Art. 53. De goederen zullen het Rijk niet worden uitgevoerd dan met de schepen, welke daartoe zijn opgegeven en op documenten vermeld (1—2), op een boete van drie honderd guldens:(3—4), ten laste van den contravenieerenden schipper, tenzij, in bijzondere gevallen, op schriftelijke permissie van den eersten ambtenaar ter plaatse (b). 1. Zie art. 120, sub 1. 12É HOOFDSTUK VII. — Artt. 53—54. 2. Verg. de artt. 131 en 141. 129 3. Miminum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. 4. Evenals op verzuim van uitklaring (a) een boete van f 300 — is gesteld ongeacht de lading of het aantal documenten, zoo is bij art 53 ?J2a T ge,hjk.e 5°eïe Fst.eId' mdien het büJkt> dat uitvoer met " no 458 m dG documenten is vermeld. Weekblad (a) Zie art. SS. 5. Met opzicht tot het uitgaan langs de rivieren, zijn mede van toepassing de bepalingen m de artt. 53 en 55 dezer wet vervat. Art 64. t4VuDe naar.zee gaande schippers zullen aan boord bii zich moeten hebben, ten einde overeenkomstig art. 138 ter uiterste wacht te worden vertoond en overgegeven, de akte van afrekening, wegens de goederen, met hunne schepen de laatste reis ingebracht (1—3) Voor schepen, die voor het eerst eene zeereis staan te doen zal on bewijs daarvan, deswege eene verklaring worden afgegeven, die' ter mterste wacht zal plaats houden voor eene akte van afrekening Bij gebreke yan zoodanige akte of verklaring, hetgeen moet doen vermoeden, dat, bij de voorgaande binnenkomst, de inklaring niet is geschied mogen de schepen ter laatste wacht niet worden geëxpedieerd of uitgeklaard, tenzij op bijzondere toestemming der Administratie (7—9). L Volgens art. 11 K. B. kan in spoedeischende gevallen een bewiis 7e^zg zë^è at bij de uitvaart van het sclup de akte van! 7^eAbmn,enk°men ?,6t bestemming om ter zei wede? uit teTan hii Lvoort8.frt- 58 der Alg. wet omtrent de afgifte van een afsfhrift St M HerZAdeD T de eene Nederlandsche haven naar de andere en art. 176 der Alg. wet omtrent de afgifte van een bewijs voor kustvaarders 2. Zie aant. 7 op art. 138. 3. De akte van afrekening of verklaring, in dit artikel gemeld wordt ter mterste wacht ingetrokken. Art. 57. gemeld, A Yoor deze verklaring wordt evenals voor de gewone akte van afrekening gebruik gemaakt van het formulier /.-, U.-enDTno 10 Zie dit formuher onder de modellen, aan dit werk toegevoegd. 5. Volgens art. 54, tweede lid, der Alg. wet zal voor schenen die voor het eerst een zeereis staan te doen, op bewijs daarVanTde^ege ln.1Tr-kIari{!gJW0!;d?n ^gegeven, die ter ultersteVcht de'akte vin afrekening bedoeld m het eerste lid van dit artikel, vervangt Wen SSfti l\AtditJe^B "** altijd'afdoend? is te leveren, heeft de betrokken Minister zich bereid verklaard hier- We™ in d7fen?°r Wj b6t af«even van ~* Sri™ niervan in de beschikking, waarvan afschrift wordt gezonden De Algemeene wet. HOOFDSTUK VII. — Art. 54. aan den ambtenaar, door wiens tusschenkomst hét document wordt uitgereikt (o), duidelijk te doen blijken. Die beschikking zal dus luiden als volgt: „De Minister van Waterstaat (b): „Gezien het adres van, enz. enz. „Heeft goedgevonden en verstaan: „een eersten zeebrief te verleenen, enz." Res. 6 Juli 1889, no. 14. la) Zie art. 13 der wet V. 1869, no. 170, opgenomen als bijl. G. (i) In overeenstemming gebracht met het Kon. besluit van 24 Nov. 19.2.!, S. no. 606. 6. Bij res. V. 1858, no.71,is te kennen gegeven, dat bij de uitklaring ter uiterste wacht (waarvan geen wetsbepaling vrijstelling verleent aan nieuw gebouwde en andere schepen, waarmede men, buiten om, van Groningen naar Amsterdam of Rotterdam verzeilt om aldaar tot het doen van een eerste buitenlandsche zeereis, lading in te nemen), voor die schepen een te Groningen afgegeven verklaring overeenkomstig het tweede lid van art. 54 der Alg. wet moet worden vertoond, omdat bij gemis daarvan op grond van het derde lid van evengenoemd art. 54, de uitklaring geweigerd zou moeten worden; dat, wanneer de vermelde nieuwe schepen of andere, welke voor het eerst een buitenlandsche reis zullen doen binnen door langs de Wadden en de Zuiderzee, ledig: scheeps van Groningen naar Amsterdam of Rotterdam verzeilen, geenerlei documenten noodig zijn. 7. Namelijk op gunstige beschikking van den Directeur. Res. V. 1885, no. 41. Zie aant. 6 op art. 58. 8. Vraag. Enkele kleine zeeschepen hebben bij uitklaring twee, soms meer akten van afrekening aan boord. Dit komt, doordat zoo n schip van het buitenland komende, in Nederland lost, daarna langs Lobith naar Pruisen gaat en eindelijk, terugkomende, rechtstreeks doorvaart (Hoofdstuk V K.B.). In dat geval behoeft bij uitklaring geen zoodanige akte afgegeven te worden. De schipper heeft dus altoos akten van afrekening aan boord, die hij naar welgevallen kan gebruiken. Wordt hierdoor art. 138 der Alg. wet met illusoir i Antw. Neen, zeker niet, een latere akte annuleert de vorige. Bij uitklaring moet de akte van afrekening van de laatste reis worden overgelegd de andere zijn dus waardeloos. Dit staat duidelijk m art. 54 der Alg. wet. Wil de schipper ook de vroegere afstaan, dan zal het aanbeveling verdienen, die tevens in te trekken. Of werkelijk de akte wegens de laatste reis wordt overhandigd, kunnen de ambtenaren controleeren door inzage te nemen van het scheepsjournaal en door het geregeld volgen der scheepstijdingen. Weekblad no. 1485. 9 Vraag. Een schipper komt met een geladen schip aan de zeezijde en met surplus-provisie aan boord binnen. Na mtlossing verkrijgt hij de akte van afrekening en gaat ongeladen, doch met de verzegelde provisie langs een rivier naar Duitschland. , a. Moet nu de akte aan de uiterste wacht landzijde worden vertoond en overgegeven en volgens welke wetsartikelen geschiedt dit i Het model der akte geeft er wel aanleiding toe. b. Indien de akte eens niet wordt overgegeven, beloopt de schipper dan straf ? 130 HOOFDSTUK VII. - Artt. 54-55. 131 c. Indien aan de laatste wacht landzijde vermoed wnrdt a** u * schip aan de zeezijde is binnengekomen en er eeeTakte ZZ 5i bet kan vertoond worden, hebben de ambtenaren dan het r^ht w GTg schipper bij het niet nakomen daarvan, deswege Ie straft£l t wLZ ^ twijfel' *» 8chip kan wolden ÏSaSJT^ aanwezigheid daarvan te overtuigen, wo^E de Mi S 5 der T^'t dergehjk geval rEta)aan h,,n -fS l?™,*1 verwacaten, dat een no. 1866. an hun aandach* zal ontsnappen. Wee/fcMtó (?) Zie aant. 9 op art. 138. in (bklrg- "*■ 2 ^ h6t K°n- b6sluit V' 1862' -0. 103, met aan, 2, opgenomen zictlidfa; n^&f&^rde rte+rste wacht>Zullen euldpn? tl\ 7ü u "f10^611 l1—2), op eene boete van driehondprd ^OMerna^^^^ deze verplichting, en de res. v! vT^/iafft^te^ 3. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art 22 ten'aaneen l^tS^^T*8^ a&Q^ te *™» de ambtenaren^derSS^CLZ^m?* ^ ^ to maken om varen zonder mt^arï* ,£ï f«f ■ 6 d°en komen- Het ™»" op art. 8 hiervTof Jn 18 nimmer ^oorlpofd. Zie aant. 20 131 HOOFDSTUK VII. — Art. 55. 5 Naar aanleiding van de aankomst van twee Engelsche schoenerschepen aan een der uiterste wachten, welke op den volgenden dag weder naaV zee zijn gezeild, zonder aan de verphchting tot mtklarmg oTbetaling der loodsgelden te hebben voldaan, is te kennen gegeven dat door §e ambtenaren aan de bedoelde uiterste wacht onmiddellijk had behooren te worden geverbaliseerd, ten einde daardoor grond te geven om de bedoelde vaartuigen, bij derzelver terugkomst, hetzij aldaar of in een der andere zeegaten des Rijks, te kunnen doen aanhouden en de bevelvoerders, wegens de geincurreerde boete uit krachte Val art. 55 in verband met de artt. 226 en 241 der Alg. wet in rechten te kunnen aanspreken. Res. V. 1842, no. 173. 6. De eerste ambtenaar in loco aan de uiterste wachten is bevoegd, om aan de schippers, die zulks om geldige redenen, als daar zijn, verandering van wind, diepgang der schepen, enz., verlangen, verlof te SÏÏTom langs eeA aniere uiterste wacht uit te klaren; in welke geval en echter de akte van uitklaring wederom moet worden ^getrokken In onbruikbaar gemaakt, de consenten tot uitvoer en andere uitgaande documeSen wederom aan den schipper ter hand gesteld en zoo zij reeds gezuiverd mochten zijn, de ter zake dier zuivering op dezelve gestldTnaamteekeningen doorgehaald, met vermelding van de redenen waarom zulks geschiedt; zullende alsdan de gewone uitklaring moeten pK hebben ter uiterste wacht, langs welke het schip definitievehjk naar zee zeilt. Res. V. 1848, no. 27. Verg. hierbij art. 132, laatste lid. 7. De bijleggers, die weder naar zee gaan, zonder hier te lande goederen teUben' gelost of geladen, moeten ook aan de fomrfrtjt van uitklarins worden onderworpen, waarvan bij het binnenkomen Zr de ambtenaren moet worden \ennis gegeven aan de gezagvoerders dïer sche^S, die tevens op hun verphchting tot ^^"^^ der loodsgelden moeten worden opmerkzaam gemaakt zullende de JSehSteakte van uitklaring aan hen worden uitgereikt, na vertoon volgens art. 6 der wet V. 1859, no. 85 ja) van het bewijs vangetaald loodsgeld voor zooverre zulks gevorderd wordt of wel van het bewijs, dat dit niet verschuldigd is.. Res. V. 1866, no. 138. (o) Zie aant. 7 op art. 59. 8. Ter uiterste wacht de visitatie gedaan, en alles in orde bevonden zijnde, zullen de paspoorten of consenten tot ^^gft^S benevens de akte van afrekening of verklaring, m artikel 54 gemeld, ingrtlokken worden, en de eerste aan de kantoren, waar zij zijn afgegeven, worden teruggezonden. Art. 57. 9 Volgens art. 59 moeten schipper en stuurman verklaren, dat zij de goederen welke op de overgegeven documenten zijn uitgedrukt gtlalenen aaTboord* hebben, !n geen andere; waartegen aan den schipper wordt afgegeven een akte van visitatie of uitklaring. 10 In het geval, genoemd in art. 60, moeten de schippers anderJal'Jn doen* in het gevalkan art. 61 zijn zij echter niet gehouden wederom sein te geven. 11. Vraag. Bij uitklaring van een zeeschip blijkt de ^his^ovisie, op de akte van afrekening vermeld, niet aanwezig te zijn en wordt 132 HOOFDSTUK VII. — Artt. 55—57. 133 door ons betaling van invoerrecht en accijns gevorderd. Als dit geweigerd wordt, hebben wij dan het recht om de uitklaring te weigeren ? Antvo. Ongetwijfeld. Volgens art. 59 Alg. wet moeten immers schipper en stuurman verklaren, dat zij de goederen, die op de overgegeven documenteni zijn uitgedrukt, aan boord hebben. De surplus-provisie nu staat vermeld in dorso der akte van afrekening. Deze akte is immers ook een document, dat moet worden overgegeven. Weekblad no 1485 v fcfö1"68- Y'J847' n°-166' in aant- 3 °P 5 van het Kon. besluit V. 1862, no. 103, opgenomen als bijl. S. 18. Met opzicht tot het uitgaan langs de rivieren, is mede van toepassing de bepaling, in art. 55 dezer wet vervat. Art. 64. Art. 66. De verplichting, in het voorgaande artikel omschreven, rust met op de schippers of bevelhebbers der schepen van de Nederlandsche groote visscherij of haringvangst, noch op die tot de zoute- en versche visch dezer landen, zooverre zij enkel ter vischvangst uitgaan en geene andere dan daartoe behoorende en vereischte voorwerpen aan boord hebben (1); doch zij zullen, op eene boete van vijftig guldens (2), tijdig vóór en tot na het passeeren. der uiterste wacht, van den top van den mast eenzelfde mand of sein, als in art. 24 gemeld moeten toonen, tot teeken van herkenning (3), en om de ambtenaren geschikteliik m de gelegenheid te stellen aan boord te komen, ter visitatie hetwelk echter geen oponthoud in de uitvaart mag veroorzaken (4). Uobligation dont il est parlé d Partiele précédent, n'cst point applicable auxcapUaines ou commandants des bdtiments de la grande pêche nationale ou de la pêche du hareng, ni de ceux employés d la pêche du poisson salé ou du poisson frais de ces conlrées, lorsqu'ils sortiront uniquement pour la pêche et qu ils n ont d bord que les objets y relatifs ou nécessaires ; mais ils seront tenus, sous peme d'une amende de cinquante florins, de hisser au tiaut du mdt, avant et jusqu'après quHls auront dépassé le dernier bureau, un signal pareü d celui désigné d Vort. 24, afin de se faire reconnaijre et de mettre les employés convénablement, d même de se rendre a bord pour operer la visite, ce qui ne doit néanmoins occasionner aucun retard a la sortie. 1. De hier genoemde schippers of bevelhebbers zijn, volgens art 24 evenmin aan inklaring onderworpen, doch zij moeten voldoen aan dè daar gestelde voorwaarden, welke overeenkomen met die, genoemd in het onderwerpehjk art. 56. ^Zie — ten aanzien van vreemde visschersvaartuigen — aant. 3 op 2. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. 3. Verg — ten aanzien van het hier voorgeschreven seinteeken — art. 24, met aant. 8. 4. Zie aant. 4 op art. 55. Art. 57. Ter uiterste wacht (1) de visitatie gedaan, en alles in orde bevonden zijnde (2), zullen de paspoorten (3) of consenten tot uitvoer (4) atgeteekend (5) en, benevens de akte van afrekening of verklaring in 133 134 HOOFDSTUK VII. — Art. 57. art. 54 gemeld, ingetrokken worden (6—9), en de eerste aan de kantoren, waar zij zijn afgegeven, worden teruggezonden (10), doch indien om bijzondere reden (11), duplicaat-paspoorten mochten zijn verleend, zullen de origineelen onder den schipper verblijven. 1. De uiterste wachten zijn dezelfde als de eerste wachten, bedoeld bij art. 6. Zie het Kon. besluit V. 1823, no. 4, opgenomen in bijl. Y. 2. Verg. V. 1844, no. 243, sub V, lett. d, in aant. 2 op art. 59, zoomede, wat het nazien der surplus-provisie betreft, aant. 3 op art. 5 van het Kon. besluit V. 1862, no. 103, opgenomen als bijl. S. 3. Het woord paspoorten had vroeger betrekking op de goederen aan uitvoerrecht onderworpen. Alle uitvoerrechten afgeschaft zijnde, is op den uitvoer van alle goederen, zonder genot van afschrijving of restitutie uitgaande, art. 143 hierna van toepassing. Zie, wat de Jra/m'to-paspoorten betreft, art. 77 hierna. Nopens de doorvoerlijsten en de generale verklaringen tot rechtstreekschen doorvoer wordt verwezen naar art. 55, in fine, en art. 64, tweede lid, K. B. (bijl. H) en nopens de documenten, waarmede gouden en zilveren werken met teruggaaf der belasting worden uitgevoerd, naar art. 79, derde lid, der wet V. 1901, no. 159 (bijl. F). 4. ƒ.-, U.- en Dv. no. 9. Zie Hoofdstuk X. 5. Zie, nopens de afteekening van documenten, indien de termijn voor den uitvoer ter zee is verstreken, of als de uitklaring geschiedt op een andere uiterste wacht dan in de documenten is vermeld, art. 132 hierna. 6. Bij de uitklaring van bijleggers moeten de triphcaat-generale verklaringen door de ambtenaren worden ingetrokken, ten einde bij het betrekkelijk register te worden bewaard. Res. V. 1866, no. 146, in verband met res. V. 1873, no. 122. 7. Volgens art. 59 moeten schipper en stuurman verklaren, dat zij de goederen, welke op de overgegeven documenten zijn uitgedrukt, geladen en aan boord hebben, en geen andere. Bij verzuim van vertoon en overgifte van documenten is art. 221 toepasselijk. 8. De ambtenaren zullen de uitgaande documenten en transitopaspoorten, na gedane visitatie en in orde bevinding, altoos wedergeven aan degenen, die dezelve hebben vertoond, uitgezonderd op de uiterste wacht, alwaar dezelve moeten ingetrokken worden. Art. 139. 9. Op de documenten modellen C, I, K, en L, de manifesten er de vlotverklaringen wordt door de ambtenaren aan de uiterste wachl of het laatste kantoor aangeteekend de dag, waarop de goederen zije uitgevoerd. , Die aanteekening kan echter, wat de modellen I betreft, acnterwegt blijven, wanneer deze aangiften te zelfder plaatse uiterlijk acht dager te voren reeds voor inlading zijn afgeteekend. § 28 der res. V. v. V no. 1666. 134 HOOFDSTUK VII. — Artt. 57—58. 135 10. De terugzending van gezuiverde documenten geschiedt volgens de instructie V. 1908, no. 38. 5 11. Bijv. om de herkomst aan te toonen, wanneer in het land van bestemming differentieele rechten mochten worden geheven of de inroer uit bepaalde landen mocht zijn verboden. De laatste zinsnede «in art. 57 zal thans wel geen toepassing meer vinden, daar, zoo noodig ifzonderhjke certificaten van oorsprong worden afgegeven Zie aant. 5 op het Opschrift boven dit Hoofdstuk Art. 58. Aan den schipper zal, op zijn verzoek (1), een afschrift der akte van afrekening worden ter hand gesteld, hetgeen altoos zal moeten geschieden als een schip ongeladen (2) uitgaat, alleen om naar een andere Nederlandsche hayen te verzeilen (3), en hetwelk alsdan zal worden aangeteekend op het afschrift, om bij de wederuitvaart het origineel te vervangen (4—8). 1 l j InAdien.de schipper een afschrift der akte van afrekening verlangt kan de Administratie hem dit niet weigeren. Het is noodzakelijk om de akte van afrekening ter laatste wacht in ïorïgemaaTt. AdST*?^' " ^ ^ ^ 2. D. w. z. in ballast. De Fransche tekst luidt: sur son ïest. 3. Verg. hierbij art. 176. 4. Zie nopens de afgifte van het afschrift, de inlichtingen op de binnenzijde van het titelvel van formulier ƒ.-, U.- en Dv. no. 10 5. Wanneer bij de uitklaring een afschrift van de akte van afrekening wordt verstrekt, is dit te schrijven op gewoon papier. Res. 4 Juni 1885, van,i7igf 58-dar Alg. wet moet aan den schi een afschrift van de akte van afrekening worden ter hand gesteld, wanneer hij dit ™ZÏ De hem blijkbaar voor zijn persoon een bewijs K±T ' dwhlJ mef ttïande aan ziJn verphchtingen voldaan heeft. J£Vt™ &va\>A}>" S^egd artikel bepaald aangewezen, dat h Sch?p on8el*den U1tgaat alleen om naar een andere Nederlandsche hayen te verzeilen, kan echter dat bewijs bij de wederuitvaart ït OTrl dCT a,kie 4V,an afrek^et vervangen. Immers bepaalt afs^hrfft T™?d\Mg- T*' dat die **» ~ niet het bovenbedoelde Kllri ~w Ulter8*e wacht moet worden vertoond en overgegeven behoudens het bepaalde bij de laatste zinsnede. In dit geval komt echter alléén een gunstige beschikking van den Directeur, geen afgifte eener duphcaat-akte van afrekening te pas. Res. V. 1885, no. 41 ,2' Vo!fns art-58 der Alg. wet behoeft aan ledige schepen, die over zee van de eene Nederlandsche haven naar de andere verzeüen, na inklaring overeenkomstig de res. V. 1860, no. 83 (a), geen nieuwe akte XtaSJTE? WOrden..a^geven. De^urplus-provlsie moeTbij d e inklaring op de gewone wijs m de generale verklaring vermeld Worden 135 136 HOOFDSTUK VIL — Artt. 58—59. terwijl hetgeen daarvan, vrij van belasting, weder naar buitenslands wordt medegenomen, aangeteekend moet worden op het afschrift der oorspronkelijke akte van afrekening (b). De certificaten van betaling of vrijstelling van loodsgelden wegens de laatste in- en uitvaart moeten in deze gevallen worden ingetrokken bij de uitklaring (verg. art. 6, tweede alinea, der wet V. 1859, no. 8b) (c). Res. 14 Aug. 1875, no. 71. ia) Zie aant. 36 op art. 8. %^.u*t tb) Verg. de res. V. 1869, no. 137, in aant. 2 op art. 5 van het Kon. besluit V. 1862, no. 103 (bijl. S). (c) Zie aant. 7 op art. 59. 8. Vraag. Waarom wordt voor schepen in ballast ingeklaard, komende van een der Nederlandsche havens geen akte van afrekening afgegeven, evenals voor schepen in ballast ingeklaard, komende van het buitenland ? _ ,. . , , , , Antw Dit geschiedt spoedshalve. De schipper is daardoor geheel onafhankelijk van den Ontvanger ter losplaats en diens kantooruren; hij kan weer uitgaan, wanneer hij wil, zonder op een akte van afrekening te behoeven te wachten. „, ,,, , Thans zou echter ook art. 11 K.B. hem kunnen helpen. Weekblad no. 1489. Art. 59. De schipper en stuurman zullen, daarenboven, moeten verklaren dat zij de goederen, welke op de overgegevene documenten zijn uitgedrukt, geladen en aan boord hebben, en geene andere (1); waartegen aan den schipper zal worden afgegeven eene akte van visitatie of uitklaring (2—16). 1 Deze verklaring wordt door schipper en stuurman onderteekend op den stok van het register van akten van uitklaring, U- en Dv. no. 11. Zie de strafbepaling van art. 221, wanneer een document wordt teruggehouden. 2. Behandeling der uitgaande schepen. a Wanneer uitgaande schepen in den loop van den dag, waarop zij zijn uitgezeild, terugkomen, zonder in zee te zijn geweest, zullen zij dadelijk gevisiteerd worden en daarna op de akte van uitklaring kunnen bliiven liggen. Wanneer zij echter buitengaats of m zee zijn geweest, zoomede wanneer zij den volgenden dag, of later, of op een andere uiterste wacht weder binnenvallen, zullen zij als bijleggers worden ingeklaard en behandeld (a); + „a^a b De schepen, die uitgeklaard zijn, doch, uit hoofde van tegenwind of om andere redenen, niet terstond naar zee zeilen, zullen, zooveel mogelijk, dagelijks, en althans vóór het naar zee zeilen, worden gevisi- ^c^ In 'de akten van uitklaring zullen de wijs van verzegeling of plombeering der schepen, en de plaatsen, waar de zegels of plombs ziin gesteld, vóórdat die akten door den kapitein of stuurman worden onderteekend, evenals zulks ten opzichte van de binnenkomende schenen is voorgeschreven (c), moeten worden vermeld ; d Schepen met accijnsgoederen of hoogbelaste transito-goederen, ter uiterste wacht, onder behoorlijke verzegeling aankomende, zullen 136 HOOFDSTUK VII. — Art. 59. 137 nimmer, dan ingeval van gegronde suspicie, tot vertooning der goederen moeten verplicht worden, wanneer de zegels en looden ongeschonden worden bevonden (d). De akten van afrekening zullen, na intrekking, bij uitklaring moeten worden gehecht aan den stok van de akte van uitklaring in het register en niet worden teruggezonden naar de kantoren van afgifte. De consenten tot uitvoer en transito-paspoorten zullen niet gezuiverd worden teruggezonden vóórdat de schepen werkelijk ziin uitgezeild. Res. V. 1844, no. 243, sub V. Hal" tOTIifi4~S,en' 1f? ln ba"ast uitgeklaard zijn, kunnen, wanneer zij denzelfden dag ter uiterste wacht terugkomen, ook dan, wanneer zij bereids buitengaats of in zee waren geweest, na geSane behoorlijke visitatie, op hun akte van mlklariné 7 IsH^bT *' e" beh0eV6n "iet ^ bi^gers fa, J uiSnTjta? „J£l De ambtenaren moeten, telkens wanneer zij de schepen, welke na de gedane mtklanng nog onder de uiterste wacht blijven liggen, visiteeren, van zoodanige visitatie op de akte van mtldaring doen blijken, te welken einde rij den datuïm het uur van iedere gedane visitatie op de akte van uitklaring zul en vermelden" welke vermelding door de ambtenaren, die de visitatie hebben verricht IXtteekend zal worden. Res. V. 1845, no. 175, lett. b. veniwii, onoer le) Zie het tweede lid van aant. 6 op art. 10 vanLt^M^KTr. Va\°vIlgel)7ikteJouden en "lveren werken met teruggaaf f 1 beting hebben de ambtenaren het recht zich die goederen*■ liten vertoonen. al is de verzegeling ongeschonden bevonden. Art. 79, derde lid der wet omrent den waarborgende belasting der gouden en zilveren werken ; zie bijl F Als goederen, met afschrijving of restitutie uitgevoerd, of op den invoer hoöeÏÏ^rf"' "f* verzegeld «ijn, moeten'de ambtena^ch fe goederen doen vertoonen, alvorens de documenten af te teekenen. Eveneens MA* 185fr^ïr^ de'^Plaatsen der schepen onverzegeïd rijn ^ aan, 1, noot * *" ' B0, ; zie FRANKEN, Alg. wet, art. 57, , 3- Zil~ ten aanzien van de uit- en inklaring van schepen, die van de eene Nederlandsche haven over zee, naar de andere verzeilen — de res. v. löo'J, no. 83, opgenomen als aant. 36 op art. 8. 4. Zie aant. 7 op art. 138. 5. Alle schippers van zeeschepen, zoo Nederlandsche als vreemde zijn gehouden bij het in- of uitvaren van havens of zeegaten van het Koninkrijk een zeebrief of ander geldig bewijs der nationaliteit van bun scnip te vertoonen aan de ambtenaren, belast met de in- of uitklaring Art.14 der wet V. 1869, no.170; opgenomen als bijl. G Zie de verdere bepalingen van dit artikel. Nopens de verplichting om met den zeebrief ook de monsterrol te vertoonen wordt verwezen naar art. 13 der Schipperswet en art 13 hiervoorSleepvaartre8lement' opgenomen in de aantt. 16 en 17 op art. 8 Wanneer den ambtenaren, belast met de uitklaring, blijkt dat ten aanzien van den schipper, de stuurlieden en machinisten, niet is voldaan aan de bepalingen van voormelde Schipperswet of van voormeld Sleevvaartreglement, verleenen zij geen expeditie en houden zij het schip aan totdat de voorschriften zijn nageleefd. Zie vorenaangehaalde artikelen. 6. Aan geen zeeschepen wordt uitgaande expeditie, positieve of negatieve akte van afrekening verleend, dan nadat de meetbrief is vertoond, ten kantore van de los- of laadplaatsen, indien namelijk deze vertooning- door den Ontvanger gevorderd wordt. Art. 7 der wet van 28 nll l3 f n0' ?f' l' n°\-83' Sewijzigd door art. 9 der wet van 6$ Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no. 70 V. 137 HOOFDSTUK VII. — Art. 59. De meetbrief moet steeds, op verbeurte eener boete wan vijf en twintig gulden, aan boord der uitgaande zeeschepen aanwezig zijn en aan de ambtenaren tot de recherche op hun vordering worden vertoond. Art. 8 der vorengenoemde wel van 1855. Voor vreemde schepen, die ingevolge art. 6 der wet V. 1875, no 70 ziin vrijgesteld van de meting hier te lande, zijn de gewijzigde artt. 7 en 8 der wet V. 1855, no. 83, toepasselijk op den bmtenlandschen meetbrief. Art. 9, laatste lid, der voormelde wet van 1879 (zie bijl. L). 7. Gezagvoerders van koopvaardijschepen zijn verplicht de loods-, dag- en reisgelden bij de daarvoor gestelde ontvangers te betalen: uit . zee komende, binnen een maand nadat zij verschuldigd zijn; uitgaande, vóór het vertrek naar zee. , .... . Geen bewijs dier betaling of wel van die met verschuldigd te zijn overleggende, bekomen zij geen afrekening bij de Administratie der invoerrechten en worden niet uitgeklaard. Die bewijzen worden kosteloos uitgereikt. Art. 6 der wet van 20 Augustus 1859, S. no. 93, V. no. 85, houdende bepalingen op den Godsdienst voor zeeschepen, welke wet gewijzigd is door de wet van 6 April 1875,S.no.t>°den 8cbiP' dat de Nederlandsche vlag voert Ot m Nederland thuis behoort, buitengaats of buitenslands te brengen zonder een door of vanwege den Minister van Arbeid, Handel en van18 M^/V?08/«ekken Vf,|Uiming-T/rt- 2 Schepenuüvoerwet (wet van ix Maart 1916, S. no. 139, V. v. V no 658) ziin1 hnh!lTP£Fen Van de b[j V00r,?elde wet 8trafbaar gestelde feiten zijn bij art. 6 dier wet o. a. belast de ambtenaren, aan wie de in- en uitklaring is opgedragen. *n, van oorlog of oorlogsgevaar is het verboden in visschersvaartuigen goederen, waarvan de uitvoer verboden is, in te laden of te vervoeren, voor zoover die goederen niet noodig zijn voor uitsluitend gebruik aan boord. Art. 1 der wet van 9 Juli 1915, S n o 3M Tv V HO. Ooi. hpKi6* T8p°ren y>an-de overtreding der voormelde wet zijn o.a. belast de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen. Zie art. 4 dier wet! en{t wirvaf22%ermm!t,| no* ^ ^ 24 Nov 1922-S- no. 606 JU aT* SChip' dat Ia"dverhuizers aan boord heeft, wordt uitgeklaard dan op vertoon eener schriftelijke verklaring dèr commissie van toezicht, houdende dat tegen de uitklaring geenTefwaar fs ™ 5 der wetjan 1 Juni 1861, S.no.53, koude Je bepalingen omtrent den 15 fuU18n69^ Tv/™ land?ShrV> 4 de wettTn Tal 10 Juli 1869, S. no. 124 en van 15 April 1886, S. no 64 Zie res. V. 1861, no. 71 en V. 1869, no. 123. nlilhr H?eh£ZagV°eïder8 Van naarJ zee strekkende schepen zijn verplicht de brievenmalen, waarvan de verzending hun door het bestuur der posterijen wordt opgedragen, mede te nemen en af"te geven aan utleTt^°V^ d\hf TGSt Mbij de plaats -an bestemming gelegen haven, die door het schip wordt aangeloopen. De schepen worden niet uitgeklaard, indien hun gezagvoerders weigeren die opdracht aan te nemen. g^agvoeruers wei .Al'/V^ el Trdf lid' ^ Postwet, S. 1908, no. 316; zie S. 1919 no. 543, alsmede bijl. V, no. 16, met aant. 1. ' ten14ann5!,!00dSen/ijn ™Vhcht den gezagvoerder aanwijzing te geven om dThZnht? f ^scmktsteu manoeuvres met het schip te maken om de beambten der invoerrechten aan boord te doen komen. Het uitvaren, zonder uitgeklaard te zijn, is nimmer geoorloofd 139 14o HOOFDSTUK VII. — Artt. 59—61. Geen loods vangt zijn dienst ter uitloodsing aan, tenzij het hem geWeten is dat he\ schip is.uitgeklaard. Het ^^Tte ^ in een door de beambten der invoerrechten geteekend al te geven kaartiè (a) waarop het woord uitgeklaard, met de dagteekemng ui schTii letters Tenevens de naam van het schip en die van den gezag7Se1 "tlkn uitgedrukt. Dit bewijs moet door den gezagvoerder aan Hpn rnrnmissaris of aan den loods worden overhandigd. Bii ™Sm'g wordt de loods gestraft met geldboete schorsing degradS^of onfslag, naa,. omstandigheden. Art ]*™Jfij™"* Kon. besluit van 22 Januari 1902, S. no. 5; zie S. 1916, no. »9. de ambtenaren der invoerrechten afgegeven. 15 Vraag. Geen loods mag zijn dienst ter uitloodsing aanvangen tenzij hem gebleken is, dat het schip is uitgeklaard Het bewijs daarvan bestaat in een formulier ƒ.-,#•-en D*. na 4/. Wanneer nu aan een schip, op grond van art van het Rgb., door den Directeur ontheffing van de formaliteit van «garing is verleend, hoe weet de loods dan, dat hij mag uitklaren, daar dan geen t^lntogA'<^*« Directeur te Rotterdam vrijstelling van lr formaliteit van uitklaring wordt verleend, ter uitvoering van art 87G KB wordt aan den gezagvoerder van het betrokken vaartuig ^^^Z^iA formulier /,, ü, en D, no. 47 gebezigd waÏÏin de woorden door hen behoorlijk is uitgeklaard, morden vervangen door : door hen niet is f geklaard, krachtens *^™Ji^. te > a-° ' 16 Het model van het register van akten van uitklaring U.- enDv. no 11 is opgenomen onder de modellen, aan dit werk toegevoegd. ZieTdeI inlichtingen op de binnenzijde van het titelvel van dat register. Art. 60. De schippers, na gedane visitatie en ^tldaring, eenige soederen zullende innemen, moeten andermaal sein doen (1), en zal fe nadere «atie en klaring op dezelfde wijze alsvoren moeten geschieden (2—3). 1. Verg. art. 55. 2 Fr moet in dit geval geen tweede akte van uitklaring worden afgegeven Het b voldoende dat van de bijlading behoorlijk- aanteekening woïi gesteld op de bereids afgegeven akte. Res. 16 Juni 1849, no. 45. 3 In tegenstelling van art. 61, behandelt art. 60 het geval, dat de schepen de uiterste wacht nog niet zijn gepasseerd. Art 61 Zoo eenige goederen, door kagen (1) of andere vaartuigen, aan eenige schepen, ter uiterste wacht gepasseerd zijnde worden nagebracht zihi de zeeschippers niet gehouden wederom sein te geven; doch ^^i^inogJESum eenige van dezelve schepen goederen brengen 140 HOOFDSTUK VII—VIII. — Artt. 61—63. 141 dan na vertooning van de documenten aan de ambtenaren op de uiterste wacht, en de schippers mogen ook geene goederen uit dezelve vaartuigen innemen, dan nadat dezelve documenten aan hen vertoond zijn (2), en zij uit de aanteekeningen der ambtenaren, in dorso van de voorschrevenedocumenten te stellen, hebben gezien, dat de goederen bevorens zijn gevisiteerd geworden op de uiterste wacht, alles op poene van honderd guldens (3), te verbeuren bij een iegelijk van de contravenieerende zeekaag- of andere schippers (4). %, Kagen worden in den Franschen tekst genoemd : aïlèges — lichterschepen. 2. Aan hen vertoond zijn. Van schepen bestemd om goederen na te brengen aan schepen, die de laatste wacht reeds gepasseerd zijn, trekken de ambtenaren de documenten dus niet in, aangezien deze moeten worden vertoond aan den zeeschipper. ADAN, blz. 60. 3. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. 4. Zie art. 62. Art. 62. De evengemelde kaag- of andere schippers zullen, na de overzetting der goederen in de zeeschepen, de daartoe betrekkelijke documenten aan de ambtenaren ter uiterste wacht moeten terugbrengen, om ingetrokken te worden, op eene boete van vijf en twintig guldens (lj voor elk teruggehouden document. 1. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. HOOFDSTUK VIII. Van den uitvoer langs de rivieren (1) en te lande (2). 4. Onder rivieren worden in deze wet alle andere bevaarbare wateren dan de zee verstaan. Art. 311. 2. Zie hierbij de aanteekeningen op het Opschrift boven Hoofdstuk VII, zoomede de aantt. 11 en 12 op art. 52. Art. 63. De aangifte van de goederen, uitgaande langs de rivieren en te lande, zal moeten geschieden: le. (1). 2e. Van de accijnsgoederen, die uitgaan onder genot van afschrijving van accijns (2), ter plaatse alwaar dezelve in de kredietrekening van den aangever zijn opgenomen (3—4). 3e. Van het vleesch (5), dat uitgaat onder genot van restitutie van accijns (6), op eene der plaatsen, daartoe door Ons te bepalen (7). 1. Deze alinea is vervallen door de afschaffing van alle uitvoerrechten. Zie, nopens de aangifte ten uitvoer van vrije goederen, art. 143. 2. Zie aant. 1 op het Opschrift boven Hoofdstuk IX. 141 142 HOOFDSTUK VIII. — Artt. 63—64. 3 De aangifte en verdere behandeling van uitgaande accijnsgoederen, wegens welke geen afschrijving of restitutie van accijns moet gegeven worden, zal geschieden evenals van vrije goederen. Art. UI. 4 Voor'sommige accijnsmiddelen is bepaald, dat de uitvoer — met afschrijving of restitutie — langs de rivieren en te Zande alleen kan geschieden langs bepaald daartoe aangewezen kantoren. Zie art. 35 der Wiinwet en de artt. 97 en 109, § 2, der GedistiUeerdwet, zoomede art. 10, tweede lid, van het Kon. besluit V.v.V. no. 612 XXIV, opgenomen onder de biilagen der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie). Uitvoer van bier met afschrijving van accijns kan langs-alle kantoren geschieden, die voor zoodanigen uitvoer van accijnsgoederen zijn aangewezen (a). § 21, eerste lid, der res. V. v. V. no 779. Uitvoer van vleesch in verschen staat met afschrijving van den acciins kan geschieden ter zee, langs de rivieren of langs de spoorwegen en te lande alleen in bijzondere gevallen onder de noodige voorwaarden. Art. 1 der wet van 27 April 1884 S. no.103, V. v. V no. 319IX en art. 2 van het Kon. besluit van 13 Aug. 1898 S no. 200 V. v. V. no. 319 XI; zie § 8, art. 1, met aant. 5, van deel VI der Vakstudie. (a) Zie bijl. Y. 5. De woorden meel en scheepsbrood of scheepsbeschuit, alsmede van het spek zijn hier weggelaten. Verg. aant. 6 op art. 52. 6. Zie de aantt. 7, 10 en 11 op art. 52. 7. Deze plaatsen zijn aangewezen bij art. 3 van het Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50, V. 1823, no. 4. Zie bijl. Y. Art 64 (1). Met opzicht tot het uitgaan langs de rivieren, zijn mede van toepassing de bepalingen in de artt. 53 en 55 dezer wet vervat; en geen uitvoer te lande mag plaats hebben dan langs dezelfde heerbanen of groote wegen, als in art. 38 zijn gemeld (2), zijnde enz (3). 1. Dit artikel is hier opgenomen overeenkomstig de wijziging bepaald .bij art. 1 der wet van 5 Juli 1920, S. no. 344, V. v. V. no. 1375. Bliikens de Mem. v. T. op het Ontwerp dier wet is de strekking dier wijziging deze, om art. 55 ook voor langs de rivieren uitgaande schepen van toepassing te verklaren en aldus ook aan de landzijde het voorbijvaren van het grenskantoor te verbieden. Tot wering van ontduiking vfn het statistiekrecht is het noodig en voor de richtige bijhoudmg van de scheepvaartstatistiek is het gewenscht, dat, zooals reeds in art 55 der Alg. wet voor de zeezijde is voorgeschreven, ook aan de landzijde alle uitgaande schippers zich voor het verlaten van s Rijks grondgebied doen uitklaren, met andere woorden, zij behooren aan de fmbtenaren der invoerrechten de gelegenheid U, gevent om zich te overtuigen, dat wat het schip en de eventueele lading betreft, aan alle formaliteiten is voldaan. 2 Onder de voorzieningen, door den Minister van Financiën vast te stellen kan in bijzondere gevallen worden vergund om goederen te lande in of uit te voeren, anders dan langs de routes, heerbanen en 42 HOOFDSTUK VIII. — Artt. 64-65. 143 wegen, bedoeld bij de artt. 38 en 64 der Alg. wet, alsmede om goederen langs de rivieren of kanalen uit te voeren zonder visitatie aan het laatste kantoor, overeenkomstig art. 65 dier wet. Art 87H K R Zie de aantt. aldaar. ' 3. Hetgeen verder in dit artikel volgde is vervallen door de afschaffing van alle uitvoerrechten. Art. 65. De uitvoerders langs de rivieren of te lande zullen de documenten van hunne goederen, op de laatste wacht (1), en alvorens dezelve te passeeren, moeten overgeven aan de beambten om, na visi tatie en vergelijking tegen de goederen, ingetrokken te wórden (2—5) Indien deze wacht met aan de uiterste grenzen is geplaatst zal ter 1. Zie art. 66. 2. De ambtenaren zullen de uitgaande documenten en transitopaspoorten, na gedane visitatie en in orde bevinding, altoos wedergeven wfphtegfineD' dHe dfdve hebben vertoond' uitgezonderd opTuiterste wacht, alwaar dezelve moeten ingetrokken worden. Art. 139. 3. Zie hierbij aant. 9 op art. 57. deinst™*^ documenten geschiedt volgens 5. Zie de artt. 131 en 132 indien de termijn voor den uitvoer is verstreken, of verandering van transportmiddel heeft plaats Sd of de uitvoer plaats heeft langs een andere uiterste wacht dan" in^de docuShouden8 Gn m> Wanneer een document^Órdt Cg- 6. In art 65 wordt gesproken van een akte van uitklaring of renversaal Volgens de mhchting, voorkomende aan de binnenzijde X heTtiS van het register ƒ.-, U.- en Dv. no. 11, wordt in art. 65 niet de uit dat register afgegeven^ akte bedoeld, maar meer bijzondeï h£ S^JS. richtinyT,r,ÏLTV°f Z™ï- accUnsvriJe goederen in buitenwaartsche • zfe arT ff Ttrl'olf^' *"* d°CUment meer Vereischt- Het renversaal tot geleide van goederen volgens art. 65 kan dus nu nog maar alleen te pas komen voor accijnsgoed. WeeMlad no 1572. .JLr Bij.uit.voeF van accijnsgoederen langs de rivieren moet bü ver- dïËS^-iTT^i*0' UltVOer1eD '** 00k in bet doilnt, ™J?g 8 der Ale- wet ter laatste wacht wordt afgegeven worden vermeld, dat de verzegeling tot bij het verlaten van U k grondgebied ongeschonden moet blijven. Res 22 0cT l864,no 25.1 14c 144 HOOFDSTUK VIII—IX. — Art. 66. Art 66. Voor den uitvoer langs de rivieren en te lande, zijn de uiterste of laatste wachten dezelfde kantoren of posten, welke voor de ^ersïe aangifte bij het inkomen, volgens art. 37 dezer wet, zyn of verder zullen worden aangewezen. HOOFDSTUK IX. Bijzondere bepalingen omtrent den uitvoer van accijnsgoederen, onder genot van alschrijving of restitutie (1—7). 1. Accijnzen zijn verbruiksbelastingen d w z.: de belasting is van de daaraf onderworpen goederen verschuldigd T/ZZVnVeZlnt geconsumeerd worden. Wanneer nu deze goederen van buitenslands worden ingevoerd, of hier te lande worden vervaardigd, dan staat het Tg lang n\et vast, dat zij ook hier te lande in verbruik zullen komen, en zodang dat niet het geval is, kan ook geen accijns worden gevorderd. De wetgever heeft dan ook vergund, dat accijnsgoederen tegen borg"teüiZf kunnen worden genomen onder krediet De ingeslagen of vervlardfgde hoeveelheden komen dan in het debet eener rekening, door den Ontvanger met den fabrikant of handelaar gehouden. Worden nu die goederen, of een deel daarvan, uitgevoerd naar buitenslands dan komen zij dus hier te lande niet in consumptie, en is voor K*^^JUdteHi^ Voor de naar buitenslands mtgevoerde hoeveelheden woidt daarom op de rekening afschrijving verleend; zij komen in het credit der rekening te staan. Nu kan het ook gebeuren, dat de accijns voor de goederen haer te lande reeds is betaald, zonder dat ze in consumptie morden gebrachtVoert men ze nu naderhand uit, dan eischt de consequentie, dat ook S de accijns niet is verschuldigd. Afschrijving kan er dan niet plaats hebben 3 de accijns is reeds "voldaan, en voor veraccijnsde goederen wordt ge^rekening gehouden. Het is duidelijk, dat dan teruggave of restitutie van den betaalden accijns moet geschieden. Het sprlekt vanzelf, dat de wetgever eenige voorzorgen heeft moeten nemen om er zeker van te zijn, dat de uitvoer ook werkelijk plaats Kt en dat de goede?en, die voor uitvoer zijn aangegeven niet maar Seties in het land blijven. Als eerste voorzorg schrijven de artt. 52, ferste l d en 63, sub 2 voor, dat de aangifte van de accijnsgoederen, d^uitgaan ondèr genot van afschrijving van accijns, moet geschieden ÏÏ plaatse waar zij in de kredietrekening van den aangever zijn opImolun Da? vergemakkelijkt de verificatie zeer, daar men nu beter fan beoordeelen, of ook werkelijk dezelfde goederen worden uitgevoerd, Hip in de rekening zijn opgenomen. , De artt. 52. tweede lid, en 63, sub 3, wijzen eveneens bijzondere plaatsen aan voor de aangifte van het vleesch, dat uitgaat onder genot "Voofletverige at^-deren, die met réstüutit worden uitgevoerd zijn ook omtrent de aangifte voorschriften gegeven bij de verschillende Besluiten welke dien uitvoer met teruggaaf regelen. Voorts bevat Hoofdstuk IX dezer wet bijzondere bepahngen omtrent denuitvoer van accijnsgoederen, onder genot van afschrijving oi restitum; bepalingen, die er op^ingericht zijn, om den werkelijken uitvoer van de moederen voldoende te kunnen constateeren. Het is duidelijk, dat niet voor elke hoeveelheid uitgevoerd wordende ^^SSTahd^ii^g «f restitutie kon worden toegestaan, daar 144 HOOFDSTUK IX. 145 voor het toezicht alsdan een leger van ambtenaren zou worden vereischt. Daarom zijn in de bijzondere accijnswetten, en de daarop gegronde Kon. besluiten tevens de wu'rawrea-hoeveelheden voor dien uitvoer aangewezen. 2. De Ontvangers zijn aangeschreven om, bij uitvoer van zoodanige accijnsgoederen, als waarvoor de afschrijving alleen is toegelaten bij uitvoer voor negotie (a) naar buitenslands, geen documenten ter bekommg dier afschrijving af te geven, wanneer bij de aangiften tot dien uitvoer met tevens door de belanghebbenden wordt opgegeven dat dezelve voor negotie zijn bestemd. Res. V. 1840, no. 63. ' Uit overweging, dat in sommige gevallen, wanneer de fabrikanten of handelaars de accijnsgoederen aan een derde verkoopen, het voor eerstgemelden met altijd mogelijk is, met de ware buitenlandsche bestemming der goederen, hetzij voor negotie als anderszins, bekend te wezen, en daardoor de bij de res. V. 1840, no. 63 bedoelde opgaven te doen, is — met wijziging der genoemde resolutie — nader bepaald, dat, ingeval de fabrikanten of handelaars, in genoemd geval verkeerende zwarigheid mochten maken, de opgave van de ware buitenlandsche bestemming der goederen voor negotie of anderszins te doen de Ontvangers de documenten ook zonder die opgave zullen mogen afgeven terwijl aan de ambtenaren op de uiterste wachten wordt aanbevolen' steeds toe te zien, of de op de documenten omschrevene goederen werkelijk m haar geheel aanwezig zijn, waarna zij de biljetten, overeenkomstig hun bevinding, zullen afteekenen, ten einde dienvolgens de afschrijving op de rekening des afzenders kunne worden verleend Res V. 1842, no. 89. (a) Voor gezouten of gerookt vleesch is volgens het eerste lid van art 17 der wet van 2 Augustus ■1822 S. no. 31, V. v. V. no. 319 I (§ 1 van deel VI der Val studu) en voor gedistilleerd is volgens artt. 82, § 3, lett. c, en 108 lett e der Gevoïr handel' V ^ Vakstudie) voorgeschreven, dat de uitvoer moet'geschieden Ook voor speelkaarten, die uitgevoerd worden met vrijstelling van belasting ^W,;1'^18!6 H' d6r Wet V- v- V- no- 1138 (^el XIV der Vakstudie) vool geschreven dat de uitvoer moet geschieden voor handel. 3. De aangifte en verdere behandeling van uitgaande accijnsgoederen, waarvoor geen afschrijving of restitutie van accijns moet worden gegeven, geschiedt evenals van vrije goederen. Art. 121. 4. Gedistilleerd, wijn, zout, suiker en zeep moeten, wanneer ze doorgevoerd of met afschrijving van accijns uitgevoerd worden, in de uitgaande schepen, steeds worden geladen in de gewone laadruimen • tenzij blijke, uit een op de betrekkelijke documenten te stellen verklaring van de ambtenaren, met het toezicht bij de inlading belast dat ze met hun voorweten in een ander, met name aangewezen gedeelte van het schip geladen zijn. Bij bevinding van goederen, in strijd met dit voorschrift elders in het schip geborgen, zijn de strafbepalingen van art. 5 dezer wet van toepassing. Art. 7 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 V v V no 70III • zie bijl. A. ' ' ' ' 5. Uitvoer van goederen onder afschrijving of teruggaaf van den accijns kan met Nederlandsche oorlogsschepen geschieden, voor zooverre bij de belastingwetten niet het voorbehoud is. gemaakt, dat de Algemeene wet. L4£ L46 HOOFDSTUK IX. — Art. 67. uitvoer ,voor handel" moet plaats vinden. (Voor binnenlandsch gedistilleerd, met uitzondering van likeuren en voor gezouten en gerookt vleesch wordt mitsdien geen afschrijving of teruggaaf verleend). § 12 der Voorschriften omtrent den in- en uitvoer met Ned. oorlogsschepen opgenomen in V. v. V. no. 824; zie bijl. T. 6 Het Register van consenten tot uitvoer van accijnsgoederen, l'ü-enDv no. 9, is opgenomen onder de modellen ; zie de toelichtingen/voorkomende op de binnenzijde van het titelvel van dat register Wanneer een aangifte tot uitvoer van goederen met afschrijving of teruggaaf van accijns 5 of meer posten bevat, wordt geen gebruik gemaakt van het materieel /.-, U, en Dv no. 9, doch van het nieuw incrpqtplrle materieel U.- en Dv. no. 9o. mgHet'tcumentmoet bij de afgifte, in de .lengte JéMworen^ vouwen. Op de tweede bladzijde wordt de inhoud der aangifte en op de derde de uitkomst der verificatie vermeld. De ingeleverde aangiften worden dadelijk ingeschreven m een af- van losse consenten tot uitvoer ; verg. res. V. 1906, no. 139. Res. V. 1911, "°Nopens het gebruik van losse consenten tot uitvoer wordt verwezen naar de res. V. 1906, no. 139, opgenomen m bijl. U. De uitvoer van versch vleesch op den voet der wet V. 1884, no. 4y geschiedt met documenten Ace. no. ba (a), die de plaats vervangen der^^aeeïnsquitantiën voor de gewone slachtingen voor binnenlandsch verbruik en tevens gelden als consent tot uitvoer. V Zi nopen* het inkfveren van een aangifte formulier I tegehj: -de aanvraag vaneen consent tot uitvoer, § 64 der res. V. v. V. no. 1666. la) Zie dit formulier onder de modellen, toegevoegd aan het Samenstel der wetten op het geslacht (deel VI der Vakstudie). 7. Zie aant. 4 op art. 71 hierna. Art. 67. De grondige verificatie (1-2) zal altijd moeten geschieden voofuitvoer ter zee, bij de inlading in het zeescbp hetzij dat he* zich bevinde aan eene der voor den invoer uit zee bestemde los- of hchtingsSsen of aan eene uiterste wacht, en voor uitvoer langs de rmeren JÏÏTftde, ter uiterste wacht, zoo die tevens is kantoor van betaling en andïï op het naast daarbij zijnde kantoor van betaling in de route (3—6). 1. Zie art. 147. 2 Art 190 geeft aan de ambtenaren in het algemeen het recht tot visitatie der goSen, welke worden in- of uitgevoerd; maar deze bevoegdheid brengt n et met zich mede de verplichting om in alle bevallen de visitatie of verificatie te verrichten. De wetgever heeft fntusschen gemeend, de verificatie bepaald te moeten voorschrijven m Se gevaUen waarin de belangen van de schatkist door het ontbreken van verificatirernstig zouden kunnen worden benadeeld Daar de IccljnsgoedëTèn aan hooge belasting zijn onderworpen, was het van be- 14( HOOFDSTUK IX. — Artt. 67-68. 147 lang voor die goederen geen uitvoer met afschrijving of restitutie van den accijns toe te staan, vóórdat door een grondfg> verif cat e het fAlrf^A^^rafschrijviiig of ^^^S^. 3. Volgens art. 68 kan de afzender er ook de voorkeur aan «™ tilt ffSES*-*geschiedt h*de ^ ink7o7JZ^ VofaÜde^ftTo'sT iZtRÏfT*" k 6Chter hi™ kweken. J°V., 4Y' § J> en 58> § 3, der eerstgenoemde, en art 114 8 ia van uitgaande goederen, bedoeld bij de artt. 67 en68 der Al? wet ~d/™^^ en „el „p den ™™*,, ZT ™^T^£t'£LiSSfc 6. Het is van het grootste belang gebleken dat Ho Dmi,f„ te ™dX^«S"^.V.Tn/fSfieerde "" de uitoefening van hun dienst de meeste waakzaamheid te^betrachten al of niet over algemeen entrepot, worden uiSoTdl of die fg ™ '"J^" ™m°edm ™" «"Santen 148 HOOFDSTUK IX. — Artt. 68—69. 1. Zie hierbij aantt. 3 en 4 op art. 67. 2. Verg. voor suiker, art. 6 van het Kon. besluit van ï. Aug..1897, S no 186 V v. V. no. 515 II, opgenomen als bijl. A derSui herbet S-™oï gefileerd, art. 10 van het Kon. besluit van 15 M^rttólO, S. no. 86, V. v. V. no. 612 XXIV, opgenomen als bijl. T der Gedistü ^of versch vleesch, art. 2 der wet van 27 April 1884, S. no. 103, V. v. V. no. 319 IX, opgenomen in § 8 der Geslachtwetten. -K Behoeft het voor de geldigheid der bij art. 68 bedoelde herverificftle vooraf te blijken' dat zij op grond van vermoeden van fTstefSnll7mNaan die herverificatie rechtsgevolgen te kunnen toekennen voldoende, dat eerst daarbij van gepleegde fraude, gebletoeKennen^ , ^ ^ ^ d 2? Dec 1886, v. d. HONERT, deel XII, blz. 180 en Weekblad nos. 768 en 769. 4 Wordt bewaking toegepast, dan komen de kosten daarvan ten laste van den handel. Zie art. 154, eerste hd. e 7V„ ^ aan ongelijk. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking van de expeditie, enz. ADAN, blz. 67. Art 69 Na de grondige verificatie en in- of oplading, zullen de toners of voerlieden eene verklaring teekenen, dat zij de goederen n ftT^Taïd voertuigen ontvangen hebben, en ach verantwooTdeU^teïen voor den veevoer of uitvoer, waartoe zn zyn aangenomen Bij elke overlading zal hetzelfde plaats hebben (1-14). L Bij res. V. 1830, no. 62 is aan de Directeurs de volgende circulaire geZ0Hedteiis: der Administratie gebleken, dat sommige ambtenaren ver- nmmmm. 148 HOOFDSTUK IX. — Art. 69 149 hierboven bedoelde consent no. 9 steeds ter onderteekening aan den schipper of voerman zal moeten worden aangeboden door de ambtenaren tot de verificatie der inlading gecommitteerd, die dat gedeelte van de strook na onderteekening van den uitvoerder, zullen terug bezorgen aan den Ontvanger, te wiens kantore hetzelve is uitgereikt omi-aldaar aan den stok gehecht te blijven, totdat hét bewijs vaii wettigen uitvoer zal geleverd zijn." J 2. Bij res. V. 1843, no. 138 is de volgende circulaire gezonden aan de Directeurs: „Ten einde zooveel mogelijk, te verzekeren, dat de schandelijke fraude welke, bij aangifte tot uitvoer van accijnsgoederen, onder genot van afschrijving of restitutie van accijns, mocht gepoogd en ontdekt worden, haar welverdiende straf nimmer ontga, acht ik het van belang, dat de aandacht der ambtenaren, welken het kan aangaan, meer bijzonder gevestigd worde op de bepalingen van het tweede gedeelte aÜ* £ a' Ia d6r ^lg" wet' noudende, dat, wanneer bij latere verificatie der bedoelde goederen na m- of oplading, een mindere hoeveelheid tbI0S,n ™rd*' d™ ten ultvoer » aangegeven, en dit mindere een twintigste der hoeveelheid overtreft (a), de boete van tienmaal den accijns van het minder bevondene, in hoeveelheid zal verbeurd ziin door den zee- rider-, lichter- of anderen schipper of den voerman die erkendzalhebben, de geverifieerde goederen, zoodanig, als die op deZTsèntel hthZTZ r omschrevm' ln dfszelfs vaar- of op deszeïfs voertuig te nebben in- of opgenomen, zoomede wanneer die goederen in het geheel met in of op het vaar- of voertuig aanwezig mochten zijn. Uit deze bepalingen volgt,, dat, om een gegronde actie wegens minder fl • l .f1166?, beho"rt zorg te dragen, dat het ontdekte tekort of vermis behoorhjk worde geconstateerd, maar vooral ook, dat men bi de m- of oplading der goederen steeds een schriftelijk, onbetwistbaar SerTl/wtr' w -de tChipr fof/°™, overeenkomstig aHo? »h ' we'kehJk ei*end heeft, de geverifieerde goederen, zoodanig als dezelve op de consenten tot uitvoer omschreven staan, in deszelf! vaar- of op deszelfs voertuig te hebben in- of opgenomen Naar aanleiding van bovenstaande beschouwing, wordt ten ernstigste aanbevolen, om toe te zien, dat het formulier, hetwelk ter SSHS l JZaChlTF °f V°ermans bovenbedoelde'erkentenis voorgeschreven is steeds met de meeste nauwkeurigheid worde ingevuld, en door den een^ande[Z^.^Fihandig, en nimmer door den Stuurmanoi Tl ^t persoon, m hun plaats, worde onderteekend (b); alsmede dat dit bewijs ,n het bezit der Administratie verblijve, en Stadiënvan het consent tot uitvoer steeds worde afgescheiden ; zullende de ambtenaren tevens de schippers indachtig moeten makèn op de gevolgen, welke de aangegane verbintenis te hunnen nadeele kan hebbfn L&^Lni7^ °°k ^ °nbedachtzaa- deze verbintenis^: (a) Zie, wat gedistilleerd en zout betreft, aantt. de 3 en 6 op art 216 tet enZ-^TZi^^^t morden als te zijn geschied ^relflZsufde 149 HOOFDSTUK IX. — Art. 69. 3 in de gevallen, waarin volgens de artt. 69 en 94 der Alg. wet door den schipper of anderen vervoerder een verklaring moet worden aLegeven van de ontvangst der goederen, mogen de ambtenaren m geen geval het betrekkekfk document van het vereischte certificaat voorzien! vóórdat de bedoelde verklaring zich in hun handen bevindt ; deze verklaringen moeten— volgens het voorschrift der res. V. 18b&, no 108 S 3%) - met den meesten spoed ™%^ffl£f 't kantoor, waar het document is afgegeven. Res. V. 1867, no. 117, sub ó. (o) Zie aant. 7 hierna. 4 De voorzijde van strook 7 zoowel als die van strook 8, moeten' worden ingevuld en onderteekend, door de ambtenaren, d,e de grondige verificatie volgens art. 67 of 68 der Alg. wet hebben verricht. (Verg. certificaat no. 3 in dorso van het consent.) Zïeen latere verificatie plaats hebben (zie de tweede alinea van art 216 der Alg. wet), dan behooren de ambtenaren, die haar verrichten fan hun bevmaing verklaring te stellen, niet alleen op den rug■ jan heTconsent, maar ook op de voorzijde van strook no.7. Res. 23 April 1885, no. 7. ft Wanneer de inlading der goederen in het schip of voertuig, waa'rmeded uitvoer" zal plaats hebben, niet door dezelfde ambtenaren word? geconstateerd, die de verificatie hebben verricht ofschoon een In andIr T dezelfde gemeente geschiedt, behoort ieder ambtenaar wat betaeft certificaat no. 3, slechts te teekenen voor dat gedeelte lïwSïamheden, dat doo hem is verricht. In ^i^to^te gevallen zullen dus afzonderli ke verklaringen op het consent gesteld Loetn wïden door de ambtenaren, die to™^™?^ en door hen, die op de inlading toezien. Res, 23 Febr. 1869, no. I J. 6 Vraas Wat te doen, indien voor verschillende overladingen op het 'consent I - U - en Dv. no. 9 strooken te kort komen i ^1'eenvoudigste zal wel zijn om 09 ^ ™%*%» van 't document een aanteekening omtrent de overlading te stellen. * MocM dit niet meer mogelijk zijn, dan zou ^^Z^IlthZ om een strook papier met het Rijkscachet aan het document te hechten. Fiscus no. 493. 7 Bü res V. 1855, no. 108, sub 3, letter a, is op het nadrukkelijkst aanbevolen om de strooken nos.7.en 8 der consent en tot uitvoei-en de verklaringen A en B der transito-paspoorten (/.-, U.- en JJv. no. J en modef o)/met den meesten spoed op te zenden aan het kantoor, naar hetwelk die stukken moeten terugkeeren (a). («) Betreffende de terugzending raadplege men art. 2 der Instructie V. 1908, no. 38. 8 Bü res. V. 1889, no. 38 is te kennen gegeven ; 'le Ktslag van gedistilleerd uit doorloopend krediet met consent tot uitvoerTord't aan den belanghebbende een kennisgeving uit het register Accijnzen no. 15a uitgereikt 2e Geschiedt de grondige verificatie volgens art. 67 of 68 der Alg. wet bij denStsTag'uit d! fabriek of de bergplaats en kunnen de ambtenaren, belast met de verificatie, dadelijk de strook no. 7 of no. 8 bij den Ont 150 HOOFDSTUK IX. — Art. 69. 151 vanger bezorgen, dan behoeft dezen geen kennisgeving uit het voormeld register te worden uitgereikt. In de strooken moet echter alsdan ook net tijdstip der verificatie bij uitslag vermeld worden. 3e. Is zoowel voor den belanghebbende als voor den Ontvanger een kennisgeving Accijnzen no. 15a noodig, dan wordt de in blanco geWeven stok van de ééne kennisgeving in het register doorgehaald." 9. Verg. art. 115, § 3, der GedistiUeerdwet. 10. Vraag. Waarom moeten bij uitvoer van accijnsgoederen op consenten of op transito-paspoorten de strooken geteekend worden terwijl dit bij uitvoer van accijnsgoederen op doorvoerlijst niet plaats beeft, daar zich aan de doorvoerhjsten geen strooken bevinden ? Antw. De strooken dienen alleen om een ander dan den aangever aansprakelijk te kunnen stellen, indien iets aan de hoeveelheid gaat ontbreken. 5 Billijk is deze aansprakelijkheid alleen over te dragen, als tusschen Admimstratie en den derde — hier den vervoerder — wiskunstig vast staat, hoeveel er is, als die derde het onder zijn beheer krijgt Bij transito-paspoorten heeft voor accijnsgoederen die verificatie yoorat plaats en kan dus aansprakelijkheid worden overgedragen • bü doorvoerhjsten is dit niet het geval en dan kan een vreemde moeilijk aansprakelijk worden gesteld voor een globale hoeveelheid, waarvan luj mets af weet. Billijk is het hem dan alleen aansprakelijk te stellen voor de verzegeling. Daarvoor zijn geen strooken aan de doorvoerhjsten noodig. Weekblad no. 1595. In Weekblad no. 1598 wordt verder betoogd • „Het schijnt duidelijk, dat het geheele strookensysteem geheel berust op de bewoordingen van art. 216, tweede alinea, waar verantwoordelijk wordt gesteld-de schipper, enz., „die erkend zal hebben" de geverifieerde goederen te hebben overgenomen. Dit in het oog houdende komt de conclusie dat — moge voor consenten de onderteekening steeds noodig zijn — dit geenszins het geval is met transitopaspoorten, ja, oppervlakkig schijnt dan daarbij altijd de strook overbodig! Let men echter op het verwijzen van art. 94 slot der' Alg. wet naar da regelen voor uitvoer met afschrijving of restitutie „in beide gevallen", dan wordt het duidelijk, dat doorvoer van accijnsgoederen over entrepot, de schippers, enz. aansprakelijk stelt geheel op den voet van art. 216 tweede ahnea, en dat dus in dat geval - maar ook alleen dan - dè strooken model O dienst moeten doen. Waar deze reeds bij transitopaspoorten m andere gevallen van geen nut zijn, daar kunnen ze zooveel te meer voor doorvoerhjsten niet te pas komen, want daarbij kan van bekeuring met straf volgens art. 216 geen sprake zijn." 11. Voor goederen, bestemd tot uitvoer met afschrijving of terugSTh-TÏ ien lCCyn,' wordt de opslaS vol«ens art. 66 van het K. B. 2 „tl oaJenoflbergPoI?atsen ,en ^hters en °P de terreinen, vermeld in ™afJL™' - tBnA 27 v"? het K' B" en in gebruik bij de spoorweg maatschappij of den anderen ondernemer, die de goederen zal ver- Zil\tffrtel\met > 01,overiading'ten uitvoe^v^Hoofdde™. vL? g- weSwanneep de verklaring, voorgeschreven bij art. 69 wordt An er^B maatschaPPij of dien ondernemer geteekend schtJ vanYT 7ag°n g°ederen d°or de eene spoorwegmaatschappij van de andere wordt overgenomen, is dat niet te beschouwen 152 HOOFDSTUK IX. — Artt. 69—71. " als overlading in den zin van art. 69 of art. 131 der Alg. wet. Res. 13 Juni 1913, no. 50 ; zie B. no. 1158. 11 De verklaring, bedoeld in den tweeden zin van art 69, moet allïïn wDord!n gevorLd ingeval overlading beeftplaa s gehad m een vervoermiddel van een anderen vervoerder. Res. 23 Mei 1941, no.su, zie B. no. 2938. 14. Zie ook art. 131, laatste lid. Art. 70. De consenten tot uitvoer houden tevens plaats voor uitgaande paspoorten (1). 1 Daar alle uitvoerrechten zijn afgeschaft komen uitgaande paspoorten met meer voor ; in zooverre heeft deze wetsbepahng haar waarde ^'nopens de inlevering van een aangifte I tegelijk met de aanvraag om consent, § 63 der res. V. v. V. no. 1666. Art 71 Ten kantore alwaar het consent tot uitvoer is verleend, zal de afschrijving of restitutie verkregen worden, zoodra hetzelve binnen den daartoe in art. 281 gestelden tijd is teruggekomen, voorzien van arnoodTge afteekening val twee (1) ambtenaren op de in het document vernielde3 laatste wacM of kantoor, ten blijke dat de goederen aldaar loXrm z in bevonden, dat de gebezigde plombs of zegels gaaf en ongesctndeTzi7geblev'en, en de" uitvoer wezenlijk, overeenkomstig de wet, is geschied (2—7). Bij gelegenheid, enz. (8). 1. Opnemingen van goederen en afteekeningen van documenten kunnen thans, zoo noodig, door één ambtenaar geschieden. Art. 84 K. rf. Verg. art. 233 der Alg. wet, met aant. 1. 2. De crediteering voor uit te voeren "Ün ëeschje±*^ ™£ sast % w-Wo^k^ De op een consent tot uitvoer uitgeslagen partijen gedistüleerd en 70,1« worden ook dadelijk op de rekening van den afleveraar a geschreven, behoorlijk afgeteekend terugkomt. Art. 98, § 2, der Oedistiueerawei artid!^vens°Tcrediteering wegens uitgeslagen, ten uitvoer bestemde suiker, art. 76 der Suikerwet. art-J74' aan de Administratie is gelaten, door welke, blijkens art. 311, wordt verstaan de generale Administratie. ™n J? 7/ fler Administratie toeschijnt, dat de duidelijke letter W.tff w^T^?edebrengt, dat de goederen, hangende de deliberatie van het Hoofdbestuur over het door den belanghebbende gedane verzoek, onder toezicht der ambtenaren behooren te verblijven HOOFDSTUK X. Van den doorvoer (1—4). 1. De wederuitvoer naar buitenslands van goederen van vreemde £ de^^sI'^S* °Pgeslagen' WOrdt met doorvoer gelijkgesteld. 2. Omtrent de bevoegdheid bij algemeenen maatregel van bestuur wijzigingen te brengen in de formaliteiten bij doorvoer wordt verwezen naar het medegedeelde op blz. 14 hiervoor en art. 73 der Zoutwet Ann n°penS doorvoer met doorvoerhjsten en nopens rechtstreekschen ?°°Ter 1*5 ^deren, waarvoor bij de inklaring vrachtlijsten zijn ingeleverd, de Hoofdstukken IV en V van het K B 155 156 HOOFDSTUK X. — Art. 75. 3 Bü allen invoer, tot na aankomst en visitatie ter definitieve losplaats of oïslag in entrepot, gelijk mede bij uitvoer en doorvoer, moeten de dXtof vereischte documenten bij de goederen voorhanden gXuSen worden, om, desgevorderd, ook onderweg aan de ambtenaren dadelijk ter visitatie te worden vertoond Art. 218, eerste lui , zie verder het tweede en derde lid van dat artikel. 4 De gouden en zilveren werken, welke ten doorvoer zijn aanseeéven worden op geen kantoor van waarborg overgebracht. gTet eJm^ vaneen inventaris, dat niet ^J^J^ gehecht wordt, blijft aan het kantoor van aangifte berden Art 83 eerste en tweede lid, der gewijzigde wet van 18 Sept. 1852, S. no. V. 1901, no. 159; zie bijl. F. Art. 75. Het staat vrij, van en naar alle landen en plaatsen, allerlei goederen waarvan de invoer of doorvoer niet is verboden (1-«), te wateren toSSde het Koninkrijk door te voeren, doch aan de landzijde, IjTeen itngs zoodanige kantoren, als daartoe door Ons bij een bijzonder besluit, zijn of nader zullen worden aangewezen (7—9). Doorvoer, enz. (10). Toutes espèces de marehandises, quelleque soit l^rori^n^^n\\ lieu ou pays qu'elles viennent, pourront, lorsque ^rnportatim ou U transit n'en est vos prohibé, transiter par le Royaume, c est-a-dire, le ^averser, tant Varterreque par eau, pour être transportées vers tek autres lieux Tpa7s^ceqZilmoyennant le. payement des droits imposes en pareü Zs^Tomdant par terre, le transit pourra seulement avoir lieu par les Ze^te NolTavons' désignés, ou que Nous désignerons a eet efjet ultérieurement, par un arrêté special. Le transit etc. 1 Doorvoer van ammunitie en buskruit kan geheel of g/deeltdük worden verloden krachtens art. 21 der Tariefwet van 15 Aug. 1862, S'Zi?e vIoky,'no8p7e7nsnde goederen, waarvan de invoer en doorvoer zijn verboden, aant. 2 op art. 108 hierna. 2 De doorvoer van alle goederen langs den Rijn van Basel tot in de open ïe is vrij, tenzi? f^P^^^,^0^1^ noodzakelijk maken. Art. 7 der Rijnvaartakte; zie V. 1869, no. ïuu. Zie, nopens de vrije vaart op de Schelde, op A**™f™^nj£ schen de Schelde en den Rijn en langs het kanaal ^^J6^ art IX van het op 19 April 1839 met België gesloten tractaat waar Strent mede verwezen wordt naar V. 1839, no. 102 naar het in^& 1843 nn 20 oogenomen verdrag ter uitvoering van genoemd tractaat en n^et SISeTeït V 1843, no. 148, sub I, in aant. 34 op art. 8 hiervoor. Zie ook h?t Reglement, betrekkelijk de vaart op de binnenwateren tusscherideScheE'en den Rijn en dat betreffende de scheepvaart op de Maas opgenomen in V. 1843, no. 148, sub III en IV. Aangaande0 den doorvoer langs'de Zuid-WiUemsvaart raadplege men V. 1840, no. 4. . 13 Zie ook aant. 6 op art. 21, m bijl. H. 156 HOOFDSTUK X. — Art. 75. 157 3. Vraag. Alle goederen, waarvan de invoer of doorvoer niet is verboden kunnen worden doorgevoerd (art. 75 der Alg. wet). Moet dit gelezen worden, alsof er stond: „ten invoer verboden goederen mogen niet worden doorgevoerd ?" Antw. Ja, dat is hetzelfde. De invoer van phosphorlucifers werd verboden in art. 3, eerste hd, van V. 1901, no. 79. Omdat echter art. 75 der Alg. wet zoo moet gelezen worden, als u aangeeft, was het noodig te bepalen, dat de doorvoer geoorloofd is. Aan art. 75 der Alg. wet dankt dus het tweede lid van genoemd art. 3 zijn aanzijn. Weekblad no. 1828. 4. Zie, nopens doorvoer van absint, art. 2 der wet V. 1909, no. 220 en het Kon. besluit V. 1910, no. 94, en nopens doorvoer van opium en andere verdoovende middelen, art. 2, lett. ƒ, der wet V. v. V. no. 1420 het Kon. besluit V. v. V. no. 1421 en de res. V. v. V. no. 1422. Nopens opslag in entrepot van deze stoffen wordt verwezen naar aant. 8 op art. 88. 5. Ten invoer verboden goederen mogen ook niet in entrepot worden opgeslagen. Zie art. 88. 6. Doorvoer met Nederlandsche oorlogsschepen is toegelaten voor alle goederen, waarvan de invoer of de doorvoer niet is verboden. § 12 der Voorschriften omtrent den in- en doorvoer met Ned. oorlogsschepen opgenomen in V. v. V. no. 824 ; zie bijl. T. 7. Zie, nopëns de aanwijzing dezer kantoren, het Kon. besluit van 10 Dec. 1822, S. no. 50, V. 1823, no. 4, met de latere wijzigingen en aanvullingen, in bijl. Y. 8. Het transit van de landzijde wordt toegelaten langs bepaalde kantoren. Het zou te kostbaar zijn voor de Administratie om alle posten van invoer tot het transit open te stellen. Mem. v. T. op art. 10, lett. g van het ontwerp 1921, betreffende het stelsel van 's Rijks belastingen. ' Deze zelfde reden bestaat niet aan de zeezijde, langs alle welke kantoren het transit moet worden toegestaan ; deze bureaux zijn daartoe ingericht, en met een schip uit zee, is men niet altoos zoo zeker, in welke haven het zal kunnen binnenvallen, dat men het in zijn macht heeft met een voertuig aan de landzijde langs bepaalde wegen in te komen. Nadere Mem. v. T., alsvoren. 9. Bij rechtstreekschen doorvoer van wijn geschiedt de uitvoer langs de rivieren en te lande alleen langs de kantoren^ daartoe bij Kon. besluit aangewezen. Art. 35 der Wijnwet. Die aanwijzing had plaats bij Kon. besluit V. 1870, no. 147, met de latere aanvullingen opgenomen in aant. 1 op gemeld artikel in deel II der Vakstudie. Zie, nopens den doorvoer van arsenicumhoudend afval van anilinefabneken, art. 1 der wet V. 1877, no. 47, het Kon. besluit V. 1877, no. 48 en de res. V. 1877, no. 49, waarbij is aangegeven langs welke landen waterwegen de doorvoer is toegelaten. Vervoer van postpakketten vindt plaats langs de eerste wachten en kantoren, daartoe door den Minister van Financiën, in overleg met den Minister van Waterstaat, aangewezen. 157 158 HOOFDSTUK X. — Artt. 75—77. Hiervoor komen uitsluitend in aanmerking kantoren, die voor den in uit en doorvoer van goederen in het algemeen zijn opengesteld Doorvoer te lande geschiedt alleen met spoortreinen. Art. 2 van het Kon. besluit V. 1882, no. 29 (bijl. PI). 10. Het tweede lid van dit artikel, houdende verbod van doorvoer naar de kolonie Suriname, werd ingetrokken bij het eemg artikel der wet van 30 Maart 1848, S. no. 12, V. no. 34. Art 76. Geene goederen worden ten doorvoer toegelaten dan die, als zóódanig, aan de landzijde op het eerste kantoor, en aan de zeezijde £ het afkomen ter losplaats, immers vóór de lossing tenzij verklaard op entrepot, waarvan in het volgende hoofdstuk wordt gehandeld (1). | Sde'res'van 30 Oct. 1863, no. 32, in aant. 9 op art. 122. Art 77. Omtrent alle transiteerende of doorgevoerd wordende goederen' zal in het algemeen moeten worden in acht genomen hetgeen aangaande de inklaring, aangifte, lossing, weder in-_ of oplading als anderszins bij den in- en uitvoer is vastgesteld (1—/). 1. Verg. art. 45. 2. Zie, nopens de inlevering van een manifest met betrekkingtot doorvoergoederen, aan boord van vaartuigen, t*.^»"^8^ rende art 9 van de Rijnvaartakte, opgenomen in V. lww. no. iuu. Alswen, wat betreft de vaart op de Zuid-Willemsvaart, V.1840L no. 4 Alsvoren betrekkelijk de vaart op de bewateren tnsschen de Schelde en'den Rijn, % 1843 no. 148 onderdeel III artt 22^en 23. Alsvoren, wat betreft de scheepvaart op de Maas, V. 1843, no. I4ö, onderdeel IV, art. 19. 3. Absint, dat zal worden doorgevoerd, moet in alle aangiften en documenten met name vermeld worden. Art. 2 van het Kon. besluit van 7 Juni 1910, S. no. 160, V. no. 94 Vere art. 2, laatste lid, van het K. B. / K doorvoer van speelkaarten zijn deze in de generak^verklaringen, manifesten of andere schrifturen de specifieke aangiften daaronder begrepen, niet anders dan als zoodanig te vermelden. dTde specmeL 'aangiften moet het aantal ^f^J^Zscheiding van art. 1, derde lid, worden vermeld. Art. 4 van Speel/taarten wet 1919, S. no. 513, V. v. V. no. 1138. 4. Voor de ten doorvoer aangegeven goederen worden afgegeven transito-paspoorten, model C voor vrije goederen en modellen O en O* voor de Ned. Jaarbeurs te Utrecht, wordt verwezen naar de res. van 7 Januari 1922, no. 119. 158 HOOFDSTUK X. — Art. 77. 159 5. Zie, nopens de afgifte van transito-paspoorten voor goederen ïooneTT» waarva\tw^el be8taat «mtrent de bestemming yoor V 190l\ no 25 vertoomneen en uitvoeringen hier te lande, de res. 6. De bepalingen der Waardewet 1906, S. no. 216 zijn niet toeLTnf "A1** doorvoer aangegeven cederen. Bestaat, Jbij aangifte van dergehjke goederen, tusschen de visiteerende ambtenaren en den aangever verschil omtrent de waarde, dan beshst de Inspecteur of ziin plaatsvervanger. Zie art. 30, tweede hd, dier wet, opgenomen X bijl ff 7. Invoer van stalen of monsters. Voor stalen of monsters var. handelsartike en (behalve voor die zonder of van een gereTonbeaui° Sen Sr^6' We ke Vr rechten kunne° worden to™ SSS? J^ f eemge andere tonaliteit dan die der visitatie) wordt tot in- en weder-uitvoer en tot dekking van het vervoer binnenslands, op de grenskantoren aan de handelsreizigers (c-/) eenSïïSl paspoort afgegeven (g) houdende (h) een juiste Wschrijv ng der Sen met vermelding van de hoeveelheid of waarde, waarnaar het invoerrecht i dte^rv00^ bijzonderheden, als strekk™"nnen om de identiteit te herkennen. De voorwerpen, hiertoe zonder gevaar voor beschadiging geschikt, worden kosteloos van een cachet87ooT zien (1—/), waarvan m het transito-paspoort melding wordt gemaakt Kt dnvCnmenitW?ïdt afse&even tegen borgstelling of consignS van het invoerrecht (£), en met inachtnemin|, voor wat de -ouden en zilveren werken betreft, der bepalingen van de artt 71 jU «„ «/ a wet van 18 Sept. 1852, S.no.lVv Si, ncÏÏw (iie Ml 11 "n het transito-paspoort worden voorts, zonder nat de te volgen route of het vervoermiddel behoeft te worden vermeld, aangewefen het tot ia\d°°rVr °Penfes¥d t^toor, langs hetwelk de wèderStvoer zal plaats hebben, en de ti d binnen welken dit uiterlijk moet gSeden ■ welke termnn echter in geen geval langer dan één^ na den invoer' mag gesteld worden. Verlangt de invoerder den wederuitvoer ïngs een ander kantoor te bewerkstellingen dan dat van den mvoer en fe geconsigneerde rechten aldaar terug te ontvangen, dan verzoekt de Ontvanger, bij een aanteekening op de quitantie uit 'het registerComvt no. 6, zijn ambtgenoot aan het kantoor van uitvoer, om, na conE bev^nding der monsters en verzekering van den wedèr-iutvoer de ffwT^n6 BOnl ieg?n£en °P de ^tantie te stellen bewijs terug te betalen. De eerst bedoelde Ontvanger geeft van elke op Sn voet gedane consignatie steeds kennis aal zijn betrokken ambtgenoot en' zendt aan dezen, terstond na het ontvangen der kennisgevingTan de teruggave, het uitbetaald bedrag toe bij eln quitantie van Itofting fZ? waarna de laatstbedoelde Ontvinger de quitantie van de coÏÏLtie' sch^pva'a^ "V ?3 Van tractaat van hand^ ™ ecSïdeït 15 LO^ S* gGSl n*11 m? FrankriJk ~ welk tractaat ecmer sedert lö Mei 1882 is vervallen — is, volgens de verdere bewonr dingen der hiervoren vermelde resolutie, voorkomende in V\1865 no 75 „insgelijks van toepassing ten behoeve van handelsreizigersui'landen waarvan de voortbrengselen in Nederland op den voff vaT die der' Zfi be|unStlgd5-Vre.emde natie moeten worden toegellten zooals onder andere op die uit het Tolverbond (n) en Belgiët-st'' Een soortgelijke bepaling als in art. 23 van bedoeld tractaat met 159 HOOFDSTUK X. — Art. 77. Frankryk voorkwam, werd ook opgenomen m de op 12 Dec. ^ met Oostenrijk-Hongarije gesloten overeenkomst, luidende art. 1 dier over- 6611 Aanlnvoerrecht onderworpen artikelen, welke als monster dienen en" in Nederland, of zijn Koloniën ingevoerd worden/oor handelsreizigers van huizen gevestigd in Oostennjk-Hongarije of mOwtora*Honsariie door handelsreizigers van huizen gevestigd in Nederland ot ziin Kdoniën, zullen over en weder onder tijdelijken vrijdom worden toegelaten, mèt inachtneming der douaneformaliteiten, noodzakelijk om er den wederuitvoer of de entreposeering van te verzekeren. Zie het Kon besluit V. 1889, no. 107 (g). , VooïtsTbij art. 7 van het op\ Juli 1912, met Japan geslote,>verdrag van handel en scheepvaart (zie het Kon. besluit V. v. V. no. 313), het vnlsende overeengekomen: . TI De kooplieden en de industrieelen, onderdanen van een der Hooge Contracteerende Partijen, evenals de kooplieden en de industr eelen toSÏÏTHiui handel drijven of hun nijverheid uitoefenen in het gebild of de bezittingen van die Parti, zullen in het gebied en de befrtt ngen van de anclere, hetzij in persoon, hetzij door middel van hanSreirigers, inkoopen mogen doen of beste Hingen mogen opnemen S of zonder monsters, en die kooplieden, die industrieelen en hun handelsreizigers, zullen bij het doen dier aankoopen en het opnemen vaÏÏirbestellingen, in zake belastingen en faciliteiten de behandeling der meest begunstigde natie genieten. De Contracteerende Partijen zullen elkander wederkeerig kennis geven van de overheden, die belast zijn met de uitgifte der leptanataekalrten, waarvan de hierbovengenoemde kooplieden, industrieelen en handelsreizigers voorzien zullen moeten zijn. De Slen ingevoerd als monsters voor de doeleinden omschreven in het eerste hd, zullen in elk der beide landen, tijdelijk vrij van rechten ^^ESelS», in overeenstemming met de formaliteiten, vastgesteld om hun wederuitvoer of de betaling der ™ïechten voorgeschreven in geval van niet- wederuitvoer binnen den doo^ dtwet aangegeven termijn te verzekeren Evenwel zal gezegd verrecht zich niet uitstrekken tot de artikelen, die wegens hun hoeveelhekl of waarde, niet als monsters kunnen worden beschouwd of S door hun aard bij hun wederuitvoer niet zouden kunnen worden herHetd'recht om te beslissen of een monster vrij van rechten kan worden toegelaten komt in alle gevallen uitsluitend toe aan de bevoegde overheden der plaats, waar de invoer heeft plaats gehad. Bij res V. 1868, no. 7 is het volgende te kennen gegeven: le dat bii invoer van stalen of monsters op generale verklaring ter zee 'langs de rivieren of langs de spoorwegen voor die stalen of monsters transito-paspoorten kunnen worden afgegeven op het kantoor de? invlechten ter losplaats, en dat, wanneer dergelijke stalen of Monsters bij den invoe/op entrepot moch^XJ^STS^e noodise transito-paspoorten kunnen worden uitgereikt ter plaatse Ta, let entrepot gevestigd is; in beide (P^^^^ ter plaatse van afgifte van het document van hetgeen verder bij de res. V 1865, no. 85, is voorgeschreven ; 2e dat de stalen of monsters van den bedoelden aard ten einde onder tMeWken vrijdom te worden toegelaten, niet noodzakelijk door den beSokken reiziger in persoon behoeven te worden ingevoerd, mits 160 HOOFDSTUK X. — Art. 77. 161 zij slechts door hem zeiven ter visitatie en cachetteering worden aangeboden (/); 3e. dat niet kan worden toegestaan om een gedeelte dier stalen of monsters tegen betaling der rechten hier te lande te doen verblijven en een ander gedeelte weder uit te voeren, zoodat, wanneer de stalen of monsters, in één transito-paspoort vermeld, niet allen tegelijk weder worden uitgevoerd, het document niet kan worden gezuiverd, en mitsdien de rechten voor al de daarin vermelde goederen op den borgtocht moeten worden verhaald (e) ; 4e. dat de meergenoemde stalen of monsters, wanneer die te laag in waarde zijn aangegeven, evenals alle andere goederen, kunnen worden benaderd (r), doch dat, alvorens daartoe over te gaan, de ambtenaren steeds den aangever in de gelegenheid moeten stellen om zijn aangifte te verhoogen en tevens hem moeten doen opmerken dat uit die aangifte, hoe hoog ook, bij volledigen wederuitvoer der goederen geenerlei betaling van rechten kan voortvloeien. (o) Zie § 8 der res. V. 1872, opgenomen in aant. 2 op art. 87D K. B. (bijl H) en aant 19 op art. 1 der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). (4) Geen transito-paspoorten als voor handelsmonsters af te geven voor omvangrijke voorwerpen, zooals draaischijven, gascomprimeerwagens, gasmotorwagens ??n axÏ?"^161??- Res- 4 APril 1901 < no- 52> en 7 Januari 1903, no. SI • zie FRANKEN, Alg. wet, 2e druk, blz. 116. (c) De tijdehjke vrijdom van invoerrecht voor handelsmonsters wordt ook verleend, wanneer de invoer geschiedt ten behoeve van in Nederland gevestigde vertegenwoordigers van buitenlandsche huizen. Res. 26 Sept. 1907, no. 43 De vrjjdom kan ook worden verleend bij invoer door Nederlandsche onderdanen. Res. 13 Mei 1892, no. 25. (d) De aangifte ter bekoming vau transito-paspoort voor handelsmonsters moet, indien die niet door den betrokken reiziger zelf of door znn specialen gevolmachtigde geschiedt, worden gedaan door een expediteur, voorzien van admissie overeenkomstig art. 118 der Algemeene wet. Res. 26 Sept. 1907 no 43 (e) Aan de Ontvangers der invoerrechten, wien zulks kan aangaan, is'opgedragen om bij aanvraag van een transito-paspoort voor damescostuums, mantels hoeden, tapijten en soortgelijke afgewerkte voorwerpen, zoo goed mogelijk te doen' onderzoeken, of de ingevoerde goederen uitsluitend bestemd zijn om als monster te dienen, ten einde daarop bestellingen op te nemen, dan wel of de mogelijkheid bestaat, dat die goederen zelf hier te lande te koop zullen worden aangeboden. Is het laatste met grond te vermoeden, dan worde het transito-paspoort geweigerd. Op losplaatsen, waar een Inspecteur resideert, behoort het hier bedoelde onderzoek door dezen te worden geleid, zoodat de Ontvanger kan volstaan met net verzoek om afgifte van transito-paspoort aan des Inspecteurs beslissing te onderwerpen. Verder zijn de genoemde Ontvangers uitgenoodigd om te zorgen, dat niet meer dan één transito-paspoort worde afgegeven voor de monsters van denzelfden reiziger; zullende mitsdien, waar belanghebbende een nog geldig transito-paspoort mocnt bezitten voor een gedeelte van een monstercollectie, bij aanvulling van die collectie, geen tweede transito-paspoort moeten worden afgegeven, doch het eerste worden ingetrokken en beide partijen op één document omschreven. Op die wijze toch kan een einde worden gemaakt aan het voorgekomen misbruik dat iemand voor een aantal tapijten een gelijk getal documenten licht, met het doei de met verkochte exemplaren weder uit te voeren. Res. 3 Juli 1909, no 48 Indien echter ten genoegen van den Ontvanger, of c. q. den Inspecteur, wordt aangetoond, dat een handelsreiziger verschillende buitenlandsche huizen vertegenwoordigt, kan, in afwijking der res. van 3 Juli 1909, no. 48, voor de monsters algezonden door elk dier huizen, een transito-paspoort worden afgegeven. Res. 25 Oct. 1910, no. 77. In gevallen, waarin de niet-aanzuivering door wederuitvoer van aan handelsreizigers afgegeven transito-paspoorten voor dames-costuums, mantels, hoeden tapijten en dergelijke afgewerkte voorwerpen, die als monsters moeten dienen' grond mocht geven om, m overeenstemming met het bepaalde bij de res van 3 Juli 1909 no. 48, de verdere afgifte van transito-paspoorten ten name van zoodanigen handelsreiziger te weigeren, behooren de Ontvangers van die omstandigheid met vermelding van den naam van den betrokken reiziger, ten spoedigste door tusschenkomst van hun Inspecteur aan den Directeur kennis te geven. De Directeurs doen alsdan daarvan mededeeling aan hun ambtgenooten, die hunnerzijds de betrokken Ontvangers in hun directie inlichten, opdat zoodoende zooveel mogelijk De Algemeene wet. 161 HOOFDSTUK X. — Art. 77. voorkomen worde, dat transito-paspoorten, waarvan de afgifte op eenig kantoor is geweigerd, elders zouden worden verstrekt. Res. 20 Juh 1910, no. 20. De Directeurs zijn gemachtigd te beschikken op adressen betreffende het opnieuw afgeven van transito-paspoorten voor handelsmonsters, ingeval een vroeger binnen de directie ten behoeve van denzelfden persoon afgegeven transitopaspoort voor een vorige monsterzending niet tijdig gezuiverd is teruggekomen. Res. V. v. V. no. 1698, § 1, letter k. (f) Zie hierbij aant. 12 op art. 87. , . . e) Des Zondags behoeven geen documenten te worden afgegeven voor stalen of monsters, die met tijdelijken vrijdom van recht worden ingevoerd. .Res. 18 September 1886, no. 102. ^ , v„i,M« Het zegelen van met vrijdom van rechten in te voeren handelsmonsters behoeft op Zondag niet te geschieden. Res. 6 Dec. 1919, no. 53. th) In de aangiften ter verkrijging van transito-paspoorten voor handelsmonsters is ook de naam te vermelden van het buitenlandsche handelshuis, waarvan de monstercollectie afkomstig is. Res. 23 Febr. 1915, no. 121. ' (£) Aan dit voorschrift moet in den regel de hand worden gehouden. Br if echter eeèn bedenking tegen, om bij de opvolging daarvan met eenige toegevendheid te werk te gaan voor zoover de herkenning van de eenzelvigheid der voorwerpen bü den uitvoer zulks gedoogt. Zoo kunnen kleine voorwerpen of voorwerpen van dezelfde soort, bijv. doeken, kramerü, enz. aan elkaar geregen en door het hechten van een zegel aan de uiteinden van den draad gezamenlijk verzegeld worden. Waar ook dit niet of niet zonder bezwaar geschieden kan of de voorwerpen reeds van buitenlandsche zegels voorzien zijn, kan de inhoud van elke kist op een lijst worden omschreven en deze, van een of meer zegels en van de handteekening van de nbetrokken ambtenaar voorzien, in de binnenzijde van het deksel worden eehecht In elk geval moet de wijze van verzegeling duidelijk in het transitopaspoort omschreven worden, ook voor het geval, dat de goederen langs een ander kantoor worden uitgevoerd. Res. 7 Aug. 1883, no. 59. Stalen of monsters van handelsartikelen, ingevoerd met tijdelijken vrijdomi van invoerrecht, op den voet van het bepaalde bij de res V. 1865, no 75 en V. 1868, no 7 behoeven niet meer te worden voorzien van looden, zegels of andere herkenningsteekenen, mits zij voorzien zijn van looden, zegels of merken van de douane van het land van herkomst. j Alleen indien het voor de vaststelling van de identiteit bij den wederuitvoer, noodzakelijk wordt geacht, behooren op de aldus ingevoerde stalen of monsters bovendien Nederlandsche herkenningsteekenen te worden aangebracht. Res. V. 1907, no. 71. , , ,. ... li) De den reiziger of hier te lande gevesügden agent opgelegde verphchting om persoonlijk de monsters ter visitatie en cachetteering aan te bieden, brengt eeenszins mede, dat die personen daarvoor naar een grenskantoor hebben te reizen; de monsters toch kunnen op vracht- of volglijst worden doorgezonden naar elke losplaats in het binnenland, bij aankomst alwaar de formaliteiten ter verkrijging van transito-paspoort kunnen worden verricht. Res. 26 Sept. 1907, no. éi. (*) Hier is alleen borgstelling voor het invoerrecht voorgeschreven. Bij niet gezuiverd terugkomen van het transito-paspoort is dus de boete van art. 86 der Alg. wet niet verbeurd. Res. V. 1891, no. 73. (I) De verrekening geschiedt thans op de wijze, voorgeschreven by res. V. v. \. ""(J)90 Het bewijs van consignatie der borgstelling is ongeacht het gestort bedrag ^De^rugbelaling geschiedt tegen intrekking der afgegeven quitantie, nadat deze in dorso is voorzien van een verklaring, dat het daarin vermelde bedrag is terugontvangen. Deze verklaring (quitantie) is ook niet aan zegelrecht onderworpen. Zie omtrent het vorenstaande alsmede omtrent de terugbetaling aan een derde en het geval dat intrekking der quitantie niet kan plaats hebben, de res. V. v. V. no. 305? zooals deze gewijzigd is bij res. V. v. V. no. 352 en door de Zegelwet 1917. (n) Zie V 1852 nos 72 en 73. Het Groot-Hertogdom Luxemburg maakt sedert 1 Januari 1919 geen deel meer uit van het Duitsche Tolverbond. Res. V. v. V. no 1072. io) Zie V. 1863, no. 128 en V. 1866, no. 63. lp) Mede wordt te dien aanzien verwezen naar de tractaten, gesloten met. Costa Rica. V. 1854, no. 38. Dominicaansche Republiek. V. 1858, no. 54. Griekenland. V. 1851, no. 162. Groot-Briltannië en Ierland. V. 1891, no. 80. Guatemala. V. 1860, no. 53. de Haivaii-eilanden. V. 1864, no. 93. Italië. V. 1864, no. 129. Marocco. V. 1860, no. 52. Mexico. V. 1899, no. 75. 162 HOOFDSTUK X. — Artt. 77—78. 163 Montenegro. V. 1910, no. 63. Noorwegen. V. v. V. no. 293. Perzië. V. 1858, no. 53. Servië. V. 1882, no. 69. Venezuela. V. v. V. no. 1546. Zweden. V. 1910, no. 36. Zwitserland. V. 1878, no. 70. Met de Bulgaarsche en de Roemeensehe regeering is overeengekomen de handelsbetrekkingen voorloopig te regelen op den voet van wederzijdsche meestbegunstiging. Res. V. v. V. no. 1989. (q) In het op 26 Maart 1867 tusschen Nederland en Oostenrijk gesloten tractaat van handel en scheepvaart (zie V. 1867, no. 135) werd ook de bepaling omtrent behandeling als meest begunstigde vreemde natie opgenomen. (r) Het recht van benadering is vervallen. Zie over de verhooging der aangegeven waarde van doorvoergoederen aant. 6 hiervoor. Art. 78. Door borgstelling zal moeten worden verzekerd, het beloop van datgene, wat van de goederen (1—4) zoude zijn verschuldigd, indien dezelve ten invoer waren aangegeven, alsmede het beloop van den accijns wegens daaraan onderworpene goederen, en voor de accijnsvrije goederen tevens vijf en twintig guldens, voor elk paspoort (5—8), dat bij afstand van de gunst van doorvoer, als in art. 87 is gemeld, niet in tijds (9) ten kantore der uitgifte mocht worden terugbezorgd'(10). 1. Het artikel is hier opgenomen, zooals het thans geacht moet worden te luiden, nu alle doorvoerrechten zijn afgeschaft. De aanhef van het artikel luidt echter woordelijk: „Bij de betaling van het transito-recht zal, door borgstelling moeten worden verzekerd het beloop van datgene, wat minder betaald mocht zijn, dan van dè goederen, enz. Bij res. V. 1850, no. 73, voorlaatste lid, werd te kennen gegeven dat net vanzelf spreekt, dat, ofschoon er bij den doorvoer geen rechten meer verschuldigd zijn, de bepalingen nopens het stellen der cautie Uet zuiveren der transito-paspoorten, en alle andere voorzorgsmaatregelen, geen verandering ondergaan. 2. In Hoofdstuk XXIII dezer wet worden „de borgtochten" behandeld. j j °r gouden en zilveren werken moet worden borggesteld voor een derde van de waarde der voorwerpen. Art. 71 der wet V 1901 no. 159, opgenomen als bijl. F. 4. Bij in- en doorvoer van speelkaarten wordt ten genoegen van den Ontvanger van het kantoor alwaar de invoer geschiedt, zekerheid gesteld voor de dubbele belasting. Art. 5, eerste lid, der wet V. v. V. no. 1138. 5. Dat van de accijnsvrije goederen boven het invoerrecht nog moet worden borggesteld voor een bedrag van f 25, is waarschijnlijk bepaald omdat deze goederen meestal slechts aan een oppervlakkige visitatie worden onderworpen. Bij een dergelijke visitatie toch loopt men de kans, dat een gedeeltelijke verzwijging der goederen bij de aangifte (waarnaar de borgstelhng wordt berekend) niet wordt opgemerkt Om nu zooveel mogelijk tegen benadeeling der schatkist gewaarborgd te zijn zal de wetgever bij de borgstelling voor die goederen een zoodanig surplus gevorderd hebben, dat het verschil tusschen de aangifte en de werkelijkheid al vrij belangrijk moet zijn, zal de schatkist schade lijden Daar van accijnsgoederen steeds grondige verificatie moet plaats hebben 163 ;4 HOOFDSTUK X. — Artt. 78—79. zal voor deze goederen geen meerdere borgstelling zijn gevorderd. Wd had men ook voor accijnsvrije goederen steeds grondige verificatie Tunnen voorschrijven, doch het ligt voor de hand, dat dit voorschrift den handel in te groote mate zou belemmeren. 6 Zie nopens de gevallen, waarin de borgstelling voor accijnsvrije goederen nSet f 25 w'ordt verhoogd, aantt 3 gf noot k op art. 77 en de artt. 3 en 5 van het Kon. besluit V. 18bA no. 1U4, ogenomen als bijl. I der Tariefwet (deel IX der Vakstudie) Topens gevallen, waarin de borgstelling wel geëischt wordt, zie men aant. 7, noot e, op art. 81, alsmede aant. 9 op art. 86. 7 In Weekblad no. 2597, blz. 162, wordt de meening verdedigd, dat de borgstelling niet mede kan gevorderd worden voor het statistiekrecht omdat de wetgever van 1822 aan dat recht niet gedacht kan hebben. Dat voor het statistiekrecht niet behoeft borggesteld te worden komt wil juist voor, doch op anderen grond. Het statistiekrecht wordt aE^heven van goederen, waarvoor een aangifte ten invoer (of uitvoer? bElt Wanneer een transito-paspoort niet gewerd terugkomt lal geerstatótiekrecht gevorderd kunnen worden; borgstelling daarvoor heeft dus geen zin. 8 Wat betreft de borgstelling voor doorvoergoederen, welke vervoerd worden met doorvorsten" of generale verklaringen tot rechtstreekschen doorvoer, wordt verwezen naar art. /i k. 9. Verg. art. 281 hierna. 10. Zie de artt. 86 en 87. Art. 79. De transiteerende goederen, en daartoe behoorende pasloortên moeten worden vertoond, ook op zoodanige kantoren, in de ou^tVgeleïen als daartoe in de paspoorten zullen worden uitgedrukt oute gelegen ai ^ ^ d den rl Lzii de vervoerder zich deswege" op grond van bijzondere omatandigffi JJSbTkSBen verontschuldigen, ten genoegen van den eersten mibtenaïï op de laatste wacht, die de redenen op het document, naar vereisch, zal vermelden (3). 1 Een Afdeeling heeft gevraagd, of een visa van ieder kantoor noodig is in dat geval behoorde de wet zulks uitdrukkelijk te zeggen. y°Het LTSle burfauxSet noodig; zulks zou een noodeloozen veranderd. Mem. v. A., ontwerp 12 Mei 18W. 2 In den regel moeten voortaan (a) in de transito-paspoorten vonr aldintdiegoederen geen kantoren in de route worden aangewezen t^SW^iiSi g&eVworden voor de transito- 164 HOOFDSTUK X. — Artt, 79—80. 165 paspoorten, waarmede accijnsgoederen worden verzonden langs de spoorwegen. Res. V. 1876, no. 75. (a) Bij res. V. 1829, no. 93,. werd aanbevolen op de transito-paspoorten de aanwijzing der te houden route en de kantoren tot viseering der documenten onderweg niet te verontachtzamen, daar anders aanleiding gegeven wordt, dat de belanghebbenden zich ontslagen achten van die documenten bestendig' bü de vervoerd wordende goederen te houden. 3. Art. 81 bevat bepalingen, die moeten worden nageleefd, op verbeurte van het voorrecht van doorvoer ; zie intusschen de artt. 82 en 83. Staande den tijd, tot den doorvoer in het paspoort verleend, kan de belanghebbende van het voorrecht van doorvoer afzien. Zie art. 87. Art. 80. De transito aangegevene goederen zullen, bij of dadelijk na de lossing en verificatie of visitatie, worden verzegeld of geplombeerd voor zoover derzelver aard zulks toelaat of vereischt (1—4). Wijn kan worden onder bewaking gesteld, of daaromtrent kunnen andere voorzorgen genomen worden, tot verzekering der identiteit bij den uitvoer (5—9). 1. Gesupprimeerd. 2. Bij het vervoer binnen de plaats, van goederen, welke ten doorvoer bestemd zijn, kan men zeer wel volstaan met, in geval er geen mogelijkheid tot het verschaffen van bewaking bestaat, het vaartuig waarmede zoodamg vervoer geschiedt, op een doelmatige wijs te doen plombeeren, zoo immers het schip daartoe niet ongeschikt worde bevonden .waaruit volgt, dat niet dan in zeer bijzondere gevallen tot de plombeering der bijzondere colli zal behoeven te worden overgegaan Res. V. 1839, no. 13. 8 3. Zie, nopens de verzegeling van goederen, die van de Pruisische Kijnprovmcien naar de Oostzeehavens vervoerd worden over Nederland de res. V. 1840, no. 42. ' Mede wordt verwezen naar art. 16, laatste hd, K.B., in verband met de artt. 60 en 65 K. B. 4. Bij doorvoer van opium en alle derivaten daarvan (waaronder ook te verstaan ruw opium, toebereid opium, medicinaal opium morpnine en heroïne), alsmede cocaïne, behooren deze stoffen gedurende bet vervoer van het eerste kantoor tot aan het verlaten van het Nederlandsch grondgebied onder verzegeling te zijn, aangebracht door ambtenaren der invoerrechten. Kon. besluit V. v. V. no. 1421. 5. Sommige leden vragen, waarom het hier bepaalde op den wiin zich met mede uitstrekt tot den brandewijn en andere vreemde likeuren? 7e Afd. der Tweede Kamer. Omdat de identiteit van den wijn niet aan graden van sterkte is te herkennen. Mem. v. A., nader ontwerp. 6. Bij' doorvoer van wijn op flesschen, 'in kisten of op dubbel fust of op regelmatig fust, waarvan de gewone inhoud wel bekend is, en wanneer er geenerhande vermoeden van fraude bestaat, kan de precieze roeung worden nagelaten en vervangen door een doelmatige visitatie en globale, opname der hoeveelheid. Res. V. 1841 no 177 sub 3 Verg. aant. 3 op art. 85, alsmede res. V. 1867, no. 121 sub 2 lett a opgenomen als aant. 14 op art. 87. ' 165 166 HOOFDSTUK X. — Artt. 80—81. Met aanvulling in zooverre van het derde lid der res V. 1841 no. 177 is bepaald, dat in gevallen, waarin van de daarbij bedoelde faciliteit wordt gebruik gemaakt, de belanghebbenden zich schriftelijk moeten verbinden, niet van den doorvoer te zullen afzien, en voor het geval dat het transito-paspoort niet binnen den bepaalden termijn gezuiverd ten kantore van afgifte mocht terugkomen, tot oplegging van het invoerrecht en van den accijns voor de hoeveelheid m dat document vermeld, als voor een gelijke hoeveelheid gedistilleerd ad 75 pet., in welke verhouding ook de borgstelling moet worden berekend. Indien transito-paspoorten op den voet van het hier bepaalde afgegeven worden, onder de daarvoor vastgestelde verbintenis, zoo moet in het document het volgende worden vermeld: Globale aangifte zonder grondige verificatie toegestaan, mits niet van den doorvoer af te zien en bij niet terugkomen van dit paspoort den accijns en invoerrecht te betalen als van gedistilleerd ad 75 pet. Res. 6 Sept. 1867, no. 18. . . ,., , Het vorenstaande (nl. hetgeen bepaald is m het derde hd van deze aanteekening) is niet van toepassing op zoodanige partijen wijn, waarvan de doorvoer plaats heeft, zonder intermediair vervoer, of waarvan het transport van het inkomend of naar het uitgaand vervoermidde geschiedt onder begeleiding van ambtenaren ten koste van de belanghebbenden. Res. 21 Nov. 1867, no. 21. 7 Bü art 80 der Alg. wet is alleen voor den wijn de bewaking speciaal geautoriseerd; wanneer zij alzoo voor andere transito-goederen wordt toegepast, kunnen de kosten volgens art ^{^^mde wet rechtens niet tendaste van den handel worden gebracht. Res. 11 Juli 187U, no. 46. 8 De afteekening op het transito-paspoort ter laatste wacht of kantoor, moet bevatten, niet alleen dat de goederen conform zijn bevonden, maar ook en vooral de stellige verklaring, dat de gebezigde plombs of zegels gaaf en ongeschonden zijn gebleven. Art. 84, tweede lid. 9. Gedistilleerd, wijn, zout, suiker en zeep moeten, wanneer ze doorgevoerd of met afschrijving van accijns uitgevoerd worden, in de uitgaande schepen steeds worden geladen in de gewone laadruimen; tenzij blijke, uit een op de betrekkelijke documenten te stellen verklaring van de ambtenaren met het toezicht bij de inladmg belast dat ze met hun voorweten in een ander met name aangewezen gedeelte van het schip geladen zijn. Bij bevinding van goederen, in strijd met dit voorschrift elders in het schip geborgen, zijn de strafbepalingen van art. 5 dezer wet (a) van toepassing. Art. 7 der wet van 4 Aprü 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70III; zie bijl. A. (a) Nl. van de hiergenoemde wet van 4 April 1870. Art 81. Geene derzelve zullen bij of vanwege de belanghebbenden mogen worden opgeslagen of verandering van fust, merken of eemgerlei behandeling, hoegenaamd, mogen ondergaan, welke eenige verwerking zouden medebrengen ; maar zal de doorvoer rechtstreeks en onmiddellnk moeten geschieden, op verbeurte van het voorrecht van doorvoer (1—1U). 1. Dit artikel ziet op de goederen, aangegeven ten dadelijken en rechtstreekschen doorvoer, zonder opslag in entrepot. Mem. v. A., eerste ontwerp. 16t HOOFDSTUK X. — Artt. 81. 167 2. Als een der noodzakelijkste bepalingen tot voorkoming van misbruik wordt beschouwd, dat de transiteerende goederen geen verandering van fusten noch merken mogen ondergaan, en vooral niet dat dezelve inwendig worden bewerkt, behandeld, gesorteerd, geschift of iets van dien aard. Mem. v. T. op art. 10, lett. g, van het ontwerp der wet van 12 Juli 1821, betreffende het stelsel van 's Rijks belastingen. Het opnemen der merken en het wegen der colli kan niet worden aangemerkt als een verwerking, bedoeld bij art. 81. Res. 27 Januari 1857, no. 5. Bronwater, in losse kruiken langs den Rijn aangebracht, kan onder zoodanig toezicht als noodig wordt geoordeeld, ten koste van belanghebbende, in manden worden verpakt en met aanteekening van het getal manden op het transito-paspoort weder ter zee worden uitgevoerd. Res. 19 Sept. 1862, no. 17. 3. Zie de artt. 82 en 83. 4. In het geval van art. 88, tweede lid, moet van het recht van doorvoer worden afstand gedaan. 5. Verg. art. 96, hierna, alsmede art. 41 K. B. (bijl. H). 6. De meening, dat art. 81 er zich tegen verzet, dat los, of gestort, uit zee ten doorvoer aangebrachte granen (a) bij de lossing in zakken worden geschept om ze in deze emballage per spoor uit te voeren, komt onjuist voor en alleen het gevolg van een te strenge wetsuitlegging. Art. 81 verbiedt ten opzichte van ten doorvoer aangegeven goederen : le. opslag; 2e. verandering van fusten en merken en 3e. eenigerlei behandeling hoegenaamd. Het verbod geldt voor de beide laatste punten bovendien alleen voor zooverre deze eenige verwerking der goederen medebrengen. Nu is het niet denkbaar, dat het lossen van gestorte granen, waartoe men deze noodwendig in zakken moet scheppen, en het verder doorvoeren dier granen in diezelfde zakken zou kunnen genoemd worden een behandeling, welke eenige verwerking medebrengt. — Verwerkt in den meest ruimen zin des woords worden de granen op die wijze niet, en er is dus geen het minste bezwaar in, dat aan de ambtenaren worde voorgeschreven om toe te laten, dat gestorte goederen worden doorgevoerd in de emballage, welke men heeft moeten gebruiken om die goederen te lossen. Van de bovenbedoelde omstandigheid moet door de ambtenaren, met het toezicht op de lossing belast, aanteekening worden gesteld op de transito-paspoorten en het getal zakken daarbij aangewezen. Res. V. 1862, no. 78. la) Granen waren in 1862 belast. Than« zijn zij van recht vrijgesteld, maar de resolutie blijft niettemin haar waarde behouden. 7. Behoudens de noodige maatregelen tot herkenning der voorwerpen, wordt afwijking toegestaan van de voorschriften van art. 81 voor fusten, zakken en andere tot verpakking dienende voorwerpen; bestemd om hier te lande te worden gevuld en daarna weder te worden uitgevoerd. Eenig artikel van het Kon. besluit van 26 Oct. 1883, S. no. 148, V.no.101 la). HOOFDSTUK X. — Art. 81. Door dit besluit wordt tegemoet gekomen aan het bij herhaling door fabrikanten en handelaars te kennen gegeven verlangen om nieuwe glvcerinevaten (ö), nieuwe graanzakken en andere dergelijke voorwerpen (c) onderworpen aan invoerrecht en niet vallende in de termen van art' 6, lett. g, der wet van 15 Aug. 1862, S. no. 170, gewijzigd bij die van 6 April 1877, S. no. 71 (d), vrij van rechten te kunnen invoeren, om na vulling hier te lande weder te worden uitgevoerd. Hierbij moeten de gewone doorvoer-formaliteiten (e) worden in acht genomen, behalve dat de bedoelde voorwerpen gedurende den tijd, bepaald bij art. 83 der Alg. wet (ƒ), onder belanghebbenden kunnen worden opgeslagen. ......^ Het aanbrengen van herkenningsteekenen kan achterwege blijven, wanneer wegens den aard der emballage of om andere redenen geen verwisseling hier te lande te vreezen is. Ambtenaren zullen echter wel doen met, ook bij emballage van dergelijke teekenen voorzien, zich nu en dan te overtuigen dat bij de vulling geen reeds vroeger gebruikte zakken of dergelijke voor de verpakking gebezigd worden. Het geven van nadere voorschriften nopens een en ander wordt aan de Directeurs overgelaten. Res. V. 1883, no. 102. Er bestaat geen bezwaar tegen dat, ter vaststelling van de identiteit van op den voet van het Kon. besluit V. 1883, no. 101, door te voeren bonbonnes voor gecomprimeerde gassen, genoegen wordt genomen met het aanteekenen en controleeren van de daarop voorkomende fabrieksmerken en nummers. Res. 17 Juni 1914, no. 30. Onder de bij het Kon. besluit V. 1883, no. 101 bedoelde voorwerpen zijn niet te begrijpen gewone wijnflesschen, die bij den uitvoer met herkenbaar zouden zijn. Res. V. 1887, no. 53. Ook z.g. mandflesschen zijn daaronder met te begrijpen, aangezien toepassing van dat besluit op mandflesschen niet is overeen te brengen met de Bijzondere Bepaling op den post Glas en Glaswerk in het Tarief van rechten. (Zie deel IX der Vakstudie.) Res. V. 1910 no. 33 Bü invoer van fusten, zakken en andere voorwerpen, als bedoeld bij het Kon. besluit V. 1883, no. 101, moeten in de alsdan af te geven transito-paspoorten de voorwerpen zoo juist mogelijk worden omschreven met vermelding van soort, aantal, merken, nummers, waarde of anderen maatstaf, waarnaar de bij invoer tot verblijf binnenslands verschuldigde rechten kunnen worden berekend, enz., terwijl tevens de bestemming daarin zal behooren te worden vermeld nl .waarmede de ingevoerde voorwerpen gevuld zullen worden. Res. 9 bebr. ISSê, no. /. Emballage, die met toepassing van het Kon. besluit V. 1883, no. 101, op transito-paspoort (model O) wordt aangegeven om zonder betaling van rechten na vulling weder uitgevoerd te worden, wordt voor de statistiek - niet voor de heffing van statistiekrecht - beschouwd als te zijn ingevoerd tot verblijf binnenslands. Res. V. v. V. no. 1666, § 74, eerste lid. (a) Dit Kon. besluit is gegrond op art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V (M yr'Sel\uli}we™isbvrij van invoerrecht. IJzeren lusten z\j*. onderworpen aai het invoerrecht als ijzerwerk. Verg. res. V. 1877, no 54, § 6, vierde ahnea (e) Teen en mandewerk is hieronder niet te begrijpen, daar dit van invoerrecht is vrijgesteld. ld) Bedoeld art. 6, lett. g, luidt: ,, fll„t.n „Geen invoerrecht wordt geheven van ledige, mits 8»brmkt.e zakken, fusten kaasstelUngen en dergelijke voorwerpen, voor het vervoer van goederen opzettelijk vsrvaardigd en ingericht." , . Zie dit artikel, met de aantt. in deel IX der Vakstudie. 168 HOOFDSTUK X. — Artt. 81—82. 169 (e) De transito-paspoorten voor fusten, zakken en dergelijke emballage, welke na vulling hier te lande weer wordt uitgevoerd, worden afgegeven op den voet van Hoofdstuk X der Alg. wet en blijven de goederen tot den wederuitvoer vergezellen. Het betreft hier doorvoer, waarvoor bij het Kon. besluit van 26 Oct. 1883 alleen afwijking is toegestaan van het bepaalde bij art. 81 der Alg. wet. De artt. 78 en 86 dier wet zijn dus daarvoor ongewijzigd van kracht gebleven. .Res. 30 April 1912, no. 35. (f) Dus uiterlijk gedurende zes maanden. Zie § 1, letter p, der res. V. v. V. no. 1698 nopens de machtiging, vérstrekt aan de Directeurs om te beschikken op adressen, betreffende verlenging van dezen geldigheidstermijn in bijzondere gevallen tot den hoogste twee jaar, voor zoover hiertoe de Inspecteurs niet reeds gemachtigd zijn. 8. Voor z.g. pasklare kleedmgstukken, die worden ingevoerd om ■ hier te lande te worden gepast om daarna ter verdere afwerking te worden uitgevoerd, mag geen transito-paspoort worden afgegeven, doch is het invoerrecht verschuldigd naar de waarde, die de goederen op het oogenblik van den invoer bezitten. Res. 12 Juli 1898, no. 1. 9. Verg. hierbij art. 6, lett. h, der Tariefwet (deel IX der Vakstudie) en art. 3 der wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no. 29 V (deel V der Vakstudie). 10. Zie, nopens afgifte van transito-paspoorten voor stalen of monsters, aant. 7 op art. 77. Art. 82. Indien echter de transiteerende goederen in derzelver reis, voor eenen korten tijd mochten worden opgehouden, uit hoofde van gebrek aan scheepsgelegenheid, ijsgang of andere dergelijke buitengewone omstandigheden, of ook wanneer beschadigdheid eenige voorziening aan de emballage, of anderszins mocht noodzakelijk maken, zal, op het daartoe vanwege de belanghebbenden aan den eersten ambtenaar ter plaatse te kennen te geven verlangen, de opslag, op plaatsen waar een publiek entrepot gevestigd is, in hetzelve moeten geschieden en anders onder wederzijdsche sluiting, gedaan moeten worden in eene wel verzekerde bergplaats, daartoe door den belanghebbende aan te wijzen, of te zijnen koste te verschaffen, en die in zooverre zal plaats houden voor een Lands pakhuis (1—8). 1. Voor gelijken tijd als deze opslag zal voortduren, en die niet langer dan uiterlijk zes maanden zal mogen zijn, zal, door denzelfden ambtenaar, desnoodig, verlenging van den tijd op het transito-paspoort worden verleend. Art. 83. 2. Geen inkomende goederen, den accijns onderworpen of niet, zullen in entrepot worden opgenomen, dan die vóór de afgifte van consent tot lossing op entrepot zijn aangegeven, behalve in het geval in art. 82 omschreven. Art. 93, eerste lid. 3. Bij res. V. 1828, no. 110 (a) zijn den ambtenaren de gevallen voorgesteld, in welke de transito-paspoorten somtijds kunnen worden opgehouden, als: le. Wanneer de goederen in het transport, bijv. van Arnhem naar Amsterdam, door blijkbare buitengewone evenementen, derwijze mochten zijn opgehouden, dat de in het paspoort voor den doorvoer ge- HOOFDSTUK X. — Art. 82. stelden termijn, reeds vóór of bij de aankomst te Amsterdam, was verstreken. In zoodanig geval kan art. 82 der wet worden toegepast. 2e. Wanneer de termijn verstrijkt staande de goederen zich te Amsterdam, onder den koopman of commissionnair, bevinden, bij gemis van scheepsgelegenheid, ter verzending naar de bestemmingsplaats. Deze omstandigheid, als ongetwijfeld niet zeldzaam zijnde, geeft aanleiding tot permissie van opslag in entrepot, ten einde nog, gedurende zes maanden, het recht van doorvoer te behouden. 3e. Wanneer de goederen wèl te Amsterdam zijn in- of overgeladen vóór de expiratie van het paspoort, doch dat de termijn verloopt gedurende den verderen tijd, dat het schip nog te Amsterdam in lading ligt of zich aldaar ophoudt. Indien in zoodanig geval blijkt, dat de in- of overlading is geschied dadelijk na aankomst der goederen te Amsterdam, en alzoo, zonder dat dezelve vooraf dagen of weken door den koopman of commissionnair onder zijn particulier beheer genomen en in zijn pakhuis zijn opgeslagen geweest, is er geen zwarigheid m de prolongatie der paspoorten, omdat alsdan de expeditie niet wel kan gerekend worden het karakter van doorvoer verloren te hebben. 4e. Wanneer de termijn komt te verstrijken op de reize tusschen den tijd der afvaart van het schip van de plaats der in- of oplading en de uitklaring ter laatste wacht. In dat geval mogen de paspoorten stilzwijgend gehouden worden voor geprolongeerd; de afteekening kan, als gewoonlijk, ter laatste wacht er op geschieden, met speciale vermelding van deze omstandigheid, en wanneer vervolgens de alzoo na de expiratie, doch, invoege voorschreven, evenwel afgeteekende transito- paspoorten, ten kantore der uitgifte binnen den tijd, die het terugzenden heeft vereischt, terugkomen, zal daarop de restitutie van het geconsigneerde of gecautionneerde mogen plaats hebben. (o) Op de behoorlijke naleving dezer res. is aangedrongen bü res. V. 1858, no. 20. 4. Op de vraag: „of de gunstige bepalingen van de artt. 82 en 83 der Alg. wet, ook mogen worden toegepast op die, ten doorvoer aangegevene goederen, waarvan de voortzetting der reis wordt vertraagd door andere oorzaken, dan welke bij het eerstgemelde artikel dier wet met name zijn opgenoemd ?" is te kennen gegeven, dat in het weigeren van bedoelde gunst niet te rigoureus worde gehandeld, doch dat voor gewone gevallen, wanneer, namelijk, de goederen nog geen bepaalde bestemming hebben, of men althans voor den wederuitvoer wil trachten dezelve hier te lande te verkoopen, het middel van declaratie op entrepot, in plaats van den rechtstreekschen doorvoer, daar is, hetwelk geheel is in den geest der wet, en ook veel meer met de orde der Administratie strookt, dan de buitengewone opslagen, bij de artt. 82 en 83 der Alg. wet bedoeld. Re's. 1831, no. 58. 5. De Ontvangers kunnen geen opslag van transito-goederen toestaan voor langeren tijd dan die tot den doorvoer op het transitopaspoort is vermeld, behoudens uitzonderingen in buitengewone gevallen ter beslissing van den Inspecteur, die in geen geval den opslag voor langeren tijd zal mogen toestaan dan art. 83 bepaalt. Res. 4 Sept. lX-te, no. 25. 6: Uit aanmerking, dat in sommige provinciën onzekerheid schijnt te bestaan, of van goederen, ten doorvoer aangegeven, doch, volgens daartoe, krachtens art. 82 der Alg. wet verkregen permissien op- 170 HOOFDSTUK X. — Artt. 82—83. 171 geslagen, en welke vervolgens voor binnenlandsche consumptie worden aangegeven, de inkomende rechten, naar het bedrag van die, waarvoor borg is gesteld, bij de lichting van het transito-paspoort moeten worden ingevorderd, dan wel berekend naargelang van de veranderingen, welke inmiddels m het tarief der invoerrechten te dien aanzien mochten hebben plaats gehad, is te kennen gegeven, dat, de plaats gehad hebbende veranderingen van het tarief op de invordering der inkomende rechten van dusdanige artikelen geen invloed kunnen hebben, maar de cautiesteHing, bij het lichten van het transito-paspoort, de maatstaf aanwijst, van het ingeval van binnenlandsch verblijf der ten doorvoer aangegevene goederen, verschuldigd inkomend recht. Res. V. 1831 no 82 Verg. hierbij art. 3, met aant. 1. 7. Tijdelijke opslag in het Rijks entrepot van goederen, die met transito-paspoort uitgaan, kan op tweeërlei wijs plaats hebben nl volgens art. 82 der Alg. wet en art. 66 K. B. (a). In beide gevallen geschiedt de opslag onder beheer van den handel en worden de goederen niet in de entrepot-rekeningen opgenomen. Het wettelijk verschil bestaat hierin: Opslag volgens art. 82 der Alg. wet komt alleen te pas bij oponthoud door gebrek aan scheepsgelegenheid ijsgang of andere dergelijke buitengewone omstandigheden of bij noodzakehjkheid tot voorziening aan de emballage. Deze opslag kan volgens hetzelfde artikel alléén geschieden met speciale vergunning van den eerst aanwezenden ambtenaar en mag volgens art. 83 zoolang duren als noodig is, behoudens een maximum van zes maanden. Opslag volgens art. 66 K. B. kan onder alle omstandigheden en dus ook zonder buitengewoon oponthoud plaats hebben. Voor dezen opslag wordt ook geen speciale vergunning maar slechts kennisgeving aan de ambtenaren vereischt (art. 69). In die gevallen moet echter de termijn, die op het document voor den uitvoer der goederen vermeld is, worden in acht genomen, behoudens bevoegdheid van den Inspecteur om die te verrit11 5°° JPS en 200 dikwerf als dit z. i. noodig is. Geeft de belanghebbende bij buitengewoon oponthoud de voorkeur aan opslag volgens art. 82 der Alg. wet, dan bestaat er echter geen noodzakelijkheid hem tot opslag volgens art. 66 K. B. te verplichten. Res. 30 Oct. 1873, no. 30. (a) Zie hierbij aant. 5 op gemeld art. 66 K. B. (bijl. H). 8. De eerste ambtenaar ter plaatse, wiens vergunning voor opslag op den voet van art. 82 vereischt wordt, moet van het verleenen dier vergunning steeds kennis geven aan het kantoor, waar het transitopaspoort na de zmvering moet terugkeeren. Res. 28 April 1873 no 10 Verg. aant. 6 op art. 132. Art. 83. Voor gelijken tijd als deze opslag zal voortduren, en die met langer dan uiterlijk zes maanden zal mogen zijn, zal, door denzelfden ambtenaar, desnoodig, verlenging van den tijd op het transito- paspoort worden verleend (1—3). 1. Zie hierbij art. 132, met de aantt. 4 en 6. 2. Wanneer de termijn van opslag voor ten doorvoer bestemde accijnsgoederen is verstreken zonder dat de uitvoer heeft plaats gehad kan de uitslag en het vervoer plaats hebben met geleibiljetten, nadat de verschuldigde rechten en accijnzen ten kantore van afgifte van het 171 172 HOOFDSTUK X. — Artt. 83—84. document zijn ingevorderd of op den voor het transito-paspoort gestelden borgtocht zijn verhaald, het vereischte bewijs van betaling door den belanghebbende is ingeleverd en de alsnog aanwezige hoeveelheid door daartoe bevoegde ambtenaren is opgenomen en op het transito-paspoort vermeld, welk paspoort op de betrekkelijke plaats aan het register van geleibiljetten wordt gehecht. Res. 23 Mei 1868, no. 42. 3 Art 83 is niet van toepassing op doorvoerhjsten, zoodat bij niet tiidigen uitvoer der daarin vermelde goederen, door belanghebbenden de aanzuivering dier documenten door definitieve entreposeermg aan den Directeur moet worden gevraagd. Res. 21 Januari 1888, no. 25, en 3 Juni 1901, no. 47. Art 84. Bij het uitvoeren der goederen, zal derzelver identiteit behoorlijk moeten worden nagegaan (1—2), en het transito-paspoort, na afteekening op het laatste kantoor of van uitklaring, worden ingetrokken (3), om, na geboekt te zijn, onverwijld te worden terugbezorgd aan het kantoor der uitgifte (4), ten einde de borgtocht worde vernietigd (5—6). De afteekening op het transito-paspoort ter laatste wacht of kantoor, moet geschieden door twee (7) ambtenaren, en bevatten met alleen dat de goederen conform zijn bevonden, maar ook vooral de stellige verklaring, dat de gebezigde plombs of zegels gaaf en ongeschonden zijn gebleven (8—11). 1 Zoo er geen vermoeden van fraude is, moet de visitatie zich bepalen tot het onderzoek van de ongeschondenheid der touwen en looden of zegels. 6e Afdeeling der Tweede Kamer. 1 Buiten bijzondere vermoedens bepaalt de visitatie zich ook slechts daartoe. Mem. e. A., eerste ontwerp. 2. De ambtenaren aan de uiterste wachten of grenskantoren, bijzonder aan de landzijde, zullen nimmer verzuimen zich door een nauwkeurige visitatie, bij opening of boring der kisten, fusten, enz. van het werkelijk aanwezig zijn der uitgaande, op den invoer hoog belaste transito-goederen te verzekeren. Res. V. 1838, no. 102. Schepen met accijnsgoederen of hoogbelaste transito-goederen ter uiterste wacht, onder behoorlijke verzegeling, aankomende, zullen echter nimmer, dan in geval van gegronde suspicie, tot vertoonmg der goederen moeten verplicht worden, wanneer de zegels en looden ongeschonden worden bevonden. De consenten tot uitvoer en transito-paspoorten zullen met gezuiverd worden teruggezonden, voordat de schepen werkelijk zyn uitgezeild. Res. V. 1844, no. 243, sub V, lett. d, eerste en laatste lid. Zie hierbij art. 59, aant. 2, noot d. 3. De ambtenaren zullen de uitgaande documenten en transitopaspoorten, na gedane visitatie en in orde bevinding, altoos wedergeven aan degenen, die dezelve hebben vertoond, uitgezonderd op de uiterste wacht, alwaar dezelve moeten ingetrokken worden. Art. 139. 4. De terugzending van het transito-paspoort geschiedt op den voet van het bepaalde bij de instructie V. 1908, no. 38. 172 HOOFDSTUK X. — Art. 84. 173 5. Krachtens art. 84 der „Suikerwet" (zie deel IV der Vakstudie) kan bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald worden, dat bij uitvoer of doorvoer van suiker en andere onder de toepassing dier wet vallende goederen, de vrijstelling van accijns niet verleend wordt, tenzij het daarbij voor te schrijven bewijs worde geleverd, dat de goederen in het land van bestemming zijn aangekomen. Zoodanige maatregel is echter nog niet uitgevaardigd. Krachtens art. 2 der wet van 24 Dec. 1921, S. no. 1418, V. v. V. no. 1717, kan de aanzuivering van documenten tot doorvoer van buitenlandsch gedistilleerd afhankelijk gesteld worden van het bewijs, dat het gedistilleerd in het aangrenzend Rijk of in het land van bestemming behoorlijk is ingevoerd en aangegeven. Dientengevolge is bij art. 2 van het Kon. besluit van 2 Febr. 1922, S. no. 39, V. v. V. no. 1760, bepaald dat bij doorvoer van buitenlandsch gedistilleerd, dat weder wordt uitgevoerd langs de rivieren en te lande, dan wel ter zee langs een der uiterste wachten Helder, Vliereede, Ameland, Oostmahorn, Delfzijl of Termunterijl met een zeeschip van geen grooter inhoud dan van 100 registerton van 2,83 M*. of met een binnenschip van geen grooter laadvermogen dan van 300.000 kgr., het document, waarop de wederuitvoer plaats heeft, niet als behoorlijk gezuiverd wordt beschouwd, tenzij het, onverminderd de verklaring der ambtenaren, dat de uitvoer langs het aangewezen kantoor of de aangewezen uiterste wacht tijdig heeft plaats gehad, vergezeld zij van een bewijs, dat de invoer en de aangifte in het aangrenzend Rijk of in het land van bestemming behoorlijk hebben plaats gehad. Zie verder, nopens het te leveren bewijs, het z.g. landingscertificaat, de res. V. v. V. no. 1761. 6. Een als zekerheid voor de aanzuivering van een transito-paspoort gestorte geldsom, die na zuivering van het document niet door den rechthebbende wordt opgevorderd, kan nog gedurende 30 jaar worden opgeëischt (a). De gestelde zekerheid moet dus vooralsnog niet definitief worden verantwoord en niet uit het register Compt. no. 6 in een ander register worden overgebracht. Res. 22 Mei 1915, no. 154. (a) Zie art. 2004 van het Burgerlijk Wetboek. 7. De afteekening kan zoo noodig met hetzelfde gevolg door één ambtenaar^geschieden. Art. 84 K. B.; zie bijl. H. Ui 8. Verg. art. 80. 9. Wanneer transito-paspoorten naar het kantoor van afgifte zijn teruggezonden met de verklaring van de ambtenaren ter uiterste wacht, dat de goederen het Rijk zijn uitgevoerd, doch dat de verzegeling was geschonden, kunnen deze — ingevolge de artt. 84 en 86 — zonder meer niet als gezuiverd worden aangemerkt. Zoodanig afgeteekende transito-paspoorten kunnen derhalve eerst dan als gezuiverd, worden beschouwd, indien op een daartoe door belanghebbende bij den betrokken Directeur in te dienen gezegeld adres gunstig is beschikt (a). Res. 9 Sept. 1914, no. 34. (o) Zie de res. V. v. V. no. 1698, § 1, lett. c. 10. Meer dan eens komt het voor, dat transito-paspoorten door ambtenaren van het laatste kantoor, op de gewone wijze worden af- 174 HOOFDSTUK X. — Artt. 84—85. geteekend, hoewel ze niet voorzien zijn van de vereischte verklaring van ambtenaren ter losplaats omtrent de inlading der goederen. Daar ten aanzien van zoodanige documenten niet is voldaan aan het bepaalde bij de artt. 77 en 133 der Alg. wet, behoort de afteekening daarvan aan het laatste kantoor of de laatste wacht voortaan te worden geweigerd, ook dan wanneer de goederen conform en de looden of zegels in orde worden bevonden, 't geen op verzoek der belanghebbenden op het paspoort kan worden gecertificeerd. Indien echter in het laatste geval de vervoerder zich wegens het ontbreken der verklaring omtrent de inlading voldoende kan verontschuldigen, kan de eerstaanwezende ambtenaar bij wijze van uitzondering de afteekening toestaan, met vermelding der redenen op het document. Res. V. 1872, no. 71. 11. Zie, nopens de zuivering van documenten, waarmede speelkaarten worden verzonden, § 4 der res. V. v. V. no. 1305. Art. 85. Zoo bij de visitatie op het transito-paspoort, bij het uitgaan, bevonden wordt dat zoodanige ten doorvoer aangegevene goederen, van welke de inkomende hooger dan de transito-rechten (1), of die aan den accijns zijn onderworpen, niet, of in mindere hoeveelheid, hetzij in maat of gewicht of graden van sterkte van het gedistilleerd, zijn aanwezig, dan op het transito-paspoort is uitgedrukt, zal verbeurd worden eene boete, ten beloope van tienmaal de inkomende rechten en accijnzen (2) van het ontbrekende in hoeveelheid of sterkte, onverminderd de inning van hetgeen de inkomende rechten daarvan meerder dan de transito-rechten (1) bedragen, mitsgaders van den accijns (3—7). De aangevers (8) zijn aansprakelijk voor evengemelde boete, voor welke mede speciaal verbonden worden verklaard, en alzoo zullen worden aangehouden, die goederen, welke op hetzelfde document door hen of hunnentwege ten doorvoer zijn aangegeven, en bij de visitatie aanwezig worden gevonden (9). Zoo echter, het tekort slechts is een twintigste op de hoeveelheid, en op de sterkte van het gedistilleerd twee graden of daarbeneden (10), zal ontslag, enkel tegen betaling der kosten, verleend worden (11). Si, d la sortie et lors de la vérification des marchandises énoncées dans Vacquit de transit, il était reconnu que les marchandises déclarées en transit, pour lesquelles les droits d'entrée sont plus élevés que ceux de transit, ou celles qui sont soumises aux accises, n'existent pas, ou sont en moindre quantüé, quant au poids ou d la mesure, ou quant aux degrés de force pour les boissons distillées, que ne porte Vacquit de transit, on encourra une amende du décuple des droits d'entrée et des accises sur le déficit, soit en quantüé, soit en dégrés de force, indépendamment du recouvrement de ce que le montant des droits de transit sera inférieur a celui des droits d'entrée pour les dites marchandises, ainsi que de Vaccise. Les dédarants sont responsables de la düe amende, qui sera aussi spécialement recouvrable sur toutes les marchandises qui auront été déclarées par eux, ou en leur nom, en transit sur le méme acquit, et qui seront trouvées d la visite; en conséquence elles pourront être arrêtées ou saisies. Si cependant le déficit n'est que du vingtième sur la quantüé ou de deux degrés ou au-dessous, en ce qui concerne la force des boissons distillées, il 174 HOOFDSTUK X. — Art. 85. LVD sera accordée mairdevèe des marchandises, moyennant le seul pavement des frais. 1. Zie, nopens de afschaffing der doorvoerrechten, aant. 1 op art. 2. 2. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. 3. De strafbepalingen van art. 85 der Alg. wet moeten mede van toepassing worden geacht bij latere bevinding van een tekort op met transito-paspoort aangebrachten wijn, waarvan de hoeveelheid overeenkomstig § 3 der res. V. 1841, no. 177 (a), globaal is opgenomen; ook omdat genoemd art. 85 niet spreekt van een tekort op de geverifieerde, maar op de in het transito-paspoort uitgedrukte hoeveelheid. Hes. 6 Sept. 1867, no. 18. (a) Opgenomen als aant. 6 op art. 80. 4. Bij het constateeren van een tekort van meer dan 5 pet bij uitslag van buitenlandsch gedistilleerd uit entrepot met bestemming ten doorvoer, moeten de ambtenaren art. 85 der Alg. wet toepassen en alzoo blijven handelen in den geest van het tweede lid, lett. b, der res V. 1841, no. 177 (a). Res. 9 Febr. 1861, no. 103. „Ja) 2e lid;.lett *. der «*. V. 1841, no. 177, is te kennen gegeven dat wannéér bij de grondige verificatie bij den uitslag uit entrepot van buitenlandschê Sfi°PerHren,HeieK raindere hoeveelheid of mindere graden sterkte voThet ttl^t * W?rdibev,onden' dan is afgegeven, daarop casu quo zullen worden toegepast de strafbepalingen van art. 85 der Alg. wet. 5. Dit artikel is — behoudens de gegeven speling — van toepassing, indien bij visitatie op een transito-paspoort bij het uitgaan een tekort wordt bevonden. In FRANKEN Alg. wet, tweede druk, blz. 122, wordt medegedeeld tl IVV^ 6 Sef?fc- ^856' n0- 26 is te kennen 8egeven> dat hoewel art. 120, sub 5, m verband met art. 77 een juiste opgave van het gewicht vordert, bij minder bevinding op een ten doorvoer aangegeven partii sigaren art. 85 met kan worden toegepast, omdat de strafbepaüng van dat artikel eerst dan kan worden ingeroepen, wanneer bij visitatie bii het uUgaan minder wordt bevonden en dat, volgens res. van 15 Dec 1900 no. 45, art. 85 ook met toepasselijk geacht kan worden bij tijdelijken opslag krachtens art. 66 K. B. J J J Volgens aant. 4 biervoor zal echter aan de woorden „bij het uitgaan" niet de beperkte beteekenis gehecht moeten worden van aan het laatste kantoor . " 6. Bij doorvoer van accijnsgoederen over entrepot moet rekening aldaTar11 8ehouden met de bepalingen van art. 94. Zie de aantt. 3 en 4 7. In art. 85 vinden wij de straf op tekorten, ontdekt met betrekking tot goederen, die op transito-paspoort worden doorgevoerd indien deze tekorten worden geconstateerd lij visitatie op het uitgaan. De straf is mitsdien niet van toepassing op een tekort, bevonden bij de visitatie bij het binnenkomen ; alsdan is minderbevinding niet strafbaar, evenmin als dit het geval is bij visitatie aan een expeditiekantoor op volgbrief of inkomend paspoort. Zoodra de visitatie op het binnenkomen is afgeloopen, vangt het uitgaan aan, waaraan de toepasselijkneid van art. 85 is verbonden. 176 HOOFDSTUK X. — Artt. 85—86. De strafbaarheid wordt, na de visitatie op den invoer, omgekeerd ; is bij deze visitatie in het algemeen verzwijging of meerbevinding strafbaar en te hooge aangifte straffeloos, bij de visitatie op het uitgaan wordt tekort strafbaar en blijft overmaat zonder straf; dit laatste uitgezonderd aan het laatste kantoor, waar voor de met in het transitopaspoort begrepen goederen art. 143 kan worden ingeroepen. Weekblad no. 2233. 8. De aanvrager wordt hier aansprakelijk gesteld voor het tekort. Art. 226, dat de schepen, voertuigen, enz. alleen executabel verklaart voor de door den schipper, voerman of geleider verbeurde boete, is dus niet op den aangever van toepassing. Daarom bepaalt het tweede lid van art. 85, dat voor de door dezen beloopen boete zullen zyn verbonden de bij de visitatie nog aanwezige goederen. De aanhouding der goederen moet ook geschieden, indien het geconstateerde tekort de speling niet overtreft. In het laatste hd van dit artikel toch wordt gezegd, dat in dat geval ontslag zal worden verleend, enkel tegen betaling der kosten. 9. Zie hierbij art. 12 van de Rijnvaartakte, opgenomen in aant. 10 op art. 226. « 10. Voor het bepalen der sterkte van het gedistilleerd is bij de tegenwoordige wet als grondslag aangenomen de zuivere alcohol, bij een warmte, van 15° C, in plaats van, gelijk vroeger, een mengsel van alcohol en water, waarin de oude z.g. Nederlandsche vochtweger, bij een warmte van 55° F. tot graden 10 zinkt. Het is dus ondoenlijk, om met den tegenwoordigen vochtweger te constateeren, of de sterkte van een partij gedistilleerd al dan niet meer dan twee graden van den ouden vochtweger te laag is opgegeven. 11 In de artt. 85, 219 en 222 worden onder kosten of onkosten verstaan de werkelijk gemaakte kosten bij de inventarisatie, alsmede de kosten voor transport, bewaring en onderhoud der m beslag genomen goederen. AH. 11, laatste lid, der wet van 15 April 1896, S. no. 70, V. no.53 . Art 86. Indien het transito-paspoort, binnen den daartoe gestelden tijd (1), ten kantore der uitgifte is teruggekomen (2), voorzien van de noodige afteekening, ten blijke van den weder-uitvoer der goederen langs de opgegeven uiterste wacht of kantoor (3), zal door den Ontvanger de borgtocht teruggegeven (4—5), en anderszins dezelve dadelijk ingevorderd, het suppletoir-recht (6), en de accijns aan het Rijk verantwoord, en het overige, als boete, in ontvang genomen moeten worden (7—12). 1. Binnen den daartoe gestelden tijd. Bij art. 281 is deze tijd gesteld op zes weken na den vervoerujd. Verg. ook de artt. 131 en 162. Zie mede art. 83. 2. Verg. art. 87. 3. Zie art. 132, laatste lid, met aant. 10. 176 HOOFDSTUK X. — Art. 86. 177 4. De Fransche tekst luidt meer juist: le receveur rendra ou annullera le cautionnement fourni. 5. Zie aant. 5 op art. 84. 6. Zie art. 85, met aant. 1. 7. Hetgeen de borgtocht meer bedraagt dan het invoerrecht en de accijns wordt als boete in ontvang genomen. Dit meerdere is een gevolg van het bepaalde bij art. 78 voor accijnsvrije goederen (f 25); is borg gesteld voor gouden en zilveren werken, dan bedraagt dit meerdere e der waarde (een derde der waarde min 5 pet. der waarde). 8. Indien binnen twee maanden nadat de ten doorvoer aangegeven spellen kaarten hier te lande zijn aangebracht of uit entrepot zijn uitgeslagen, met blijkt dat zij zijn doorgevoerd, wördt de dubbele belasting (a) op de gestelde zekerheid verhaald. Zie art. 6 der Speelkaartenwet 1919, S. no. 513, V. v. V. no. 1138. (a) Verg. aant. 4 op art. 78 hiervoor. 9. Wegens het met gezuiverd terugkomen van transito-paspoorten voor accijnsvrije goederen is steeds en dus ook bij afgifte op de losplaatsen ter aanzuivering van vracht- en volglijsten, de boete van art. 86 verbeurd, met uitzondering van de paspoorten voor stalen en monsters afgegeven volgens V: 1865, no. 75, sub 6 (a), waarbij alleen borgstelling voor het invoerrecht is voorgeschreven (b). Res. V. 1891, no. 73. Zie nopens de toepasselijkheid van de artt. 78 en 86 met betrekking tot transito-paspoorten voor emballage, bestemd om hier te lande te worden gevuld, aant. 7, noot e, op art. 81. (o) Zie aant. 7 op art. 77. (4) Verg. hierbij aant. 6 op art. 51. 10. De boeten, genoemd in de artt. 86 en 92 der Alg. wet zijn niet van strafrechtelijken aard. Immers, de wet bepaalt, dat zij „terstond" en dus blijkbaar zonder vonnis betaald en op de voorafgegane storting of borgstelling verhaald moeten worden (a). De aan rechten en boete gevorderde bedragen behooren in deze gevallen, zonder proces-verbaal (b), door den Ontvanger te wiens kantore de zekerheid is gesteld gezamenlijk als invoerrecht verantwoord te worden. Res. V. v. V. no. 560. Zie, nopens de boete, genoemd in art. 51, aant. 7 op dat artikel. 'o) Gelijke meening komt voor in de res. V. 1867, no. 42, sub 2, eerste lid (4) Komt een doorvoerUjst niet gezuiverd terug, dan maakt de Ontvanger een proces-verbaal op. Zie art. 85 K. B., met de aantt. 7 en 8 Nopens de invordering der borgstelling in dat geval zie men de artt. 57 en 71 van het K.B. u u i 10mtrent de bevoegdheid, verleend aan de Directeurs om te beschikken op adressen van belanghebbenden, betreffende het als gegezuiverd doen beschouwen van niet gezuiverde documenten, wordt verwezen naar de res. V. v. V. no. 1698, § 1, lett. c. De Algemeene wet. .„ 177 178 HOOFDSTUK X. — Artt. 86—87. 12. Zie hierbij de res. van 9 Sept. 1914, no. 34, opgenomen in aant. 9 op art. 84. Art. 87. Wanneer de belanghebbende bij de goederen, staande den tijd (1), tot den doorvoer in het paspoort verleend, van het voorrecht van doorvoer afziet, en het transito-paspoort, binnen den daartoe gestelden termijn (2), ten kantore der uitgifte terugbezorgt, voorzien van eene verklaring van twee (3) ambtenaren, dat de goederen binnenslands zijn opgeslagen en verbleven (4), zal de borgtocht worden vernietigd (5), tegen bijbetaling van hetgeen minder mocht zijn voldaan, dan het inkomend recht en de accijns (6—7). Indien meerder mocht zijn betaald, zal van dit meerdere teruggave geschieden (8—17). t. Staande den tijd, enz. Verg. de artt. 131 en 132. 2. Verg. art. 281. 3. De verklaring kan thans, krachtens art. 84 K. B. (zie bijl. H), met hetzelfde gevolg door één ambtenaar geschieden. 4. Voor het afzien van den doorvoer is geen fiat noodig van den Inspecteur of Ontvanger. Wordt bij opvolgende visitatie verschil bevonden met de goederen in het paspoort vermeld en mitsdien goederen van andere soort, dan moeten de ambtenaren weigeren het paspoort af te teekenen en daarop de verklaring te plaatsen volgens art. 87. Res. 28 Juni 1873, no. 45. 5. Fransche tekst: le cautionnement sera annulé. Verg. aant. 4 op art. 86. Zie, nopens de verplichting tot borgstelling, art. 78. 6. Verg. art. 85, eerste lid, met aant. 1. 7. In de Fiscus no. 475, blz. 50, wordt opgemerkt, dat art. 87 bij het afzien van den doorvoer betaling vordert van recht en accijns en dus bezwaar gemaakt moet worden tegen opslag onder krediet. Bij zoodanigen opslag toch is betaling volstrekt met zeker.daar de rekening kan worden aangezuiverd door uitvoer en in vele gevallen ook door uitslag onder vrijdom. 8. Bij verzuim, bedoeld in art. 79, gaat de gunst van doorvoer verloren. Ook art. 81 bevat bepalingen, die moeten worden nageleefd, op verbeurte van het voorrecht van doorvoer; zie echter de artt. 82 en 83. 9. In het geval van art. 88, tweede hd, moet van het recht van doorvoer worden afstand gedaan. 10. Afstand van den doorvoer met transito-paspoort voor goederen, onderworpen aan een invoerrecht naar de waarde, kan alleen plaats hebben na een nieuwe aangifte op een losplaats of een kantoor, aangewezen voor de betaling van invoerrechten, waarbij de aangever echter niet gehouden is aan de waarde in het transito-paspoort uit- 178 HOOFDSTUK X. — Art. 87. 179 gedrukt. In dit geval zijn de voorschriften der Alg. wet en der Waardewet 1906, S. no. 216, toepasselijk, alsof de goederen dadelijk bij den invoer werden aangegeven voor verbruik. Het transito-paspoort wordt niet gezuiverd, zonder nadere visitatie der goederen. Zie art. 30, laatste lid, der genoemde Waardewet, opgenomen als bijl. D. Verg. hierbij, voor niet naar de waarde belaste goederen, § 61 der res. V. v. V. no. 1567, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 1666. 11. Tegen aanzuivering van transito-paspoorten voor tentoonstelhngsgoederen op den voet van art. 30, laatste hd, der Waardewet 1906, S. no. 216, bestaat geen bezwaar. Res. 7 Januari 1914, no. 25. 12. Het in het vrije verkeer brengen van oorspronkelijk als handelsmonsters ten doorvoer aangegeven goederen zal in den regel als misbruik moeten worden aangemerkt, zoodat ook aanzuivering op den voet van art. 87 der Alg. wet en van art. 30, laatste hd, der Waardewet 1906, S. no. 216, in 't algemeen als uitgesloten moet worden beschouwd. Res. 7 Januari 1914, no. 25. 13. In bijzondere gevallen, kan door de Directeurs, — wanneer daartegen hunnerzijds geen bezwaar bestaat — rechtstreeks, zonder s Ministers tusschenkomst, worden beschikt op adressen om transitopaspoorten te mogen aanzuiveren door definitieve entreposeering der daarin vermelde goederen (a). Res. 11 Mei 1904, no. 3. De Directeurs zijn gemachtigd om gunstig te beschikken op verzoeken tot entreposeering van te voren uit entrepot uitgeslagen goederen, ook al blijft de hoeveelheid beneden de voor opslag bepaalde minima. Zie § 1, lett. / en r, der res. V. v. V. no. 1698. (a) Dit in afwijking van art. 87 der Alg. wet, dat zich feitelijk verzet tegen een aanzuivering van op transito-paspoort uitgeslagen goederen door definitieve entreposeering. 14. Bij res. V. 1867, no. 121, sub 2, is bepaald: o. dat bij afstand van het voorrecht van doorvoer overeenkomstig art. 87 der Alg. wet de voorrechten en de accijns steeds zullen worden ingevorderd ten kantore, waar de transito-paspoorten zijn afgegeven en volgens de hoeveelheid, aldaar bevonden, ook wanneer de verificatie heeft plaats gehad op den voet van het 3e lid der res. V. 1841, no. 177 (a); b. voor zooveel betreft de accijnsgoederen, waarvan het vervoer en de opslag volgens de Alg. wet of de speciale accijnswetten door documenten behooren gedekt te zijn, dat de Ontvanger ter plaatse waar van den doorvoer wordt afgezien, tegen overgifte der betrekkelijke transito-paspoorten, voorzien van de verklaring van ambtenaren gevorderd bij meergemeld art. 87, aan de belanghebbenden op hun daartoe te kennen gegeven verlangen kan afgeven één of meer geleibdjetten voor de hoeveelheid en soort van goederen, zooals die in de transito-paspoorten zijn omschreven of bij nadere verificatie bevonden, met vermelding van dagteekening en nummer dier documenten in den stok van het betrekkelijk register van geleibiljetten, waarna de transito-paspoorten op de gewone wijze naar de kantoren van uitgifte moeten worden opgezonden. (a) Zie aant. 6 op art. 80. 179 180 HOOFDSTUK X—XI. — Artt. 87—88. 15 Bijaldien er met opzicht tot de ten doorvoer aangegeven gouden of zilveren werken van den doorvoer wordt afgezien, wordt het transitopaspoort niet op den bij de wetten op den in-, uit- en doorvoer geregelden voet gezuiverd, zoolang niet uit een aanteekemng, door een ambtenaar van den waarborg op dat paspoort gesteld, blijkt, dat de werken, waarvoor het is afgegeven, op een der waarborgkantoren aan belasting en stempeling zijn onderworpen geworden. AH. 84 der gewijzigde wet van 18 Sept.1852, S. no. 178, V. 1901, no. 159, opgenomen als bijl. F. 16. Het bepaalde bij art. 87 der Alg. wet is voor doorvoer op den voet van het K.B. niet van toepassing, doch de Inspecteurs kunnen in bijzondere gevallen toestaan, dat de doorvoerhjsten op een der volgens art. 1 van het Kon. besluit aangewezen losplaatsen worden aangezuiverd op dezelfde wijze als voor volglijsten is bepaald (a). Art. 58 K.B. (a) Zie daaromtrent art. 47 K. B. 17 Ingeval van rechtstreekschen doorvoer op den voet van Hoofdstuk V van het K.B. hebben de invoerders — blijkens art. 64, eerste hd, K.B. — niet het recht om van den doorvoer af te zien volgens het beïmaide bii art. 87 der Alg. wet. Wanneer het vervoermiddel zich op een der volgens art. 1 aangewezen losplaatsen bevindt, kan echter de Inspecteur wnziging van de generale verWing ten doorvoer in een generale verklaring ten invoer toestaan. HOOFDSTUK XI. Van de entrepots. Art. 88. Entrepots zijn opslagen van goederen in daartoe aangewezene bergplaatsen. Zij onderscheiden zich in publieke particuliere en fictieve entrepots (1—2), en zullen zijn in alle steden en plaatsen, alwaar helfbdaS^ffto handd zulks vordert, en die door Ons of Onzentwege Sn of nfder zullen worden bepaald (3-6). Dezelver strekking is, om aan de eigenaren of geconsigneerden van inkomende niet ten invoer verbodene (7-8) goederen (9), gedurende den tijd van twee jaren, na den dag der lossing (10), of, in bijzondere gevallen, door Ons te verleenen JSfflSiWgie^nhdd te laten, om dezelve tot verbljf binnenslands Ml of wd ten doorvoer, zoover die niet verboden is (7), te bestemmen (12—17) en aan te geven (18), tegen betaling der alsdan daartoe staande ^Deze tij^afook door de Administratie kunnen worden verlengd, mits alsdan van het recht van doorvoer worde afstand gedaan (21). De gunst van entrepot, omtrent de daarvoor vatbaar verklaarde acciinsgoederen (22), wordt ook ten aanzien der rechten genoten voor onbepaffin tijd (23), op den voet der bijzondere wetten en de hierna te mddene afzonderlijke"bepalingen daaromtrent; met dien verstande nochtTs, dat, wanneer de van buitenslands gekomene goederen uit Se Sepots worden aangegeven ten invoer de, mkomende rechten daarvan in alle gevallen contant moeten worden betaald (24). 180 HOOFDSTUK XI. — Art. 88. 181 On entend, par entrepot, le dépót de marchandises dans des magasins a ce destinés ; ils se distinguent, en entrepots publics, entrepots particuliers et entrepots fictifs, et seront établis dans toutes les villes et endroits oü Vintérêt du commerce Vexige, et qui sont ou seront désignés d eet effet par Nous ou de notre part. L'institution de Ventrepot a pour objet de laisser aux propriétaires ou consignataires des marchandises importées, non-prohibées d Ventrée, pendant Vespace de deux ans, d dater du jour du déchargement, ou dans des cas particuliers de prolongation d accorder par Nous, la jaculté de les destiner et déclarer pour rester dans V intérieur du Royaume, ou de les faire passer en transit, pour autant que le transit rien soit pas prohïbé, moyennant le payement des droits alors établis. Ce terme pourra méme être prolongé par Vadministration, pourvu que, dans ce cas, on se désiste du droit de transiter. L'on jouira de la faveur de Ventrepöt, relativement aux marchandises daccises qui en auront été déclarées susceptibles, pour un terme ilUmité, méme d Végard des droits, et ce sur le pied des lois spèciales sur cette matière et des dispositions particulières y relatives mentionnées ci-après; il est entendu, néanmoins, que lorsque les marchandises importées deVétranger et se trouvant en entrepót, sont déclarées hors des entrepóts pour la consommation, les droits d'entrée devront, dans tous les cas, en être payés au comptant. AH. 1 der wet van 31 Maart 1828, S. no. 10, V. v. V. no. 70II. Bij uitbreiding van de Alg. wet op den in-, uit- en doorvoer, van den 26sten Augustus 1822, Staatsblad no. 38, zal door Ons aan zoodanige voorname zeehandelsteden, in welke de vereischte gebouwen en inrichtingen, door of vanwege voorschreven steden, of door of vanwege den handel worden geleverd en onderhouden, worden toegestaan (25) om de aldaar uit zee aangebrachte (26) goederen, die het genot van entrepot kunnen hebben, in een algemeen entrepot op te slaan, en daarna, hetzij in derzelver oorspronkelijke emballage of fustage, hetzij na in andere overgebracht, gesorteerd of verwerkt te zijn, weder ter zee uit te voeren (26), vrij van rechten, doch met behoorlijke documenten en behoudens de noodige voorzorgen tegen misbruik (27). Art. 2 alsvoren. Op den voorschreven vrijdom zullen echter door Ons de vereischte uitzonderingen kunnen worden gemaakt, hetzij uit hoofde van den aard der goederen of van derzelver bijzondere bestemming bij wederuitvoer, zoodanig echter, dat deze uitzonderingen steeds algemeen werkende zullen zijn, en nimmer eenige terug werkende kracht zullen hebben, ten aanzien van goederen, welke mochten zijn aangebracht vóórdat de uitzondering door Ons zal zijn bepaald en bekend gemaakt. 1. In art. 89 wordt verklaard wat men onder publiek-, particulieren fictief entrepot heeft te verstaan. Bij de wet van 31 Maart 1828 werden ook algemeene entrepots ingesteld. Voorts is bij art. 12 der Wijnwet en art, 9 der Suikerwet particulierpubliek entrepot toegelaten voor wijn en suiker; en bevat art. 23 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193 (zie bijl. K) de instelling van particulier-algemeen entrepot. 182 HOOFDSTUK XI. — Art. 88. Krachtens art. 1 van het Kon. besluit van 16 Maart 1921, S. no. 435, V. v. V. no. 1538, gegrond op de wet van van 7 Juni 1919, S. no. 318. V. v. V. no. 1116 (a), kunnen in hoofdzaak voor export werkende fabrieken, welke voldoen aan te stellen eischen betreffende de afsluiting, ligging, inrichting en afscheiding van andere perceelen, toegelaten worden als algemeen entrepot, behalve voor de toepassing der wetten van 28 April 1916, S. no. 175, V. v. V. no. 689, en van 14 Dec. 1916, S. no. 530, V. v. V. no. 759, beide laatstelijk gewijzigd bij de wet van 31 Dec. 1920, S. no. 977, V. v. V. no. 1564. Zie dienaangaande aant. 5 op art. 2 van bijlage K. (o) Verg. aant. 4 op art. 96 hierna. 2. Voor de entrepot-rekeningen wordt gebruikt het register Entrepots no. 2, behalve voor geëntreposeerde suiker, waarvoor is ingesteld het register Entrepots no. 2a en voor fictief geëntreposeerde goederen, waarvoor gebezigd wordt het register Entrepots no. 2b. 3. Zie art. 27 van het op 31 Dec. 1851 gesloten verdrag van handel en scheepvaart met het Duitsche Tolverbond (V. 1852, no. 73) nopens een te Rotterdam te bouwen voor schepen toegankelijk vrij-entrepot , waarin de goederen, komende uit of gaande naar het Tolverbond, hetzij ze worden doorgevoerd of later bestemd zijn tot binnenlandsch gebruik, kunnen worden geladen, gelost en opgeslagen zonder gewogen, noch in bijzonderheden onderzocht te worden. Krachtens art. 8 van de op 17 Oct. 1868 herziene Rijnvaartakte (zie het Kon. besluit van 3 Mei 1869, S. no. 75, V. no. 100), in verband met onderdeel 3 van het daarbij behoorende slot-protocol zijn Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht vrijhavens, alwaar in entrepot opgeslagen goederen aan geen invoerrecht zijn onderworpen, tenzij zij later in het vrije verkeer worden gebracht. 4. Gemeenten, die de gunst van entrepot genieten. Oprichting van nieuwe entrepots. De lijst der gemeenten, waar entrepots gevestigd zijn, zooals die is opgenomen in V. 1874, no. 68, beantwoordt niet meer aan den tegenwoordigen toestand. Het is daarom wenschelijk voorgekomen, om met intrekking van de res. V. 1874, no. 68, die lijst te vervangen door een nieuwe, waarin alle gemeenten zijn vermeld, die thans de gunst van entrepot genieten. Alle aanwijzingen en beschikkingen,, krachtens welke in andere gemeenten entrepots waren of konden worden gevestigd, zijn dus als vervallen te beschouwen. Behoudens het bepaalde bij art. 18 der wet van 27 Sept. 1892, S.no. 22/, . V. no. 111 (a), kunnen in alle gemeenten, waar een algemeen of een publiek entrepot gevestigd is, zonder tussohenkomst des Ministers, particuliere entrepots voor alle„ soorten van goederen worden opgericht, mits de daartoe bestemde lokalen vooraf door den bij de wet daartoe aangewezen ambtenaar zijn goedgekeurd (b—c). In gemeenten, waar slechts de opslag van ééne of meer, bepaald aangewezen, soorten van goederen in particuliere entrepots is toegestaan, kan die gunst voor andere goederen niet worden verleend dan met machtiging van den Minister. 182 HOOFDSTUK XI. — Art. 88. 183 Fictieve entrepots kunnen, voor de daarvoor vatbaar verklaarde goederen, worden gevestigd in alle gemeenten, waar een algemeen of een publiek entrepot bestaat, terwijl anders voor elke goederensoort in het bijzonder vooraf de vergunning van den Minister moet worden gevraagd. Tot den opslag in fictief entrepot van goederen, niet genoemd onder IV, letter a, van de hiernavolgende lijst, wordt in elk geval vooraf de beslissing des Ministers vereischt (d). Op de grenskantoren en losplaatsen, waar documenten op entrepot kunnen worden afgegeven, moet de lijst voortdurend worden bijgegehouden (e). Res. V. 1906, no. 133. (a) Dit artikel luidt: „In gemeenten waar een of meer zoutziederijen in werking zijn, kan ruw zout, bü aanvoer van het buitenland, worden opgeslagen in particulier entrepot. Wij behouden Ons voor, wanneer het belang van handel of nijverheid dit vordert, ook andere plaatsen voor zoodanigen opslag aan te wijzen. Aangewezen zijn voor opslag van ruw zout bij aanvoer van het buitenland in particulier entrepot: Amsterdam bü Kon. besluit V. v. V. no. 189, en Nijmegen hij Kon. besluit V. v. V. no. 857. (*) In de door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen gemeenten kan tot verbruik bereide tabak, ingevoerd uit het buitenland of afgeleverd door fabrikanten volgens art. 29, eerste lid, lett. c, worden opgeslagen in particulier entrepot. Art. 35 der Tabakswet 1921, S. no. 712, V. v. V. no. 1594. Aangewezen zün als gemeente, waar particuliere entrepots voor tabaksfabrikaten kunnen worden opgericht, 's-Hertogenbosch bij res. V. v. V. no. 1813 en Oisterwijk bij res. V. v. V. no. 1922. Bij res. V. v. V. no. 1693 werd Eindhoven gerangschikt onder de gemeenten, waar particulier entrepot voor sigaren kan worden opgericht. (c) Het vierde lid is opgenomen in overeenstemming met de daarin aangebrachte wijziging bij res. V. 1906, no. 154. (d) Verg., voor wat betreft opslag van vrije goederen in fictief entrepot, het Kon. besluit V. v. V. no. 1242, opgenomen in aant. 6 op art. 92. Zie ook aant. 5 hierna. (e) By de res. V. 1868, no. 61, werd voorgeschreven, dat de lijst ook moet worden bijgehouden op de kantoren, onder welke entrepots gevestigd zijn of waar uit anderen hoofde de afgifte van documenten op entrepots te pas kan komen. Ljjst v*n entrepots, zooals deze bij de res. V. 1906, no. 133 werd vastgesteld en bij latere resolutiën werd gewijzigd en aangevuld. I. Algemeene entrepots zijn gevestigd (ƒ) te Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Schiedam. Middelburg, (/) Toegelaten werden als algemeen entrepot op den voet van het Kon. besluit V. v. V. no. 1538 (zie aant. 1 hiervoor) : de chemische fabrieken van de N. V. Polak's Frutal Works te Amersfoort (V. v. V. no. 1289) ; ' de chemische fabrieken van de N.V. Biochemische Prana te Amersfoort IV. v. V no. 1289) ; ' v een gebouw, in gebruik bü de N.V. Chemische fabriek „Naarden" te Noorden (V. v. V. no. 1327) ; de fabriek en terreinen te Hilversum in gebruik bü de N.V. Polak en Schwarz's Essence-fabrieken te Zaandam (V. v. V. no. 1521). Voormelde vergunningen waren gegrond op het Kon. besluit V. v. V. no. 855 hetwelk vervangen is door het Kon. besluit V. v. V. no. 1538. Krachtens art. 8 van laatstgemeld besluit worden de verleende vergunningen geacht krachtens dit nieuwe besluit te zijn gegeven. Zie verder dat artikel. Nader zijn toegelaten krachtens het Kon. besluit V. v. V. no. 1538 : de bij de N.V. Polak en Schwarz's Essence-fabrieken te Zaandam in gebruik zijnde fabriek aldaar (V. v. V. no. 1593) ; de fabrieken van de N.V. „H. Hartog's Fabrieken" te Oss (V. v. V. no. 1795); HOOFDSTUK XI. — Art. 88. de fabrieken te Oss van de N.V. Ant. Jurgen's Margarinefabrieken (F. v. V. no. 1598)) ; de fabrieken te Rotterdam van de N.V. van den Bergh's fabrieken (F. v. V. no. 1646). De laatste twee aanwijzingen als entrepot gelden niet voor de toepassing der Boterwet (V. 1909, no. 217), zoodat op den invoer van boter en margarine, met bestemming tot opslag in genoemde fabrieken, art. 4 van het Kon. besluit V. 1909, no. 218, van toepassing is. (g), II. Publieke entrepots bestaan te Arnhem, Rotterdam Harlingen, Utrecht, Kampen, Venlo, Maastricht, Vlissingen, Nijmegen, Zwolle. Roermond, (g) In Rotterdam bestaat thans geen publiek entrepot meer. III. Particuliere entrepots zijn of kunnen worden opgericht a. voor alle goederen in de gemeenten, genoemd onder I en II (h). (h) Zie echter het medegedeelde in de noten a en 6 hiervoor. b. te Akkrum (gemeente Utingeradeel): voor eetbare vetten (V. v. V. no. 1441), voor vleesch ( ,, ,, 1441); te Amsterdam: voor ruw zout, bij aanvoer van net buitenland (V. v. V. no. 189); te Apeldoorn: voor ijzer- en staalwaren (V. v. V. no. 1552); te Assen: voor slachtafvallen (V. v. V. no. 1572), „ spek ( „ „ 1572), „ vetten ( „ „ 1572), „ vleesch ( „ „ 1572), „ vleeschwaren, alle (V. v. V. no. 1572); te Best (N.-Br.): voor boter (V. v. V. no. 1570); te Boxmeer : voor margarine (V. v. V. no. 1151), „ oliën ( „ „ 1151), „ oliezuren ( „ „ 1151), „ spek ( „ „ 1151), „ vetten ( „ „ 1151), „ vetzuren ( „ „ 1151), „ vleesch ( „ „ 1151), „ vleeschwaren ( „ „ 1151); te Boxtel: voor vleesch van alle soorten (V. v. V. no. 1637); te Cadier en Keer : voor wijn (V. v. V. no. 553); te Culemborg: voor gedistilleerd, buitenlandsch (V. 1909, no. 190); te Delft: voor gedistilleerd (V. 1911, no. 126); te Deventer : voor glaswerk (V. v. V. no. 537); te Dieren (nl. de kadastrale gemeente, burgerlijke gemeente Rheden): voor gedistilleerd (V. 1910, no. 130); te Dinteloord : voor suiker (V. v. V. no. 1879), te Eindhoven : voor sigaren (V. v. V. no. 1693), „ suiker, geraffineerde (V. v. V. no. 1217), ,, suiker, ruwe ( ,, ,, 1217); te Franeker : voor suiker (V. v. V. no. 1659); te Geertruidenberg: voor suiker, ruwe (V. v. V. no. 1411); 184 HOOFDSTUK XI. — Art. 88. 185 te Gemert: voor suiker, geraffineerde (V. v. V. no. 1341), „ suiker, ruwe (V. v. V. no. 1341); te Goor : voor margarine (V. v. V. no. 1197), „ oliën ( „ „ 1197), „ oliezuren ( „ „ 1197), „ spek ( „ „ 1197), „ vetten ( „ „ 1197), „ vetzuren ( ,, „ 1197), ,, vleesch ( „ „ 1197), „ vleeschwaren ( ,, ,, 1197); te Gorinchem: voor suiker ( „ „ 1200); te 's-Gravenhage : voor wijn ( ,, ,, 1794); te 's-Gravenzande: (zie Hoek van Holland); te Groenlo : voor buitenlandsch bevroren vleesch (V. v. V. no. 1406); te Groningen : voor basterd, „ gedistilleerd, ,, melasse, ,, suiker, geraffineerde, ,, suiker, ruwe; te Haarlem : voor buitenlandsch gedistilleerd (V. v. V. no. 1099); te 's-Hertogenbosch : voor thee (V. v. V. no. 110); „ tabaksfabrikaten (V. v. V. no. 1813); te Hilversum : voor accijnsvrije goederen, benoodigd voor het bedrijf van handelaar in en fabrikant van chemisch-pharmaceutische en aanverwante artikelen (V.v.V. no. 693), „ gedistilleerd, buitenlandsch (V. v. V. no. 693), „ suiker ( „ „ 693), » wijn ( „ „ 693); te Hoek van Holland (gemeente 's-Gravenzande): voor bevroren buitenlandsch rundvleesch (V. v. V. no. 153); te Hoek van Holland: (zie Rotterdam); te Hoorn : voor suiker, geraffineerde (V. 1910, no. 124); te Leeuwarden: voor gedistilleerd, ,, thee, , , wijn; te Maassluis : voor wijn (V. v. V. no. 1789); te Meerssen: voor waterhoudend calcium-acetaat (V. v. V. no. 387); te Melick-Herkenbosch : voor foezeloliehoudend gedistilleerd (V. v. V. no. 1340), „ foezelolie (V. v. V. no. 1340); te Meppel: voor accijnsvrije goederen, benoodigd voor het bedrijf van handelaar in en fabrikant van chemisch-pharmaceutische en aanverwante artikelen (V. v. V. no. 450), ,, gedistilleerd (V. v. V. no. 450), „ suiker ( „ „ 450), „ wijn ( ,, „ 450), ,, buitenlandschen azijn (V. v. V. no. 437); te Nijehaske (Haskerland): voor gedistilleerd; te Nijmegen : voor ruw zout, bij aanvoer van het buitenland (V. v. V. no. 857); te Olst: voor spek {V. v. V. no. 1563), ,. vetten ( „ „ 1563), „ vleesch ( „ „ 1563), „ aUe vleeschwaren ( ,, ,, 1563); 185 (V. v. V. no. 1406); 186 HOOFDSTUK XI. — Art. 88. te Oss : voor margarine (V. v. V. no. 1134), „ oliën ( „ „ 1134), „ oliezuren ( ,, ,, 1134), „ spek ( „ „ 1134), „ vetten ( „ „ 1134), „ vetzuren ( ,, „ 1134), „ vleesch ( „ „ 1134), „ vleeschwaren ( „ „ 1134); te Oud-Beijerland : voor suiker (V. v. V. no. 1252); te Oud- en Nieuw-Gastel: voor suiker (V. v. V. no. 1725); te Princenhage : voor suiker (V. v. V. no. 1725); te Purmerend: voor suiker, geraffineerde, ,, suiker, ruwe, „ wijn (V.v.V. no. 1916); te Puttershoek : voor suiker (V. v. V. no. 1725); te Roosendaal (N.-Br.): voor suiker, ruwe; te Rotterdam (Hoek van Holland): voor bier, buitenlandsch (V. v. V. no. 365), „ boter (V. v. V. no. 1171), ,, margarine^ ,, ,, 1171), „ oliën ( „ „ H71), ,, oliezuren ( ,, ,, 1171), „ spek ( „ „ 1171), „ vetten ( „ „ 1171), „ vetzuren ( „ „ 1171), ,, vruchten, buitenlandsche (V. v. V. no. 408), ,, wild en gevogelte, buitenlandsch (V. v. V. no. 365), „ vleeschwaren (V.v.V.no.1171); te Sas van Gent: voor suiker (V. v. V. no. 1725); te Standdaarbuiten: voor suiker, ruwe (V. v. V. no. 1622); te Steenbergen : voor suiker, ruwe ; te Tegelen : voor wijn (V. v. V. no. 498); te Tiel: voor waterhoudend calcium-acetaat (V. 1909, no. 15); te Tilburg: voor gedistilleerd, „ manufacturen (V. 1909, no. 14); te Vlaardingen : voor gezouten vleesch (V. 1908, no. 84), daarna uitgebreid tot goederen behoorende tot den tariefpost vleesch (V. 1909, no. 71), „ lijnolie (V. v. V. no. 464), „ melasse (V. 1911, no. 104), „ suiker, ruwe (V. v. V. no. 1614), „ geraffineerde (V. v. V. no. 1910); te Voorst: voor margarine (V. v. V. no. 1237), „ oliën ( „ „ 1237), ,, oliezuren ( ,, „ 1237), „ spek ( „ „ 1237), „ vetten ( „ „ 1237), „ vetzuren ( ,, „ 1237), „ vleesch ( „ „ 1237), vleeschwaren ( ,, ,, 1237); (V. v. V. no. 1134), HOOFDSTUK XI. — Art. 88. te Winterswijk : voor margarine (V, v. V. no. 1210), „ oliën ( ,, „ 1210), „ oliezuren ( „ „ 1210), „ spek ( „ „ 1210), „ vetten ( „ „ 1210), „ vetzuren ( „ „ 1210), „ vleesch ( „ „ 1210), „ vleeschwaren ( ,, „ 1210); te Wisch: voor wijn (V. v. V. no. 553); te Wormer : voor accijnsvrije goederen (V. v. V. no. 1457), ,, vrije goederen ( ,, ,, 1457); te Zaandam : voor accijnsvrije goederen (V. v. V. no. 1179), ,, suiker, geraffineerde ( ,, „ 1581), „ suiker, beetwortel-, ruwe ( ,, ,, 1433), ,, vrije goederen ( ,, ,, 1179); te Zevenbergen: voor suiker, ruwe; te Zutphen: voor gedistilleerd, wijn (V. v. V. no. 498); te Zwijndrecht: voor accijnsvrije goederen (V. v. V. no. 1265), ,, vrije goederen ( ,, ,, 1265). 187 (V. v. V. no. 1179), 1581), IV. Fictieve entrepots zijn of kunnen worden opgericht: a. voor alle goederen, welke voor fictief entrepot zijn vatbaar verklaard in de gemeenten genoemd onder I en II; Deze goederen zijn: Amandelen, ongepelde (V. 1885, no. 63), Bron- en mineraalwater op flesschen en kruiken (V. 1873, no. 146), Krenten (V. 1884, no. 110), Olie, hars— (V. 1901, no. 50), „ lubricating-olie en alle andere steen- en aardoliën (V. 1882, no. 7), Oliën, eetbare, met uitzondering van lijnolie en maïsolie (i) (V. 1893, no. 27 en V. v. V. no. 443), (») Lijnolie en maïsolie, al of niet eetbaar, mogen niet onder genot van fictief entrepot worden opgeslagen. Res. V. v. V. no. 443. Aangezien de eenzelvigheid dier goederen niet' voldoende is na te gaan. Res 3 Oct. 1900, no. 34. Peper, ongemalen stof van peper daaronder niet begrepen (V. 1885, no. 63), Petroleum (V. 1863, no. 123), Piment- en nagelpeper, ongemalen (V. 1885, no. 63), Rozijnen. Korent- of zwartrozijn, Samos- en Denia-rozijnen (V. 1885, no. 63), Tabak in bladen en ongeplette stelen (V. 1863, no. 130), Vijgen (V. 1885, no. 63), Zwavelolie. (Res. 3 Oct. 1900, no. 34). (Blijkens de res. V. 1911, no. 91, werd ook nog toegelaten de opslag van benzine, andere distillaten van petroleum dan benzine, alsmede teer distillaten.) De vrije goederen, vermeld in aant. 5 hierna. HOOFDSTUK XI. — Art. 88. b. te Almelo : voor amandelen, ongepelde, ,, krenten, ,, oliën, eetbare, „ peper, ongemalen (stof van peper daaronder niet) begrepen), ,, peper, piment-, „ rozijnen, korent- of zwart-, Samos- en Denia-, „ tabak in bladen en ongeplette stelen(V. 1910,no.H9), hijgen; te Amersfoort: voor tabak in bladen en ongeplette stelen ; te Delft: voor tabak in bladen en ongeplette stelen; te Druten : voor tabak in bladen en ongeplette stelen (V. v. V. no. 1556); Eindhoven: voor tabak in bladen en ongeplette stelen (V. v. V. no. 1214) ; te Gouda: voor olie, katoenzaad-; te Koog aan de Zaan: voor tabak in bladen en ongeplette stelen (V. v. V. no. 1457); te Olst: voor olie, grondnoten- (V. v. V. no. 1563), „ olie, katoenzaad- ( ,, „ 1563), „ olie, raap- ( „ ,, 1563), „ olie, sesam- ( „ „ 1563), ,, olie, soydboonen- ( ,, ,, 1563); te Ouder-Amstel: voor rotting ( „ „ 1393); te Pernis : (zie Vondelingenplaat); te Roosendaal (N.-Br.): voor tabak in bladen en ongeplette stélen; te Vlaardingen: voor benzine (V. 1911, no. 91), „ distillaten van petroleum (andere dan benzine) ' (V. 1911, no. 91), „ distillaten, teer- (V. 1911, no. 91), „ oliën, steen- en aard- (andere dan petroleum (V. 1911, no. 91), „ oliën, eetbare (V. 1911, no. 91), „ oliën, hars- (V. 1911, no. 91), „ petroleum (V. 1911, no. 91), „ tabak in bladen en ongeplette stélen (V. v. V. no. 1253), „ traan (V. v. V. no. 1804) ; te Vondelingenplaat (gemeente Pernis): voor chloorkali (V. v. V. no. 1349), voor guano ( ,, „ 1349), „ kainiet ( „ „ 1349), „ kali, zwavelzure- (V. v. V. no. 1349), „ meststoffen, in den handel bekend als kalizout 20 pct.en kalizoutiO pet. (V. v. V.no.1349), „ sylviniet (V. v. V. no. 1349); te Waalre : voor tabak in bladen en ongeplette stelen (V. v. V. no. 588); te Wageningen: voor tabak in bladen en ongeplette stelen; te Wormer: voor tabak in bladen en ongeplette stelen (V. v. V. no. 1457); te Wormerveer: voor tabak in bladen en ongeplette stelen (V. v. V. no. 1457) ; te Zaandam : voor tabak in bladen en ongeplette stelen (V. v. V. no.1158); 188 HOOFDSTUK XI. — Art. 189 te Zwijndrecht: voor olie, grondnoten- (V. v. V. no. 1330), ,, olie, katoenzaad- ( ,, ,, 1330), ,, olie, raap- ( ,, ,, 1330), ,, olie, sesam- ( ,, ,, 1330), ,, olie, soyaboonen- ( ,, ,, 1330), ,, tabak, in bladen en ongeplette stélen (V. v. V. no. 1300), ,, vrije goederen, voor zooverre hiervoor vatbaar verklaard (V. v. V. no. 1265); 5. Als vatbaar voor den opslag in fictief entrepot, op den voet van art. 1 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1242 (a), zijn de volgende goederen aangewezen: aluin, ruwe (V. v. V. no. 1396), asbest ( „ „ 1243), balata ( „ „ 1243), barnboesstokken, onbewerkte (z.g. Tonkinstokken) (V. v. V. no. 1543), bananen (V. v. V. no. 1243), bruinsteen, ongemalen (V. v. V. no. 1396), buffelhorens (V. v. V. no. 1243), cacaoboonen ( „ „ 1243), caéhou ( ,, „ 1243), campêchehout ( „ „ 1396), cement ( „ „ 1502), chilisalpeter ( ,, ,, 1243), chloorkali (kaliumchloride) (V. v. V. no. 1322), citroenen (V. v. V. no. 1243), coca (V. v. V. no. 1243), cocosvezels ( ,, ,, 1243), coprah ( „ „ 1243), divi-divi ( „ „ 1243), ertsen ( „ „ 1243), gambir ( „ „ 1243), gommen ( „ „ 1243), grondnoten ( ,, „ 1243), guano ( „ „ 1322), harsen ( „ „ 1243), illipinoten ( ,, „ 1243), ivoor ( „ „ 1243), kainiet ( „ „ 1322), kali, zwavelzure (kaliumsulfaat) (V. v. V. no. 1322), kaliumchloride (chloorkali) ( „ ,, 1322), kaliumsulfaat (zwavelzure kali) ( „ ,, 1322), kamfer (V. v. V. no. 1396), kapok ( „ „ 1243), kapokpitten ( „ „ 1243), kardamon ( ,, ,, 1243), katoen, ruwe ( „ ,, 1243), katoenpitten ( „ „ 1243), kinabast ( ,, ,, 1243), koffie, ongebrande (V. v. V. no. 1243), krijt, ongemalen ( „ „ 1396), kurkhout ( „ „ 1243), laurierbladen ( „ „ 1396), manioc- of tapiocawortel (V. v. V. no. 1243), HOOFDSTUK XI. — Art. 88. meststoffen. De in den handel als kalizout 20 pet. en 40 pet. bekende —. (V. v. V. no. 1322), metalen, ruwe (V. v. V. no. 1243), palmboter (geen palmpittenolie) (V. v. V. no. 1396), palmolie (geen palmpittenolie) (V. v. V. no. 1396), piassava (V. v. V. no. no. 1243), porseleinaarde (V. v. V. no. 1396), quebrachohoutextract (V. v. V. no. 1434), rangoonboonen (V. v. V. no. 1280), ricinuszaad ( „ „ 1243), rotting ( „ „ 1243), rubber ( „ „ 1243), rijst, ongepelde ( „ „ 1243), sandelhout ( „ „ 1396), schildpad, ruwe ( „ „ 1396), sesamzaad ( ,, „ 1243), sinaasappelen ( ,, „ 1243), sisalvezels ( ,, ,, 1243), soyaboonen ( „ „ 1243), sumak ( . „ „ 1243), sylviniet ( ,, ,, 1322), tapiocawortel ( „ ,, 1243), terpenlijnolie ( „ „ 1243), tonkinstokken (bamboesstokken, onbewerkte) (V. v. V. no. 1543), traan (V. v. V. no. 1804), valonea ( „ „ 1243), walvischbaard ( ,, ,, 1243), zwavel ( „ „ 1243). (o) Opgenomen in aant. 6 op art. 92. 6. In hetzelfde particulier entrepot kunnen geen accijnsgoederen als ruw zout, suiker, binnenlandsch gedistilleerd, buitenlandsch gedistilleerd en wijn, bij elkander worden opgeslagen, maar is voor elk der genoemde goederen een afzonderlijk pand noodig, behalve dat ingevolge art. 6 der wet op den wijnaccijns, wijn en gedistilleerd in één pand kunnen worden opgeslagen. Geen particuliere entrepots te admitteeren voor den opslag van accijnsen accijnsvrije goederen in een en hetzelfde pand. Res. 12 Mei 1888, no. 69. Zie hierbij art. 6 der Wijnwet, met de aantt. 1 en 2, art. 107 der GedistiUeerdwet, met de aantt. 1 en 2, en art. 36 der Tabakswet, (deelen II, V en XIV der Vakstudie), alsmede art. 9 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193 (bijl. K hierna). 7. Zie art. 108, met aant. 2 en verg. art. 75. 8. De vraag is gedaan of opium en zijn derivaten, als ook absint, in verband met het bepaalde bij den derden volzin van art. 88 der Alg. wet, wel in entrepot mogen opgeslagen worden. Waar de invoer dezer goederen niet volstrekt verboden is, immers is de doorvoer met inachtneming van de voorschriften, opgenomen onder V. v. V. no. 1421 en V. 1910, no. 94, toegestaan, is vooralsnog, onder dezelfde voorwaarden, ook tegen den opslag in entrepot geen bezwaar. De opslag zal in particulier entrepot slechts in enkel voor absint of opium en zijn derivaten te admitteeren lokalen en in algemeen entrepot slechts onder afzonderlijke ambtelijke sluiting of verzegeling mogen plaats hebben, terwijl monsterneming door den handel, wanneer de uitslag der monsters niet op doorvoerdocument of, wat de opiumproducten 190 HOOFDSTUK XI. — Art. 88. 191 betreft, met inachtneming van de bepalingen der opiumwet geschiedt niet is toe te laten. Res. 16 Nov. 1920, no. 265. 9. Inkomende niet aan rechten of accijnzen onderworpen goederen vallen niet in de termen van Hoofdstuk XI der Alg. wet. Res. 25 Oct 1854 no. 48. Zie echter over den opslag van vrije goederen hetgeen later bepaald is in Hoofdstuk II en VI van het K.B. en in de artt. 4 en 5 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193 (bijlagen H en K). Voorts is bij res. van 14 Juh 1919, no. 105, te kennen gegeven, dat opslag van vrije goederen in particulier entrepot, met behoud van het recht van doorvoer, op gelijken voet is toegestaan als opslag van accijnsvrije goederen. Zie voorts, nopens opslag van vrije goederen in fictief entrepot, aant. 6 op art. 92. 10. De tijd van het verblijf der goederen in de algemeene, particuliere en fictieve entrepots is onbeperkt, behoudens het bepaalde bij de artt. 100 en 103 der Alg. wet. Art. 14 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193; zie bijl. K. De bepaling van art. 14 geldt niet voor goederen, tijdelijk in algemeen entrepot opgeslagen op den voet van Hoofdstuk II (o) of Hoofdstuk VI van het K.B. Art. 15 alsvoren. Bij art. 107, § 3, der GedistiUeerdwet was reeds bepaald, dat gedistilleerd gedurende een onbeperkten tijd in entrepot kan verblijven, behoudens het bepaalde bij art. 103 der Alg. wet. Deze bepaling werd' ook van toepassing verklaard op in entrepot opgeslagen buitenlandsch gedistilleerd bij art. 5 der wet van 7 Juh 1865, S. no. 80; zie bijl. B der GedistiUeerdwet. (a) Zie aant. 17 hierna. 11. Tot verblijf binnenslands. Verg. het laatste gedeelte van art. 102. 12. Het oogmerk van het entrepot is, om, voornamelijk ten aanzien van zwaar belaste goederen, de speculatiën aan den handel vrij te laten ; daartoe moet een genoegzame tijd gegeven worden, om zich op dezelver destinatie te beslissen. Mem. v. A., ontwerp 12 Mei 1819. 13. Zie art. 274 nopens het opslaan in entrepot van waren en koopmanschappen, tot onderpand gegeven. 14. Geen inkomende goederen, den accijns onderworpen of niet, zullen in entrepot worden opgenomen, dan die vóór de afgifte van consent tot lossing op entrepot zijn aangegeven, behalve in het geval art. 82 omschreven. Art. 93, eerste lid, Zie ook het tweede hd van dat art. Verg. mede art. 76. 15. In tegenstelling met den opslag onder krediet voor den accijns, wordt bij opslag in entrepot (behalve bij fictief entrepot) geen borg gesteld. 16. De Administratie is boven alle andere crediteuren geprefereerd op de goederen, welke ten name van den debiteur in entrepot ziin. Art. 290, derde lid. 17. De tijdelijke opslag volgens vrachtlijsten op den voet van Hoofdstuk II K.B. kan geschieden in de lokalen of op de afgesloten terreinen van een pubhek of algemeen handels-entrepot, onder het beheer van den Entreposeur of van de directie van het entrepot. Art. 25 K.B. De voormelde tijdelijke opslag kan insgelijks geschieden in de lokalen of op de afgesloten terreinen, behoorende tot een publiek of algemeen HOOFDSTUK XI. — Art. 88. handels-entrepot en aan bijzondere ondernemers of handelaars afgestaan tot den opslag van goederen onder eigen beheer. Art. 26 K.B. De tijdelijke opslag van goederen volgens art. 25 of 26 duurt hoogstens een maand, behoudens verlenging in bijzondere gevallen door den Inspecteur. Zijn de vrachtlijsten, waarmede de opslag is geschied, met binnen dien tijd aangezuiverd, dan kunnen de goederen, onverminderd de straf wegens overtreding van het besluit, behandeld worden overeenkomstig art. 117 der Alg. wet. Art. 34A K.B. Zie voorts art. 37A K.B., alsmede de artt. 4 en 6 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S.no. 193 (bijlagen H en K). 18. Op entrepot aangegeven, worden de gouden en zilveren werken alleen dan, wanneer zij uit het entrepot ten invoer worden uitgeslagen, naar het kantoor van waarborg overgebracht. Art. 83, laatste lid, der gewijzigde wet van 18 Sept. 1852, S. 178, V. 1901, no. 159 : zie bijl. F. 19. Verg. art. 3, met de aantt. 1—3. Zie ook art. 11 van bijl. K met de aantt. 20. Bij uitslag met betaling van invoerrecht uit een entrepot op een plaats, alwaar het ontvangkantoor niet is aangewezen als kantoor der invoerrechten, zal het recht, voor zoover ter zake geen regeling is getroffen, verantwoord moeten worden op een ander door den Directeur hiertoe aangewezen ontvangkantoor. Res. V. v. V. no. 1284. De verantwoording volgens V. v. V. no. 1284 elders dan ten kantore van ontvangst dient beperkt te blijven tot de invoerrechten, verhooging van invoerrecht inbegrepen. De verantwoording van alle andere rechten en kosten, dus ook van statistiekrecht, moet zooals reeds bij V. v. V. no. 1363 voor wik- en weegloonen en sluit- en ontsluitgelden is bepaald, op de kantoren van ontvangst zelve plaats hebben. Res. 1 Febr. 1922, no. 74. 21. De tijd van twee jaren (alleen nog geldig voor accijnsvrij goed in publiek entrepot; zie aant. 20) kan op twee wijzen worden verlengd : le. bij Kon. besluit en 2e. door de Administratie (zie art. 311). In het laatste geval moet van het recht tot doorvoer der goederen worden afstand gedaan. Krachtens art. 14 van het Kon. besluit V. 1825, no. 131, in verband met art. 1 der res. V. 1844, no. 5, zal de verlenging verleend kunnen worden door de Directeurs. Bij res. V. 1840, no. 177, werd machtiging gegeven om aan de entreposeurs te Rotterdam en te Amsterdam (a) de beschikking op te dragen op verzoeken om verlenging van termijnen van entreposeering met behoud van het recht van doorvoer voor accijnsvrije goederen. (o) Te Amsterdam bestaat thans geen publiek entrepot meer. Zie aant. 4 hiervoor. 22. Ingevolge deze bepaling mag voor geen accijnsgoederen de gunst voor entrepot worden verleend dan voor dezulke, omtrent welke, bij de bijzondere belastingwet, waaraan zij zijn onderworpen, de nederlage in entrepot is toegelaten. Res. V. 1823. no. 18. Bij de bijzondere wetten zijn de volgende accijnsgoederen vatbaar verklaard voor de gunst van entrepot: ruw zout (in particulier entrepot bij aanvoer van het buitenland; zouthoudend water kan niet worden geëntreposeerd), wijn (behalve inlandsche), suiker, gedistilleerd en tot verbruik bereide tabak. 192 . HOOFDSTUK XI. — Art. 88. 193 23. Volgens het eerste en tweede hd van dit art. mochten in publiek, particulier en fictief entrepot, de accijns- en accijnsvrije goederen slechts worden opgeslagen gedurende 2 jaar na den dag der lossing — behoudens c. q. verlenging. Het derde lid van het artikel echter maakte op deze bepaling inbreuk, door in publiek en particulier entrepot het verblijf van accijnsgoed voor onbepaalden tijd toe te laten. Deze toestand bleef bestaan totdat bij art. 14 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S.no.193 (zie aant. 10 hiervoor) de tijd van het verblijf der goederen in de algemeene, particuliere en fictieve entrepots onbeperkt werd verklaard, behoudens het bepaald bij de artt. 100 en 103 der Alg. wet. Over het publiek entrepot werd hierbij dus niet gerept, zoodat daarvoor de bepalingen van art. 88 der Alg. wet bleven gelden. De toestand is dus thans als volgt: | Accijnsgoed — tijd onbeperkt. Publiek entrepot j Accijnsvrij goed — tijd 2 jaar na den dag der * lossing, behoudens c. q. verlenging. | Accijnsgoed — tijd onbeperkt, behoudens het Particulier entrepot j bepaalde bij art. 103 der Alg. wet. J Accijnsvrij goed — tijd onbeperkt. Fictief entrepot \ Accijnsvrij goed - tijd on^perkt behoudens r ( het bepaalde bij art. 100 der Alg. wet. Algemeen entrepot \ A™W»8?* "tijd onbeperkt. r ( Accijnsvrij goed — idem.. / 24. Zijn accijnsgöederen tevens bezwaard met een invoerrecht, zooals met gedistilleerd het geval is, dan wordt bij den opslag in entrepot ook voor dat recht de gunst van entrepot genoten. Bij den uitslag tot verblijf binnenslands moet het recht worden voldaan, al wordt voor den accijns nog krediet verleend. Indien bijv. een handelaar in gedistilleerd buitenlandsch gedistilleerd uit entrepot ontbiedt, dan moet vooraf door den entreposeur het invoerrecht worden ingevorderd, waarna door den handelaar het gedistilleerd onder krediet in zijn bergplaats kan worden ingeslagen. Krediet voor het invoerrecht wordt dus niet verleend, behalve in het geval van art. 3 der wet van 6 April 1877, S. no. 70, V. v. V. no.612X, opgenomen als bijl. D der GedistiUeerdwet. 25. Algemeene entrepots worden door Ons toegelaten, waar het belang van den handel dit vordert. De plaats en inrichting dier entrepots vereischen de voorafgaande goedkeuring van den Minister van Financiën. Art. 2 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193 (bijl. K). Zie ook art. 22 van dat besluit. Behoudens de bepalingen van dat besluit worden de algemeene entrepots voor de toepassing der Alg. wet en van de bijzondere wetten omtrent de accijnzen met het pubhek entrepot gelijkgesteld. Art. 3 alsvoren. 26. Alle goederen, die volgens de wet van 31 Maart 1828, S. no. 10, bij aanvoer ter zee in de algemeene entrepots kunnen worden opgeslagen, worden ook bij aanvoer te lande of langs de rivieren en kanalen daarin toegelaten. De Algemeene wet. 13 193 194 HOOFDSTUK XI. — Artt. 88—89. Alle in die entrepots opgeslagen goederen kunnen worden bestemd ten invoer of tot wederuitvoer ook anders dan ter zee. Art. 1 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193; zie bijl. K. 27. De minima, bij de accijnswetten bepaald voor opslag van goederen in de entrepots, zijn niet verpbchtend voor opslag in algemeen entrepot met vrachtlijst of volglijst. Art. 8, eerste lid, alsvoren. De minima, bij de accijnswetten bepaald voor den uitslag van goederen uit de entrepots en voor de overdracht in het entrepot, zijn niet verplichtend voor de algemeene entrepots. Art. 19 alsvoren. Art. 89. Het publiek entrepot (1—2) is de publieke en algemeene bewaarplaats, onder het opzicht der Administratie en wederzijdsche sluiting, zoo van hare zijde, als van den kant des handels (3). Het particulier entrepot (1) (4) is eene bewaarplaats in de, daartoe door de handelaars aangewezene, en door den eersten ambtenaar in loco geschikt gekeurde, pakhuizen of magazijnen, onder wederzijdsche sluiting als boven (3). Het fictief entrepot (1) (5) is eene oplage van goederen in des handelaars bijzonder pakhuis, of bergplaats onder zijn opzicht en buiten sluiting van de zijde der Administratie. Uentrepöt public est un lieu de dépot public et général, sous la surveillance de Vadministration; il sera fermé a deux clefs différentes, dont Vune sera confiée a Vadministration et Vautre au commerce. Uentrepöt particulier est le dépot dans des magasins, qui seront désignés par les négociants et auront été reeonnus propres et convenables d eet effet par le premier employé du lieu ; ils seront fermés de part et d'autre, comme il Gst dit cif~dcssjxs• Uentrepöt fictif est le dépót de marchandises dans le magasin particulier du négociant, sous sa propre surveillance et sans fermeture de la part de V administration. 1. Publieke entrepots zijn aan het Rijk in eigendom behoorende of door het Rijk gehuurde bergplaatsen. Het particulier entrepot daarentegen behoort aan den handelaar. Beide entrepots staan zoowel onder sluiting vanwege het Rijk als van den entrepositaris. De fictieve entrepots zijn bergplaatsen, toebehoorende aan den handelaar, zonder dat het Rijk de medesluiting heeft. Feitelijk zijn het dan ook geen entrepots, maar bergplaatsen onder doorloopend krediet voor het invoerrecht. De waarborg ligt voor de Administratie in het eischen van een borgtocht volgens art. 92. Zie — ten aanzien der algemeene en particulier-algemeene entrepots — de artt. 2 en 23 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193 (bijl. K) en — betreffende de particulier-publieke entrepots voor wijn en suiker — art. 12 der Wijnwet en art. 9 der Suikerwet. 2. Zie, nopens de publieke entrepots, de artt. 90, 96, 97, 98, 99, 101, 102, 105, 106 en 107 der Alg. wet. 3. Verg. art. 27, met aant. 3. 4. Zie, nopens de particuliere entrepots, de artt. 90, 91, 96, 97, 98, 99, 103, 105, 106 en 107. 5. Aangaande de fictieve entrepots wordt verwezen naar de artt. 92, 98, laatste lid, 100 en 102. 194 HOOFDSTUK XI. — Artt. 90—91. 195 Art. 90. De publieke en particuliere entrepots zijn, onder toezicht vanwege de Administratie, voor de belanghebbenden toegankelijk alle dagen, waarop kantoor gehouden wordt (1—4). 1. Daar de Administratie een der sleutels van de hier genoemde entrepots bezit, heeft de handelaar zonder haar medewerking daartoe dus geen toegang, zoodat zij steeds in staat is, om een deugdelijk toezicht uit te oefenen. ADAN, blz. 96. 2. De Fransche tekst luidt: Les entrepóts publics et particuliers seront, sous la surveillance de 1'Administration, accessibles aux intéressés tous les jours auxquels les bureaux sont ouverts. Zie, nopens de uren, tijdens welke de kantoren geopend zijn, art. 316 der Alg. wet. 3. Omtrent de kosten van sluiten en ontsluiten wordt verwezen naar art. 99. 4. Omtrent pakhuishuur in pubhek entrepot wordt verwezen naar bijl. X. Art. 91. De bergplaatsen tot particuliere entrepots mogen geene gemeenschap met andere hebben, en moeten voor eene behoorlijke afsluiting vatbaar zijn (1—10) ; zullende de in particulier entrepot opgeslagene goederen, in geen geval, in dezelfde bergplaats met niet geëntreposeerde mogen worden vereenigd (11). 1. Zie art. 89, tweede hd. 2. Verg. aant. 6 op art. 88. 3. Zie, nopens de voor particulier entrepot van ruw zout te bezigen lokalen,de artt. 19 en 20 der Zoutwet en, ten aanzien van het particulierpubliek entrepot voor wijn en suiker, art. 12 der Wijnwet en art. 9 der Suikerwet. 4. Op een verzoek van een wijnhandelaar, om de afsluiting van zijn particulier entrepot van wijnen, in stede van aan de deur of het luik van den ingang, te mogen stellen aan een binnen hetzelve te plaatsen hek, is afwijzend beschikt, met bepaling tevens, dat voortaan geen kelders of andere lokalen, als particulier entrepot van wijnen zullen mogen worden toegelaten, dan onder expresse voorwaarde, dat elke ingang, hetzij deur of luik, met een slot der Administratie zal worden voorzien, en dat men zich niet met de afsluiting van binnen het pand geplaatste hekken zal kunnen vergenoegen. Res. V. 1833, no. 125. 5. Bij res. V. 1833, no. 126, is te kennen gegeven : a. dat een kelder, waarvan het voorste gedeelte in bijzonder gebruik is van den verhuurder, naar de termen der res. V. 1833, no. 125 (a) niet . tot particulier entrepot geadmitteerd, noch verder gebezigd mag worden door den nieuwen huurder ; b. dat ook een verandering van het paneel van de deur in een ijzeren traliewerk, op zich zelve grond zou kunnen verschaffen, om de admissie of het voortdurend gebruik van een zoodanig pand te weigeren, althans 196 HOOFDSTUK XI. — Art. 91. wanneer de inrichting van hetzelve niet zoodanig ware, dat daardoor alle mogelijkheid van gemeenschap met de straat was afgesneden; c. dat de Minister niet kan toestemmen, dat het overnemen der huur van een vroeger geadmitteerd pand, den nieuwen huurder recht of aanspraak zou geven, hetzelve tot particulier entrepot te bezigen; terwijl de gunst van particulier entrepot meer als persoonlijk is te beschouwen, en in allen gevalle niet op nieuw kan worden verleend, wanneer eenige twijfel of gegronde bedenking omtrent de doelmatigheid van het locaal plaats vindt. (a) Zie aant. 4 hiervoor. 6. Voorschriften nopens de sluiting der particuliere entrepots. Onder herinnering aan de res. V. 1833, no. 125 (a), is bij res. V. 1841, no. 147, bepaald: le. dat, hetgeen daarbij is voorgeschreven ten aanzien der particuliere entrepots van wijnen, mede van toepassing zal wórden gemaakt op die van andere dranken ; terwijl, ter verzekering van 's Rijks rechten in het algemeen, bij de toelating van panden tot entrepot, in het oog zal moeten worden gehouden, dat daar, waar meer dan dé noodige toegangen tot het pand bestaan, deze vooraf worden dicht gemaakt, en dat, zoo, behalve de voor behoorlijke afsluiting vatbare deuren en vensters, ook nog luchtgaten mochten aanwezig zijn, ruim genoeg, om tot misbruik aanleiding te kunnen geven, dezelve worden toegemetseld of van ijzeren traliën voorzien; alles ten koste der belanghebbenden ; 2e. dat de afsluiting, in zooverre die van 's Rijkswege plaats heeft, met geen andere sloten zal mogen geschieden, dan met de zoodanige welke daartoe door 's Rijks Administratie voor de entrepots zullen zijn of worden aangeschaft; 3e. dat geen zoogenaamde dozijnsloten meer als voldoende kunnen worden erkend, die alzoo niet meer behooren gebezigd te worden, maar slechts dezulke, welke met behoorlijk binnenwerk en met dubbele of zoogenaamde nachtsluiting vervaardigd zijn; dat de aanschaffing van één slot voor elk entrepot, waar dit noodig is, voor 's Rijks rekening plaats kan hebben, doch meerdere sloten tot afsluiting van het pand vereischt wordende, de kosten van deze door den entrepositaris worden vergoed, alvorens van het pand zal mogen worden gebruik gemaakt of door denzelven zal mogen blijven gebruik gemaakt worden (b); dat de Entreposeurs zuUen toezien, dat de sloten en sleutels met de vereischte zorg worden bewaard en onderhouden, dat de sleutels steeds op een veihge plaats in bewaring blijven, dat aan eiken sleutel een merkteeken gegeven of aangehecht worde van het slot, waartoe dezelve behoort, en dat aan de ambtenaren, met de ontsluiting der entrepots belast, geen andere of meerdere sleutels worde toevertrouwd, dan van de sloten der panden, tot welker opening aanvrage geschied is; zullende, tot verderen waarborg tegen misbruiken, de sloten van de verschillende panden, van tijd tot tijd, en minstens tweemaal 'sjaars, onderling verwisseld worden (c). (a) Zie aant. 4. ib) Blijkens de lijst van werktuigen en andere voorwerpen, die uit net magazijn van het Departement van Financiën verstrekt worden, welke lijst is opgenomen achter de res. V. 1906, no. 50, behooren daartoe ook ijzeren hangsloten met sleutels voor entrepots. I HOOFDSTUK XI. — Art. 91. 197 (e) De Inspecteurs zorgen, dat de entrepots, bergplaatsen, dennen, enz. van tijd tot tijd van andere sloten worden voorzien en dat de cachetten,plombeer- en priseertangen nu en dan met die van andere posten worden verwisseld. Bestaat voor een en ander in de inspectie geen voldoende gelegenheid, dan wordt de tusschenkomst van den Directeur ingeroepen en geschiedt de verwisseling met sloten, tangen, enz. uit andere inspecties. Res. V. 1906, no. 50, art. 28, tweede lid. 7. Vermits tot het houden vah een behoorlijk toezicht op de lokalen, tot particulier entrepot gebezigd wordende, het een voornaam vereischte is, dat derzelver ingangen aan de publieke straat gelegen zijn, kunnen geen lokalen tot dat einde worden toegelaten, die niet onmiddellijk aan de straat uitkomen. Res. V. 1846, no. 79. 8. Geen nieuwe lokalen tot particuliere entrepots toe te laten dan die geplafonneerd of met planken tegen de binten bespijkerd zijn. Res. V. 1851, no. 113. Bij res. V. 1851, no. 143 is nader te kennen gegeven: a. dat de maatregel, bij de res. V. 1851, no. 113, voorgeschreven, voorloopig alleen behoeft te worden toegepast op lokalen, bestemd tot particulier entrepot voor wijn, gedistilleerd of suiker. b. dat de evengenoemde maatregel, zooals die bij lett. a hierboven is toegelicht, ook behoort te worden toegepast op de bijzondere, van het hoofdgebouw afgezonderde lokalen, welke tot Rijks algemeen entrepot in dienst worden gesteld, immers voor zoover niet het geheele pand daartoe dienstbaar wordt gemaakt. 9. Bij het opnemen van panden, die men tot particulier entrepot wenscht te zien toegelaten en die als zoodanig geschikt bevonden worden, behoort door de ambtenaren, met die opneming belast, een procesverbaal (a) van derzelver bevinding te worden opgemaakt en door den entrepositaris medeonderteekend, houdende een nauwkeurige omschrijving van den toestand der localiteit en van de zich daarin bevindende deuren, ramen en openingen, met opgave der grootte, welk proces-verbaal in het archief der directie zal worden gedeponeerd. Bij de Directeurs is er verder op aangedrongen, om te zorgen, dat geen particuliere entrepots worden toegelaten, dan wier toestand, naar de bedoeling der Alg. wet voldoende waarborgen van zekerheid voor de Administratie aanbiedt. Res. V. 1844, no. 170. (a) Het proces-verbaal van situatie der particuliere entrepots is in triplo op te maken ; een exemplaar ter deponeering in net archief der Directie, een voor den Ontvanger-entreposeur en een ter uitreiking aan belanghebbende. .Res. 7 April 1869, no. 41. 10. Van den toestand der particuliere entrepots wordt door den Ontvanger-entreposeur (door tusschenkomst van den Directeur) aan het Departement een halfj aarlij ksch verslag uitgebracht. Dit kan zich bepalen tot de vermelding, dat al de particuliere entrepots zijn opgenomen en hun inrichting in overeenstemming is met de processenverbaal van situatie, alsmede dat hun sluiting in orde bevonden is, of wel welke afwijkingen bevonden zijn en hoe die zijn hersteld. Res. 3 Juni 1868, no. 23. 11. In geen geval met niet geëntreposeerde mogen worden vereenigd. Verg., ten aanzien der fictieve entrepots, art. 92, lett. a, alsmede § 2 der res. V. v. V. no. 1243, opgenomen in aant. 6 op art. 92. 198 HOOFDSTUK XI. — Art, 92. Art. OS/^Met betrekking alleen tot zoodanige accijnsvrije goederen, omtrent welker identiteit geen twijfel kan ontstaan (1), is het aan de Administratie verbleven, aan handeldrijvende personen, die daartoe verzoek doen zullen (2—3), voor een of meerder daarbij op te noemene artikelen, het genot van fictief entrepot te vergunnen, onder de volgende bepalingen (4—11) : a. dat de goederen, ten alle tijde, op de eerste aanvrage, dadelijk moeten worden vertoond, in de daartoe opgegevene bergplaatsen, onvermengd met niet geëntreposeerde goederen (12). b. dat het beloop der inkomende rechten met de verhooging (13), en daarboven, als boete, nog eenmaal het principaal (13) inkomende recht, terstond (14) zal moeten worden betaald, voor die goederen, welke niet, of niet onvermengd, mochten worden aangewezen (15—18); c. dat voor het montant daarvan voldoende borgtocht worde gesteld (19—21), ten genoege van den Ontvanger (22),vóórdat de koopman de goederen onder zich neme (23) ; en d. dat op de goederen zelve, vanwege de Administratie, desverkiezende, een teeken worde gesteld of geslagen, bij hetwelk een tweede of vernietïgingsteeken zal gevoegd worden, zoodra de goederen het entrepot verlaten. Het, enz. (24). 1. Men heeft voornamelijk op het oog, om de identiteit der goederen te verzekeren, en de verwisseling te beletten, en dus moet de bevoegdheid aan de Administratie, in dit art. gegeven, tot het geval bepaald worden, dat de verwisseling niet gevaarlijk zijn kan. Mem. v. A., ontwerp 12 Mei 1819. 2. Op grond van de bewoordingen van de artt. 92 en 100 heeft een handelaar, die een goederensoort in fictief entrepot wil opslaan, daartoe vergunning noodig, ook al is de gemeente, waarin de opslag zal geschieden, bereids genoemd onder die, waar fictieve entrepots voor de bedoelde goederensoort mogen worden opgericht. Zoo zal, om een voorbeeld te noemen, ieder handelaar die te Amsterdam tabak onder genot van fictief entrepot wil opslaan, daartoe vergunning moeten vragen. De vergunning kan worden gevraagd aan den Inspecteur der invoerrechten over de gemeente, waarin het pand gelegen is. In de aanvraag behooren tevens de bergplaats of bergplaatsen te worden aangeduid, die als fictief entrepot zullen Worden gebezigd. Door den Inspecteur wordt op het verzoek beschikt (a), tenzij hij om bijzondere redenen vermeent de beschikking aan den Minister te moeten overlaten, in welk geval hij de stukken via den Directeur aan het Departement inzendt. Res. 17 Aug. 1911, no. 20. (a) Bij het in gebruik nemen van nieuwe panden voor den opslag van fictief geëntreposeerde goederen in plaats van of naast die, welke in de vergunning zijn vermeld, behoeft geen nieuwe vergunning te worden afgegeven, doch kan de entrepositaris volstaan met een schriftelijke kennisgeving daaromtrent aan den Ontvanger. Deze zal op de vergunning een aanteekening stellen nopens de nader voor fictief entrepot te bezigen panden en daarvan mededeeling doen aan den Inspecteur, opdat de ambtenaren van den actieven dienst dienovereenkomstig kunnen worden ingelicht. Res. 7 Oct. 1911, no. 26. HOOFDSTUK XI. — Art. 92. 199 3. Alvorens admissie te verleenen tot opslag van petroleum in fictief entrepot, moet de zekerheid verkregen zijn, dat de vereischte vergunning ontvangen is voor de lokalen, welke de handel daartoe wenscht te bestemmen, tenzij in de bedoelde 'admissie het voorbehoud worde opgenomen, dat daarvan geen gebruik kan worden gemaakt alvorens de vereischte toestemming is verkregen. Zie de res. V. 1864, no. 57, in verband met art. 2, sub IV, der Hinderwet, V. 1896, no. 92. 4. Volgens een Afdeeling der Tweede Kamer achtte men het fictief entrepot vatbaar voor mildere wijzigingen. Door de Regeering werd hierop geantwoord: „Men weet inderdaad niet hoe verder te kunnen gaan, dan den eigenaar de geheele vrije beschikking over zijn goed te laten, onder de eenvoudige verphchting van het afgescheiden te houden, en, desgevorderd, aan te wijzen." 5. Zie, nopens de goederen, welke vatbaar verklaard zijn voor opslag in fictief entrepot, en nopens de plaatsen, waar fictieve entrepots zijn of kunnen worden opgericht, de aantt. 4 en 5 op art. 88. 6. Bij Kon. besluit van 2 Dec. 1919, S. no. 798, V. v. V. no. 1242, is tot verruiming der wettelijke bepalingen nopens den opslag van goederen in fictief entrepot, het volgende bepaald: Art. 1. Onze Minister van Financiën kan onder de noodige voorwaarden toelaten, dat het genot van fictief entrepot, als bedoeld in art. 92 der Alg. wet, tegen zekerheidstelling voor het statistiekrecht wordt toegekend voor niet aan accijns of invoerrecht onderworpen goederen, aan welker buitenlandsche herkomst geen twijfel kan bestaan. Art. 2. De entrepositaris is verphcht te zorgen, dat geen uitslag van deze goederen met bestemming tot verblijf binnenslands plaats heeft zonder aangifte met voldoening van het statistiekrecht. Bij opneming niet vertoonde goederen worden, onverminderd de invordering van het statisriekrecht, behoudens tegenbewijs geacht in strijd met dit artikel te zijn uitgeslagen. Art. 3. Bij toepassing van art. 102 van voormelde wet Alg. volgt invordering van het statistiekrecht ook voor alle nog aanwezige goederen. Art. 4. Voor de goederen, waarvoor volgens een der twee voorgaande artikelen verhaal van statistiekrecht op de gestelde zekerheid moet plaats hebben, stelt de Inspecteur der invoerrechten de waarde vast. Art. 5. Onze Minister van Financiën kan vergunnen, dat in fictief entrepot opgeslagen, al dan niet aan invoerrecht onderworpen goederen, met inachtneming der door of namens hem te geven voorschriften tot vaststelling der eenzelvigheid, verpakking, sorteering of een andere bewerking ondergaan, waardoor de aard der goederen niet verandert. Art. 6. Bij het niet volledig nakomen van de ingevolge dit besluit gegeven voorschriften kan de Inspecteur der invoerrechten aan den nalatigen entrepositaris gedurende een bepaalden termijn den opslag van goederen in zijn fictief entrepot ontzeggen. Bij res. V. v. V. no. 1243 zijn te dezer zake de volgende voorschriften gegeven: § 1. Als vatbaar voor den opslag in fictief entrepot op den voet van art. 1 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1242 worden aangewezen : (zie dienaangaande aant. 5 op art. 88 hiervoor) een en ander onder de volgende voorwaarden: HOOFDSTUK XI. — Art. 92. § 2. Niet geëntreposeerde goederen van dezelfde soort mogen in de entrepots niet aanwezig zijn. § 3. De Entreposeur zal het aannemen van aangiften tot inslag weigeren, indien de gestelde zekerheid hem niet voldoende voorkomt. Hij zal hiertoe aan den Inspecteur der invoerrechten kunnen verzoeken de waarde der reeds opgeslagen en tot inslag aangegeven goederen te bepalen. § 4. De entrepositarissen moeten zelf volgens de door den Inspecteur te geven aanwijzingen entrepotrekeningen aanleggen en deze geregeld bijhouden met vermelding der documenten van m- en uitslag. § 5. In plaats van den Entreposeur vullen zij op de voor den opslag te bezigen documenten (modellen F en H, niet G, en overschrijvingsbiljetten) het bewijs van debiteering of zuivering in en bezorgen zij deze daarna ten spoedigste rechtstreeks bij den Entreposeur of ter plaatse door den Inspecteur te bepalen. Eveneens vermelden zij in de aangiften tot uitslag op voldoende wijze de plaats waar de goederen in de rekening zijn geboekt en voorzien zij de S-exemplaren van de voor den wederuitvoer te bezigen transitopaspoorten (model C) bovenaan aan de voorzijde van de woorden „Entrepot-Uitvoer." § 6. De Entreposeur brengt de, door tusschenkomst van den Inspecteur, naar het kantoor van afgifte terug te zenden extract-volgbrieven (model F) op een staat Accijnzen no. 34. § 7. De rekeningen moeten op aanvrage dadelijk aan den Inspecteur, den Entreposeur en aan de hiertoe door hen aangewezen ambtenaren worden vertoond. De entrepositarissen zijn gehouden hierbij en bij het opnemen van den voorraad desverlangd inzage te geven van alle boeken en bescheiden, die bij de controle van dienst kunnen zijn. § 8. De entrepositarissen moeten de saldo's, met vermelding der daaraan door hen toegekende, door den Inspecteur te verifieeren waarde, aan het einde van het kalenderjaar op nieuwe rekening overbrengen en de afgesloten rekeningen vervolgens in de maand Januari inleveren bij den Entreposeur, die ze in de gewone jaarlijksche opzending zijner schrifturen begrijpt (a). (o) Er bestaat geen bezwaar tegen dat de beschreven vellen uit de registers, houdende de rekening der fictief geëntreposeerde onbelaste goederen, worden gesneden eni alleen deze losse vellen met een draad of op andere wijze aaneengehecht worden ingeleverd, zoodat de onbeschreven gedeelten der registers na overbrenging der saldo's dan voor het nieuwe jaar in gebruik kunnen blijven. Res. 21 Dec. 1920, no. 156. § 9. De Inspecteur kan bepalen, dat de Entreposeur voor een of meer entrepots gedurende het geheele jaar of een gedeelte daarvan te zijnen kantore een contrólerekening doet bijhouden en geeft voorts de noodige voorschriften voor een proefsgewijze vergelijking van de entrepotrekeningen met de documenten en contrólerekeningen en voor de verificatie van de juiste en volledige overbrenging der saldo's. § 10. De Inspecteur of een door hem aan te wijzen ambtenaar kan voor eens of tot wederopzeggens vergunning verleenen tot het sorteeren vermengen, reinigen, verpakken en bemonsteren van alle in § 1 opgesomde goederen. Reinigen is hier in beperkten zin op te vatten, zoodat bewerkingen als ontbolsteren, pellen, glanzen en dergelijke er niet onder zijn te begrijpen. Vermenging met niet geëntreposeerde goederen is verboden. De Inspecteur bepaalt of bij de bewerking ambtelijk toezicht noodig is, in welt geval de kosten hiervan voor rekening van belanghebbenden komen. 100 HOOFDSTUK XI. — Art. 92. 201 § 11. De entrepositaris moet, voor zoover de Inspecteur dit verlangt van alle bewerkingen zoodanige aanteekening houden, dat de veranderingen en omzettingen, die de verschillende goederen en colli ondergaan, duidelijk blijken, en zal dan in den vorm en binnen de termijnen, door den Inspecteur te bepalen, telkenmale een uittreksel dezer aanteekeningen bij den Entreposeur moeten inleveren. § 12. Aangifte tot wederuitvoer uit fictief entrepot van niet geëntreposeerde goederen, zoomede alle verwisseling of vermenging van geëntreposeerde en niet geëntreposeerde goederen zal, evenals overtreding van § 2, als misbruik van entrepot, voor den betrokken entrepositaris de onmiddellijke schorsing van verderen opslag medebrengen en een voorstel tot intrekking van de gunst van fictief entrepot ten gevolge moeten hebben. § 13. De Inspecteur doet van de door hem tot uitvoering dezer instructie gegeven voorschriften van algemeenen aard mededeehng aan zijn Directeur, die ze met zijn opmerkingen aan het Departement (afdeehng Invoerrechten) doorzendt. 7. Petroleum is voor opslag in fictief entrepot vatbaar verklaard onder de volgende voorwaarden : 0. (vervallen door res. V. 1872, no. 14), b. dat de rekening worde gehouden in èruio-gewicht; c. dat alleen uitslag met voUe fusten zal worden toegelaten; en d. dat de belanghebbenden verphcht zullen zijn steeds een weegtoestel voorhanden te hebben en bij inslag zoowel als bij uitslag het noodige werkvolk en de vereischte adsistentie bij de weging te verleenen, voor zooveel die door de visiteerende ambtenaren wordt verlangd. Res. V. 1863, no. 123. Petroleum kan in fictief entrepot worden overgestort in bhkken bussen, flesschen of andere dergelijke emballage, onder voorwaarden: 1. dat de rekening worde gehouden in ne^o-gewicht, bij inslag evenals bij uitslag in gewone fusten te bepalen door aftrekking der wettelijke tarra van het bruto-gewicht volgens art. 10 der wet van 15 Aug. 1862, S. no. 170 (V. 1877, po. 54) (a), doch bij uitslag in andere emballage op te nemen volgens art. 11 derzelfde wet; 2. dat de belanghebbenden minstens 14 dagen te voren aan den Entreposeur kennis geven van hun voornemen om van deze vergunning te gaan gebruik maken, ten einde de rekening overeenkomstig het voorgaande tot netto-gewicht kunne herleid worden. Res. V. 1868. no. 119. (a) D. i. de Tariefwet, (deel IX der Vakstudie). Lubricating-olie en alle andere steen- en aardoliën kunnen, onder dezelfde voorwaarden als petroleum, in fictief entrepot worden opgeslagen. Res. V. 1882, no. 7. 8. Van benzine en producten uit petroleum, als petroleum-aether, naphtha en teerproducten of de koolwaterstoffen, als benzol, toluol, xylol, cumol en cymol is opslag in fictief entrepot toegestaan onder de volgende voorwaarden: a. dat de rekening wordt gehouden in èrato-gewicht; b. dat de verschillende soorten der genoemde goederen steeds afzonderlijk gehouden en den ambtenaren op hun aanvragen zullen worden aangewezen; c. dat de uitslag steeds geschiedt in volle fusten; HOOFDSTUK XI. — Art. 92. d. dat ambtenaren bij in- en uitslag en bij de visitatiën tot het bewerkstelligen van een onderzoek wederzijds verzegelde proeven kunnen nemen en dat de daarvoor noodige flesschen door den entrepositaris zullen worden geleverd; e. dat de entrepositaris óp de eerste aanvrage der ambtenaren tot het verrichten van wegingen een weegtoestel, gewichten en de noodige werklieden beschikbaar zal stellen, zullende door den Directeur, wanneer dit voor het toezicht noodig wordt geacht, kunnen worden voorgeschreven dat, met opzicht tot de benzine en andere koolteerproducten de vaten of andere emballage door de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen bij den opslag van een herkenningsteeken worden voorzien. Res. 29 Augustus 1896, no. 61. 9. Eetbare oliën zijn vatbaar voor opslag in fictief entrepot onder de volgende voorwaarden: a. de rekening wordt gehouden in bruto-gewicht; b. de verschillende soorten van olie zullen steeds afzonderlijk gehouden en den ambtenaren, op hun aanvrage, aangewezen worden ; f. de uitslag geschiedt steeds in volle fusten; d. de ambtenaren zijn bevoegd bij in- en uitslag en bij de visitatiën, tot het bewerkstelligen van een onderzoek, wederzijds verzegelde proeven te nemen ; de entrepositaris is verplicht daarvoor de noodige flesschen te leveren ; e. de entrepositaris zal op de eerste aanvraag der ambtenaren, tot het verrichten van wegingen, een weegtoestel, gewichten en de noodige werklieden beschikbaar stellen. Res. V. 1893, no. 27. Harsolie is vatbaar voor opslag in fictief entrepot onder dezelfde voorwaarden als bij lett. a, c, d ene der hiervoren genoemde res. V. 1893, no. 27, bedoeld. Res. V. 1901, no. 50. Ook voor den opslag van zwavelolie in fictief entrepot zijn dezelfde voorwaarden vastgesteld bij res. van 3 Oct. 1900, no. 34. 10. Tabak in bladen en ongeplette stélen zijn vatbaar verklaard voor opslag in fictief entrepot onder de volgende voorwaarden: a. dat, zoo bij in- als bij uitslag, het land van voortbrenging worde opgegeven ; b. dat aan de ambtenaren bij den uitslag altoos en bij den inslag, zoo mogelijk, een lijst zal worden 'overhandigd, waarop het brutogewicht van elk collo afzonderlijk is vermeld (a—b); c. dat de rekening worde gehouden in bruto-gewicht (c); d. dat alleen volle colli worden uitgeslagen, terwijl tot verandering van emballage in entrepot aan den eersten ambtenaar in loco vergunning moet worden gevraagd ; met dien verstande, dat de oorspronkelijke emballage niet kan worden-vervangen door eene waarvoor bij het bestaande tarief een hoogere tarra is verleend ; e. dat de belanghebbenden verplicht zullen zijn steeds een weegtoestel voorhanden te hebben en bij inslag, zoowel als bij uitslag, het noodige werkvolk en de vereischte adsistentie bij de weging te verleenen voor zooveel die door de visiteerende ambtenaren worden verlangd. De betrokken ambtenaren worden gelast streng toe te zien, dat geen andere soorten van tabak worden uitgeslagen dan in de documenten vermeld zijn; zullende, indien mocht bevonden worden, dat binnenlandsche tabak aan vreemde was gesubstitueerd (hetgeen steeds geacht zal worden het geval te zijn, wanneer in Nederland voortgebracht 202 HOOFDSTUK XI. — Art. 92. 203 wordende soorten, in plaats van die van anderen oorsprong worden gevonden), dadelijk, met overlegging van een proces-verbaal van bevinding en bijvoeging der vereischte monsters, een voorstel tot toepassing van art. 100 der Alg. wet moeten worden gedaan. Res. V. 1863, no. 130. (a) Gewijzigd overeenkomstig de res. V. 1872, no. 14. (b) Bij in- en bij uitslag in en uit fictief entrepot van tabak van nagenoeg gelijke pakken, kan de overlegging van lusten, vermeldende het bruto-gewicht van elk pak, achterwege blijven, mits door den entrepositaris het getal pakken van ieder hoofd- en ondermerk en het gemiddelde bruto-gewicht der pakken en van elk verschillend ondermerk worde opgegeven. Res. 6 Juni 1864, no. 40. (c) Colli, waarvoor dezelfde tarra geldt,bijv. vaten en kisten of balen en matten tabak, kan de Ontvanger of Entreposeur desverkiezende bij elkander in dezelfde kolommen eener rekening Entrepots no. 1b vermelden. Indien deze bijeenvoeging voor een goed overzicht niet gewenscht is, zullen, waar het model voor slechts een gesplitste boeking van twee soorten colli is ingericht, voor colli met verschillende tarra afzonderlijke rekeningen gehouden kunnen worden. Res. V. v. V. no. 1334. 11. Bij opslag in fictief entrepot kan in den regel de visitatie bij inen uitslag achterwege blijven, daar de visitatie bij lossing en lading volgens art. 133 der Alg. wet in de bedoelde gevallen voldoende is om te voorkomen, dat de schatkist eenigszins beduidend benadeeld wordt. De rekening van het entrepot moet alsdan worden gedebiteerd en gecrediteerd naar de uitkomsten der laatstgenoemde visitatie, terwijl de afteekening der documenten voor in- of uitslag vervalt (a—-c). Bij aangifte ten doorvoer moeten echter de ambtenaren bij de inlading, of — zoo noodig — bij den uitslag uit het entrepot, nauwkeurig toezien, dat de goederen in soort en hoeveelheid met de documenten overeenstemmen, en in dit geval dient dus van tijd tot tijd een proefsgewijze weging plaats te hebben, ten einde bij ontdekking van misbruik art. 100 der Alg. wet te kunnen toepassen. In dien zin kan voortaan ten aanzien van alle fictieve entrepots gehandeld worden. Res. V. 1872, no. 14. (a) De tegenwoordige resolutie is, ook blijkens haar bewoordingen, niet uitsluitend toepasselijk op goederen, komende uit fictief entrepot en weder opgeslagen in een fictief entrepot, maar ook op goederen, die hetzij rechtstreeks van buitenslands, hetzij uit een ander (particulier of pubhek) entrepot, op fictief entrepot worden gedesigneerd, behoudens het bepaalde voor 't geval van doorvoer. Res. 6 Maart 1874, no. 21. (b) De visitatie der goederen is door het bepaalde bij deze resolutie niet ten eenenmale uitgesloten, zoodat, zoowel bü opslag in fictief entrepot overeenkomstig den volgbrief als bij betaling van het invoerrecht, genoemd document aan de ambtenaren ter plaatse van inslag moet worden aangeboden, opdat deze desverkiezende de visitatie kunnen verrichten. Res. alsvoren. (c) De volgbrieven ter verzending van goederen van het eene fictief entrepot naar het andere moeten evenwel ook ter plaatse van inlading aan de ambtenaren worden vertoond, al kunnen deze die documenten in den regel zonder visitatie voor gezien teekénen. Noch de onderwerpelijke resolutie, noch art. 133 der Alg. wet beperken de visitatie in dergelijke gevallen uitsluitend tot de lossing. Wel heeft ' de schatkist bij de bedoelde verzendingen zeer weinig belang, maar toch moet daarbij althans eenigermate tegen fictieve overschrijvingen gewaakt kunnen worden. En hiervoor is het niet voldoende, de goederen alleen ter plaatse van inslag te visiteeren, maar moeten de ambtenaren ook ter plaatse van uitslag in de gelegenheid zijn zich van de verzending der goederen te overtuigen. Res. 7 Dec. 1874, no. 8. 12. Fransche tekst: sans être confondues avec celles non entreposées. 13. Indertijd werden er 15 opcenten geheven op de invoerrechten, later verlaagd tot 13. De heffing dezer opcenten is vervallen door 204 HOOFDSTUK XI. — Art. 92. art. 18 der Tariefwet van 1862 ; zoodat de woorden „met de verhooging" en „principaal" als vervallen kunnen worden aangemerkt. Zie dienaangaande Weekblad no. 1981. 14. De boeten, genoemd in de artt. 86 en 92 der Alg. wet zijn niet van strafrechtelijken aard. Immers, de wet bepaalt, dat zij „terstond" en dus blijkbaar zonder vonnis betaald of op de voorafgegane storting of borgstelling verhaald moeten worden (a). De aan rechten en boete gevorderde bedragen behooren in deze gevallen, zonder proces-verbaal, door den Ontvanger te wiens kantore de zekerheid is gesteld gezamenlijk als invoerrecht verantwoord te worden (b). Alleen in het geval van art. 92 behoort de Ontvanger-entreposeur voorts nog een eenvoudig relaas op te maken, hetwelk aan de entrepotrekening gehecht en waarnaar ter plaatse van de verantwoording van het dubbele recht verwezen dient te worden. Res. V. v. V. no. 560. Zie, nopens de boete, genoemd in art. 51, aant. 7 op dat artikel. (a) Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt, dat in de M. v. A., betreffende het eerste ontwerp, het volgende werd gezegd: „De betaling geschiedt na ontdekking van het niet of niet afzonderlijk aanwezig zijn der goederen, hetzij dadelijk of, zoo er oppositie is, na rechterlijke condemnatie. (b) Zie, nopens de ambtshalve invulling van een formulier D, § 48 der res. V. v. V. no. 1666. 15. Fransche tekst: pour toutes les marchandises qui ne seront pas représentées, ou qui auraient été confondues avec des marchandises non entreposées. 16. Men wenscht een bepaling van tijd voor den Ontvanger tot vervolg van den borg. 3de afdeeling der Tweede Kamer. Het ligt in den aard der zaak, dat zoodra het feit is geconstateerd, de Ontvanger moet ageeren tot realisatie der cautie, ter dekking zijner persoonlijke verantwoordelijkheid. Mem v. A., eerste ontwerp. 17. Zie hierbij de artt. 100—102. 18. Wettelijk behooren de rekeningen van fictief-geëntreposeerde goederen eerst definitief gecrediteerd te worden voor de ten uitslag aangegeven goederen, nadat uit de afteekening der documenten door de visiteerende ambtenaren is gebleken, dat de goederen met hun voorkennis zijn uitgeslagen. Indien de inkomende paspoorten niet behoorlijk afgeteekend ten ontvangkantore terugbezorgd worden, doordat de aangever verzuimd heeft ze ter visitatie der goederen in handen der ambtenaren te stellen, is, wanneer de goederen niet meer in het entrepot aanwezig blijken te zijn, nog eenmaal het recht als boete verschuldigd. Deze bij art. 92, sub b, der Alg. wet bedreigde boete is evenzeer verbeurd, wanneer de documenten wel in handen der ambtenaren gesteld worden, doch de daarin vermelde, ten uitslag aangegeven goederen hun niet of niet volledig en onvermengd aangewezen kunnen worden. Uit het bepaalde bij lett. d van voormeld artikel valt toch af te leiden, dat die aanwijzing niet aUeen bij peiling, doch ook bij uitslag kan gevorderd worden. Uit HOOFDSTUK XI. — Artt. 92—93. 205 het vorenstaande volgt, dat voor elk geconstateerd vermis feitelijk steeds dubbel invoerrecht verschuldigd is en dat aanzuivering der rekening vóór de peiling, door vrijwillige betaling van het enkelvoudige recht niet geoorloofd zou zijn. Een zoo strenge wetstoepassing is echter niet wel vereemgbaar met de eischen dér practijk. Vermis door indroging, lekkage, monsterneming, rattenvraat, enz. is immers onvermijdelijk. Dekking van dit vermis door aangifte, bij uitslag, van het bij opslag bevonden of aangegeven gewicht is niet altijd mogelijk en ook niet juist. De Statistiekwet eischt toch aangifte van het gewicht, dat de goederen bij den uitslag hebben en stelt boete, zoowel op te hooge als op te lage aangifte. Te hooge aangifte op transito-paspoort is trouwens reeds strafbaar volgens art. 85 der Alg. wet zelf. De Inspecteurs zijn daarom gemachtigd om aan alle bona fide houders van fictieve entrepots te vergunnen, dat op gezette tijden hun door intering ontstane vermissen aangezuiverd worden tegen betaling van het enkele recht. Tarra-berekening komt hierbij niet te pas. Blijkt bij opvolgenden aanpeü nog een te kort op de hoeveelheid aanwezig te zijn, dan behoort deze gunst ten aanzien van den nalatigen entrepositaris te worden ingetrokken. Res. 6 Nov. 1917, no. 79. 19. Voor fictieve entrepots, geëxploiteerd wordende door eën ge- I meente, kan de Minister van Financiën ontheffing verleenen Van de J verphchting tot het stellen van den borgtocht, gevorderd volgens art. 92, / lett. c, der Alg. wet. Eenig artikel van het Kon. besluit van 22 Febr. 1896, S. no. 30, V. v. V. no. 281 XIV. 20. Verg. art. 49, tweede lid. 21. Zie art. 74 K. B. (bijl. H). 22. Ten genoegen van den Ontvanger. Zie art. 267. 23. Vóórdat de koopman de goederen onder zich neme. Men behoort hieraan toe te voegen: ten einde te worden geêntreposeerd. Wanneer hij toch na de entreposeering de goederen aan de consumptie overgeeft, moet hij geen borgtocht meer stellen, doch de rechten betalen. ADAN, blz. 98. De Fransche tekst van lett. c van art. 92 luidt: que Von fournira pour le montant de ces droits et de Vamende caution valable, d la satisfaction du receveur, et avant que les marchandises soient mises d la disposition du négociant. 24. Deze laatste zinsnede betrof de toelating van fictief entrepot voor ruwe suiker. Dit verviel echter bij de wet van 1 April 1846, S. no. 17, V. no. 74. Art. 93. Geene inkomende goederen, den accijns onderworpen of niet, zullen in entrepot worden opgenomen, dan die vóór de afgifte van consent tot lossing op entrepot zijn aangegeven (1—5), behalve in het geval, art. 82 omschreven. De aangifte der te entreposeerene goederen zal moeten geschieden op dezelfde wijs, als voor inkomende goederen bij Hoofdstuk XIII 206 HOOFDSTUK XI. — Artt. 93—94. is bepaald (6); doch aan de, tot den opslag in entrepot opgegevene, waarde der daarnaar betalende goederen, zal men niet gehouden zijn bij de nadere aangifte tot uitslag (7—8). 1. Zie de artt. 40 en 120, alsmede de res. V. 1854, no. 170,in aant. 10 op art. 49 en de res. van 30 Oct. 1863, no. 32, in aant. 11 op art. 122. 2. Nopens tijdelijken opslag van goederen, aangebracht met vracht-, volg- of doorvoerlijst, zie men de Hoofdstukken II en VI, alsmede art. 47, letter b, van het K. B., opgenomen als bijl. H en omtrent definitieve entreposeering van op vracht- of volglijst aangebrachte goederen, na voorafgaanden tijdelijken opslag, de artt. 37A en 47 van gemeld K. B. en, zonder voorafgaanden tijdelijken opslag, de artt. 4, 6 en 7 van het K. B. Entrepots, opgenomen in bijl. K. 3. De goederen, geladen in een vaartuig, dat een afgesloten dok of haven, behoorende bij een pubhek of algemeen entrepot binnenvaart, kunnen in het algemeen vóór de lossing niet als geëntreposeerd worden beschouwd. Res. 7 Januari 1914, no. 34; zie B. no. 1948. 4. In bijzondere gevallen, kan door de Directeurs — wanneer daartegen hunnerzijds geen bezwaar bestaat — rechtsstreeks, zonder 's Ministers tusschenkomst, worden beschikt op adressen, om transitopaspoorten te mogen aanzuiveren door definitieve entreposeering der daarin vermelde goederen. Res. 11 Mei 1904, no. 3. 5. De Directeurs zijn gemachtigd om gunstig te beschikken op verzoeken tot entreposeering van te voren uit entrepot uitgeslagen goederen, ook al blijft de hoeveelheid beneden de voor opslag bepaalde minima (a). Zie § 1, lett. ƒ en r, der res. V. v. V. no. 1698. (o) Zie, nopens deze minima, art. 8, K. B. Entrepots in bijlage K, alsmede voor: gedistilleerd, de artt. 99 en 109 der GedistiUeerdwet, gewijzigd door het V. v. V. no 1391, art. 3 der wet V.v.V. no. 612 IV en art. 4 der wet Kon. besluit V. v. V. no. 612 V; wijn, de artt. 5, 8 en 9 der Wijnwet, en voor suiker, art. 10 der Suikerwet. 6. Verg. art. 120, sub 6, der Alg. wet, alsmede art. 30, tweede hd, en art. 32 der Waardewet 1906, S. no. 216 (bijl. D). 7. Bij de aangifte tot uitslag uit entrepot moet de waarde worden opgegeven, die de goederen dan vertegenwoordigen. 8. Hoezeer het tweede lid van art. 93 geen verandering in aangifte van geëntreposeerde goederen, dan alleen omtrent de waarde, schijnt toe te laten, neemt dit echter niet weg dat de hoogste ambtenaar in loco, op daartoe aan hem te richten verzoek, in zeer zeldzame gevallen ook redres in soort en hoeveelheid kan toestaan, wanneer het abuis ontwijfelbaar is, de goede trouw doorstraalt en alzoo geen verdenking bestaat van substitutie of eenig ander vermoeden tot ontduiking der wet. Res. 8 Mei 1829, no. 113. Art. 94. De expeditie tot wederuitvoer, uit het entrepot naar buitenslands ook van de accijnsgoederen van vreemde herkomst, moet plaats hebben, in alles in overeenstemming met hetgeen bij het voor- HOOFDSTUK XI. — Artt. 94—95. 207 gaande hoofdstuk, omtrent den doorvoer, is verstaan, als waarmede zoodanige wederuitvoer gelijkstaat (1), evenals met gewonen uitvoer gelijkstaat de uitslag uit de entrepots naar buitenslands van accijnsgoederen van inlandsen fabrikaat of oorsprong, in zooverre die, volgens de bijzondere wetten, mede kunnen worden geëntreposeerd, en onder borgstelling ten beloope van den accijns, tot zekerheid van den uitvoer (2); behoudens in beide gevallen, omtrent de geverifieerde accijnsgoederen, de verantwoordelijkheid der schippers en voerlieden, als bij uitvoer onder afschrijving of restitutie (3—6). 1. Wederuitvoer van ruw zout uit particulier entrepot is niet toegelaten. Zie art. 21 der Zoutwet. 2. Bij opslag in entrepot — behalve in fictief entrepot — wordt geen borg gesteld. Het is dus duidelijk, dat bij uitslag vóóraf borgstelling gevorderd wordt, omdat men anders geen verhaal zou hebben, als de goederen — in stede van uitgevoerd te worden — binnenslands verbleven. De expeditie van buitenlandsche goederen geschiedt als gewone doorvoer op den voet van het vorige Hoofdstuk. Er wordt dus krachtens art. 78 cautie geëischt voor den bij invoer ver schuldigden impost, benevens f 25 voor accijnsvrije goederen. Verg., nopens de te stellen zekerheid voor speelkaarten, art. 5, eerste en tweede hd, der wet V. v. V. no. 1138. 3. Bij wederuitvoer van allerhande geëntreposeerde accijnsgoederen van vreemde herkomst naar buitenslands, zullen worden gebezigd transito-paspoorten met inachtneming zoowel van het geen bij art. 69, als bij Hoofdstuk X der Alg. wet, betrekkelijk den doorvoer is voorgeschreven. Res. V. 1846, no. 78. 4. In de verklaringen A en B, in dorso der transito-paspoorten stelt de vervoerder zich verantwoordelijk volgens de artt. 69 en 216, in verband met art. 94 der Alg. wet. Er is echter, naar het voorkomt, geen voldoende grond om uit de bepahng, dat de vervoerders verantwoordelijk zijn als bij uitvoer onder afschrijving of restitutie, de gevolgtrekking te maken, dat zij in geval van doorvoer dezelfde boete zouden beloopen als bij uitvoer. 5. Verg. de aantt. 3 en 10 op art. 69. 6. Voor flesschen van buitenslands op entrepot ingevoerd, die, na in hetzelve gevuld te zijn, weder worden uitgevoerd, is het invoerrecht van glaswerk verschuldigd. Bijz. Bepaling op den post Glas en glaswerk in de tabel, vastgesteld .bij art. 1 der wet van 15 Aug. 1862, S. no. 170, V. 1877, no. 54; deel IX der Vakstudie. Art. 95. De voor entrepot bestemde goederen, inkomende ter zee met verdere bestemming (1) dan de losplaats, zullen naar het opgegeven entrepot worden vervoerd op volgbrieven, zooals bij Hoofdstuk VI, omtrent den aanvoer van de landzijde, is bepaald, en onder gelijke zekerheid als bij vervoer van het eene entrepot naar het andere. 208 HOOFDSTUK XI. — Artt. 95—96. 1.- Bij art. 95 der Alg. wet zijn niet bedoeld de volgbrieven tot entreposeering ter plaatse der lossing. Voor het niet gezuiverd terugkomen dezer volgbrieven is niet verschuldigd de boete van art. 51 der Alg. wet. Res. 17 Juni 1890, no. 2J. en 10 Juli 1890, no. 85. De boete van art. 51 is ook niet verschuldigd bij het niet gezuiverd terugkomen der volgbrieven, afgegeven voor te entreposeeren goederen met verdere bestemming dan de losplaats. De bepaling van art. 95, dat de elders te entreposeeren goederen zullen worden vervoerd op volgbrieven, zooals bij Hoofdstuk VI omtrent den aanvoer aan de landzijde is bepaald, strekt niet verder dan dat de voorschriften, die het vervoer op volgbrief betreffen, van toepassing worden verklaard. Dat ook de boete wegens het niet naleven van een dier voorschriften van toepassing is, kan in die vage bewoordingen niet liggen opgesloten. Trouwens de wetgever had in het geval van art. 95 geen behoefte aan een boete. Bij invoer aan de landzijde kunnen de goederen zonder onderzoek aan het eerste kantoor zijn doorgezonden (artt. 40 en 41); daarom moeten zij, ook indien zij voor het vrije verkeer zijn bestemd, ter losplaats wederom worden aangeboden. De wetgever kan zich niet er mede tevreden stellen, dat bij nalatigheid de belasting, volgens de aangifte berekend, aan de schatkist was verantwoord of op de zekerheid kan worden verhaald, want de aangifte kon onjuist zijn geweest. Vandaar de boete van art. 51 als dwangmiddel. In het geval van art. 95 daarentegen zijn de goederen verzonden na lossing en visitatie of verificatie. Verg. de algemeene bepalingen van de artt. 127 en 133, waarvan voor dit geval geen afwijking is toegelaten. Voor de schatkist is er dus geen belang bij, dat de goederen weder onder het bereik der Administratie worden gebracht. Res. 6 Juli 1907, no. 15; zie B. no. 365. In de res. V. 1861, no. 69, was de boete van art. 51 wèl toepasselijk geacht. Zie aant. 4 op dat artikel. Art. 96. In geen geval zullen goederen in publiek of particulier entrepot, eenige verandering van fust, merken of eenigerlei behandeling, hoegenaamd, mogen ondergaan, welke eenige verwerking zoude medebrengen, dan voor zooverre de bijzondere wetten zulks toelaten, of, bij beschadigdheid, mocht blijken tot derzelver conservatie volstrekt noodig te zijn,en alsdan met bijzondere permissie van den Entreposeur en onder toezicht (1—4). 1. Verg. art. 81. 2. Dan voor zooverre de bijzondere wetten zulks toelaten. Zie art. 107, § 2, der GedistiUeerdwet en art. 5 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612V, de artt. 5, 7 en 12 der Wijnwet en art. 3 der wet V. v. V. no. 1766, alsmede art. 37 der Tabakswet. 3. Zie, nopens de vergunning tot verpakking, sorteering en verwerking van goederen in algemeen entrepot, aslmede van geraffineerde suiker en van goederen, niet aan accijns onderworpen, in particuliere entrepots, de artt. 9, 10, 11 en 12 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V, opgenomen als bijl. K, en voor wat / betreft al dan niet aan invoerrecht onderworpen goederen, opgeslagen in fictief entrepot, art. 5 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1242, opgenomen in aant. 6 op art. 92 hiervoor, alsmede § 10 der in die aanteekening medegedeelde res. V. v. V. no. 1243. HOOFDSTUK XI. — Artt. 96—97. 209 Aangaande ontpakking of verpakking van tijdelijk opgeslagen goederen wordt verwezen naar art. 41 K. B. Wat het nemen van monsters betreft, zie men art. 13 van voormeld Kon. besluit van 7 Nov. 1876. « Zie ook aant. 10 op art. 97 hierna. 4. Krachtens art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen worden vastgesteld waardoor de mogelijkheid wordt geopend om in entrepot of in of op daarmede gelijk te stellen voor afsluiting vatbare localiteiten en terreinen de aangebrachte goederen tot andere goederen te verwerken. Art. 2 der wet van 7 Juni 1919, S. no. 318, V. v. V. no. 1116. Op deze wet is gegrond het Kon. besluit V. v. V. no. 1538; verg. aant. 1 op art. 88 hiervoor. Art. 97. De Administratie is in geenen deele verantwoordelijk voor de goederen, welke in publiek of particulier entrepot worden gelegd, tenware die in publiek entrepot door bewezene slordigheid harer ambtenaren mochten zijn bedorven of in waarde verminderd (1). Vermis, anders dan door brand, overstrooming of dergelijke buitengewone gebeurtenissen, geeft geen recht tot vermindering van rechten op de hoeveelheid, bij den opslag aangegeven of bevonden (2), blijvende het aanwezige, desnoods aansprakelijk voor de rechten van het vermiste (3—6). Met betrekking nochtans tot de accijnsgoederen, die uit hoofde van derzelver aard voor vermindering vatbaar zijn, zal, bij den uitslag uit het particulier entrepot (7), worden in aanmerking genomen het verlies dat dezelve geleden hebben, in de evenredigheid, bij de bijzondere wetten bepaald (8—11), zonder dat overigens, tenzij op speciale vergunning der Administratie (12), eenigerlei korting, zal worden verleend, op grond dat de goederen mochten zijn verloren geraakt; en zal omtrent deze (13) goederen, in publiek entrepot, bij uitslag, het recht zoowel als de accijns worden berekend naar het alsdan bevonden wordende (14—15). ü Administration n'est responsable, sous aucun rapport, des marchandises qui sont emmagasinées dans un entrepot public ou particulier, a moins que celles, déposées en entrepot public, riaient été endommagées ou riaient diminué de valeur, par suite de la négligence reconnue de ses employés. . .... Toutes pertes, autres que celles occasionnées par incendie, mondation, ou autres événements extraordinaires de méme nature, ne donnent jamais lieu a une diminutioü de droit sur la quantüé déclarée ou reconnue lors de la mise en magasin ; la portie existante restant, au besoin,. en garantie pour les droits de la portie perdue. Néanmoins, pour ce qui concerne les marchandises d'accises qui par leur nature sont sujettes d déchet, Von aura égard, lors de la sortie de Ventrepót (16) a la perte qu'elles auront soufferte, dans la proportion 'déterminée par les lois spéciales, sans que d'ailleurs il sera accordé, & moins d'autorisation spéciale de radministration, aucun déchet pour le motif que les marchandises auraient été perdues ou égarées. Quant aux marchandises déposées en entrepot public, le droit, ainsi que Vaccise, seront calculés, d la sortie de Ventrepót, d raison des quantüés qui seront alors reconnues. De Algemeene wet. " 209 210 HOOFDSTUK XI. — Art. 97. 1. De zinsnede „tenware die in publiek entrepot door bewezene slordigheid harer ambtenaren mochten zijn bedorven of in waarde verminderd'", kwam in het eerste ontwerp niet voor. Door eenige Afdeelingen der Tweede Kamer werd betoogd, dat de Administratie voor publiek entrepot pakhuishuur ontvangt, en Üus voor de daarin geborgen goederen moest aansprakelijk zijn. Door de Regeering werd hierop geantwoord : „De publieke zoowel als de particuliere entrepots zijn mede gesloten van den kant des handels. Niemand van de Administratie kan de goederen genaken, buiten medeweten en het bijzijn van iemand van den handel. Kan men dan wel met reden de Administratie verantwoordelijk stellen, wier ambtenaren meer in de entrepots zijn, om toe te zien wat er gebeurt, dan om een werkdadig deel in de behandeling der goederen te nemen ? Dit is vooral het geval ten aanzien van de particuliere entrepots. Omtrent de publieke entrepots is aan de bedenkingen toegegeven. De pakhuishuur is enkel tot goedmaking der kosten van huur en onderhoud van het gebouw, niet voor de zekerheid van het goed." 2. Behalve in het geval van brand, overstrooming, enz. geeft vermis geen aanspraak tot vermindering van rechten. Door de Regeering werd dit als volgt gemotiveerd : „Om aanspraak op vermindering van rechten voor vermis te hebben, zou, zoowel bij inslag als uitslag, nauwkeurig moeten geverifieerd worden, wanneer de kosten en moeite het voordeel, met betrekking tot de inkomende rechten, verre zouden overtreffen." Men bedenke hierbij, dat thans nog alleen voor accijnsvrij goed in publiek entrepot verantwoording te pas komt van het ingeslagene, hetgeen — behoudens het bepaalde in het tweede hd van het onderwerpelijk artikel — evenzeer het geval is met accijnsgoed in particulier entrepot. 3. Verg. art. 282, tweede lid. 4. Bij res. V. 1846, no. 191 is nader in herinnering gebracht de res. van 18 Juli 1826, no. 54 (vermeld in no. 160, blz. 29, der Off. Verz. van 1837), houdende o. a. inhchting, dat, wanneer afschrijving wordt verzocht voor wijn, door buitengewone lekkage, ten gevolge van ontstane gebreken aan de fusten, in particulier entrepot teloorgegaan, de Administratie het bedenkelijk acht, om die afschrijving toe te staan, wanneer het plaats gehad hebbende ongeval niet onmiddelhjk na de ontsluiting van het entrepot door de beambten wordt ontdekt; en dat het alzoo, ter voorkoming van misbruiken in deze, bij de Administratie als een hoofdvereischte wordt beschouwd, dat de beambten dadelijk na de ontsluiting, en vooraleer tot eenige bewerking in het entrepot worde overgegaan, zich van den toestand der daarin zijnde fusten en vaten verzekeren. Zie — omtrent het onderzoek nopens het teloorgaan van goederen, belast met invoerrecht of accijns en het opmaken van een relaas — res. V. 1908, no. 62 in aant. 4 op art. 282. 5. Een bijzondere afschrijving wegens een buitengewoon plaats gehad hebbende lekkage strekt zich nimmer verder uit dan over het tekort, HOOFDSTUK XI. — Art. 97. 211 hetwelk bij het sluiten de rekening mocht blijken door de korting voor de gewone lekkage en intering (a) niet te kunnen worden gedekt. Res. V. 1832, no. 55. (o) Zie aant. 8 hierna. 6. Ten aanzien der fictieve entrepots, waarvan hier geen melding wordt gemaakt, is het duidelijk dat geen vermindering op de goederen kan worden toegestaan, vermits de Administratie de zorg daarvoor geheel overlaat aan de belanghebbenden. ADAN, blz. 101. 7. Art. 9 der Suikerwet handelt over het particulier-publiek entrepot voor suiker. Ook voor wijn worden dergelijke entrepots toegelaten op den voet van art. 12 der Wijnwet. Blijkens het eerste hd van laatstgenoemd artikel gaat daar de gelijkstelling van het particuliere met het publieke entrepot niet verder dan bij het toepassen van art. 97 der Alg. wet en art. 4 der Wijnwet. 8. Volgens de bijzondere wetten wordt voor de volgende accijnsmiddelen in particulier entrepot een korting toegestaan voor verhes en uitering en wel voor: zout — 1/10 percent per maand (art. 24 der Zoutwet), wijn — x/s „ „ „ (art. 11 der Wijnwet), gedistilleerd — .. 1 „ „3 maanden (art. 110 der GedistiUeerdwet en art. 5 der wet van 7 Juh 1865," S. no.80, V.v.V. no.612 V. De korting van een ten honderd in de drie maanden ,zal ook kunnen worden geleden voor één maand, en alzoo tot 1/z percent, zonder dat tot een verdere splitsing van de maand in weken of dagen zal worden overgegaan. Res. V. 1840, no. 35. 9. Overeenkomstig de regelen, door den Minister van Financiën vast te steUen, kunnen van de goederen, in de entrepots opgeslagen, monsters worden genomen. Art. 13 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193 ; zie bijl. K. 10. Aan de entrepositarissen van wijn en buitenlandsch gedistilleerd of hun gemachtigden wordt vrijgelaten, om nu en dan proeven of monsters van hun geëntreposeerde dranken te nemen,mits in een matige hoeveelheidj en niet dan in proeffleschjes van hoogstens drie deciliter of z.g. drielingen, terwijl slechts bij uitzondering van gebottelden wijn of buitenlandsch gedistilleerd, het nemen van een proef of een monster, bij een gewone geheele flesch kan worden toegelaten, mits de uitslag uit het entrepot geschiede met een quitantie van betaalden accijns, met afschrijving op de rekening, en na verkregen vergunning van den Entreposeur. Wanneer van wijn of buitenlandsch gedistUleerd, die onder beheer van magazijnmeesters in 's Rijks entrepot is opgeslagen, proeven worden genomen, moet op den kant der entrepotrekening aanteekening worden gesteld van de als proef genomen hoeveelheid drank. Res. V. 1862, no. 15. De vergunning tot monsterneming wordt op schriftelijke aanvraag van belanghebbenden, bij fiat verleend. 11. Moeren en droeven kunnen op aangiften, door den Entreposeur voor gezien geteekend, zonder betaling van accijns uit de entrepots worden uitgeslagen, mits de drinkbare wijn daarvan vooraf zooveel 212 HOOFDSTUK XI. — Artt. 97—98. mogelijk zij afgescheiden, en bij uitslag uit particulier entrepot de hoeveelheid niet overschrijde het bedrag der bij art. 4 toegekende korting voor de wijnen, in de entrepots van den handelaar in dezelfde gemeente opgeslagen. Art. 7, eerste lid, der Wijnwet. 12. De „Administratie" — zie art. 311. 13. Hieronder zullen kennelijk niet verstaan moeten worden „de accijnsgoederen, welke uit hoofde van derzelver aard voor vermindering vatbaar zijn", maar alle accijnsgoederen, zooals ook de Fransche tekst aangeeft. fc>jj»d Zie hierover de Fiscus, nos. 37, 39, 42, 46, 47 en 52. ** 14. Art. 97 houdt bepalingen in betreffende publiek en particulier entrepot. Volgens het eerste lid van het artikel moet, behoudens buitengewone gebeurtenissen, in beide entrepots, zoowel voor accijns- als accijnsvrij goed het ingeslagene worden verantwoord. Het tweede lid tempert de gestrengheid van deze bepaling: le. door voor accijnsgoed in particulier entrepot een korting toe te kennen, overigens intact latende het beginsel van het eerste lid om verantwoording te vorderen van hetgeen is ingeslagen; 2e. door voor accijnsgoed in publiek entrepot- slechts te doen verantwoorden het uitgeslagene, een uitzondering dus op het eerste lid. Deze toestand bleef onveranderd tot het in werking treden van het Kon. besluit van 7 Nov. 1876, S. no. 193, V. v. V. no. 281 V (zie bijl. K). Bij art. 20 van dat Kon. besluit werd bepaald, dat voor accijnsvrije goederen in particulier entrepot hét uitgeslagene moet worden verantwoord. De toestand is dus thans als volgt: Publiek entrepot. Accijnsgoed — verantwoording van het uitgeslagene. Accijnsvrij goed — „ „ „ ingeslagene. Particulier entrepot. Accijnsgoed — verantwoording van het ingeslagene — behoudens korting. Accijnsvrij goed — „ „ „ uitgeslagene. Krachtens de artt. 20 en 23 van evengemeld Kon. besluit, art. 12 der Wijnwet en art. 9 der Suikerwet kan aan dit staatje worden toegevoegd : Algemeen en Particulier-algemeen entrepot. Accijnsgoed — verantwoording van het witgeslagene. Accijnsvrij goed — „ „ „ witgeslagene. Particulier-publiek entrepot. Wijn — verantwoording van het witgeslagene. Suiker — „ „ „ uitgeslagene. 15. Verg. art. 37A, tweede lid, K. B. (bijl. H). 16. Lors de la sortie de Ventrepót. Ajoutez particulier, car ce mot se trouve dans le texte original hollandais : uit het particulier entrepot. ADAN, blz. 101. t' Art. 98. Geëntreposeerde goederen kunnen in hetzelfde entrepot op naam van een anderen worden overgeboekt (1—3). HOOFDSTUK XI. — Art. 98. 213 Zij kunnen van het publieke naar het particuliere entrepot en omgekeerd, en ook naar een entrepot in eene andere gemeente worden vervoerd, hetzij op naam van den entrepositaris of van den nieuwen verkrijger (3—6). Tot verwisseling van entrepot naar eene andere gemeente, wordt een consentbiljet of volgbrief vereischt, die niet zal verleend worden, dan na gestelde zekerheid voor de aankomst der goederen in het opgegeven entrepot (7—8). Overschrijving en vervoer van het eene entrepot naar het andere in dezelfde gemeente kan, zoover daaromtrent niet anders is verstaan, bij de bijzondere wetten, geschieden op simpel bewijs van den Entreposeur, dat daaromtrent de noodige verklaring gedaan en de vereischte borgtocht, zoover die te pas kwam, gesteld is (9—10). Geene overschrijving of verwisseling van fictief entrepot van den eenen op dat van eenen anderen handelaar mag plaats hebben, zoo niet de laatste mede van entrepot fictief genot heeft,voor dezelfde objecten(ll). 1. ADAN was van oordeel dat deze bepaling alleen kan zien op publieke entrepots. Het is voor de Schatkist vrij onverschilhg aan wien de goederen behooren, in zoodanig entrepot opgeslagen, maar daar de particuliere en fictieve entrepots behooren aan den entrepositaris, kunnen zich daarin slechts goederen bevinden, die onder zijn naam in entrepot zijn opgeslagen. Bij res. van 1 Juli 1882, no. 31, werd echter, gezien art. 98 der Alg. wet, overboeking ten name van derden toegestaan voor suiker, opgeslagen in particulier entrepot. 2. De Directeurs zijn, ieder voor den kring zijner directie, gemachtigd te beschikken op adressen betreffende herentreposeering van te voren uit entrepot uitgeslagen goederen (a), voor zoover de belasting voor de goederen nog niet is betaald en de entrepots binnen de directie zijn gelegen. Res. V. v. V. no. 1698, § If. (a) Ook al blijft de hoeveelheid beneden de voor opslag bepaalde minima. Res. 18 Nov. 1921, no. 228 Verg. § 1, letter r, der res. V. v. V. no. 1698. 3. Zie de onderscheidene accijnswetten nopens de minima, bepaald voor den uitslag van goederen uit de entrepots en voor de overdracht in het entrepot. Deze minima zijn niet van toepassing voor de algemeene entrepots Art. 19 van het Kon. besluit Entrepots; zie bijl. K. 4. Onder de verplaatsing van goederen van het eene entrepot naar het andere, toegelaten bij art. 98 der Alg. wet, wordt mede begrepen overbrenging van goederen uit fictief entrepot naar een algemeen of particulier entrepot en omgekeerd. Art. 16 alsvoren. 5. Blijkens art. 21 der Zoutwet kan de entrepot-rekening voor ruw zout niet worden aangezuiverd door uitslag naar entrepot. 6. Zie hierbij art. 104. 214 HOOFDSTUK XI. — Artt. 98—99. 7. De hier bedoelde volgbrieven worden niet afgegeven op den voet van Hoofdstuk VI, zoodat bij niet gezuiverde terugkomst niet de boete van f 25 is verbeurd, bedoeld bij art. 51. Verg. aant, 4 aldaar. 8. Goederen, met vrachtlijst of volglijst in een algemeen of particulier entrepot aangebracht en terstond of later definitief geëntreposeerd, kunnen weder naar het buitenland worden uitgevoerd met doorvoerhjst op den voet van Hoofdstuk IV van het K. B. Dergelijke goederen kunnen mede met volglijst naar een ander algemeen of particulier entrepot op dezelfde of op een andere losplaats worden overgebracht op dezelfde wijze en met hetzelfde gevolg als bij een eersten opslag. Art. 17 van het K. B. Entrepots; zie bijl. K. Verg. ook art. 18 van dat besluit. 9. Zoover die te pas kwam. Borgstelhng komt niet te pas bij uitslag van fictief entrepot naar een ander entrepot, wijl reeds werd borg gesteld volgens art. 92, lett. c. ADAN, blz. 103. 10. Zie, nopens de consenten tot vervoer van goederen van entrepot naar entrepot in dezelfde gemeente, de res. V. 1905, no. 141, opgenomen in bijl. U. 11. Zoolang zulks niet tot moeilijkheden of misbruik aanleiding blijkt te geven, bestaat er geen bezwaar tegen uitslag uit, vervoer naar en inslag in fictief entrepot, al of niet in dezelfde gemeente, voor zoover zulks ook vóór het in werking treden der Statistiekwet, S. 1916, no. 175, gebruikelijk was, in afwijking van de aanwijzingen der modellen F en H, buiten toezicht en geleide van ambtenaren te doen plaats hebben. . Zoowel de volgbrieven als de consenten zullen bij opslag in fictief entrepot slechts als gezuiverd aangemerkt kunnen worden, nadat de entrepositaris een onderteekende verklaring op het document heeft gesteld, waaruit blijkt, dat die opslag met zijn medeweten geschiedt en hij daarvoor dus wenscht te worden gedebiteerd. Indien zoodanige verklaring niet reeds bij inlevering der aangiften ter verkrijging van een C°P^|*f (model H) bij voorbaat op het af te geven document is ingevuld, zal die aangifte, ook al geschiedt de overbrenging onder ambtelijk geleide, slechts onder borgstelhng mogen aangenomen worden. . Ook wanneer overbrenging van goederen naar een ander dan fictief entrepot niet onder ambtelijk geleide geschiedt, zal bij de afgifte van een consent of volgbrief (model H) steeds borgstelhng gevorderd moeten worden. Res. V. v. V. no. 1666, § 60, 6e, 7e, 8e en 9e lid. Art. 99. In geen geval zullen eenige kosten van toezicht van geëntreposeerde goederen mogen worden berekend, en zullen, ten opzichte der kosten van sluiten en ontsluiten der publieke en particuliere entrepots, en van de huur der eerstgemelde, zoodanige billijke bepalingen worden gemaakt, als geschikt zijn om aan de bezwaren der belanghebbenden te gemoet te komen (1—5). 214 HOOFDSTUK XI. — Artt. 99—100. 215 1. Sluit- en ontsluitgelden dienden afgeschaft. 6de Afd. der Tweede Kamer. De afschaffing zou gelegenheid geven tot allerlei kwelling en om de ambtenaren aan gewichtige diensten te onttrekken. Mem. v. A., eerste ontwerp. 2. Twee Afdeelingen der Tweede Kamer verlangden, dat de kosten van sluiten en ontsluiten bij de wet zelve zouden worden bepaald.'Door de Regeering werd hierop geantwoord : „Al de daaraan verbonden détails zijn moeilijk in een wet op te nemen. Genoeg zal het hier zijn, tot wegneming van alle vrees voor onredelijkheid, te zeggen, dat geen sluit- of ontsluitgelden zullen berekend worden ' voor den eersten opslag en voor definitieven uitslag uit het entrepot." 3. De vergoeding voor sluit- en ontsluitgeld voor publiek en particulier entrepot wordt berekend naar het tarief, vermeld in art. 24 van het Kon. besluit Entrepots ; zie bijl. K. 4. Bij Kon. besluit van 17 Januari 1866, S. no. 2, V. v. V. no. 2811, is vastgesteld een tarief van pakhuishuren voor goederen, in de Rijksentrepots nedergelegd ; zie bijh X. 5. Verg., nopens het berekenen van kosten bij het sorteeren, enz. van onbelaste goederen in fictief entrepot, § 10, laatste hd, der res. V. v. V. no. 1243, opgenomen in aant. 6 op art. 92 hiervoor. Bijzondere bepalingen omtrent de accijnsvrije goederen. Art. 100. Bij bevinding dat door dezen of genen misbruik (1—3) is gemaakt van de gunst van fictief entrepot, kan de Administratie (4) dezelve intrekken, met vermelding der redenen daarvan in het deswege te nemen besluit; ten langste eene maand daarna, zal de termijn van entrepot, voor de goederen ten name van zoodanig iemand fictief geentreposeerd (5), gerekend worden verstreken te zijn (6). 1. Volgens het eerste ontwerp luidde de eerste volzin van het artikel „De Administratie is bevoegd om de gunst van fictief entrepot, aan dezen of genen verleend, om bijzondere, met de zekerheid der rechten in verband staande, redenen, in te trekken." Naar aanleiding van een opmerking van enkele Afdeehngen der Tweede Kamer, dat de gunst met intrekbaar moest zijn dan op voorafgegaan blijkbaar misbruik, werd de redactie in dezen geest veranderd. 2. Men kan. op verschillende wijzen misbruik maken van de gunst van het entrepot; bijv. door de geëntreposeerde goederen te vermengen met niet geëntreposeerde ; door de geëntreposeerde goederen uit te slaan tot verblijf binnenslands zonder vooraf de rechten te betalen, enz. ADAN, blz. 103. 3. Verg., nopens misbruik bij opslag van onbelaste goederen in fictief entrepot, art. 6 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1242, en § 12 der res. V. v. V. no. 1243, opgenomen in aant. 6 op art. 92. 4. De intrekking van de gunst van fictief entrepot geschiedt door den Minister. Zie art. 311. 215 216 HOOFDSTUK XI. — Artt. 100—102. 5. Zie, aant. 10 op art. 88. 6. Zie de artt. 101 en 102. Art. 101. Dadelijk na verloop van den tijd, hiervoren (1) voor het verblijf der goederen in entrepot, bepaald, zullen dezelve het entrepot moeten verlaten en de betaling der inkomende rechten daarvan moeten geschieden (2). 1. Fransche tekst: Immédiatement après Vexpiration du terme fixé ci-dessus pour le séjour, enz. Dit artikel ziet niet alleen op den termijn van een maand, bedoeld in art. 100, maar ook op den termijn van twee jaren, genoemd in art. 88. ADAN, blz. 104. Bedoelde termijn van twee jaren geldt thans nog alleen voor de accijnsvrije goederen in pubhek entrepot. Zié de aantt. 10 en 23 op art. 88. 2. Zie art. 102. Art. 102. Bij nalatigheid der entrepositarissen in de aangifte hiertoe, zal, opzichtelijk de fictief geëntreposeerde goederen, de volgens art. 92 gestelde borgtocht, tot voldoening der rechten en de boete, worden ingevorderd (1) ; en zullen de goederen, in publiek of particulier (2) entrepot, daaruit worden overgebracht naar 's Rijks pakhuis, hetzij daar ter plaatse of in de hoofdplaats der directie (3), om vervolgens behandeld te worden als in Hoofdstuk XII, omtrent onbekende en onbeheerde goederen (4), is bepaald (5) ; des dat verder geene aangifte van dezelve, anders dan tot verblijf binnenslands zal kunnen worden aangenomen. 1. Zie, nopens invordering van het statistiekrecht voor onbelaste goederen in fictief entrepot in geval van toepassing van art. 102, art. 3 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1242, opgenomen in aant. 6 op art. 92 hiervoor. 2. Dit artikel is een vervolg van arx. 101 en kan dus thans alleen betrekking hebben op accijnsvrije goederen ia fictief entrepot in het geval van art. 100, en op accijnsvrije goederen in publiek entrepot in het geval van art. 88. De woorden „of particulier" kunnen dus als vervallen aangemerkt worden. Verg. aant. 1 op art. 101. 3. Volgens het eerste ontwerp moest de overbrenging der goederen steeds geschieden naar 's Rijks pakhuis in de hoofdplaats der directie. Door een Afdeeling der Tweede Kamer werd hieromtrent te kennen gegeven: „Dit transport naar de hoofdplaats is vermijdbaar, indien een Rijks pakhuis zich bevindt in de stad, alwaar de goederen zijn geëntreposeerd." Naar aanleiding hiervan werd de redactie veranderd en gesteld in facultatieven zin. 4. Fransche tekst: „ainsi quHl est prescrit au 12me chapitre relativement aux marchandises inconnues ou refusées. 216 HOOFDSTUK XI. — Artt. 102—103. 217 5. Dat de goederen geïnventariseerd moeten worden blijkt uit de inlichtingen, voorkomende op het titelblad van het register van inventarissen U.- en Dv. no. 12, opgenomen onder de modellen. Bijzondere bepalingen omtrent de accijnsgoederen. Art. 103. Bij bevinding dat door dezen of genen misbruik is gemaakt van de gunst van particulier entrepot (1—3), is de Administratie bevoegd om, met vermelding der redenen daarvan in het deswege te nemen besluit, deze gunst geheel of gedeeltelijk in te trekken (4), met dat gevolg, dat, ten langste eene maand daarna, de goederen ten name van zoodanig iemand particulier geëntreposeerd, onder de uitzonderingen, waartoe de Administratie mocht termen vinden, zullen moeten zijn ingeslagen onder eigen beheer (5) ; bij gebreke waarvan de rechten en accijnzen dadelijk verhaalbaar zullen zijn op den voet van Hoofdstuk XXIV dezer wet (6). 1. Wat verstaat men door misbruik maken van de particuliere entrepots ? 6e Afd. der Tweede Kamer. Men verstaat er door, o. a. het verborgen houden van heimelijke toegangen en het maken van openingen, welke gelegenheid geven tot soustractiën of substitutiën, die, hoewel daarna bespeurd, geen genoegzamen grond tot bekeuring achterlaten, gelijk omtrent vervalschten wijn. Mem. v. A., nader ontwerp. 2. Het is verboden om in de particuliere entrepots van wijn waterputten of waterpompen te hebben. De putten en pompen, die zich bij de invoering der Wijnwet in de entrepots bevinden, kunnen echter blijven bestaan, mits zij door de ambtenaren worden verzegeld. Op de overtreding van dit verbod of schending der verzegeling is art. 103 der Alg. wet van toepassing. Art. 6, derde en vierde lid, der Wijnwet. 3. Zie het laatste hd in fine der res. V. 1831, no. 31, opgenomen als aant. 7 op art. 105. 4. Zie aant. 10 op art. 88. 5. Onder de uitdrukking „onder eigen beheer" is ook te verstaan „onder doorloopend krediet". Fiscus no. 1065. Dit schijnt echter niet overeenkomstig de bedoehng van den wetgever te zijn, want de Fransche tekst luidt voor „ingeslagen onder eigen beheer" „être déclarées en consommation". 6. Hoofdstuk XXIV heeft alleen betrekking op de invordering van accijnzen, en de daar genoemde, met betrekking tot de accijnzen, gemaakte kosten, enz. Over invordering van invoerrechten wordt daar niet gesproken; trouwens deze geschiedt niet bij parate executie maar bij gewone actie. Het onderwerpelijk art. 103 maakt hierop echter inbreuk, door in het onderhavige geval invordering, ook der rechten, te doen geschieden bij parate executie. 218 HOOFDSTUK XI. — Artt. 104—105. Art. 104. Vervoer van wijn en buitenlandsch gedistilleerd van de losplaats naar een entrepot, uit het eene entrepot naar het andere (1), of van een entrepot naar een kantoor van uitvoer onder afschrijving, moet vergezeld gaan van plombeering, verzegeling of bewaking (2—5). 1. Zie art. 98. 2. Verg. art. 11 der Suikerwet. 3. Bij verzending van binnenlandsch of daarmee gelijkgesteld gedistilleerd van 't eene entrepot naar 't andere is verzegeling of plombeering in den regel overbodig, daar in die gevallen de verificatie bij den inslag altijd verplichtend is gesteld (a). Res. V. 1871, no. 129, vierde lid. (a) Zie art 114, § 1, letter b, der GedistiUeerdwet. 4. Zie art. 154. 5. De uitkomsten der verificatiën bij uitslag uit het eene en inslag in het andere entrepot of bij invoer op de losplaats en bij inslag in entrepot, wezen dikwijls kleine verschillen aan. Hieraan is bij art. 86 K. B. (zie bijl. H) tegemoet gekomen door te bepalen, dat op verzoek van den afzender de verificatie alleen zal plaats hebben bij den inslag in het entrepot, onder voorwaarde evenwel, dat de accijnsgoederen worden vervoerd in spoorwagens of schepen, die kunnen worden gesloten of verzegeld volgens de voorschriften van den Minister. Art. 105. In de maand Januari van elk jaar, zal de Administratie de geëntreposeerde goederen doen opnemen, en zulks insgelijks tusschentijds kunnen doen (1—2). In geval van een tekort in de particuliere of fictieve (3) entrepots, zal de rekening moeten worden aangezuiverd door betaling van het verschuldigde wegens het tekort bevondene, behoudens de kortingen, die voor vermis bij de afzonderlijke wetten zijn toegestaan (4—9). 1. De bij art. 105 der Alg. wet voorgeschreven opneming van den voorraad goederen in de maand Januari van elk jaar is niet verplichtend voor de particuliere entrepots van ruw zout. Art. 25 der Zoutwet. 2. De opneming van den voorraad accijnsgoederen in de entrepots in de maand Januari van elk jaar, voorgeschreven bij art. 105 der Alg. wet, is voor de algemeene entrepots niet verplichtend. Ten opzichte van accijnsgoederen, in dergelijk entrepot in een afgehuurde bergplaats opgeslagen, geldt dit alleen voor zoover de belanghebbende bij die goederen vóór den zesden dag der genoemde maand een schriftelijke aangifte van den voorraad bij den Entreposeur inlevert. Heeft er geen opneming plaats, dan wordt voor de vereffening der rekening en het afgeven van nieuwe bewijzen van entreposeering volgens art. 106 dier wet de voorraad goederen geacht gelijk te zijn aan dien, welke er volgens de rekening moet zijn, en voor de goederen in afgehuurde bergplaatsen gelijk aan den opgegeven voorraad. Art. 21 van het K. B. Entrepots; zie bijl. K. i HOOFDSTUK XI. — Art. 105. 219 3. Eertijds kon ruwe suiker in fictief entrepot worden opgeslagen. Daar deze bevoegdheid vervallen is door de wet van 1 April 1846, S. no. 17, V. no. 74, en thans volgens art. 92 der Alg. wet alleen accijnsvrije goederen in fictief entrepot mogen worden opgeslagen, kunnen de woorden ,,of fictieve" als'vervallen worden aangemerkt. 4. Zie aant. 8 op art. 97. 5. Wanneer bij peiling ondermaten worden bevonden in de particuliere entrepots, zal de accijns voor die ondermaten, zoodra deze niet terstond door de belastingschuldigen wordt betaald, onmiddellijk, uit krachte van art. 290 der Alg. wet, bij parate executie kunnen worden ingevorderd, zonder vooraf tot het sluiten der rekening over te gaan. Res. V. 1831, no. 181. 6. Art. 105 der Alg. wet bepaalt uitdrukkelijk, dat de met de entrepositarissen gehouden rekeningen eenmaal 's jaars, en wel in de maand Januari, zullen worden afgesloten, en tevens, dat die afsluiting ook tusschentijds kan plaats hebben, wanneer zulks door de Administratie wordt verlangd. Deze bepaling der wet is duidelijk, en behoeft geen uitlegging en zij geeft althans geen aanleiding, om een driemaandelijksche afsluiting, met overbrenging op nieuwe rekeningen, hetwelk, behalve de werkzaamheden te vermeerderen, ook nog veel materieel kost, stellig voor te schrijven; terwijl de bevoegdheid der Administratie, om de afsluiting ook tusschentijds te kunnen doen plaats hebben, versterkt in het gevoelen, dat zoodanige driemaandelijksche afsluiting niet de bedoeling des wetgevers is geweest. Het komt alzoo voor, dat de vaste tijd van afsluiting, volgens de wet, die van de maand Januari van ieder jaar is, en dat dezelve zich behoort uit te strekken tot de rekening van het vorige jaar, dus, dat met 1° Januari van elk jaar, voor iederen entrepositaris, een nieuwe rekening moet worden geopend, en op dewelke het resultaat van het vorige jaar moet worden overgebracht, zoodat alleen ingeval het van de zijde der Administratie noodig wordt geacht een of andere entrepotrekening tusschentijds kan worden afgesloten. Res. V. 1828, no. 57. 7. Op bedenkingen, geopperd tengevolge van het door twee handelaars in wijnen voorgewende, „dat", namelijk „door de opneming der accijnsgoederen in de particuliere entrepots, welke door de Administratie, uit krachte van art. 105 der Alg. wet kan worden gedaan, alleenlijk een globale rekening, zonder eigenlijk gezegde grondige verificatie zou zijn bedoeld," is te kennen gegeven: dat dit voorgewende, uit den inhoud van het gezegde artikel zelve, ten volle kan worden weerlegd. Immers maakt, na het voorschrijven dier opneming, het artikel gewag van aanzuiveren der rekening door betaling van het verschuldigde wegens het te kort bevondene; iets, hetgeen niet te veronderstellen is, dat de wetgever van een globale opneming zal hebben willen laten afhangen. De Administratie is alzoo van gevoelen, dat, wanneer de gedragingen van een of ander entrepositaris aanleiding mocht geven tot het vermoeden, dat hij misbruik van de gunst van particulier entrepot maakte, zoodat, of tot ontdekking daarvan, of tot verzekering van 's Rijks belangen, een juiste verificatie of peiling van een of meer zijner particuliere entrepots noodzakelijk wordt geoordeeld, dezelve kan en behoort plaats te hebben. 220 HOOFDSTUK XI. — Artt. 105—106. Voor zooverre men alsdan die verificatie of peiling mocht weigeren of zich tegen dezelve verzetten, zou deze daad vallen in de termen van overtreding van art. 324 der Alg. wet, behoudens zoodanige verdere maatregelen als de Administratie mocht noodig oordeelen, en bijaldien men mocht goedvinden, de fusten of goederen in eenig particulier entrepot niet in dier voege te plaatsen, dat een geregelde peiling mogelijk zij, zullen de ambtenaren alsdan verplicht zijn, den entrepositaris te verzoeken, die fusten of goederen te verplaatsen, of wel hun een middel aan de hand te geven, ten einde de peiling naar behooren te verrichten, en, hieraan niet voldaan wordende, zal zulks niet anders kunnen worden beschouwd dan als een misbruik van de gunst van particulier entrepot, waarop de maatregel der intrekking behoort te worden toegepast; terwijl in zoodanig geval het antwoord van den entrepositaris steeds nauwkeurig in het proces-verbaal zal moeten worden uitgedrukt Res V. 1831, no. 31. 8 8. Zie hierbij de artt. 106 en 107. 9. Ofschoon de Alg. wet niet bepaalt, dat ook de goederen in de. fictieve entrepots jaarlijks moeten worden opgenomen, zoo is het toch regelmatig, dat, minstens eenmaal 's jaars, een globale opname in die entrepots plaats heeft, ten einde ook met het oog op art. 92, lett. a en b, zekerheid te hebben, dat de voorraad nagenoeg in overeenstemming is met de rekening. Res. 28 Januari 1880, no. 19. Art. 106. De overgeblevene goederen zullen op nieuwe rekening overgebracht worden, en, binnen tien dagen na de volbrachte opneming, zullen de eigenaars of derzelver gemachtigden zich ten kantore van den Entreposeur moeten laten vinden,ten einde hunne rekening te vereffenen en om de bewijzen van vroegere entreposeering tegen nieuwe te verwisselen (1—8). 1. Bij de afsluiting der entrepot-rekeningen is het niet genoeg, dat die door den Entreposeur worden geteekend, maar de medeonderteekening van den entrepositairs is een onmisbaar vereischte. Res. V. 1828, no. 57, laals'e lid. Bij de vereffening der entrepot-rekening moet deze worden geteekend door den persoon of de firma, met welke de rekening is geopend. Voor zooveel gemachtigden teekenen moeten deze van hun bevoegdheid doen blijken door behoorlijke procuratie, die bij de rekening moet worden overgelegd. Res. V. 1845, no. 251, sub 7. 2. Op de vraag, of de bij res. V. 1828, no. 57 (zie aant. 1) bevolene mede-onderteekening der entrepositarissen,bij afsluiting van de entrepotrekeningen, niet enkel in die gevallen noodig is, dat er peiling heeft plaats gehad, en de rekening doorloopende is, dan of zulks ook gevorderd wordt, wanneer een openstaande post van accijnsvrije goederen, door betaling of uitvoer, geheel wordt aangezuiverd, zoodanig, dat dezelve afloopt zonder dat er eenige kwestie van vermis of overmaat, of toepassing van korting te pas komt, is te kennen gegeven, dat, daar door het afsluiten der rekening bedoeld wordt een zoodanige verrichting, als bestaat tusschen het optellen van het debet en het credit, en het op- HOOFDSTUK XI. — Artt. 106—107. 221 maken van het saldo, waardoor de rekèning ten einde loopt en een nieuwe wordt geopend, de vooronderstelde rekening door den entrepositaris niet behoeft te worden onderteekend. Res. V. 1828, no. 95. 3. De vereffening der rekeningen wegens geëntreposeerde accijnsgoederen zal geschieden na opneming van den voorraad, valideering der aankomende kortingen en aanzuivering der bevonden ondermaten, overeenkomstig het bij de res. V. 1845, no. 251, gevoegde model D, zullende de processen-verbaal van opneming van den voorraad aan die rekeningen worden geannexeerd. Zie punt 7 dier resolutie. 4. De Ontvangers-entreposeurs worden verantwoordelijk gesteld voor elke van de voorschriften afwijkende afsluiting en vereffening der entrepotrekeningen, waarop de Inspecteurs speciaal zullen toezien. Res. V. 1845, no. 251, sub 8. 5. De bewijzen van entreposeering zijn opgenomen in de serie Entrepots onder nummer 1. 6. Aangezien de bewijzen van entreposeering van goederen niet in 't belang der Administratie, maar enkel en alleen in dat der entrepositarissen worden afgegeven, ligt het in den aard der zaak, dat^ wanneer deze die bewijzen niet begeeren te ontvangen, zij ook niet kunnen worden ingetrokken bij de jaarlijksche vereffening der entrepotrekeningen, bedoeld bij de artt. 105 en 106 der Alg. wet en dat, mitsdien, in zoodanig geval, de laatste periode van het model D, gegeven bij de res. V. 1845, no. 251, geheel vervalt. Res. V. 1846, no. 86. 7. Bij res. V. 1862, no. 44 is tfe kennen gegeven : a. dat het in de bedoeling ligt en zoowel uit de bewoordingen van het formuher van afsluiting der rekeningen van in particulier entrepot opgeslagen accijnsgoederen als uit de artt. 105 en 106 der Alg. wet volgt, dat de afsluiting in de maand Januari na bewerkstelligden aanpeil, plaats hebbe ; b. dat uit het niet afsluiten der entrepot-rekeningen op 31 December van zelf volgt, dat geen saldo op 1 Januari kan worden overgebracht, maar alleen het totale debet en credit. Zie, nopens de algemeene entrepots, aant. 2 op art. 105. 8. Zie hierbij art. 107. fJsöL Art. 107. Bij nalatigheid hierin zal ten opzichte der fictief geëntreposeerde goederen, de gestelde borgtocht worden ingevorderd (1), en zullen de goederen in publiek of particulier entrepot daaruit worden overgebracht naar een 's Rijks pakhuis, hetzij daar ter plaatse of in de hoofdplaats der directie, om vervolgens behandeld te worden als, in Hoofdstuk XII, omtrent onbekende en onbeheerde (2) goederen is verstaan (3). 1. Deze zinsnede kan als vervallen worden aangemerkt. Zie aant. 3 op art. 105. 222 HOOFDSTUK XI—XII. — Artt. 107—108. 2. De Fransche tekst luidt: d l'égard de marchandises inconnues ou non acceptées. 3. Zie hierbij de res. V. 1862, no. 44, opgenomen in aant. 7 op art. 106. HOOFDSTUK XII. Van verbodene, onbekende en onbeheerde goederen (1—2). 1. Van verbodene, onbekende en onbeheerde goederen. De Fransche tekst luidt: Des marchandises prohibées, inconnues, non acceptées ou sans consignataire. De onbeheerde goederen worden in den Franschen tekst dus nader aangeduid te zijn: geweigerde goederen of wel goederen, waarvan de ontbieder onbekend is. (Zie art. 117.) 2. Zie, nopens de gevallen, waarin Hoofdstuk XII toepassing erlangt, ook de artt. 15, 102, 107 en 146, alsmede aant. 7 op art. 117. Art. 108. Goederen op den invoer verboden (1—2), doch ter eerste wacht op de inklaring (3) of aangifte (4) gebracht onder hunne ware of eigene benaming (5—6), kunnen dadelijk weder worden teruggevoerd, of naar 's Rijks pakhuizen, in de hoofdplaats der directie (7—8), verzegeld of bewaakt, overgebracht, evenals, volgens art. 15, de goederen, welke, bij de inklaring uit zee, zijn opgegeven als onbekend of onder de algemeene benaming van koopmanschappen, en van welke, vóór de lossing, geene behoorlijke aangifte mocht kunnen worden gedaan (9). 1. Volgens Weekblad no. 2597, vraag 4, zouden hier alleen bedoeld zijn in belastingwetten ten invoer verboden goederen. Echter is aangaande de in art. 205, laatste lid, voorkomende uitdrukking „goederen, ten in- of uitvoer verboden" in het Arrest van den Hoogen Raad van 16 Dec. 1912 (opgenomen in Weekblad no. 2129) overwogen dat in geen enkele bepaling der Alg. wet de bewering steun vindt, dat art. 205 alleen betrekking heeft op goederen, waarvan de invoer by belastingwetten is verboden. Naar het voorkomt is art. 108 alleen toe te passen op die ten invoer verboden goederen, waaromtrent in de desbetreffende wet niet is bepaald, dat zij in beslag genomen moeten worden en verbeurd verklaard kunnen worden. Verg. aant. 2, noten c, f en g. 2. Bij art. 19 der wet van 15 Aug. 1862, S. no. 170 (V. 1877, no. 54), houdende vaststelling van het Tarief van rechten op den invoer is het verboden in te voeren : a. boeken, nadruk zijnde van wetenschappelijke, letter- of kunstwerken, waarvan in het Rijk of in Staten, met welke daaromtrent overeenkomsten gesloten zijn, het kopierecht wordt bezeten (a); b. koperen munt en plaatjes voor koperen munt (b). 222 HOOFDSTUK XII. — Art. 108. 223 (a) Het auteursrecht is het laatst geregeld bij de Auteurswet 1912 (wet van 23 Sept. 1912, S. no. 308, gewijzigd bij de wetten van 16 Oct. 1914, S. no. 489 en 29 Oct. 1915, S. no. 446). Bij Kon. besluit van 28 Oct. 1912, S. no. 323, is de vertaling bekend gemaakt van de op 13 Nov. 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunstwerken, tot welke Conventie Nederland is toegetreden krachtens de wet van 26 Juni 1911, S. no. 197. (b) Invoer van koperen muntplaatjes ten behoeve van 's Rijks Munt kan echter krachtens het laatste lid van het hier aangehaalde art. 19 toegestaan worden bü Kon. besluit. Ingevolge deze bepaling is bij Kon. besluit van 15 Sept. 1913, S. no. 367, V. v. V. no. 294, die invoer toegestaan, mits de bestemming voor 's Rijks Munt bü den invoer, voldoende wordt aangetoond. Bij art. 18bis der Muntwet 1901 (zie V. v. V. no. 130) is de invoer verboden van in Duitschland of België gangbare munt van zilver of onedel metaal. Die bepaling geldt niet indien het ingevoerde niet meer bedraagt dan, in zilver, 40 Mark of 50 francs, in onedel metaal, 10 Mark of 1272 franc (c). (e) De vraag heeft zich voorgedaan, of bij invoer van munten, in strijd met art. 18 bis der Muntwet 1901, wanneer de munten ter eerste wacht onder hun ware benaming zijn aangebracht, de artt. 108 en volg. der Alg. wet van toepassing zijn. _ Deze vraag is in dien zin beantwoord, dat genoemde artikelen toepassing kunnen vinden, voor zoover inbeslagneming van alle voorwerpen als overtuigingsslukken voor het gerechtelijk onderzoek niet noodig mocht worden geacht. Bij eventueelen terugvoer der munten, krachtens art. 110 der Alg. wet, behoort de ambtenaar in het op te maken proces-verbaal het juiste aantal, alsmede een nauwkeurige omschrijving van elke soort der ingevoerde muntstukken te vermelden, terwijl voorts het proces-verbaal, zoo mogelij k, door den verdachte moet worden onderteekend. He». 22 Nov. 1915, no. 91. Krachtens de wet van 26 April 1884, S. no. 80, V. no. 48, gewijzigd bij de wetten van 20 Juh d. a. v.,S. no. 164, V. no. 93, van 15 April 1886, S. no. 64, van 9 Juli 1915, S. no. 314, V. v. V. no. 566 en van 31 Dec. 1920, S. no. 954; kan bij het bestaan, binnen- of buitenslands, van Aziatische cholera, pest, gele koorts, pokken of vlektyphus (typhus) bij algemeenen maatregel van bestuur de in-, door- en vervoer van lompen, gebruikte kleedingstukken, ongewasschen hjf- en beddegoed, onbewerkte wol en haar, huiden, bontwerk en andere voor het overbrengen van besmetting vatbare voorwerpen voor den tijd van ten hoogste een jaar verboden worden en kan bij Kon. besluit het binnenkomen in het land van personen, komende uit landen of streken, waar een der genoemde ziekten voorkomt, worden verboden of beperkt. Krachtens de wet van 28 Juli 1876, S. no. 150, V. 1877, no. 47, gewijzigd bij art. 10, sub 36, der wet van 15 April 1886, S. no. 64, kan de in-, door- en vervoer van bepaald aangewezen stoffen verboden of aan zoodanige voorschriften onderworpen worden als in het belang der openbare gezondheid noodig voorkomen. Dientengevolge zijn bij Kon. besluit van 5 Mei 1877, S. no. 100, V. no. 48, en de res. van ^ Mei 1877, ^^'35', V. no. 49, bepalingen vastgesteld omtrent den doorvoer van arsenicumhoudenden afval van aniline-kleurenfabrieken. Tot wering van voor den land-, tuin- of boschbouw schadelijke dieren en van plantenziekten, kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur de in- en doorvoer, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk, worden verboden of niet dan voorwaardelijk worden toegestaan van: 224 HOOFDSTUK XII. — Art. 108. a. in dien maatregel aan te duiden voortbrengselen van land-, tuinof boschbouw of afval daarvan, afkomstig uit in dien maatregel aan te duiden landen ; b. kisten, tonnen, manden en andere stoffen en voorwerpen, welke met voorwerpen, als bedoeld onder a, in aanraking zijn geweest of vermoed worden te zijn geweest. Art. 1 der Plantenziektenwet (wet van 17 Juli 1911, S. no. 212, gewijzigd bij de wet van 4 Dec. 1920, S. no. 846); zie V. v. V. no. 1489. Bij art. 1 der Meeldauwwet 1912 (wet van 23 Sept. 1912, S. no. 304, gewijzigd bij de de wetten van 9 Juli 1915, S. no. 325, en 4 Dec. 1920, S. no. 846 ; zie V. v. V. no. 1489) is de invoer verboden van struiken van kruisbessen, van deelen dier struiken of van voorwerpen, welke dienen of gediend hebben tot verpakking dier struiken. Tot wering van de aardappelwratziekte (zwarte schurft, „black scab"), veroorzaakt door Chrysophlyctis endobiotica, en van de poederschurft, veroorzaakt door Spongospora subterranea, kan de in- en doorvoer van aardappelen uit bepaald aangewezen landen worden verboden of niet dan voorwaardelijk worden toegestaan. Het is verboden aardappelen, waarvan de in- of doorvoer voorwaardelijk is toegestaan, in of door te voeren langs andere dan de door den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw,aan te wijzen eerste kantoren. Artt. 1 en 2 der Aardappelwet (wet van 1 Juni 1918, S. no. 309, gewMzigd bij de wet van 4 Dec. 1920, S. no. 846) ; zie V. v. V. no. 1489. Zie nopens in- en doorvoer van aardappelen uit Groot-Brittannië, het Kon.' besluit V. v. V. no. 1688 en de res. V. v. V. no. 1404. Zie, aangaande de bepalingen tot wering der druifluis (phylloxera)? de wetten van 6 Dec. 1883, S. no. 178, van 6 Dec. 1883, S. no. 181, V. 1884, no. 3, van 26 Oct. 1889, S. no. 134, V. no. 124 en van 15 April 1890, S. no. 48, V. no. 29, alsmede het Kon. besluit V. 1884; no. 3, gewijzigd en aangevuld bij de Kon. besluiten V. 1889, no. 124, en V. 1894, no. 57 (bijl. IX van deel IX der Vakstudie). Het is verboden phosphorlucifers — waaronder zijn te verstaan lucifers, waarin witte phosphor voorkomt —in grootere hoeveelheden dan van 100 grammen tegelijk in te voeren. De doorvoer van phosphorlucifers is geoorloofd. Art. 1 en art. 3, eerste lid, der „Phosphorluciferswet 1901" (wet van 28 Mei 1901, S. no. 133, V. no. 79, gewijzigd bij de wetten van 27 April 1903, S. no. 134, V. no. 51, van 1 Juli 1909, S. no. 247, V. no. 121 en van 4 Dec. 1920, S. no. 860, V. v. V. no. 1464. Met het opsporen van de overtredingen van het eerste lid van art. 3 zijn mede belast de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen. Art. 5, derde lid, alsvoren. De in het derde lid van art. 5 bedoelde personen zijn bevoegd om lucifers, die in grootere hoeveelheid dan van 100 grammen tegelijk worden ingevoerd, aan te houden. De aangehouden lucifers worden behandeld op den voet, als voor op den invoer verboden goederen is bepaald bij de artt. 108, 109 en 116 der Alg. wet. Tenzij de belanghebbende gebruik maakt van de bevoegdheid, gegeven in art. 108 der Alg. wet, tot dadelijken -terugvoer, nemen de ambtenaren onverwijld en met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van art. 7 (d) monsters van de aangehouden lucifers. Art. 10 alsvoren. HOOFDSTUK XII. — Art. 108. 225 Met de in het vorig artikel bedoelde monsters wordt gehandeld zooals in de artt. 8 en 9 is voorgeschreven (e). Indien bij het in art. 9 bedoelde onderzoek blijkt, dat in het onderzochte monster phosphorlucifers voorkwamen, dan wordt met de overeenkomstig art. 109 of art. 116 der Alg. wet opgeslagen lucifers gehandeld zooals voor op den invoer verboden goederen is bepaald bij de artt. 110 tot en met 116*van die wet. Indien bij het in art. 9 bedoelde onderzoek niet blijkt, dat in het onderzochte monster phosphorlucifers voorkwamen, dan worden de opgeslagen lucifers onverwijld ter beschikking gesteld van den belanghebbende. Art. 11 alsvoren. Zie hierbij ook de res. V. 1901, no. 80, V. 1903, no. 52, en V. 1906, nos. 49 en 143. (d) Volgens de hierbedoelde wetsbepaling worden van dezelfde partij steeds twee monsters genomen, waarvan de marktwaarde wordt vergoed, Wanneer daartoe het verlangen wordt te kennen gegeven aan den ambtenaar, die de monsters neemt. (e) Ingevolge art. 8 worden de monsters door den ambtenaar, die de monsters neemt, verzegeld en onder bijvoeging van een proces-verbaal, vermeldende de herkomst der monsters, zoodra mogelijk verzonden aan den bevoegden ambtenaar van het Openbiar Ministerie, door wiens zorg één daarvan wordt overgegeven aan een voor het gerechtelijk onderzoek door den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, aan te wijzen deskundige. De belanghebbende is bevoegd, de monsters ook met zijn eigen zegel te voorzien. In het proces-verbaal wordt vermeld of, en zoo ja, op welke wijze van die bevoegdheid is gebruik gemaakt. Art. 9 handelt over het in te stellen onderzoek door de deskundigen. Bij art. 1 der Absintwet, S. 1909, no. 402(wet van 6 Dec. 1909, V. no. 220) is de invoer van absint verboden. Krachtens art. 2 dier wet is de doorvoer alleen geoorloofd onder de voorwaarden, vastgesteld bij Kon. besluit van 7 Juni 1910, S. no. 160, V. no. 94 (ƒ). (f) Op grond van het bepaalde in de artt. 5 en 6 der Absintwet zal in beslag genomen absint ter beschikking van de Justitie moeten worden gesteld en zal art. 108 der Alg. wet met kunnen worden toegepast. Weekblad no. 2198, vraag 1. Omtrent den invoer en doorvoer van opium en alle derivaten daarvan (waaronder ook te vérstaan ruw opium, toebereid opium, medicinaal opium, morphine en heroïne), alsmede cocaïne, wordt verwezen naar de Opiumwet S. 1919, no. 592 (V. v. V. no. 1420), het Kon. besluit van 11 Febr. 1920, S. no. 64 V. v. V. no. 1421 en de res. V. v. V. no. 1422. Nopens den opslag van absint en opium en zijn derivaten in entrepot zie men aant. 8 op art. 88 hiervoor. Zie, nopens het verbod van in- en doorvoer (g) van vee, vleesch, huiden, hoornen, klauwen, hoeven, borstels, haar, wol, beenderen, melk, mest en veevoeder, de artt. 4, 12, 13, 48, 76 en 86 der Veewet (V. v. V. no. 1800), het Kon. besluit V. v. V. no. 1819, de res. V. 1903, no. 20, in fine, en de resolutiën V. v. V. nos. 211, 1823, 1870, 1876 en 1896 (bijl. VII van deel IX der Vakstudie). Tot wering van besmettelijke pluimveeziekten kunnen door den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw de in- èn doorvoer verboden of niet dan voorwaardelijk worden toegestaan van bepaald aangewezen soorten pluimvee. Art. 1 der Pluimveewet (wet van 29 Dec. 1922, S. no. 747, V. v. V. no. 1981). (g) Bü res. van 11 Juli 1889, no. 8, is te kennen gegeven, dat Hoofdstuk IX der Alg wet niet toepasselijk is ten opzichte van verboden invoer van vee en vleesch, doch dat bij zoodanigen invoer de res. V. 18 6, no. 104, is op te volgen. Algemeene wet. 15 226 HOOFDSTUK XII. — Art. 103. Nopens de bepalingen van toepassing bij den invoer van vleesch en vleeschwaren zie men de artt. 27—30 van de Vleeschkeuringswet S. 1919, no. 524 (wet van 25 Juli 1919, V. v. V. no. 1139, gewijzigd door die van 18 Mei 1922, S. no. 305, V. v. V. no. 1802), de Kon. besluiten van 26 April 1922, S. no. 225, V. v. V. no. 1787, van 6 Juni 1922, S. no. 395, V. v. V. no. 1825 en van 19 Juni 1922, S. no. 418, V. v. V, no. 1843, alsmede de res. V. v. V. no. 18S8. Nopens het verbod van invoer van boter met een vetgehalte, beneden een bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen grens, en van margarine, welke of waarvan de verpakking niet aan de voorgeschreven bepalingen voldoet, wordt verwezen naar de Boterwet (wet van 9 Juh 1900, S. no. 112, gewijzigd bij de wet van 11 Juli 1908, S. no. 227 ; zie V. 1909, no. 217), de Kon. besluiten van. 28 Oct. 1909, S. no. 346, V. no. 218 en van 5 Januari 1912, S. no. 3, V. v. V. no. 7, alsmede de res. V. 1909,v no. 219 en V. v. V. nos. 8, 1492, 1570 en 1900. Het invoeren van beschermde vogels, eieren of nesten van beschermde vogels is niet verboden, maar wel het vervoeren. Aangezien volgens de res. V. v. V. no. 391 dit vervoer geacht moet worden aan te vangen onmiddellijk na het binnenkomen in het Rijk, wordt hier verwezen naar de Vogelwet 1912 (wet van 23 Sept. 1912, S. no. 303, V. v. V. no. 115), naar de Kon. besluiten V. v. V. nos. 332, 333, 1233 en 1886, alsmede naar de res. V. v. V. nos. 358, 391, 431, 480 en 702. Zie, omtrent het verbod van invoer van visch van te kleine afmetingen of in gesloten tijd, art. 23 der Visscherijwet (wet van 6 Oct. 1908, S. no. 311, V. no. 138), in verband met het Kon. besluit van 15 April 1911, S. no. 119, V. no. 140. Zie, nopens het verbod van invoer, uitvoer, doorvoer en vervoer van vuurwapenen en van munitie, de Vuurwapenwet 1919 (wet van 7 Juni 1919, S. no. 310, V. v. V. no. 1126), en het Vuur wapenreglement (Kon. besluit van 11 Juli 1919, S. no. 474, V. v. V. no. 1127). Nopens de voorschriften ter uitvoering wordt verwezen naar de resolutiën V. v. V. nos. 1128, 1174, 1372, 1410, 1417, 1437,1508 en 1778. In het belang van de volksgezondheid kan bij algemeenen maatregel van bestuur de invoer van daarbij met name of algemeen aangewezen waren of in het belang van de eerlijkheid in den handel de invoer van daarbij met name of algemeen aangewezen waren of andere art.kelen, die voor den handel bestemd zijn: a. worden verboden; b. voorwaardelijk worden toegestaan ; c. slechts worden toegestaan langs aan te wijzen eerste kantoren. Art. 16 der Warenwet 1919, S. no. 581 (wet van 19 Sept. 1919, S.no. 581, V. v. V. no. 1161). 3. Met de eerste wacht op de inklaring wordt bedoeld de eerste wacht ter zee; met de eerste wacht op de aangifte wordt bedoeld die langs de rivieren of ie lande. 4. Zie hierbij art. 27. 5. Indien dit niet het geval is, zal art. 205 of art. 213 der Alg. wet of wel art. 6 der Statistiekwet S. 1916, no. 175 ; toepasselijk kunnen zijn. HOOFDSTUK XII. — Artt. 108—109. 22? 6. Naar art. 108 der Alg. wet worden ten invoer verboden goederen, die ter eerste wacht onder hun eigen benaming worden aangegeven, niet beschouwd als binnen het Rijk te zijn ingevoerd, doch wordt die invoer daarvan niet toegelaten en wordt derzelver terugvoer langs denzelfden weg als zij zijn ingekomen, toegelaten of bevorderd (a). Arrest van het Hof in Gelderland van é Maart 1851; zie v. OPPEN, Nederl. Pasicrisie, blz. 47. (o) Tenzij de goederen krachtens de bepalingen der wet, waai bij de invoer werd vei boden, in beslag genomen moeten worden en behoudens instelling van bekeurinsr, indien op den invoer, in strijd met het verbod, straf is gesteld. Zie aant. 2, noten c, f en g. 7. Geen vervoer naar de hoofdplaats der directie behoeft te geschieden, indien zich een Rijkspakhuis bevindt ter plaatse, alwaar de goederen worden aangebracht. Art. 116. Zie verder dat art. 8. De Minister heeft aan de Directeurs doen afgaan de volgende missive : Het is mij gebleken, dat niet in alle directiën dezelfde documenten worden gebezigd voor het vervoer naar en den opslag in 's Rijks pakhuis van onbekende of onbeheerde en verboden goederen, op den voet van Hoofdstuk XII der Alg. wet. Ten einde hierin voor het vervolg gelijkvormig worde te werk gegaan, noodig ik U uit de vereischte bevelen te geven, dat voor het vervoer dier goederen naar 's Rijks pakhuis, waarbij steeds, behalve verzegeling, ook bewaking moet worden toegepast, voor het vervolg geen ander |document worde gebezigd dan het consent (thans model H), onverschillig of 's Rijks pakhuis in dezelfde of in een andere gemeente gelegen is. Op den rug van dat document zullen de goederen moeten worden vermeld, zooals die bij de inventarisatie worden bevonden. Overeenkomstig deze vermelding zal voorts het register van inventarissen, voorkomende in de serie der modellen 1.-, U.-enDv. onder no. 12 (a) moeten worden ingevuld, waarvan in het certificaat van debiteering in dorso van het consent behoort te blijken. Zoodra de goederen 's Rijks pakhuis verlaten, wordt daarvan in de 4de kcbm van register no. 12 melding gemaakt, met aanhaling van de dagteekening en het nummer der documenten, waarop de goederen zijn uitgeslagen. Res. V. 1862, no. 129. (o) Het register van inventarissen I.-, U.- en Dv. no. 12 is' opgenomen onder de modellen ; zie de inlichtingen, voorkomende op het titelblad van dat register. 9. Soms kan ook van den opslag in 's Rijks pakhuizen worden gebruik gemaakt voor goederen, waaromtrent een gedeeltelijke onbekendheid bestaat. Bijv. als de schippers of andere aangevers, door den bij zonderen aard hunner lastgeving, of door gebrek aan kennis aangaande deze of gene bijzonderheden, die zij achten op de aangifte van invloed te moeten zijn, opslag in 's Rijks pakhuis wenschen. Res. V. 1839, no. 132. Art. 109. De goederen zullen, bij aankomst in de hoofdplaats der directie (1), worden gesteld onder beheer van den Ontvanger, en zoo spoedig mogelijk, immers binnen twee dagen (2) daarna, Zon- en wettigé 228 HOOFDSTUK XII. — Artt. 109—110. feestdagen niet mede gerekend (3), ten overstaan van den Directeur of iemand zijnentwege en van den belanghebbende, zoo hij zich daartoe aanmeldt, moeten worden geïnventariseerd (4). 1. Geen vervoer naar de hoofdplaats der directie behoeft te geschieden, indien zich een Rijks pakhuis bevindt ter plaatse, alwaar de goederen worden aangebracht. Art. 116. Zie verder dat artikel. 2. Binnen twee dagen. Volgens de door de Regeering aan de StatenGeneraal verschafte inhchtingen, wil dit zeggen; binnen de tweemaal 24 uren. ADAN, blz. 109. . . In de res. V. 1839, no. 132 wordt ook gezegd, dat de inventarisatie binnen den bij de wet bepaalden termijn van tweemaal 24 uren moet worden verricht. 3. Ook in den termijn, genoemd in art. 23, worden Zon- en wettige feestdagen niet medegerekend. Zie ook art. 8, met de aantt. 47 en 48. 4. Bij res. 15 Mei 1827, no. 78, is te kennen gegeven dat de goederen, aangegeven als koopmanschappen of als onbekend of onbeheerd op den voet van Hoofdstuk XII der Alg. wet moeten behandeld worden en uiterlijk binnen twee dagen geïnventariseerd, alsmede dat het raadzaam is deze inventarisatie, zooveel mogelijk, dadelijk nadat de goederen onder secuur geleide, tot waarborg tegen substitutie, in 's Rijks P^hms zijn aangekomen, behoorlijk te doen geschieden, op den voet van art. 109 dier wet; zullende van de bevindingen bij den Ontvanger de vereischte aanteekening worden gehouden (a). Op een gedane vraag wegens het al dan niet volstrekt noodzakelijk van de bij art. 109 bevolen inventariseering ten aanzien van goederen waarvan de opslag in 's Rijks pakhuizen, als verboden, onbekende of onbeheerde goederen verlangd werd, om redenen, welke het voor den handel wenschelijk maakten, zich niet aan die formaliteit onderworpen te zien is bij res. van 16 Mei 1828, no. 94 geantwoord dat het Hoofdbestuur zwarigheid maakte om te dien aanzien van de stellige bepaling der wet eenigszins af te wijken en dat, voor zooveel voor de vreemde fabrikanten, waarvan hier de rede was, in het inventariseeren hunner goederen zwarigheid bestond,zij die konden voorkomen door hun geconsigneerden in de mogelijkheid te stellen tot behoorlijke aangiften ter lossing en opslag in entrepot. Res. V. 1839, no. 131. Ook volgens de res. V. 1839, no. 132 moet aan het voorschrift tot inventarisatie streng de hand worden gehouden. (a) Nl. ia het register I-, f/.- en Dv. no. 12. Zie aant. 8 op art. 108. Art. 110. Zij zullen aldaar, onder bewaring van de ambtenaren, mogen verblijven gedurende den tijd van een jaar. Binnen dien tijd zullen de niet verbodene goederen nader behoorlijk kunnen worden aangegeven en de ten invoer verbodene weder kunnen worden teruggevoerd langs denzelfden weg, als zij zijn ingekomen,vrij van rechten (1—2). In beide gevallen zullen de kosten van beheer en bewaring door de belanghebbenden moeten worden voldaan. !28 HOOFDSTUK XII. — Artt. 110—111. 229 1. Alle uitvoerrechten en doorvoerrechten zijn thans afgeschaft. Zie aant. 1 op art. 2. 2. Bij de res. V. 1844, no. 58, werd bepaald dat bij doorvoer van ten invoer verboden goederen, ter verzekering van den werkehjken doorvoer, een borgstelling moest plaats hebben ten beloope van hun dubbele waarde. Art. 111. Na verloop van dien tijd, zal de Directeur, op bekomen autorisatie van den President der Rechtbank, welke op simpel request en summier onderzoek (1—2) zal worden verleend, doen overgaan tot den verkoop der alsdan nog onopgeëischte goederen. De verkoop echter zal niet geschieden dan na drie opvolgende oproepingen van vier weken tot vier weken (3), te plaatsen in de daartoe door Ons te bepalen nieuwspapieren, en aan te plakken vóór het kantoor ter plaatse van den verkoop (4). De verkoop zal in alle gevallen in het openbaar aan den meestbiedende moeten geschieden (5—8). 1. Summier onderzoek. Deze bepaling moet betrekking hebben niet op het onderzoek der goederen, maar op dat van de zaak zelf. De soort en de hoeveelheid der goederen zijn geconstateerd ingevolge art. 109, en het is bijgevolg onnoodig ze opnieuw summier te onderzoeken. ADAN, blz. 110. 2. Vraag. Wat is de juiste beteekenis der woorden „op simpel, request en summier onderzoek" voorkomende in art. 111 der Alg. wet? An'w. Op eenvoudig verzoekschrift zonder meer, dus niet op dagvaarding als bijv. bij kort geding voor den President (art. 289 Wetb. van Burg. Rechtsv.), machtigt deze tot verkoop. Het onderzoek is summier, oppervlakkig; niet alle rechtsvormen worden er bij in acht genomen. Het heeft alleen ten doel den President in staat te stellen zich te verzekeren, dat de gevraagde machtiging die is, welke de wetgever hier vorderde. Weekblad no. 1612. 3. Zie art. 115. 4. De aanplakking moet geschieden vóór het kantoor en dus niet aan het Rijks pakhuis. 5. Onbeheerde accijnsgoedereh mogen in geen geval' worden verkocht beneden het bedrag van den daarvoor verschuldigden accijns; zoo dit bedrag niet mocht kunnen worden verkregen, zullen alsdan de accijnsgoederen moeten worden vernietigd of onbruikbaar gemaakt. Res. V. 1857, no. 43. Dit voorschrift is niet alleen van toepassing op de onbekeerde, maar ook op de aangehaalde accijnsgoederen. Res. V. 1858, no. 57. Goederen, opgeslagen door of afgestaan aan de Administratie op den voet van de artt. 108 en 117 der Alg. wet, mogen niet afgestaan worden voor een minder bedrag dan dat, 't welk bij regelmatigen invoer van diezelfde goederen aan accijns of recht verschuldigd zou zijn geweest . Res. V. 1868, no. 38. 229 330 HOOFDSTUK XII. — Artt. 111—115. Verg. nopens gedistilleerd in flesschen of kruiken, kleiner dan twee liter, de res. V. 1867, no. 71. Voor de berekening van het invoerrecht (a) moet de opbrengst van den verkoop tot grondslag worden, genomen. Res. 28 Oct. 1897, no. 19. (a) Nl. voor naar de waarde belaste goederen. 6. Zie, nopens den verkoop van gouden en zilveren werken, de artt. 61—63 der wet van 18 Sept. 1852, S. no. 178, V. 1901, no. 159, opgenomen als bijl. F. 7. Omtrent den verkoop raadplege men de aantt. op art. 243, alsmede de res. V. 1906, no. 28, aangevuld bij res. V. 1906, no. 171, in aant. 7 op art. 253. 8. In de gevallen, bedoeld in de artt. 111,115,116 en 117 der Alg. wet, wordt door den Ontvanger, die den accijns verantwoordt, een ambtshalve opgemaakt S-exemplaar van model E ingezonden, nadat het brutogewicht en de waarde zoo noodig begroot en de aanleiding tot de betaling op het formulier omschreven is. Res. V. v. V. no. 1666, § 52. Zie, nopens de ambtshalve invulling van een formulier D, § 48 dier resolutie. Art. 112. De ten invoer verbodene goederen, zullen worden verkocht onder voorwaarde van verzekerden terugvoer over hetzelfde kantoor, langs hetwelk zij zijn ingekomen, doch vrij van rechten (1—2). 1. Alle uitvoerrechten en alle doorvoerrechten zijn thans afgeschaft. Zie aant. 1 op art. 2. 2. Zie hierbij aant. 2 op art. 110. Art. 113. Aan degenen, welke binnen den tijd van twee jaren na den verkoop, bewijzen zullen daarop recht te hebben, zal de opbrengst van den verkoop der goederen, na aftrek der kosten en van de niet verbodene goederen tevens van de verschuldigde rechten en accijnzen, worden uitgekeerd (1). 1. Verg. het slot van art. 117. Art. 114. De zuivere opbrengst niet binnen den daartoe bepaalden tijd zijnde opgeeischt, zal dezelve voor 's Rijks kas verkregen, en dienvolgens bij de Administratie definitievelijk in ontvang genomen worden. Art. 115. Wanneer onder de goederen, in dit hoofdstuk vermeld, spoedig bederfelijke gevonden worden, zal de Directeur den publieken verkoop, na voorafgaande autorisatie, te verleenen op den voet, art. 111 omschreven, onmiddellijk kunnen doen plaats hebben (1—2). In dat geval zal de opbrengst van den verkoop niet dan na verloop van drie jaren, na den opslag der goederen, definitievelijk voor 's Rijks kas verkregen worden (3). HOOFDSTUK XII. — Artt. 115—117. 231 1. In het onderwerpelijk geval geschiedt de verkoop onmiddellijk, zonder drie voorafgaande oproepingen volgens art. 111. Indien deze oproepingen wél moesten geschieden, zou le het doel niet bereikt worden, en 2e het woord onmiddellijk geen zin hebben. ADAN, blz. 111. 2. Verg. art. 243, eerste hd. 3. Volgens dit artikel komt de opbrengst van den verkoop ten bate van 's Rijks schatkist na verloop van 3 jaren na den opslag der goederen. In gewone gevallen is dit, volgens de artt. 113 en 114, na verloop van 2 jaren na den eerkoop. Daar de verkoop dan volgens de artt. 110 en 111 eerst mag geschieden 1 jaar na den opslag, komen deze termijnen — behoudens het bepaalde bij art. 111, tweede hd — met elkaar overeen. Art. 116. Geen vervoer naar de hoofdplaats der directie behoeft te geschieden, indien zich een Rijks pakhuis bevindt ter plaatse, alwaar de goederen worden aangebracht; maar zal alsdan de opslag, inventarisatie en verkoop, onder inachtneming der voorzeide bepalingen, aldaar kunnen gedaan worden door tusschenkomst van den hoogsten ambtenaar ter plaatse, als vervangende den Directeur. Art. 117. Inkomende goederen, welke de geconsigneerde niet mocht verkiezen, op den voet dezer Algemeene wet en van de bijzondere wetten (1—2), in- of op te slaan, zullen dadelijk weder kunnen worden teruggevoerd naar buitenslands, tegen betaling der transito-rechten (3), en anderszins worden beschouwd en behandeld als aan de Administratie, voor de rechten en accijnzen, te zijn afgestaan, behoudens dat, in geval van publieken verkoop (4), de meerdere opbrengst zal kunnen worden gereclameerd binnen den tijd en op den voet, art. 113 gemeld (5—8). 1. Het onderwerpelijk artikel onderstelt het geval, dat de goederen wel bekend zijn, doch door den ontbieder worden geweigerd. De Fransche tekst luidt: „Si, d V égard de marchandises que V on importe ou vient dimporter, le consignataire refusait de les recevoir, ou de les emmagasiner, ou faire emmagasiner de la manière prescrite par la présente loi générale et par les lois spéciales", etc. 2. De weigering kan bijv. geschieden, omdat de goederen worden ingevoerd beneden het minimum, dat geldt voor opslag in entrepot. ADAN, blz. 111. 3. Alle doorvoerrechten zijn thans afgeschaft. Zie aant. 1 op art. 2. 4. Het is geen noodzakelijk vereischte om de, volgens art. 117 der Alg. wet aan de Administratie afgestane goederen altijd publiek en na voorafgaande autorisatie te doen verkoopen. Door den afstand het eigendom geworden zijnde der Administratie, kan door haar ook anders over de goederen worden beschikt, wanneer men van oordeel mocht zijn, dat de kosten en verschuldigde rechten uit de opbrengst bij verkoop niet zullen zijn te dekken. Res. V. 1830, no. 115. 5. Zie hierbij de aantt. 5, 6 en 8 op art. 111. t 232 HOOFDSTUK XII—XIII. — Artt. 117—118. 6. Met betrekking tot den verkoop en de vernietiging van verbeurdverklaarde en van onbeheerde goederen moet worden gehandeld op den voet der res. V. 1906, no. 28, aangevuld bij res. V. 1906, no. 171 en opgenomen in aant. 7 op art. 253. 7. Behandehng van goederen op den voet van art. 117 heeft eveneens plaats in de gevallen, bedoeld bij de artt. 19, laatste lid, 22, tweede lid, 34A, tweede lid, 35, tweede hd, 39, laatste lid, 47, laatste lid, 57, laatste lid, en 66, laatste lid, van het K. B. en voorts in die, genoemd in art. 12, tweede lid, der Waardewet 1906, S. no. 216, en in art. 7, tweede hd, der wet V. 1907, no. 75. Zie de bijlagen H, D en E. 8. Vraag. Tijdens de lossing te Amsterdam uit een zeeschip op consent tot lossing van een partij van 10 fusten wijn, welke onder verlengbaar krediet zal worden opgeslagen, valt ten gevolge van een ongeval één der fusten in het water en wordt het dientengevolge lek. Na aan den wal te zijn gebracht, blijkt, dat zout water in het fust is binnengeloopen, zoodat de wijn niet meer bruikbaar is, en de handelaar bezwaar maakt om het fust onder krediet op te slaan. Moet de Ontvanger nu de zekerheid voor den accijns, wat dat fust betreft, invorderen? Antw. In een dergelijk geval voorziet art. 117 der Alg. wet. Ingevolge dat artikel is de handelaar niet gehouden om dat gedeelte der partij, hetwelk door hem als onbruikbaar wordt beschouwd, op te slaan, doch. is hij bevoegd het eene fust ter beschikking der Administratie te laten. Alsdan behoeft uit den aard der zaak de gestelde zekerheid niet te worden ingevorderd. Weekblad no. 1870. HOOFDSTUK XIII. Reglement op het aangeven (1—2). 1. Bevat Hoofdstuk XIII het reglement op het aangeven, Hoofdstuk XIV behelst het reglement op het laden en lossen. 2. In den Franschen tekst luidt het opschrift van dit Hoofdstuk: „Réglement concernant les déclarations en détail" ; het zijn dus de specif ieke aangiften, waarop dit Hoofdstuk betrekking heeft. Art. 118 (1—2). De aangeving ten kantore (3) moet gedaan worden bij schriftelijk biljet (4—6), geteekend (7—9) door den beheerder van*de goederen, als zoodanig in het vermogen om dezelve ter visitatie aan te bieden (10—12), hetzij koopman, geconsigneerde, schipper, voerman enz., of door degenen, die zijne zaken doen als bijzondere gelastigden, of als bij de Administratie geadmitteerde (13—14) konvooiloopers (15—16) expediteurs (16), scheepsmakelaars (17), of cargadoors (16) (18—27) ; doch een konvooilooper, expediteur, scheepsmakelaar of cargadoor, wiens admissie, om bijzondere redenen (28—29), door Ons (30) mocht worden ingetrokken, zal daarna niet worden toegelaten om eenigerlei aangifte voor anderen te doen, zelfs niet onder speciale procuratie (31—33). Bij invoer uit zee, zal, opzichtelijk accijnsgoederen, deze aangifte gedaan moeten worden binnen den tijd van acht dagen na hunne aan- e 232 HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. 233 komst ter losplaats (34:—35), bij gebreke waarvan dezelve, tenzij prolongatie mocht zijn verleend, zullen kunnen worden gesteld onder bewaking, ten koste van de belanghebbenden bij de goederen (36). Le déclaration en détail doit être faite ou déposée au bureau, par écrit etsignée par celui a la disposition duquel se trouvent les marchandises, et qui, par conséquent, est & même de les présenter d la visite, soit comme propriétaire, consignataire, capitaine, voiturier ou conducteur des marchandises, soit d titre de fondé de pouvoir ou bien comme expéditeur, courtier de commerce ou de navire ou comme agent, reconnu. ou admis d eet effet par Vadministration; cependant tout expéditeur ou agent dont Vacte d'admission pourrait être retiré par Nous, pour des raisons particulières, ne sera plus admis d faire aucune déclaration pour d'autres, pas même sur une procuration spéciale. Pour les marchandises d'accises, importées par mer, cette déclaration devra se faire dans le délai de huit jours après leur arrivée, foute de quoi elles pourront être mises sous surveillance aux frais des intéressés, si toutefois il n'a pas été accordé de prolongation pour ce délai. 1. Art. 118 heeft niet alleen het oog op de aangifte van buitenlandsche goederen. Integendeel pleiten de bewoordingen van art. 120, sub 2, ervoor om aan dat artikel een meer uitgebreide bedoeling toe te kennen. Er bestaat dus geen grond om aan een geadmitteerd konvooilooper de afgifte te weigeren van documenten, aangevraagd voor den uitslag van suiker uit entrepot en het vervoer naar elders van binnenlandsche suiker. Res. 4 Juli 1898, no. 28. Volgens art. 2 der Statistiekwet behooren de aangiften (model I) tot uitvoer van goederen uit het vrije verkeer te worden gedaan door den afzender, d. i. de binnenlandsche afleveraar. Als zoodanig is in het algemeen aan te merken de hier te lande gevestigde producent, handelaar of particulier, die de goederen exporteert. Art. 118 der Alg. wet is hier niet van toepassing. De afzenders zullen hun verplichting tot aangifte dan ook niet mogen overdragen aan expediteurs, cargadoors of andere tusschenpersonen zelfs niet bij volmacht. Res. V. v. V. no. 1666, § 62, eerste lid. 2. Bij de artt. 118, 120, 122, 127, 128 en 131 der Alg. wet worden verplichtingen opgelegd ten aanzien van de Administratie, niet ten aanzien van derden. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Januari 1890; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 54. 3. Elk Ontvanger der invoerrechten zal zoo noodig aangiften kunnen aannemen tot betahng van invoerrechten, verschuldigd voor vliegtuigen, welke met eigen kracht door de lucht zijn ingevoerd. Zie dienaangaande de res. van 1 Dec. 1919, no. 120. 4. In art. 120 is medegedeeld, 'wat het biljet van aangifte moet inhouden. 5. Zie, nopens de inrichting van de aangiften en de te bezigen formulieren, art. 1 der Statistiekwet, S. 1916, no. 175, V. v. V. no. 689 en art. 2 van het Kon. besluit van 30 Juni 1916, S. no. 316, V.v.V. no. 690, opgenomen onder de aantt. op art. 120 hierna. 6. De vraag of bij het doen der aangifte volgens de artt. 118 en 120 der Alg. wet de opgave der hoeveelheden in schrijfletters verplichtend 234 HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. moet worden geacht, is ontkennend beantwoord, daar die verplichting bij de wet niet uitdrukkelijk aan de aangevers is opgelegd. Res. 11 Oct. 1872, no. 12. Verg. hierbij de voorschriften, opgenomen in bijl. U, alsmede, wat de Pakketpost betreft, § 12 van bijl. P II. Zie voorts, nopens de invulling van aangiften en documenten de §§ 22—25 der res. V. v. V. no. 1666, de res. V. 1905, no. 134, opgenomen in aant. 5 op art. 74 van bijl. F, de res. V. 1905, nos. 102 en 141 in bijl. U hierna, alsmede de res. V. 1907, no. 86 en V. 1908, no. 55, opgenomen onder de bijlagen der GedistiUeerdwet, deel V der Vakstudie. 7. In aUe gevaUen, waarin de onderteekening van eenig stuk noodig is, moet geëischt worden, dat de betrokken persoon zijn naam er eigenhandig onder schrijft. De aanneming van aangiften, enz. waaronder de naam gedrukt is of die van een afdruk van een naamstempel voorzien zijn, moeten worden geweigerd. Res. 13 Febr. 1885, no. 14, en 9 Juni 1913, no. 112. Het hier bepaalde ziet niet op aanvragen om geleibiljetten. Res. 29 Dec. 1888, no. 71. Zie dienaangaande res. V. 1905, no. 102, opgenomen in bijlage U. Er bestaat geen bezwaar tegen, dat aangiften tot in-, uit-, door- of vervoer van goederen door belanghebbenden met anilinepotlood in plaats van met inkt onderteekend worden. Res. V. v. V. no. 815, sub A. Ook met betrekking tot de formulieren A—O is bij § 22 der res. V. v. V. no. 1666 te kennen gegeven dat de onderteekening met amlinepotlood in plaats van met inkt mag geschieden. De invulling van deze formulieren met amlinepotlood is echter niet toegelaten. Deze moeten met inkt worden ingevuld, tenzij het model aangeeft, dat een der exemplaren door carbondoordruk kan worden verkregen, of — ingeval voor de invulling de schrijfmachine is gebezigd — door een andere vermenigvuldigingsmethode. Bij res. V. 1855, no. 79 zijn de Ontvangers gewaarschuwd om geen aangiften aan te nemen, welke onderteekend zijn door bedienden of andere personen, die daartoe niet bepaaldelijk gemachtigd zijn. Zie, nopens de aangifte van reisbagage, de res. V. 1872, no. 38, V.v. V. no. 1490, V. v. V. no. 1567, § 44, en V. v. V. no. 1731. Documenten door belanghebbenden zelf opgemaakt moeten door de Ontvangers worden geweigerd, wanneer zij niet naar behooren zijn ingevuld. Res. V. 1874, no. 63. Zie ook § 24, eerste lid, der res. V. v. V no. 1666, alsmede de res. V. v. V. no. 907, onder letter K. 8. Op het aannemen van aangiften ter verkrijging van documenten waarin doorhalingen of veranderingen hebben plaats gehad, die niet bij behoorlijk renvooi door de aangevers zijn goedgekeurd, en welke aangiften mitsdien niet als voldoende te beschouwen zijn, is de boete van toepassing verklaard, bepaald onder no. 3 van § 1 der res. V. 1865, no. 22 (o). Res. V. 1868, no. 97. (o) Nl. f 3,— per document. HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. 235 9. Wanneer de door de belastingschuldigen aangebodene verklaringen de noodige inlichtingen volgens de wet bevatten, zijn zij niet verplicht bovendien nog de betrekkelijke registers ten kantore der Ontvangers te teekenen,, Res. V. 1831, no. 10. 10. De aangifte kan geschieden: le. door den beheerder- van de goederen; 2e. door zijn bijzondere gelastigden; 3e. door geadmitteerde konvooiloopers, enz. 11. De aangiften tot invoer van belaste, zoowel als van vrije goederen, moeten worden gedaan overeenkomstig het bepaalde bij art. 118 door den beheerder van de goederen, als zoodanig in het vermogen om dezelve ter visitatie aan te bieden. Komt een vrachtrijder met ten invoer bestemde goederen aanb een grenskantoor,. dan is hij als de beheerder aan te merken en moet hij de aangifte doen, tenzij de afzender of de geadresseerde zelf in het vermogen is de goederen ter visitatie aan te bieden en daarbij dus aanwezig is, of de aangifte laat doen door een geadmitteerd expediteur of bijzonderen gemachtigde, welke laatste als zoodanig aan den Ontvanger dient te worden aangewezen bij een schriftelijke kennisgeving. Bij invoer van goederen buiten route of heerbaan, krachtens daartoe bekomen vergunning (a), brengen de omstandigheden uiteraard mede, dat ook indien de invoer niet geschiedt door hem,aan wien de vergunning werd verleend, deze laatste als aangever optreedt, zoodat als regel van den vervoerder overlegging eener door den afzender onderteekende aangifte behoort te worden gevorderd. Er bestaat geen bezwaar tegen de aanneming van schriftelijke aangiften, geteekend door den afzender of den geadresseerde der goederen en ingeleverd door een knecht of bediende van dezen, mits de dienstverhouding, den Ontvanger bekend is-of . hem overtuigend worde aangetoond. Indien vrachtrijders opgaven, betreffende de in te voeren goederen, vertoonen, welke hun door de afleveraars zijn medegegeven, kunnen deze gevoeglijk desverlangd dienen als leiddraad bij het doen van de aangifte. Tenzij daartegen uit anderen hoofde bezwaar bestaat, mag in de betrekkelijke aangiften naar bedoelde opgaven worden verwezen, mits deze door den vrachtrijder worden gewaarmerkt als te behooren bij aangifte, gedaan ten kantore dd onder no .. De opgave wordt alsdan gehecht aan de aangifte. Res. 23 Mei 1913, no. 74. (a) Zie art. 87H van het K. B. (bijl. H). 12. Une déeision du 25 Juillet 1828, no. 48, porte qu'aucun expéditeur, courtier de commerce ou de navire ne peut être admis d faire de déclaration pour compte dautrui, s'il n'est pourvu d un acte dadmission de la part de Vadministration. Toutes déclarations pour dautres, faites par des ■ personnes qui, aux termes de eet article, rCy seront pas autorisées, devront être refusées. ADAN, blz. 113. 13. De bevoegdheid tot admissie van konvooiloopers, enz. berust bij de Directeurs. Zie het Kon. besluit van 16 Nov. 1823, no. 88, V. 1824, no. 5, art. LXVII, in verband met de res. V. 1844, no. 5. 14. Gesupprimeerd. HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. 15. Wanneer het bedrijf van konvooilooper of expediteur door een firma wordt gedreven, moet de admissie niettemin aan de vennooten persoonlijk worden verleend. Al de leden der firma behoeven echter niet geadmitteerd te worden; de admissie kan desverlangd ook aan een of sommige leden der firma worden gegeven, doch uit de akte van vennootschap moet altijd blijken, dat de aanvragers bevoegd zijn om de bedoelde aangiften voor de firma te teekenen. De admissie kan ook verleend worden tot het doen van aangiften aan andere kantoren, dan waar de zetel der firma is gevestigd, en er bestaat ook geen bezwaar tegen, dat de firmanten zich daarbij door een gemachtigde doen vervangen. In de te verleenen admissie moet dan de naam van den gemachtigde worden vermeld, zoomede dat het bedrijf door dien gemachtigde voor rekening en verantwoording van den aanvrager of de betrekken firma zal worden uitgeoefend. Daaruit volgt van zelf, dat bij eventueele vervanging van den gemachtigde ook de admissie vervalt en door een andere ten name van den nieuwen gemachtigde moet worden vervangen. Wenscht de gemachtigde zich in geval van ziekte of afwezigheid door een ander persoon te doen vervangen overeenkomstig de res. V. 1844, no. 166 (a), dan moet hij daartoe blijkens zijn procuratie uitdrukkelijk bevoegd zijn, waarvan de Ontvanger zich voor het aannemen van den aangeboden plaatsvervanger moet overtuigen. Res. 16 Januari 1869, no. 20. (a) Zie aant. 21 hierna. 16. Onder konvooiloopers zijn begrepen alle personen, die zich alleen bezig houden, om voor anderen, ten kantore der invoerrechten, aangifte te doen van de in- of uit te voeren goederen en daarvoor den gevorderden borgtocht stellen. Door expediteurs worden verstaan de personen, die, volgens art. 86 van het Wetboek van Koophandel, zich bezig houden met het doen vervoeren van koopmanschappen en goederen, te lande of te water; terwijl de scheepsmakelaars en cargadoors (art. 62 en 64 van meergemeld Wetboek) zich bepalen, als makelaars, tot het koopen en verkoopen van schepen, als cargadoors, tot de bevrachting derzelve en de invordering der daarvoor verschuldigde vrachtpenningen; wordende deze laatsten alleen door de Administratie geadmitteerd, voor het tevens uitoefenen van het beroep van konvooilooper. Res. V. 1842, no. 126. 17. Scheepsmakelaars. In het eerste ontwerp werd deze categorie niet genoemd. Zij werd in het tweede ontwerp alsnog bepaaldelijk opgenomen, naar aanleiding van de volgende opmerking van de 6e Afdeeling der Tweede Kamer: „Konvooiloopers zijn in het zuiden (a) des Rijks onbekend. De aangiften geschieden er door scheepsmakelaars; zoodat een groot gedeelte van dit artikel aldaar niet zou werken." (a) Hiermede wordt bedoeld het tegenwoordige België, dat ten tijde der invoering van de Alg. wet met Nederland was vereenigd. 18. Geen aangiften van konvooiloopers of andere handelsagenten, ten behoeve van derden, zijn aan te nemen, dan met vermelding van 236 HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. 237 dengene, voor wiens rekening of wiens last de aangifte geschiedt, waarvan, nevens den naam des aangevers, in de documenten behoort te worden melding gemaakt. Res. V. 1841, no. 72, sub 3. Van dit voorschrift kan niet worden afgeweken. Aangiften „voor rekening van order" moeten worden geweigerd, daar de konvooiloopers en verdere agenten, bedoeld bij art. 118 slechts als tusschenpersonen of gemachtigden zijn te beschouwen en mitsdien ook de eigenlijke belanghebbenden bij de aangiften bij de Administratie bekend moeten zijn. Volgens genoemd art. 118 bestaat er echter hoegenaamd geen bezwaar tegen om bedoelde agenten, ook dan wanneer zij geen expediteur of handelaar zijn, toe te laten tot het doen van aangiften op. hun eigen naam en kan dus dit zelfs niet geweigerd worden, wanneer zij de goederen ter visitatie aanbieden. Die weg staat dus open, wanneer het geval zich voordoet dat de vrachtbrieven aan order luiden. Res. 27 Aug. 1870, no. 34. Hoezeer het bepaalde bij Verz. 1841, no. 72, sub 3, niet als vervallen is te beschouwen, kan het aannemen van aangiften waarin door de expediteurs, enz. niet hun lastgevers zijn genoemd, slechts geweigerd worden, indien aangifte door hen op eigen naam in hun kwaliteit van beheerder der goederen uitgesloten is. Een dergelijk geval doet zich bijv. voor bij het doen van aangiften voor een vrijen volgbrief of voor een transito-paspoort voor handelsmonsters (a). Res. 20 Nov. 1915, no. 117. (a) Zie aant. 7 op art. 77. Tegen de weglating der committenten in de aangiften voor vrijpaspoorten voor steenkolen en dergelijke goederen bestaat geen bezwaar. Res. 27 Juli 1908, no. 20. Vraag. Is uit de res. V. 1841, no. 72 af te leiden, dat bij aangifte door een konvooilooper niet hij, doch de lastgever voor een onjuiste aangifte naar de Algemeene wet aansprakelijk is ? Antw. Neen, de aangever-expediteur of konvooilooper blijft steeds de man, die bekeurd moet worden. Geeft hij geen naam van zijn lastgever op, dan is het te beschouwen, dat hij op eigen naam aangeeft; maakt hij echter daarvan wel melding, dan moet hij, om die aangifte te mogen doen, admissie hebben en voorts de verplichtingen, gesteld in V. 1846, no. 214 (b) en V. 1874, no. 36 (b), nakomen, terwijl zijn admissie c. q. kan worden ingetrokken. Hiertegenover staat, dat hij privilege heeft op al de roerende goederen van zijn debiteuren; zie art. 119. Weekblad no. 1548. (o) Zie aant. 29 hierna. 19. In zaken van invoerrechten en accijnzen moet de aangever, met name de konvooilooper, die een aangifte doet, niet als lasthebber van de eigenaars maar als beheerder der goederen beschouwd worden; hij kan dus zelfs wegens verkeerde aangifte vervolgd worden en de verbeurdverklaring kan uitgesproken worden zonder dat de eigenaar of bezitter in lite (a) zij. Vonnis Rechtbank Amsterdam van 3 Oct. 1850; zie v. OPPEN, Nederlandsche Pasicrisie, blz. 81, no. 305. (o) D. w. z. : zonder dat tegen dezen te dier zake een rechtsgeding aanhangig is. HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. 20. Wanneer de aangifte ten invoer wordt onderteekend door een der vennooten eener firma voor de firma, zijn alle vennooten strafrechtelijk aansprakelijk. Res. 18 Nov. 1912, no. 54; zie B. no. 1088. Zie hierbij ook de res. V. 1909, no. 170, opgenomen in aant. 4 op art. 238. 21. De geadmitteerde cargadoors, konvooiloopers of expediteurs zullen ingeval van ziekte of afwezigheid, hun aangiften kunnen laten verrichten en onderteekenen door vertrouwde en door de Ontvangers geagreëerde meerderjarige personen, bij behoorlijke onderhandsche en geregistreerde procuratie daartoe gemachtigd, m welke procuratie tevens de last, waartoe dezelve strekt, volledig zal moeten worden omschreven, en de lastgevers zich verantwoordelijk zullen moeten stellen voor alle handelingen der procuratiehouders jegens de Administratie, ook met opzicht tot de boeten en bekeuringen, welke daaruit kunnen voortvloeien; en waarin wijders zal moeten worden vermeld', dat zij zich onderwerpen, desnoods, aan de intrekking hunner admissie, bij malversatiën van hun lasthebbers, ook al konden zij bewijzen, dat die buiten hun weten hadden plaats gehad. Res. V. 1844, no. 166. 22. Zie — ten aanzien van het aan de geadmitteerde konvooiloopers, expediteurs, scheepsmakelaars of cargadoors toegekende privilege op de roerende goederen van hun debiteuren — art. 119. 23. Zie hierbij ook art. 72, tweede lid, K. B. 24. De admissie der konvooiloopers, enz. belet niemand om zelf zijn aangifte te doen, of een ander, dien men verkiest, er toe te machtigen. De hier bedoelde personen zijn allen, tot wier gewoon bedrijf behoort het aangeven van goederen voor anderen, het voorschieten der daarvan verschuldigde rechten of het stellen van zekerheid voor dezelve, enz., evenveel of zij zich tevens met den ontvang en verzending van de goederen belasten en die als zoodanig genoeg bekend en geaccrediteerd zijn, om niet bij elke aangifte of voor elk handelshuis, daartoe een expresse volmacht te behoeven. De maatregel heeft alleen ten doel, om door de bedreigde intrekking der admissie hen te weerhouden van zich te leenen tot frauduleuze aangiften, waartoe sommigen weieens zelf de aanleiding zijn gewesst, en dit toch kan geen gegrond bezwaar voor hen noch voor den eerlijken handel zijn. Mem. v. A. eerste ontwerp. 25. Naar aanleiding van ingekomen klachten, ten aanzien van de eigendunkelijke wijze, waarop de agenten van den handel, of de z.g. konvooiloopers, het werk der aangifte tot zich trokken, is te kennen gegeven, dat het oogmerk van derzelver instelling geenszins geweest is, om de handelaren te verplichten, zich van hen te bedienen en wordt volgens art. 118 der Alg. wet alleen gevorderd, dat diegenen waarvan men\zich zal willen bedienen, bij de Administratie erkend behooren te zijn. Alle personen, hetzij kooplieden, voerheden of alle andere, welke aangiften moeten doen, dienen in de gelegenheid te worden gesteld hun aangiften zelf te kunnen doen, zonder daartoe de hulp van een derde benoodigd te hebben. Voorts zijn de Ontvangers herinnerd aan de verplichting, welke hun door de wet zelve wordt opgelegd, om met alle noodige bereidvaardigheid aan de vreemdelingen en andere personen zoodanige inlichtingen, ten opzichte van-de inrichting hunner declaratiën te geven, als zij zullen 238 HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. 239 behoeven ; behoorende alle personen, welke aangiften moeten doen, onderricht te worden, dat het gebruik van agenten of cominissionnairs geheel van hun verkiezing afhangt en moetende te dien opzichte altijd zóó gehandeld worden, dat niemand in de verplichting worde gebracht van zich van deze agenten te bedienen (a). Overigens is het niet minder van belang den Ontvanger te -herinneren dat de commissionnairs nimmer andere betrekkingen met de ontvangkantoren mogen hebben dan die, welke hun werkzaamheden als zaakwaarnemers volstrekt noodzakelijk maken en dat alzoo onder geen voorwendsel hoegenaamd, noch de registers, noch eenige documenten van de kantoren, te hunner beschikking mogen gesteld worden. Res. V. 1823, no. 140. ' (a) Met betrekking tot de aangiften A—O is bij § 25 der res. V. v. V. no. 1666 bepaald dat de invulling kan geschieden door of vanwege den Ontvanger, indien de aangever daartoe niet in staat wordt geacht. Aangiften, door belanghebbenden ingevuld, worden evenwel steeds vóór andere behandeld. 26. Het is gebleken, dat niet overal op dezelfde wijze gehandeld wordt ten opzichte der vordering van admissie bij de Administratie der invoerrechten en accijnzen voor het doen van aangiften ten invoer door of vanwege Spoorwegmaatschappijen volgens Hoofdstuk XIII van de Alg. wet. Het komt wenschelijk voor deze zaak op eenparigen voet te regelen. Doet de Spoorwegmaatschappij aangifte als beheerder der goederen onder haar verantwoordelijkheid, dan behoeft zij daartoe, volgens art. 118 der Alg. wet, geen admissie, en volstaat ze in zoover met haar gemachtigden voor het vervullen der douaneformaliteiten op de grenskantoren en losplaatsen op te geven aan fle Directeurs der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen wien het aangaat. In dat geval moet echter uit de aangifte blijken, dat de onderteekening door de aldus aangewezen beambten geschiedt, niet in hoedanigheid van verantwoordelijk aangever, maar in die van gemachtigde der Maatschappij, en mag die aangifte niet de verklaring inhouden, dat ze voor rekening van anderen wordt gedaan (zie bijgevoegde model-aangifte ter verkrijging van betalingspaspoort) (a—c). Voor zoover echter de Maatschappij, wegens het bepaalde bij art. 119 der Alg. wet of om andere redenen, er de voorkeur aan geeft de goederen, die langs haar lijnen verzonden worden, te doen aangeven met onder haar verantwoordelijkheid, maar voor rekening van afzender of ontbieder, dan is daarvoor, luidens het reeds genoemde art. 118, behalve bij het bestaan eener bijzondere lastgeving, admissie bij de Administratie der invoerrechten en accijnzen noodig. De Maatschappij heeft daarbij de keuze tusschen twee wegen. Vooreerst kan ze het daarheen leiden, dat haar douane-agenten op de verschillende stations op hun naam van admissie worden voorzien door de Directeurs waaronder de stations ressorteeren. Doch indien de Maatschappij zulks, om de meerdere eenvoudigheid, verkiest, is de Minister bereid aan haar een admissie op haar naam uit te reiken, waarbij dan tevens de agreatie der douaneagenten, die als zoodanig voor de Maatschappijen optreden, zooveel noodig kan worden geregeld {d). Het spreekt overigens wel vanzelf, dat de Maatschappij, indien zij dit niet wenscht, zich in het geheel niet met de bedoelde aangiften behoeft in te laten, maar in dat geval zouden haar stationschefs of andere beambten niet als beheerder .der goederen kunnen aangemerkt worden en dus een bijzondere admissie van den Directeur behoeven. Res. 22 Aug. 1889, no. 36. 240 HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. (o) Vorenbedoeld model luidt: AANGIFTE TOT BETALINGSPASPOORT. De i\ verzoekt paspoort van betaling voor de hieronder vermelde goederen ingevoerd per spoortrein. den 1 = Voor de >) voornoemd, De gemachtigde, i) Naam van de Spoorwegmaatschappij. (b) Volgens dit (in noot a opgenomen) model moet onder meer de naam der maatschappij worden vermeld, dus kan geen genoegen worden genomen met aangiften; waarin de naam der Maatschijppu" tot exploitatie van staatsspoorwegen is aangeduid door de letters „S. S." Res. 31 Januari 1890, mo. 88. Ie) De aangifte geschiedt thans volgens het model D. ... , , td) Aan de HoUandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij is admissie verleend om óp haar stations, waar kantoren der invoerrechten en accijnzen gevestigd zijn of zullen worden, overeenkomstig art. 118 aangiften voor anderen te doen en zien daarbij te laten vertegenwoordigen door de personen, door haar of van harentwege op te geven aan en als gemachtigden toe te laten door den Directeur der directe belastingen, enz., in wiens directie de bedoelde stations gelegen zijn. Res. 29 November 1889, no. 4. . , . . .. „ De mededeeling van de beschikking van den Directeur, houdende toelating van de gemachtigden, behoeft in verband met het bepaalde bij art. 32, sub 2 der Zegelwet niet op zegel gesteld te worden. Res. 18 Maart 1919, no. 22i. 27. Nu de diensten van de HoUandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij en van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen niet meer van elkaar gescheiden zijn en het personeel van de eene maatschappij tevens bij de andere in betrekking is, bestaat er geen bezwaar tegen, dat vrachtlijsten, volglijsten en dergelijke, zoomede aangiften ter verkrijging van betalings- en vrijpaspoorten, volgbrieven en andere documenten, namens beide maatschappijen gezamenlijk worden ingeleverd en dat in die documenten en aangiften beide maatschappijen naast elkander als gemeenschappelijk vervoerder worden genoemd. ,. , Bekeuringen, ter zake van de in gemeenschappehjken dienst der beide maatschappijen gepleegde delicten, behooren, met toepassing van art. 13 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, ook tegen beide lichamen te worden ingesteld. Res. 23 Juni 1919, no. 83. Zie ook de res. van 13 Febr. 1922, no. 126 m aant. 4 op art. 238. 28. Onder de bijzondere redenen, welke, krachtens art. 118 der Alg 'wet tot de intrekking van admissie van konvooiloopers, expediteurs, enz. aanleiding kunnen geven, zal speciaal worden begrepen het geval dat zoodanige geadmitteerde konvooilooper, enz., na een onbehoorlijke aangifte te hebben gedaan tot verkorting van s Rijks rechten niet binnen veertien dagen na de bekeuring, ten genoegen van de Administratie, mocht bewezen hebben, dat de aangifte overeenkomstig is met de stellige orders van zijn principaal. Kon. besluit van 19 Dec. 1828, no. 131, medegedeeld bij res. V. 1828, no. 192. Wanneer expediteurs en konvooiloopers aan hun principalen sommen in rekening brengen onder den naam van uitschotten voor emolumenten, welke het werkelijk door hen betaalde te boven gaan, zullen de admissiën onmiddellijk worden ingetrokken en zal de intrekking om dusdanige reden als onherroepelijk worden beschouwd. Res. V löéö, no. öó. 29 Blijkens res. V. 1846, no. 214, werd in de Nederlandsche Staatscourant door den Minister van Financiën een advertentie geplaatst, waarbij er op werd gewezen, dat sommige cargadoors, enz. zich met ontzagen aan den handel onder allerlei benamingen meerdere kosten in HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. 241 rekening te brengen, dan werkelijk door hen aan den Lande of aan de ambtenaren waren voldaan ; of wel die kosten met andere ongelden vermengden, zoodat het onmogelijk werd te onderscheiden, wat eigenlijk door hen aan de Administratie der invoerrechten en accijnzen betaald was, en wat zij aan andere uitschotten of voor hun belooning berekenden, waarom de cargadoors, enz. werden uitgenoodigd en desnoods verplicht op hun rekeningen duidelijk en afzonderhjk te specifieeren hetgeen zij als loon en hetgeen zij als uitschot, door schippers, stoombootmaatschappijen of door hen zelf gedaan, berekenen en hetgeen zij werkelijk voor rechten, accijnzen en emolumenten hebben betaald. Bij herhaling is gebleken, dat aan voormeld voorschrift niet of gebrekkig wordt voldaan, 't zij doordien de beide soorten van uitgaven niet genoeg van elkander worden afgescheiden, 't zij doordien betalingen wegens rechten, accijnzen en emolumenten worden aangeduid door willekeurige of verouderde benamingen, zoodat de juiste aard dier betalingen niet is te onderkennen. Het gevolg hiervan is dat belanghebbenden de hun • aangeboden rekeningen niet voldoende kunnen beoordeelen en dat het bestuur der belastingen wordt bemoeilijkt door verzoeken om teruggave en klachten over te hooge vorderingen waarmede dat bestuur bij onderzoek blijkt niet te maken te hebben. Ten einde hierin verbetering te brengen moeten voortaan de bedoelde rekeningen gesplitst zijn in twee rubrieken, aangeduid door de volgende opschriften: a. betalingen wegens invoerrechten en accijnzen; b. voorschotten uit anderen hoofde, provisie, enz. Voorts moeten benamingen als „consent voorloopige visitatie, losceel", enz. worden vermeden en de betalingen onder a. worden aangeduid door de wettelijke benamingen, gebruikelijk bij het bestuur der belastingen, te weten: Invoerrecht (paspoort no. ). ' Accijns (quitantie no. ). Belasting of essaailoon voor gouden- en zilveren werken (quitantie no. ). Statistiekzegel. Kosten voor buitengewoon toezicht.. Kosten voor bepaling van aard en hoeveelheid van goederen. Kosten voor bewaking. Kosten voor verzegeling. De Directeurs der directe belastingen enz. moeten deze voorschriften ter kennis der geadmitteerde cargadoors, konvooiloopers en expediteurs brengen en, voor zooveel zij daartoe in de gelegenheid zijn, toezien dat het vorenstaande behoorlijk wordt nagekomen (a). Blijkt hun dat daarvan is afgeweken, dan deelen zij dit mede aan den Minister, met voorstel om zoo noodig de admissie van den nalatigen cargadoor, enz. in te trekken. Res. V. 1874, no. 36, eewijzied bij res. V. v. V. no. 1019. Zie, nopens de in § 1, vierde hd, van art. 50 van het Reglement voor het vervoer op de spoorwegen bedoelde Nota van onkosten, betreffende het loon en de voorschotten wegens invoerrechten en accijnzen, de res. V. 1901, no. 43, opgenomen in aant. 5 op art. 8 van het Kon. besluit (bijl. H). Het aldaar bepaalde is ook van toepassing met betrekking tot spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met een snelheid van ten hoogste 50 K.M. per uur. Zie res. V. 1902, no. 100. Algemeene wet. 16 HOOFDSTUK XIII. — Art. 118. (a) Blijkens de res. V. v. V. no. 1019 moest de aandacht dier expediteurs, enz. er nog eens uitdrukkelijk op worden gevestigd, dat zü onder de rubriek o geen andere of meerdere kosten mogen vermelden dan werkelijk aan den Lande Sün betaald. Al hetgeen door hen meer in rekening wordt gebracht, behoort onder rubriek b thui& Indien zü zich hieraan niet houden, stellen zij zich aan intrekking hunner admissie bloot. 30. Bij Kon. besluit van 22 Januari 1841, no. 86, V. no. 15, is aan den Minister van Financiën o. a. opgedragen de behandeling en beslissing omtrent de intrekking van de akten van admissie van konvooiloopers, expediteurs, scheepsmakelaars of cargadoors. 31. De intrekking der admissie is voor den expediteur geen beletsel ziin beroep te blijven uitoefenen. Hij levert dan slechts aangiften in op eigen naam. Het privilege van art. 119 mist hij dan echter. 32. Bij bekeuring van expediteurs, wier admissie is ingetrokken, moeten de ambtenaren zich niet inlaten met de handelaren, voor wie de goederen bestemd zijn. Doen de expediteurs na de bedoelde intrekking toch aangiften ten invoer, dan geschiedt dit op eigen naam en zijn zij tegenover het bestuur der belastingen daarvoor uitsluitend verantwoordelijk. Res. 6 April 1881, no. 22. 33. Bij res. V. 1874, no. 72, V. 1883, no. 21, V. 1904, no. 68 en V v V no. 466, werden admissiën ingetrokken uit overweging, dat wegens invoerrechten aan belanghebbenden méér in rekemng was gebracht dan uit dien hooide was betaald. Bij res V. 1875, no. 134, is een admissie ingetrokken omdat meer invoerrechten aan belanghebbenden in rekening waren gebracht dan aan den Lande betaald was geworden en omdat afgeweken was van de voorschriften omtrent de inrichting der rekemngen van geadmitteerde cargadoors. „„ XT OA ' Bij res. V. 1878, no. 17, V. 1887, nos. 65 en 66, V. 1891, no. 30, en V 1894 no 107, zijn ingetrokken admissiën van expediteurs en konvooiloopers 'uit overweging, dat zij zich hadden schuldig gemaakt aan verkorting van 's Rijks rechten, door aangiften van goederen tot een lagere waarde dan door hun lastgever was opgegeven. Bii res. V. 1886, no. 82, is een admissie ingetrokken, omdat de expediteur zich herhaaldelijk had schuldig gemaakt aan bednegelnke handelingen ten(nadeele der Schatkist. Bii res V. 1888, no. 134, is een admissie ingetrokken omdat de cargadoor, tevens expediteur aan een scheepsgezagvoerder wegens loodsgelden, advertentie- en andere kosten meer in rekening had gebracht, dan betaald. ,.- . . ,, Bii res V. 1890, no. 105 is een admissie van expediteurs ingetrokken, uit overweging, dat door hen een circulaire was verspreid waarin zij o. a. aanboden uit Engeland komende goederen (manufacturen en linoleum) alle kosten behalve assurantie inbegrepen, dus franco aan huis, te bezorgen tegen 5 pet. der factuurwaarde. Bii res. V. 1900, no. 101 is een admissie van een expediteur ingetrokken, uit overweging, dat deze oorspronkelijk door hem ingeleverde aangiften door andere valschelijk opgemaakte heeft vervangen, met het oogmerk om deze laatste als echt en onvervalscht te gebruiken. Bii res. V. v. V. no. 813 is de admissie van een expediteursfirma ingetrokken, omdat deze firma zich had schuldig gemaakt aan het beramen en uitvoeren van een plan om een vat cacaoschiUenpoeder in te voeren, daarna tegen beter weten in een fiat te vragen tot atgilte van een doórvoerlijst voor cacaopoeder zonder suiker, hoewel cacaoschillen- 242 HOOFDSTUK XIII. — Artt. 118—119. 243 poeder ingeklaard was en ten slotte tijdens het tusschenyervoer te Rotterdam op de afgegeven doorvoerlijst het ingevoerde vat te verwisselen met een vat goede cacao, om daardoor het bestaande uitvoerverbod te ontgaan. Bij res. V. v. V. nos. 812 en 841 is een admissie ingetrokken omdat gebleken was, dat aan een der klanten een brief was geschreven, waarin deze werd uitgenoodigd: le. een geantidateerden brief te schrijven om als bewijsstuk te dienen ter verkrijging eener vergunning tot doorvoer; 2e. voortaan steeds met hetzelfde doel adviesbrieven te antidateeren. Bij res. V. v. V. no. 885 is een admissie van een expediteur ingetrokken omdat deze twee zendingen manufacturen ten invoer had aangegeven tot een lager bedrag dan door den ontbieder dier goederen was opgegeven, doch een bedrag aan invoerrecht in rekening had gebracht en ingevorderd, berekend naar de door den ontbieder opgegeven waarde. Deze res. werd later ingetrokken bij de res. V. v. V. no. 973. Bij res. V.v.V. no. 2155 zijn de admissie's ingetrokken van een expediteur, die een zijner klanten tot afgifte van twee geldsommen had bewogen onder voorwendsel dat deze moesten worden gostort als zekerheid, terwijl deze zekerheid niet was gevorderd en de geldsommen ook niet waren gestort. 34. Acht dagen houdt men voor voldoende. Er kan prolongatie gevraagd worden. Mem. v. A., nader ontwerp. 36. Binnen den tijd van acht dagen. Uit deze bepaling schijnt te volgen dat voor de accijnsvrije goederen, te lande of langs de rivieren ingevoerd, de wet geen termijn stelt voor het doen der specifieke aangiften, welke dus door de belanghebbenden gedaan kunnen worden op het tijdstip, dat hun goeddunkt. Dit is echter niet zoo ; uit het stilzwijgen van de wet ten opzichte van andere goederen dan de accijnsgoederen ter zee aangebracht, moet integendeel de gevolgtrekking gemaakt worden, dat de specifieke aangifte terstond moet worden gedaan, vermits art. 177 elke nederlage verbiedt in het terrein van toezicht en de niet aangegeven goederen noodwendig een uitdrukkelijk verboden nederlage zouden uitmaken. Bovendien bepaalt art. 117, dat indien de geconsigneerde mocht weigeren de goederen te ontvangen en op te slaan op den voet der Alg. wet, d. w. z. door het doen der vereischte aangifte, zij dadelijk weder kunnen worden uitgevoerd en anders geacht zullen worden als afgestaan aan de Administratie, een overtuigend bewijs, naar vermeend wordt,^van de noodzakelijkheid eener onmiddellijke aangifte. ADAN, 36. Verg. de artt. 23 en 144. Art. 119. Aan de geadmitteerde konvooiloopers, expediteurs, scheepsmakelaars of cargadoors, wordt privilege verleend (1), voor den tijd van zes maanden na de gedane betaling (2) op alle de roerende goederen van hunne debiteuren, wegens zoodanige inkomende en uitgaande rechten, accijnzen en tonnegelden (3), als door hen voor dezelve aan het Rijk zijn voldaan geworden ; zullen hetzelve onmiddellijk rang nemen na •de privilegiën, bij de artt. 2101 en 2102 van het Burgerlijk Wetboek, en bij art. 191 van het Wetboek van Koophandel, vermeld, mitsgaders na die van het Rijk, wegens verschuldigde rechten en accijnzen. 244 HOOFDSTUK XIII. — Art. 119. Art. 2 der wet van 29 Dec. 1922, S. no. 755, V. v. V. no. 1982. Het recht van privilege van den Staat op de roerende goederen van de accijnsplichtigen, bedoeld in art. 290, eerste lid, der Alg. wet, gaat boven alle andere rechten van voorrang op roerende goederen, met inbegrip van pandrecht, doch met uitzondering van die wegens gerechtskosten en het recht van voorrang uithoofde van pand- of verbandbrieven op een schip. , Gelijke rangorde, als in het vorig hd bepaald, komt toe aan het reent van voorrang, omschreven in art. 119 der voornoemde Alg. wet, met dien verstande, dat het recht van den Staat voorgaat (4—5). AH. 3, alsvoren. Art. 2 geldt niet ten nadeele van pandrecht, gevestigd krachtens eene overeenkomst, die vóór het in werking treden dezer wet isjjaangegaan (6—9). 1. Het onderwerpelijk privilege is het gevolg van het recht van subrogatie (a), waarop aanspraak wordt verkregen door de betaling aan de Administratie. Mem. v. A., eerste ontwerp. (a) Subrogatie = onderschuiving, plaatsvervanging. 2. De in art. 119 der Alg. wet genoemde termijn van zes maanden loopt niet, zoolang de aan den schuldenaar verleende surséance van betaling duurt. Immers, wanneer de wet voor een bepaalden tijd een recht geeft, geschiedt dit in de noodzakelijke veronderstelling, dat de wet ook gedurende dien tijd toelaat van dat recht gebruik te maken. Dit laatste is tijdens de surséance niet het geval. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1918; zie Weekblad no. 2447. Bij dit arrest werd vernietigd dat van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 12 Oct. 1917 en opgenomen in B. no. 3008. 3. Uitvoerrechten en tonnegelden worden niet meer geheven. Zie aant. 1 op art. 2 en de wet van 14 Juli 1855, S. no. 105, V. no. 83. 4 De artt. 2 en 3 der wet van 29 Dec. 1922 zullen ook worden opgenomen na art. 290 der Alg. wet. Men raadplege de alsdan daar voorkomende aantt. 5. Art. 119 der Alg. wet geeft den geadmitteerden konvooiloopers, expediteurs, scheepsmakelaars of cargadoors een privilege voor den tijd van 6 maanden na de gedane betaling wegens de rechten, die zij voor hun opdrachtgevers aan het Rijk hebben voldaan. Behoudens de preferentie daarboven van het recht van den Staat, kent het artikel aan dat privilege gehjke rangorde toe als aan dat van den Staat voor accünsschuld en zulks is ook redelijk, omdat de aard van de schuld (m dat geval voorgeschoten recht) in wezen geheel dezelfde is. Wijziging ten aanzien van het privilege van dén Staat dient daarom wijziging van het in genoemd art. 119 geregelde privilege ten gevolge te hebben. De omstandigheid dat laatstgenoemd privilege zich ook uitstrekt tot invoerrecht, kan daaraan niet afdoen, omdat genoemde koopheden ook voor de door hen voor anderen betaalde invoerrechten krediet verleenen. Mem. v. T. op het Ontwerp der wet van 29 Dec. 1922. 6. Deze overgangsbepaling beoogt hen, die pandrecht hebben verkregen op een tijdstip toen zij meenen konden daardoor een onaantastbaar recht van voorrang boven het bedoelde privilege van den btaat (en dat van geadmitteerde expediteurs, enz.) te hebben gevestigd, die bevoorrechte positie ook na de totstandkoming der wet te doen behouden. Mem. v. T. op het Ontwerp der wet van 29 Dec. 1922. 244 HOOFDSTUK XIII. — Artt. 119—120. 245 7. Zie over het pandrecht de artt.1196—1207 van het Burg.Wetboek. 8. Nopens het privilege, verleend aan branders, distillateurs en handelaars ter zake den door hen betaalden accijns voor afgeleverd gedistilleerd, zie men art. 92 der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie). 9. Een commissionnair is voor de vorderingen, welke hij als zoodanig ten laste van zijn commissiegever heeft, bevoorrecht op de goederen, die de commissiegever hem ten verkoop, of om die tot nadere beschikking onder zich te houden, heeft toegezonden of die bij voor dezen heeft gekocht en ontvangen, zoolang zij zich in zijn macht bevinden. Dit voorrecht gaat boven alle andere, behalve dat van art. 1185, 1°. van het Burg. Wetboek. Art. 80 Wetb. van Koophandel. Art. 120. Het biljet van aangifte moet inhouden (1—8): 1°. De namen der schepen en van de schippers, voerlieden of personen, waarmede en door welke de goederen vervoerd zijn of staan te worden (9). 2°. a. Van de inkomende goederen, de plaats of het land, vanwaar dezelve zijn aangebracht (10). Voor opslag in entrepot, of, zooveel de accijnsgoederen betreft, inslag op krediet, zal daarvan uitdrukkelijk melding moeten gemaakt worden (11—12). b. Van de uitgaande goederen, de plaats of het land van derzelver buitenlandsche bestemming (10), en van de accijnsgoederen tevens het uiterste kantoor, waarlangs men den uitvoer wil volbrengen (13—17). c. Van de doorgaande of transieerende goederen (11) (18), de plaats of het land vanwaar dezelve aangebracht en waarheen zij bestemd zijn (10) (19), mede met aanwijzing van het kantoor van wederuitvoer, tenzij die mocht geschieden aan de zeezijde, en de opgave van hetzelve werd voorbehouden op eene der losplaatsen voor invoer uit zee(17) (20—21). d. Van binnenslands vervoerd wordende goederen de plaats van derzelver bestemming of lossing (22—23). 3°. Eene juiste specificatie van de goederen, onder derzelver ware of eigene benaming (24—27), welke specificatie niet alleen moet geschieden van de goederen, in het tegenwoordig tarief of latere verordeningen met namen uitgedrukt, maar ook van die goederen, welke bij voorschreven tarief of latere verordeningen niet uitgetrokken, of onder eenen generalen post of benaming zijn of worden begrepen (28—35). 4°. Het getal der stukken, balen, zakken, pakken, tonnen, vaten, manden of kassen, met onderscheiding der halven, kwarten of andere gedeelten (35—36) en uitdrukking van de merken en nummers, waarmede de balen, pakken, enz., moeten geteekend zijn (37). Bij invoer uit zee, wordt geene opgave van nummers vereischt (38—39). 5°. De hoeveelheid (35) (40), gewicht (41) of maat (42) der goederen naar ieders soort, evenveel of van de goederen naar het gewicht of de maat, dan wel naar de waarde moet worden betaald (43—45), of wel dat dezelve stukken, pakken, balen, tonnen, vaten of anderszins zullen worden geladen of gelost, en van het gedistilleerd ook dé graden van sterkte (39) (46). Eindelijk : 6°. Van de goederen naar de waarde belast (47), mede de waarde derzelve (48—50), ieder afzonderlijk (51), berekend volgens den loopenden 246 HOOFDSTUK. XIII. — Art. 120. prijs bier te lande, ten tijde der aangeving, of wel volgens de prijscourant, in art. 123 omschreven (52). Onder den loopenden prijs hier te lande wordt verstaan de som die gerekend wordt op den dag der aangifte voor levering hier te lande te kunnen worden bedongen door de eerste hand m het buitenland, verminderd met het invoerrecht volgens het tarief. Voor goederen, waarop het vorenstaande niet kan worden toegepast, daaronder begrepen die, welke door aard, bestemming of opschriften voor anderen dan voor wie zij bestemd zijn, eene mindere waarde hebben, wordt de waarde gesteld op den prijs bij aanschaffing uit de eerste hand ter plaatse van herkomst, vermeerderd met de kosten van emballage, transport, assurantie en commissie; terwijl voor afgescheiden gedeelten van een geheel — geen zelfstandige handelsartikelen zijnde — de waarde wordt bepaald in verhouding tot den prijs van het geheel, waartoe zij gerekend worden te behooren (53). , Voor onder normale omstandigheden gekochte en verzonden goederen kan worden volstaan met aangifte van de waarde naar de werkelijke koopprijzen, vrachten en andere kosten, ook al zouden hiervoor op den dag der aangifte hoogere bedragen bedongen kunnen worden (53). Art. 1 der Statistiekwet, $t 1916, no. 175 (V.v.V. no. 689) Wij behouden Ons voor bij algemeenen maatregel van bestuur nadere bepalingen vast te stellen omtrent de aangiften, die volgens de wetten en internationale regelingen, onder eenigen naam, vereischt worden bij den in-, uit- of doorvoer van goederen, rechtstreeks of over entrepot. De nadere bepalingen betreffen de aangifte van soort, hoeveelheid, waarde, land van herkomst en land van bestemming der goederen alsmede den vorm waarin de aangifte moet worden gedaan (54—bb). Eenig artikel der wet van 2 Juli 1923, S. no. 308 (V.v.V no. 2106). Onze Minister van Financiën is bevoegd nadere voorschriften te geven omtrent de aangiften die volgens de wettelijke bepalingen in zake de invoerrechten en accijnzen op de kantoren dier middelen moeten worden ingeleverd. Die nadere voorschriften kunnen -betreffen den vorm, waarin de aangiften moeten worden gedaan en het aantal exemplaren waarin zij moeten worden ingeleverd. Daarbij kan tevensi worden„bepaalddat gebruik moet worden gemaakt van formulieren die van Rijkswege verkrijgbaar worden gesteld tegen een prijs die den kostenden prijs zooveel mogelijk nabij komt. Art. 6 der Statistiekwet, S. 1916, no. 175 (V v.V.no.68S). Hij die voor zich zeiven of voor een ander een aangifte doet (betreffende den in-, uit- of doorvoer van goederen), wordt gestraft met geldboete van te rondten «Hoort, het land van herkomst of het land van bestemming der goederen onjuist is aangegeven; „ , in,.n 2° indien de hoeveelheid of de waarde der goederen meer dan 10 ten honderd te hoog of te laag is aangegeven en wegens dit feit geen verhooging van invoerrecht of statistiekrecht verschuldigd is. La déclaration mentionnée d Vort. 118 doit contenir: . . . 1°. Les noms des navires ou bdtiments et des capüaines ou hoteliers, 246 HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. 247 ou ceux des voüuriers, conducteurs ou autres individus, qui accompagnent ou transportent les marchandises; 2°. a. Pour les marchandises importées, le lieu ou le pays, d'oü elles viennent; en cas dentreposage, ou quant aux marchandises daccises de mise en magasin particulier, avec jouissance de crédit, l'on en fera mention expresse; ' - •' , b. Pour les marchandises a exporter, le lieu ou le pays de leur destination a Vétranger et en même temps, pour celles soumises aux accises, le bureau par lequel Vexportation doit s effectuer; c. Pour les marchandises expédiées en transit, le lieu ou le pays doü elles ont été importées, et celui pour lequel elles sont destinées, ainsi que le bureau de sortie, & moins que Vexportation ne se jasse par mer et qu"on ne se soit réservé de désigner ce bureau d Vun des lieux de déchargement pour les importations maritimes; d. Pour la circulation intérieure ou pour le transport des marchandises dun endroit d Vautre du Royaume, le lieu de leur destination ou du déchargement ; 3°. Une spécification exacte des marchandises, sous leur propre ou véritdble dénomination; laquelle spécification devra non-seulement ■ être faite pour celles qui sont dénommêes au tarif actuel, ou qui seront mentionnées dans les lois subséquentes; mais encore pour les objets qui ne sont ou ne seront pas nominativement désignés dans ce tarif ou dans les lois postérieures, et qui n'y sont, ou ne seront compris que dans un article spécial, ou sous une rubrique ou dénomination générale; 4°. La quotité ou le nombre des balles, ballots, tonneaux, barüs, paniers, coffres et autres colis, en faisant la distinction des demis, des quarts ou autres subdivisions, et en désignant les marqués etnuméros qu'ils portent. Pour les déclarations d Ventrée par mer, la désignation des numéros riest pas exigée; 5°. La quantüé, le poids ou la mesure des marchandises de chaque espèce, soit qu'elles paient des droits au poids, d la mesure, ou d la valeur, soit qu'elles doivent être chargèes ou déchargées par pièces, paquets, balles, tonneaux, barils ou autrement, et pour les boissons distillées, les degrés de force ; Et enfin, 6°. Pour les marchandises tarifiées d la valeur, celles-ci doivent être présentées séparément, pour chacune d'elles, selon le prix courant qu'elles ont dans ce royaume au moment de la déclaration, ou au taux fixé pour celles de même espèce par le prix-courant, dont fait mention Varticle 123 ci-après. 1. In één aangifte kunnen alleen goederen worden begrepen, die met dezelfde generale verklaring of volglijst zijn aangevoerd. Hiermee strijdige aangiften behooren te worden .geweigerd, behalve wanneer samenvoeging om de een of andere bijzondere reden in het belang van den aangever noodig mocht zijn, en bij fiat van den eersten ambtenaar ter plaatse is toegestaan, bijv. indien de waarde der goederen in de factuur niet gesplitst is, of partijen wijn bestemd voor denzelfden ontbieder slechts door samenvoeging het minimum voor opslag onder verlengbaar krediet kunnen bereiken. Res. 7 Sept. 1886, no. 20. 2. Streng behoort de hand te worden gehouden aan de wettelijke voorschriften omtrent de aangiften. De aangifte is bij den invoer de eerste en voornaamste grondslag van beoordeehng, of de waarde der goederen juist is opgegeven, en net is dus noodzakelijk, dat het voorschrift van art. 120, sub 5 en 6 der Alg. wet door den invoerder nauw- 248 HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. gezet wordt nageleefd. De Ontvangers der invoerrechten behooren er daarom stipt op te letten, dat de aangiften, door hen aan te nemen alle de door de wet gestelde vereischten bezitten. Bepaaldelijk moet de juiste soort der goederen nauwkeurig worden aangegeven en het is geenszins voldoende, dat in de aangiften slechts de algemeene rubriek vermeld worde, waaronder meerdere goederensoorten, zooals bijv. manufacturen, in het tarief zijn vermeld. Evenzeer behoort de hoeveelheid, het gewicht of de maat naar ieders soort, van de naar de waarde belaste goederen nauwkeurig te worden aangegeven. De invoerder stelt zich anders bloot aan de straffen, bij de artt. 213 en 214 der genoemde wet bedreigd. Ook de waarde moet worden opgegeven voor de goederen naar de waarde belast voor ieder afzonderlijk berekend volgens den loopenden prijs nier te lande — zoodat de opgave van een gezamenlijke waarde voor verschillende goederensoorten in één aangifte niet kan worden aangenomen. Dit punt wordt in het bijzonder aan de ambtenaren aanbevolen. Hes. V. 1862, no. 105, Ia. 3. Zie over het verbod om aangiften aan te nemen van geadmitteerde konvooiloopers, enz., wanneer daarin niet is vermeld voor wiens rekening of op wiens last de aangifte geschiedt, de res. V. 1841, no. U, opgenomen in aant. 18 op art. 118. 4. Van het bepaalde in art. 120 wordt, voor zooveel betreft de biljetten van aangifte ter bekoming van binnenlandsche paspoorten, bedoeld in art. 170 der Alg. wet, afwijking toegestaan ten behoeve van het vervoer tusschen plaatsen en op de voorwaarden door den Minister van Financiën aan te geven. Eenig artikel van het Kon. besluit van 9 Sept. 1904, S. no. 222 V. v. V. no. 281 XIX. Volgens een in Weekblad no. 1708 opgenomen res. van 21 Febr. ïyjJb vindt voormelde bepaling toepassing voor het vervoer van Maastricht naar Weert of omgekeerd, langs de Zuid-Wülemsvaart. 5. Zie, nopens de aangifte van goederen per pakketpost aangebracht, art. 11 van het Kon. besluit van 17 Maart 1882 S. no. 44, V v V no. 281VIII opgenomen als bijl. P en nopens de aangifte van gouden en zilveren werken, art. 70 der gewijzigde wet van 18 8ept. 1852, S. no. 178, V. 1901, no. 159, opgenomen als bijl. 1. 6. Verg. art. 40 der Alg. wet en de artt. 18, 37 en 47 K. B. (bijl. H). 7. De accijnsvrije goederen behoorlijk aangegeven zijnde, zal de uürekening der rechten mogen worden overgelaten aan de Ontvangers en kunnen worden volstaan met de betaling van datgene, hetwelk door deze voor de rechten is uitgerekend. Art. 124. 8 Het is den aangever van accijnsvrije goederen geoorloofd, zijn aangifte te veranderen zoo in hoeveelheid en soort als in waarde, zoolang op het verkregene document, de visitatie der beambten nog niet aangevangen of eenige aanhaling of bekeuring geschied is. Art. Uo. 9 Zoowel op de volgbrieven als op andere documenten, welke voor het vervoer van accijnsgoederen worden afgegeven worden de naam en voornamen van den schipper voluit geschreven, benevens de naam, het merk of nummer en de soort van het vaartuig behoorlijk en duidenjk omschreven. Res. V. 1827, no. 121. %lê+XUmm *nt Wanneer de uitvoering der voormelde resolutie met betrekking tot het vervoer door middel van vaste en geregeld varende beurtschepen 248 HOOFDSTUK XIII. — Art: 120. 249 belemmerend voor den handel mocht wezen, zal kunnen worden volstaan met enkel het beurtschip te vermelden, waarmede de goederen zuilen worden verzonden en bij overlading, gedurende het vervoer in een of meer dergelijke beurtschepen ook deze. Geschiedt de overlacling in een vaartuig van een ter plaatse van afzending onbekend particulier schipper, dan zal diens naam en die van zijn vaartuig door de ambtenaren ter plaatse van overlading op het biljet worden ingevuld. Res. V. 1827, no. 139. Beide voormelde resolutiën zijn in herinnering gebracht bij res. V. 1842, no. 210. Op de vraag, of, met het oog op de res. V. 1827, no. 139, kan volstaan worden met casu quo in de documenten tot binnenlandsch vervoer van accijnsgoederen te vermelden, dat het vervoer zal geschieden per stoomboot, zonder meer, in stede van daarbij tevens aan te wijzen den naam van het vaartuig en van den gezagvoerder, is te kennen gegeven, dat een aanwijzing van het vervoermiddel in zoo algemeene termen als bovenbedoeld niet kan toegelaten worden en ook geenszins ligt in de bedoeling der voormelde resolutie, zooals trouwens duidelijk blijkt uit de zinsnede waarbij de vermelding wordt voorgeschreven van de verschillende beurtschepen, waarmede de goederen zullen vervoerd worden, en alzoo, volgens meergemelde resolutie daar waar het belang van den handel dit vordert, wel kan worden nagelaten, om in de documenten tot het vervoer van accijnsgoederen met vaartuigen, die in een vaste beurt varen, den haam van den schipper en van het vaartuig te vermelden, maar dat niettemin steeds moet worden aangewezen welk beurtschip bedoeld wordt; bijv.: het vervoer zal geschieden per beurtschip van Leiden op Rotterdam, enz., kunnende ten aanzien van de stoombooten, in een geregelden dienst varende, in gelijken geest gehandeld worden. Res. V. 1866, no. 23. Bij verzending van goederen te water, of wel met spoorwagens, kan de aanwijzing van vervoermiddel en vervoerder in het document geschieden door de ambtenaren bij de inlading der goederen. Dit is echter alleen toegestaan voor de gevallen, waarin het document bij die inlading door ambtenaren moet worden afgeteekend. Bij verzending van goederen te water of te lande met een onderneming in geregelden dienst, kunnen in alle gevallen de aard van het vervoermiddel en de onderneming in de plaats van de namen van vervoermiddel en vervoerder in de documenten vermeld worden. Art.87A KB. De bepalingen van dit artikel gelden zoowel het vervoer met documenten volgens de Alg. wet als dat met documenten volgens het K.B. Instr. V. 1876, no. 29, § g». Zie hierbij ook art. 30 Kon. besluit Vervoer, met de aantt. in bijl. J. 10. In de aangiften wordt als land van herkomst vermeld het land, uit welks handel de goederen afkomstig zijn en als land van bestemming dat, in welks handel de goederen zullen overgaan. Art. 2, lett. d, van het Kon. besluit van 30 Juni 1916, S. no. 316, V. v. V. no. 690. De Minister van Financiën geeft voorschriften ter voorziening in de gevallen, waarin de toepassing van art. 2, lett. d, hiervoren gemeld, bezwaar ontmoet. Art. 4 van het Kon. besluit van 30 Juni 1916, S. no. 316, V. v. V. no. 690. Met het noemen van de haven in plaats van het land kan genoegen worden genomen, indien de ligging der haven bekend mag worden geacht en geen tweede haven met gelijkluidenden naam bestaat. Res. V. v. V. no. 1666, § 18, tweede lid. Zie ook § 19 der res. V. v. V. no. 1666 in deel XIII der Vakstudie. HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. 11. Verg. bierbij aant. 11 op art. 122. 12. De naam van den entrepositaris behoeft niet opgegeven te worden. Zie de res. V. 1846, no. 168, in aant. 6 op art. 40. 13. Daar thans geen uitvoerrechten meer geheven worden, heeft deze bepaling alleen meer betrekking op de goederen, welke met afschrijving of restitutie van den accijns worden uitgevoerd. Op alle andere goederen — zie ook art. 121 — is art. 143 van toepassing. 14. Ingeval een afzender van uit te voeren goederen het in zijn belang acht om voor een bepaald artikel het land van bestemming in de uitvoeraangifte te verzwijgen, moet het verzoek hiertoe worden gericht aan het Centraal Bureau voor de Statistiek. Res. V. v. V. no. 166b, § £1. 15. Bij uitvoer van artikelen, waarvoor teruggaaf verleend wordt van suikeraccijns of van gedistilleerdaccijns, is in de aangifte ook te vermelden het getal flesschen, bussen, enz., en het gehalte of wel het verzoek om het gehalte ambtelijk te doen opnemen. Zie art. 2 yan het Kon. besluit van 5 Aug. 1897, S. no. 186, V. v. V. no. 515 II (bijl. A der Suikerwet, deel IV der Vakstudie) en de artt. 5 en 8, met aant. 2, van het Kon. besluit van 15 Maart 1910, S. no. 86, V. v. V. no. 612 XXIV (bijl. V der GedistiUeerdwet, deel V der Vakstudie). 16. Bij uitvoer van accijnsgoederen, waarvoor de afschrijving alleen is toegelaten bij uitvoer voor negotie {a) zijn geen documenten ter bekoming dier afschrijving af te geven, wanneer bi] de aangifte tot uien uitvoer niet tevens door de belanghebbenden wordt opgegeven, dat deze voor negotie zijn bestemd. Res. V. 1840, no. 63. la) Zie aant. 2, noot a, op het Opschrift boven Hoofdstuk IX. 17. Zie aant. 10 op art. 132. 18. Verg. art. 76. 19. Met het oog op de artt. 17 en 18 der wet van 2 Aug. 1822, S no 31 V v. V. no. 319 I (zie § 1 in deel VI der Vakstudie) bestaat er geen bedenking tegen, dat ook doorvoer van vleesch met vischschepen plaats heeft en de daarvoor afgegeven transito-paspoorten worden gezuiverd. Het niet opgeven in de aangiften van het land van bestemming behoeft in dit geval geen reden te zijn om de afgifte of de zuivering van een transito-paspoort voor vleesch te weigeren. Res. U Mei lWö, no. 45. 20. Het is noodzakelijk, dat in het geval, voorzien bij art. 120, sub 2 lett c der Alg. wet, door de ambtenaren aan de losplaatsen, in de'transito-paspoorten nauwkeurige invulling gedaan wordt van de kantoren, langs welke de uitvoer geschieden zal. Res. V. 1849, no. lói. 21. Het onbepaaldehjk vermelden van meer dan één uiterste wacht zou niet anders strekken dan om alle verbindelijkheid te dien aanzien te doen wegvallen, alsook om de in het derde hd van art. 132 gelatene faciliteit doelloos te maken, terwijl toch de daarin vervatte bepaling voorziet tegen alle schade, wanneer de schipper om goede redenen van koers is veranderd. Op de documenten mag dus niet meer dan één uiterste wacht vermeld worden. Res. V. 1838, no. 58. 250 HOOFDSTUK XIII. — Art, 120. 251 22. De circulatie moet vrij zijn, behalve op het gereserveerde terrein ; deze bepaling dus te royeeren of alleen te behouden voor de gevallen, dat binnenlandsche paspoorten noodig zijn. 3e Afdeeling der Tweede Kamer. Art. 161 en volgende voldoen aan dit verlangen. Mem. v. A., eerste ontwerp. 23. Verg. art. 157. 24. Wat verstaat men door „ware of eigene benaming'' en door „hoeveelheid naar ieders soort" (zie sub 5°) ? 6e Afdeeling der Tweede Kamer. Bekende gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van elk der verschillende soorten, die verschillende benamingen hebben. Mem. v. A., eerste ontwerp. Is het genoeg koperen knoopen aan te geven voor knoopen van metaal ? Hoe met kramerij van ijzer, staal en ander ? 6e Afdeeling der Tweede Kamer. Neen, men moet aangeven knoopen van koper, in onderscheiding van andersoortige. Het nieuwe tarief zal allerlei kramerij ter zelf der hoogte belasten onder eenen post, waardoor de gerezene bedenkelijkheden vervallen. Mem. v. A., eerste ontwerp. 25. De aangever is verplicht tot het opgeven van de benaming der goederen in de Nederlandsche taal, met vergunning alleen, wanneer het ingevoerde voorwerp uitheemsch en in het Rijk niet bekend is, alsdan den naam te bezigen, die elders daaraan gegeven is, mits daarvan tegelijk een behoorlijke omschrijving in de Nederlandsche taal verstrekt worde, ten einde met kennis van zaken te kunnen beoordeelen, tot welken post van het tarief het behoort. Res. V. 1854, no. 142. De aangevers moeten de aangifte van de goederen doen volgens de classificatie van het tarief (a) (b), en zijn verantwoordelijk voor de door hen gedane opgaven. De Ontvangers zijn echter verphcht tot het geven van behoorlijke inlichting en terechtwijzing. Res. V. 1829, no. 128. (a) D. i. zü moeten de onderscheidingen van het tarief in het oog houden, zoodat goederen, welke tot verschillende rubrieken behooren, niet in één post mogen worden saamgevat, maar verder gaat in dit opzicht hun verplichting niet. Volgens art. 120 der Alg. wet toch kunnen de aangevers volstaan met de vrije en belaste goederen aan te geven onder hun ware of eigen benaming, waaronder moet worden verstaan de benaming, zooals die door het handelsgebruik of algemeen spraakgebruik wordt aangewezen. De beslissing onder welken tariefpost de goederen behooren, of wel, dat die vrij van rechten kunnen worden ingevoerd, behoort tot de berekening der rechten, bedoeld bü art. 124 der Alg. wet. Is de aangegeven goedèrensoort den Ontvanger niet bekend dan kan hij aanvulling der aangifte vragen ; terwijl, in geval van twijfel, monsters van de goederen kunnen worden genomen, met borgstelling voor het hoogste recht, en de beslissing van het Hoofdsbestuur kan worden ingeroepen. Res. 24 April 1874, no. 73. (o) De aangifte moet echter ook een juiste specificatie der goederen inhouden. Wanneer bijv. tafel- en hanglampen met looplampjes en dergelijke worden ingevoerd, moet dit uit de aangifte blijken. Res. 24 Dec. 1873, no. 104. 26. De soort moet ook zoodanig omschreven worden, dat rangschikking voor de Statistiek volgens de daarvoor vastgestelde naamlijsten mogelijk is. Art. 2, lett. a, van het Kon. besluit van 30 Juli 1916, S. no. 316, V. v. V. no. 690. Zie dienaangaande §10 der res. V. v. V. no. 1666, in deel XIII der Vakstudie. HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. 27. Bij in- en doorvoer van speelkaarten mogen deze in de door de invoerders en aangevers in te leveren generale verklaringen, manifesten of andere schrifturen, de specifieke aangiften daaronder begrepen, niet anders dan als zoodanig worden vermeld. In de specifieke aangiften moet het aantal spellen naar de onderscheiding volgens art. 1, derde hd, worden vermeld (a). De omslag, waarin een spel is verpakt, moet zijn voorzien van een duidelijke aanwijzing van het aantal kaarten, bij gebreke waarvan de hoogste belasting wordt geheven. Art, 4 der Speelkaartenwet 1919, S. no. 513, V. v. V. no. 1138. (a) Dus het aantal spellen-elk van niet meer dan 32 kaarten en het aantal andere spellen. 28. Opium en alle derivaten daarvan, alsmede cocaïne, moeten in alle aangiften en documenten duidelijk als zoodanig worden vermeld. Art. 2 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1421. Absint, dat zal worden doorgevoerd, moet in alle aangiften en documenten met name vermeld worden. Art. 2 Kon. besluit V. 1910, no. 94. 29. In een aangifte als bedoeld bij art. 120 of art. 143 der Alg. wet moet een distüleertoestel duidelijk als zoodanig worden vermeld. Art. 15 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837. Bij overtreding van voormeld artikel is uitsluitend art. 17, sub 3°., dierzelfde wet van toepassing. Res. V. v. V. no. 1838, § 13. 30. Tenzij gebruikt wordt gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij art. 122 der Alg. wet, kan de Ontvanger krachtens art. 124 dier wet, uitdrukkeüjk de vermelding vorderen, dat de invoer geschiedt in gewone theekisten van 58 K.G. of meer of van minder 58 K.G. (a). Res. 7 Aug. 1868, no. 36 en 2 Juni 1904, no. 48. Verg. aant. 13 op art. 122 en aant. 5 op art. 212. (o) Nl. in de gevallen, waarin van toepassing is de tarra van gewone theekisten van gewoon hout. — , Voorts zal thans voor de kisten van minder dan 58 K.G.opgegeven moeten worden of zij minder dan 40 K.G. bevatten of wel 40 K.G. of meer. Zie het Kon. besluit V. v. V. no. 1644. 31. Zie, nopens de aangifte van wijnsoorten onder hun eigen soortnaam, de artt. 1 en 2 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1766, opgenomen in aant. 3 op art. 2ter der Wijnwet in deel II der Vakstudie. Wijn, die meer dan 22 pet. alcohol bij 15° C. bevat, moet bij uivoer en doorvoer, rechtstreeks of over entrepot, in de aangifte volgens art. 120 der Alg. wet vermeld worden als gedistilleerd, bij gebreke waarvan de vloeistof geacht wordt onder een verkeerde benaming te zijn aangegeven. Zie art. 1, tweede hd, der Wijnwet. 32. In alle volgens art. 120 der Alg. wet voor sigaren in te leveren aangiften ten in- of doorvoer moet het aantal stuks en de waarde voor elke soort en quahteit afzonderlijk vermeld worden. Art. 3 der wet van 30 Nov. 1922, S. no. 641, V. v. V. no. 1943. 33. Nopens de verphchting om bij den invoer van biscuits, geconfijte citroen- en oranjeschillen, drop, gember, met suiker bereide geneesmiddelen, honigzoet, enz., suikerhoudende gedroogde melk en suikerhoudende gecondenseerde melk, alsmede sukade, de soort op te geven, 252 HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. 253 wordt verwezën naar de Kon. besluiten, opgenomen in V. v. V. no. 515, onderdeden IV, XVI, XVIII, XIX en XX, en V. v. V. no. 2037, mede vermeld bij de betrekkelijke posten in de Tariefwet, deel IX der Vakstudie. 34. Zie, omtrent de aangifte van deelen van scbepen, ventilatoren, en motoren, de aantt. 6 en 7 op art. 143 hierna. 36. Verg. hierbij art. 2, lett. e, K. B. Vervoer, opgenomen als bijl. J. 36. De onderscheidingen van halven, kwarten, enz. kan alleen verbindend zijn voor den geconsigneerde, niet voor den uit zee komenden schipper. 7e Afdeeling der Tweede Kamer. De bedoeling is ook niet anders. Hier geldt het alleen de gedetailleerde aangifte van den geconsigneerde. Hoofdstuk III, dat den schipper raakt, spreekt geen woord van deze onderscheiding. Mem. v. A., eerste ontwerp. 37. Opgave van merken en nummers is ook vereischt in de specifieke aangifte, te doen volgens art. 40, bij invoer langs de rivieren en te lande. In de generale verklaring bij invoer ter zee is — volgens art. 9 — alleen opgave van merken voorgeschreven. 38. Verg. art. 128, alsmede art. 222. 39. Zie art. 122. 40. Ofschoon de prijs van karpetten, vloerkleedjes, tafelkleeden en dergelijke ook met hun afmetingen verband houdt, worden zij niet bij de maat verkocht. Dit is evenmin het geval met de kostbare Perzische tapijten of met Smyrnasche tapijten, die volgens opgegeven afmetingen gemaakt zijn, al wordt ook van deze laatste veelal de prijs per vierkanten Meter genoteerd. Van al die artikelen koopt men niet een willekeurig aantal strekkende of vierkante Meters; men koopt ze per stuk. Volgens art. 120, sub 5, moet van deze artikelen de hoeveelheid, dat is het getal stuks worden aangegeven. De bevoegdheid om ook opgaaf van de afmetingen te vorderen kan aan dat wetsartikel niet worden ontleend. Res. 15 Aug. 1898, no. 77. 41. De hoeveelheid moet steeds worden opgegeven in bruto-gewicht en verder naar zoodanigen maatstaf als blijkens de naamlijsten voor de Statistiek noodig is. Art. 2, lett. b, van het Kon. besluit V. v. V. no. 690. Het werkelijk bruto-gewicht moet worden ingevuld, ook indien de vracht naar een anderen maatstaf, bijv. een halven wagon (5000 K.G.), wordt berekend. Voor goederen zonder emballage zijn het bruto- en het netto-gewicht natuurlijk gelijk ; bij het gewicht van goederen in tankwagens mag het gewicht van deze laatste met worden gevoegd. Deze zijn geen emballage, maar vervoermiddel. § 12 der res. V. v. V. no. 1666. Zie, nopens de splitsing van het bruto-gewicht bij gemengde verpakking de §§ 16 en 17 der res. V. v. V. no. 1666 in deel XIII der Vakstudie. 254 HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. Bij gemengde verpakking van goederen, naar het gewicht, met goederen, naar de waarde belast, kan het netto gewicht der eerstgenoemde, ten koste van den aangever, door de ambtenaren worden opgenomen. Art. 13 der Tariefwet; zie deel IX der Vakstudie. 42. De Ontvangers dienen de aangevers van bij de maat belaste accijnsvrije natte waren er opmerkzaam op te maken, dat de invoerrechten van bij de maat belaste artikelen worden betaald volgens de geheele ruimte der fusten of vaten. Korting voor lekkage is alleen toegestaan bij invoer ter zee. De rechten worden slechts naar de werkelijke hoeveelheid der accijnsvrije natte waren betaald, wanneer, hetzij bij invoer ter zee, hetzij bij invoer te lande, of langs de rivieren, de belanghebbenden de werkelijk aanwezige hoeveelheid te hunnen koste doen opnemen. Res. V. 1861, no. 54. Zie de artt. 14—16 der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). Verg. bij invoer van zouthoudend water art. 5 der Zoutwet. 43. Met den aanhef tot en met „naar ieders soort" had kunnen worden volstaan, doch de wetgever zegt hier nog eens uitdrukkehjk dat het er dus niet op aankomt of de vrachtbrieven of andere bescheiden een anderen maatstaf vermelden of wel onvolledig zijn en alleen een aantal stuks, balen of dergelijke vermelden — niettegenstaande dat, moet toch aangifte der hoeveelheid, gewicht of maat der goederen naar ieders soort geschieden. Weekblad no. 2563, vraag 5. 44. Voor de berekening der rechten van goederen naar de waarde belast zou het voldoende zijn, dat alleen de waarde werd opgegeven. Maar om te beoordeelen, of de aangifte der waarde juist is geschied, moet men ook kennen de hoeveelheid, het gewicht of de maat, omdat de aangegeven som daarvan afhankelijk is. Studies der wetten, overgedrukt uit het Weekblad, blz. 102. 45. Volgens punt 5 van art. 120 moet van goederen naar de waarde belast, ook de hoeveelheid, het gewicht, of de maat naar ieders soort worden opgegeven. Voor kramerijen behoeft echter in den regel geen specifieke aangifte voor iedere soort geëischt te worden, wanneer de waarde van het geheele collo geen f200 — bedraagt, behoudens bevoegdheid der ambtenaren om te allen tijde de colh te doen ontpakken. Res. 12 Sept. 1857, no. 24. De navolgende aangiften: 6 kisten en 3 manden, hihoudende 312 dozijn lampeglazen, roemers, ballons, bierglazen en dergelijke glaswerken meer, waarde f 600 ; aardewerk, 14 kisten, nahoudende 310 dozijn borden, kopjes met schoteltjes, melkkannen, eierdoppen en dergelijke porseleinen meer, waarde f 1000; zijn niet overeenkomstig de wet. Een gezamenlijke opgave van verschillende soorten van glaswerk of aardewerk onder één hoeveelheid kan niet worden toegelaten, terwijl ook niet kunnen worden gedoogd uitdrukkingen van geheel onbestemden aard, als „dergelijke glaswerken meer" of dergelijke porseleinen meer", waardoor de geheele aangifte onzeker wordt. Res. 7 Nov. 1862, no. 84. 254 HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. 255 Voor aardewerk, glaswerk en voor andere artikelen, naar de waarde belast, moet art. 120 worden nageleefd en de hoeveelheid afzonderlijk naar ieders soort met vermelding der waarde worden opgegeven, bijv.: aardewerk, 4 kisten: 100 dozijn borden, waarde f , 20 dozijn kopjes met schoteltjes, waarde f , 30 melkkannen, waarde f , en andere kleine voorwerpen van aardewerk, als: eierdoppen, zoutvaatjes en lepels, waarde l Echter kan de res. van 12 Sept. 1857, no. 24, omtrent de colli kramerij beneden f 200,— waarde, ook worden toegepast op de colli aardewerk, glaswerk, ijzerwerk, koperwerk en staalwerk (a), terwijl in bijzondere gevallen, waarin werkelijk de aangiften voor die artikelen om bijzondere omstandigheden te onoverkomelijke moeilijkheden blijken op te leveren, door de Inspecteurs na inzage der facturen (b) en raadpleging, zoo noodig, met de Verificateurs, machtiging kan worden verleend op den voet dier resolutie te doen handelen. Res. 22 Mei 1863, no. 32. Er bestaat geen bezwaar tegen dat de Inspecteurs, evenals voorheenj fiat verleenen tot het aannemen van aangiften voor aardewerk, glas' enz., zonder splitsing der waarde naar het aantal stuks van alle verschillende aanwezige soorten. Geëischt moet echter worden, dat de aangiften zoo volledig zijn, dat de vercijfering voor de statistiek geen moeilijkheden oplevert en dat belanghebbenden, behalve door overlegging der factuur, ook overigens bij de visitatie de noodige medewerking verleenen, bij gebreke waarvan hun een volgend maal het gevraagde fiat zou zijn te weigeren. Res. 17 Mei 1919, no. 73. (o) Ook al worden meer dan een dier colli in dezelfde aangifte begrepen, mits slechts het brutogewicht, de voornaamste soorten van voorwerpen en de waarde voor elk collo afzonderlijk in de aangifte vermeld worden. Bes. 5 Januari 1884, no. 10 (b) Desnoods ook zonder zich de facturen te hebben doen vertoonen. Bes alsboven. 46. Verg. omtrent de hier genoemde graden van sterkte aant 10 op art. 85. 47. Thans is ook voor niet naar de waarde belaste goederen, die bestemd zijn tot verblijf binnenbands of tot uitvoer (wederuitvoer van buitenlandsche goederen terstond of na opslag in entrepot daaronder met begrepen), de waarde aan te geven ingevolge het bepaalde bij art 2 sub c, van het Kon. besluit van 30 Juni 1916, S. no. 316, V. v. V. no. 69o' gewijzigd bij art. 7 van het Kon. besluit van 21 April 1921, S. no 686' V. v. V. no. 1566. ' Zie, nopens hetgeen bij invoer van die goederen onder waarde is te verstaan, art. 5, lett. b, der Wet op het Statistiekrecht, S. 1921, no. 55 V. v. V. no. 1565 en bij utyvoer van goederen art. 6 dier wet, in beide gevallen j° art. 3 van het Kon. besluit V.v.V. no. 690, zooals dit luidt krachtens art. 7 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1566. 48. Omtrent het afgeven van een consent tot opneming van accijnsvrije goederen zonder dat de waarde daarin is vermeld en de latere mvulhng der daarvoor bestemde kolom, raadplege men aant. 10 op art. 122. 49. Voor accijnsvrije goederen, die uit het vrije verkeer ter bewerking naar het buitenland zijn gezonden, wordt, indien de voorschriften tot vaststelling der identiteit zijn nagekomen, bij den wèderinvoer het invoerrecht alleen geheven over het bedrag, waarmede hun waarde door 255 256 HOOFDSTUK XIII. — Art. 120. de bewerking is verhoogd, welk bedrag door den Inspecteur of door den Ontvanger wórdt bepaald. Zie art. 2 der wet van 27 Mei 1907, S. no. 132, V. no. 75, opgenomen als bijl. E. Volgens § 50 der res. V. v. V. no. 1567 moet in de aangifte ten wederinvoer ter voldoening aan de voorschriften in zake de statistiek en het . statistiekrecht, de volle waarde der goederen vermeld worden. 50. Zie hierbij art. 93, tweede hd. 51. Wanneer de waarde gesplitst is opgegeven voor elke soort, kan het recht berekend worden naar de totale som der waarde van alle artikelen, onder denzelfden tariefpost begrepen. Res. 10 Juli 1863, no. 5, en 2 Febr. 1901, no. 22. 52. De prijscourant, bedoeld in art. 123 wordt, tot nadere aankondiging, niet meer uitgegeven. Zie aant. 2 op art. 123. 63. De voorlaatste alinea van dit artikel werd daaraan toegevoegd bij art. 32 der Waardewet 1906, S. no. 216 (bijl. D). De laatste alinea is opgenomen zooals deze luidt krachtens art. XV der wet van 31 Dec. 1920, S. no. 977, V. v. V. no. 1564. Men raadplege de op art. 32 in bijl. D gestelde aanteekeningen. 54. De aangiften, die, onder welken naam ook, worden vereischt bij den in-, uit- en doorvoer van goederen, rechtstreeks of over entrepot, worden, voor zoover zij dienen als gegevens tot samenstelling der Statistiek van den in-, uit- en doorvoer, geschreven op formulieren, welke van 's Rijkswege worden verkrijgbaar gesteld tegen betaling van een door den Minister van Financiën vast te stellen prijs, welke den kostenden prijs zoo nabij mogelijk zal komen. Voornoemde Minister stelt, de Centrale Commissie voor de btatistiek gehoord, de verschillende formulieren vast en geeft voorschriften omtrent de invulling en het aantal exemplaren, waarin zij moeten worden ingeleverd. AH. 1 van het Kon. besluit van 30 Juni 1916, S. no. 316, V. v. V. no. 690. „. Zie nopens de vaststelling en de voorschriften over de invulling van de formulieren, de res. V. v. V. no. 1666 in deel XIII der Vakstudie. 65. De ambtenaar, bij wien een aangifte wordt ingeleverd, betreffende den in-, uit- of doorvoer van goederen, rechtstreeks of over entrepot, onverschillig of zij is voorgeschreven bij Wet of internationale regeling dan wel bij algemeenen maatregel van bestuur, is bevoegd inzage te vorderen van de bij de goederen behoorende vrachtbrieven, cognossementen of andere ladingspapieren. Zoolang de gevorderde inzage niet is verleend, wordt de aangilte ais niet gedaan beschouwd. AH. 3 der Statistiekwet, S. no. 1916, no. 175 (V.v.V.no.689). ^ Dienaangaande wordt ook verwezen naar § 26, derde lid, der res. V. v. V. no. 1666. _ Zie art. 4 der voormelde wet, nopens de bevoegdheid van de ambtenaren der invoerrechten om alle goederen, die zijn aangegeven of waarvoor de vereischte aangifte niet is gedaan, te onderzoeken en de hoeveelheid op te nemen. 256 HOOFDSTUK XIII. — Artt. 121—122. 257 Art. 121. De aangifte en verdere behandeling van uitgaande accijnsgoederen, wegens welke geene afschrijving of restitutie van accijns moet gegeven worden, zal geschieden evenals van accijnsvrije goederen (1). 1. Bij uitvoer van accijnsgoederen onder genot van afschrijving of restitutie, moet de aangifte plaats hebben op den voet van art. 120 • bij uitvoer zonder afschrijving of restitutie, op den voet van art. 143' daar sedert de afschaffing der uitvoerrechten voor accijnsvrije thans gelezen zal moeten worden vrije goederen. Art. 122. Omtrent de inkomende accijnsvrije (1—2) goederen kan de aangever, desverkiezende, volstaan, met zich ten opzichte van de maat, gewicht of stuks, te gedragen aan de door daartoe zijnde ambtenaren' te zijnen redelijken koste (3—5) op te makene of te verifieerene hoeveelheid (6—8), voor hetwelk nadat, desnoods, zekerheid voor de rechten gesteld is, een consent tot lossing (9—12) zal worden afgegeven op den rug waarvan de bevondene hoeveelheid zal worden uitgedrukt (13)' waarnaar vervolgens de betaling der rechten (14) zal geschieden, tegen uitlevering van transito-paspoort, zooverre de goederen ten doorvoer zijn aangegeven (15—18). Bij het voorhanden zijn van een groot getal vaten, kisten of balen (19) van eene soort, van goederen, uiterlijk genoegzaam van dezelfde zwaarte of grootte, kan worden toegestaan, dat de verificatie geschiede bij overslag (20), naar de bevondene maat of gewicht van vijf tot tien stuks per honderd, behoorlijk gevuld en door de ambtenaren aan te wijzen. Gestorte goederen, bij het gewicht belast, kunnen worden geverifieerd volgens de maat, bij overslag der zwaarte van een zeker getal maten, te nemen in proportie alsvoren (21). Naar den uitslag der grondige verificatie, welke van de accijnsgoederen altoos moet plaats hebben (22), geschiedt mede de berekening (23) der daarvan verschuldigde rechten. 1. Op een verzoek om voor een zending zout, waarop door zeeschade verhes was geleden, een consent tot lossing te mogen aanvragen zonder het gewicht op te geven, evenals bij art. 122 der Alg. wet opzichtelijk de accijnsvrije goederen is toegestaan, is te kennen gegeven, dat de uit zee mkomende schipper door geleden zeeschade niet ontheven wordt van de verphchting om bij de generale verklarmg het nog aan boord hebbende op te geven op den voet en met het effect als bii de Alg wet is omschreven. Bes. V. 1831, no. 35. ë' 2. Het artikel zag oorspronkelijk ook op los of gestort uitgaande accijnsvrije goederen. De desbetreffende woorden zijn thans weggelaten nu alle uitvoerrechten zijn afgeschaft. ' 3. Zie, nopens de kosten, in rekening te brengen voor het bepalen van de hoeveelheid, het Kon. besluit van 25 Aug. 1866, S. no. 119 V v V no. 281 II, opgenomen als bijl. L. 4. Wanneer de aangifte bij den invoer goed geschiedt, behooren geen kosten van verificatie ten laste van den belanghebbende te worden uitgetrokken; de aangever echter een precieze verificatie vorderende behooren de kosten, als door hem zeiven veroorzaakt, tot ziin lasten te komen. J De Algemeene wel. ■i 17 257 HOOFDSTUK XIII. — Art. 122. Bii de aan accijns subjecte goederen moet nochtans alles nauwkeurig worden geconstateerd, en de kosten daarvan komen voor rekening der Administratie. Man. v. T. op art. 10, lett. b,van het ontwerp 1821, betreffende het stelsel van 's Rijks belastingen. 5. De Fransche tekst luidt: le declarant pourra, s'il le désire, se référer, quant d Uur poids et mesure, ou au nombre des pièces, a la quantite que les employés a ce commis constateront par une vérification, aont il supportera les frais. 6. Het behoort tot een liberaal stelsel van invoerrechten, om aan den invoerder de vrijheid te laten zijn declaratie zelf te doen of een precieze weging, meting, telhng of roeüng te vorderen. In het eerste geval moet de declaratie in gewicht of maat, evenzoozeer als ten aanzien der waarde gespecifieerd zijn, doch daarentegen kan de invoerder veel oponthoud vermijden ; in het laatste geval is hij gedekt tegen schaden uit onwillige abuizen kunnende voortspruiten, en s Kijks belang is, door de constateering der beambten van de Adnunistratie, verzekerd, voor het bedrag der rechten ; zullende daarbij alle misbruiken kunnen worden geweerd. Nadere Mem. v. T. op art. 10 van het ontwerp 1821, betreffende het stelsel van 's Rijks belastingen. 6A Het in art. 122 gebezigde woord hoeveelheid staat niet op zich zelf 'maar moet gelezen worden in verband met de daaraan voorafgaande woorden : ten opzichte van de maat, het gewicht, enz. De aangever heeft mitsdien het recht om de maat van accijnsvrije natte waren dooide ambtenaren te doen opnemen en deze maat is volgens de tariefwet de inhoudsruimte der fusten, behoudens de toegekende korting voor lekkage, evenals voor de naar het gewicht belaste- goederen het brutogewicht de hoeveelheid uitdrukt, behoudens de toegekende tarra. Res. 14 Sept. 1880, no. 72. 7. Volgens dit artikel kan van accijnsvrije goederen èruto-weging worden gevraagd. A/eHo-weging geschiedt in de gevallen van de artt. 11, 13 '15 en 16 der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). Zie ook art. 3 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1439. 8. Zie hierbij aant. 4 op art. 211. 9. Model E. Zie de §§ 52 en 53 der res. V. v. V. no. 1666. 10. Voor accijnsvrije goederen kan een consent tot opneming worden afgegeven zonder dat de waarde daarin is vermeld, indien deze met vooraf bekend is. Alsdan wordt op het consent aangeteekend dat de goederen onder toezicht der ambtenaren moeten blijven, totdat de waarde te hunnen genoegen in de daarvoor bestemde kolom is ingevuld. § 52, tweede lid, der res. V. v. V. no. 1666. 11. Volgens de bepalingen van art. 120, in verband met die van de artt. 76 en 93, moet in alle aangiften, dus ook m die ter verkrijging van consent tot lossing, worden vermeld de bestemming der goederen waarvoor documenten worden aangevraagd, hetzij ten invoer, doorvoer of entrepot. ' 258 HOOFDSTUK XIII. — Art. 122. 259 Indien de bestemming der goederen nog twijfelachtig mocht zijn, kan een aangifte tot opslag in entrepot worden gedaan en blijft het den aangever vrijgelaten de goederen, in verband met de uitkomst der weging door de ambtenaren, vóór den opslag in entrepot alsnog geheel of gedeeltelijk ten invoer te declareeren, kunnende voor de aldus aangegeven goederen documenten ten invoer worden afgegeven zonder dat daartoe een bijzondere vergunning vereischt .wordt. Res. 30 Oct 1863 no. 32. Zie hierbij de res. V. 1854, no. 170, in aant. 10 op art. 49. 12. Ook in de consenten tot lossing is krachtens art. 131 de tijd van geldigheid te vermelden. Res. 11 Juli 1888, no. 8. 13. Waar art. 122 opneming van maat,' gewicht of stuks toelaat ten einde naar de uitkomst daarvan de betahng der rechten te doen geschieden, is het rationeel dat bij opneming van kisten thee de afteekening van het consent alle gegevens bevat, welke de Ontvanger noodjg heeft voor de berekening van het invoerrecht. Indien dus van de bevoegdheid van art. 122 gebruik wordt gemaakt en de aangevers uit onbekendheid als anderszins geen melding maken van de verpakking al dan met m gewone theekisten boven of beneden 58 K.G., behooren deze bijzonderheden te worden opgenomen in de afteekening op den rug van het consent. Res. 5 Juli 1910, no, 61. Zie hierbij aant. 30, met noot a, op art. 120, en aant. 5 op art. 212 Bij de ambtelijke weging en naweging van thee kan het bestaande handelsgebruik gevolgd worden om onderdeden kleiner dan een half ^erwaarloozen, met dien verstande, dat de gewichten van 58 3 en 57,9 K.G. door de visiteerende ambtenaren op 58 en 57,5 K.G gesteld kunnen worden en de Ontvangers, wat de forceering, tarra- en rechtenberekening betreft, op deze aldus afgeronde gewichten verder de gewone bepalingen der Tariefwet hebben toe te passen. Res. 16 Nov 1915 no. 148. 14. Wanneer de goederen ten doorvoer zijn bestemd, zijn natuurlijk thans geen rechten verschuldigd, daar alle doorvoerrechten ziin afgeschaft. J 15. Indien, bij invoer langs de rivieren en te lande, wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid, in art. 122 verleend, zal de verificatie der hoeveelheid van hetgeen, op den voet van dat artikel, is aangegeven moeten geschieden aan de eerste wachten, die daartoe zullen worden aangewezen, en anderszins op het eerstvolgend kantoor van betaling m de route. Art. 40, tweede lid. 16. Art. 122, eerste hd, laat den handel vrij, om zich, desverkiezende bij den invoer van accijnsvrije goederen, ten opzichte van de maat' gewicht of stuks, te gedragen aan de door daartoe zijnde ambtenaren te' venfieeren hoeveelheid, terwijl art. 40, § 2, bepaalt, dat die verificatie bij invoer langs de rivieren of te lande, moet geschieden aan de eerste wachten, die daartoe zijn aangewezen, en anders op het eerstvolgende kantoor van betahng in de route. Intusschen is de Administratie ontwaar geworden, dat men bij het gebruik maken yan de bevoegdheid, in gezegd art. 122 verleend, zeer dikwerf de bepaling omtrent de plaats der daarbij bedoelde verificatie uit het oog verliest, zoodat men goederen, bij den invoer op den voet van 259 260 HOOFDSTUK XIII. — Arlt. 122—123. dat artikel aangegeven, naar binnenslands tot de plaats hunner bestemming vervoeren en eerst aldaar de grondige verificatie ondergaan laat. Daar deze onregelmatigheid, door middel van soustractie onderweg, tot menigvuldige fraude aanleiding geven kan, wordt de aandacht der Directeurs op dit punt gevestigd, met verzoek, om de ambtenaren, die zulks aangaat, te willen aanschrijven, om voor het vervolg te zorgen, dat de verificatiën, op den voet van meergemeld art. 122 plaats hebbende, geschieden aan de eerste wachten, die daartoe zijn aangewezen (o), en anders op dat kantoor van betaling, hetwelk het eerst in de route hgt, gelijk bij art. 40, tweede lid, is voorgeschreven. Res. V. 1830, no. 109. (a) Zie aant. 29 op art. 40. 17. Wanneer de handel de bij art. 122 toegekende bevoegdheid tot het doen opnemen van maat, gewicht of hoeveelheid door 's Rijks beambten wil inroepen, moet die opneming der goederen, hetzij ten invoer, ten doorvoer of tot opslag in entrepot gedeclareerd, ingevolge art. 40, tweede lid, op het kantoor van inklaring, of, desnoods, het eerste kantoor van betahng in de route plaats hebben, en, zoo de invoerder of aangever zich deswege op het tijdstip van dien invoer niet heeft verklaard, moet hii geacht worden zich te vergenoegen met de bij de wet verleende tarra, waarvan, bij de verdere betahng der rechten, waar ook geschiedende, niet meer zal mogen worden afgeweken. Res. V. 1832, no, 178. 18. Zie, nopens het houden van aanteekening omtrent wegingen, roeüngen en andere opnemingen van goederen, de res. V. 1875, no. b7, , in aant. 11 op art. 147. 19. Zie aant. 2, laatste hd, met noot c, op art. 8. 20. Bij overslag: wanneer een kist wordt bevonden een gewicht te hebben van 15 K.G., dan worden 10 kisten van oogenschijnhjk dezelfde grootte gerekend 150 K.G. te wegen. 21. Verg. voor accijnsgoederen, art. 148, laatste hd. 22. Zie art. 147. 23. De Fransche tekst luidt: le calcul ou la liquidation. Art. 123. Met betrekking tot goederen op de waarde belast, en die daarvoor, uit hoofde van het min afwisselende van derzelver waarde of anderszins, vatbaar zullen bevonden worden, zal, door daartoe Unzentwege expresselijk gecommitteerde of te committeeren makelaars te Amsterdam, om de drie maanden eene prijscourant worden uitgegeven, opgemaakt naar den middelbaren prijs dezer goederen, op den lbden der vorige maand, of zoo die invalt op Zon- of wettige feestdagen, alsdan den dag daarna, in de steden Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen (1); zullende daarbij de conditiën, bij den verkoop van goederen gebruikelijk, worden in het oog gehouden ; en zal, wanneer men verkiest de goederen, in voorschreven prijscourant vermeld, aan te geven op de waarde daarin uitgedrukt, de berekening der rechten geschieden naar de hoeveelheid (2—4). 260 HOOFDSTUK XIII. — Artt. 123—124. 261 1. Een^ indirect gevolg van de ontbinding der vereeiüging, welke AUTo^ -0ioA en Belglë bestond krachtens het tractaat van Weenen d.d. 61 Mei 1815, was, dat de woorden en Antwerpen in art. 123 hun belang verloren ; art. 123 toch is ondergeschikt aan art. 120, en dit artikel Handelt over den loopenden prijs „hier te lande". Weekblad no. 1882. 2. De Minister van Financiën, daartoe gemachtigd bij Koninklijk hebbendenSCnpt ^ ? °eC' 19°3' D°' 28, br36> zo°dat de moderatie bedraagt f 14,28 — f5,36 = f 8,92. 2- beschadigde partij gesneden kurk in balen, wegende bruto jy*/ K.U., heeft bij openbaren verkoop opgebracht een som van f23 ken met hetzelfde schip aangevoerd onbeschadigd gebleven partijtje van bruto 250 K.G. bracht bij verkoop op f371. De berekening der moderatie wordt nu als volgt • De onbeschadigde partij van bruto 250 K.G. bracht op f 371, alzoo per K.G. f 1,48*. Indien de beschadigde partij van bruto 3947 K G gaaf wli^Tk*dan, -.™ evenredigheid - hebben opgebracht 3947 x f 148* = f 5857,35 ; zij bracht intusschen slechts f23 op Bruto 3947 K.G. p af 5 pet. tarra 197.35 K.G. netto 3750 K.G. ad f 10 per 100 K.G. = f 375. Aan rechten is dus slechts te voldoen : gg^^ x f 375 = f 1,48. De moderatie bedraagt f 375 — f 1,48 = f 373 52. 3- Van een 8f w,one k*8*thee'van sewoon hout, wegende bruto 32 K G wordt door makelaars de graad van beschadiging bepaald op 30 pet! Jjoor den Directeur is — in overeenstemming hiermede — de betrokken Ontvanger gemachtigd, om voor de partij een korting te verleenen op het netto-gewicht van 30 pet. De berekening der rechten wordt nu als volgt • Bruto 32 K.G. af 24 pet. tarra 7,68 „ netto 25 K.G. af 30 pet. 7.5 f4 50Re8t 17'5 K'G' = 18 K-G- tegen f 25 Per 100 K-G- = iJl' Yr bedoeld in art. 126, aan de goederen ieder een verschillende waarde toekennen,wordt dan het bedrag genomen ïl]!Stn0Ch hf h,°°g8toe n°ïh laagste is> of wordt de som der resp! geschatte waarde door 3 gedeeld? H ir, i%W°?AA ?e d^ie e^Perts moeten tot één cijfer komén, de wet laat 5£4 ™ddfn hoe' ^ staat dus aan hen om een der door ü aangegeven methodes of een andere te kiezen. Soortgehjke bepaling treft men ook aan in de artt. 16, 151 en 242 der Alg. wet. Wen^t f50 bepaal?, dat verS^^'Jf ^SSSS'J^^ der 4wee ^stgenoemde cijfers ujl v*«. rrw/ii/nw /CU. J.OU&. 271 272 HOOFDSTUK XIII en XIV. Artt. 126—127. 15. De prijscourant, bedoeld in art. 123, wordt, tot nadere aankondiging, niet meer uitgegeven. Zie aant. 2 op art. 123. 16 Is voor de naar de waarde belaste goederen de visitatie reeds geschied, doch zijn zij door den aangever nog niet tot en onder zich genomen, uan is het laatste hd van dit artikel van toepassing. Is de visitatie nog niet geschied, dan kan art. 125 worden ingeroepen. 17. Hier volgde verder nog een zinsnede, waarin melding werd gemaakt van het recht van benadering volgens Hoofdstuk XXII. lNu dit Hoofdstuk is vervallen, is de daarop toepasselijke zinsnede hier weggelaten. 88 HOOFDSTUK XIV. Reglement op het laden en lossen (1—2). 1 In het onderwerpelijk Hoofdstuk komen niet alleen bepalingen voor, die volgens het opschrift betrekking hebben op het Zoden en lossen, maar ook, die met het aangeven verband houden, zooals de artt. 128, 136, 137 en 143. 2. Bijzondere bepalingen omtrent de lossing en lading, in- en uitslag en wijze van verificatie van accijnsgoederen, zijn opgenomen in de artt. 144—152. Art. 127. Na gedane aangifte (1) der goederen, zullen aan de aangevers tot het laden of lossen, en in-, uit- en doorvoeren of vervoeren (2), of opslag in entrepot worden afgegeven volgbrieven paspoorten^wingenten tot lossing of lading (3) of anderszins, naarmate het geval is (4-1»), en zullen alle getallen, zoo van de goederen, maten en gewichten, als van ue waarde, in de documenten duidelijk en leesbaar moeten worden geschreven met woorden en niet met cijfers (19—25). En zal, naar gelegenheid der zaak (26), de plaats kunnen worden aangewezen, alwaa? de lading of lossing moet of mag worden verricht (27). Après la déclaration en détaü des marchandises, on délivrera auxdéclarants, pour le chargement ou déchargement, Vimportation, lexportatwn uTlranlü ou le transport, ou la mise en entrepot, selon le cas dfjimavants^ a-caution, des permis de déchargement ou ^A^^Jf*^^Ji payement et dei acquits-d-caution ou autres documents, qui P^e!^ont %üne manière distïncte et lisible, en toutes lettres et non en chiffresles différentes quantités, tant sous le rapport du nombre, du poids ou de la mesure, aue de la valeur des marchandises. sZant les localités et les circonstances, on aura la f^*%*%™ le lieu oü le chargement ou le déchargement devra, ou pourra s effectuer. L Na gedane aangifte der goederen; verg. de artt. 40 en 120. 2. „In-, uit- en doorvoeren of vervoeren" — verg. art. 120, sub 2 lett. d" 3. De woorden „of lading" zullen thans nog ■^.^J1^ kunnen hebben op goederen, welke onder afschrijving of restitute van accijns worden uitgevoerd. Daar alle uitvoerrechten zijn afgeschaft, is in andere gevallen art. 143 van toepassing. 272 HOOFDSTUK IV. — Art. 127. 273 4. Lossing van ingeklaarde goederen voor een gedeelte na aangifte volgens de Alg. wet en voor een gedeelte op een andere wijs bij het K. B. toegelaten, is niet geoorloofd dan in spoedvereischende gevallen en alsdan met bijzondere vergunning, telkens te verleenen door den eersten ambtenaar op den visitatiepost, waaronder de lossing plaats heeft. Deze vergunning wordt alleen verleend, wanneer de goederen, volgens de Algemeene wet aangegeven, op den dag der lossing kunnen gevisiteerd en weggevoerd worden, tenzij overwegende redenen dit mochten beletten, ter beoordeehng van den bovengenoemden ambtenaar Art. 38 K. B. 5. Indien accijnsgoederen, op consenten van provisioneele lossing uit zeeschepen gelost, onmiddellijk daarna naar andere plaatsen binnen het Rijk moeten worden vervoerd, om aldaar op rekening van doorloopend krediet opgenomen of onder betahng van accijns ingeslagen te worden, behooren volgbrieven, doch geen vervoerbiljetten te worden gebezigd. Res. V. 1826, no. 106. Verg. aant. 7 op art. 49. 6. Zie de res. V. 1846, no. 43, in aant. 10 op art. 40. 7. De vraag of het noodig is, dat, bij uitslagen van wijn uit particulier entrepot met bestemming naar entrepot, consenten tot lossing of roeiing aangevraagd worden, is ontkennend beantwoord, als moetende de in deze bedoelde uitslagen alleen geschieden op volgbrief, zonder dat een consent tot lossing of roeüng te pas komt. Res. V. 1851, no. 160. 8. Indien, bij invoer ter zee de hoeveelheid van gestorte goederen is uitgedrukt in vreemde maat of gewicht, zullen— volgens art. 16, tweede hd — geen paspoorten of consenten tot lossing voor zoodarige goederen worden verleend, dan nadat de schippers en stuurlieden, zich tot de overbrenging in Nederlandsche maat of gewicht in staat gesteld hebbende, bij nadere verklaring, de hoeveelheid in Nederlandsche maat of gewicht op de akte van inklaring stellen, en met hun onderteekening bekrachtigen, of zulks hunnentwege doen verrichten. Zie voorts het derde lid van art. 16. 9. Omtrent alle transieerende of doorgevoerd wordende goederen, zal m het algemeen moeten worden in acht genomen hetgeen aangaande' de inklaring, aangifte, lossing, weder in- of oplading als anderszins, bij den in- en uitvoer is vastgesteld. Art. 77. 10. Verg. de artt. 10, 18, 22, 37 en 47 K. B. 11. In de gevallen, genoemd in art. 128 der Alg. wet, mogen geen consenten tot lossing of paspoorten voor de uit zee ingebrachte goederen worden gegeven. Zie ook art. 129. 12. Ten aanzien van de paspoorten van betaling voor geraffineerd zout en vleesch, zie men art. 130. 13. Zie — betreffende de vervanging van vermiste documenten — aant. 14 op art. 49. Algemeene wet. 18 273 HOOFDSTUK XIV. — Art. 127. 14. Tegen afgifte van afschriften van documenten in zake invoerrechten en accijnzen, ook zonder speciale machtiging, bestaat geen bezwaar, mits de betrokken Ontvangers op die door hen te waarmerken afschriften mtdrukkehjk vermelden, dat deze het ongineele document niet vervangen, en, voor zooveel het betalingspaspoorten voor motorrijtuigen betreft, daarop de verklaring stellen, bedoeld aan het slot der res. van 14 Januari 1921, no. 145 (o). De afgifte mag slechts geschieden op aanvrage door of vanwege degenen, die ook de documenten zelf hebben aangevraagd of ingeleverd. Zij zullen voor de afschriften ook zelf de vereischte formulieren hebben te leveren en wanneer het documenten betreft, die een ambtelijke verklaring bevatten nopens de uitkomst eener verificatie van wijn of gedistilleerd, steeds de kosten moeten betalen, die voor de zoogenaamde handelsroeungen verschuldigd ziin (verg. de res. van 10 Maart 1921, no. 257) (b). Deze kosten dienen als buitengewone ontvangst verantwoord te worden in het register Compt. no. 8, terwijl zij in den staat Comptb. no. 10 worden vermeld in de kolom „ontvangsten van allerlei aard wegens de accijnzen". . De afschriften kunnen overigens kosteloos en op ongezegeld papier afgegeven worden, evenals oorsprongs-, landingscertificaten en dergelijke ambtelijke verklaringen. Res. 26 Mei 1921, no. 23. ia) In het slot dezer resolutie is voorgeschreven dat bij de afgifte van afschriften van paspoorten voor motorrijtuigen of belangruke onderdeelen daarvan, op die afschriften aangeteekend moet worden, dat deze niet kunnen dienen voor de afgifte van nationaliteitsbewijzen. ..„lc. (b) In deze resolutie is opgenomen een tarief voor roeiloonen voor de nandeisroeiingen. 15 Bij invoer van goederen, bestemd voor H. M. de Koningin of voor leden van de Vorstelijke Familie gelden de volgende voorschriften : a Van goederen, met bestemming voor H.M. de Koningin of leden van de Vorstehjke Familie ingevoerd, zal geen dadelijke betaling of definitieve aangifte bij aankomst aan de grenzen gevorderd worden, maar die tot bij aankomst te 's-Gravenhage kunnen worden uitgesteld, mits de hooge bestemming der goederen door de vrachtbrieven of cognossementen of adressen behoorhjk gekenmerkt worde, en de invoerders of aangevers genoegzaam bekende personen zijn, die het vertrouwen van de beambten der Administratie verdienen, zullende alsdan na een oppervlakkige visitatie, zonder opening der colli, de goederen van het ambtszegel of lood worden voorzien, en daarvoor volgbrieven, zonder borgstelling.worden afgegeven ten geleide naar een der Vorstelijke verblijven in de residentie (a). . , b De extract-volgbrieven, welke gelijktijdig aan den Ontvanger der invoerrechten te 's-Gravenhage, zullen worden opgezonden, zullen door dezen worden gezuiverd na opheffing der zegels of looden en summiere, doch zeer bescheiden visitatie, als wanneer tevens de ontvangst der verschuldigde inkomende rechten of accijnzen zal geschieden volgens de aangifte, daartoe door den bevoegden Opperhofbeambte te doen. c Ten aanzien der voorwerpen, welke men verlangen mocht met dergelijke faciliteiten naar een der Vorstehjke verblijven buiten s-Gravenhage te dirigeeren, zullen voorafgaande orders van het Ministerie worden 'T'opUst van H. M. de Koningin of verdere leden van het Vorstelijk Huis, zal door den Opperhofbeambte van de aankomst de^ goederen kennis worden gegeven aan den Ontvanger der invoerrechten te s-Gravenhage die daarop onverwijld de noodige ambtenaren zal committeeren 274 HOOFDSTUK XIV. — Art. 127. 275 tot opheffing der zegels en het overnemen der aangifte, zooals hierboven sub b is vermeld ; zullende, indien de Ontvanger door het inkomen van een extract-volgbrief van de afzending van eenige goederen onderricht znnde, niet binnen een bekwamen tijd de hierboven vermelde kennisgeving mocht ontvangen hebben, deze hieromtrent aan de als bestemming opgegeven paleizen onderzoek doen, en bij niet aankomst of het met verwachten van de in den volgbrief omschreven goederen daarvan kennis geven aan het Hoofdbestuur. Res. 16 Nov. 1840, no. 89. Postpakketten voor de Koningin worden zonder tijdelijken opslag specifieke aangifte of visitatie met den meesten spoed naar de bestemming doorgezonden. De voorschriften der res. van 16 Nov. 1840, no. 89 en 5 Aug 1881 no. 44 (c), worden daarbij in acht genomen. § 25 der res. van 18 Maart 1882 no. 96; zie bijl. P II. Bij res. van 17 Aug. 1901, no. 8, is er nog op gewezen, dat de res. van lb Nov. 1840, no. 89 en van 5 Aug. 1881, no. 44, alléén van toepassing kunnen zijn op goederen, bestemd voor H'. M. de Koningin of leden van de Vorstelijke Familie. Volgbrieven op 's-Gravenhage voor goederen, die geheel of gedeeltelijk naar het buitenland worden teruggezonden, kunnen gezuiverd worden door transito-paspoorten, met machtiging van den Inspecteur aldaar door den Ontvanger af te geven. Res. 7 Maart 1881, no. 6. In volgbrieven of andere stukken, bestemd voor leden van het Komnkjijk Huis is boven de onderteekening de titel van den Ontvanger steeds voluit te vermelden, juist zooals die bij het Kon. besluitvan benoeming, is verleend. Res. 18 Januari 1888, no. 63. u ?etT/erdient aanbeveling op de volgbrieven voor goederen, bestemd voor de Koningin, zoo mogelijk, naam en woonplaats van den afzender deigoederen te vermelden. (Red.) (*) Met wüziging van lett. c is nader bepaald : le dat voor goederen voor H. M. de Koningin uit het buitenland aangebracht met bestemming tot doorzending naar het Loo, op geüjken voet kan worden bestemd - * voorg:eschreven ten aanzien van goederen naar 's-Gravenhage 2e. dat de invoerrechten voor rechtstreeks naar het Loo gezonden goederen zullen worden m ontvangst genomen door den Ontvanger te Apeldoorn, ten einde die met den ongineelen en extract-volgbrief over te maken aan zijn ambtgenoot der invoerrechten en accijnzen te Arnhem, door wien die documenten zullen worden gezuiverd, terwijl, bijaldien de goederen geheel of gedeeltelijk naar het buitenland worden teruggezonden, de volgbrieven ook zullen kunnen gezuiverd worden door transito-paspoorten door den Ontvanger te Apeldoorn af te geven. Res. 5 Aue 1881 no. 44. °' ' Ten opzichte van naar Soestdijk bestemde goederen voor H. M. de Koningin kan worden gehandeld op denzelfden voet als met goederen bestemd naar het Loo met dien verstande, dat de invoerrechten in ontvang genomen, en, zoo noodig' transito-paspoort afgegeven zal worden door den Ontvanger te Baarn, die den volgbrief en het extract, ter zuivering, alsmede de rechten zal overmaken aan ziin ambtgenoot der invoerrechten eri accijnzen te Utrecht. Res. 21 Juli 1886 no 28 ■ (c) Zie noot b. 16. Goederen, van het buitenland ingevoerd voor de Departementen van Algemeen Bestuur, alsmede voor Rijksverzamelingen of andere Rijks-instellingen (a), mogen ongeopend naar de bestemmingsplaats worden doorgezonden, ten einde daar de visitatie en de betahng der verschuldigde rechten te doen plaats hebben, mits de goederen bij lossing of invoer vergezeld zijn van een verklarmg, afgegeven door of vanwege het betrokken Departement of Bestuur, waaruit blijkt 275 HOOFDSTUK XIV. — Art. 127. dat dit de ongeopende doorzending naar de tevens op te geven bestemmingsplaats verlangt. . In deze gevallen wordt voorts door den eersten ambtenaar der invoerrechten ten kantore van lossing of van invoer kosteloos vergunning verleend om de goederen ongeopend ;onder yerzegehng of plombeering met volgbrief naar de bestemmingplaats te verzenden (b), behoudens horgstelling voor de invoerrechten (c). Hiertoe zullen de voorschreven verklaringen de soort en de waarde of de hoeveelheid der goederen volgens de onderscheidingen van het Tarief van rechten vermelden (d). De hierbedoelde verzendingen kunnen ook worden toegestaan naar de bestemmingsplaatsen, die niet als losplaats bij invoer zijn aangewezen of waar. geen kantoor der invoerrechten is gevestigd. Alsdan geschiedt de visitatie door ambtenaren, aan te wijzen door Inspecteur of Ontvanger. De betahng der verschuldigde belasting heeft dan plaats op het naaste kantoor der invoerrechten (e). Res. 7 Dec. 1875, no. 4. Zie ook de res. van 4 Maart 1881, no. 56. Indien de volgbrieven om een of andere reden niet in tijds worden aangezuiverd, moet op de gewone wijze proces-verbaal worden opgemaakt en de zaak verder overeenkomstig de res. V. 186b, no. 14/ (ƒ), worden behandeld. Res. 30 Oct. 1889, no. 27. Zie vorengemelde res. omtrent de afdoening by transactie. la) De hier gegeven voorschriften zijn mede toepasselijk op zendingen, bestemd voor: . . ,„„„ „„ „„ ie de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Res. 5 Juni 1666, no. 10, en 10 JUkt1 Koninklijk 'Penningkabinet te 's-Gravenhage. Res. 9 Januari 1894, no. 26 ; het Museum van kunstnijverheid op het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. R het* Koloniaal 'Museum op het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. Res. alsvoren, enhe°°Koninklijk Meteorologisch Instituut te de Bilt. Res. 14 Nov. 1903, no. 136. Goederen, bestemd voor het Tandheelkundig Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht, behooren niet meer op den voet der vorenbedoelde voorschriften te worden doorgezonden. Res. 31 Juli 1915, no. 64. "■ ... ; (b) Het voorschrift van opzending met volgbrief onder verzegeling of plombeer ng volgens de res. van 7 Dec. 1875, no. 4, is niet enkel gegeven m het belang der Schatkist, maar in de eerste plaats in dat van de betrokken Rijksverzamelingen en behoort dus steeds te worden opgevolgd, ook dan wanneer de goederen vrii van recht ziin. Res. 26 Oct. 1882, no. 18. M Bi afgifte van volgbrieven voor goederen, bestemd voor het Rijksmuseum van oudheden te Leiden, is de duur van geldigheid dier documenten te bepalen oo zes maanden. Res. 4 April 1898, no. 42. ld) Oudheden en ethnographische voorwerpen, bestemd voor het Rijksmuseum van oudheden en voor het Rijks Ethnographisch museum te Leiden, zijn vrijgesteld van invoerrecht. Ofschoon dus voor deze vrijgestelde goederen eenl juiste opgave van stuks en waarde niet wordt vereischt, zal in de door den Directeur van het museum bij den invoer of de lossing af te geven verklaring toch altijd, zooveel mogeUjk, den aard der in elk collo begrepen voorwerpen, alsmede de bestemming voor het museum moeten worden gecertificeerd. Res. 7 1'ebr. no. io M Ook postpakketten, bestemd voor de Departementen van Algemeen Bestuur voor Rijksverzamelingen of voor andere Rijksinstelhngen, kunnen, voor zoover dit door de afzenders of geadresseerden mocht verlangd worden ongeopend onder verzegeling, met volgbrief naar de bestemmingsplaats doorgezonden worden, lleze volgbrieven moeten bü de pakketten blijven en met deze aan de geadresseerden bezorgd worden. Res. 19 Aug. 1882, no. 5. (f) Opgenomen in aant. 7 op art. 51. 17 Bii aankomst van goederen bestemd voor het Departement van Marine, zal de door de wet gevorderde aangifte op de gewone wijze gedaan worden, doch in duplo opgemaakt en onderteekend of gecertiticeerd moeten zijn door den Directeur der Marine in de plaatsen waar 276 HOOFDSTUK XIV. — Art.-127. 277 deze zich bevinden, of waar geen Directièn der Marine zijn, zooals te Rotterdam, door de cargadoors of konvooiloopers met de expeditie der goederen belast. In dit laatste geval zullen echter de aangiften, ook in duplo opgemaakt, onderteekend of gecertificeerd moeten worden door den Directeur der Marine, voor welke de goederen, waarvan door de cargadoors aangifte is gedaan, bestemd zijn, of als het voorwerpen zijn voor het Departement van Marine te 's Gravenhage zelf bestemd, zal het certificaat door of vanwege den Minister van Marine op de aangifte moeten gesteld worden. Op die aangiften zal de Ontvanger hetvereischte inkomend paspoort afgeven. Terstond na het visiteeren op dit document en conformbevinding door de visiteerende ambtenaren van de goederen, zullen deze hun bestemming mogen volgen, terwijl door de i^0^611 0ntvangers der invoerrechten, declaratièn voor de verschuldigde rechten aan de Directièn der Marine zullen worden ingediend, behalve te Rotterdam, vanwaar die declaratiën rechtstreeks aan het Departement van.Marine zullen worden opgezonden. Door de Ontvangers zullen de verschuldigde rechten moeten worden uitgetrokken (a) even alsof zij werkelijk betaald waren, terwijl een afschrift van de declaratie, behoorhjk door den Inspecteur gecontrasigneerd aan hun kantoor zal móeten verblijven, waarvan het bedrag op den maandstaat als „Waarde in kas" kan worden omschreven en uitgetrokken. Res. 29 Nov. 1862, no. 35. Ook het verschuldigde statistiekrecht behoeft bij invoer van goederen yoor de Marine niet dadelijk bij' de aangifte te worden voldaan, doch kan per declaratie verrekend worden op dezelfde wijze als dit voor de invoerrechten is geregeld. Res. 18 Mei 1917, no. 79. (a) In journaal Comptb. no. 2. 18. Nopens de bepalingen, in zake den vrijdom van verbruiksbelastingen ten behoeve van Gezanten van vreemde Staten, wordt verwezen naar het Kon. besluit van 10 Juh 1864, S. no. 84, V no 63 opgenomen als bijl. V der Tariefwet, deel IX der Vakstudie. Het formulier voor de paspoorten /.-, U.- en Dv. no. 67, welke krachtens dat besluit worden afgegeven — zie § 1 der res. V. 1864, no 64 is hierna onder de modellen opgenomen. n v-i- J res' ' n0- 167' ziin de Ontvangers aangeschreven, in alle biljetten, zonder onderscheid, en hetzij de invoerrechten, hetzij de accijnzen betreffende, de daarin te vermelden hoeveelheden, dagteekemngen en tijd van vervoer in voüe schrijfletters uit te drukken, en is den Inspecteurs aanbevolen, ten ernstigste toe te zien, dat gezegde last door de Ontvangers stiptelijk worde nageleefd; een en ander met dien verstande, dat het jaartal in cijfers zal mogen worden uitgedrukt. 20. Bij res. V. 1850, no. 45, zijn de Directeurs uitgenoodigd, om de onder hen ressortëerende Ontvangers aan te schrijven, voortaan de getallen ini de biljetten duidelijker te vermelden, zoodat het nimmer twijlelachtig kan zijn, of er, bijv. dertien of dertig, veertien of veertig, enz. staat; en te hunner kennisse te brengen, dat bij onleesbare invulling, voortaan, de rechten of accijnzen naar de hoogste getallen zullen worden berekend, en zij voor het te min verantwoorde in ontvang bezwaard. 6 277 278 HOOFDSTUK XIV. — Art. 127. 21. Wanneer de aangifte schriftelijk wordt gedaan, behoeft de stok van het register van aangiften niet door den belanghebbende te worden geteekend, maar moet de stok evenwel door den Ontvanger worden ingevuld en de aangifte aan dien stok gehecht Res. V. 1850, no. bi. Bij res V. 1905, no. 102, lett. A, G en F, zijn voorschriften verstrekt betreffende de invulling van den stok der registers U.- en Dv. no. 15. alsmede omtrent de aanhechting van aangiften aan den stok (a). Zie deze res. in bijl. U I. (o) Alle expeditiën, welke uit registers worden afgegeven, zullen aan de strooken, waarvan zij zijn afgescheiden, worden teruggebracht. Deze aanhechting moet met nauwkeurigheid geschieden door middel van een reep papier te plakken aan de rechterzijde van den stok en de afgesneden expeditiën ; deze beide afgescheiden stukken behooren zooveel mogelijk op dien voet weder aan elkander te worden gehecht. Art. 228 van het Reglement op de Comptabiliteit, vastgesteld bij Kon. besluit van 14 Juni 1819. , .. ... ■■ , De ambtenaren van den actieven dienst moeten er op bedacht zijn m) het afteekenen van documenten steeds dat gedeelte onbeschreven te laten, dat bij het inplakken in de registers aan den stok moet worden gehecht. Res. 18 Juli 1868, ""hè kanhechting mag niet plaats hebben op, maar moet geschieden met reepen papier tegen den stok der registers. .Res. 7 Nov. 1881, no. 30. De aanhechting moet geschieden met smalle reepen papier en mag niet plaats hebben door middel van kleine stukjes papier, op afstanden van elkaar verwijderd. Zie o.m. de res. van 13 Maart 1906, no. 17. Zie, nopens de te beloopen boete bij het niet behoorüjk aanhechten van documenten en aangiften aan den stok der registers, de res. V. 1865, no. 22, § 1, no. 7, gewijzigd bij res. V. 1868, no. 37. 22. De inschrijving der goederen in de registers en documenten zal zoo omstandig mogelijk geschieden en overeenkomstig de benamingen volgens de wet en het tarief van rechten. ' Alle getallen van hoeveelheid of waarde worden, zoo op den stok als op de strook, in schrijfletters uitgedrukt (a). De in blanco gebleven ruimte in het lichaam der documenten wordt met de pen doorgehaald, ten einde later aan hetzelve niets kan worden bijgevoegd (b). . ± \1' * . , Het in blanco teekenen der documenten door de Ontvangers oi hun gemachtigden is verboden (c); bij bevinding eener overtreding van dit verbod wordt deswege aan den.Minister rapport gedaan. Geen documenten worden afgegeven, waarin geradeerd of doorgeslagen is, anders dan na behoorlijke approbatie van hetgeen veranderd of bijgevoegd is (d—e). . , De ambtenaren, geroepen tot het afgeven of viseeren van documenten, zullen gehouden zijn, daarbij steeds uitdrukkelijk melding te maken van hun quahteit, zoomede van den datum, waarop het een of ander geschied is (/). Res. V. 1854, no. 186. Bij vórenaangehaalde resolutie werd voorts een explicatie gegeven omtrent het gebruik der verschillende modellen van de Serie U.- mNopens de voorschriften betreffende het gebruik der formulieren A.—O. zie men de res. V. v. V. no. 1666, opgenomen in onderdeel 111 van deel XIII der Vakstudie (De Statistiek). (o) Op het niet overeenkomstig de voorschriften invullen van documenten of van den stok der registers is een boete gesteld van f 1 voor elke expeditie of elk document. Res. V. 1865, no. 22, § 1, no. tj. tb) Verg. §22, zevende lid, der res. V. v. V. no. 1666. }C) Op een boete van f 3 voor elke expeditie. Res. V. 1865, no. 22, § 1, no. 9. (d) Verg. de res. V. 1825, no. 95. 278 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 127—128. 279 («) Zie de boetebepalingen van de nos. 1—3 in § 1 der res. V. 1865, no. 22 (/) Verg. de res. V. 1855, no. 17, in aant. 3 op art. 79 der wet V. 1901 no 159 opgenomen als bijl. F. 23. De documenten betreffende de invoerrechten en accijnzen zijn veelal niet behoorlijk ingevuld, doordien hét schrift niet duidelijk leesbaar is, verkortingen zijn gebezigd, die niet te begrijpen zijn, bijzonderheden op een verkeerde plaats zijn vermeld, of de doorhaling is verzuimd van gedrukte woorden, die in het betrokken geval niet te pas komen. Een en ander komt ook dikwerf voor in de certificaten van verificatie, verzegeling, enz. Den Ontvangers en verdere ambtenaren, wien het aangaat, wordt nadrukkelijk aanbevolen te zorgen, dat dergelijke onregelmatigheden door hen of te hunnen kantore niet meer kan worden begaan. Volglijsten, doorvoerhjsten en andere door de belanghebbenden zelf opgemaakte documenten moeten door hen worden geweigerd, wanneer zij niet naar behooren zijn ingevuld. De Inspecteurs moeten op de nakoming van het vorenstaande goed toezien en ter zake van het niet behoorhjk invullen van documenten of daarop voorkomende certificaten door Ontvangers of andere ambtenaren boete toepassen volgens § 1, no. 6, der res. V. 1865, no. 22 Res V. 1874, no. 63. 24. In alle documenten tot lossen, laden, in-, uit-, door- en vervoeren, zal de tijd worden uitgedrukt, voor welken dezelve geldig zijn, en die in redehjkheid zal worden gesteld, naarmate van het gebruik, waarvoor zij moeten dienen. Art. 131, eerste lid. 25. De documenten tot lossen, laden, in-, uit-, door- en vervoeren verhezen hun kracht in de gevallen, genoemd in art. 131, tweede en derde lid, — zie intusschen art. 132 — en art. 135. 26. Achter het woord zaak behooren te worden gevoegd de woorden : echter ten meesten gerieve des handels. 3e Afdeeling der Tweede Kamer. Het is enkel een faculteit tegen mogelijke kwelling van individus. Mem. v. A., eerste ontwerp. 27. Het is buiten twijfel, dat het woord plaats hier synoniem is met emplacement. Inderdaad, na aankomst der goederen ter losplaats moet de Administratie het recht hebben om het terrein aan te wijzen, waar zij moeten worden gelost, opdat de ambtenaren niet te veel verspreid zouden zijn. ADAN, blz. 126. Art. 128. De consenten tot lossing of paspoorten van de uit zee ingebrachte goederen zullen niet mogen gegeven worden, wanneer het biljet van aangifte (1) niet, voor het geheel of het aangegevene gedeelte, m soort van goederen en getal van vaten, kisten, balen, manden of andere fustage of emballage waarin dezelve zich bevinden, en van de hoeveelheid of maat van losse of gestorte goederen, overeenkomt met de generale verklaring van de schippers; zullende de aangever, in dat geval, door den eersten ambtenaar ter plaatse moeten worden, gehoord ter ontdekking der redenen van het verschil; wanneer die voldoende bevonden worden, zal de afgifte der gevraagde documenten dadehïlc volgen (2—4). J In, enz. (5). 279 280 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 129—130.. 1. Fransche tekst: lorsque les déclarations en détail. 2. Verg. aant. 2, laatste lid, op art. 8. 3. Uit geen bepaling der Alg. wet vloeit voor de aangevers de ver plichting voort om ladingen gestorte goederen gelijktijdig in haar geheel te declareeren, zoodat mitsdien aan de belanghebbenden de bevoegdheid niet kan worden ontzegd om dergelijke ladingen achtereenvolgens in verschillende partijen aan te geven, en zulks met vrijlating om naar verkiezing de hoeveelheid van alle of van sommige dier partijen te doen opnemen op den voet van art. 122 der meergenoemde wet. Art. 128 dier wet doet hiertoe niets af, daar dit artikel voor de gestorte goederen den Ontvanger alleen de verphchting oplegt om te zorgen, dat de gezamenlijke maat of hoeveelheid, waarvoor aangiften worden aangenomen of documenten afgegeven, de opgave in de generale verklaring niet overtreft. . „ In de bedoelde gevallen, wordt door het lossen van de geheele lading of van sommige gedeelten zonder pertinente verificatie, ook niet te kort gedaan aan de toepassing van art. 210 der Alg. wet, daar toch aan den schipper kan worden overgelaten te zorgen, dat er op de achtereenvolgens afgegeven documenten niet meer of minder gelost wordt dan daarin staat uitgedrukt. ,'/'.„ , ,0(1 Voorts behoeft volgens de uitdrukkelijke bepalingen van art. Idb dè akte van afrekening eerst dan aan den schipper te worden afgegeven, wanneer alle goederen op de generale verklaring vermeld, _ overeenkomstig de wet zijn gelost, en kan mitsdien ook bij bevinding m de onderwerpelijke gevallen na de geheele uitlossing van het schip van een verschil in minder, niet beboetbaar volgens voormeld art. 210, de akte van afrekening worden geweigerd, tenzij de rechten van dat verschil zijn opgelegd of verzekerd. Res. 9 Mei 1868, no. 49. 4. Wanneer in een vracht- of volghjst, of wel in het geval, voorzien bij art. 58 van het K. B., in een doorvoerlijst, goederen niet juist zijn omschreven,kunnen tot aanzuivering van de betrokken generale verklaring, vracht-, volg- of doorvoerlijst documenten worden afgegeven of aangenomen, waarin de juiste omschrijving der goederen voorkomt, behoudens het instellen van bekeuring wegens het niet overeenstemmen der goederen met de vracht-, volg- of doorvoerlijst tegen den persoon of de maatschappij, die voor deze overeenstemming aansprakelijk is. Geen bekeuring wordt ingesteld bij herstel van een abuis op den voet van art. 7. . Instelling van bekeuring kan mede achterwege bhjven, indien het verschil in omschrijving ten genoegen van den eersten ambtenaar op den visitatiepost van lossing of opslag, of, indien deze twijfelt, ten genoegen van den Inspecteur wordt opgehelderd. Art. 80A K. B. 5. Het tweede hd van dit artikel is vervallen door art. 32 der Waardewet 1906, S. no. 216, opgenomen als bijl. D. Art. 129. Niet anders dan tengevolge van blijkbare stranding (1) of verongelukking, mogen paspoorten, consenten of andere documenten worden verstrekt, tot invoer of uitvoer aan of van de zeekusten of 28( HOOFDSTUK XIV. — Artt. 129—130. 281 stranden des Rijks (2), tenzij, bij bezetting der zeeboezems door het ijs, of andere zeer bijzondere omstandigheden, daartoe in enkele gevallen, bijzonder verlof door de Administratie mocht gegeven zijn (3). Evenmin zullen documenten mogen worden verleend tot in- of uitvoer met postkoeriers (4), dan op expres consent van den eersten ambtenaar ter plaatse. 1. Van blijkbare stranding. Zie Hoofdstuk V. 2. Verg. art. 6 der Alg. wet. 3. De autorisatie tot invoer of uitvoer, aan of van de zeekusten of stranden des Rijks, in art. 129 vermeld, kan verleend worden door den Directeur. Kon. besluit van 16 Nov. 1823, no. 88, V. 1824, no. 5 art. LXVI, in verband met de res. V. 1844, no. 5. 4. Vraag. Wat zijn eigenlijk „postkoeriers" en waarom worden tot in- of uitvoer met hen geen documenten verleend dan op expres consent van den eersten ambtenaar ter plaatse ? Antw. Ten tijde van Napoleon en de invoering onzer Alg. wet bestonden nog algemeen de z.g. postkoeriers, d. z. personen, die te paard de brieven overbrachten van de eene plaats naar de andere, zooals dat tegenwoordig per tram geschiedt. Het verbod van art. 129, tweede hd, verklaren wij ons hierdoor, dat men invoer van allerlei goederen met deze speciale beambten wilde te keer gaan. Fiscus no. 523. Art. 130. Van de paspoorten van betaling der inkomende rechten van geraffineerd zout en vleesch (1) zal een dubbel of duplicaat gelaten worden in handen der aangevers, om binnenslands plaats te houden voor quitantiën van betaalden accijns, wat betreft den inslag, uitslag, vervoer, peiling, visitatie en verantwoordelijkheid, als wordende deze goederen in zooverre gelijkgesteld met accijnsgoederen van soortgelijken aard, en daarop de bepalingen der bijzondere wetten toepasselijk verklaard (2—8). 1 J f. De hier in het artikel volgende woorden spek, meel en brood zijn weggelaten om de reden, vermeld in aant. 6 op art. 52. 2. Vroeger werd het paspoort van betahng ingetrokken en ontving de belanghebbende — zoo noodig — een renversaal U.- en Dv. no 13 Tegenwoordig wordt bij betaling der rechten afgegeven de triphcaataangifte model D, nadat daarop het bewijs van ontvangst van het invoerrecht is geplakt. Dit triplicaat dient tot quitantie en zoo noodig tot renversaal. Het blijft in handen van den aangever en treedt nu volgens het onderwerpehjk artikel binnenslands in de plaats van een accijnsquitantie. Geraffineerd zout en vleesch kunnen dus ook gedekt zijn door een paspoort, model D, op welk document voorts ook geleibiljetten worden afgegeven. Intusschen zijn het vervoer en de nederlage van zout in het binnenland vrij. Zie, nopens het terrein waar het vervoer en de nederlage aan bepalingen zijn gebonden, art. 82 der Zoutwet, met de aantt. (deel I der Vakstudie). 281 282 HOOFDSTUK XIV. — Art. 130. Wat vleesch betreft, alleen versch vleesch van runderen is aan dekking onderworpen? Verg. de artt. 3 en 5 der wet van 14 Dec. 1844, S. no. 66 (deel VI der Vakstudie). Blijkens art. 1, lett. b, der wet van 6 Mei 1921, S. no. 715; V. v. V. no. 1583, wordt door koude verduurzaamd vleesch, voor de toepassing van de wettelijke bepalingen nopens den accijns op het geslacht, als versch beschouwd. Verg. sub II der res. V. v. V. no. 1584. 3. Blijkens art. 130 kan het paspoort voor betahng der inkomende rechten van vleesch, binnenslands in handen der aangevers, plaats houden voor quitantie van betaalden accijns. Blijkbaar heeft de wetgever dus gewild, dat bij vervoer van vleesch naar een binnenslands gelegen pand van den aangever het paspoort dat vervoer zou vermogen Bij invoer of uitslag uit entrepot zal derhalve door bevriezing verduurzaamd vleesch naar een pand van den aangever kunnen worden vervoerd met het afgegeven paspoort. Geschiedt het vervoer naar het pand van een ander, dan zal op dit document een geleibiljet kunnen worden afgegeven. Het paspoort mag daartoe, wegens de gehjkstelling met een qmtantie van betaalden accijns, niet ouder zijn dan vijf dagen na de afgifte. Ingevoerd bevroren versch vleesch is aan de voorschriften omtrent dekking onderworpen, krachtens het slot van bovenvermeld artikel (a). Res. 5 Nov. 1920, no. 223. (a) Verg. aant. 2 hiervoor. 4. Blijkens de res. van 12 Maart 1900, no. 3, kan, bij invoer van wijn, de af te geven accijnsquitantie (a) tevens strekken als geleibiljet tot dekking van het vervoer naar de bestemmingsplaats, indien de bijzonderheden betreffende het vervoer naar de bestemmingsplaats op de kwitantie worden vermeld. (ei) Nl. Accijnzen no. la; zie de res. V. v. V. no. 1544. 5. Zie, nopens de dekking van het vervoer met de quitantie-strook der bloc-notes U.- en Dv. no. 7, § 6 der res. V. v. V. no. 1731. 6. Voor buitenlandschen spiritus nitri dulcis treedt de quitantie van betaald invoerrecht in de plaats van de accijnsquitantie. Res. V. 1888, no. 29. , , , . . Spiritus nitri dulcis bevat meer dan 5 pet. alcohol en is dus begrepen onder gedistilleerd. Bij invoer is echter alleen invoerrecht verschuldigd. Het was dus noodig het paspoort in de plaats te stellen de accijnsquitantie Ace. no. 7a. 7. Vraag. In art. 130 is bier niet genoemd. Hoe moet in het daarbedöelde geval met die specie gehandeld worden? Antwoord. Daar in art. 130 „bier" niet genoemd is, moet de Ontvanger strikt genomen na de betaling van het invoerrecht, indien noodig, een geleibiljet afgeven tot dekking van het vervoer over de linie landzijde. Waar tegenwoordig echter, in tegenstelling met vroeger, steeds een paspoort voor alle goederen wordt afgegeven, wordt dit in de praktijk ook dienstbaar gemaakt om in voorkomende gevallen bedoeld geleibiljet te vervangen. Weekblad no. 1824. 282 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 130—131. 283 8. Verg. bierbij, met betrekking tot den invoer van postpakketten, art. 11 van het Kon. besluit van 17 Maart 1882, S. no. 44, V. v. V. no. 281 VIII (zie bijl. P I) en § 27 der res. van 18 Maart 1882, no. 96 (zie bijl. P II). Art. 131. In alle documenten tot lossen, laden (1), in-, uit-, dooren vervoeren, zal de tijd worden uitgedrukt, voor welken dezelve geldig zijn, en die in redelijkheid zal worden gesteld, naarmate van het gebruik, waarvoor zij moeten dienen (2—7). Na verloop van dien tijd, verliezen deze documenten daartoe alle kracht, tenzij de tijd is verlengd op den voet, in het volgende artikel uitgedrukt (7-^8). Bij verandering van transportmiddelen onderweg, verliezen de documenten insgelijks hunne kracht, indien de overlading is geschied buiten voorweten der ambtenaren, en zonder dat zij deswege de vereischte aanteekening op dezelve gesteld hebben (9—11). Dans tous les documents devant servir pour le déchargement, le chargement, Vimportation, Vexportation, le transit et le transport, on devra énoncer U temps pour lequel ils seront valables, et que Von fixera raisonnablement d'après Vusage auquel ils seront destinés. Après Vexpiration de ce temps, ces documents n'auront plus de valeur pour eet usage, è moins que le délai n'ait été prolongé de la manière prescrite par Varticle suivant. De même les documents perdront leur valeur par le changement des moyens de transport en route, si le transbordement ou chargement a eu lieu a Vinscu des employés, et sans quHls aient revêtu le document du certificat requis en pareille circonstance. 1. Verg. hierbij aant. 3 op art. 127. 2. Zoo noodig stelt de Ontvanger ook op de keerzijde der quitantiestrookjes der bloc-notes ƒ.-, U.- en Dv. no. 7 een aanwijzing nopens den geldigheidstermijn voor het vervoer, de te houden route, enz. Res. V. v. V. no. 1731, § 6. 3. Volgens deze wetsbepaling moet het vervoer gedurende den tijd, in het document uitgedrukt, geheel vrij zijn en is het maken van een beperking, medebrengende, dat het document de vervoerd wordende partij op een bepaalde plaats slechts gedurende een klein gedeelte van den tot vervoer toegestanen tijd zal dekken, lijnrecht in strijd met de kennelijke bedoeling van den wetgever. Arr. van den Hoogen Raad van 20 Juni 1843; v. d. HONERT, deel I, blz. 470. Verg. de artt. 91, § 1, lett. m, en art. 112, § 1, lett. k, der GedistiUeerdwet en art. 82, § 4 der Zoutwet, waarin wèl de bevoegdheid gegeven is om den tijd tot het vervoer derwijze te splitsen, dat het vervoer op zekere afstanden, binnen den daarvoor, afzonderlijk aangewezen tijd moet volbracht zijn. Zie ook art. 115, § 1, der Gedistüleerdwet. 4. De tijd tot het vervoer moet door de Ontvangers, bij het afgeven van accijns- of geleibiljetten, zoodanig worden beperkt, dat er geen mogelijkheid besta, om van het biljet een tweede maal gebruik te maken Res. V. 1825, no. 147. 283 HOOFDSTUK XIV. — Art. 131. Bij de afgifte van biljetten tot het vervoer van accijnsgoederen behoort de tijd voor het vervoer in die mate beperkt te worden, dat geen tweemaal van hetzelfde biljet gebruik kan worden gemaakt, met inachtneming evenwel van zoodanige omstandigheden, als een wijziging mochten vorderen. Res. V. 1841, no. 168. Naar aanleiding van het feit, dat door sommige Ontvangers te veel tijd werd verleend tot den vervoer van accijnsgoederen, zijn de Directerus uitgenoodigd, om aan de Ontvangers dienaangaande de noodige terechtwijzingen te doen geven, onder herinnering aan de veelvuldige deswege gedane aanschrijvingen, en met aanmaning, om in geen geval voor de accijnsgoederen meerder tijd voor het vervoer toe te staan, dan, naargelang van den afstand en de middelen van vervoer, volstrekt noodig is. Res. V. 1834, no. 209. 5. Bij res. V. 1869, no. 8, is aan de Directeurs te kennen gegeven: „In den laatsten tijd is meermalen gebleken, dat in de documenten, welke moeten dienen tot dekking van het vervoer van goederen, het tijdstip van ingang van den vervoertijd soms in het geheel niet of althans niet duidelijk wordt aangeduid, in het bijzonder in de gevallen, waarin die tijd op één of meer dagen gesteld wordt. Met het oog op de moeilijkheden, die door dergelijke onvolledige invulling van documenten kunnen ontstaan, verzoek ik u, de betrokken Ontvangers aan te schrijven om in de bedoelde documenten het tijdstip van ingang van den vervoertijd steeds zóódanig te vermelden, dat daaromtrent geen twijfel kan rijzen, bijv. als volgt: drie dagen, in te gaan heden (of morgen), des namiddags ten drie ure, — of wel, — ingaande met het tijdstip van de visitatie (of verificatie) bij den uitslag; ... moetende ten deze door dagen worden verstaan etmalen, zoodat bijv. bij ingang van den vervoertijd op den len Januari, des namiddags ten drie ure, de vierde dag verstrijkt den 5en Januari op hetzelfde uur. 6. Ook in de consenten tot lossing is krachtens art. 131 de tijd van geldigheid te vermelden. Res. 11 Juli 1888, no. 8. 7. Zie hierbij art. 3, tweede lid, en de artt. 10, 11, 17 en 30 K. B. Vervoer, opgenomen als bijl. J. 8. In alle gevallen, in welke het, buiten schuld van den belanghebbende, onmogelijk is den tijd, op de documenten voorgeschreven, in acht te nemen, zullen de termijnen, in genoegzame ruimte, kunnen worden verlengd. Art. 132. Zie verder dat artikel. 9. Bij het splitsen van documenten moet daarvan kennis worden gegeven aan het kantoor van afgifte van het oorspronkelijk document, onder mededeeling van datum en nummers van de nieuwe documenten. Het oorspronkelijk document moet door het splitsen niet als gezuiverd worden beschouwd. Dit kan eerst plaats hebben als de nieuwe documenten gezuiverd ten kantore van afgifte zijn terugontvangen en wel door het stellen op het origineele document van de verklaring, dat en voor welke hoeveelheden de daarop tot splitsing afgegeven documenten gezuiverd zijn terugontvangen, waarbij datum en nummers dier documenten worden vermeld. In geval van splitsing blijft de aanvankelijk 284 HOOFDSTUK XIV. — Art. 131. 285 gestelde borgtocht verbonden. - In het fiat tot splitsing moet worden vermeld, dat de vervangende documenten geen aanspraak geven op afschrijving of teruggaaf van belasting. Res. V. v. V. no. 138. Bij het splitsen van documenten behoort volgens het bepaalde bij de res. V. v. V. no. 138, het oorspronkelijk document eerst te worden gezuiverd nadat de nieuwe documenten behoorlijk afgeteekend ten kantore van afgifte zijn terugontvangen. Vermits alleen uit de verklaring van zuivering der laatstgemelde documenten, in voorkomende gevallen, blijkt van debiteering op eenige rekening of inschrijving op staten Ace. nos. 3lb en 31e en op het Oorspronkelijk document hiervan geen melding wordt gemaakt behoort art. 10 der res. V. 1908, no. 38, toepassing te vinden ten aanzien van de nieuwe documenten, hetgeen ook in overeenstemming is met de bedoeling van het bij gemeld artikel gegeven voorschrift, aangezien de meuwe documenten de plaats vervullen van het oorspronkelijk document, zoodat zij, voor wat betreft de voorwaarde dat tegenover een debiteering een crediteering behoort te staan, moeten geacht worden ten zelfden kantore als het primitieve document te zijn afgegeven. Mitsdien behooren de sphtsingsdocumenten op staten Ace. no. 34a te worden gebracht, met vermelding tevens van het oorspronkelijk document. De in gemelde resolutie opgenomen voorschriften omtrent de opmaking en behandeling der staten Ace. no. 34a zijn overigens ten deze van toepassing. Res. V. v. V. no. 458. De in de res. V. v. V. no. 138 voorkomende bepaling, dat het oorspronkelijk document door het splitsen niet als gezuiverd moet worden beschouwd, heeft voornamelijk ten doel, de bezwaren, verbonden aan het stellen van nieuwe zekerheid voor de vervangende documenten te ondervangen. De bedoelde bezwaren doen zich voor, zoowel indien het oorspronkelijk document in meerdere documenten van dezelfde soort wordt gesplitst als wanneer het oorspronkelijk document door een of meer documenten van een andere soort wordt vervangen. Daarom behoort, ook in laatstbedoeld geval, de aangehaalde resolutie te worden opgevolgd en de aanvankelijk gestelde borgtocht verbonden te blijven tot na de gezuiverde terugkomst der nader afgegeven documenten. .Res. V. v. V. no. 1249. Bij splitsing van een consent in twee of meer, op den voet der res V. v. V. no. 138, worden ten kantore van afgifte van de nieuwe documenten, ter vervanging van de oorspronkelijke aangifte, nieuwe aangiften 1 voor de uit te voeren goederen ingeleverd. In spoedeischende gevallen ter beoordeehng van den Inspecteur, kan, onder de noodige voorwaarden worden vergund de nieuwe aangiften eerst later in te dienen of uitvoer van een gedeelte der op één aangifte vermelde goederen toe te staan nadat de visiteerende ambtenaren daarop hoeveelheid en waarde hebben vermeld. § 64, vijfde lid, der res. V. v. V. no. 1666. 10. Indien een wagon met goederen door de eene spoorwegmaatschappij van de andere wordt overgenomen, is dat niet te beschouwen als overlading in den zin van art. 69 of art. 131 der Alg wet Res 13 Juni 1913, no. 50; zie B. no. 1158. 11. Volgens § 1, lett. d, der res. V. v. V. no. 1698, in verband met res. y.v. V. no. 2166, zijn de Inspecteurs gemachtigd te beschikken op adressen betreffende het weder geldig verklaren van documenten die door eenige oorzaak hun geldigheid hebben verloren, voor zooveel de goederen zich binnen de inspectie bevinden 285 286 HOOFDSTUK XIV. — Art. 132. Art. 132. In alle gevallen, in welke het, buiten schuld van den belanghebbenden, onmogelijk is den tijd, op de documenten voorgeschreven, in acht te nemen (1), zullen de termijnen, in genoegzame ruimte, kunnen worden verlengd, door den oppersten ambtenaar, ter plaatse waar de belanghebbende zich ten tijde van het oponthoud bevindt, of bij het niet aanwezig zijn van eenen ambtenaar (2), door het hoofd van het plaatselijk bestuur, en altoos gratis ; zullende de redenen van oponthoud op de documenten worden uitgedrukt, ter verantwoording van dengenen die de verlenging heeft verleend (3—7). . Indien de termijnen, op documenten voor ter zee uitgaande, otin transit aan de zeezijde wederuitgaande goederen, verstrijken, tusschen den tijd van het vertrek der schepen van de ladingsplaats, en hunne aankomst aan de laatste wacht, behouden zij hunne kracht, nog veertien dagen na de verstreken termijnen, zoodanig dat deze omstandigheid, op zich zelve en in zooverre niet belet de gewone afteekening en uitklaring (8—9). Evenmin zal de afteekening en uitklaring op eene andere aan ae aangeduide uiterste wacht of kantoor geweigerd worden, indien blijkt van de bijzondere redenen, die den schipper hebben verplicht van koers te veranderenden overigens de lading in orde wordt bevonden (10—11). 1. Zie art. 131, tweede lid. 2. Of bij het niet aanwezig zijn van eenen ambtenaar. Hiermede wordt niet bedoeld, de opperste ambtenaar; zoodat de verlenging der documenten alleen dan door het hoofd van het plaatselijk bestuur kan geschieden, als ter plaatse waar de belanghebbende zich ten tijde van het oponthoud bevindt, noch de opperste, noch een ander ambtenaar aanwezig is. Deze bedoeling blijkt uit den Franschen tekst van het artikel luidende : Dans tous les cas oü, sans qiïü y ait de la faute des interesses, il leur serait impossible de se conformer au délai fixé par les documents, les termes pourront être prolongées, pour le temps nécessaire, par l employé vrincival du lieu oü se trouve Vintéressê au moment du retard, ou lorsqu u n'existera point d'employés dans 1'endroit, ou qu aucun de ceux y placés ne sera trouvé présent, par le chef de Vautorité communale ou locale. 3. De Ontvangers zullen zich zorgvuldig wachten, eenige verlenging van den tijd, tot vervoer van accijnsgoederen, toe te staan, dan na zich overtuigd te hebben: „ _ le Of de persoon, door of namens wien de verlenging wordt gevraagd, dezelfde is als die, welke op de documenten als vervoerder is vermeld^ ^ goederen) m die documenten uitgedrukt, werkelijk voorhanden zijn: • •• ii j 3e. Of er inderdaad omstandigheden aanwezig zijn, welke de noodzakelijkheid tot verlenging hebben teweeggebracht; bij welk onderzoek zij met te meer zorg zullen moeten te werk gaan, vermits de wet zelve hun dat op hun verantwoordelijkheid oplegt. Wat voorts de verlenging zelve betreft, zoo zullen zij geen langeren tiid moeten verleenen, dan tot den alsnog af te leggen afstand m verband met de omstandigheden, welke daarop invloed kunnen uitoefenen, volstrekt noodig is ; kunnende zij dien met te meer gerustheid zoo nauw . mogelijk beperken, omdat den vervoerder altijd, desnoodig, het middel van verdere verlenging op een volgend kantoor overblijft. 286 HOOFDSTUK XIV. — Art. 132. 287 Eindelijk ook mogen zij niet verzuimen, om kort maar duidelijk op het document de redenen te vermelden, welke de verlenging noodig hebben gemaakt; terwijl zij van dit een en ander moeten doen binken in het register Ace. no. 13. De Inspecteurs zijn aangeschreven niet te verzuimen om, bij hun kantoorvenficatiën, door raadpleging van het verlengboek, zich te verzekeren dat de onderwerpelijke voorschriften worden opgevolgdkunnende hun zulks tevens gereede aanleiding geven om de fraudes on het spoor te komen, welke door middel van dubbel vervoer worden gepleegd. Res. V. 1853, no. 99. ♦ t'A A^6 verlengingen van documenten, onverschillig of die geschieden tot dekking van het vervoer der goederen of tot justificatie der aanwezigheid bij peihng of bij aanvraag van geleibiljetten, moeten in het register Ace. no. 13 worden ingeschreven. Res. V. 1869 no 159 Zij kunnen desverkiezende ook in het register Versch. Stukken no 13 geboekt worden. Res. 27 Juni 1923, no. 84. 5. Accijnsquitantiën, geleibiljetten en verzendingsbüjetten, dienende tot dekking van den opslag van accijnsgoederen, kunnen meer dan eens verlengd worden met inachtneming van het volgende • le. De verlenging moet worden aangevraagd vóór den afloop van den reeds verlengden termijn van geldigheid. 2e. De verlenging geschiedt zoo mogelijk, met voorkennis van den Inspecteur en telkens voor geen langeren tijd dan de oorspronkelijke termijn van geldigheid. J 3e. Alvorens de verlenging wordt toegestaan moet de nog aanwezige hoeveelheid door ambtenaren nauwkeurig opgenomen en op de documenten vermeld worden. F 4e. Bij twijfel omtrent de eenzelvigheid van de goederen wordt de verlenging geweigerd. Accijnsquitantiën en geleibiljetten in zake het geslacht zijn van herhaalde verlenging uitgesloten (a). Res. V. 1890, no. 121. W Zit' omtrent de verlenging van craitantiën wegens geslachtaccijns Ace no. 5, ook de res. V. v. V. no. 334. J ' 6. In geval van prolongatie van het document of verandering van bestemming moet zulks onverwijld ter kennis worden gebracht van het kantoor van uitgifte, terwijl in het geval van verandering in de bestemming der goederen ook het kantoor, waarop de volgbrief primitief luidde, moet worden geïnformeerd, ten einde de Ontvanger aldaar den bij hem bereids ontvangen of wellicht nog te ontvangen volgbrief ter- tSLF^v™$£Siï'naar hetwelk de goederen Lder zi* Zoowel de ambtenaren der Administratie als de gemeentebesturen welke in het geval zun van, volgens art. 132, eenig biljet, dienende ten geleide van accijnsgoederen te prolongeeren, welke prolongatie onder hun verantwoordelijkheid geschiedt, hebben daarvan onmiddellijk ReTv. 18ë28enoaj£3 k(mt00T> dwaar zoodanig ^jet is uitgereikt. Bij de res.' V. 1858, no. 20, is de behoorlijke naleving aanbevolen Innt T ^ 1828' n°- 110J en beP*aUekjk om de in die resolutie" «Zr^* kennisgevingen aan de kantoren van afgifte der documenten geregeld te doen plaats hebben. 287 HOOFDSTUK XIV. — Art. 132. Het voorschrift betreffende de onnuddellijke kennisgeving van het verlengen van documenten aan het kantoor van afgifte, vervat in de res V 1828 no 163, is nader in herinnering gebracht, en voorts bepaald, dat, 'wanneer documenten, waarop bij gezuiverde terugkomst ten kantore van afgifte, afschrijving of teruggaaf van accijns oi opheffing van borgtocht moet plaats hebben, wegens oponthoud in net vervoer bii de ambtenaren in bewaring worden gegeven, deze daarvan dadelijk aan het kantoor van afgifte moeten kennis geven, wanneer de tijd voor het vervoer toegestaan, tijdens de bewaring komt te verstrijken, terwijl later, bij de teruggave der documenten aan de belanghebbenden, gelijke kennisgeving moet geschieden, met opgavevan den tijd, waarvoor de verlenging heeft plaats gehad. Res. V. 18oö, no. ót>. Bij res. V. 1867, no. 49 werd het voorschrift der res. V. 1865, no. 36 in herinnering gebracht, met ernstige aanbeveling aan de betrokken ambtenaren om zich in voorkomende gevallen stiptehjk dienovereenkomstig te gedragen, en werden voorts de Directeurs uitgenoodigd, om bij ontdekking van nalatigheid ten deze daarvan aan den Minister kennis te geven. . \an het voorschrift der res. V. 1865, no. 36, werd opnieuw herinnerd bij § 38, in fine, der res. V. v. V. no. 1666 (deel XIII der Vakstudie). yi'ivJ 7. In Fiscus no. 776 wordt ontkennend beantwoord de vraag, of een sub-ontvanger in verband met het bepaalde bij § 5 van V 1902, no. ot> — zonder speciale machtiging — op grond van art. 132 der Alg. wet, bevoegd is tot het verlengen van documenten. Zie ook Weekblad no. 2184. 8. Vraag. Waarom blijven de documenten ingevolge art. 132, tweede alinea, der wet nog 14 dagen van kracht, indien de termijn voor ter zee uitgaande goederen verstrijkt tusschen den tijd van bet vertrek uit de ladingsplaats en de aankomst ter laatste wacht i Antwoord. Bij uitvoer ter zee kan het zeer goed gebeuren, dat een vaartuig, door tegenwind of eenige andere oorzaak verhinderd uit te gaan, midden op stroom moet blijven liggen, misschien vrij ver van de kom eener gemeente verwijderd, zonder dat de kapitein of iemand der équipage zich van boord kan begeven. Hierdoor zou het dus mogelijk zijn, dat de tijd op de documenten voor den uitvoer toegestaan, geheel buiten de schuld van schipper en stuurman verliep. Het was dus noodig, dat de wetgever daarin tegemoet kwam ; vandaar de bepaling van art. 132, tweede alinea. Voor het uitgaan te lande _ of langs de rivieren was deze niet noodig, omdat men dan altijd wel eenige plaats kan bereiken, waar de vervoertijd op de documenten kan worden verlengd. Weekblad no. 385. 9. De automatische verlenging met 14 dagen geldt ook dan als de ladingsplaats en de laatste wacht één zijn en de voor den mtvoer -gestelde termijn na de inlading en vóór de- uitklaring verstrijkt. Res. 25 Juli 1910, no. 36. 10. Volgens res. V. 1857, no. 39, moet bij uitvoer van goederen langs een andere uiterste wacht dan die, aangewezen in de documenten, op deze de oorzaak worden vermeld, waaraan die afwijking is toe te schrijven. Uitzonderingen daarop zijn toegelaten bij res. V. 18/b, no. ïiu, V. 1877, no. 42 en V. 1882, no. 78, zoodat reeds thans in de meeste gevallen' de bedoelde aanteekening achterwege blijft. 288 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 132—133. 289 Inderdaad is het, ook volgens het slot van art. 132 der Alg. wet voldoende, dat ter uiterste wacht van de bijzondere redenen blijkt die den schipper hebben verphcht van koers te veranderen. En indien die redenen daar voldoende zijn bevonden om het document af te teekenen kan de Ontvanger, op wiens kantoor dit is afgegeven, met die afteekening genoegen nemen, ook al is hij met de oorzaak der koersverandering met bekend. Immers zeggen de artt. 71 en 86 der Alg. wet wel, dat de documenten moeten zijn afgeteekend op de daarin vermelde uiterste wacht, maar art. 132 maakt daarop uitzondering, en heeft kennelijk de beoordeeling der bedoelde redenen aan de ambtenaren ter uiterste wacht willen overlaten. De resolutie V. 1857, no. 39, en de daaruit voortgevloeide hierboven Termo^e' kunnen dus voortaan als vervallen worden beschouwd. Res V. 1885, no. 122. ' Ook bij uitvoer of doorvoer van goederen met spoortreinen langs een andere mterste wacht dan in het document vermeld, mag afteekening en zuivering plaats hebben. Dit geldt niet voor goederen, die slechts langs daartoe aangewezen kantoren mogen worden uitgevoerd, zooals o.a. gedistilleerd en wijn. Res. V. 1911, no. 65. 11. Bij res. V. 1829, no. 26, werd te kennen gegeven, dat mede wanneer de op een transito-paspoort gestelde termijn tot doorvoer zonder prolongatie, door toevalligheden, enkele dagen is verstreken bij de aankomst der goederen aan het laatste kantoor, de ten kantore der uitgifte gestelde cautie kan worden teruggegeven of geroyeerd op productie van het transito-paspoort, voorzien van het bewijs, dat de daarin omschreven goederen wel wezenlijk den lande zijn uitgevoerd. Art. 133. De documenten tot lading of lossing zullen moeten worden gesteld in handen van de ambtenaren, tot de verificatie gecommitteerd (1) of met de recherche belast, ten einde de verificatie of visitatie (2) vóór of staande het laden of lossen respectievelijk te doen (2A), zonder dat zij de documenten, gedurende de lading of lossing zullen mogen medenemen • kunnende de Administratie, wanneer de lading of lossing niet op éénen dag wordt volbracht en de aard der lading zulks vordert, order stellen dat de documenten ten kantore van den Ontvanger, gedurende den nacht, worden in bewaring gebracht (3), hetgeen omtrent accijnsgoederen moet geschieden, en waarvan een bewijs aan den belanghebbenden zal worden afgegeven (4—5). Na volbrachte lading of lossing en gedane visitatie of verificatie zullen de ambtenaren de documenten behoorlijk afteekenen (6—17)' met uitdrukking van dag en jaartal, zoo de lading of lossing wordt aangevangen met hunne voorkennis, doch buiten hunne gestadige tegenwoordigheid, weswege zij altoos verantwoordelijk blijven (18), en hetgeen omtrent accijnsgoederen nimmer mag plaats hebben (19) moet zulks vooraf door hen op de documenten zijn aangeteekend (20). Les documents nécessaires pour le chargement ou le déchargement devront etre remis aux employés qui sont commis pour les vérifications ou qui sont charges des visites, pour qu'üs puissent y procéder avant le chargement ou le déchargement, ou pendant qu'il s'effectuera et sans qu'ü leur soü permis (f emporter alors les documents; mais si le chargement ou le dé- Ue Algemeene wet. 19 289 HOOFDSTUK XIV. — Art. 133. chargement ne peut se terminer en un seul jour, et que la nature de la cargaison ou des marchandises Vexige, Vadministration pourra ordonner que les documents restent déposés pendant la nuit au bureau du receveur, et qui doit toujours avoir lieu pour les marchandises d'accises, et entout cas ü sera délivrè aux intéressés un recu ou certificat, constatant ce depót. Le chargement ou le déchargement opérê et la visite ou vérification faite, les employés apposeront sur les documents les certificats requis, avec mdication du jour et de Vannée. Si le chargement ou le déchargement s opère a la connaissance des employés, mais sans quHls puissent y être constamment présents, ce dont néanmoins ils restent toujours responsables, et qui ne pourra point être toléré pour les marchandises d'accises, ils devront en faire, davance, mention sur les documents. 1. De ambtenaren, die de visitatie of verificatie zullen verrichten, behoeven voortaan niet meer in de documenten te worden aangewezen, zoodat de belanghebbenden zich hiertoe rechtstreeks tot den daarbij betrokken post van ambtenaren kunnen wenden; zullende echter daar waar de dienst in afdeelingen is verdeeld, de aanwijzing der bedoelde ambtenaren moeten geschieden door den chef der afdeeling of die hem vervangt, tenzij bijzondere omstandigheden aanwijzing doodden Inspecteur of Ontvanger wenschelijk maken. Res. V. 1874, no. 39. 2. Zie, nopens het verschil tusschen visitatie en verificatie, aant. 23 op art'. 40. 2A. Zie nopens visitatie van goederen in het vervoermiddel, zonder eigenlijke lossing, de res. van 24 Oct. 1918, no. 126, aangeteekend op art. 8 van bijl. D. 3 Het vernachten der documenten op de kantoren zou een onuitputbare bron van vexe zijn, alzoo de lossingen niet naar het openen der kantoren kunnen wachten. 3e Afdeeling der Tweede Kamer In de enkele gevallen, dat van deze faculteit zal worden gebruik gemaakt, zal er het gevreesde kwaad niet uit resulteeren. Mem. v. A., eerste ontwerp. 4 Het register van Renversalen van documenten ƒ.-, U.- en Dv. no. 13, dient o.a. voor het in bewaring geven van documenten ten kantore van de Ontvangers, volgens art. 133 der Alg. wet. Res. V. 1854, no. 186. 5 Vraag. Indien de lossing van accijnsgoed niet op één dag wordt volbracht, wordt volgens art. 133 het consent tot lossing des nachts bij den Ontvanger gedeponeerd. Wordt in dat geval het consent voor de op den eersten dag geloste hoeveelheid afgeteekend ? ... Antw Ook wanneer het in de vraag gestelde geval zich voordoet, blijtt de regel van art. 133, tweede hd, gelden, t w. dat de documenten pas worden afgeteekend „na volbrachte lading of lossing . Weekblad no. 981. 6. Verg. voor accijnsgoederen art. 149. 7. Zie aant. 10 op art. 84. 8 Er zijn geen termen om verandering te brengen in de bestaande nractiik(a) om betalingspaspoorten voor „conform" af te teekenen m 5ie gevallen, waarin met het oog op de belangen der Schatkist geen bezwaar behoeft te worden gemaakt tegen het vrijgeven der daarop omschreven goederen. 29( HOOFDSTUK XIV. — Art. 133. 291 In het algemeen verdient het echter aanbevehng, dat visiteerende ZÏt lTl' mdieQ J?J fonstateeren, dat de maatstaf, waarnaar het recht berekend wordt te hoog is aangegeven, aanteekening houden van hun beymding opdat, indien door den belanghebbende nader een verzoek wordt ingediend om teruggaaf van een gedeelte van het invoerrecht zij kunnen rapporteeren nopens hetgeen bij visitatie werkelijk werd bevonden Hetzelfde geldt indien bij visitatie blijkt, dat vrije goederen als belast werden aangegeven of wel de rechten dóór een verkeerde tanefstoepassmg in het nadeel van den aangever te hoog zijn berekend. Res. 12 Febr. 1914, no. 57. s 1 La'j B" yfeitatie en vertplüking der goederen met de documenten valt enkel te onderzoeken of er fraude of benadeeling van 's Rijks rechten in de aansifte bestaat. Bu negatieve bevinding kunnen de ambtenaren volstaan met de documenten simpel af te teekenei. Res. 16 Januari 1829, no 60 9. Bij invoer van speelkaarten moeten de ambtenaren het inkomend paspoort en het tot quitantie dienend triplicaat der aangifte in daartoe leidende gevallen voor conform afteekenen, onder vforbehoud van verschillen, die later bij voortgezette visitatie ten ontvangkantore 17ifJe 8t,emPel?ngi hedoeld in art. 3 der SpeelkaartenwetTvV «toiwA 8fcbjeden, ten aanzien van het aantal en de samenstelhng der speüen mochten worden bevonden. Na afdoening op dezen voet moet het triplicaat der aangifte model D aan den volgbrief wordeï gehecht ten einde eerst na volledige conformbevmding aan den belanghebbende te worden afgegeven. Res. 13 Dec. 1920, no. 71 10. Het komt nog meermalen voor, dat van buitenslands aangevoerde speelkaarten, wat rangschikking en verpakking aangaat niet voldoen fan de eischen gesteld in art. 4 van het Kon. belluit van 8 April 1920, S. no. 172, V. v. V. no. 1304 Jrlï^i van stempehng, waarheen "de kaarten worden overgebracht, moet dan, ingevolge het laatste hd van genoemd artikel de stempehng worden geweigerd. w, ' teeTenHÏ^ii6 invoerder8/oor schade te vrijwaren, behooren de visiHon ni v,^ tenaren in dergeuJke gevallen bij de afteekening van den volgbrief, waarmede de kaarten naar het kantoor van stempeling worden overgebracht den aangever op art. 4 voormeld L Sn ef ambtaSSP7oS m de.?elegenheid.te 8teUen * d« douaneloodsJ, onder ambtelijk toezicht, op zijn kosten, m rangschikking en verpakking der kaa/;ten de noodige verandering aan te brengen. Paling oer gestel !n TrfT 'f^f^ W?rdt van een en ander aanteekening gesteld op den volgbrief. Res. 26 Maart 1921, no. 14. rJt?fi««?? inV0CT Van Yr^ten-essences moet in het desbetreffende certificaat van roering, in dorso der consenten tot lossing model E Shers In'voor' l^V *** "** beh°°ren tot de ^e'gest 1de vi mrnnrW ^ essen°e8 .g<*n verzoetende bestanddeelen RZ lTmr 1904, r ^ 0mStandlgheid WOTden meIdi°g gemaakt. • l2; iBij i16* afteekenen van documenten behooren de ambtenaren zich te bepalen tot de vermelding van hoeveelheid, enz. en moeSSX dafrftldaarbi\^dT bijzonderk«den op te nemen dooV3e veïmeffig no 83. m Iekkenden toe8tand ziïn en dergelijk. Res. 21 Febr 1861, Z/e d^ T V- V- V' no- 395' aangeteekend op art. 281, aant 4 v^dt^ttdeiroSp Ir? 43/r 1913' 31 6n 2Ï JuDi **! - 4 291 HOOFDSTUK XIV. — Art. 133. 14 Bii het afteekenen van documenten is steeds dat gedeelte daarvan onbeschreven te laten, waaraan de strook moet gehecht worden voor het inplakken in de registers. Res. 18 Juli 1868, no. 42. 15 Indien documenten, waarin blijkbaar schriftvervalsching of schriftdelging heeft plaats gehad, ter zuivering of afteekening worden aangeboden, moeten de betrokken Ontvangers of andere ambtenaren tot cle zuivering of de afteekening niet overgaan, alvorens de beslissing van hooger autoriteit te hebben ingeroepen. Res. V. 1884, no. óz. Bii bevinding van een valsch biljet moeten de ambtenaren dit als ongeldig beschouwen en de maatregelen treffen, die daaruit volgens de wetten op de invoerrechten en accijnzen voortvloeien. Alleen het opmaken van het proces-verbaal dient voorloopig achter- ^He^valsche'biljet wordt niet aan den belanghebbende teruggegeven, doch met een ambtelijk relaas en onder uiteenzetting van de zaak, langs den gewonen ambtelijken weg, ten spoedigste toegezonden aan het Departement van Financiën. . - Bii weigering van den belanghebbende om hun het biljet tot genoemd doeleinde af te staan, moeten de ambtenaren hem, krachtens het bepaalde in het eerste lid van art. 41 van het Wetboek van Strafvordering (a), aanhouden en voor den Officier of een Hulp-Officier van Justitie brengen en dezen, bijaldien overigens geen termen worden gevonden tot voorloopige aanhouding, verzoeken althans het vaiscne biljet in beslag te nemen (b). Res. 3 April 1920, no. 29. fc'JÏÏ'JnttHX^ heeSad wordt ontdekt, is elk die.aar vf de openbare macht verplicht en een iegelijk bevoegd den verdachte aan te houden en voor den Officier van Justitie of een der hulp-officieren te brengen In het Jaarboekje voor Ambtenaren voor 1898, blz .187, wordt mfnnb^enkkdnJ tot voormelde bepaling opgemerkt: „Wij meenen veilig te J^X'wnalle ambtenaren behooren onder dienaren van de openbare macht, ook zonaer aan ^£2^J^&2^± geleibiljet voor gedistUleerd vertoond dat schijnbaar ten kantore was afgegeven uit het register Ace no. 10a, doch dat blVens nadere beschouwing, niet uit zoodanig register afkomstig, doch een nadruk van het Rijksmaterieel was. 16. Zoo dikwijls door anderen dan de Nederlandsche Spoorwegmaatschappijen voor gebruik hier te lande in het buitenland gekochte of gehuurde koel-, tank- of andere spoorwagens ten invoer worden aangegeven, is daarvan door den Ontvanger rechtstreeks aan het Departement een opgave in te zenden, bevattende soort, aantal, nummers en merken der wagens, benevens naam en woonplaats van alzenders en geadresseerden. , , , De visiteerende ambtenaren zullen de in de aangiften ontbrekende gegevens door aflezing van de wagens en raadpleging der ladingspapieren bij hun afteekening van het tot inkomend paspoort dienend exemplaar der aangifte moeten overnemen. Res. 11 Mei Wil, no. i&6. 17. Nadat alle de ter zee aangebrachte goederen, vergeleken met de generale verklaring, overeenkomstig de wet gelost zijn, zal een akte van afrekening door den Ontvanger worden opgemaakt, en aan den schipper uitgereikt. 292 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 133—135. 293 Deze akte zal, bij weder uitvaren, op de uiterste wacht moeten worden vertoond en overgegeven. Art. 138. 18. Altoos verantwoordelijk blijven — d. w. z. tegenover de Administratie ; derden hebben er geen enkel belang bij. ADAN, blz. 131. 19. Blijkens deze zinsnede mogen accijnsgoederen nooit worden gelost buiten gestadige tegenwoordigheid der ambtenaren. 20. Moet zulks vooraf door hen op de documenten zijn aangeteekend. Deze maatregel is voorgeschreven, opdat de ambtenaren — andere dan die, welke deze aanteekening gemaakt hebben — zich steeds kunnen overtuigen door inzage der documenten, of de lading of lossing een regelmatig verloop heeft. ADAN, blz. 131. Art. 134. Geene goederen mogen, tot transport van de eene binnenlandsche plaats naar de andere, worden ingenomen in uitgaande of inkomende schepen, noch in lichters, die nog te lossen hebben, tenzij met bijzondere permissie van den eersten ambtenaar ter plaatse (1—3). 1. Indien, buiten permissie als in art. 134 gemeld, goederen in uitgaande schepen worden geladen, om binnenslands te worden gelost, of worden ingenomen in inkomende schepen na het passeeren der eerste wacht, of in lichters, die nog te lossen hebben, zal van de aldus geladene of ingenomene goederen aanhaling en confiscatie plaats hebben en de schipper verbeuren een boete van honderd gulden, als de goederen zijn los of gestort, en wanneer die zijn in fust of emballage, alsdan een boete van f 25 voor elk vat, pak, baal, mand of stuk. Art. 217. 2. Het bepaalde bij art. 134 der Alg. wet behoeft bij het uitgaan langs de rivieren en kanalen alleen te worden nagekomen voor goederen, aan uitvoerrecht (a) onderworpen en voor goederen, waarvan de uitvoer verboden of slechts voorwaardelijk toegestaan is. Voor stoombooten in vasten dienst, binnenkomende langs de rivieren en kanalen met inklaring op den voet van het K. B., kan door den Directeur in wiens directie de inklaringen geschieden, afwijking van genoemd wetsartikel worden toegestaan, mits bij de binnenkomst alle goederen geladen zijn in laadruimten of onder dekkleeden, die volgens art. 21 (van het K. B.) gesloten of verzegeld kunnen worden. Art. 87B K. B. (a) AUe uitvoerrechten zijn thans afgeschaft. 3. Verg. de artt. 16*, 44, 53 en 60 K. B.; zie bijl. H. Art. 135. Geene documenten tot lading of lossing worden verstaan eenige kracht te hebben vóór zonsopgang, of na zonsondergang, noch op Zondagen en wettige feestdagen (1), tenzij, in bijzondere omstandigheden, door den eersten ambtenaar ter plaatse expresse permissie tot lading of lossing op deze ongewone tijden, op de documenten mocht gesteld zijn (2—5). 293 294 HOOFDSTUK XIV. — Art. 135. Evenmin zijn documenten voor invoer of uitvoer te lande of langs de rivieren, of binnenlandschen vervoer, geldig, tot transport tusschen zonsondergang en opgang, binnen den in art. 177 bepaalden afstand van het vreemd grondgebied aan de landzijde (6—9) ; doch zal de Administratie hieromtrent in het algemeen, en bijzonder omtrent de publieke geadmitteerde postwagens, pak- en andere schuiten of vaartuigen zoodanige wijzigingen kunnen voorschrijven, dat de handel aan geene noodelooze vertraging of belemmering worde blootgesteld (10—13). Echter mag de haring, door de ventjagers (14) of eerste buizen aangebracht, alsmede de versche visch, oesters en kreeften (15), fruiten en andere aan spoedig bederf onderworpene accijnsvrije goederen, zonder zoodanige permissie, ten allen tijde worden gelost en afgezonden of vervoerd (16). 1. Zie art. 8, tweede lid, met aant. 48, alsmede de res. V. 1842, no. 101. 2. Het bepaalde bij het eetste hd heeft alleen betrekking °P documenten, die worden afgegeven na een aangifte volgens art. 120 der Alg. wet en die bestemd zijn om de inlading of de lossing van goederen te dekken. Daartoe behooren niet vervoerbiljetten, waarmede suiker uit een fabriek naar een raffinaderij of naar een entrepot wordt overgebracht. Wat aangaat consenten tot uitvoer, laat zich de meening verdedigen, dat tot inlading tusschen zonsonder- en zonsopgang op die documenten vergunning wordt vereischt. Weekblad no. 2019. 3. Zie aant. 24 op art. 143. 4. De vergunning tot het laden en lossen tusschen zonsondergang en zonsopgang of op Zon- en feestdagen, bedoeld bij art. 135, eerste zinsnede der Alg. wet, kan door den Minister van Financiën onder de noodige voorzieningen aan maatschappijen en andere ondernemers van een geregelden dienst doorloopend verleend worden. AH. 87c K. B. 5. Zie de strafbepaling van art. 212. 6. Het verbod, vervat in het tweede lid van dit artikel, betreft aüeen de 'landzijde. Worden op de le linie landzijde 's nachts goederen vervoerd, voorzien van documenten voor invoer, uitvoer of blimenlandsch vervoer, dan zijn deze niet geldig en is c. q. art. 219, m verband met art. 205 van toepassing. 7. Het verbod van art. 135, tweede zinsnede, nopens het vervoeren van' goederen aan de landzijde tusschen zonsonder- en zonsopgang is niet van toepassing voor de accijnsvrije goederen, ook dan met wanneer het vervoer geschiedt met binnenlandsch paspoort. Art. 7 K. B. Vervoer; zie bijl. J. ,, , . . „, , Ook niet bij vervoer met verzendingshjst of zakboek. Art. 2ö alsvoren. Zoomede niet bij vervoer van wijn op flesschen, afgezonden buiten het onvrij terrein. Art. 14A alsvoren. 8. Het tweede hd van art. 135 bepaalt o.m. dat documenten voor binnenlandsch vervoer niet geldig zijn tot transport op de 1ste linie landzijde tusschen zonsonder- en zonsopgang. Wanneer voor het vervoer van goederen geen document wordt vereischt, geldt dus uit den aard 294 HOOFDSTUK XIV. — Art. 135. 295 der zaak het bepaalde bij art. 135, tweede hd, opgevat naar zijn letterlijke bewoordingen, niet. Wanneer in 't geheel geen document noodig is, blijft een bepaling, die aan een document zijn kracht ontneemt, natuurlijk bmten effect. Alle bij art. 8 K. B. Vervoer bedoelde goederen kunnen dus ook tusschen zonsonder- en zonsopgang zonder document worden vervoerd, ook die, welke van invoerrecht zijn vrijgesteld en zulks niettegenstaande het bepaalde bij art. 143 der Alg. wet, hetwelk door genoemd art. 8, lett. a, geacht wordt in dien zin gewijzigd te zijn dat het vervoer dier goederen steeds zonder document kan geschieden' Weekblad no. 2027. 9. Het onderwerp vervoer van afgehakt en onafgehakt versch vleesch achten wij geheel geregeld in de speciale wet, zoodat art. 135 der Alg. wet met toepasselijk wordt geacht. In de practijk zagen wij dan ook op de linie meermalen geleibiljetten voor vervoer van versch vleesch na zon afgegeven, zonder dat daar ooit een bemerking op viel. Weekblad no. 1509. Verg. aant. 11 op art. 166. 10. De faciliteiten, bedoeld bij art. 135, tweede lid, kunnen ook aan anderen dan transportondernemers toegestaan worden, bijv. ook aan grossiers m koloniale waren. Res. 14 Nov. 1906, no. 41; zie B. no. 253. 11. Zie, nopens het inklaren van spoortreinen bii nacht, aant 6 op art. 39. 12. Op gelijken voet als voorgeschreven bij res. V. v. V. no 1698 kunnen de Directeurs ook beschikken op adressen om vergunning voor eens of tot wederopzeggens tot in- of uitvoer tusschen zonsonder- en zonsopgang, met dien verstande, dat het verleenen van zoodanige vergunning anders dan voor eens of voor een bepaalde partij wat den inyoer van aan invoerrecht of accijns onderworpen goederen betreft, indien ter zake geen bijzondere machtiging is verleend, aan den Mimster blijft voorbehouden. Res. V. v. V. no. 1726. 13. De vergunningen tot vervoer van accijns- en accijnsvrije goederen tusschen zonsonder- en zonsopgang op het terrein van toezicht omschreven m art. 177 der Alg. wet, worden tot wederopzeggens verleend en bevatten in den regel de volgende voorwaarden • a. dat op het vervoermiddel, tot transport der goederen gebezigd wordende op een zichtbare plaats met letters in olieverf di naam de woonplaats en het beroep van den houder der vergunning worden vermeld; P«l'» , ?' vervoermiddel na zonsondergang voorzien is van een behoorlijk lichtgevende lantaarn en het trekdier van een klinkende bel • c. dat de vervoerder op de eerste vordering van de ambtenaren zijn documenten vertoont, opdat, indien dit noodig wordt geacht overeenkomstig de wettelijke bepalingen tot visitatie en vergekjking der goederen kan worden overgegaan; d. dat de vervoerder tijdens het vervoer steeds voorzien is van de vergunning en deze desgevorderd aan de ambtenaren vertoont, en met bepaling verder, dat de vergunning dadelijk zal worden ingetrokken bij bevinding van misbruik of poging tot fraude en bij geheele of gedeeltelijke verontachtzaming van een of meer der voorschreven bepalingen, zoomede bijaldien de vervoerder den ambtenaren mocht bemoeilijken iü door hen noodig geoordeelde visitatiën. 295 296 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 135—137. 14. Ventjagers zijn schepen, die de door de visschers gevangen visch in zee gaan ophalen en vervolgens invoeren en ter markt brengen. 15. Sedert het invoerrecht op haring, versche visch, oesters en kreeften werd opgeheven, bij de wetten van 11 Dec. 1857, S. no. 122, en 23 Dec. 1859, S. no. 136, is het laatste lid van art. 135 op die artikelen niet meer van toepassing. Zie, omtrent vrije goederen, art. 143 hierna. 16. Verg. art. 13, tweede lid. Art. 136. Wanneer uit zee (1) inkomende ladingen accijnsvrije goederen geheel of gedeeltelijk in lichters naar de losplaats staan te worden overgebracht, en de geconsigneerden, of sommigen hunner, buiten het vermogen zijn, om van elke successievelijk aankomende lichtervracht, afzonderlijke aangifte te doen, kunnen zij zich bepalen tot de generale aangifte der massa van elke soort van goederen, voor hen met het zeeschip binnengevoerd, als wanneer de lossing niet zal worden aangevangen dan nadat elke partij, in de aangifte begrepen, geheel ter losplaats is aangekomen, en alzoo in eens ter visitatie kan worden aangeboden (2-3). Voor zooverre echter de geconsigneerden verlangen mochten, dat de successievelijk aankomende gedeelten eener partij voorloopig worden opgeslagen in hun bijzonder pakhuis, en vervolgens aldaar de visitatie geschiede, zal zulks niet worden geweigerd, mits het pakhuis afgescheiden zij, en hetzelve met een slot vanwege de Administratie worde voorzien. 1. Art. 136 is uitsluitend van. toepassing op den invoer uit zee, want deze is de eenigste waarbij men somtijds gedwongen is de lading te hchten vóór de aankomst op het kantoor, waar de specifieke aangifte moet worden gedaan (art. 9). ADAN, blz. 132. 2. Hoe te handelen, als een hchter onderscheidene bestemmingen heeft ? kan men dan niet art. 122 inroepen of andere geschikte maatregelen verlangen. 7e Afd. der Tweede Kamer. De hchter kan geen andere bestemming hebben dan naar de voor net zeeschip opgegeven losplaats of losplaatsen in het geval van art. 13 en in zooverre volgt het deel de conditie van het geheel. Art. 122 spreekt van aangifte tot lossing en hier is alleen quaèstie van vervoer van de eerste wacht naar de losplaats. Mem. v. A., eerste ontwerp. 3. Verg. art. 118, tweede lid. Art. 137. Geene aangifte in eens pf bij elkander van dezelfde soort van goederen, die bij de waarde zijn belast, zal worden aangenomen indien de waarde wordt opgegeven meerder te bedragen dan vier duizend guldens (1), tenzij de aangifte mocht zijn geschied naar de prijscourant, in art 123 gemeld (2), of de aard der voorwerpen of andere omstandigheden de splitsing der partij in gedeelten, ter waarde van dezelve som of daarbeneden, redelijkerwijze mochten ondoenlijk maken, desnoods ter beoordeeling van den in loco of naastbijzijnden ambtenaar^ hooger in graad dan de Ontvanger. 296 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 137—138. 297 1. Waar art. 137 der Alg. wet door de afschaffing van het recht van benadering zijn belang heeft verloren, bestaat geen bezwaar tegen aanneming van aangiften, ook zonder fiat, voor goederen ter waarde van meer dan vierduizend gulden. Res. 1 Sept. 1920, no. 149. 2. De prijscourant, bedoeld in art. 123,wordt tot nadere aankondiging niet meer uitgegeven. Zie aant. 2 op dat artikel. Art. 138. Nadat alle de ter zee aangebrachte goederen, vergeleken met de generale verklaring, overeenkomstig de wet gelost zijn, zal eene akte van afrekening door den Ontvanger worden opgemaakt, en aan den schipper uitgereikt (1—19). Deze akte zal, bij het wederuitvaren, op de uiterste wacht moeten worden vertoond en overgegeven (20—23). 1. Het register van Akten van afrekening en bewijzen ter vervanging van die akten (ƒ.-, U.- en Dv. no. 10) is opgenomen onder de modellen. Van dit formulier wordt ook gebruik gemaakt voor de verklaringen en bewijzen, bedoeld in de aantt. 3—6 hierna, zoomede voor afschriften, als bedoeld in aant. 7. 2. Op de akten van afrekening voor schepen, die in ballast zijn binnengekomen is achter het land, waaruit die schepen zijn gekomen, nog te plaatsen de woorden: in ballast. Res. V. 1863, no. 125. Verg. de inlichtingen op de binnenzijde van het titelvel van het register ƒ.-, U.- en Dv. no. 10. 3. Voor schepen, die voor het eerst een zeereis staan te doen, zal, op bewijs daarvan, deswege een verklaring worden afgegeven, die ter mterste wacht zal plaats houden voor een akte van afrekening. Art. 54, tweede lid. 4. Geen schepen, die vroeger een zeereis naar buitenslands hebben gedaan, zullen ter kustvaart kunnen uitgaan, dan voorzien van akten van afrekening, of op bijzondere vergunning als in art. 54 is verstaan; en zal ten kantore ter plaatse der lossing van de kustvaarders, nadat de schippers aan hun verplichting hebben voldaan, aan dezelve een verklarmg worden afgegeven, om bij de wederuitvaart ter laatste wacht de akte van afrekening, die de zeevaarders behoeven, te vervangen. 5. Bij invoer ter zee volgens Hoofdstuk I van het K. B. kan de Inspecteur in spoedvereischende gevallen vergunnen, dat door den Ontvanger vóór de aanzuivering der generale verklaring aan de invoerders een bewijs wordt afgegeven, 'twelk bij de uitvaart van het schip de akte van afrekening, bedoeld bij art. 138 der Alg. wet, vervangt. Dit bewijs wordt niet verstrekt dan nadat zekerheid is gesteld voor de rechten en accijnzen en de boeten, die wegens het niet aanzuiveren der generale verklaring verschuldigd kunnen worden. De voormelde vergunning kan door den Directeur doorloopend worden verleend ten behoeve van vaste stoombootdiensten op het buitenland Art. 11 K. B. HOOFDSTUK XIV. — Art. 138. 6. Aan gezagvoerders van schepen, die het rijk langs de rivieren of kanalen binnenkomen, met bestemming om ter zee weder uit te gaan, wordt op aanvraag van den gezagvoerder een bewijs afgegeven, ten einde de akte van afrekening, bedoeld bij art. 138 der Alg. wet, te vervangen. Dit bewijs wordt afgegeven door den Ontvanger van het eerste kantoor, wanneer het schip ledig of in ballast binnenkomt, of de lading aan dat kantoor wordt vrijgemaakt, en in alle andere gevallen door den Ontvanger ter laatste losplaats. Art. 87B K. B. Zie de aantt. op dat artikel in bijl. H. 7. Naar aanleiding der vraag, waar en door wien de akte van afrekening of een bewijs ter vervanging daarvan moet worden afgegeven voor schepen, ter zee binnenkomend met een lading geheel bestemd ten doorvoer zonder overlading (Hoofdstuk V K. B.), en die, na al of niet hier te lande goederen te hebben bijgeladen, ter zee weder uitgaan, is te kennen gegeven, dat in dergehjke gevallen, wanneer nl. het schip geen andere goederen dan tot rechtstreekschen doorvoer zonder overlading aan boord heeft, noch akte van afrekening, noch bewijs, ter vervanging daarvan, behoeft te worden uitgereikt. Art. 138 der Alg. wet is ten deze evenmin toepasselijk als art. 54, tweede zinsnede, terwijl ook de reden voor de bedoelde formaliteit ontbreekt, daar bij de inklaring 's Rijks rechten door borgstelling zijn verzekerd. Ten einde echter de ambtenaren ter laatste wacht zich kunnen overtuigen, dat tegen de uitklaring zonder akte van afrekening of bewijs ter vervanging daarvan geen bezwaar bestaat, moet bij de inklaring op het triplicaat der generale verklaring door de ambtenaren ter eerste wacht de volgende aanteekening worden gesteld: „Voor dit schip is geen andere generale verklaring gedaan dan de onderwerpelijke", terwijl op den stok van het register ƒ.-, U.- en Dv. no. 11, het ontbreken van akte van afrekening of bewijs moet worden toegelicht door de volgende aanteekening: „ingeklaard ten rechtstreekschen doorvoer zonder overlading". Res. 21 Oct. 1886, no. 76. 8. Zoo meer dan één losplaats zich voordoet in de route naar de eindelijke bestemmingsplaats van het schip, kan de inklaring ook op de eerste luiden, voor dat gedeelte der lading, hetwelk daarheen bestemd is; doch ter laatste losplaats mag de akte van afrekening niet verleend worden, dan op bewijs, dat ook omtrent de elders geloste goederen aan de wet is voldaan. Art. 13, eerste lid. 9. Wanneer op meer dan één losplaats goederen worden gelost, mag de akte ter laatste losplaats niet verleend worden, dan op bewijs, dat ook omtrent de elders geloste goederen aan de wet is voldaan (a). De akten van afrekening of verklaringen worden afgegeven in de gevallen, waarvan gesproken wordt bij de artt. 54, 138 en 176 der Alg. wet, en moeten bij het uitzeilen aan boord voorhanden zijn, om aan de uiterste wacht te worden ingetrokken. Verlaat het zeeschip het Rijk langs de binnenwateren, dan zal de akte van afrekening mede worden vertoond aan de laatste wacht; deswege wordt gerefereerd aan hetgeen in dorso der akte is aangeteekend (b). De wijzigingen, die voor de verschillende omstandigheden het model ondergaan moet, zijn aangewezen in dorso van den titel van het register. De akte van afrekening wordt uitgereikt onmiddellijk nadat de 298 HOOFDSTUK XIV. — Art. 138. 299 goederen, vergeleken met de generale verklaring, overeenkomstig de wet gelost en aangegeven zijn. Res. 1854, no. 186. (a) Zie de res. V. 1873, no. 122, sub 16 en 17, in aant. 6 op art. 11. (*) Verg. aant. 9 op art. 54. 10. Nopens de afgifte van een afschrift der akte van afrekening, o.a. in het geval een schip ongeladen uitgaat om naar een andere Nederlandsche haven te verzeden, zie mén art. 58, met de aantt. 11. Voor Rijksloodsvaartuigen, goederen aanbrengende uit gestrande schepen, is afgifte van eemakte van afrekening niet noodig. Zie aant. 31 op art. 8. 12. Aan Nederlandsche visschersvaartuigen, die strandgoederen aanbrengen, wordt geen akte van afrekening afgegeven, aangezien deze vaartuigen als zoodanig ontheven zijn van de verphchting tot in- en uitklaren. Zie aant. 3 op art. 31. 13. Zie aant. 3 op art. 128. 14. In Hoofdstuk VII* K. B., handelende over lossing van schepen buiten de aangewezen losplaatsen, zie men het bepaalde bij art. 75°. 15. Bij res. V. 1853, no. 87, is te kennen gegeven, dat de akte van afrekening dóór den Ontvanger moet worden opgemaakt en aan den schipper uitgereikt, nadat .aan de bepalingen van art. 13 der Alg. wet zal zijn voldaan en voorts nadat al de ter zee aangebrachte goederen op een behoorlijk document of paspoort, onder toezicht van 's Rijks ambtenaren, zijn van boord gehaald ; dat de schipper moet geacht worden, aan zijn verplichting te hebben voldaan, wanneer hij op die wijs al de aangegevene goederen heeft verantwoord, en het aan de ambtenaren gebleken is, dat daarmede het schip geheel is leeggelost; dat ten bewijze van de uitlossing, overeenkomstig de wet, terstond na de lossing van de laatste colli en de inspectie van het schip, door de ambtenaren op het triplicaat der generale verklaring gesteld behoort te worden: „Het in deze genoemd schip is geheel uitgelost en de lading is conform de verklaring ten onzen overstaan bevonden" (a); dat de schipper, die, met overlegging van zijn triplicaat, van zoodanige verklaring voorzien, zijn afrekening vordert, aan de wet heeft voldaan, en omtrent het verder lot der voor de tot de lading behoorende goederen afgegeven documenten niet behoort te worden bemoeilijkt; dat evenwel bovenstaande handelwijs van de zijde der Administratie een behoorlijke voorzorg vordert omtrent goederen, op consent gelost, waarvoor slechts een globale borgstelling wordt gegeven, en die, bij verificatie, onvoldoende kan worden bevonden, terwijl tevens de zekerheid moet bestaan, dat art. 122 der Alg. wet, zoo dit wordt toegepast, behoorlijk is nageleefd, alvorens de goederen worden vrijgegeven. (o) Zie echter het formulier voor de afteekening, thans voorkomende ih dorso der generale verklaring I -, U.- en Dv. no. 2. 16. Voor ter zee binnengekomen schepen wordt van de aanwezigheid van met vrijgelaten, als surplus-provisie (a) aan te duiden hoeveelheden in de generale verklaring melding gemaakt en kan bij niet-nakoming van de gegeven voorschriften de afgifte van een akte van afrekening 299 HOOFDSTUK XIV. — Art. 138. en de uitklaring geweigerd worden. Art. 4, tweede lid, van het Kon. besluit van 14 Maart 1923, S. no. 73, V. v. V. no. 2028. ; Na eindlossing bij invoer ter zee levert de schipper, ter verkrijging van de akte van afrekening met de triplicaat-generale verklaring tevens ziin provisielijstje ten ontvangkantore in, welke lijstje hem,na opheldering van bevonden verschillen met het ten kantore berustende duplicaat te zamen met de akte van afrekening wordt teruggegeven. De Ontvanger vermeldt in deze akte of er nog surplus-provisie aanwezig moet zijn en verwijst dan hiervoor naar het, in dit geval door hem aan de akte vast te hechten, provisielijstje, met overneming op de akte zelf van de verzegeling en van de totale hoeveelheden in schrijfletters der zich daaronder bevindende hoogbelaste goederen. • , Hetgeen hier voor de akte van afrekening is bepaald, geldt in het geval, aan het slot van art. 58 der Alg. wet bedoeld, ook voor het origineel vervang ende afschrift. Res. V. v. V. no. 2029, § 10. (a) Zie bijl. IV der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). 17. De akte van afrekening — positieve of negatieve — wordt niet verleend dan nadat de meetbrief is vertoond, indien dit door den Ontvanger gevorderd wordt. Zie aant. 6 op art. 59. 18. Bij de afrekening moet de schipper het triplicaat der generale verklaring aan den Ontvanger overhandigen. Zie aant. 5 op art. 11. Daar bijleggers geen akte van afrekening ontvangen, wordt ten opzichte van deze het tripljcaat ingetrokken bij de uitklaring. Zie res. V. 1866, no. 146. 19. De certificaten van betaald loodsgeld wegens de binnenkomst zijn bij het verleenen van afrekening door de Ontvangers in te trekken en driemaandelijks aan het Dep. van Marine in te zenden. Zie aantt. / en 8 op art. 59. Kunnen de certificaten nog niet worden overgelegd op het oogenbük dat de akte van afrekening wordt gevraagd, dan wordt die akte toch afgegeven, doch onder borgstelling voor de latere inlevering. Hes. 18 Sept. 1869, no. 93. , , . . In de gevallen waarin geen akte van afrekemng wordt aigegeven, wordt zoowel het certificaat van betaald loodsgeld wegens de binnenkomst als dat wegens het uitgaan ingetrokken door de ambtenaren ter uiterste wacht. Zie aant. 7 op art. 55 en aant. 7 op art. 58 hiervoor, alsmede aant. 1 op art. 61 van bijl. H. 20. Een afdeeling der Tweede Kamer heeft gevraagd, of niet de Administratie zelve kennis zou kunnen geven van de afrekening. Voort. V., ontwerp 12 Mei 1819. , Neen : het staat aan den schipper vrij mt te varen waar hij wil, men zou dus circulaires aan alle uiterste wachten moeten schrijven, en, bii het minste abuis zou de schipper in ongelegenheid komen. Hij is zeil bezitter van de afrekening en daarmede vervalt alle zwarigheid. Mem. v. A., ontwerp 12 Mei 1819. 21. Bij gebreke van een akte van afrekening doet dit vermoeden, dat bij de voorgaande binnenkomst, de inklaring met is geschied en mag het schip niet worden uitgeklaard. Zie art. 54, laatste hd. 300 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 138—140. 301 22. De akte van afrekening wordt ter uiterste wacht ingetrokken Art. 57. 8 23. De akten van afrekening zullen, na intrekking, bij uitklaring moeten worden gehecht aan den stok van de akte van uitklaring in het register, en niet worden teruggezonden naar de kantoren van afgifte Res. V. 1844, no. 243, sub V, lett. d, tweede lid. Art. 139. De ambtenaren zullen de uitgaande documenten en transitopaspoorten, na gedane visitatie en in orde bevinding, altoos wedergeven aan degenen, die dezelve hebben vertoond, uitgezonderd op de uiterste wacht* alwaar dezelve moeten ingetrokken worden (1—2). 1. Verg. de artt. 57, 65 en 84. 2. De terugzending van gezuiverde documenten moet geschieden op den voet der instructie, gegeven bij res. V. 1908, no. 38. Zie § 109 van deel XII der Vakstudie). Art. 140. Zoo ook zullen de inkomende paspoorten en consenten tot lossing, op de losplaatsen, na lossing en visitatie of verificatie, worden ingetrokken. Bij de intrekking der voormelde documenten en ook van volgbrieven, nismede van transito- en binnenlandsche paspoorten en geleibiljetten voor de kustvaart en vervoer van de eene binnenlandsche plaats naar de andere over vreemd grondgebied (1) zal aan de houders, die zulks mochten verlangen, daarvan een recepis, extract of ander geschikt bewiis .gratis worden afgegeven (2—3). ' De même les acquits de payement a Ventrée et les permis de déchargement seront toujours rétirés, après que le déchargement et la visite ou vérification auront été effectués. Lorsqu'on retirera les documents susmentionnés, ainsi que les passavantsa-cautwn, les acquits de transit et les acquits-a-caution, permis ou passavants pour le cabotage, le transport d'un endroit a Vautre du Royaume, avec emprunt du territoire étranger, ou le transport intérieur, on délivrera, sans pais, aux porteurs, un regu, extrait, ou toute autre titre fustificatif de la remise de ces documents, sHls le désirent. 1. Daar door de afschaffing der uitvoerrechten binnenlandsche paspoorten en geleibiljetten niet meer deswege ingetrokken en opgezonden behoeven te worden zullen de daarop betrekking hebbende woorden alleen nog beteekenis kunnen hebben in het geval van een verbod van uitvoer. 2. Vroeger werd het paspoort van betaling ingetrokken en ontving effectuera de suite la De même sur des preuves légales, restüution sera accordée, de la manièreZ TJ .Tee' ^Mr ^«fr»»» payés sur des marchandises naufrasées ou perdues d ia sortie en deca des passes ou embouchures de la mer ou TtchJgZZ.au bureau'ou & Vmtrée avant Varrivée au 'lie* . De restitutie zal geschieden op het bureau van betahng en zonder tusschenkomst van hooger autoriteit buiten de plaats. Mem v a eerste ontwerp. > 2. Tengevolge van de afschaffing der uitvoerrechten zal het eerste ïmlard?^38?-118 meer ,kunnen erlangen- Het is ech*er behoS omdat de regeling van de teruggave van uitvoerrechten blijkens het Z°:LefhZn m ^ tWCede M' °°k geWt V00r de t-uggaeve8van 303 304 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 142—143. 3. Het tweede lid kan vroeger ook gezien hebben ov ^orvoerrecfOen toen deze nog geheven werden; wat de invoerrechten betreft, kan de wetgever niet! fnder bedoeld hebben, dan ternggaaf van mvoenedrt. dat betaald was, toen de goederen nog met waren verongeluk* Art 142 zal dus alleen maar toepassing kunnen verkrijgen, wanneer het invoerrfcht overeenkomstig art. 43* op daartoe bepaaldelijk te bestemmen eerste wachten of kantoren is betaald, in welk geval een Paspoort wordt afgegeven tot verder vervoer naar de losplaats, met bestemmingsplaats. Zie het hoofdartikel in Fiscus no. 78. Art. 143. Tot den invoer, lossing, lading, vervoer en uitvoer van accijnsvrije goederen, bij het tarief ontheven van inkomende of uitgaande.rechten, worden/behoudens de bevoegdheid der ambtenaren tot visitatie, geene hoegenaamde documenten vereischt, voor zooverre het Santport der op het inkomen vrijgestelde in eenebmnenwaartsche, en der op het uitgaan vrijgestelde in eene buitfiHf*«W-tsche richting, en in beide gevallen aan de landgrenzen langs de aldaar aangewezene heerbanen (1), en tusschen zonsop- en ondergang geschiedt, mits dat geene lossing öf lading daarvan uit inkomende of uitgaande zeeschepen Ets hebbe, dan in tegenwoordigheid of met voorweten der ambtenaren tot de visitatie, alsmede dat bij invoer ten eersten kantore, en bij uftvoer ter laatste wacht, schriftelijke (2) opgave der hoevneUundm van de herkomst of bestemming gedaan worde (3-19), op eene boete van vijf en twintig guldens (20), ten laste van den schipper of vervoerder met In verstande, dat wanneer door het nalaten dezer opgave een bedrag van meer dan twee en een halven gmden aan statistiekrecht ontdoken is, eene boete van ten hoogste tienmaal het ontdoken bedrag wordt opgelegd. De goederen kunnen tot verhaal der boete worden aangehouden en geëxecuteerd (21—29). BifTnvoer uit zee zal, onverminderd de vermelding der goederen in de akte van inklaring, de opgave ter losplaats gedaan moeten wor- deVaS°d^3fomaliteiten, bij dit artikel voorgeschreven zijn ontheven de van de nering komende Nederlandsche visschers, bij art. lt gemeld (32—33). 1. Ook de invoer van boom- en veldvruchten en gewassen, gewonnen od gronden, op vreemd grondgebied, binnen den afstand van 5500 M. vWeTenslSn des Rijks gelegen en bij. Nederlandsche ingezetenen in gebruik en vrij van recht toegelaten krachtens art. 6, lett. ƒ, der TariefwetV 1877, no. 54), moet kennelijk, zooals trouwens de invoer vaTaUe goederen, belast of onbelast, in het algemeen geschieden langs de heerbaan. Res. 6 Juli 1907, no. 14. 2 Volgens de res. V. 1863, no. 146, behoeven bij invoer of uitvoer van vriie goederen, langs grenskantoren aan de landzijde, voor zooveel betreft ^ voortbrengselen van den grond, den landbouw of kleine takken van nijverheid der grensbewoners in den omtrek der kantoren of we" aïdere geringe hoeveelheden goederen voor de dagelijksche behSe dier grensbewoners, geen schriftelijk aangiften te worden gevorderd maar zullen de Ontvangers de mondelinge aangiften inschrij- 304 HOOFDSTUK XIV. — Art, ,143. 3Q5 registerV°Igen? het bij de resolutie gegeven model, aan te leggen Men houde hierbij in het oog het bepaalde bij art. 3, lett. b en h der Wet op het Statistiekrecht, S. 1921, no. 55, V. v. V. nó. 1565, alsmede §39 der res. V.v.V. no. 1666; zie deel XIII der Vakstudie. bij & 42, vijfde alinea, der hiervoren aangehaalde res, V. v V no 1666 is bepaald ten aanzien van aangiften ten invoer van goederen, ingevoerd op den voet der Alg. wet, dat. mondelinge aangiften mitinsehri ving in het egl^lfe^ no- 18 ^één gedaan kunnen worden voor vrije goedgffe, 4|e. ingev^e § 39 dier res. niet in de statistiek wordenOpgenomen-, voor ^oovj^mtflanderen hoofde schriftelijke aangifte niet is voorgeschreven, t^g-iffr^^ ,f ■• Vo^éfisT^^^e alinea, geldt het vorenstaande óaT^oor het doen vajUgoné?$ge aangiften ten uitvoer. ï / en Dv. no. 18 blijft behouden voor de inschrijving Jïï-Jto?AW8eW' arglJ\ei\ten in" en uitvoer en van de schriftelijk! hlï? £dGn,f" • ^ (m0del I}- 0ok biJ mondelinge aangifte behoeft tbeeltnbbS K A.t^aft? T meer ^ ^ndteeLing acS^rK01, .ingevoerde goederen wel op vrijdom van invoerrecht of accijns, doch niet op vrijstelling van statistiekrecht aanspraak gemaakt kan worden zal daarvoor, m andere gevallen dan bedoeld in art. 6 lett. o, c end der Tariefwet, steeds een schriftelijke aangifte gevorderd moeten worden. Res. V. v. V. no. 1567, § 46. gevuiuera 3. Zie nopens de bevoegdheid bij Kon. besluit en Ministerieele der? n hfe^en VaSt te 8teUen omtrent de aangiften, veSchJbii no 17? rv " v rV««o7an Pedere.n' art. 1 der Statistiekwet, S. 1916 °„75iVv Vv°' ol™ het eemg der wet ™n 2 Juh 1923 m ' j v- V" no- 2106' opgenomen na art. 120 hiervoor Nopens de vaststelling der aangifte-formulieren A, en I, de verkriigbaarstelhng en de voorschriften in zake de invulling zie men het Kon van het Kon. besluit V. v. V. no. 1421. vermeia. Art. 4 5. In een aangifte als bedoeld bij art. 120 of art. 143 der Alg wet moet een distdieertoestel duidelijk als zoodanig worden vermeld Art 15 der wa van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V no. 1837 Bij overtreding van voormeld artikel is uitsluitend art. 17 sub 3" dierzelfde wet van toepassing. Res. V. v. V. no. 1838, §13. ' ' 6. Om de toepassing der vrijstelling voor deelen van schepen te genieten moet m de aangifte worden vermeld, dat de voorwerpen voor geen ander gebruik geschikt zijn. Res. V. 1877, no. 54, § 4 7. Met een omschrijving „ijzeren ventilator, door mechanische kracht torhl3nAgeb;a-ht ' kr genoegen worden genomen Irl SI toch laat de Jerekening van het invoerrecht over aan den Ontvanger zóodat JlzTlÏT^» rr V°ld0end.e gegevens ter beoordeSg vSn de t™\Z* abel.a8tbaarneid van eenig ingevoerd artikel. Een Lngifte enkel inhoudende evengemelde omschrijving, bevat deze gegevens niet! Algemeene wet. 20 305, 306 HOOFDSTUK XIV. — Art. 143. Aangiften van ventilatoren moeten geweigerd worden, wanneer daarin niet voorkomt de beperking „zijnde geen tafel-, muur- of zolderventilstorGH Op gelijke gronden als hiervoren ontwikkeld, kan geen genoegen worden genomen met aangiften, enkel vermeldende „electrische motoren Desbetreffende aangiften behooren te worden geweigerd, wanneer niet daarin voorkomt de beperking: „zijnde geen naotoren voor motorrijtuigen, motorrijwielen, vliegmachines of bestuurbare luchtschepen . Res. 18 Januari 1912, no. 41. Verg. aant. 2 op art. 124. 8 De bij den uitvoer van goederen vereischte aangiften worden gedaan door den afzender der goederen, met dien verstande dat zij worden ingeleverd door dengene, die zich met den mtvoer belast. Art. 4 oer Statistiekwet, S. 1916, no. 175, (V. v. V. no. 689). Zie hierbij §§ 61—65 der res. V. v. V. no. 1666, in onderdeel III van deel XIII der Vakstudie. 9. De ambtenaar, bij wien een aangifte wordt ingeleverd, betreffende den in- of uitvoer van goederen, kan inzage vorderen van de bij de goederen behoorende vrachtbrieven, cognossementen of andere ladingspapieren.-Zoolang de gevorderde inzage niet is verleend, wordt de aangifte akniet gedaan beschouwd. Art. 3 der Statistiekwet, S. 191b, no. 17b %iënaangatnde wordt ook verwezen naar § 26, derde hd, der res. V. v. V. no. 1666. 10. De afgifte van copieën van vrije aangiften behoort niet te geschieden door ambtenaren ter uiterste wacht, maar door den Ontvanger, bij wien het duplicaat dier aangiften is ingeleverd. Res. 9 Nov. 18SÖ, no. 67 en 14 Dec. 1883, no. 71. 11. Zie, nopens de afgifte van een oorsprongcertificaat voor «^gevoerd wordende goederen, aant. 5 op het Opschrift boven Hoofdstuk VII. 12. Indien op een der in art. 4, lett. a, van het Kon. besluit V. 1909, no 218 genoemde of krachtens dat artikel aangewezen kantoren, boter (margarine) wordt aangebracht op den voet der Alg. wet, dan zal de ossing op wij-aangifte" niet mogen geschieden dan nadat omtrent de toelating van de b?ter (margarine) in het vrije verkeer definitief zal zijn beDen' invoerder kan echter worden vergund, in afwachting van die beshssing, de boter (margarine) op te sïaan m een voor ambtelgke afsluitinl vatbare, door hem te verstrekken bergplaats. Waar echter de Ontvangers beschikken over een bergplaats of. bergruimte, voor aangehaalde of om andere redenen onder hun bewaring te stellen goederen, behooren zij toe te laten, dat de boter (margarine) onder hun beheer wordt opgeslagen, indien de vervoerder een «bnf^*™ klaring afgeeft, waarin hij zijn verlangen kenbaar maakt, om de noter (margarine) voor zijn risico in des Ontvangers bergplaats op te slaan. Res. V. 1909, no. 219, § 2, vierde en vijfde lid. 13. Zie, ten aanzien van het vervoer van een lijk over de grenzen — aant. 43 op art. 8 der Alg. wet. 306 HOOFDSTUK XIV. - Art. 143. 307 art 124 de berekening der rechten voor accijnsvrije goederen is over gelaten. Van het instellen van bekeuring op grond vafaS 213 kanTn deze gevallen geen sprake zijn. Res. 2 Juni1897, no^. goe^eren^vrrva^in06 aangï5e Cn de. afgifte van een volgbrief voor 18. Gesupprimeerd. Op de goederen, ingeklaard volgens Hoofdstuk I van uif b • u - iSST-^lÈ vo^ataLe'entr^ WoETii f * •3 der AIg' wet met van toepassing, zü vrii 7ifn li ? inVOer ^gegeven onder een benaming volgens welke pLJoW mV0errecht en accijns, dan geeft de Ontvange* el vrij! f^y/dd formulier van dat document, ingericht volgens voor ^ttM^r^ïfö V8n ^nanciën (a), wordlTbij de lanSlZrifte tiLo u gebleken is, dat het in overeenstemming met de aan- vo^S^^ 0,ntvanger ondertelS en, ter vujuoemng aan het vonge hd, uitgereikt. Art. 87' K. B. \l\ Mie/fÜ- 2 0D «rt- K- »• (bijl. H). (*) Model B. Res. V. V. V. no. 1866, §§ "'èn 43. 20. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. in 2dê aanrttehnt bed/eiede maximum-boete van f 25 bij nalatigheid ontduik dat zulks gepaard gaa^met bedragen ÏZ^m^^ °f a™]inzen> 18> ™ hiermede belangrijke 307 HOOFDSTUK XIV. — Artu 143. Aangezien de ontduiking over aanzienlijk*» bedragen kan! loopen, komt bet gewenscht voor aan de ambtenaren-bèkeurders de bevoegdheid te verleenen de goederen, waarmede wordt ontdoken, tot vernaai der boete aan te houden. De goederen zijn'dus niet verbeurd en kunnen volgens art. 242 der Alg. wet, nazekerbeidstelling voordeopte leggen boete, dadelijk hun bestemming volgen. Mem. v. T., Ontwerp wet 1920. 22. In het hoofdartikel voorkomende in Weekblad no. 2512 wordt opgemerkt hoenu in deze oude wét van 1822 gesproken wordt van een ' der .meest moderne heffingen, het statistiekrecht. ,« 23. In het algemeen zullen de ambtenaren aan al de los- en ladingsplaatsen en aan alle eerste kantoren en . uiterste wachten zorgvuldig ndé hand houden aan de bepalingen van art. 143 der Alg, wet, zoowel, in verband mét de overige bepalingen der wet, wat derzelyer voorschriften aangaande de los- en ladingsplaatsen, het volgen der heerbanen, het lossen of laden tusschen opgang en ondergang der zon, enz., betreft, welke:,op .vrije.: evenzeer als op belaste goederen van. taepaSiung zijn, ,als voor zooveel betreft, de speciaal bij dit artikel bevolene aang#e der vrije goederen; .zullende z& in geval van contraventie, niet alleen, tegen de overtreders, moeten verbahseeren, maar ook de hoeveelheid der m: of uitgevoerde goederen ten koste van de vervoerders opnenien; waarbij 'ten overvloede wordt aangemerkt, dat zeer geringe hoeveelheden vrne goederen, welke reizende personen voor hun gebruik en met voor negotie uit- of invoeren, aan de aangifte niet behoeven onderworpen te worden. Res. V. 1845, no. 104, § 4. Aan de ambtenaren, is op het nadrukkelijkst en ten ernstigste aanbe- , voleh toe te zien en te waken, dat geen vrije goederen in - of uitgevoerd worden, zonder dat vooraf, overeenkomstig de bestaande mstructiën, de vereischte aangiften daarvan gedaan zijn, en om, bij ontdekte overtreding der wettelijke voorschriften, daarvan onverwijld proces-verbaal op te maken. Res. V. 1847, no. 72. 24. Bij de inlading van vrije goederen worden luidens art. 143 hoegenaamd geen documenten vereischt ; er behoeft slechts een schrittelijke opgave der hoeveelheid, enz. gedaan te worden, zoodat de artt. lób en 212 bij zoodanige inlading of uitvoer, welke overeenkomstig art. 14d geschiedt, niet in toepassing of aanmerking kunnen komen en de ïnlading zonder consent en zonder het heffen van toezichtskosten ook na zonsondergang kan plaats hebben, zonder dat de inlader zich aan eenige straf blootstelt. Res. 19 Nov. 1859, no. 10. Zie ook aant. 8 op art. 135. 25. De bij art. 143, eerste lid, gestelde boete is bedreigd, wanneer bij den invoer van noch aan rechten, noch aan accijnzen onderworpen goederen niet al de door de wet gestelde voorwaarden zijn nageleetd. Die boete is dus toepasselijk wanneer de goederen zijn ingevoerd buiten route of heerbaan of wel na zonsondergang en vóór zonsopgang. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Mei 1909; zie B. no. 649, alsmede Fiscus no. 1083 en Weekblad no. 1945. 26. Een schipper, die met een lading onbelast goed te De Kempen na zonsondergang uit België binnenkomt, is strafbaar volgens art. 14o, ook al is hij' voorzien van een volgbrief, afgegeven te i>t. Pieter. nes. 11 Mei 1912, no. 43 ; zie B. no. 1591. 308 HOOFDSTUK XIV. - Art. 143. 309 27. Wanneer in een schip, dat het Rijk is binnengekomen behalve vrije goederen, waarvoor een volgbrief is afgegeven, ook Sdere mll aangegeven vrije goederen worden bevonden, if nietart 213 of art 218 28. Art. 6 der Statistiekwet, S. 1916, no 175 V v V ™ A«a v'rtSmsf ib"anZtten ^ ? ^ ^en'de^ort! he^laS g6en Verh0°ging Van -onrecht of sSSet 29. De vroeger aan het slot van dit hd na de woorden schirmpr of vervoerder" voorkomende zinsnede „ten wiens koste mede bi?3baar verkeerde opgave de hoeveelheid zal worden opgenomen''Jis v2 vallen bij art. 11 der Statistiekwet S. 1916, no. 175 (V v V M 689) ^^T^X^tS^ i dier^wS InidWofg^ns^eln ^Tkv 143 iS °°k WM- Z00als het thans luiat volgens de in aant. 29 hiervoor aangehaalde wet van 5 Juli 1920. 31. Zoowel voor de statistiek als voor de heffing van het statistiek recht is het noodzakelijk, dat voor alle ter zee aangevoerde goeSen onverschilhg of zn aan rechten en accijnzen onderopen gdan wei ^ZrZtnSrkkt ,08pkt!S de«fb^eliiS mgeievera worden De akte van inklaring leent zich niet voor het ver 5Ks??^rsre aanhechting «ëiïP? ^ TiïS*££S óï hS^gsf visJhn& landaenndkom:grHepen m ^ de Z0Ute- ^XeThê landen, komende van de vischvangst of van het visch vervoer op zee, doch geenszins de vervoerders van viscïïn moslelen gevangen in de rivieren of binnenwateren des Rijks^ (a) Arrtt v^n het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 Mei 1891 ; 3 Weekblad no!1008 wegens den uitvoer van vrije S^^^ 33. Zij zijn ook vrijgesteld van de formaliteit van inklaring. Zie art.24. 31 Zoowel voor de statistiek als voor de heffing van het statistiek recht is het noodzakelijk, dat voor alle ter zee aanglv^erde goederen" onverschilhg of zij aan rechten en accijnzen onderwpen ï 2 ingeievera worden. De akte van inklaring leent zich niet voor het ver viscn aezer landen, komende van de viachvangst of van het visch het Gerechtshof te 's-Gravenhage van nMüimv^wS&UdS!i 309 310 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 144—146. Bijzondere bepalingen omtrent de lossing en lading, in- en uitslag en wijze van verificatie van accijnsgoederen (1). 1 De Fransche tekst van het Opschrift luidt: Dispositions particuli'ères concernant le déchargement et le chargement Vimportation et Vexportation, et le mode de vérification des marchandises d accises. Art. 144. Bij invoer uit zee, de lossing langer dan acht dagen, na aankomst der goederen ter losplaats, wordende uitgesteld, of, eenmaal begonnen zijnde, niet van elke partij, waarvoor een consent is afgegeven, onafgebroken wordende voortgezet, kunnen wakers aan boord der schepen worden geplaatst. De Administratie zal zorgen tegen alle verwijl in de lossing van hare zijde (1—2). L Verg. art. 118, tweede hd. 2. De kosten van bewaking komen, volgens art. 154, ten laste van den handel. Art. 145. Alvorens bij zoodanigen invoer consent tot lossing worde verleend, moet voor de rechten en accijnzen voorloopig zijn borggesteld, ' en wanneer dezelve bij of staande de lossing, in vergelijking met de gedane aangifte, ontoereikende wordt bevonden, zal daarvan suppletie kunnen gevorderd worden, alsvorens men verder voortga (1). 1 Art 145 ziet op accijnsgoederen, zoodat met rechten hier bedoeld worden, die welke voor gedistilleerd en bereide tabak boven den accijns worden geheven. Art. 146. Zoover bij invoer de geconsigneerde verlangt elders dan ter losplaats voor den accijns te worden gedebiteerd, of dat volgens de bijzondere wetten de accijns moet worden betaald ter plaatse der bestemming, en deze niet de losplaats is, zal op behoorlijk bewijs dat deswege de vereischte zekerheid gegeven is, de vroeger gestelde borgtocht (l) worden vernietigd (2—3); doch indien de conditie van den schipper voerman of invoerder, ingekomen langs de rivieren of te lande, met toelaat zoodanig bewijs af te wachten, zal hij de gevenfieerde goederen, ten koste der belanghebbenden, mogen in bewaring stellen bij den ontvanger, tot verzekering van het daarvan verschuldigde, hetwelk van dezelve, desnoods, verhaalbaar is op den voet van Hoofdstuk AU. Pourautant aden cas d importation, le consignataire désirera être pris en charge pour Vaccise aüleurs qu'au lieu de déchargement ou que, conformément aux lois spéciales, Vaccise devra être payee au lieu de la aestination, et que celui-ci n'est pas celui du déchargement, la caution primUive sera annullée sur un certificat, ou autre pièce constatant que la surete requise a été donnée d eet égard; nèanmoins, lorsque les engagements pris parle batelier, charretier, ou celui qui a fait Vimportation pas les nvieres ou par terre, ne lui permettent pas dattendre Varrivée de cette pièce, ü pourra confier les marchandises vérifiées è la garde du receveur aux frats des intéressés, pour garantie de Vaccise düe et dontUrecouvrement pourra, au besoin, être effectuê de la manière prescite par le Urne ctiapüre. 310 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 146—147. 3H ,J'a dc VrA^ gestfdt h?T&ocnt- Heeft de invoer plaats gehad ter zee, dan wordt hiermede bedoeld, de borgtocht, gesteld volgens art 145- raeldf0Lef *.e ^aCht t0ch v5nd dit geval «een borgstelhng plaats.' Geschiedde de invoer langs de rivieren of te lande, dan wordt bedoeld de reeds aan het eerste kantoor gestelde borgtocht. Indien nu, in dit laatste geval de schipper, enz. het gevorderde bewijs niet kan afwachten dan kan toch zyn borgtocht worden vernietigd, indien hij de geladen tt iïtï °nder b!Wa?nf Van den Ontvanger tot verzekering van het daarvan verschuldigde. Voor den zeeschipper behoefde deze bevoegd- tïïti^a l? Ü1^' 0mdat hij ter eer8te wacht Seen borgtocht stelde terwijl de borgtocht volgens art. 145 door den aangever en dus niet door nem wordt gegeven. 2. Twee gevallen worden hier verondersteld: le. dat de geconsigneerde, elders dan ter losplaats, voor den acciins wenscht te worden gedebiteerd ; accijns 2e dat de accijnsgoederen ten verbruike worden ingevoerd naar een plaats, verder dan de losplaats en volgens de bijzondere wetten de accijns moet worden betaald ter bestemmingsplaa^oodaJfte be paling komt m geen der bijzondere wetten voor ou<""ge ™ 3. Zie hierbij aant. 4 op art. 51. of^iiiUJli Mt00*hii invoer (2) en biJ uitvoer, onder afschrijving of restitutie (3), en verder wanneer zulks bij de tegenwoordige wet (4) of de bijzondere wetten is voorgeschreven, of tot verzekering van rechten en accijnzen noodig is (5), moet de hoeveelheid en qualiteit der goederen" worden opgemaakt door grondige verificatie, dat is, dat dezelve door Oen of meer ambtenaren, naar den aard der zaak, moeten worden gewogen gemeten, geroeid, geproefd of gekeurd (6—14). gewogen, outdn^tiZ/T^r 0UteXp0rtatim! avec dédtaree ou restitution, ainsi que dans le cas ou, cela se trouve statué par la présente loi ou par les lois specuaes,ou que la süreté des droits et ie Vacc&e Vexigera, ü sera mocédé LUn7Za*ïlCatl?n m tó*lZ' aura liet'par deulemployt, dontun au moins sera expressément désigné d eet effet, et qui seront tenus selonla nature des marehandises, de les peser, mester, falger o^vS. a}' ^oq8^^1 ^fewiizi8d overeenkomstig het bepaalde bii art 5 der wet 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no 70 (zie bijl. C) laatste^H^06!1311^»-6 ?viCTen en ^ lande moet - v°lgens art. 40, laatste ud — de verificatie van accijnsgoederen altoos op de daar- 3. Verg. art. 67 en volgende, alsmede aant. 2 op art. 216. 4. Zie het laatste hd van art. 122 en art. 86 K. B. „™ il°^enS ar\.147 heeft de Administratie de bevoegdheid om de hoeveelheid en quahteit van accijnsgoederen te doen opnemen waZeer Tï^XmT* d8n aCC«nS n°°dig ^E^SbSTS. 311 HOOFDSTUK XIV. — Art. 147. 6. Zie, nopens het opnemen der hoeveelheid van dranken, art. 148, met de aantt. 7. Bij res. V. 1843, no, 95, is te kennen gegeven: Ontwaard hebbende, dat op verscheidene plaatsen de gewoonte schijnt te zijn aangenomen, om, .voor den accijns op den wijn, den inhoud van fusten, bekend onder de benaming van okshoofden, op AW U teineaanmerking nemende, dat een dergelijke bepaling van den inhoud van fusten niet alleen lijnrecht strijdende is met de voorschriften, vervat in de artt. 147 en 148 der Alg. wet, maar ook tot onmiddelhjk nadeel van de schatkist moet strekken, en dat dus hierin behoort te worden voorzien; , , , . is aan al de daarbij betrokkene ambtenaren te kennen gegeven, dat, hoezeer het ten gerieve des handels eenig nut kan hebben, om, behoudens het geval, voorzien bij art. 148, laatste lid, der voornoemde Alg. wet, de opgemelde inhoudsbepaling toe te passen bij invoer van groote partijen, bestemd tot opslag in entrepot, het echter een volstrekt en stipt op te volgen vereischte blijft om alle fusten, en dus ook de okshoofden wijn, in geval van veraccijnzing en opslag met krediet, of van uitvoer naar buitenslands en van verwisseling van entrepot, op derzelver wezenlijken inhoud te constateeren; met aanschrijving tevens aan de Inspecteurs, om voor de nakoming dezes nauwkeurig te zorgen. 8. Bii res. V. 1851, no. 173, is te kennen gegeven: a. dat bij de verificatie van in- of uitslagen, in of uit entrepot van wiin op flesschen, geen zeker getal flesschen voor een hectoliter mag 'worden aangenomen, maar dat de ambtenaren niettemin kunnen volstaan, met de flesschen te tellen,, en zich te verzekeren, dat die alle wiin bevatten, óm alsdan een zeker getal flesschen, bijv. y*o yan de partij, te verifieeren en daarnaar de geheele hoeveelheid te berekenen; b dat wanneer flesschen van onderscheidene grootte gevonden worden, de ambtenaren die van elke soort bij elkander moeten doen voegen, en voor elke soort een afzonderlijke verificatie en berekemng als sub a moeten maken; , c dat de handelaar een schriftelijke verklaring moet afgeven, dat hii met de op voormelde wijs bewerkstelhgde verificatie genoegen neemt; zullende in het tegenovergestelde geval de geheele partij moeten worden geverifieerd. Bii res. V. 1852, no. 28, is nader bepaald: le. dat het, bij § a der res. V. 1851, no. 173, gegeven voorschrift alleen toepasselijk zal zijn in het geval van uitslag uit entrepot, ten door- of uitvoer van gewonen wijn op flesschen ; zullende bij dien uitof doorvoer, wat de gebottelde fijne wijnsoorten betreft, de ambtenaren, wanneer zij zich verzekerd houden, dat werkehjk fijne wijn wordt uitgeslagen, kunnen volstaan met de verificatie, onder inachtneming van het bepaalde sub c der genoemde resolutie, te bewerkstelligen door middel van vulling met water van gelijksoortige ledige flesschen, ter keuze van de ambtenaren en in verhouding van vijf ten honderd van de uit te slane partij flesschen, en naar de uitkomst daarvan de documenten af te teekenen, en 2e dat in alle andere gevallen van in- en uitslag van gebottelden wiin in of uit entrepot, de verificatie kan geschieden op gelijke wijs als sub 1 hierboven, ten aanzien van den naar buitenslands bestemden fijnen wijn, is voorgeschreven. 312 HOOFDSTUK XIV. — Art. 147. S13 9. Zie, nopens de opneming: van zout: de artt 5, 6, 17, 22, 43, 48, 59, 69, 70, 71 en 79 der Zoutwet, cïv^v van het Kon- be8juit van 3 Januari 1908, S. no. 2, V. v V no.WO XIX, in aant. 4 op art. 74 dier wet (deel I der Vakstudie)'; van het gehalte van pekel, zeewater of ander zouthoudend water: de artt. 48 en 69 der Zoutwet; vISudïe) .dconol"geüalte van "Vn 36 der Wijnwet (deel II der van de hoeveelheid, de dichtheid en het aantal hectolitergraden van VaksZdiey1' Biermt 1916, m6t bijL A dier wet (d®el 111 der van het netto-gewicht van ingevoerde suiker: de artt. 6 en 86 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie); van het gehalte van ruwe suiker en basterd, alsmede van den zuiverneidsfactor van melado, melasse, stroop en andere suikerhoudende vloeistoffen: de artt. 79 en 86 der Suikerwet en de bijl. B. en C dier wet • van het gehalte-onderzoek van met restitutie van accijns uit te voeren suikerhoudende goederen: art. 8 van bijl. A der Suikerwet ; van het gehalte-onderzoek van ingevoerd drop en drophoudende goederen : bijl. D der Suikerwet; f f 6 van de sterkte van gedistilleerd: art. 3 der GedistiUeerdwet, met bijl. A (art. 1) en bijl. N (deel V der Vakstudü); i vanbet gehalte-onderzoek van met restitutie van accijns uit te voeren alcoholhoudende goederen : de artt. 12 en 13 van bijl. V der GedistiUeerdwet. 10. Het onttrekken yan accijnsgoederen aan de verificatie staande de lossing door daarvan een hoeveelheid te drinken is te qualificeeren ais „het verhinderen van werkzaamheden, welke de ambtenaren krachtens de wet yemchten" en is strafbaar volgens art. 324 der Alg. wet vonnis der Arr. Rechtbank te Rotterdam van 22 Nov. 1873 V. 1874 HO. oü» ' " ' Het gedeeltelijk leegdrinken en uitstorten van een flesch gedistilleerd die de ambtenaren wenschen te visiteeren, is strafbaar als verhindering 19mNZ7^9o7*tie1B no™^ Rechtbank U ^-Hertogenbosch vat Zie hierbij art. 11 der wet van 7 Juh 1865, S. no. 80, V. v. V no 612 V opgenomen als bijl. B der Gedistüleerdwet (deel V der Vakstudü). ' val1goed^renekening6n °mtrmt weëinê™, roeiingen en andere opnemingen HPl!rif^anmerkillg nemende' dat bet wenschelijk is, algemeene voorschriften te geven omtrent de wijze waarop de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen aanteekening moeten houden omtrent de aan J^hSTïS^bSïSd1;roeüngen en °penmingen ™ g°ed—. le. Ieder ambtenaar, 'die belast is met het opnemen der hoeveelheid van goederen bij lossingen, ladingen, in- en uitslagen, enz., molt voor zien znn van een boekje (formaat duo-decimo), tot het aanteek?nen der bijzonderheden van die verrichtingen «wmeaKenen gekocht aan*e?krienboe^e8 morden door de Inspecteurs voor het Rijk gekocht. De kosten daarvan kunnen zonder speciale machtiging in rekenmg worden gebracht (a). ^ö 111 nnB,Lhf "f^T 8t*It de In8Pecteur een onderteekende verklaring op het eerste blad, met vermelding van den naam en de qualiteit va5 den ambtenaar voor wien het boetfe bestemd is, het getal bladen welk? HOOFDSTUK XIV. — Art, 147. het bevat en de dagteekening der uitreiking. De bladen worden voorzien van een doorloopend nummer, gewaarmerkt door de paraphe of den naamstempel van den Inspecteur. 2e. Ieder ambtenaar draagt zijn aanteekenboekje, wanneer bij in dienst is, steeds bij zich, ten einde het op aanvraag van een boven hem gestelden ambtenaar onverwijld te kunnen vertoonen. Wordt hij met een opneming van goederen belast, dan vermeldt hij dit terstond in dat boekje, met aanwijzing van de dagteekening en van het document dat tot de zaak betrekking heeft. Bijv.: Den twintigsten October 192 Lossing van het schip Jupiter, kapitein Muller. Consent tot lossing van wijn, d.d • 192 , no. of Den eenentwintigsten October 192 Opslag van wijn in particulier entrepot van J. J. Melsen. Volgbrief d.d. Amsterdam 192 , no. Onmiddellijk onder dit opschrift en staande de verrichting houdt hij aanteekening van de weging van elk collo, de roeüng van elk fust, enz., naar gelang van den aard der opneming, met vermelding van de soort, merken en nummers der colli. Bij het tellen van gelijksoortige voorwerpen of het wegen van goederen bij vaste wikken kan deze aanteekening bestaan in een streepje voor ieder voorwerp of iedere wik. Alsdan worden bij het opschrift de soort der voorwerpen of het gewicht van elke wik, en na afloop der telling of weging het totaal in schrijfletters vermeld. Schriftdelging of overhaling is verboden. Onvermijdelijke veranderingen worden goedgekeurd bij renvooi van den betrokken ambtenaar. - Zoodra de dienstverrichting is afgeloopen wordt onmiddellijk ondei de daartoe betrekkelijke aanteekeningen een streep getrokken over d( geheele breedte der bladzijde. 3e. In de aanteekenboekjes wordt geen melding gemaakt van dit roeiingen van gedistilleerd, welke in het register Ace. no. 15a worder ingeschreven. Blijkens het gezegde onder 1 komt voorts ook geen aanteekening in die boekjes te pas bij lossingen of overladingen, waarbij geen be paalde opneming der hoeveelheid van de goederen plaats heeft, bijv bij het lossen van goederen met vrachtlijst of extract-wachtlijst, tol tijdelijken opslag op den voet van Hoofdstuk II van het K. B.; tenzi in dergelijke gevallen telling der colli of andere opneming der hoeveelheic van de goederen aan de ambtenaren uitdrukkelijk bevolen mocht zijn 4e. De Inspecteurs geven onder goedkeuring van den Directeui zoodanige verdere voorschriften omtrent de bijzonderheden, welk in de aanteekenboekjes moeten worden vermeld, als met het oog o\ plaatselijke toestanden of om andere redenen wenschelijk worden geacht Zij zien goed toe, dat die boekjes nauwkeurig en ordelijk worden bij gehouden. 5e. De volgeschreven aanteekenboekjes worden bij den Inspecteu ingeleverd. ... 6e. De Inspecteurs kunnen, afgescheiden van de inschrijvingen u de aanteekenboekjes, omtrent de bovenbedoelde opnemingen zoodanig verdere aanteekeningen door de onder hun bevelen staande ambtenarei doen houden als zij noodig achten. Res. V. 1875, no. 67. 314 HOOFDSTUK XIV. — Art. 147. 315 De volgeschreven aanteekenboekjes (duo-decimo's), worden opgezonden na verloop van drie jaren, het jaar, waartoe zij laatstelijk betrekking hebben, niet mede gerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 21. (a) Verg. V. 1906, no. 50, art. 9, lett. a. 12. In het certificaat van verificatie ter plaatse van verzending kan voor de volgbrieven — afgegeven ingevolge het consent tot lossing waarop de verificatie der goederen heeft plaats gehad — het woord conform worden gebruikt in de plaats der vermelding van hoeveelheid en soort der goederen. Res. V. 1876, no. 24, sub 1. 13. Omtrent de regeling der kosten wegens het bepalen van de hoeveelheid en den aard van accijns- eh andere goederen wordt verwezen naar bijl. L. 14. Zoo ter achterhaling van frauduleuze praktijken aan de zijde van den handel als ter verzekering van een behoorlijk toezicht op de juistheid van door ambtenaren der invoerrechten en accijnzen verrichte venficatiën, zullen nu en dan nadere grondige opnemingen plaats nebben van reeds geverifieerde goederen. Voor zooveel noodig zullen daarbij op de gebruikelijke wijze monsters in dubbel moeten worden genomen. In het bijzonder zijn deze opnemingen van belang voor goederen die met met afschrijving of teruggaaf van belasting, al of niet over a gemeen entrepot, worden uitgevoerd of die op een transitopaspoort al dan niet na entreposeering, worden doorgevoerd. De vorenbedoelde opnemingen behooren in den regel door een sectie1 ll dienstgeleider, of onder diens onnüddelhjk toezicht plaats te hebben. De ambtenaar, die ze verricht, houdt daarvan aanteekening in een register, waarvan het model wordt opgenomen in de serie Versch. Stukken onder no. 15 (titels en inlegvellen) en hetwelk in de maand Januari volgende op het dienstjaar, ter inspectie wordt ingezonden Van bevonden verschülen met de uitkomst der vorige verificatie of van het aantreffen van een onvoldoend aangelegde of geschonden verzegeling wordt onmddelhjk kennis gegeven aan den Inspecteur, met opgave van alle bijzonderheden, welke bij de beoordeeling der zaak kunnen dienen. Deze doet daarvan mededeeling aan den Directeur onder bijvoeging van zijn beschouwingen. Jaarlijks vóór 1 Maart brengen de Inspecteurs bovendien omtrent de toepassing dezer resolutie aan den Directeur verslag uit; de laatste ziet toe op de nchtige uitvoering. De registers Versch. Stukken no. 15 worden jaarlijks aangelegd en na verloop van 5 jaar op het dienstjaar volgende, op de gewone wijze aan het Departement ingezonden. Res V. v. V. no. 637. De vorenbedoelde herverificatiën zijn niet de door de wet voorgeschreven grondige verificatiën, waarvan de uitslag volgens art 149 der Alg wet tot grondslag strekt voor de te verleenen afschrijving of teruggaaf yan accijns, noch herverificatiën ingevolge art. 150 der Alg. wet Het betreft hier slechts het doen van een nieuwe opneming, waartoe' de Admimstratie, krachtens het haar algemeen toekomend recht tot het doen verrichten van visitatiën, de bevoegdheid heeft en die dient om de aangiften van belanghebbenden en de opnemingen van andere ambtenaren te controleeren. Van de verkregen uitkomsten behoort dan ook alleen voor ambtelijke doeleinden gebruik te worden gemaakt, zonder dat daarmede bij 315 316 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 147—148. het verleenen van afschrijving of teruggaaf rekening wordt gehouden, behalve voor zooveel betreft de toepassing van art. 216 der Alg. wet in daartoe leidende gevallen. Op de documenten behoort de uitkomst eener nadere verificatie te worden aangeteekend. Res. V. v. V. no. 878. Zie hierbij ook aant. 6 op art. 67. Art. 148. Het, enz. (1). Bij invoer van dranken (2), zullen de fusten moeten worden geroeid en de inhoud van alle onregelmatig vaatwerk, of waarin anders de dranken zich bevinden, worden geverifieerd (3—6), en de hoedanigheid der dranken, door proeving en opneming der sterkte, worden onderzocht. De belanghebbende zal, desverkiezende, de fusten kunnen aanvullen, mits zich deswege vóór de lossing verklarende en de ledige fusten vertoonende aan de ambtenaren, met het toezicht belaBt, als wanneer het voldoende zijn zal dat van eene en dezelfde partij vijf tot tien fusten worden geroeid (7) ; zullende, naar het bedrag dezer roeiing de geheele partij worden berekend (8). 1. Het eerste hd is ingetrokken bij art. 3 tweede hd, der wet van 27 Sept. 1892, S. no. 227, V. v. V. no. 620 IV (de Zoutwet, deel I der Vakstudie). 2. Zie, nopens de opneming der hoeveelheid wijn, art. 147, met de aantt. 7 en 8. 3. De fusten moeten worden geroeid, d. w. z. de inhoud wordt bepaald met den roeistok. De inhoud yan onregelmatig vaatwerk, enz. wordt echter opgenomen door aftapping. 4. Het schijnt voor te kómen, dat bij het roeien en peilen van het in den laatsten tijd meer en meer gebezigd wordend cylindervormig fustwerk de natsinhoud van gedeeltelijk gevulde fusten wordt bepaald door middel van de gebruikelijke peiltafels. Aangezien echter de peiltafels niet op cylindervormige fusten zijn berekend, doch op middelbaarbuikige fusten, eenigszins naar het dikbuikige overhellende, moet deze handelwijze tot onjuiste uitkomsten leiden. De volle inhoudsruimte van de hierboven bedoelde fusten behoort te worden bepaald door rechtstreeksche berekening uit de spondiepte en binnenlengte, terwijl van gedeeltelijk gevulde hggende fusten de natsinhoud slechts zuiver kan worden berekend met behulp van de z.g. segmenttafels, op grond van de werkelijke spondiepte en de werkelijke natshoogte. Res. 4 Januari 1921, no. 168. 5. In afwijking van het bepaalde bij art. 148 kan worden vergund om van wijn, voor godsdienstig gebruik bestemd (a), de hoeveelheid niet door roeiing op te nemen, mits de aanvoer in geregeld en bekend fust plaats heeft, de fusten steeds tegen de hoogste inhoudsmaat, die zij bevatten kunnen, voor de inkomende rechten en den accijns worden aangegeven en de ambtenaren de overtuiging bezitten, dat er zich in de fusten werkelijk wijn bevindt en geen gedistilleerd of andere goederen. Res. 26 Nov. 1853, no. 45. (a) Zie hieromtrent aant. 5, noot o, op art. 1 der Wijnwet (deel II der Vakstudie). HOOFDSTUK XIV.,—Artt, 148—149. 317 6. Bij invoer van kleine spartijen abaöluten. alcohol wordt het openen der flesschen gewoonlijk nagelaten, mits omtrent de hoeveelheid; en de soort van de vloeistof geen gegronde twijfel bestaat. Res. 15 Aprü 1878, ffJLi/ï^kneer }-£ï v?U°enfe ZV>1. z< vyf tot tien fusten worden geroeid. Blijkbaar ziet de laatste zinsnede dus enkel op regelmatig vaatwerk, waarvoor bij het tweede lid roeiing is voorgeschreven Bn onregelmatig vaatwerk komt het er trouwens weinig op aan óf d'e rusten-al dan niet col zijn, daar, volgens het tweede lid, hiervóór toch verificatie, d.i. aitapping en meting, moet plaats hebben. 8. Verg. art. 122, tweede lid. Art. 149. De ambtenaren zullen van hunne bevinding verklaring stellen op den rug van het document (1-5), en deze verklaring) zal tot grondslag strekken van de te doene betalingen (6), het debitfeeren der entrepot- of kredietrekeningen, borgstellingen, afschrijvingen, rèstitutiën ■ ^r™8' naarmate het geval is, toegepast op de bijzondere-wetten en behoudens de wijzigingen in de tegenwoordige wet vervat (7 -3).-! • t k, iPl-*™^*6?^611 kuimen niet volstaan met in de verklaringen bedoeld bij art. 149 te vermelden, dat de goederen, in de docuSten ,9mschreven, conform zijn bevonden, maar steeds moeten, onvè^chillig Ko « a m verschdlen met de documenten zyn geconstateerd, de bevonden hoeveelheden m schrijfletters in de bedoelde verklaringen worden uitgedrukt. Res. V. 1867, no. 117, sub 1 ^ Dit voorschrift is niet van toepassing voor volgbrieven, afgegeven ingevolge het consent tot lossing, waarop de verificatie dèr goederen heeft plaats gehad. In het certilicaat van verificatie ter plaatse van verzending kan mitsdien voor deze volgbrieven het woord conform TrloedS^ h0— en soS ü*Wt rne0sPevnS ^^»*S arVSf^ ^ nnn'o0,Bij het ^^nen van documenten is steeds dat gedeelte daarvan onbeschreven' te laten, waaraan de strook moet gehecht worden voor het inplakken m de registers. Res. 18 Juli 1868, no. 42. 4. Voor elk abuis in verklaringen, door de ambtenaren op documenten of strooken daarvan.gesteld,,ten einde te strekken tot grondskg voor debiteering crediteering of berekening van accijns of recht, kan aan iX tfSrr^ïrboete worden °pgeiegd ™fi*pt f3. * u5-- zo°dat in het algemeen herverificatie aangevraagd moet worden dadeüjk nadat de uitslag ter Ï.?wJu-ïD belanghebbende gebracht is, tenzij hem op verzoeï SridSu^ W°rdt t0ege8taan Cn de partiJ intu8schen onderPJbtehjk HenïtfT^6 Tcisie ^vallen is echter door wet of resolutie een befe houln0ege8taan' Waarmede in voorkomende gevallen rekening Valt (Ve?ghoTea?tg8br8af ?*? T df gelijke uitzondering niet. van f Aug 4807 I 'J ^J^lT^r^ 8 van het Kon. besluit de?res V' 180?' t £ ^ V' (a)» ^ 8 der Zoutwet, §6 oer res. V. 1893, no. 45 (b), enz.). WeeAMod «o. 1732. (a) Opgenomen in deel IV der Vakstudie, bijl. A (6) Aangeteekend op art. 48 der Zoutwet (deel' I der Vakstudie). 6. Herverificatie van gedistilleerd, op den voet van art 150 kan met meer worden gevraagd, indien na de vorificatie voordatgedistilleerd no II^lleB* ntm™ invoerrecht is voldaan. Res tl SSJSJ 7. Zie, met betrekking tot de herverificatie: 12 hel tSS: 7~i0' M' ? Cn 72 (deel I der Vakstudie) ; van het gehalte van zeewater, aant. 3 op art. 48 der Zoutwet ■ JS\d? \°r?elhSd ^^dstof'of het aantal hecteütlrgraden van het vln^*; 31v,du 1916 (deel III der FaWie); ^ Üet fcnnSE j gC ^ te van met re8titutie van accijns uit te voeren suikerSe); g°ederen' 8 Van * A der (deel IV der S- 319 HOOFDSTUK XIV. — Art. 150. van de soort der grondstoffen of zelfstandigheden en de sterkte van gedistilleerd art. 129 der GedistiUeerdwet met bijl. N (deel V der Vakstudie) ; en , . yan her gehalte van met restitutie van accijns uit te voeren alcoholhoudende goederen, art. 13 van bijl. V der GedistiUeerdwet. Zie voorts nopens de beslissing in geschillen tusschen belanghebbenden en ambtenaren over: . . de toepassing van de artt. 2 en 7 der Wijnwet, de soort en drinkbaarheid van wijn, de artt. 31 en 32 dier wet (deel II der Vakstudie); en het gehalte en de soort van suiker of den zuiverheidsfactor van suikerhoudende vloeistoffen, de artt. 80—82 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). 8. Art. 150 der Alg. wet wordt aangetroffen onder de bijzondere bepalingen omtrent de lossing en lading, in- en uitslag en wijze van verificatie van accijnsgoederen; welke bijzondere bepalingen eemghjk betreffen zoodanige verificatiën, welke, hetzij bij invoer, hetzij bij mtvoer, moeten of kunnen geschieden en tot grondslag verstrekken van de verschuldigde rechten en te doene betalingen. Dit artikel kan alzoo nimmer van toepassing zijn in geval van bekeuring en aanhaling van goederen, ter zake van beweerde fraude, waaromtrent de wettelijke voorschriften worden gevonden in art. 233 en volgende der Alg. wet, en speciaal in art. 240, houdende bepaling, hoedanig de meting en roeüng der aangehaalde goederen zal geschieden. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Januari 1848; v. d. HONERT, deel III, blz. 294 en V. 1848, no. 100. 9. De bepalingen der artt. 150 tot en met 152 der Alg. wet gelden voor alle opnemingen van goederen (a) volgens het K. B., met dien verstande, dat, wanneer van een partij goederen, in een vracht- ot volglijst vermeld, een gedeelte reeds vroeger is wèggevoerd, alsdan dit gedeelte voor de toepassing van het slot der eerste zinsnede van art. 150 buiten aanmerking blijft. Art. 83 K. B. (a) Dus in het hier bedoelde geval niet uitsluitend voor accijnsgoederen. 10. Bij verschil omtrent de weging, enz. geschiedt dejbeshssende herweging door een ander Rijksambtenaar, zoodat de Admimstratie partij en rechter tevens is. De Afdeeling meent, dat, om tusschen de Administratie en een particulier te beslissen, de rechter moet tusscnenbeide komen. 5e Aid. der Tweede Kamer. Daar de Rijksambtenaren beëédigde personen zijn, welke bij de zaak geen belang hebben, strekt het herwegen en hermeten enkel om een mogelijk abuis te kunnen herstellen. Men is voor het overige geheel verbleven bij hetgeen bestaat, en tot geen klachten aanleiding gegeven heeft. Bijaldien de herweging geschieden moest op den voet eener expertise contradictoire, zou de handel zich vrij wat meer belemmerd zien. Mem. v. A., nader ontwerp. 11. Art. 150, de tweede opneming van accijnsgoederen beslissend verklarende, wil daarmee zeggen, dat tegen de juistheid yan die opneming niet kan worden opgekomen bij den burgerlijken rechter. Vonnis der Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 11 April 1911; zie d. no. vzt. 320 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 150—151. 321 12it^L°0pt het verscnil over de sterkte van gedistilleerd, dan geldt art. 151 en kan een derde verificatie geschieden. Zie hierbij aant 10 op art. 85. 13. Verg. aant. 7 hiervoor. 14. Zie art. 152. Art. 151. Wanneer m dit laatste geval, eene der belanghebbende partijen m dit tweede onderzoek niet mocht willen berusten, zal eene proef van de dranken, over welke verschil is ontstaan, voorzien van het cachet van den belanghebbende en Van de ambtenaren, door laatstgemelden aan den Directeur der directie, in welke het eerste en tweede onderzoek heeft plaats gehad, worden opgezonden ; deze opgezondene proeve zal worden onderzocht en beoordeeld door twee deskuneBtó personen, waarvan de een door den Directeur, en de andere door den belanghebbende zal worden benoemd (1); wanneer deze beide mochten verschillen, zullen zij gezamenlijk eenen derden keurder benoemen, om tusschen hen te beslissen, en bijaldien zij zich omtrent de keuze van dezen met mochten kunnen verstaan, zal de derde keurder worden benoemd door het gemeentebestuur der plaats, waar de directie is gevestigd (2—4). Lorsque, dans ce dernier cas, Yune des porties intéressées ne voudra pomt se conformer d cette seconde vérification, il sera adressé un échantïllon de l eau-de-vie ou liqueur spiritueuse en contestation, revêtu du cachet du contribuable et de celui de Vemployé, au directeur des accises de la direction ou les deux premières vérifications se sont faites; les échantiüons ainsi expedies seront examinés par deux experts d nommer, Fun par le directeur et l autre par le contribuable; s'ü y a divergence dopinion enWeux, ils designeront ensemble un troisième expert pour décider la question; et dans le cas oü ils ne pourraient pas s'accorder sur le choix de ce dernier, celui-ci sera nomme par l'autorité communale du chef-lieu de la direction. L Het strookt met de bedoeling der wet, dat de deskundige steeds wordt benoemd door den Directeur in wiens directie de aangifte plaats had. Voor het onderzoek is als deskundige aan te wijzen de Directeur yan bet Laboratorium van het Departement van Financiën. Res 7 Juni 1911, no. 65. 2. Zie aant. 7 op art. 150, alsmede art. 152. 3. Art. 151 geldt ook voor een derde onderzoek nopens het alcoholgehalte yan vloeistoffen, uitgevoerd met aanspraak op teruggaaf van accijns. Res. V. 1910, no. 42, §8. Alsmede bij verschil over het aantal hectolitergraden van het wort gebezigd voor de vervaardiging van ten uitvoer aangegeven bier met dien verstande dat het derde onderzoek geschiedt in de door den Minister van *manciën aan te wijzen gemeente (a) en dat de derde keurder, zoo noodig, door het bestuur dier gemeente wordt aangewezen. Art. 31 der Bierwet 1916 (deel III der Vakstudie). (o) Aangewezen werd Amsterdam. Res. V. v. V. no. 779, § 21. De Algemeene wet. 321 322 HOOFDSTUK XIV. — Artt. 151—152. 4. Bij een herverificatie van de sterkte van gedistilleerd zijn de deskundigen niet gehouden om uitsluitend van de bij § 1 van art. 3 der Jedistilleerdwet bedoelde werktuigen en tafels gebruik te maken (a). Zie art. 129, § 5, dier wet. (o) Zij kunnen dus bijv. het soortelijk gewicht bepalen met behulp der hydrostatische balans of met den pycnometer. Art. 152. Bijaldien het verschil tusschen de eerste en de tweede meting, weging, roeiing, proeving of keuring, of dat tusschen het tweede en derde onderzoek, minder dan 1/25 bedraagt, zullen de kosten, op dit nader onderzoek gevallen, komen ten laste van dengenen, die hetzelve heeft gevraagd (1—3). 1. Zie, nopens de kosten, aan de belanghebbenden in rekening te brengen wegens verrichtingen van ambtenaren met betrekking tot het bepalen van de hoeveelheid of het onderzoek van accijnsgoederen, art. 72 der Zoutwet, art. 32, § 1, der Bierwet 1916, art. 86 der Suikerwet, de artt. 8 en 9 van het Kon. besluit van 20 April 1863, S. no. 19, V. no. 78 en V. v. V. no. 612 II, bepalingen bevattende omtrent het opnemen der sterkte van gedistilleerd, en het Kon. besluit van 25 Aug. 1866, S. no. 119, V. no. 123 en V. v. V. no. 281II, opgenomen als bijl. L hierna. Te Rotterdam worden de kosten, door belanghebbenden wegens het onderzoek door deskundigen verschuldigd krachtens de artt. 151 en 152 der Alg. wet, berekend volgens art. 61 van het Tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. Zie V. v. V. no. 2149. Zie, nopens de vergoeding van kosten te betalen wegens een uitspraak van d'e Commissie van deskundigen in zake de Wijnwet, art. 32, laatste hd, der Wijnwet en wegens een uitspraak der Commissie van scheikundigen in zake de Suikerwet, art. 81, § 3, der Suikerwet. Wat de kosten betreft van het gehalte-onderzoek van suikerhoudende en alcoholhoudende goederen, ten uitvoer aangegeven met restitutie van den betaalden accijns, zie men art. 12 van bijl. A der Suikerwet en art. 17 van bijlage V der GedistiUeerdwet (deel IV en V der Vakstudie). 2. Wanneer bij een derde onderzoek naar de sterkte van gedistilleerd een ambtenaar der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen als deskundige is aangewezen en de uitkomst van dat onderzoek zoodanig is, dat de kosten ten laste van den handel komen, behoort hetgeen deswege door dien deskundige wordt genoten, na aftrek van eventueel door hem gedane uitgaven, als buitengewone ontvangst aan het Rijk te worden verantwoord. Het te dezer zake ontvangen bedrag moet in den staat Comptb. no. 10 worden opgenomen onder de rubriek „Toevallige baten van het Departement van Financiën. Res. 15 Januari 1913, no. 48. 3. In art. 150 wordt gesproken van proeving, roeüng, telling, enz. maar niet van Aertelhng, ofschoon deze toch kennelijk is bedoeld. Ook in art. 152 wordt telling niet weder genoemd,waarom beweerd kan worden, dat alleen art. 150 geldt, dus dat hertelling eenvoudig geschiedt ten koste van ongelijk zonder eenige speling. Daarom mag hier zeker aan een tekstslordigheid worden gedacht (a). Weekblad no. 1816. la) Ook in den Franschen tekst komt in art. 152 het woord telling niet voor en wordt ook in art. 150 niet van een nieuwe telling gesproken. 322 HOOFDSTUK XV. — Art. 153. HOOFDSTUK XV. 323 Van de bewaking en verzegeling. Art. 153 (1). De Adininistratie is bevoegd, harentwege, alle inkomende of uitgaande beladene schepen, vaar- en voertuigen door wakers te doen vergezellen, of de ladingsplaats, of wel de goederen onder verzegeling: of sluiting te doen brengen (2-13), bij invoer, tot na aankomst ter losplaats (14—15), en bij uitvoer tot bij het verlaten van 's Rijks grondgebied en zulks ten haren koste, behalve in de gevallen bii het volgende artikel omschreven (16—17). Doch de schippers zullen, op eigen kosten, de wakers, zoolang zü aan boord zijn, van spijs en drank voorzien: derzelver getal if gewoonlijk twee, en mag dat van drie nimmer te boven gaan (18—21). Vadministration aura la faculté de faire accompagner, par des eardiens tous navires ou bdtiments chargés, ainsi que tous chariots, voitures, charrettes ou autres moyens de transport qui entreront ou sortiront, ou de faire sceüer ou plomber ( ) les écoutilles et autres issues des navires ou bdtiments, ou de faireconvoyer, sceüer, ou plomber les marchandises jusqu'd Varrivée au lieu de déchargement en cas d importation, et jusqu'au moment de la sortie dii Royaumeen cas dexporlation ; le tout d ses frais, hormis dans les cas, prevus par Farticle suivant. Néanmoins les capitaines seront tenus ae lournvr,^ a leurs propres frais, les vivres et boissons nécessaires aux gardiens, f"ÏJV-r S6r0nt * h°rd- U nombre Sardiens sera ordinairement de aeux, et il ne pourra jamais y en avoir plus de trois. van 5 jS; JSi bd>i8 «ewijzigd volgens art. 1, lett. C, der wet van o Juli 1920, S. no. 344, V. v. V. no. 1375. r,;p3t' .S"?een soort verzegeling en behoeft dus hier en elders 5 Juli 1920 Cn genoemd- Mem- v- T-> Ontwerp wet van 3. Zie de voorschriften, gegeven omtrent de wijze van sluiting en verzegeling van spoorwagens en vaartuigen bij res. V. 1872 no 39 in aant. 2 op art. 12 van het K. B. (bijl? H). aarïd^hL^P^ °' PIombeering van schepen of vaartuigen is aandachtig na te gaan, waar en hoedanig de looden en zegels behooren SnrtóTS Th°m kW3,de Prakken te voorkomen, en daartoe inStrHL f l6tten °P de3 ^ van betimmering van beschotten, mastkokers, enz., derwijze, dat men zich door de verzegeling of plombeering verzekere tegen het wegnemen of hchten van klampen., rijgels Int^ if* ,°' *het mt,' 0f afschuiven van planken, waardoor toefang tot de laadplaats zou kunnen verkregen worden. Res. V. 1851, no. 12. re^lrl^T *!?* bezigen van een ru8bj'n v00r schepen, die verzegeld of geplombeerd moeten worden, deze ruglijn op sommige plaatsen ïeabracïtVr^U1^ &*Ï£Z genracnt, is daarin alsdan te voorzien door het aanleggen of aanhechten van_een afzonderlijk zegel of lood, alsmede door de plombeertouwtjes TerzLk„nof^ '* 00*' dat Wj.de wet van 5 Juli 1920 de woorden , te doen verzegelen of plombeeren" zijn vervangen door „onder verzegeling of sluiling te doen brengen^ HOOFDSTUK XV. — Art. 153. zoo kort mogelijk te nemen, of, beter gezegd, door de looden zoo dicht mogelijk nabij de ruglijn te leggen. Res. V. 1852, no. 47. 6. Alle binnenkomende en aan inklaring onderworpen schepen zullen moeten worden geplombeerd of verzegeld ; uitgezonderd zijn alleen: a. De schepen, die in ballast binnenkomen; b. De schepen met hout geladen; c. Alle schepen, welke bovenlast hebben geladen en op welke alzoo de verzegeling niet met goed gevolg kan worden toegepast; d. Schepen, met laag belaste accijnsvrije goederen beladen, kunnen ook vrij van verzegehng of plombeering blijven, wanneer er geen vermoeden bestaat, dat er goederen verzwegen zijn bij de inklaring, en wanneer de aard of de toestand der lading het wenschelijk maakt, dat de belanghebbenden vrijen toegang tot de lading blijven behouden. Res. V. 1844, no. 243, sub IV. Hoezeer bij het bepaalde onder lett. c van § IV der res. V. 1844, no. 243, ten opzichte van de schepen, met bovenlasten beladen, een uitzondering is gemaakt op het algemeene voorschrift, om alle schepen te verzegelen, zijn daarmede alléén bedoeld de zoodanige, waarop de verzegeling niet doelmatig kan worden toegepast, en wier lading of andere 'omstandigheden overigens geen grond tot suspicie opleveren. De schepen met bovenlasten echter, moeten, wanneer zij niet verzegeld kunnen worden, worden bewaakt, zoo dikwijls er de minste vermoedens van misbruik bestaan; zullende hetzelfde van toepassing zijn op de overige, in § IV der resolutie V. 1844, no. 243, vermelde vaartuigen; waaromtrent evenwel met oordeel behoort te worden te werk gegaan en zorgvuldig gewaakt tegen alle nnsleiding, daar toch, wanneer de zekerheidsmaatregelen op die schepen nimmer werden toegepast, de fraudateur ruimschoots gelegenheid zou hebben, om ongestraft goederen in te voeren en onderweg te lossen. Res. V. 1846, no. 143. Volgens vorengemelde resolutiën kunnen schepen met hout geladen in den regel onverzegeld naar de losplaats worden geëxpedieerd. Verzegehng van die schepen moet bij de inUaring alleen plaats hebben ingeval er zich werkelijk bij het een of ander schip omstandigheden voordoen, waaruit verdenking ontstaat, dat bij den schipper of het scheepsvolk, frauduleuze oogmerken bestaan. Indien in zoodanig bijzonder geval het schip voor doelmatige verzegeling onvatbaar mocht zijn, zal deze vervangen kunnen worden door bewaking. Den ambtenaren is aanbevolen met overleg te werk te gaan bij het beoordeelen of het geval van uitzondering, waarin verzegeld of bewaakt zou behooren te worden, zich werkelijk voordoet. Res. V. 1857, no. 20. 7. Behalve in het geval, voorzien bij art. 15 der Alg. wet kan de verzegehng van fusten petroleum, die zich op het dek van binnenkomende schepen bevinden, achterwege worden gelaten. Er bestaat mede geen bezwaar om, indien geen vermoeden van fraude aanwezig is, bij aanvoer van een volle lading petroleum, de verzegeling van het Schip na te laten ; zullende echter in dit laatste geval, indien er vermoeden bestaat van onjuiste aangifte, de voorzorg van bewaking of wel van verzegeling der ladingsplaatsen van het schip moeten worden toegepast. Res. V. 1864, no. 15. 8. Indien wijn of gedistilleerd op fust wordt in- of uitgevoerd, of wel naar en tusschen de entrepots wordt vervoerd (a), moeten m de eerste plaats de voer- of vaartuigen, waarmede de in-, uit- of vervoer plaats heeft, worden verzegeld. 324 HOOFDSTUK XV. — Art. 153. 325 Indien die voer- of vaartuigen evenwel voor geen behoorlijke verzegehng vatbaar zyn, behoort de verzegeling der fusten zelve te geschieden door het verzegelen van het spongat en van elk der andere gaten of openingen m de bodems of duigen van het fust, welke met l^Zht °P GKn andere ^ afzonderhjk zijn dichtgemaakt, en welke zonder het aajmrengen van verzegehng op die plaats geopend zouden kunnen worden (b). Res. V. 1859, no. 106. *uuuen *2«?Teld voor8chrift .doelt alleen op verzendingen van buitenlandsch gedistilleerd en «yii en met op die van binnenlandsch gedistilleerd, vermits de noodzakelijkheid, om zich van de identiteit te verzekeren, alleen fiestaat voor de twee eerstgenoemde soorten van drank Bij verzending van binnenlandsch gedistilleerd mag derhalve nimmer verzegeling der fusten plaats hebben; deze kan alleen te pas komen b^yerzendmg vaneen drank in flesschen of kruiken, gepakt in kisten. d/pLT^ftW aangaande de verzegeling van gedistilleerd op fust de res V. 1871, no. 129, opgenomen in aant. 4 op art. 98 der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie). V («) Zie art. 104. ini^lotef'ar'rifo ^^b^L^FT^^ 1^ »*» of ««distüleerd, die, SI v. 1861, no 72 S" ' behoorInk ZW aangegeven en geverifieerd. 9. Nopens het onder ambtelijke bewaking, sluiting of verzegehng overbrengen van ingevoerde speUen kaarten, naar een kantoor teï stempeling alsmede bij mtvoer, naar een kantoor voor den uitvoer W ïï^6,5 en 11 der Speelkaartenwet 1919, v no\r3' V* no> 1138' Zie 00k het laat8te üd van § 2 der res. der Vakaud' Opgenomen als A der Speelkaartenwet, in deel XIV 10. Zie, nopens de verzegehng of plombeering en bewaking van doorvoergoederen, art. 80. ^ dn wiJl Het " voorgekomen, dat schippers, die in rechte vervolgd werden wegens schending van de op hun vaartuig aangebrachte verzegeling, werden vrijgesproken, zulks blijkbaar omdat de ambtenaren die het schip verzegeld Ldden, niet onder eede konden veÏÏaren dat hLoht ^!^hn^mu ^\0nde^deelen naar ^hooren hadden aangebracht, meer ,n het bijzonder met, dat aUe looden door hen geknepen aaSaLn^S1 LdaarVa,n' er ^^wezen, dat niet aUeen het aanleggen en het knijpen der looden met de meeste nauwgezetheid moet geschieden, doch de ambtenaren ook zoover overtuigd behoÓren te lT0Zan- nau^ke""gheid van hun werk, dat, hetgeen zij, bhjkens richt H^fcT d0?um«ntf' 318 anderszins verklarente hebben verricht, door hen met eede kan worden bevestigd Hnnleti1Verdientu1^t8^n aanbeveling, dat de ambtenaren van hetgeen ün .met betrekking tot verzegeling wordt verricht, nauwkeurig aanteekening houden en tot het steUen van die aanteekeningen niet overgaan dan in de overtuiging, dat verzuimen of vergissingen bfpaahle hjk uitgesloten zijn. Res. V. v. V. no. 190. g"»"igeu oepaame Zie, nopens het aantreffen van onvoldoend aangelegde verzegeling bij een nadere opneming, de res. V. v. V. no. 637 in aant. 14 op arf 147* 325 326 HOOFDSTUK XV. — Art. 153. 12. Ontzegeling en wederverzegeling der schepen onderweg mogen nimmer anders plaats hebben dan op schriftelijk consent van den eersten ambtenaar in loco. , Van de ontzegehng en wederverzegehng zal aanteekening worden gedaan voor inkomende schepen op de generale verklaring, en voor uitgaande op de akte van afrekening, en daarop melding worden gemaakt, welke zegels of looden verbroken en waar de nieuwe zegels ot looden zijn gesteld geworden. Res. V. 1844, no. 243, sub VI. 13. Over het schenden der plombs of zegels handelt art. 155 ; zie ook art. 156. 14. In Weekblad no. 1050 wordt de meening uitgesproken, dat, op grond der woorden van art. 153 „bij invoer, tot na aankomst ter losplaats", dat wetsartikel geen recht geeft om 's avonds, bij onvoltooide lossing, een vaartuig op nieuw te verzegelen. Naar vermeend wordt geeft art. 76 K. B. die bevoegdheid wel. 15. De van buitenslands ingevoerde gouden en zilveren werken worden, ten koste van den belanghebbende, onder verzegehng of plombeering gehouden tot na de aankomst ten kantore van waarborg, tenzij, bii invoer ter zee of langs de rivieren, de schepen, waarin die voorwerpen geladen zijn, zelve bewaakt of verzegeld worden, in welk geval de afzonderlijke verzegehng of plombeering der gouden of zilveren werken tot na de aankomst ter losplaats kan worden uitgesteld. Art. by der gewijzigde wet van 18 Sept. 1852, S. no. 178, V. 1901, no. 159 ; zie bijl. F. 16 Volgens art. 80 K. B. worden — behoudens het bepaalde bij art 153, tweede zinsnede, der Alg. wet — de kosten van verzegehng en van bewaking volgens het K. B. door het Rijk gedragen Hiervan zijn echter uitgezonderd die, genoemd in art. »0, lett. a—j, van het K. B. 17 Nopens de kosten van bewaking wordt verwezen naar het Kon. besluit van 26 Januari 1922, S. no. 32, V. v. V. no. 1735, welk besluit met de instructie, gegeven in V. v. V. no. 1736, zal worden opgenomen m Korten van verzegehng (10 cent voor eiken zegelafdruk of voor elk lood) worden alleen in rekening gebracht, wanneer de verzegehng plaats vindt ten gerieve of op verzoek van belanghebbenden. Art 2 van net Ton. besluit van 23 OcUl907, S. no. 277, V v V. m. 281XXII, ge^d bij Kon. besluit van 9 Sept. 1919, S. no. 561, V. v. V. no. 1152 ; zie bijl. M. 18 Zie, wat betreft het verzegelen of bewaken van schepen, welke uit België naar zee varen en vice versa, art. 20 van het Reglement, opgenomen in aant. 34 op art. 8 hiervoor. £ Voorts wordt verwezen naar de artt. 15 en 16 van het Reglement, betrekkelijk de vaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Riin (V 1843 no. 148 III), de artt. 24, 25 en 28 van het Reglement, Sekkehlkde scheepvaart.' op de Maai (V. 1843 no. 148 IV), alsmede naar de res. V. 1840, no. 4, sub 2 en 3, in verband met de res. V. v. V. no. 1736, nopens de vaart op het Zuid-Wülemskanaal. 19 Volgens art. 9, vijfde lid, van de herziene Rijnvaartakte (zie het Kon. blsluit van 3 Meï 1869, Sf no. 75, V. no. 100) nemen de wakers, ^plaatst aan boord van tot de Rijnvaart behoorende schepen, kosteloos 326 HOOFDSTUK XV. - Artt. 153-154. 327 deel aan de voeding der bemanning en verschaft de schipper hun het benoodigde vuur en licht, maar mogen zij geenerlei vergoeding vorderen of aannemen (a). Deze bepaling is nog onveranderd van kracht gebleven. Zie res. V. v. V. no. 1736. ïJ'l^iV1!* e?kel J)pJdeJ gewone braking, welke ingevolge het eerste f t^durende de doorvaart van het vaartuig kan worden toegepast doch met op buitengewoon ambteli k toezicht, dat noodig kan zijn bij ongeval of SE u ^^In w?rdt beheerscht door arLll der voormeld? akte nes. 14 Mei 1906, no. 40; zie B. no. 192. 20. Doorvoer van arsenicumhoudenden afval van anUine-kleurenfabneken mag alleen geschieden langs bepaalde land- of waterwegen onder bewaking van daartoe aan te wijzen ambtenaren Bij vervoer in vaartuigen verschaft de schipper dien ambtenaren, ? S^ismFb v0g yÏSF' tTUUI' % licht- Art' 3 van ** Kon- he^t «wi o Mei 1877, 6. no. 100, V. no. 48. De kosten van bewaking en van terugreis der ambtenaren zijn ten laste van den vervoerder. AH. 5 alsvoren. 21. De bepaling van de tweede zinsnede kan niet worden toegepast op de voerlieden, omdat de wet er over zwijgt. Voor de schippersjas zij noodig, om te voorkomen, dat de wakers op het schip zouden ziin verstoken van voedsel of dat zij daarvoor een buitengewoon hoogen prijs zouden moeten betalen, voor Welk een en ander bij transporten te lande geen vrees kan bestaan. ADAN, blz. 144. Art. 154. In de gevallen, waarin de bewaking, verzegehng of plombeering bij de tegenwoordige wet is bevolen of speciaal geautoriseerd fl) zal zulks geschieden buiten kosten der Administratie (2—5) Ieder waker zal alsdan, onverminderd het bepaalde bij § 2 van art 153 van den schipper of van den voerman, behoudens hun verhaal op den belanghebbende bij de goederen, genieten een daggeld, gerekend tegen één gulden vijftig cents in de vier en twintig uren, ook voor de terue- 'erekènd' ^ m6er ^ uiterlijk vier dagen zuUen worden Art. 2 der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no. 70 V In de gevallen bedoeld bij art. 154 der Alg. wet van den 26sten Aug. 1822 b. no. 38, of waarin de kosten der bewaking van goederen of vervoermiddelen, krachtens andere wettelijke bepalingen omtrent den in- uitof doorvoer ten laste van den handel komen, worden die kosten met wijziging in zoover van de tweede .zinsnede van genoemd artikel berekend naar het tarief, daarvoor door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen (6—7). 8 Dit voorschrift doet niet te kort aan het bepaalde bij art. 153, tweede zinsnede, derzelfde Alg. wet. ' ccue l6S casi°^}a Sard«, Vapposüion de scettés ou le plomtage sont ordonnés ou specialernent autonsés par la présente loi, iUauront lieu sans frais pour Vadministration. Alors chaque gardien recevra du capitaine, voüurier ou conducteur des marchandises, sauf leur recours envers les intéressés, a titre de solaire ou 327 328 HOOFDSTUK XV. — Artt. 154—155. de frais de route et indépendamment de ce qui est déterminé par Vart. 153, la somme d'un florin cinquante centièmes par jour, ou dans les vingtquatre heures, tant pour Voller et le séjour, que pour le retour; mais dans aucun cas il ne pourra être compté plus de quatre jours pour le retour. 1. Zie de artt. 8, 14, 15, 16, 27, 41, 68, 80, 104, 108, 118 en 144. Wat de bevoegdheid tot bewaking of verzegehng betreft, krachtens het K. B., wordt verwezen o.a. naar de artt. 17, 34, 49, 60, 76 en 80 K. B. Zie ook art. 3 van het Kon. besluit van 24 Dec. 1921, S. no. 1377, V. v. V. no. 1714, hetwelk zal worden opgenomen in bijl. Q. 2. Plombeering, verzegeling of bewaking, zoo die in de gevallen bij art. 3 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III (zie bijl. A) bedoeld, wordt toegepast, geschiedt — volgens het laatste hd van genoemd artikel — ten koste van het Rijk. Wel is de schipper verphcht de wakers op eigen kosten van spijs en drank te voorzien. Zie res. V. v. V. no. 1736. 3. Voor de bewaking of verzegehng van suiker worden den handel geen kosten in rekening gebracht. Instr. V. 1897, no. 81, § 20, opgenomen in aant. 2 op art. 41 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). Zie ook § 30, laatste lid, der voormelde instructie, in aant. 2 op art. 60 der Suikerwet. 4. Waakloon moet ten laste van de belanghebbenden worden gebracht, zoo dikwijls, bij inklaringen op den voet van de artt. 15 en 16 der Alg. wet of ook bij lichting van accijnsgoederen, in het geval van art. 14 dier wet voorzien, een gedeelte van, of de geheele lading in lichters wordt overgezet. De maatregel van bewaking moet niet dan bij volstrekte noodzakeujkheid worden toegepast; in den regel behoort de voorkeur gegeven te worden aan de verzegehng of plombeering der schepen. Res. V. 1844, no. 193. Voormelde resolutie is niet van toepassing voor het geval van üchting uit nood op den voet van art. 22 der Alg. wet, daar alsdan buiten tegenwoordigheid van ambtenaren gehcht mag worden, en dus voor het toezicht, dat ambtshalve wordt uitgeoefend, geen waakloon m rekening gebracht kan worden. Res. 23 Dec. 1869, no. 57. 5. Zie art. 80 K. B. 6. Nopens dit tarief, zoomede nopens de kosten van verzegeling, wordt verwezen naar aant. 17 op art. 153. 7. Zie, omtrent de bevoegdheid vooraf betaling te vorderen der kosten van bewaking, aant. 2 op art. 41. Art. 155 (1—2). De schipper, voerman of geleider is op eene boete van ten hoogste vijf duizend gulden (3—4) verplicht te zorgen, dat aan ieder met de verzegeling of sluiting belasten ambtenaar, die dit verlangt, terstond aanwijzing wordt gedaan van elke bestaande gelegenheid om door al of niet geheime toegangen, gebreken aan de sluitinrichting of op welke wijze ook, aan de onder verzegeling of sluiting te brengen goederen eenig goed te onttrekken of toe te voegen. 328 HOOFDSTUK XV. — Art. 155. 329 Met dezelfde straf wordt de schipper, voerman of geleider gestraft, wanneer eene toegepaste verzegeling of sluiting geheel of gedeeltelijk is geschonden, zoomede indien blijkt, dat aan de goederen, die onder verzegeling of sluiting zijn gebracht, zonder geheele of gedeeltelijke ontzegëling of ontsluiting en zonder braak eenig goed kan worden onttrokken of toegevoegd (5—14). Goederen, die niet vertoond worden, wanneer' bij latere visitatie vertooning wordt gevorderd, worden, behoudens tegenbewijs, geacht zonder document te zijn gelost (4). h Dit artikel is opgenomen zooals het luidt krachtens art. 1, lett. D der wet van 5 Juh 1920, S. no. 344, V. v. V. no. 1375. 2. In het nieuw geredigeerde artikel beoogt het eerste hd den schipper te verphchten desverlangd alle aanwijzingen te geven of te doen geven om tot een snelle en afdoende verzegehng te geraken. Het bedreigt straf zoowel tegen algeheele nalatigheid "op dit punt alsook tegen het onvolledig voldoen aan het verzoek, door een of meer toegangen tot de lading of gebreken aan de luiken, roeden, beugels enz. niet onmiddellijk kenbaar te maken. De schipper heeft te zorgen dat alle gevraagde aanwijzingen dadelijk worden gedaan en zal zich dus te voren yan een en ander volledig op de hoogte moeten stellen. Zoo hy zelf met bij de verzegehng tegenwoordig kan zijn, dient hij maatregelen voor de aanwezigheid van een goed ingelicht plaatsvervanger te nemen. Blijkt eerst later, dat de lading ondanks de verzegehng toch bereik baar is en dus voor frauduleuze oogmerken openstaat, dan is veelal met te bewijzen of deze staat van zaken reeds tijdens de verzegehng bestond dan wel eerst daarna in ontstaan. Het slot van het tweede hd is daarom zoo ontworpen, dat nopens de vraag, hoe of wanneer de hier veronderstelde, na de verzegehng bevonden gelegenheid tot fraude is ontstaan, op de Administratie geen bewijslast rust. De schipper dient dus de noodige voorzorgen te nemen, dat de gelegde verzegeling afdoende is en blijft. Mem. v. T Ontwerv der wet van 5 Juli 1920. y 3. Minimum f 0,50. Zie art. 6 op art. 22. 4. De maximum-boete van f5000 is veel hooger dan die, bedreigd biji net in te trekken art. 4 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (a), omdat net bedrag der te ontduiken belasting voor onder de lading verborgen smokkelwaar en door de stijging der prijzen voor de ad valorem belaste goederen (bijv. kant, zijde, metaalwaren, enz.) èn door de verhooging van belasting (men denke aan gedistilleerd en speelkaarten) thans ook aanzienlijk hooger is dan toen. Bovendien kunnen zich onder de lading ten in- uit- of doorvoer verboden goederen bevinden, tegen welker onttrekking het algemeen belang een zware straf vordert Behalve tegen irivoer en lossing van onder de lading verborgen met-aangegeven goederen, dient ook gewaakt tegen eventueele onttrekking yan goederen, behoorende tot de wei-aangegeven lading, waarmede, indien de frauduleus geloste goederen bijv. op manifest ten doorvoer zijn aangegeven, een grooter bedrag aan belasting dan f5000 gemoeid kan zijn. Tegen een dergelijke onttrekking past een van den omvang der vast te stellen belastingontduiking afhankelijke boete 32S 330 HOOFDSTUK XV. — Art 155. zooals deze krachtens het voorgestelde derde hd van het artikel in verband met art. 212 der Alg. wet, voor zoodanig geval zal kunnen worden opgelegd. Van den schipper mag worden gevorderd, dat hij oogenschijnlijk vermiste goederen aanwijst, of aantoont, dat zij niet op ongeoorloofde wijze gelost zijn. De visiteerende ambtenaren zullen het schip, ter vaststelling van een vermis, dus niet steeds van boven tot onder behoeven te doorzoeken. Oponthoud door lossing van de nog aanwezige goederen kan door het vorderen van aanwijzing vermeden worden. In het vorenstaande is voortdurend over verzegehng van scheepsladingen gesproken. Dezelfde overwegingen gelden echter bij het gebruik van sloten en bij verzegehng of sluiting van spoor- of wagenvrachten en ten deele ook voor afzonderlijk verzegelde goederen. Mem. v. T., Ontwerp der wet van 5 Juli 1920. (a) Zie deze wet in bijlage A. 5. Ook de artt. 76, 76A en 77 van het K. B. bevatten bepalingen nopens .het onder sluiting of verzegeling brengen van bergplaatsen, vervoermiddelen en goederen en nopens de schending dier sluiting of verzegeling. Naar vermeend wordt, is de straf van art. 155 der Alg. wet toe te passen telkens wanneer het betreft de schending eener sluiting of verzegeling, welke door art. 153 der Alg. wet wordt geautoriseerd, onverschilhg of de inkomende of uitgaande vervoermiddelen of goederen vergezeld zijn van documenten volgens de Alg. wet of volgens het K. B. De sluiting van een douaneloods en de verzegeling van de laadruimen van een schip, na de aankomst ter losplaats worden niet door art. 153 geautoriseerd, weshalve wegens schending dezer sluiting of verzegeling krachtens het laatste hd van art. 76 K. B. is te bekeuren tot toepassing der straf van art. 2 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (zie bijl. A). 6. Art. 228 der Alg. wet en art. 90, § 8, der Suikerwet, houden een strafbepaling in ter zake schending van verzegeling van werktuigen in fabrieken. Laatstgenoemd artikel ziet ook op schending van de ambtelijke afsluiting van bergplaatsen met sloten of plombeerlooden. 7. Wanneer op de schending van verzegehng een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze, volgens art. 55 van het Wetboek yan Strafrecht, alleen in aanmerking en dus niet de algemeene strafbepaling van art. 199 van genoemd Wetboek, luidende: „Hij die opzettelijk zegels, waarmede voorwerpen door of vanwege het bevoegd openbaar gezag verzegeld zijn, verbreekt, opheft of beschadigt, of de door zoodanig zegel bewerkte afsluiting op andere wijze verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren". 8. Schending van de verzegehng van surplus-provisie op binnenkomende zeeschepen is strafbaar uit art. 155. Blijkens de res. van 1 Juh 1920, no. 154, zijn scheepsbehoeften, victualie en provisie te rekenen onder de lading van het schip. 9. Art. 155 geldt ook voor schending van'verzegehng, welke krachtens een wettehjke bepaling is toegepast in andere gevallen dan die, vermeld in art. 153 der Alg. wet. Res. 1 April 1899, no. 63. 10. Zie, nopens verbreking van verzegehng tengevolge van overmacht, art. 76A K. B. en art. 9 der herziene Rijnvaartakte (V. 1869, no. 100), alsmede art. 141 der Alg. wet. HOOFDSTUK XV. — Artt. 155—156. 331 Art. 40 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt ook reeds dat hij, die een feit begaat, waartoe hij door overmacht is gedrongen, niet strafbaar is. 11. Nopens het instellen van bekeuring wegens schending van verzegeling van spoorwagens, welke het gevolg is van omstandigheden, het spoorwegvervoer eigen, wordt verwezen naar de res. van 25 Nov 1901 no. 49. 12. Met uitzondering van het geval, bedoeld bij art. 60, tweede hd, van het K. B., kan verzegeling bij invoer ter zee slechts geschieden op grond van de bepalingen der Alg. wet (a—b). Res. 23 Januari 1891, no. 62. la) Naar het voorkomt bestaat de bevoegdheid tot verzegeling bii rechtstreekschen doorvoer reeds krachtens art. 153 der Alg. wet, maar legt art. 60 K. B alleen de verphchting op tot toepassing der verzegeling. (4) Bij schending der verzegeling, gesteld op de ladingsplaatsen van een stoomschip op den voet van het K. B. ter zee ingeklaard, is dus — de verzegeling niet ?0?T?oa?t- ?? K- ?• luidt »volSens dit besluit" gelegd zijnde, maar ingevolge art.153 der Alg. wet — art. 155 derAlg. wet het toe te passen strafartikel. Weekblad no. 1715. 13. Wanneer alle in een wagen geladen goederen uitgaan met documenten volgens de Alg. wet, kan er, al zijn die documenten gehecht aan een volgens het K. B. opgemaakte klaringshjst, geen sprake zijn van verzegehng volgens het K. B. Res. 30 Januari 1890, no. 37. Zijn in hetzelfde vervoermiddel goederen volgens de Alg. wet en volgens het K. B. onder verzegehng (bijv. op transito-paspoort en op doorvoerhjst), dan vormt schending der verzegeling een geval van ééndaadschen samenloop (art. 55 Wetb. v. Strafrecht). In het proces-verbaal zijn alsdan beide strafbepalingen te vermelden, omdat de mogelijkheid bestaat, dat voor ééne m rechten vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging plaats vindt. Weekblad no. 2234. *7 j-Bi^ afteekening van een document voor uitslag, inslag, inlading, overlading of uitvoer, waarbij schending van verzegeling is geconstateerd is nevens de afteekening op het document een duidelijk in het oog vallend staand kruis te plaatsen. Res. V. v. V. no. 395 Art. 156. Het ongeschondene der plombs of zegels, of het aanwezen van wakers, beveiligt niet tegen bekeuring, indien bij latere visitatie verschil m specie of hoeveelheid gevonden wordt, als wordende het alsdan daarvoor gehouden, dat substitutie, soustractie of collusie heeft plaats gehad (1—4). La non-altération des plombs ou scellés, ou la présence des gardiens ne préservera pas les marchandises de saisies et amendes, lorsque la visite ultérieure fera reconnaitre une différence dans Vespèce ou la quantüé; la substitutwn, soustraction ou coUusion devant alors être reeardée comme ayant eu lieu. 1. Door twee Afd. der Tweede Kamer werd opgemerkt: „le. Verschil in specie kan afhangen van de differente wijze van zien der ambtenaren op de verschillende bureaux. 2e. Het artikel etablisseert ook slechts vermoedens. 331 332 HOOFDSTUK XV en XVI. — Art. 156. 3e. Het kan hard schijnen, dat men, nadat alle voorzorgen van den kant der Administratie genomen zijn, nog niet van alle verantwoordelijkheid ontslagen is. 4e. Haar bedienden behoorden van die onkreukbare trouw te zijn, dat het hier bedoelde geval niet zou kunnen bestaan." Door de Regeering werd hierop geantwoord: „le. Dit is evenzeer het geval of de goederen geplombeerd zijn dan niet. Ingeval van contestatie, beslist de rechter. 2e. Alleen omtrent de oorzaak, niet omtrent het bestaan van verschil. 3e. Hard zijn of worden kan het echter niet voor hem, die van zijn eerlijken handel bewust, zeker is, dat het hier veronderstelde verschil zich niet kan voordoen. 4e. Zeker wenschelijk ; maar alle wetten hebben de vatbaarheid der menschen voor verleiding verondersteld." 2. De substitutie, soustractie of collusie kan plaats hebben buiten medeweten van den eigenaar der goederen, maar niet buiten weten der wakers ; deze zijn dus volstrekt in de zaak betrokken, en zij kunnen de eenige schuldigen zijn. De bekeuring moet dus geen notoir gevolg zijn, en in allen gevalle behoort wel onderzocht te worden ten wiens laste de boete komen moet. 5e Afd. der Tweede Kamer. Substitutie, soustractie of collusie, natuurlijk met het oogmerk yan fraude, doch buiten weten van den eigenaar der goederen, laat zich moeilijk aannemen; maar wel diefstal of bedrog, hetzij van schipper, voerman of waker, afzonderlijk of te zamen; doch dit zijn de gevallen niet, die men hier bedoelt, en daartegen wordt ook voorzien door andere wetten. Mem. v. A., nader ontwerp. 3. Substitutie — substitution = in de plaatsstelling, vervanging; soustractie — soustraction = ontvreemding, verduistering; collusie — collusion — bedriegelijke verstandhouding. 4. Op art. 156 kan geen strafbaarheid van den vervoerder wegens lossing zonder document of zonder afgeteekend document worden gegrond. Het artikel toch schept niet een grond voor bekeuring, doch stelt het geval dat een grond voor bekeuring aanwezig is en bepaalt dat die bekeuring niet achterwege zal blijven ondat de zegels of plombs ongeschonden of de wakers aanwezig zijn, vermits desniettemin substitutie, soustractie of collusie (en dus het strafbare feit, dat is lossing) geacht wordt te hebben plaats gevonden. Immers wordt er gezegd, dat het ongeschondene der plombs, enz. niet „beveiligt" tegen bekeuring ; de grond voor bekeuring moet er dus reeds zijn buiten art. 156. Res. 2 April 1906, no. 14 ; zie B. no. 170. HOOFDSTUK XVI. Van het vervoer binnenslands (1—6). 1. Hoofdstuk XVI, gewijd aan het binnenlandsch vervoer, treft in de artt. 157—164 bepalingen aangaande accijnsvrije goederen en in de artt. 165—169 omtrent de accijnsgoederen. Volgens art. 157 zijn voor het binnenlandsch vervoer van accijnsvrije goederen over het geheele Rijk binnenlandsche paspoorten benoodigd. Art. 162 verzacht echter deze strenge bepaling, door van de verplichting tot dekking met binnenlandsch paspoort te ontheffen het binnenlandsch vervoer buiten de liniën. (Zie ook art. 163). HOOFDSTUK XVI. 333 Volgens de artt. 165 en 166 moet het binnenlandsch vervoer van accijnsgoederen op de eerste linie landzijde gedekt zijn door geleibiljet, indien de hoeveelheden meer bedragen dan de in art. 166 genoemde. Resumeer ende zien wij dus, dat volgens de Alg. wet dekking is voorgeschreven voor: accijnsvrije goederen op de eerste en tweede linie landzijde en op de linie zeezijde ; accijnsgoederen op de eerste linie landzijde. Oppervlakkig beschouwd mag het vreemd lijken, dat voor accijnsvrije goederen een grooter terrein van toezicht is aangewezen dan voor de zooveel hooger belaste accijnsgoederen. Men bedenke evenwel, dat binnenlandsch vervoer van accijnsgoederen buiten het gereserveerde terrein onder de bepalingen valt van de bijzondere wetten, waardoor zij beheerscht worden (verg. den aanhef van art. 165), terwijl accijnsvrije goederen buiten dat terrein aan geen bepalingen meer zijn onderworpen en dus vrij kunnen circuleeren. Intusschen zijn bij het K. B. Vervoer (bijl. J) voor de accijnsvrije goederen belangrijke wijzigingen gebracht in dezen stand van zaken. Volgens art. 1 van dat besluit toch, wordt voor het binnenlandsche vervoer van accijnsvrije goederen buiten de eerste linie geen document gevorderd, behoudens het bepaalde bij art. 12 van dat besluit. Voorts wordt voor het vervoer dier goederen op de eerste hnie geen binnenlandsch paspoort vereischt, doch kan het, overeenkomstig de Hoofdstukken I en II van meergenoemd besluit, geschieden met door den belanghebbende zelve verstrekt verzendingsbiljet, verzendingslij'st of zakboek. Volgens genoemd art. 12 geldt het besluit niet voor geraffineerd zout (a), houtgeest en alle daaruit of daarmede vermengde vloeistoffen en alle vaste stoffen, die houtgeest bevatten, chloralhydraat, aether sulfuricus, chloroform, azijnaether, collodion spiritus nitri dulcis en alle verdere dergelijke uit of met alcohol bereide stoffen, speelkaarten en sigarettenpapier. (a) Geraffineerd zout wordt, ongevolge art. 130 der Alg. wet, wat betreft inslag, uitslag, vervoer, peiling, visitatie en verantwoordelijkheid, aangemerkt als accijnsgoed en is daarop de Zoutwet toepasselijk verklaard. 2. Zie, nopens het vervoer van distiUeertoestellen, de artt. 13, 14 en en 17—22 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837, opgenomen als bijl. M der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie). 3. Hoofdstuk XVII betreft het vervoer van de eene binnenlandsche plaats naar de andere, over vreemd grondgebied, en de kustvaart. 4. Geen goederen mogen, tot transport van de eene binnenlandsche plaats naar de andere, worden ingenomen in uitgaande of inkomende schepen, noch in hchters, die nog te lossen hebben, tenzij met bijzondere permissie van den eersten ambtenaar ter plaatse. Art. 134. , Binnenlandsch vervoer, zonder binnenlandsch paspoort, of geleibiljet, in de gevallen waarin zoodanig document volgens Hoofdstuk XVI dezer wet wordt vereischt, wordt geacht te zijn frauduleuze uit- of invoer en wordt als zoodanig gestraft. Art. 219, eerste lid. 6. Wanneer goederen, inkomende of uitgaande te lande, of binnenslands vervoerd wordende, en van volgbrieven, paspoorten of consentof geleibiljetten voorzien, gevonden worden buiten de bepaalde heerbanen, of de in de documenten aangewezene routes, zal de voerman of vervoerder deswege verbeuren een boete van vijftig gulden. Art. 220. 333 334 HOOFDSTUK XVI. — Art. 157. EERSTELIJK, aangaande de accijnsvrije goederen. Art. 157. Tot in- of oplading, vervoer en lossing van goederen, bestemd van de eene binnenlandsche plaats naar de andere (1—4), de Friesche- en Groninger wadden daaronder begrepen, worden, behoudens de in art. 143 vervatte en hierna verder te melden uitzonderingen, vereischt binnenlandsche paspoorten, die op het kantoor ter plaatse van in- of oplading, of het naastbijgelegene, volgens daartoe, in zooverre op den voet van Hoofdstuk XIII, te doene specifieke aangifte (5—6), met aanwijzing der te houdene route, en des noodig van de kantoren of posten onderweg en ter bestemmingsplaats, alwaar het document ter afteekening moet worden vertoond (7—-8), zullen worden verleend (9—11), onder borgstelhng voor het beloop der uitgaande rechten (12), of van de dubbele waarde van die goederen, waarvan de uitvoer is verboden. Excepté dans les cas prévus par Vort. 143, et dans ceux dont il sera uüérieurement fait mention, Vembarquement ou le chargement, le transport et le déchargement des marchandises expédiées dun endroit & destination dun autre endroit du Royaume, y compris les eaux dites Wadden, qui séparent les tles des cötes, dans les provinces de la Frise et de Groningue, ne pourront s'effectuer, qden vertu dacquits-a-caution qui seront délivrés au bureau du lieu de Vembarquement ou du chargement, ou au bureau U plus voisin de ce lieu, sur une déclaration détaillée dans la forme prescrüe au 13e chapitre et avec indication de la route a tenir, ainsi qu'en cas de besoin,des bureaux etpostesdpasser pour arriver au lieu de la destination, et oü ces documents doivent être visés, et, en outre, sous cautionnement du montant des droits de sortie pour les marchandises qui en sont passibles, ou de la doublé valeur de celles dont Vexportation est prohibée. 1. Het woord „plaats" heeft in de Algemeene wet geen vaste beteekenis, zoodat, telkens wanneer het in een harer bepalingen voorkomt, moet worden onderzocht welke zin er in die bepaling aan moet worden gehecht. De onmiskenbare strekking nu van art. 157, in het bijzonder in verband met de artt. 162 en 219, is het tegengaan van verboden uit- of invoer, door in de nabijheid der grenzen contróle op alle vervoer van goederen mogelijk te maken. Dit doel der wet zou slechts voor een klein deel worden bereikt, wanneer het vervoer van goederen binnen het gebied eener in de nabijheid der Rijksgrenzen gelegen gemeente geheel vrij werd gelaten ; het is dan ook niet aannemelijk dat de wetgever dit zou hebben gewild. Uit den tekst van art. 157 kan ook niet worden afgeleid dat in dit artikel „plaats" zou beteekenen „gemeente" of „gehucht', ook niet uit de daarin voorkomende zinsnede, „van de eene binnenlandsche plaats naar de andere", wijl daarmede klaarblijkelijk alleen wordt bedoeld duidelijk te doen uitkomen, dat het vervoer, waarvan daar sprake, moet geschieden van het eene naar het andere in het binnenland gelegen punt. Op deze gronden moet worden aangenomen dat in art. 157 het woord „plaats" alleen dient om aan te duiden het punt van waar en waarheen eenig vervoer als daar bedoeld, geschiedt (a). Arrest van den Hoogen Raad van 30 Oct. 1922; zie Weekblad van het Recht no. 10971. la) Deze beslissing is geheel anders dan die van het Arrest van den Hoogen Raad van 29 Aug. 1851 (zie v. d. HONERT, deel IV, blz. 340 en Weekblad no. 9), waarbij het volgende werd overwogen: HOOFDSTUK XVI. — Art. 157. 335 „In art. 157 worden gevorderd binnenlandsche paspoorten voor het vervoer naar X aïdfre S° bestemd ziin yan de eene binnenlandsche plaats Hll ilèixk^leld,7au ve1rvoer onmiddellijk, zooals in art. 157 geschiedt, gevoegd w mISlcbeeld v«n bestemmingsplaats, zegt op zich zelf reeds iets meer dan het bloote en onbeperkte denkbeeld van vervoer in het algemeen in «„w.d,e. wet?ever net onderhavige artikel eiken binnenlandschen vervoer in onbeperkten zin en althans in den zin van iedere verplaatsing van goed buiten de woningen der ingezetenen bedoeld had, zou hij zich evenals in de onmiddellHk In W „2e/fdet,h?? Vau ^ Hoofdstuk omtrent het vervoer van acci^sgoederen lur, JkÏÏ?TSC^ldf-ne ge ijktijdig vastgestelde accijnswetten onthouden hebben naaV de anPdere"de^3:*0egWg deT WTdeu "Tan de eene binnenlandsche plaats naar de andere , omdat vervoer zonder verplaatsing niet denkbaar is Een gezonde uitlegging van art. 157, in verband met het opschrift, waaronder net de eerste plaats inneemt, en vooral met het samenhangende art. 158 gedooet niet, aan het woord phats een andere of meer ruime beteekenis dan die van gemeente te geven,.omdat in die beide artikelen, ten aanzien der formaliteiten He°JenhflSaSP?^m *? nemen> kennehjk twee zeer ondLcheiden plaa sen de eene van uitgifte yan het paspoort en den uitgang der goederen, en de andere X^H KkHmnf Van H* pafpoort en van bestemming en aankomst der goederen worden bedoeld, die met anders dan op zich zeiven staande gemeenten zijn kunnen' alwaar afzonderlijke kantoren of ambtenaren gevestigd of aanwezig zijn Deze opvatting wordt bovendien bevestigd door onderscheidene andere beDaïng6^an^d„ezeKde wet, o.a. voorkomende in de artt. 11, 42, 44 88 134 164 166, 170, 178, 181 en 253 (*), uit welke alle in'haren duide ijken zin en stekkinè ontegenzeggelijk moet worden.afgeleid, dat juist in de onderhavige wet het woo?d plaats doorgaans is gebezigd in den zin van dorp of gemeente." i \ Bi-> Arrert van het Gerechtshof te Arnhem van 7 Maart 1907 (zie ü. no. d07) werd overwogen dat volgens art. 157 „vervoer" beteekent vervoer van de eene plaats naar de andere, zoodat daaronder niet kan yalfen het vervoeren in gebouwen en op afgesloten terreinen en erven (waarbij ook een ander strafbaar feit kan worden gepleegd, nl het hebben yan een verboden nederlage), doch dat het ongedekt vervoer van goederen, waarvan het vervoer in. het algemeen gedekt moet zijn op het terrein, bedoeld bij art. 177, ook dan strafbaar is wanneer het plaats beeft in een op dat terrein gelegen tuin, die niet geheel is afgesloten en met een geheel uitmaakt met een woning. 3. Moet alle vervoer, zelfs van niet aan accijns onderworpen goederen van document verzeld zijn in het binnenste van het Rijk? Vierde Aid _, der Tweede Kamer. ' i^T^fao h"?a? den1afstand aan de zeekusten en landgrenzen, de artf \fii£? ^l^' d*? n0g ondeT de Sonderingen van de artt. lbl, 163 en 164. Mem. v. A., eerste ontwerp. 4. Door binnenlandsch vervoer wordt in het K. B. Vervoer verstaan het vervoer van goederen van de eene binnenlandsche plaats naar de andere, met uitzondering van dat, waarvoor volgens de wettelijke bepalingen een document tot in-, of doorvoer vereischt wordt. Art 1 tweede lid, K. B. Vervoer. ' 5. Schoon met eenige inschikkehjkheid kan worden te werk gegaan om den vervoerder een al te omslachtige opnoeming en het daarbij onvermndehjke oponthoud te besparen.loo mag 3 nimmer uThet i^IT verloren' dat °.ok biJ aan£fte *ot het erlangen van binnenlandsche paspoorten een juiste specificatie, overeenkomstig de voorschriften van art. 120, kan gevorderd worden. Bepaaldelijk fs van deze (•) Verg. ook art. 120, sub 2, lett. d, alsmede art. 161. 335 336 HOOFDSTUK XVI. — Art. 157. bevoegdheid met de grootste gestrengheid gebruik te maken, zoodra er vermoeden bestaat, dat de goederen in plaats van alleen vervoerd te worden, onderweg zullen worden rondgevent (a). Res. V. 1851, no. 124. (a) Het rondventen kan thans op zakboek geschieden. Zie de artt. 19—25 van het K. B. Vervoer. 6. Aangezien er zich meer dan één geval kan voordoen, waarin de vervoerder mocht oordeelen, dat hij, ondanks den vrijdom van binnenlandsche paspoorten, zoodanig document kan benoodigd hebben, mogen de Ontvangers de afgifte van dit paspoort niet weigeren. Res. V. 1827, no.104, V. 1844, no. 172 en V. 1852, no.20. 7. Blijkens het eerste lid van art. 164 moeten de binnenlandsche paspoorten ook bij de inlading geviseerd worden. 8. Binnenlandsche paspoorten houden op het vervoer te kunnen dekken, wanneer wordt verzuimd dezelve op de daarin aangewezene posten en kantoren te doen afteekenen. Art. 159. 9. Het register van binnenlandsche paspoorten voor het vervoer op het terrein van toezicht (ƒ.-, U.- en Dv. no. 14) is opgenomen onder de modellen. Bij res. V. 1854, no. 186, werd ten aanzien van dit register de volgende explicatie gegeven: „Men zal niet uit het oog verhezen, dat er een tastbaar onderscheid bestaat tusschen de binnenlandsche paspoorten no. 14 eri no. 15; de eerste dienen bloot voor het vervoer binnenslands, de andere wel voor het vervoer van de eene binnenlandsche plaats naar de andere, doch over vreemd grondgebied, of bij kustvaart, des, dat er uit- en wederinklaring van de goederen plaats hebbe, een en ander op den voet van Hoofdstuk XVII der Alg. wet. Het bevaren eener rivier, waarvan slechts een der oevers tot net Nederlandsche gebied behoort, vereischt dus op zich zelve niet volstrekt het emplooi van het model no. 15. De binnenlandsche paspoorten dienen alleen voor de accijnsvrije goederen, in zoover zij bij de wet niet van het nemen van documenten zijn vrijgesteld. De aangifte geschiedt op den voet van Hoofdstuk XI11 der Alg. wet, hetzij mondeling of schriftelijk, in het eerste geval en ook van beide. Wanneer de schriftelijke aangifte niet geteekend is, wordt de stok van het register door den aangever en borg, zoo afzonderlijk borggesteld wordt, geteekend. Er wordt borggesteld voor de uitvoerrechten, voor zoover de goederen daaraan zijn onderworpen of voor de dubbele waarde der goederen, voor het geval, dat deze op den uitvoer zijn verboden. De te vervoeren goederen worden, evenzoo in de thans voorhanden ruimte op den stok als in de strook, nauwkeurig uitgedrukt, met vermelding van al hetgeen ten aanzien van soort, hoeveelheid of waarde, volgens de wet, in verband met het tarief van rechten, gevorderd wordt en met aanduiding zoo van het getal als de merken der colli. Evenzoo worden de kantoren, op de route gelegen, waar het paspoort door de ambtenaren moet geviseerd worden, op hetzelve nauwkeurig aangewezen. , ... Wordt de stok niet geteekend, dan blijft de geteekende aangifte op het kantoor bewaard en wordt bij het register overgelegd. 336 HOOFDSTUK XVI. — Artt. 157-159. 337 Op het terrein, in art. 177 der Alg. wet vermeld, worden geen binnenlandsche paspoorten in een binnenwaartsche richting afgegeven dan overeenkomstig de voorwaarden, uitgedrukt in art. 160 der Alg' wet Op alle kantoren, waarvan de ligging en belangrijkheid kunnen doen veronderstellen, dat vandaar goederen over het terrein in art. 162 der Alg. wet vervoerd worden, worden registers van binnenlandsche paspoorten gehouden. r Voor goederen, bestemd naar het terrein, in art. 177 der wet aangeduid ofschoon ook voor dat vervoer op zich zelf geen paspoorten vereischt worden kunnen echter, wanneer de belanghebbende dit verlangt, binnenlandsche paspoorten worden afgegeven, om te dienen, als -in art. lbO der wet gevorderd wordt." 10. Wanneer het onmogelijk is op de strook of op den stok van het register van binnenlandsche paspoorten alle goederen te omschrijven is er geen bezwaar tegen daartoe den stok van een volgend paspoort dienstbaar te maken en de expeditie van dat paspoort door middel van een daarover te halen kruis onbruikbaar te maken, of wel — hetgeen zelfs te verkiezen zou zijn — de te verzenden goederen te splitsen en over twee paspoorten te verdeelen. Res. V. 1846, no. 169. 11. Vóór de afgifte der binnenlandsche paspoorten moeten de te vervoeren goederen nauwkeurig op de strook van het register worden overgeschreven op verbeurte eener boete van f 1. Res. V. 1846 no 146 Zie hierbij res. V. 1865, no. 22, § 1, no. 6. 12. Zie, nopens de afschaffing der uitvoerrechten, aant. 1 op art. 2. Art. 158. Het montant dier rechten (1) of dubbele waarde van de goederen wordt voor het Rijk verkregen indien niet het paspoort binnen den daartoe gestelden tijd, ten kantore der uitgifte wordt teruggebracht, voorzien van de verklaring, door een der ambtenaren tër plaatse van de bestemming, dat de goederen, binnen den daartoe in het paspoort bepaalden tijd, aldaar zijn aangekomen en gelost, met uitdrukking van dag en jaartal (2). Bij ontstentenis van ambtenaren ter bestemmingsplaats, zal deze verklaring op het paspoort, met uitdrukking zijner qualiteit, gesteld worden door een daartoe vanwege het plaatselijk bestuur benoemd persoon tegen genot van 10 cents voor elk paspoort, door den houder te betalen. 1. Zie art. 157, met aant. 12. 2. Art. 158 bepaalt niet den tijd tot vervoer, maar tot het terugbezorgen van het paspoort na volbracht vervoer en zulks kan binnen zes weken daartoe in het algemeen gesteld bij art. 281, gemakkelijk geschieden. Mem. v. T., eerste ontwerp. J g Art. 159. Binnenlandsche paspoorten houden op het vervoer te Kunnen dekken, wanneer wordt verzuimd dezelve op de daarin aangewezene posten en kantoren te doen afteekenen (1). De Algemeene wet. 337 338 HOOFDSTUK XVI. — Artt. 159-160. 1. Zie art. 135, tweede lid, nopens de bepaling, dat documenten voor binnenlandsch vervoer niet geldig zijn tot transport tusschen zonsondergang en opgang, binnen den in art. 177 bepaalden afstand van het vreemd grondgebied aan de landzijde. Art. 160. Voor gemanufactureerde, of andere op het inkomen hoog belaste goederen, waardoor meer bijzonder worden verstaan, die, waarvan het inkomend recht meer dan vier percent van de waarde beloopt (1), en voor ten invoer verbodene, mogen geene binnenlandsche paspoorten worden afgegeven tot het vervoer in binnenwaartsche richting, tusschen den afstand van het vreemd territoir aan de landzijde en van de zeestranden en kusten, bij art. 177 omschreven, tenzij geschiedende uit beslotene steden en forten (2), of wel dat mocht blijken van den inlandschen oorsprong (3-^i), of, opzichtelijk eerstgemelde, van den wettigen invoer, onder betahng der rechten; de waartoe vertoonde documenten, tegen afgifte der binnenlandsche paspoorten, zullen worden ingetrokken of afgeschreven (5). II ne pourra être délivré des acquits-d-caution pour le transport de marchandises manufacturées ou autres soumises d de forts droits d entree, parmi lesqueües doivent être rangées ceües qui payent plus de quatre pour cent de la valeur, ni de celles dont Vimportation estprohibée,lorsquece transport devra s'effectuer, en direction intérieure, dans la distance determinée pour les frontières de terre et pour les cötes et rives maritimes, par l article 177, d moins que Venvoi n'ait lieu éVune ville fermée ou place forte, ou bien, qu'd Végard des premières de ces marchandises, ïl ne soit justifié de l origine indigène, ou de V introduction légale sous payement des droits suwant les documents qui devront être présentés, pour être retvrés, ou déchargés et remplacés par les acquits-d-caution. 1. Deze bepaling strekt zich uit tot alle goederen, die, uit vergelijking van hun wezenlijke waarde, met het daarop gestelde recht, mogen gerekend worden op het inkomen met meer dan 4 pet. belast te zijn, evenveel of de heffing daarvan naar de waarde dan wel naar het gewicht of de maat geschiedt. Res. V. 1823, no. 181. 2 Op de vraag: wat verstaan moet worden door besloten steden, bedoeld bij de artt. 160 en 178 der Alg. wet, is te kennen gegeven dat volgens de duidelijke beteekenis van het woord besloten, mtslmtend daaronder kunnen verstaan worden zoodanige steden of forten, welke niet dan langs bepaalde punten toegankelijk zijn, en zoodanig van het omliggend territoir afgezonderd, dat door een bezetting van voormelde punten, de ambtenaren met meerdere zekerheid dan op opene plaatsen, een toezicht kunnen uitoefenen op al wat binnen zoodanige steden en forten wordt ingevoerd. Res. V. 1840, no. 131. 3. Dient voorgeschreven, hoe de binnenlandsche oorsprong moet bewezen worden. Een certificaat van de plaatselijke autoriteit moet voldoende zijn. 6e Afd. der Tweede Kamer. .. Men zou dan hcht meer eischen dan in de meeste gevallen noodig zijn zal, waarin de moreele overtuiging der ambtenaren, op de plaats ol m de nabijheid, genoeg is. Bewijzen kunnen alleen te pas komen, om vermoedens van misleiding, wanneer die bestaan, weg te nemen. Mem. v. A., eerste ontwerp. 338 HOOFDSTUK XVI. — Artt. 160—161. 339 In de Mem. y. A.., nader ontwerp, werd o.a. nog te kennen gegeven: „Hoevele artikelen zyn er niet, welke de bewijzen hunner inlandsche origine met zich voeren, en waartoe voor deze dan nog certificaten ?" 4. Volgens den Franschen tekst heeft de voorwaarde van inlandschen oorsprong geen betrekking op de ten invoer verbodene goederen, maar alleen op de „eerstgemelde" goederen, dat zijn de gemanufactureerde of andere hoog belaste goederen. 5. De uit krachte van art. 160 gevorderde bewijzen van inlandschen oorsprong of van betaalde inkomende rechten, moeten staan ten name van dengene, door wien de binnenlandsche paspoorten worden aangevraagd. Res. V. 1844, no. 172. 8 Art. 161. Voor het vervoer der volgende objecten, van de eene binnenlandsche p aats naar de andere (1), behoeven, behoudens de bevoegdheid der ambtenaren tot visitatie, geene binnenlandsche paspoorten te worden gelicht, te weten (2—3): a. Kleine partijen levensmiddelen en andere waren voor huiseliik gebruik en dagelijksche behoeften. Voortbrengselen van den grond en versche vruchten, die van de akkers of boomgaarden naar de schuren overgaan, of uit dezelve geleverd (4), ter molen of ter mérkt gebracht, of daarvan teruggevoerd worden, alsmede alle meststoffen, mitsgaders in zijdelingsche en boogsgewijze of rechtstreeksche binnenwaartsche richting, wol van eigen schapen en versche huiden en vellen (5). c. Paarden en ander vee, ter weide of ter markt gebracht, of vandaar teruggevoerd wordende, gelijk ook eigen zuivel (5). d. Bijen m korven in binnenwaartsche of zijdelingsche strekking (5) e. Verhuisboedels. 8 . ƒ. Goederen, in een buitenwaartsche of zijdelingsche richting vervoerd wordende, in zoodanige hoeveelheid, dat van dezelve de uitgaande principale rechten (6) (die van ten uitvoer verbodene goederen berekend tegen zes percent der waarde) (7) geen gulden zouden te boven gaan zoo ook omgekeerd, wanneer de inkomende rechten niet meer dan één gulden zouden beloopen. Omtrent het vervoer aan de zeezijde, zal deze vrijdom zich tot de drievoudige hoeveelheid uitstrekken (8—9). En eindelijk > C'-M^i1^11 voor diJk-> P°Ider- en zeeweringswerken, alsmede voor s Kijks fortificatiën, mits daarvan voldoende blijke bij attest, afgegeven door of vanwege het departement of de publieke autoriteit, aan of door welke de levenng of verzending geschiedt (10). En zal de Administratie, naarmate van plaatselijke of andere omstandigheden in het belang van fabrieken, trafieken of andere bedrijven de voormelde vrijstelling van paspoorten mede voor andere goederen !otiiatl' ?ï da1art°e te doene aanvragen, en wanneer daarvan de noodzakelijkheid zal erkend zijn (11). Degene die bevonden wordt, door frauduleuzen uit- of invoer der oij dit artikel van de formaliteit van binnenlandsche paspoorten vrijgestelde objecten, misbruik van die vrijstelling te maken of pogen te maken, zal als fraudateur gestraft worden volgens art. 205 (12) 339 HOOFDSTUK XVI. — Art. 161. 1. Fransche tekst: § 3' der Zoutwet en de artt. 112, § 2, lett. L en 115, § 1, der GedistiUeerdwet. HOOFDSTUK XVII. Van het vervoer van de eene binnenlandsche plaats naar de andere, over vreemd grondgebied, en van de kustvaart. Du transport intérieur dun endroit & Vautre du Royaume, en empruntant le territoire étranger, et du cdbotage. Art. 170. Vervoer van de eene binnenlandsche plaats naar de andere over vreemd grondgebied, langs den naasten weg, aan de landzijde' alsmede kustvaart, dat is vervoer als boven over zee (1), kan omtrent de accijnsvrije (2) goederen geschieden op binnenlandsche paspoorten(3-7) onder borgstelling (8) voor de uitgaande rechten (9), in zooverre evenals ten aanzien van het gewone binnenlandsche vervoer dier goederen bij het voorgaande hoofdstuk is verstaan; doch de binnenlandsche paspoorten tot zoodanig vervoer zullen altoos moeten luiden op eene plaats, alwaar een kantoor is gevestigd, op hetwelk, na lossing en visitatie der goederen en afteekening der paspoorten, deze zullen worden ingetrokken, om na geboekt te zijn, onverwijld te worden terugbezorgd aan het kantoor der uitgifte, ten einde de borgtocht worde vernietigd. 1. Omtrent de verphchting tot in- en uitklaren van schepen, die van de eene Nederlandsche haven over zee naar de andere verzeilen wordt verwezen naar aant. 36 op art. 8. 2. Zie, nopens accijnsgoederen, waarvoor de accijns is voldaan, art. 172 3. Het register van Paspoorten, ter kustvaart en tot vervoer van goederen over vreemd grondgebied (/., U. en Dv. no. 15) is opgenomen onder de modellen; zie de inhchtingen, voorkomende op de binnenzijde van net titelvel van dat register. 155 356 HOOFDSTUK XVII. — Artt. 170—171. Bij res. V. 1905 no. 102 zijn bepalingen getroffen betreffende de invulling van den stok der registers I., U. en Dv. no. 15. Zie dienaangaande bijl. U I. 4. Voor de aangiften ter bekoming van deze paspoorten kan, ten behoeve van het vervoer tusschen door den Minister aan te geven plaatsen en te stellen voorwaarden, afwijkingen worden toegestaan van het bepaalde in art. 120 der Alg. wet. Kon. besluit van 9 Sept. 1904, S. no. 222, V. 1905, no. 23 en V. v. V. no. 281 XIX. Bij res. van 21 Febr. 1905, no. 1, is uitvoering aan voormeld besluit gegeven voor het vervoer van goederen van Maastricht naar Weert, of omgekeerd, langs de Zuid-Willemsvaart. Zie Weekblad no. 1708. 5. Voorwerpen van de pakketpost, die bij verzending van de eene binnenlandsche plaats naar de andere over vreemd grondgebied vervoerd moeten worden, worden bij het uitgaan aan het laatste kantoor der invoerrechten en accijnzen gepakt in kisten of manden, door het bestuur der posterijen te verstrekken. Deze kisten of manden worden door de ambtenaren van dat kantoor verzegeld en bij de wederaankomst in Nederland onder die verzegehng vrij ten invoer toegelaten. Kon. besluit van 11 Mei 1883, S. no. 43, V. no. 58 en V. v. V. no. 281IX. Bij de res. van 22 Januari 1913, no. 42, en de beschikking van den Minister van Waterstaat van 6 Febr. 1913, no. 4 (P. en T.), werden voorschriften gegeven over het vervoer van postpakketten van Nederlandsche plaatsen naar Vaak en omgekeerd, over vreemd grondgebied. 6. Nopens de afgifte van paspoorten I., U. en Dv. no. 15 en de in acht te nemen formaliteiten om vrijstelling van invoerrecht te verkrijgen voor tenten of kramen met toebehooren, welke door in Nederland gevestigde personen, die buitenlandsche kermissen bezoeken, weder zullen worden ingevoerd,wordt verwezen naar de res. van 31 Januari 1901, no. 62, opgenomen in aant. 5 op art. 1 van bijl. I der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). 7. In de artt. 26—29 van Hoofdstuk III K. B. Vervoer (bijl. J) zijn bepalingen getroffen voor vervoer over vreemd grondgebied en over zee - bepalingen, welke in de plaats komen van die, vervat in Hoofdstuk XVII der Alg. wet, hoewel de belanghebbenden, desverkiezende, zich naar deze laatste kunnen blijven gedragen. Zie aant. 2 op art. 175 hierna. 8. Wanneer de goederen op den uitvoer zijn verboden, geschiedt borgstelhng voor de dubbele waarde. Res. V. 1854, no. 186. Verg. hierbij de artt. 157 en 158. 9. Uitvoerrechten worden niet meer geheven; zie aant. 1 op art. 2. Hetgeen hier verder volgt in art. 170 is niettemin opgenomen met het oog op de borgstelling voor ten uitvoer verboden goederen ; zie aant. 8 hiervoor. Art. 171- De schippers, voerlieden of vervoerders moeten ten laatsten kantore op het uitgaan, en ter eerste wacht of post op het inkomen, hunne goederen en documenten ter visitatie en ter afteekening der laatstgemelden aan de beambten overgeven, bij verzuim waarvan, de documenten derzelver kracht zullen verliezen. 356 HOOFDSTUK XVII. — Artt. 172—173. 357 Art. 172. Dit vervoer zal omtrent de accynsgoederen niet worden toegelaten in mindere hoeveelheden dan bij de bijzondere wetten daardoor (1), of voor den uitvoer onder afschrijving is bepaald, tenzij de iccijns is voldaan, en alzoo geene af- of overschrijving van krediet kan ;e pas komen als in welk geval de goederen vallen in de termen van u-t. 170- 1. In geen der thans van kracht zijnde wetten is een minimum vastgesteld voor het in dit Hoofdstuk bedoelde vervoer. Dus gelden voor accijnsgoederen, waarvoor de accijns nog niet is betaald, de minima voor uitvoer onder afschrijving. Art. 173. Buiten het laatstgemelde geval, zal dit vervoer, onder verzekering yan den accijns en der uitgaande rechten (1), geschieden op consentbiljet (2), te verkrijgen na aangifte en overigens op den voet als bij uitvoer onder afschrijving; des dat de laatste afteekening zal moeten gedaan worden ter plaatse der bestemming; en zijn overigens de strafbepalingen en voorschriften dezer wet omtrent de verificatiën, lading, lossing, uit- en invoer, op dit vervoer respectievelijk bij het uitgaan en weder binnenkomen van toepassing, met dien verstande, dat de consentbiljetten onderweg met geene andere documenten behoeven te worden verwisseld. Excepté dans le cas prévu par Varticle précédent, ce transport pourra se faire sous garantie pour Vaccise et pour les droits de sortie, en vertu d un permis, d dêlwrer par suite de déclaration et sous les autres formalités, requises pour Vexportation aeec décharge; mais avec cette diffêrence que le dernier visa ne sera donné qWau lieu de la destination, que (3) les peines prononcèes et les dispositions prescrites par la loi en ce qui concerne la vérification, le chargement, le déchargement, Vexportation el Vimportation, seront apphcables d ce transport, et que les permis ne devront pas être echangés en route contre dautres documents. 1. Uitvoerrechten worden niet meer geheven; zie aant. 1 op art. 2. 2. Het hiergenoemde consentbiljet I.-, U.- en Dv. no. 9, voor zooveel noodig met de pen te wijzigen. Res. V. 1854, no. 186. 3. ADAN maakt bij dit artikel de opmerking, dat uit den Franschen tekst de ongerijmdheid zou volgen, dat de strafbepalingen, welke hier bedoeld worden, niet van toepassing zouden zijn. bij gewonen uitvoer onder afschrijving, doch dat volgens den Nederlandschen tekst die bepalingen en de voorschriften omtrent de verificatiën enz. van toepassing zijn zoowel bij het vervoer, waarvan sprake is in art. 173, als bij dat, bedoeld m de artt. 67 en volgende, en, zegt dan verder: „la loi, loin d etabhr une diffêrence a eet égard, a, au contraire, consacré une sinulitude ; le texte francais, en s'écartant è eet égard du sens du texte nollandais, a expnmé un non-sens, auquel il ne faut pas s'attacher, puisque dans la doute c'est toujours ce dernier texte, qui doit obtenir la préférence. 357 358 HOOFDSTUK XVII. — Artt, 174—176, Art. 174. De consentbiljetten zullen ten kantore der bestemming verblijven, en na daarop gedane verificatie, akkoord-bevinding en debiteering, zal daarvan door den Ontvanger aldaar, aan dien ten kantore der uitgifte worden kennis gegeven, ten bewijze van de aankomst der goederen en om verder te dienen zoo het behoort. Art. 175. Voor zout, wijn, rum, arak, likeuren en binnenlandsch gedistilleerd, zullen in geen geval eenige documenten tot voorschreven vervoer mogen verleend worden (1—2). 1. Deze uitzondering is onrechtmatig. In Frankrijk is de wijn en het gedistilleerd ook aan een consumptie-recht onderworpen, en evenwel is er het vervoer van de eene haven naar de andere geoorloofd, onder borgstelhng. De vrees voor fraude of substitutie is weg te nemen door plombeering en nauwkeurige verificatie van qualiteiten en quantiteiten ter plaatse van de bestemming. 6e Afd. der Tweede Kamer. De uitzondering is een gering bezwaar, gemerkt het weinig gebruik dat er van de kustvaart gemaakt wordt, en die ongetwijfeld zeldzaam zou geschieden, indien men er de formaliteiten aan verbond, die omtrent de dranken in Frankrijk plaats hebben, en in ons systeem van belastingen nog onvoldoende zijn zouden. Hoe uiterst moeilijk zou het bijv. niet zijn, zich van de identiteit van den wijn en van het gedistilleerd te verzekeren? Mem. v. A., nader ontwerp. 2. Het blijft den handel vrijstaan om voor het vervoer van goederen over vreemd grondgebied of over zee, de toepassing te verkiezen van Hoofdstuk XVII der Alg. wet. Wegens het verbod van art. 175 dier wet kan echter dergelijk vervoer voor zout, wijn en gedistilleerd (a) alléén geschieden op den voet van het K. B. Vervoer (b). Instr. V. 1874, no. 88, § 25. (o) In Weekblad no. 1813 wordt betoogd, dat de wetgever, in art. 175 sprekende van rum, arak en likeuren, wel degelijk deze speciale soorten op het oog heeft gehad en dat dus vervoer van alle ander buitenlandsch gedistilleerd, bijv. cognac, wel kan plaats hebben op den voet van Hoofdstuk XVII der Alg. wet. (b) Zie bijl. J. Art. 176. Geene schepen, die vroeger eene zeereize naar buitenslands hebben gedaan, zullen ter kustvaart kunnen uitgaan, dan voorzien van akten van afrekening, of op bijzondere vergunning als in art. 54 (1) is verstaan ; en zal ten kantore ter plaatse der lossing van de kustvaarders, nadat de schippers aan hunne verplichting hebben voldaan, aan dezelve eene verklaring worden afgegeven, om bij de wederuitvaart ter laatste wacht de akte van afrekening (2), die de zeevaarders behoeven, te vervangen (3). 1. In het officieele Staatsblad staat abusievelijk 44. In het Wetsontwerp staat 54. 2. Verg. art. 138. 3. Zie art. 171. HOOFDSTUK XVIII. 359 Van verbodene magazijnen en nederlagen van goederen (1—2). 1. Het Opschrift in den Franschen tekst luidt: Des magasins et dépots clandestins de marchandises. , 3- Wanneer aan invoerrechten of accijnzen onderworpen goederen het Rijk frauduleus worden ingevoerd, dan derft de schatkist een deel harer rechtmatige inkomsten. Het behoorde dus tot de taak van den ontwerper der Alg. wet, om daarin bepalingen op te nemen, bestemd om dien invoer te beletten. Art. 205 behelst de straf tegen onwettigen mvoer, doch het is duidelijk, dat ook maatregelen moesten worden getroffen, om dien invoer te kunnen achterhalen. Invoer heeft plaats indien men, van het vreemde grondgebied uit, goederen brengt over onze grenslijn. Dat is het werk van een oogenbhk, en indien de ambtenaren niet juist deze overschrijding der grenzen hadden waargenomen zouden zij machteloos staan tegenover den fraudateur, die zich met dè gesloken goederen juist aan deze zijde der grenzen bevindt hoe moeilijk toch is het bewijs te leveren, dat de goederen zonder aangifte werden mgevoerd, wanneer die invoer zelf niet is geconstateerd ? Een leger van ambtenaren zou niet voldoende zijn om, gewapend met art 205 frauduleuzen invoer te beletten. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, heeft de wetgever in Hoofdstuk XVI een breede strook gronds langs de grenzen verklaard te zijn onvrij terrein, op welk terrein het vervoer der goederen is onderworpen aan dekking door document. Weet nu een smokkelaar met zijn goederen ongezien de grenzen te overschrijden, dan is hij nog niet in veiligheid, want wordt hij op de aangeduide strook door de surveüleerende ambtenaren met de vervoerd worden goederen ontdekt, dan wordt dit vervoer, in verband met art. 219, beschouwd te zijn frauduleuze invoer, strafbaar naar art. 205 m. a. w. de man wordt gestraft, als hadden de ambtenaren den frauduleuzen invoer — het overschrijden der grenzen — gezien. Het behoeft niet gezegd te worden, dat de bepalingen van Hoofdstuk XVI een krachtig middel bevatten om den onwettigen invoer te keeren. Intusschen, hoe gewichtig de genoemde bepalingen ook waren, zij alleen waren nog niet voldoende : zij toch zien enkel op het vervoer van goederen op de aangeduide strook, maar bhjven buiten toepassing bij het constateeren eener nederlage van goederen, die tevoren zonder aangifte zijn mgevoerd. Door dus telkens een gedeelte van het te doorIoopen terrein vooraf te verkennen, zou de fraudateur zijn waar zonder vrees voor aanhouding van de eene plek naar de andere kunnen vervoeren ; wanneer de ambtenaren slechtS het vervoer op de linie niet constateerden, zou geen bekeuring kunnen volger. Het was dus juist gezien om bij Hoofdstuk XVIII een strook aan te duiden, waar het hebben van verboden magazijnen en nederlagen werd gestraft De artt. 181 en 182 van dat Hoofdstuk regelen voorts de bevoegdheid der ambtenaren om verboden magazijnen en nederlagen in huizen en panden op te sporen. Is het 16e Hoofdstuk gesplitst in twee gedeelten, waarvan het eene (artt. 157—164) de accijnsvrije en het andere (artt. 165—169) de acciinsgoederen betreft, in het 18e en zijn de artt. 177, 178, 181 en 182 van algemeene toepassing (zie art. 184), terwijl de artt. 185—189 aan de accijnzen zijn gewijd. 360 HOOFDSTUK XVIII. — Art, 177. In het aldus van algemeene toepassing zijnde art.. 177. wordt bepaald, dat op het terrein der le linie het hebben of aanleggen van magazijnen en nederlagen verboden is. Art. 178 (eveneens van algemeene strekking) heft dit verbod op: le. voor de besloten steden of forten en 2e. aan de landzijde voor de plaatsen of gemeenten verder dan 1000 meter van het vreemd grondgebied, en met een bevolking van 2000 zielen en daarboven (a—b). Wat de sub 2 genoemde plaatsen betreft, zij echter opgemerkt, dat zij niet — evenals de sub 1 vermelde — bij art. 187 zijn uitgezonderd, zoodat in die open plaatsen de koopheden, winkeliers en debitanten ten aanzien van hun accijnsgoederen aan de daar gestelde bepahngen zijn onderworpen. Hieruit volgt, dat in meergemelde open plaatsen vrij is de nederlage van accijnsvrije goederen, doch van accijnsgoederen enkel die bij particulieren, terwijl accijnsgoederen bij neringdoenden slechts zijn toegelaten onder de voorwaarden, bepaald bij art. 187. Art. 179 heft bet verbod van art. 177 eveneens op, doch slechts voor de daar aangeduide accijnsvrije goederen. Ten slotte strekt genoemd verbod zich niet uit tot de accijnsgoederen, bedoeld in art. 185; zie dienaangaande ook art. 187. Zoo was de toestand volgens de Alg. wet, toen bij art. 1 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185, V. v. V. no. 281 VII het verbod van art. 177 voor de zee- en landzijde werd opgeheven voor alle accijnsvrije goederen, behoudens voor de daarbij vermelde. (Zie aant. 9 op art. 177.) Die met name genoemde accijnsvrije goederen, waarvoor gemeld Kon. besluit het verbod van art. 177 handhaaft, zijn alle hoog belast op den invoer. Voorts werden bij art. 4 van evengemeld Kon. besluit de bijzondere bepalingen omtrent de magazijnen en nederlagen van wijn buiten toepassing gesteld voor zooveel de zeezijde betreft. Voor gedistilleerd zijn de artt. 177, 178, 181, 182, 185 en 187—189 van toepassing verklaard voor de geheele tweede linie. (Zie aant. 5 op art. 177.) (a) Het verbod is eveneens opgeheven voor zoodanige plaatsen op grooter afstand dan 1000 Meter van het zeestrand. Zie aant. 4 op art. 178. (b) Verg. art. 181, laatste lid. Art. 177. Tusschen den afstand van uiterlijk vijf duizend vijf honderd meter (bijna een uur gaans) van het vreemd grondgebied aan de landzijde, en van twee duizend zes honderd meter (een klein half uur gaans) van de zeestranden, van daar, alwaar, bij gewonen vloed, de dijken, duinen en dammen door de zee worden bespoeld, waaronder behooren de zoomen van de monden dér zeegaten (1), tot daar, alwaar het kantoor van in- en uitklaring is gevestigd, en welke afstand door Ons van punt tot punt is, of verder zal worden aangewezen (2), alsmede aan de Friesche en Groninger kusten (3), buiten den binnenwaartschen voet der dijken, en eindelijk op de eilanden Rosenburg, de Tien Gemeten, Texel, die in de Zuiderzee (4) en verder noordwaarts gelegene eilanden, blijft het hebben of aanleggen van magazijnen en nederlagen (5—13) van goederen (14) verboden (15), op verbeurte derzelve (16), en eene boete ten beloope van tienmaal de rechten (17—18) en accijnzen (19—20), te betalen door dengenen in wiens huis, stal of andere voor afsluiting vatbare plaats (21—25), dezelve mochten zijn nedergelegd, tenware als geloofbaar HOOFDSTUK XVIII. — Art. 177. 361 mocht zijn aan te nemen (26—27), dat de nederlage buiten zijne kennis zou geschied zijn, of hij van het aanwezen daarvan vóór het begin van het onderzoek, bij de ambtenaren aangifte had gedaan (28—33). S Alhier ontbreekt een bepaling als voorkomt in art. 162, laatste zinsnede, betreffende de Eems en Dollard. 2. Zie, nopens het Reglement, aanwijzende den loop der hnie, aant. 1 op art. 162. 3. Bij aanhouding van gedistilleerd in het Wad aan de Groninger kust is het onverschillig of de afstand van den vasten wal grooter of kleiner dan een half uur is geweest; mitsdien is art. 205 terecht toegepast, na 's rechters feitelijke beshssing, dat het aangehouden gedistilleerd is gevonden onder stukken ijs, langs den voet van een ijsberg in het Wad, op omstreeks een half uur van den vasten wal. Arrest van den Hoogen Raad van 28 April 1846; v. d. HONERT, deel II, blz. 401. De Hooge Raad overwoog o.a. dat, vermits het gedistilleerd is aangehouden in het Wad aan de Groninger kust, het onverschilhg is of de afstand van den vasten wal grooter of kleiner dan een half uur is geweest, dewijl bij art. 177 verboden wordt, in het algemeen, het hebben of aanleggen van magazijnen en nederlagen van goederen aan de Friesche en Groninger kusten buiten den binnenwaartschen voet der dijken, zonder dat daarop de bepaling van het half uur afstand toepasselijk is. 4. De aanwijzing van de Zuiderzee, als deel van het terrein, bedoeld bij art. 177, omvat mede het Zwolsche diep. Res. 10 Januari 1918, no. 29 ; zie B. no. 2029. 5. De bepalingen der artt. 177, 178, 181, 182, 185, 187, 188 en 189 der Alg. wet worden, voor zooveel het gedistilleerd betreft, van toepassing verklaard op het terrein van toezicht langs de grenzen, omschreven bij art. 162 derzelfde wet. Art. 10, eerste lid, der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V, opgenomen als bijl. B der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie). Zie de aantt. aldaar. 6. Op de bij algemeenen maatregel van bestuur daarvoor aan te wijzen gedeelten van het terrein van toezicht langs de grenzen, omschreven bij art. 162 der Alg. wet zijn voor het zout de artt. 177, 178, 181, 182, 185, 187, 188 en 189 dier wet en de twee eerste zinsneden van art. 49 der wet van 26 April 1852, S. no. 93, van toepassing. Eerste lid van het eenig art. der wet van 7 Dec. 1880, S. no. 221, V.v. V. no. 620III opgenomen in aant. 3 op art. 82, § 1, der Zoutwet. Er zijn thans geen zoodanige gedeelten aangewezen. De bijzondere bepalingen omtrent de magazijnen en nederlagen yan zout op het m art. 177 der Alg. wet omschreven terrein worden buiten toepassing gelaten voor zooveel de zeezijde betreft. Kon. besluit van 29 Nov. 1907, S. no. 325, V. v. V. no. 620 XVIII. Zie verder de aantt. op gemeld art. 82 der Zoutwet (deel I der Vakstudie). 7. De bijzondere bepalingen omtrent de magazijnen en nederlagen van wijn in het bij art. 177 der Alg. wet omschreven terrein, vervat in 361 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 177. de artt. 184—189 dier wet, worden buiten toepassing gelaten voor zooveel de zeezijde betreft. Wij behouden Ons echter voor de voormelde bijzondere bepalingen, of sommige daarvan, weder van toepassing te verklaren voor die gedeelten van genoemd terrein, waar dit tot wering van misbruik noodig mocht blijken. Art. 4 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185, V. v. V. no. 281 VII (zie bijl. O). 8. Nopens de bepaüngen aangaande de nederlagen van suiker wordt verwezen naar art. 87 der Suikerwet, met de aantt. -(deel IV der Vakstudie). Bij § 1 van dat artikel zijn de bepalingen van de artt. 177,178 en 185 tot en met 189 der Alg. wet, zoowel aan de zee- (a) als aan de landzijde op het terrein der eerste linie van toepassing verklaard op suiker, terwijl krachtens § 3 van dat artikel de bepalingen omtrent de nederlagen van suiker op de eerste linie bij algzmeenen maatregel van bestuur kunnen worden uitgestrekt tot aan te wijzen gedeelten van het terrein der tweede linie. Thans zijn geen zoodanige gedeelten aangewezen. (o) Wat de zeezijde betreft, vinden de bepalingen echter slechts toepassing in Groningen en Zeeland. Zie het Kon. besluit van 4 Nov. 1922. S. no. 593, V. v. V. no. 1931. 9. Het verbod van art. 177 der Alg. wet om in het daar omschreven terrein magazijnen of nederlagen van goederen te hebben of aan te leggen, wordt zoowel voor de land- als voor de zeezijde opgeheven voor alle goederen, die bij invoer niet aan accijns onderworpen zijn. Hiervan zijn uitgezonderd (a): a. Chloralhydraat, aether sulfuricus en alle verdere uit of met alcohol bereide stoffen, waarvan het invoerrecht laatstelijk is geregeld bij de Kon. besluiten V. v. V. nos. 1518 en 1903 (6); b. goud- en zilverwerk ; c. kant, tulle en zijden manufacturen; d. sigaren (c); e. geraffineerd zout, ongeacht de herkomst (d); f. alle goederen, waarvan blijkt, dat zij zonder de vereischte aangifte voor het invoerrecht zijn ingevoerd. Art. 1 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185, V. v. V. no. 281 VII, wat lett. a betreft, gewyzigd in va-band met het Kon. besluit van 16 Febr. 1921, S. no. 63, V. v. V. no. 1518 (zie bijl. O). Bier wordt, ongeacht de herkomst, voor de toepassing van Hoofdstuk XVIII der Alg. wet beschouwd als accijnsvrijgoed. De artt. 185 en 186 dier wet worden mitsdien hiervoor buiten werking gesteld. Art. 5 alsvoren. {a) Houtgeesl, speelkaarten en sigarettenpapier zijn niet uitgezonderd; verg. art. 12, lett. b, d en e van het K. B. Vervoer (bijl. J). De nederlage van deze artikelen is niet verboden. Verg. Weekblad no. 262-6, vraag 1. . (b) Behalve van de genoemde stoffen, wordt in de aangehaalde Kon. besluiten ook nog afzonderink het invoerrecht geregeld, te heffen van chloroform, axijnaether, collodion en. spiritus nitri dulcis. le) Sigaren zijn thans aan accijns onderworpen. (d) Geraffineerd zout wordt, wat betreft inslag, uitslag, vervoer, peiling, visitatie en verantwoordelijkheid, gelijkgesteld met ruw zout. Het inkomend paspoort vervangt daartoe de accijnsquitantie. Zie art. 130 hiervoor. 10. ' Het verbod van nederlage is niet van toepassing op ten invoer verboden goederen. Art. 177 toch, dat den bewoner straft met een 362 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 177. 363 geldboete van tienmaal de recbten en accijnzen, heeft blijkens die strafbepaling alleen het oog op die goederen, welke aan rechten-of accijns onderworpen zijn. Zoo de frauduleuze invoer is geconstateerd, zullen de verboden goederen wel kunnen worden aangehaald. Den bezitter van het pand zal, ook al is hij van de nederlaag niet onkundig, weliswaar de straf van boete uit art. 177 der Alg. wet niet kunnen treffen, maar er zal in dat geval alle kans bestaan, dat de bewoner schuldig is aan het misdrijf van art. 189, sub 2, van het Wetboek van Strafrecht, van welk delict in voorkomende gevallen proces-verbaal dient te worden opgemaakt. Res. 23 Dec. 1909, no. 105 ; zie B. no. 748. Laatstgenoemd wetsartikel luidt: „Met gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden of geldboete van ten hoogste f 300 wordt gestraft: 2e. hij die nadat eenig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigt, wegmaakt, verbergt of aan het onderzoek van de ambtenaren der justitie of politie onttrekt". 11. Nopens het geval, dat accijnsvrije goederen bij achtervolging gevonden op het terrein der tweede Urne, beschouwd moeten worden een verboden nederlage te zijn, zie men art. 181, laatste hd, met aant. 12 en art. 182. 12. Op het terrein van art. 177 zal geen nieuwe zoutziederij, suikerraffinaderij, brouwerij, branderij, distilleerderij of azijnmakerij, spijker-, papier-, wollenstoffen- of andere groote fabriek, noch eenige molen mogen worden opgericht, zonder Onze uitdrukkelijke toestemming. 13. Drie flesschen gedistilleerd, bevonden op 3 personen, die aangetroffen worden in een huis, van welks bewoner zij geen huisgenooten zijn, vormen geen magazijn of nederlage als in art. 177 bedoeld. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Almelo van 23 Juni 1910 ;zie B. no. 831. 14. Hieronder kan niet begrepen worden een stuk huisraad, deel uitmakende van de meubileering eener woning. Het meubilair, voorhanden in een huis op de linie, zal toch niet aangemerkt kunnen worden als een verboden nederlage. Art. 179 onderstelt ook blijkbaar goederen, die in voorraad worden bewaard — niet goederen, die in dagelijksch gebruik zijn. In art. 3 wordt aan „goederen* ook de beteekenis gehecht van „waren en koopmanschappen", waaronder stukken van het meubilair moeilijk te brengen zijn. Res. 6 Januari 1913, no. 57 ; zie B. no. 1146. 16. Een nederlage blijft een verboden nederlage, al wordt het bewijs geleverd, dat de goederen onder dekking van behoorlijke documenten ter plaatse van aanhaling zijn aangevoerd. Arrest van den Hoogen Raad vsn 18 Oct. 1853; zie v. d. HONERT, deel V, blz. 281. 16. Onder de verbeurte der goederen in zake de invoerrechten en accijnzen is, ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling, begrepen de verbeurte der emballage. Niet alleen toch zou een aanhaling der goederen alleen, zonder emballage, meesttijds bezwaarlijk uitvoerbaar zijn, maar bovendien wordt in art. 240 uitdrukkelijk gesproken van het ten 363 364 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 177. kantore openen der goederen, waaronder moeilijk iets anders te verstaan valt dan het openen der emballage, welke dus blijkbaar verondersteld wordt in de aanhaling begrepen te zijn. Res. 26 Febr. 1910, no. 64; zie B. no. 790. 17. Bij art. 177 is verboden het hebben of aanleggen van magazijnen en nederlagen van goederen en bij art. 3 wordt bepaald, dat onder goederen worden verstaan alle waren en koopmanschappen, geene uitgezonderd. Het verbod ziet dus ook op niet aan uitvoerrecht onderworpen goederen, waarvan gezegd wordt, dat zij ten uitvoer zijn bestemd en de boete is te berekenen naar de rechten, bij Invoer verschuldigd. Arresten van den Hoogen Raad van 15 Febr. 1853, en 18 Oct. 1853; v. d. HONERT, deel V. blz. 135 en 272. 18. Voor de berekening der boete ter zake eener verboden nederlage van gedistilleerd op de z.g. tweede hnie is het invoerrecht mede in aanmerking te nemen. Res. 19 Mei 1922, no. 100. 19. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. 20. Bij art. 177 is in het algemeen alle nederlage van goederen verboden op het aldaar vermelde terrein, behoudens de uitzonderingen, voorkomende in de artt. 178,179 en 185, in verband met art. 187. Bij gezegd art. 177 wordt tegen voorschreven verbod bedreigd: le. verbeurte der goederen, onverschilhg aan wien dezelve toe- behooren, en waar ter plaatse dezelve op het vermelde terrein gevonden worden; en 2e. boete, te betalen door dengene in wiens huis, stal of andere voor afsluiting vatbare plaats de goederen mochten gevonden worden, mede onverschillig aan wien dezelve toebehooren. Nergens wordt bij de wet voor het strafbare feit opgegeven, dat er van iets geheims moet blijken of dat het aanwezig zijn der goederen voor het oog der ambtenaren moet zijn verborgen geweest, of dat de goederen al of niet van den openbaren weg konden worden opgemerkt. Arrest van den Hoogen Raad van 14 Oct. 1862; v. d. HONERT, deel VIII, blz. 451 en V. 1863, no. 6. 21. Voor afsluiting vatbare plaats. Het is geen vereischte, dat de plaats waar de nederlage is geconstateerd, op de een of andere wijze is afgesloten, maar het is voldoende, dat zij daarvoor vatbaar is. Bijv. in een open hof of schuur mag geen nederlage aanwezig zijn, indien er zich een deur in bevindt, die gesloten kan worden ; doch indien deze deur niet bestaat en de uitgang tot den openbaren weg vrij is, kan de eigenaar of bewoner niet verantwoordelijk gesteld worden voor de geconstateerde nederlagen. ADAN, blz. 176. Art. 177 gaat van de veronderstelling uit, dat huizen en stallen in elk geval beschouwd moeten worden als voor afsluiting vatbaar, zoodat een verboden nederlage in een huis of stal onder alle omstandigheden onder dat artikel valt. Res. 13 Febr. 1908, no. 15; zie B. no. 455. Verg. het Vonnis der Rechtbank te Almelo van 19 Mei 1908, opgenomen in B. no. 502. 22. In de tenlastelegging van ongedekte nederlage in een voor afsluiting vatbare plaats is niet tevens aanwezig een algemeene tenlastelegging van verboden nederlage op het terrein der eerste hnie. Arrest van den Hoogen Raad van 24 Oct. 1910; zie B. no. 1573. HOOFDSTUK XVIII. — Art. 177. 365 23. Uit een vergelijking met de woorden huis, stal, die in art. 177 met elke „andere voor afsluiting vatbare plaats" worden gelijkgesteld, volgt, dat het niet in de bedoeling der wet kan gelegen hebben iedere plaats, onverschillig welke, mits zij slechts tijdehjk kan worden afgesloten, in den kring van het gegeven verbod te begrijpen, in welk geval ook geen enkele plaats, zelfs niet een open terrein, daarbuiten zou yallen, maar slechts een zoodanige, die bestemd is om evenals een huis of stal doorgaans afgesloten gehouden te worden, en waaraan een daarvoor bestemde sluiting is aangebracht. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 Mei 1884; zie Weekblad no. 657. Daarentegen komt in de Fiscus no. 42 een beslissing voor in anderen zin van de Arr. Rechtbank te Winschoten van 4 Oct. 1889. Een verboden nederlaag van 20 Liter spiritus was gevonden in een afzonderlijk staande, op het terrein der eerste linie gelegen, schuur, toebehoorende aan en in gebruik bij den bewoner van een op hetzelfde erf gelegen woning. De schuur was opgetrokken uit houten gebinten en yan 3 zijden met ruwe planken betimmerd. In de voorzijde was een deur aangebracht, die niet van een slot was voorzien, doch waaraan gemakkelijk een sluiting kon worden aangebracht, terwijl de achterzijde geheel open was. De schuur was door een planken betimmering ter hoogte van ongeveer 1 M. over de geheele breedte in 2 gedeelten gescheiden: het voorste gedeelte diende tot schaapskooi, het achterste tot turfschuur. Op het tijdstip van de verrichte visitatie was dat laatste gedeelte grootendeels gevuld met turf, die over de geheele breedte, tegen de aangeduide betimmering, loodrecht was opgestuwd tot ter hoogte van het dak, en die alleen aan de achterzijde bij gedeelten voor dagehjksch verbruik werd weggehaald. Op dat oogenbhk kon men derhalve in het yoorgedeelte der schuur (de schaapskooi) niet komen dan door de daarin aanwezige deur, tenzij door overkhmming van den turfstapel. De spiritus was gevonden boven in dien turfstapel aan de zijde van de schaapskooi, en stond daar een ladder tegen de turf. De geheele schaapskooi werd voor afsluiting vatbaar en art. 177 van toepassing verklaard. 24. Volgens de res. van 20 Juni 1905, no. 33 en van 9 Nov. 1906 no. 57 (zie B. nos. 62 en 249) moeten goederen, die buiten voor afsluiting vatbare plaatsen worden aangetroffen, geacht worden in vervoer te zijn, ook al worden zij niet verplaatst. Bij Vonnis der Rechtbank te Roermond van 24 Febr. 1909 (zie B. no. 612) is echter art. 177 van toepassing verklaard ter zake de bevinding van goederen elders dan in een huis, stal of andere voor afsluiting vatbare plaats. Ook in Weekblad no. 1928 wordt de meening uitgesproken, dat het met aangaat om goederen, die onbeheerd op den openbaren weg liggen aan te merken als te worden vervoerd, maar dat het verbod van art 177 ook geldt voor het geval, dat de goederen elders worden gevonden dan op een bepaalde plaats, toebehoorende aan een bepaald persoon en o.a ook dan, wanneer zij op den openbaren weg aanwezig zijn Volgens de res. van 9 Oct. 1905, no. 47 (B. no. 2171), is een verboden nederlage, als bedoeld bij art. 177 der Alg. wet, alleen mogelijk op een voor afsluiting vatbare plaats. Bij res. van 13 Aug. 1906, no. 28 (zie B. no. 219) is te kennen gegeven, dat gedistilleerd, bestemd om naar elders te worden vervoerd, dóch dat onderweg wordt aangetroffen, terwijl het niet verplaatst wordt, niettemin beschouwd moet worden als vervoerd wordend gedistilleerd 365 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 177. Blijkens de res. van 12 April 1918, no. 113 (B. no. 2146), kan echter van gedistilleerd, dat tusschen de plaats van afzending en die van eindbestemming wordt aangetroffen in het pakhuis van den beurtschipper, met wien het verzonden is, niet gezegd worden in vervoer te zijn. Bij res. van 7 Januari 1864, no. 105, werd, volgens Fiscus no. 217, beslist, dat goederen in een stilliggend vaartuig geacht moeten worden in vervoer te zijn. Bij Arrest van den Hoogen Raad van 14 Oct. 1862, zie v. d. HONERT, deel VIII, blz. 451 en V. 1863, no. 6 (a), is echter art. 177 der Alg. wet van toepassing verklaard naar aanleiding van de bevinding van vier pakken goederen op een wagen, staande op het erf van een vrachtrijder. (o) Zie aant. 20 hiervoor. Tegen een veroordeeling wegens ongedekt vervoer van een kruik gedistilleerd als middel van cassatie aangevoerd zijnde, dat het vervoerde op het oogenbhk der aanhaling reeds was bezorgd in een herberg, waar het werd aangehouden, en het vervoer dus reeds had opgehouden, werd bij Arrest van den Hoogen Raad van 15 Oct. 1851 (v. d. HONERT, deel IV, blz. 367 en V. 1851, no. 139), dit middel ongegrond geacht, omdat, .ofschoon de kruik met gedistilleerd was aangehouden op het oogenbhk, dat zij was neergezet in een herberg, dit echter niet wegneemt, dat zij reeds vóór haar komst was vervoerd zonder behoorlijk geleibiljet en dat ook de beambten den vervoerder reeds op straat naar het geleibiljet hadden gevraagd. 25. Gesupprimeerd. 26. Als geloofbaar mocht zijn aan te nemen is niet genoeg: er moet bewijs van medeweten zijn. 4e Afd. der Tweede Kamer. De genoegzame onmogelijkheid om dit bewijs te verkrijgen, zou het mededeelhebberschap in de fraude tegen alle straf waarborgen. Hij, bij wien het goed gevonden wordt, heeft de presumtie tegen zich en het staat aan den rechter, zijn verontschuldigingen als geloofbaar aan te nemen. Mem. v. A., eerste ontwerp. 27. Tenware als geloofbaar mocht zijn aan te nemen. — Hij, in wiens voor afsluiting vatbare plaats de verboden nederlage wordt bevonden, moet dus geloofbaar maken, dat de nederlage buiten zijn voorkennis is geschied (verg. aant. 26). In het geval genoemd in art. 8 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (zie aant. 32 hierna) rust de bewijslast op de Administratie. 28. De twee uitzonderingen, vervat in het slot van art. 177, behooren in dien zin te worden opgevat, dat met de eerste uitzondering is bedoeld het geval, dat een door beambten der Administratie ontdekte nederlage is ■ geschied geheel en al buiten kennis van den bewoner; en door de tweede, dat de bewoner, bij latere ontdekking dat het door anderen buiten zijn weten is geschied, daarvan vóór den aanvang van het onderzoek behoorlijk aangifte heeft gedaan (a). Arrest van den Hoogen Raad van 18 Oct. 1853; v. d. HONERT, deel V, blz. 272. (o) Het woordje daarvan in art. 177 slaat toch terug niet enkel op het vooral gaande woord nederlage, maar op hetgeen door den wetgever in de voorafgaande zinsnede is aangeduid, n.L op een buiten kennis van den bewoner gedane nederlage. 29. De Fransche tekst dezer laatste zinsnede luidt: ou qu? avant la visite ou recherche, il ait lui-même déclaré Vexistence de ce dépót aux employés. 366 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 177. 367 ADAN (blz 176) merkt hierbij op, dat op de vraag, of het voldoende is aan de ambtenaren kennis te geven van de nederlage op het oogenbhk, dat zij zich vertoonen om een onderzoek in te stellen, bij het antwoord een onderscheid gemaakt zal moeten worden. Het antwoord zal bevestigend moeten luiden, wanneer de nederlage kort vóór de komst der ambtenaren is ontdekt en ontkennend, wanneer de nederlage niet heeft kunnen plaats hebben zonder medeweten van dengene, die de kennisgeving deed. 30. Art. 177 verbiedt absoluut het hebben of aanleggen van magazijnen en nederlagen van goederen, aan accijns onderhevig. Op dien regel laat art. 185, eenige uitzonderingen toe. Men valt dus onder den regel, tenzij de uitzondering wordt bewezen Dit bewijs moet geleverd worden door den beklaagde, wiens belang medebrengt aan te toonen, dat hij niet onder den regel valt. Het betreft een fait dexcuse en alzoo behoeft niet in de dagvaarding te worden vermeld: dat een aanwezige hoeveelheid gedistilleerd overtrof het geoorloofd maximum. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 Mei 1909; zie Fiscus no. 1122, Weekblad no. 1964 en B. no. 658. * ?l' * D,e onderscheidingen, gemaakt bij art. 177 met betrekking tot bet al of met afsluitbare der plaats, waar het magazijn of de nederlage wordt ontdekt en de geloofbaarheid, dat de goederen aldaar zijn nedergelegd buiten medeweten van hem in wiens huis, stal enz zij worden gevonden, zijn niet van toepassing bij het bevinden binnen den omtrek van branderijen van gedistilleerd, ongedekt door het vereischte document, in strijd met het bepaalde bij art. 126, §§ 1 en 2 der GedistiUeerdwet. Arrest van den Hoogen Raad van 2 Oct. 1866 > v. d. HONERT, deel IX, blz. 265, en V. 1866, no. 142. 32. Onverminderd de bepaling van art. 177 omtrent verboden nederlagen, wordt ieder, die accijnsgoed,'t welk bij het vervoer met document moet gedekt zijn, koopt of wel toelaat of opneemt in een aan hem toebehoorende of bij hem in gebruik zijnde fabriek, bergplaats pand of woning, met de wetenschap dat het in strijd met de wet is ingevoerd of vervoerd, gestraft, alsof hij zelf den onwettigen invoer of vervoer had bedreven. Art. 8 der wet van 4 April 1870, S. no 61 V v V no. 70III; zie bijl. A. .♦iSL- Dej,wITd, sub 4. In art. 184 is art. 179 niet aangehaald. 5. Mits de bij de vergunning tot oprichting der fabriek gesteld* 6. Der op het voorschreven terrein bestaande fabrieken — verg. art. 180. S L Sw*^* bePaal(de hii art- 1 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880 weL^Telingmeeï: 9 °P ^ » het Verwerpelijk artikel van' v*mï'J^: 1 hetz?h:e terrein zal geene nieuwe (1) zoutziederij, suikerraffinaderij brouwerij, branderij, distilleerderij of azijnmakerij sSer papier-, wollenstoffen- of andere groote fabriek (2), noch eeS'molef f3) mogen worden opgericht, zonder Onze uitdrukkelijke SbSS^J^! Aucune raffinerie de sel ou de sucre, brasserie, distiUerie fabriaue d, iXS nTZulinPaPT^ fabriqUe ***** * l^nTJuteTant jaorique, ni moulin quelconque, ne pourra être nouvellement établi %nrl, terram precité, sans Notre consentement spécial. U ars jsabss iss;;i k ftswa: „ „J,„AIs f" 8™te labrielc is een beetwortebuikerfabriek zeer zeker ïï£ belruk).'*1'' 2 0P 87 "er S"il™t <«ÏVX"* 371 372 HOOFDSTUK XVIII. — Artt. 180—181. 6. Oprichting zonder toestemming is strafbaar volgens art. 227 der Alg. wet. De toestemming of toelating tot het oprichten van een fabriek, winkel of andere inrichting in het terrein van toezicht volgens art. 180 of art. 186 der Alg. wet kan bij Kon. besluit worden ingetrokken bij veroordeeling van den fabrikant of neringdoende wegens overtreding der wetten op den in-, uit- en doorvoer en de accijnzen, of wel wanneer blijkens rechterlijk vonnis de gebouwen of erven met zijn medeweten tot dergelijke overtreding zijn dienstbaar gemaakt. Wanneer het bedrijf niet is gestaakt binnen den tijd, daarvoor bij het besluit tot intrekking bepaald, wordt de fabriek, winkel of andere inrichting voor de toepassing van art. 227 der Alg. wet geacht zonder voorafgaande kennisgeving of toestemming te zijn opgericht. Deze bepalingen gelden alleen voor die fabrieken, winkels en andere inrichtingen, waarin goederen worden vervaardigd, bewerkt of verkocht, die aan accijns onderworpen zijn. In genoemd art. 227 worden door „trafiek" mede verstaan de winkels en neringen, bedoeld bij art. 186 van dezelfde wet. Art. 3 der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no. 70 V. . Zie hierbij de aanteekeningen op voormeld art. 3, opgenomen m bijl. U 7. Krachtens art. 5 van het in 1824 met Hannover gesloten grenstractaat (zie Staatsblad 1846, no. 54; 1847, no. 2 en 1868 no. 125; alsmede V. 1875, no. 54) is het verboden gebouwen nader bij de grenzen op te richten dan op een afstand van 376,7 M. »■».'., Bij art. 34 van de op 8 Aug. 1843 gesloten overeenkomst met België (zie Staatsblad 1844, no. 12 en V. 1875, no. 54) mag geen gebouw of woonhuis hoegenaamd worden opgericht (a) tenzij op een afstand van 10 M. van de grenslijn of van 5 M. van een gemeenschappehjken weg, wanneer de grenslijn door het middenpunt gaat. (o) Als oprichting van een gebouw in den zin van het hier vermelde art. 34 is niet te beschouwen het optrekken van een nieuw huis op de fundamenten van een afgebroken gebouw. Res. 6 Oct. 1909, no. 21; zie B. no. 705. 8. Zie, nopens inrichtingen, welke gevaar, schade of binder kunnen veroorzaken, de bepalingen der Hinderwet (wet van 2 Junil875,8. no. 95, V. no. 73, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 Juh 1909, b. no. ^4b). Art. 181. Overal waar geene magazijnen of nederlagen zijn mogen, zijn de ambtenaren bevoegd onderzoek te doen in alle huizen en panden, waar zij het aanwezen van verbodene magazijnen of nederlagen vermoeden (1—2). Dit onderzoek kan niet geschieden dan na zonneopgang en voor zonneondergang (3), en met adsistentie van een lid van het gemeentebestuur of publiek persoon, door den voorzitter van hetzelve te committeeren, ten pericule der ambtenaren (4) en op hunne schriftelijke aanvrage (5—9). . Voor zooverre de mindere bedienden der Administratie met van era hunner superieuren, ten minste gelijken rang hebbende als de Ontvangers vergezeld zijn, zullen de visitatiën niet mogen plaats hebben dan op schriftelijke autorisatie van den naastbijzijndeU Ontvanger of van eenen anderen superieuren ambtenaar (10), welke zal zorgen, dat dezelve niet noodeloos worden vermenigvuldigd of de ingezetenen aan 372 HOOFDSTUK XVIII. = Art. 181. 373 vexatie blootgesteld; zijnde de ambtenaren bijzonder verantwoordelijk voor de schaden en nadeelen, welke zij bij zoodanige gelegenheid den ingezetenen mochten hebben toegebracht (11). In de gevallen van zeer bijzondere vermoedens (12), dat deze of gene woningen of panden zijn dienstbaar gemaakt tot berging van geslokene goederen, zal de bevoegdheid tot visitatie, invoege voorschreven, zich ook tot deze woningen of panden in opene plaatsen van meer dan twee duizend zielen (13—14), en ten aanzien der accijnsvrije goederen, zelfs tot de woningen of panden in opene plaatsen binnen den afstand van de landgrenzen in art. 162 omschreven, uitstrekken, alles met dat effect, dat de daarin gevonden wordende goederen, die vreemd zijn aan het bedrijf en de gewone behoefte van den bewoner of gebruiker, zullen beschouwd worden te zijn eene verbodene nederlage, waarop art. 177 is van toepassing (15—16). Partout oü les magasins et dépóts sont défendus, les employés sont autorisés d faire des recherches dans toutes les maisons et tous enclos, ou ils en soupconneraient Vexistence clandestine. Ces visites ne pourront s'effectuer qu'après le lever et avant le coucher du soleil, et en présence dun membre de Vadministration communale, ou dune personne publique commise d eet effet par le président de la dite administration, aux risques des employés et sur leur demande par écrit. Pour autant que des employés inférieurs ne soient pas accompagnés dun de leurs supérieurs, dun rang au moins égal d celui de receveur, les visites ne pourront avoir lieu que sur autorisation, par écrit, du receveur au bureau le plus voisin, ou dun autre employé supérieur, qui veülera d ce qu elles ne soient pas muüipliées inutüement, ou d ce que les habitants ne soient pas exposés ddes vexations ; les employés sont spécialement responsables des pertes et dommages qdils pourraient occasion ner par ces visites aux habitants. Dans les cas particuliers, oü l'on soupconnerait Vexistence de dépots frauduleus: dans quelque habitation ou enclos, la facutté ou F autorisation ae faire les visites de la manière précitée, s'étendra non-seulement aux maisons et enclos situés dans les communes ou places ou vertes de plus de deux mille dmes, mais encore, pour ce qui concerne les marchandises exemptes des accises, aux maisons et enclos qui se trouvent dans des communes ou places ouvertes comprises dans la distance des frontières de terre fixée par Vort. 162, avec eet effet que les marchandises y déposées, étrangères d la professwn et aux besoins ordinaires de Vhabitant ou du particulier chez lequel elles se trouveront, seront considérées comme formant un dépot clandestm, auquel les dispositions de Vort. 177 sont applicables. 1. Zie de aantt. 5 en 6 op art. 177. t elke der visitatiën, waarvan in de artt. 181 en 182 wordt gehandeld, zal, evenveel of dezelve van eenige bekeuring of aanhaling is achtervolgd of met, door de ambtenaren moeten worden opgemaakt proces-verbaal. Art. 183. Zie verder dat artikel. 3. Bij spoed ook op Zon- en Feestdagen. Zie art. 193. 4. Wat wil zeggen: ten pericule der ambtenaren ? le Aid. der lweede Kamer. 373 374 HOOFDSTUK XVIII, — Art. 181. Dat de plaatselijke autoriteit niet door het verleenen der adsistentie, eenigermate verantwoordelijk wordt voor de zaak zelve of haar gevolgen ; maar dat alle eventueel beklag deswege alleen komt ten laste der ambtenaren. Mem. v. A., eerste ontwerp. 5. Het binnentreden in een woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van een macht door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. Art. 159 der Grondwet. 6. De ambtenaar, die, met overschrijding van zijn bevoegdheid of zonder inachtneming van de bij de wet bepaalde vormen, in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, diens ondanks binnentreedt, of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste f 300. Met gelijke straf wordt gestraft de ambtenaar, die, ter gelegenheid eener huiszoeking, met overschrijding van zijn bevoegdheid of zonder inachtneming van bij de wet bepaalde vormen, geschriften, boeken of andere papieren onderzoekt of in beslag neemt. Art. 370 Wetboek van Strafrecht. 7. Het verzuim van de ambtenaren om zich bij visitatie van huizen en panden, waarin zij het aanwezen van een verboden nederlaag van goederen vermoeden, niet door een lid van het gemeentebestuur of ander publiek persoon, daartoe gecommitteerd, te hebben laten vergezellen, moet geacht worden te zijn gedekt door de toestemming van den bekeurde in die visitatie. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 17 Juni 1846; zie Pasicrisie, Mrs. v. OPPEN, blz. 63. Steeds bestaat bevoegdheid tot het binnentreden van een pand, wanneer de gebruiker van het perceel den toegang aan de ambtenaren niet ontzegt. Eerst wanneer de toegang geweigerd wordt, moeten c. q. de vormen voor het binnentreden tegen den wil van den bewoner worden nageleefd. Res. 11 Maart 1904, no. 27. Vraag. Indien bij een peiling op de eerste linie bij een neringdoende in zout in het tot winkel dienende lokaal wordt bevonden een hoeveelheid suiker, ongedekt door eenig document en meer dan bij art. 185, sub 1, der Alg. wet is toegelaten, is dan de adsistentie en de autorisatie, bedoeld bij art. 181 der Alg. wet, ook noodig om die suiker in beslag te nemen? Luidt het antwoord in anderen zin, wanneer de suiker in een bij den winkelier.als woning dienend vertrek wordt bevonden? Antwoord. Wanneer den winkelier alleen admissie ingevolge art. 186 voor den verkoop van zout is verleend, dient hij ten aanzien van den voorraad suiker aangemerkt te worden als particulier. Wanneer deze grooter is dan de hoeveelheid, die hij krachtens de bestaande wettelijke bepalingen tot huiselijk gebruik ongedekt voorhanden mag hebben, hebben de ambtenaren de bevoegdheid om de suiker in beslag te nemen en bekeuring in te stellen. De omstandigheid, dat zij de adsistentie en de autorisatie, bedoeld bij art. 181, niet hebben verkregen, doet naar ons oordeel niet ter zake, HOOFDSTUK XVIII. — Art. 181. 375 nu zij in verband met het bepaalde bij art. 196 zich op wettige wijze toegang tot het pand hebben verschaft. Of de suiker in den winkel dan wel in de woning wordt bevonden blijft yoor de beoordeeling dezer quaestie 0. i. buiten beschouwing! Weekblad no. 1948. 6 8- Worden de artt. 181 en 324 der Alg. wet en art. 2 der wet van 14 Dec. 1844, S. no. 66 (a) geschonden, door van alle rechtsvervolging te ontslaan een beklaagde, te wier aanzien de rechter in facto beslist beeft, dat zrj verhinderd heeft de aanhaling van een verboden nederlage in haar woning, alwaar de ambtenaren, bevoegd waren een visitatie te doen volgens art. 2 der wet van 1844, maar niet volgens art. 181 der Alg. wet, zoodat zonder de bij dit artikel voorgeschreven formaliteiten bun onderzoek naar een verboden nederlaag geen wettelijke ambtsverrichting was ? — Neen. Arrest van den Hoogen Raad van 3 Juni 1856 • zie v. d. HONERT, deel VI, blz. 327, en Weekblad no. 999. In casu overwoog de Hooge Raad, dat de ambtenaren buiten twijfel bevoegd zijn, naar art. 2 der wet van 1844, om een woning, op het vermoeden van frauduleuze slachting, binnen te treden, zonder (b) eenige bijzondere adsistentie of autorisatie. Daardoor erlangen zij echter met de bevoegdheid om tevens onderzoek te doen naar verboden nederlagen, vermits de Alg. wet in art. 181, daarvoor de inachtneming van andere en meerdere formaliteiten vordert, dan voor visitatiën op het middel geslacht. Een tegenovergestelde wetsuitlegging zou in zich sluiten de beshssing, dat art. 181 der Alg. wet is afgeschaft bij de wet op het geslacht van 1844, geheel buiten het onderwerp, dat bij deze laatstgenoemde wet is geregeld (c). (a) Zie § 3 der Geslachlwe^ten (deel VI der Vakstudie) ' (b) Overdag nl. (c) Met betrekking tot het hier aangehaalde Arrest komt een beschouwing voor in Weekblad no. 1001. 9. Zie art. 182, eerste lid. i 0ok Kommiezen-waarnemend Ontvanger hebben de bevoegd¬ heid deze autorisatie te verleenen. Res. 4 Mei 1920, no. 128. 11. Wanneer het onderzoek geen fraude doet ontdekken, zijn de ambtenaren slechts verantwoordelijk voor de werkelijk door hun onderzoek veroorzaakte schade, maar niet gehouden tot eenige andere schadeloosstelling ; als zij bijv. een deur verbrijzelen, moeten zij op hun kosten een andere leveren, maar zij hebben niets te betalen als schadeloosstelling voor den overlast, door het onderzoek veroorzaakt ADAN blz. 182. ' 12. De bij art. 181, laatste zinsnede, gegeven bevoegdheid tot visitatie van woningen of panden, verder binnenwaarts gelegen dan net bij art. 177 omschreven terrein, geldt alléén in het geval van vervolging op heeterdaad, bedoeld bij art. 182, tweede zinsnede, derzelfde wet Art. 3 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185 V. v V no. 281 VII, opgenomen in bijl. O hierna. 13. Van meer dan twee duizend zielen. Men moet hieraan nog toevoegen : en op meer dan 1000 M. van de landgrenzen (art. 178)- anders toch zou deze bepaling geen zin hebben, daar het recht van visitatie 375 376 HOOFDSTUK XVIII. — Artt. 121—182. zich volgens het eerste lid van art. 181 reeds uitstrekt tot de gemeenten van meer dan 2000 zielen, welke op korteren afstand van de grenzen liggen. Hoewel in de open plaatsen, genoemd in art. 178, de nederlagen vrij zijn, staat het laatste lid van art. 181 er het recht van visitatie toe, doch enkel in gevallen van zeer bijzondere vermoedens. ADAN, blz. 182. 14. In verband met art. 178 had hier moeten staan : van 2000 zielen en daarboven. 15. Verscheidene leden vinden de bepaling der laatste zinsnede gestreng, omdat het alle speculatie zou verbieden, en men in het geval zich kan bevinden van goederen voor schuld te moeten overnemen, die men niet zou kunnen bewaren tot een geschikt oogenbhk tot verkoop. 4e Afd. der Tweede Kamer. Men kan de gevolgtrekkingen niet toestemmen. Mem. v. A., eerste ontwerp. De Afdeeling blijft de laatste zinsnede van dit artikel gestreng beschouwen, en bejammert dat men niet kan toestemmen de gevolgen, bij haar vroegere aanmerkingen daaromtrent voorspeld. 4e Afd. der Tweede Kamer. . . Een speculatie, die redelijkerwijze voortvloeit uit de conditie van dengene, wien het betreft, is te brengen tot een gewoon bedrijf; maar om een landbouwer van beroep tevens als speculant in vreemde manufacturen, glaswerk of dergelijke te erkennen, zou te ver gaan. Hij die, te goeder trouw ; zich verplicht ziet, om goederen' voor schuld over te nemen, en met deze zeker niet alledaagsche omstandigheid de ambtenaren tijdig bekend maakt, zal weinig kwaad van de bepaling te vreezen hebben. Mem. v. A., nader ontwerp. 16. Verg. art. 126, § 3, der GedistiUeerdwet. Art. 182. De adsistentie en autorisatie, in het voorgaande artikel gemeld, wordt niet vereischt tot de dadelijke visitatie van de huizen of andere voor afsluiting vatbare plaatsen, op het in art. 177 omschreven terrein, in welke goederen, aan het onderzoek der ambtenaren onttrokken, staande dat deze dezelve vervolgen, mochten worden ingebracht of opgenomen, en hoedanige aldus ingebrachte of opgenomene goederen zullen geacht worden eene verbodene nederlage uit te maken, op den voet, in het voorgaande artikel vastgesteld (1—5). Bij vervolging alsvoren, zal ook visitatie op heeterdaad en zonder adsistentie kunnen geschieden in de huizen, schuren of panden, in welke de goederen worden ingebracht of opgenomen, in opene plaatsen binnen den afstand van het vreemd grondgebied aan de landzijde, in art. 162 bepaald, en zulks met hetzelfde effect, als hierboven is verstaan, en met toepassing overigens der voorschriften van art. 205 (6—7). Uassistance et ï'autorisation, mentionnées dans Varticle précédent, ne sont pas exigées pour la visite immédiate des maisons, granges ou autres enclos, situés sur le terrain mentionné en Vort. 177, dans lesquellesd.es marchandises soustraites a la visite des employés, pendant qu'ils étaient a leur poursuite, auront été introduites ou recéUes; et ces marchandises seront considérées former un dépót clandestin auquel les dispositions de Varticle précédent s'appliqueront. 376 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 182. 377 Lorsqda Voccasion de la poursuite précitée, les marchandises seront introduites ou recélées dans des maisons, granges ou autres enclos, situés dans les communes ou places ouvertes du coté des frontières de terre, dans la distance du territoire étranger, fixée par F art. 162, la visite pourra s'y faire sur-le-champ et sans assistance et avec le même effet que celui mentionné ci-dessus, en y appliquant au surplus les disposüions de Vort. 205. 1. Zie de aantt. 5 en 6 op art. 177. 2. Wel is waar wordt in art. 181 bij de in het algemeen aan de ambtenaren toegekende bevoegdheid tot onderzoek van alle huizen en panden op het verboden terrein, voor dat onderzoek vereischt, dat het plaats hebbe tusschen zonsop- en ondergang, met assistentie en op autorisatie als verder daarbij is omschreven, en worden bij art. 182. ten aanzien der visitatie op heeterdaad. alleen de assistentie en autorisatie uitdrukkelijk genoemd, als daarbij niet vereischt; maar ook de vrijstelling van het vereischte des tijds, ligt in dat geval noodwendig opgesloten in het daarbij toegekend recht tot dadelijke visitatie, bij een vervolging op heeterdaad , zonder eenige onderscheiding van des daags of des nachts, waaruit volgt, dat ook, indien die vervolging bij nacht plaats vindt, de visitatie altijd dadelijk en dus bij nacht kan geschieden. Deze opvatting der wet stemt ten eenenmale overeen met den aard der zaak, en met de kennelijke bedoeling des wetgevers, waarvan ook ten duidelijkste blijkt uit art. 200 derzelfde wet, houdende dat, met uitzondering van het terrein, opgenoemd in art. 177, en der gevallen voorzien bij art. 182, geen visitatiën in de huizen, enz. van particulieren mogen plaats hebben dan alleen na zonsopgang en vóór zonsondergang, en op autorisatie en onder toezicht als daarbij is voorgeschreven; waaruit volgt, dat in die uitgezonderde gevallen de wetgever geen dier vereischten, en dus ook niet het eerste, betreffende den tijd, gewild heeft. Arrest van den Hoogen Raad van 27 Nov. 1860: v. d. HONERT deel VIII, blz. 206. 3. Men had hier moeten behouden art. 36 van Titel 13 der Fransche wet van 22 Febr. 1791, zoodat de ambtenaren de goederen niet mogen hebben uit het oog verloren. 6e Afd. der Tweede Kamer. Een uitspraak in cassatie van 23 Oct. 1807 interpreteert dat art. 36 in denzelfden geest, waarin art. 182 van het Ontwerp gesteld is en het volgend nieuw art. 183 ontneemt nog meer alle zwarigheid tegen dit en het voorgaande. Mem. v. A., nader ontwerp. In bedoeld art. 36 was bepaald dat de ambtenaren tot de huisvisitatie bij achtervolging alleen bevoegd waren „dans le cas oü n'ayant pas perdu de vue lesdites marchandises, ils seraient arrivés au moment oü on les aura introduites dans lesdites maisons". Volgens het genoemde arrest van 23 Oct. 1807 is deze bepaling in dezen zin te verstaan „que les employés doivent s'occuper uniquement et exclusivement des moyens de parvenir a cette recherche et saisie sans se livrer a aucune autre opération, en sorte que si, tout en s'occupant ainsi de 1'objet de leur recherche, ils Pont momentanément perdu de vue par un fait ou une circonstance indépendante de leur volonté, la saisie qu'ils en ont faite n'en est pas moins conforme a la loi".Zie ADAN blz. 183. 4. Zie de artt. 193 en 200. 378 HOOFDSTUK XVlII. — Artt. 182—183. 5. Van elke der visitatiën, waarvan in de artt. 181 en 182 wordt gehandeld, zal, evenveel of dezelve van eenige bekeuring of aanhaling is achtervolgd of niet, door de ambtenaren proces-verbaal moeten worden opgemaakt. Art. 183. Zie verder dat artikel. 6. Deze visitatiën moet men ook doèn vergezeld gaan van de assistentie der plaatselijke autoriteit. 3e Afd. der Tweede Kamer. Dit kan niet, zonder den maatregel te zeer te verzwakken. Mem. v. A., eerste ontwerp. 7. Vraag. Op welk geval kunnen doelen de woorden: „en met toepassing overigens der voorschriften van art. 205", voorkomende aan het slot der tweede zinsnede van art. 182 ? Antw. Die woorden doelen op den frauduleuzen invoer zelf, en strekken alleen om twijfel weg te nemen, dat behalve voor de nederlage bovendien evenzeer voor den frauduleuzen in- of vervoer kan bekeurd worden. Weekblad no. 1527. Art. 183. Van elke der visitatiën, waarvan in de beide voorgaande artikelen wordt gehandeld, zal, evenveel of dezelve van eenige bekeuring of aanhaling is achtervolgd of niet, door de ambtenaren moeten worden opgemaakt proces-verbaal (1), bevattende mede omstandig de redenen die hen daartoe aanleiding gegeven hebben (2), en bijzonder in de gevallen van art. 182, den dag, het uur en de plaats, wanneer en waar zij de goederen of de tot transport gebezigde vaar- of voertuigen het eerst hebben in het oog gekregen, de wegen of wateren, welke zij gebruikt hebben om dezelve na te gaan en het tijdstip der binnenbrenging in de voorgeschrevene huizen of panden, aan wier bewoner of gebruiker afschrift van het proces-verbaal, door hen moet gegeven worden (3—5). Les employés dresseront procés-verbal de chacune des visites mentionnées aux articles précédents, soit qdelles aient ou n'aient pas donné lieu d une saisie ou contravention; ce procés-verbal expliquera les motifs et circonstances qui les ont engagés ou déterminés d faire la visite et indiquera particulièrement, dans les cas prévus par Vort. 182, le jour, Vheure et le lieu auxquels ils ont primitivement apergu les marchandises ou les chevaux, voitures, charrettes et barques ou bateaux, employés d leur transport, les chemins, rivières, fossés ou canaux, qu'ils auront suivi pour les rejoindre ou atteindre, et le moment auquel les marchandises auront été introduites dans la maison ou Venchs visité par eux et d Vhabitant ou possesseur duquel ils devront remettre copie de eet acte. 1. Een model van dit proces-verbaal komt voor in het Jaarboekje van 1882, blz. 200. Ter voorkoming van latere vorderingen wegens vermeende toegebrachte schade, is het raadzaam, dat achter het volgens art. 183 op te maken proces-verbaal worde gesteld een verklaring van den gebruiker van het onderzochte pand, dat door de visitatie geenerlei schade aan huis of goederen is toegebracht en welke verklaring, door de ambtenaren geschreven, bij overgifte van de kopie van het proces-verbaal ter onderteekening aan den betrokken persoon behoort te worden aangeboden, kunnende, ingeval van weigering, de redenen daarvan door de ambtenaren aangegeven en dit relaas door hen worden geteekend. Alg. wet FRANKEN, aant. 1, noot a, op art. 183. HOOFDSTUK XVIII. — Art. 183. 379 2. Gelijkluidende bepaling komt voor in art. 2 der wet van 14 Dec. 1844, S. no. 66 (zie de Geslachtwetten, deel VI der Vakstudie). Dienaangaande is bij het Arrest van den Hoogen Raad van 14 Oct. 1846, V. no. 185 (zie v. d. HONERT, deel III, blz. 76), overwogen dat de wet wel den ambtenaren beveelt omstandig op te geven de redenen, waarop hun vermoeden van fraude gegrond is geweest, doch hen niet verplicht om van die redenen te doen blijken vóór de visitatie, maar integendeel bepaaldelijk beveelt, dat deze redenen moeten worden vervat in het proces-verbaal van visitatie, alzoo in een stuk, hetwelk eerst na de visitatie kon worden opgemaakt. Weigering van visitatie kan ,dus niet straffeloos worden door de omstandigheid, dat de ambtenaren in het later opgemaakte proces-verbaal geen melding hebben gemaakt van de redenen, die aanleiding gaven tot de visitatie. Gelijke beslissingen werden genomen bij de Arresten van den Hoogen Raad van 2 Juni 1846 (v. d. HONERT, deel III, blz. 32) en van 5 Nov. 1850 (v. d. HONERT, deel IV, blz. 114). 3. Op een ingekomen vraag, of de bij art. 183 voorgeschrevene processen-verbaal, wegens de door de ambtenaren verrichte visitatiën, wanneer dezelve door geen (a) bekeuring noch aanhaling zijn opgevolgd, op gezegeld papier behooren te worden geschreven, en, zoo ja, te wiens koste, is te kennen gegeven, dat men zich kan vergenoegen met de bedoelde akten, die alleen zijn voorgeschreven geworden, ten einde een Administratief toezicht over de verrichtingen der ambtenaren, ten aanzien dezer visitatiën, te hebben, op ongezegeld papier te stellen, en dat dezelve overigens aan geen bepaalde formaliteiten zijn onderworpen. Res. V. 1823, no. 143. (o) Is wèl bekeuring gevolgd, dan wordt een gewoon proces-verbaal opgemaakt. Verg. art. 234. In dat geval wordt niet nog een tweede, afzonderlijk proces-verbaal van visitatie vereischt, mits slechts het proces-verbaal van bekeuring worde opgemaakt met inachtneming van art. 183. Bes. 29 Juni 1905, no.6; zie B. no. 71. 4. Indien een huisvisitatie ingevolge de artt. 181 en 182 door een bekeuring is gevolgd, wordt ingevolge de res. van 29 Juni 1905, no. 6 (a) geen afzonderlijk proces-verbaal van visitatie vereischt, mits het gewone proces-verbaal wordt opgemaakt met inachtneming van art. 183. Ingevolge het slot van laatstgenoemd artikel moet een afschrift van het proces-verbaal aan den bewoner of gebruiker van het pand gegeven worden. Is aan dit voorschrift voldaan door het afschrift ingevolge art. 238 ten Gemeentehuize te deponeeren, wanneer het proces-verbaal in afwezigheid van den bekeurder wordt opgemaakt. Antwoord. Het wil ons voorkomen, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Volgt een ambtenaar bovengenoemde resolutie op zonder meer, dan is hij administratief verantwoord, maar het zou kunnen zijn, dat eventueel art. 183 door den advocaat van de tegenpartij tegen hem wordt uitgespeeld. Voorzichtigheidshalve zouden we in het gestelde geval aanraden, nadat ingevolge art. 238 het proces-verbaal bij den Burgemeester is bezorgd, het met goedvinden van dezen aan belanghebbenden uit te reiken. Er wordt dan gehandeld in overeenstemming met bovengenoemde resolutie, met art. 183 en art. 238. De bezorging bij den Burgemeester heeft toch ten doel, dat deze het als een goed burgervader aan belanghebbende zal doen toekomen. Weekblad no. 2651, vraag 1. (a) Zie noot a op aant. 3 hiervoor. 5. Verg. art. 126, § 3, der GedistiUeerdwet. 380 HOOFDSTUK XVIII. — Artt. 184—185. Art. 184. Onverminderd de voorschriften van de artikelen 177, 178, 181 en 182, als van algemeene toepassing, wordt ten opzichte der accijnzen (1) meer bijzonder bepaald het volgende: 1. Zie de aantt. 5—8 op art. 177, alsmede aant. 18 op art. 185. Art. 185. Het verbod, in art. 177 gemeld, zal zich niet uitstrekken : le. Tot die goederen, welke zonder documenten kunnen vervoerd worden (1). 2e. Tot de goederen, welke de gepatenteerde (2) kooplieden, winkeliers en debitanten voor hunnen handel benoodigd hebben, mits de inslag van de goederen met quitantiën van betaalden accijns of vervoerbiljetten (3), van geen ouder datum dan van zes maanden, zij gèjustificeerd (4—-6). 3e. Tot fabrikanten en kooplieden, voor goederen, wegens welke zij doorloopend krediet of krediet op termijnen genieten (7). 4e. Tot de goederen, bij particulieren tot hun huiselijk gebruik voorhanden (8), onder verplichting echter, dat door documenten (9), niet ouder zijnde dan zes maanden, zal moeten worden gejustificeerd (10—13) de inslag der navolgende goederen, wanneer derzelver hoeveelheid grooter is dan de hierna bepaalde (14): Zout 5 kilogram (15). Gedistilleerd 3 liter (16). Azijn (17). Bier (18). Alles berekend per ziel of lid des huisgezins, kinderen van vijf jaren hieronder begrepen (15). Voor den wijn zal de hoeveelheid per huisgezin niet grooter mogen zijn dan 116 L., wanneer er geene dienstboden zijn, en 231 L., wanneer er één is ; deze laatste hoeveelheid zal met 78 L. voor eiken inwonenden dienstbode, boven de eerste, kunnen vermeerderd worden (19—20). De tijd van zes maanden voor de geldigheid der documenten zal, op aanzoek der houders, door den daartoe te bepalen ambtenaar, kunnen worden verlengd (21). L De Fransche tekst luidt veel juister: „Aux quantités de marchandises qui peuvent circuler sans expédition." De bedoeling isdus, dat het verbodvanart.l77zichnietzaluitstrekken tot de hoeveelheden accijnsgoederen, welke zonder documenten kunnen vervoerd worden. Zie art. 166 met aanteekeningen. 2. Zie aant. 1 op art. 179. 3. Onder vervoerbiljetten (a) zijn ook geleibiljetten te begrijpen, zijnde biljetten,, ook dienende tot dekking van het vervoer van goederen. Verg. art. 187, sub 2 en 4. Zie, nopens het dekken van wijn en zout door verzendingsbiljetten, art. 14A K. B. Vervoer (zie bijl. J) en art. 2 van het Kon. besluit van 18 Febr. 1905, S. no. 78, V. v. V. no. 281 XX, zooals dit artikel is aangevuld bij het Kon. besluit van 8 Dec. 1908, S. no. 376, V. no. 170 (zie bijl. R). (o) Wat vervoerbiljetten betreft, zie men art. 91 der GedistiUeerdwet (V. v. V. no. 612 I). 38( HOOFDSTUK XVIII. — Art. 185. 381 4. Tappers en slijters in het terrein van toezicht moeten ingevolge art. 185, sub 2, den inslag van het aanwezig bevonden gedistilleerd justificeeren, uit welke uitdrukking volgt, dat het niet voldoende is een document te vertoonen, niet ouder dan zes maanden en waarin een even groote of grootere hoeveelheid gedistilleerd is vermeld dan de aanwezige voorraad, wanneer overigens uit de omstandigheden blijkt, dat het document op dien voorraad geen betrekking kan hebben (a-—b). Hieruit volgt dus, dat een bewijs van inslag niet geldig is, wanneer het gedistilleerd daarop omschreven, is ingeslagen vóórdat de laatste peiling heeft plaats gehad. Res. 30 Juli 1878, no. 40. Verg. de res. V. 1909, no. 16, opgenomen in aant. 13 op art. 187. (o) Verg. aant. 10 hierna. (b) Zie ook aant. 9 op art. 187. 5. Tenzij het een hoeveelheid betreft, welke zonder document kan worden vervoerd (zie art. 185, sub 1), moeten neringdoenden de geheele nederlage door documenten kunnen dekken (zie art. 187, sub 1). Wordt bij peihng volgens art. 187, sub 4, een grootere hoeveelheid bevonden, dan door documenten is gedekt, dan wordt het meerder bevondene in beslag genomen. 6. Zie aant. 2, met noot a, op art. 187 hierna. 7. Verg. art. 168, lett. c. 8. De bij de particulieren bevonden voorraad moet daar tot hun huiselijk gebruik voorhanden zijn. Een particulier op de hnie mag dus nooit een voorraad hebben van bijv. 190 H.L. wijn, enz., al ware het ook dat hij daarvoor geldige quitantie van betaalden accijns kon vertoonen. ADAN, blz. 185 en 186. 9. Verg. aant. 3 hiervoor. 10. Volgens het bepaalde sub 4 moeten de accijnsgoederen, bij particulieren tot hun huiselijk gebruik voorhanden, gedekt zijn door documenten, indien de hoeveelheid grooter is dan die daarvoor is aangewezen. De geheele ingeslagen hoeveelheid zal dus door document gedekt moeten zijn, als die hoeveelheid grooter is dan de vrijgelatene. Bij een particulier op de eerste hnie landzijde mag — indien het gezin uit 5 personen bestaat — ongedekt aanwezig zijn een hoeveelheid van 15 K.G. suiker. Wordt nu deze hoeveelheid of minder bevonden, dan behoeft geen document te worden vertoond; wordt echter een nederlage geconstateerd van bijv. 17 K.G. suiker, dan moet voor de volle hoeveelheid van 17 K.G. een document worden vertoond, zoodat niet kan worden volstaan met een document voor 2 K.G. Verg. aant. 13 hierna. • 11. Zie aant. 4 hiervoor. 12. Een document, dat niet geldig is voor het vervoer, kan ook niet, ter voldoening aan art. 187, sub 4, den inslag justificeeren. Res. 26 Januari 1912, no. 100 ; zie B. no. 1020. 382 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 185. 13. Een document, afgegeven voor jenever, kan niet tot justificatie dienen van cognac (a). Documenten toch worden afgegeven voor bepaalde, geïndividualiseerde goederen en daaruit volgt, dat ze geen andere goederen kunnen dekken, zelfs al waren die goederen geheel gelijksoortig aan de oorspronkelijke. Indien goederen, bij particulieren op de linie tot huiselijk gebruik voorhanden, die volgens art. 185, 4e, gedekt moeten zijn door document, slechts voor een deel gedekt zijn, is alleen het ongedekte deel aan verbeurte onderworpen en wordt de boete alleen naar dat deel berekend. Wanneer van een goedèrensoort méér aanwezig is dan de onder 4e. genoemde hoeveelheid, moet de geheele voorraad dier goederen gedekt zijn. Res. 24 Juli 1911, no. 1; zie B. no. 952. (a) Verg. aant. 9 op art. 187. 14. Nopens de bijzondere bepalingen aangaande de nederlagen van suiker wordt verwezen naar art. 87 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). 15. Zie, nopens zout, art. 82 der Zoutwet (deel I der Vakstudie). 16. Wat gedistilleerd betreft wordt thans verwezen naar de artt. 8—10 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V, met de aanteekeningen opgenomen in bijl. B der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie). 17. De accijns op azijn is thans afgeschaft krachtens art. 48 der Bierwet 1916. 18. Bier, ongeacht de herkomst, wordt voor de toepassing van Hoofdstuk XVIII der Alg. wet beschouwd als accijnsvrij goed. De artt. 185 en 186 dier wet worden mitsdien (a) hiervoor buiten werking gesteld. Art. 5 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185, V. v. V. no. 281 VII; zie bijl. O. Volgens voormeld art. 5 mag bier in het terrein van toezicht, zoowel bij particulieren als bij neringdoenden, in elke hoeveelheid voorhanden zijn zonder document. Wanneer echter nederlagen van frauduleus ingevoerd bier worden-ontdekt, dan zijn daarop volgens art. 1, lett. /, van het besluit (zie aant. 9 op art. 177), dezelfde bepalingen toepasselijk, die voor de nederlagen van andere frauduleus ingevoerde accijnsvrije goederen gelden. Bes. V. 1880, no. 106. (a) Volgens de res. van 9 Oct. 1905, no. 47 (B. no. 2171), betreft art. 185 der Alg. wet, blijkens het voorafgaand artikel, alleen accijnsgoederen. 19. Eertijds werden 116 gewone flesschen gerekend een vat uit te maken, inhoudende 3 ankers. 231 L. was dus = 6 ankers en 78 L. = 2 ankers. Zie de Fiscus no. 84. 20. Zie, wat de nederlagen van wijn betreft op de linie zeezijde, aant. 7 op art. 177. 21. Zie, omtrent de verlenging van documenten, de aantt. 3—5 op art. 132, alsmede de res. V. 1823, no. 213. HOOFDSTUK XVIII. — Art. 186. 383 Art. 186; Diegenen, welke op het gezegde terrein eenen nieuwen (1—3) winkel of nering (4—6) in zout, wijn, gedistilleerd (7), azijn of bier (8—9) zouden willen oprichten, zullen gehouden zijn, daarvan aan den Ontvanger over de gemeente schriftelijke aangifte (10—11) te doen, ten minste veertig dagen vóór de oprichting; de Ontvanger zal hun een recu hunner aangifte afgeven, en dezelve dadelijk aan den Directeur der directie opzenden, welke aan hen zoo spoedig mogelijk zal te kennen geven, of dat de voorgestelde oprichting geene zwarigheden ontmoet (12—13)| of dat dezelve wegens de ligging en daardoor te vreezene gemakkelijkheid voor frauduleuzen invoer, niet kan toegestaan worden (14). In alle geval zal de oprichting van zoodanigen winkel of nering voortgang kunnen hebben, wanneer vóór het verloopen der veertig dagen, te rekenen van den datum der aangifte, vanwege den Directeur der directie aan den belanghebbenden niets is beteekend geworden (15). Bij weigerinczal de belanghebbende zich bij de Administratie (16), of bij hooger beroep aan Ons, kunnen beklagen (17). 1. Bij het voortzetten eener nering in accijnsgoederen op het terrein van toezicht in een pand, waarin zoodanig bedrijf reeds vroeger is uitgeoefend, is de nieuwe bewoner niet verplicht de bij art. 186 voorgeschreven aangifte te doen en wordt dus ook geen nieuwe admissie gevorderd. Res. 8 Juni 1871, no. 29. Wanneer een winkel in accijnsgoederen wordt opgericht in een pand waarin wel vroeger, maar niet door den onmiddellijk voorgaanden bewoner een dergelijke nering werd uitgeoefend, moet die als een nieuwe winkel worden beschouwd en moet daarvöor dus de bij art. 186 bedoelde aangifte worden gedaan. In dat geval toch is er geèn sprake van het voortzetten van een bedrijf in den zin der res. van 8 Juni 1871 no 29 Res. 10 Januari 1872, no. 20. De admissie volgens art. 186 wordt niet vereischt voor de voortzetting van een winkel, die van een ander is overgenomen, ook al is daarvoor indertijd geen aangifte volgens gemeld artikel gedaan.. Res. 17 Mei 1906, no. 21; zie B. no. 194. 2. Een distillateur der tweede klasse wordt door de wet welke hem krediet weigert en uitslag tot in de kleinste hoeveelheden toelaat geacht tevens te hebben een nering in gedistilleerd. Wanneer dus een distulateur der tweede klasse op de eerste hnie het distilleeren staakt heelt hij voor het voortzetten van zijn nering in gedistilleerd geen admissie volgens art. 186 noodig. Hij toch richt geen nieuwe nering on Res. 20 Dec. 1909, no. 25; zie B. no. 742. 3. Zij die reeds een winkel of nering in accijnsgoederen hebben op een plaats, welke bij verandering in den loop der linie tot het terrein yan toezicht van art. 177 A.W. gebracht wordt, zijn niet verplicht tot het doen van aangifte, omdat art. 186 dit alleen vordert bij oprichting van een nieuwen winkel. Res. 18 Juni 1859, no. 77. Verg. aant. 3 op art. 178. 4. De Fransche tekst luidt: Toute personne qui voudra établir sur le territoire précité, une nouvelle boutique ou un nouveau débit de sel, vm, boissons distillées, vinaigres ou bierres, devra en faire la déclaration, par écrit, etc. 383 384 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 186. 5. Voor de oprichting van bergplaatsen tot opslag van accijnsgoederen onder doorloopend, verlengbaar of afloopend krediet in het terrein, omschreven in art. 177 der Alg. wet, wordt aangifte en toelating gevorderd overeenkomstig art. 186 dier wet. Res. V. 1890, no. 57. 6. Vraag. Op de eerste hnie landzijde zijn mij bekend z.g. vergunningen voor logement, waar ingevolge de Drankwet alleen sterke drank (gedistilleerd) mag worden verstrekt aan logeergasten. Is mijn meening juist dat dergelijke inrichtingen neringen in veraccijnsd gedistilleerd zijn in den zin van art. 186 en er bijgevolg admissie noodig is voor de oprichting ? Antwoord. O. i. zeer zeker tenzij aanwezig is het geval, bedoeld bij res. van 8 Juni 1871, no. 29 of dat van B. no. 194 (a). De redactie van art. 1 der Drankwet steunt die meening. Art. 1, sub 1°, zegt: „Onder verkoop van sterken drank in het klein verstaat deze wet verkoop bij hoeveelheden van minder dan vier L." Art. 1, sub 2°., zegt: „Deze verkoop wordt onderscheiden in verkoop : a. voor gebruik ter plaatse van verkoop, b. voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop" .Weekblad no.2624. (a) Zie aant. 1 hiervoor. 7. Vraag. Een winkelier in zout op de linie (eerste linie landzijde) die zijn panden in overeenstemming met art. 186 aangegeven heeft, gaat ook gemethyleerd gedistilleerd verkoopen. Moet hij nu opnieuw admissie vragen en zijn pand aangeven? Antw. De admissie, die ingevolge art. 186 wordt verleend, noemt het accijnsmiddel steeds met name. Bestaat dus alleen admissie voor een nering in zout, dan. moet die opnieuw voor gedistilleerd gevraagd worden, en daaronder is dan tevens gemethyleerd gedistilleerd begrepen. Wij zouden opnieuw een aangifte in Ace. no. 1 laten doen. Weekblad no. 1673. Brandspiritus, welke vloeistof geheel voldoet aan de omschrijving van art. 2, lett. b, der GedistiUeerdwet, is als gedistiUeerd te beschouwen, . zoodat voor het hebben van een nering in brandspiritus op de eerste hnie een admissie, als bedoeld in art. 186, vereischt wordt (o). Wat voorts de tweede linie aangaat, uit het geheele art. 187in zijn onderlingen samenhang, alsmede in verband met art. 185, blijkt dat de woorden „waarvan de accijns is betaald" de strekking hebben om een tegenstelling uit te drukken met die goederen, waarvan de accijns gecrediteerd wordt, zoodat de op de tweede linie gelegen neringen in brandspiritus geacht worden aan peUing te zijn onderworpen en dus eveneens aangegeven moeten worden krachtens art. 10 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V. Res. 16 Sept. 1910, no. 69. Ook bij res. van 30 Aug. 1910, no. 48 is te kennen gegeven, dat ten opzichte van de bepalingen, betreffende verboden nederlage bij winkeliers op de linie, brandspiritus is te beschouwen als gedistilleerd, waarvan de accijns is betaald. Zie B. no. 842. (o) En wel, volgens de res. van 1 Maart 1918, no. 45 (B. no. 2144), een admissie voor gedistilleerd. Volgens die resolutie toch, komt het onjuist voor, een admissie enkel voor den verkoop van brandspiritus te verleenen, daar de Alg. wet ten deze geen onderscheid maakt tusschen verschillende soorten van gedistiUeerd. 8. De vermelding vap azijn of bier in het onderwerpelijk artikel is als vervallen aan te merken. Zie aantt. 17 en 18 op art. 185. HOOFDSTUK XVIII. — Art. 186. 385 9. Dit artikel is thans van toepassing voor: zont op de eerste landzijde ; wiJ'n w » suiker „ „ „ „ en op de hnie zeezijde in Groningen en Zeeland; gedistilleerd op de eerste linie landzijde en op de hnie zeezijde Verg. de aantt. 5—8 op art. 177. 10. Bij de res. van 2 Febr. 1916, no. 109, heeft de Administratie zich — zooals in B. no. 1604 wordt opgemerkt, alwaar voormelde resolutie is opgenomen — niet op het formeele standpunt geplaatst, dat een verzoek aan den Minister niet was de bij de wet voorgeschreven aangifte aan den Ontvanger. Volgens die resolutie moet, wanneer vroegere verzoeken tot het bekomen der in art. 186 bedoelde admissie zijn afgewezen, die omstandigheid bij een later ingediend verzoek buiten beschouwing blijven * de bepalingen van art. 186 zijn op dat hernieuwd verzoek, los van de' vroegere verzoeken, toe te passen. 11. Oprichting van een winkel of nering zonder voorafgaande kennisgeving is, in verband met art. 3 der wet van 28 Dec. 1879, S. no 250 V. y. V. no. 70 V, strafbaar volgens art. 227 der Alg. wet. Zie ook eerstgemeld artikel, opgenomen in aant. 6 op art. 180 hiervoor omtrent de intrekking van de toelating tot het oprichten van een winkel of andere inrichting in geval van veroordeeling van den neringdoende wegens overtreding der wetten op den in-, uit- en doorvoer en de accijnzen. }?' .„In de admissiën tot het oprichten van neringen of winkels in gedistilleerd, bedoeld bij art. 186, is steeds uit(irukkeiijk te vermelden, dat de vergunning wordt verleend voor zooveel het Bestuur der invoerrechten en accijnzen betreft, en daarin verder een verwijzing op te nemen naar art. 1 (thans art. 2) der wet van 28 Juni 1881, S. no! 97^(a) Res. 10 Dec. 1881, no. 55. iJs' ,an^ WeLT je tDrankwet — is opgenomen in V. 1881, no. 96 en wet va^ 22 Dec 192t1. noer695°g meemalen laatstel*k bÜ 13. Vraag. Is een winkelier gehouden op aanvrage der ambtenaren zijn admissie en pandbewijs te vertoonen, dan wel, moeten deze stukken enkel worden beschouwd als te zijn voor zooverre het eerste betreft, een gewone kennisgeving van de beschikking op zijn verzoek ? Antw. De stukken in handen yan den winkelier dienen hem slechts om te kunnen bewijzen, dat hij aan zijn verplichtingen voldeed, indien de Administratie het tegendeel mocht beweren. Admissie en aangifte zijn bij de ambtenaren bekend, zoodat vertoon dezer bewijzen (art. 202 Alg. wet) nimmer noodig kan zijn om een visitatie een doelmatig gevolg te doen hebben. Verphchting tot vertoon bestaat dan ook niet. Weekblad no. 1755. 14. De admissie tot oprichting van een nieuwen winkel of nering waarvan sprake is in art. 186 der Alg. wet, behoort alleen te worden geweigerd op grond van de ligging en daardoor te vreezen gemakkelijkheid voor frauduleuzen invoer. Res. 6 Januari 1919, no. 59 ; zie B no. 2420. De Algemeene ivet. 25 385 386 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 186. Blijkens de bewoordingen van art. 186, doet degene die een winkel of nering in gedistilleerd wil oprichten op het onvrije terrein langs de grenzen, hiervan schriftelijk aangifte bij den Ontvanger over de gemeente. De Directeur der directe belastingen, enz. waaronder die gemeente behoort, is daarna gehouden den aangever zoo spoedig mogelijk te kennen te geven „of, dat de voorgestelde oprichting geen zwarigheden ontmoet, of, dat dezelve wegens de ligging en daardoor te vreezen gemakkelijkheid voor frauduleuzen invoer, niet kan toegelaten worden . Uit het gestelde alternatief blijkt, dat geen andere redenen dan de ligging van het pand tot een weigering aanleiding mogen geven en dat derhalve een vaste gedragslijn in dit opricht reeds even lang bestaat als het voorschrift zelf. Ten einde onjuiste gevolgtrekkingen yan de zijde der debitanten te voorkomen, wordt reeds sedert de invoering der Drankwet in 1881 in de admissiën vermeld, dat de vergunning wordt verleend, voor zooveel het Bestuur der invoerrechten en accijnzen betreft, en wordt daarin naar art. 1 der Drankwet verwezen. Dat overigens de admissiën slechts in een verwijderd verband staan met den clandestienen drankverkoop, valt af te leiden uit de omstandigheid dat deze niet is beperkt tot de smalle strook gronds langs de grenzen waar admissiën benoodigd zijn, doch ook elders voorkomt. Mem. v. A., op het Voorl. V. der Tweede Kamer over de Staatsbegroohng van 1919, Hoofdstuk VII B. 15. De akten van beteekening, ingevolge art. 186 der Alg. wet geschiedende naar aanleiding van de aangiften door hen, die voornemens zijn een nieuwen winkel of een nieuwe nering m zout, wijn, gedistilleerd of, suiker op te richten op het terrein, m art. 177 dier wet omschreven, werden vrijgesteld van zegelrecht bij Kon. besluit van 19 Dec 1869 no. 18, en werden krachtens dit besluit gratis geregistreerd. Thans is dienaangaande te raadplegen de Zegelwet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no. 244, V. v. V. no. 820 en de Registratiewet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no. 243). Naar vermeend wordt zal ook nu nog de akte van beteekening vrij van zegelrecht zijn en vrij van registratierecht. 16. Administratie. Zie art. 311. 17. De toelating van een winkel, bedoeld bij art. 186, kan alleen te niet gaan door intrekking, niet ten gevolge van opzegging door den winkelier. Bij een tegenovergestelde opvatting zou de winkelier, te wiens aanzien termen tot intrekking aanwezig zijn, zich tegen haar kwade gevolgen (toepassing van de strafbepaling op het met sluiten na de intrekking) kunnen dekken door van de admissie afstand te doen. Bes. 2 Oct. 1907, no.60; zie B. no. 390. Intrekking eener admissie, verleend ingevolge art. 186 der Alg. wet, op verzoek van belanghebbende, is bij de wet met geregeld, zoodat een zoodanige admissie niet kan worden ingetrokken op verzoek. Bes. 1 Maart 1918, no. 45 ; zie B. no. 2144. In een geval dat feitelijk geen nering meer bestond, was het Hoofdbestuur vin oordeel, dat de admissie dientengevolge was vervallen, doch werd de Directeur gemachtigd om op het gedane verzoek tot formeele intrekking over te gaan. Bes. 7 Juli 1914, no. 65 ; zie B. no. 217b. Verg. aant. 2 op art. 187. 386 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 187. 387 Art. 187 (1). De kooplieden, winkeliers en debitanten (2) op het in art. 177 vermelde terrein, buiten de beslotene steden en forten wonende (3), zullen zich ten aanzien van het zout, den wijn en het gedistilleerd waarvan de accijns is betaald (4—5), gedragen naar de volgende bepalingen (6): le. Zij zullen, ingevolge art. 185, hunnen inslag moeten bewijzen (7) door quitantiën van betaalden accijns, of door geleibiljetten, ten hunnen naam afgegeven (8—15). 2e. Wanneer de uitslag, in eens aan denzelfden persoon gedaan meer bedraagt, dan de navolgende hoeveelheden (16—17) : Zout 5 K.G., Wijn 3 L., zal dezelve niet mogen geschieden zonder een behoorlijk geleibiljet algegeven door den Ontvanger ter plaatse van den uitslag (18) on eene boete van vijf en twintig guldens (19), te verbeuren door den koopman, winkelier of debitant. 3e. De Ontvanger zal deze geleibiljetten niet mogen afgeven dan op aanvrage van den koopman of winkelier in het groot of klein op'vertoon van documenten, dienende tot justificatie van den inslag, en op den rug waarvan de Ontvanger de op de geleibiljetten vermelde hoeveelheden zal afschrijven. 4e (20). Bij de peiling en visitatie, zal het zout, de wijn of het gedistilleerd m de lokalen (21—23) der kooplieden en winkeliers in het groot en klem voorhanden, en waarvan de inslag, na aftrek der hoeveelheden welke de Ontvanger op den rug der documenten zal hebben afgeschreven, met door quitantiën van betaalden accijns of door geleibdjetten kan worden gejustificeerd (9) (24—25), worden geconfisqueerd (26—27); en zal de eigenaar (28—30) daarenboven verbeuren (316 33°)ete tiendubbelen acciJns voor de overmaat (14) (19) 1. De artt. 187, 188 en 189 zijn onvermijdelijk, wanneer men geen wijde deur voor sluikerij langs de grenzen wil openzetten. Mem v A nader ontwerp. a 187 deF wet kan ^ee11 worden toegepast in een geval dat feitelijk een winkel of nering wordt gedreven (a). Res 7 Juli 1914 no. 65; zie B. no. 2176. ' (a) Tegen een winkelier op het terrein van toezicht, bedoeld in art. 177 der Alg. wet, wien indertijd admissie was verleend, o. a. tot het drijven van een nerinW wijn en gedistiUeerd was bekeuring ingesteld wegens overtreding van ari uf ter zake van het ongedekt door document voorhanden hebben van wijn, cognac en rum. Ba de behandeling van de zaak bleek echter, dat, hoewel de bedoe"de admissie met was ingetrokken, eüeUjk in het bewuste pand geen nering in wijn en gedistilleerd meer werd uitgeoefend. Bekeurde had echter meer w|n vZ handen dan volgens art. 185, sub 4, geoorloofd was. Bij. de onderwerpende resolutie is te kennen gegeven, dat in werkelijkheid art. 185, sub 4 der Alg wet was overtreden, daar feitehjk een nering in wijn en gedistilleerd niet meer beftona. 3. Wanneer een pand gelegen is èn in het terrein van toezicht èn m een aangewezen kring, moet de peiling geacht worden te geschieden krachtens art. 123 der GedistiUeerdwet. Art. 187, sub 4, der Alg. wet Oüjft mitsdien in dat geval buiten toepassing. Res. 17 Oct. 1867, no. 50. 387 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 187. Of deze opvatting ook geldt voor particuliere panden en art. 185, sub 4 der Alg. wet dus, wat het gedistiUeerd betreft, in zooverre vervangen is door art. 126 der GedistUleerdwet, wordt m de res. van 3 April 1880, no. 46, niet zeker geacht. 4. Waarvan de accijns is betaald. — Zie de res. van 16 Sept. 1910, no. 69, in aant. 7 op art. 186. 5. Zie, wat de goederen betreft, waarvoor de accijns niet is betaald, doch waarvoor krediet wordt genoten, art. 185, sub 3. 6. Art. 187 is voor zout en wijn enkel van toepassing op de eerste HnyoorSstiiloerd is art. 187 ook van toepassing op de geheele tweede ^Yoor suiker is art. 187 van toepassing op de eerste hnie landzijde en aan de zeezijde in Groningen en Zeeland. Zie de aantt. 5—8 op art. 177. 7. Verphchting, om de goederen aan te wijzen, zooals die in art. 125, § 2, der GedistiUeerdwet voorkomt, is den debitant met opgelegd. Fiscus, no. 484. 8. Zie hierbij aant. 3 op art. 185. 9. Bij peiling kan het aanwezige gedistilleerd als gedekt worden beschouwd door documenten voor een andere soort, nuts aangenomen Eai worden, dat de belanghebbende uit dit laatste de soort^kan vervaardigen, welke aanwezig wordt bevonden. Verg. de Fiscus nos. 605 ^Etn4 accijnsquitantie voor „buitenlandsch gedistiUeerd, cognac" kan niet dienen tot dekking van bij peihng ^^n ienever jrr^ van den Hoogen Raad van 4 Dec. 1893; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 259 en V. 1893, no. 121. nl . ,M, „ , HONFRT Verg. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1894 v d. HONER1, deel XIV, blz. 9, V. 1894, no. 65, aangehaald in aant b op art. in der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie, vijfde druk). Zie ook aant. 13 op art. 185 hiervoor. Bij peUing bij een tapP» kan bitter gedekt worden door een büjet voor jenever, omdat het oen tapper niet is verboden jenever op bitter te doen trekken. Res. 21 Dec. 1868, no. 71. Melissuiker, bevonden bij een aan peiling P^^^f^^S kan niet worden gedekt door een document, afgegeven voor suiker in tabletten. Res. 29 Juli 1909, no. 35 ; zie B. no. 681. 10. Bii peihng worden de vertoonde documenten ingetrokken en een peilbewijs Ace. no. 15, afgegeven, waarvan het model is vastgesteld bij res. V. 1840, no. 102. 11. In eenzelfde peilbewijs kan meer dan één soort accijnsgoed worden vermeld. De ambtenaren gedragen zich \%AezZ£™Tl?den de door de Inspecteurs, in verband met plaatselijke omstandigheden te steUen regelen. Res. V. v. V. no. 127. 38? HOOFDSTUK XVIII. — Art. 187. 389 12. Bij peiling van veraccijnsd gedistilleerd dient het peilhewijs tot justificatie van den bevonden voorraad. In overeenstemming met de beginselen der Gedistilleerdwet en het Arrest van den Hoogen Raad van 31 Maart 1891, V. no. 49 (a) moeten in de peilbewijzen worden opgenomen de soorten van gedistilleerd, de werkelijk bevonden hoeveelheden en de ware sterkten. Res. 31 Dec. 1911, no. 60. (a) Zie aant. 8 op art. 125 der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudie, vijfde druk). 13. Van elke peiling van suiker, wijn, gedistilleerd en zout, waarvoor geen krediet genoten wordt, moeten de daarmede belaste ambtenaren, zoo spoedig mogelijk, in elk geval op den dag der peiling, aan den Ontvanger of sub-Ontvanger, onder wiens ressort de peihng is verricht en zoo noodig aan beiden, kennis geven van het juiste tijdstip, waarop de peiling is afgeloopen. Door zoodanige kennisgeving kan er zooveel mogehjk tegen worden gewaakt, dat geleibiljetten worden afgegeven op documenten, die met meer als geldig zijn te beschouwen tot het dekken van den voorraad Res. V. 1909, no. 16. Verg. hierbij art. 113, § 2a, der Gedistilleerdwet, in verband met art. 124, § 2b, dier wet. Zie voorts aant. 4 op art. 185 hiervoor. 14. Art. 187, eerste hd, laat in verband met onderdeel 1 van het daarin aangehaalde art. 185 in redehjken zin geen andere opvatting toe dan dat de gunstige uitzondering voor goederen (volgens den Franschen tekst quantités de marchandises), die zonder document vervoerd kunnen worden, ook van toepassing is voor koopheden, winkeliers en debitanten en dat alzoo voor de bedoelde hoeveelheden, wanneer die bij peihng in het terrein van toezicht worden bevonden, geen bewijzen van wettigen inslag behoeven te worden vertoond, noch peilbewijs afgegeven. Bij bevinding van iederen grooteren voorraad zonder voldoende bewijzen van wettigen inslag zijn de strafbepalingen wegens ongedekte nederlage toepasselijk. Res. 19 Aug. 1867, no. 88. Wanneer de geheele voorraad grooter is dan de hoeveelheid, die volgens de wet ongedekt vervoerd kan worden, moet de geheele hoeveelheid gedekt zijn, zonder dat eenige aftrek te pas komt. Res. 8 Oct. 1867, no. 33. 15. Vraag. Een winkelier op de eerste hnie landzijde heeft vergunning ingevolge art. 186 tot verkoop van zout en suiker. Hebben de ambtenaren nu bij een peiling de bevoegdheid, niet alléén den voorraad m den winkel op te nemen, maar ook het gedeelte yan het pand tot woning dienende te onderzoeken, of mag dit slechts bij visitatie, dus behoudens autorisatie en adsistentie ? Art. 187, 4°., toch spreekt van de lokalen der koopheden en winkeliers, terwijl ook art. 196 zich bepaalt tot de winkels, pakhuizen, enz. Antw. Het woord lokalen in art. 187, 4°., is, in verband met art. 196, niet anders op te vatten dan in de meest ruime beteekenis, nl. dat het alle plaatsen bevat, die door den winkelier voor zijn bedrijf worden gebezigd en die daarmede in onmiddellijk verband staan. Daarom moet met betrekking tot de visitatie en de peiling als tot den winkel te behooren worden gerekend de woning van den winkelier, waarin de winkel wordt uitgeoefend evenals de aangesloten erven 389 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 187. Niet alleen de aangegeven panden zijn te visiteeren, maar wel degelijk ook die, welke aangegeven hadden moeten zijn (verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 19 Mei 1873 (a), en art. 196, laatste gedeelte). Weekblad no. 1476. (o) Zie aant. 22 hierna. 16. De Fransche tekst van onderdeel 2 luidt: Quand la vente faüe, en une fois, d la même personne, excédera les quantités suivantes, etc. 17. Art. 187, 2°. is opgenomen zooals het is gewijzigd bij art. 2 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 247, V. no. 158. Ongedekte in- en uitslag van gedistilleerd worden strafbaar gesteld bij art. 111, juncto art. 133, der wet van 20 Juh 1862, S. no. 62, V. v. V. no 612 I en diensvolgens is het verbod van ongedekten uitslag van gedistilleerd uit art. 187, 2°., der Alg. wet verwijderd bij art. 2 der wet van 18 Juh 1911. Res. V. 1911, no. 159. 18. Zie de artt. 188 en 189 hierna, alsmede art. 3 van het Kon. besluit van 18 Febr. 1905, S. no. 78, V. v. V. no. 281 XX, opgenomen als bijl. R. 19. Minimum f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. 20. De Fransche tekst van onderdeel 4 luidt: Lors du recensement et de la visite que les employés ont le droü de faire, les seis les vins ou les boissons distülées qui se trouveront dans les locaux des marchands boutiquiers ou détaillants, et dont Vapproviswnnement, déduction faüe des quantités pour lesqueües le receveur aura donne decharge sur les documents, ne sera pas fustifié par des quütances de payement de Vaccise, ou des passavants, seront confisqués9et le proprietaire encourra de plus une amende du décuple de Vaccise pour l excedant. 21. Onder de lokalen der kooplieden en winkeliers, bedoeld bij art 187 sub 4, behooren niet alleen te worden verstaan de lokalen, waarvan die personen als eigenaars of huurders de vrije beschikking hebben, maar ook die, welke zij in feitelijk bezit hebben, hetzij met uitsluiting van, hetzij gezamenhjk met anderen. TTrilvT_,_(_ , . Arrest van den Hoogen Raad van 2 Oct. 1866 ; v. d. HONERT, deel IX, blz. 274, en V. 1866, no. 141. 22. De tuin eener tapperij behoort onder de lokalen, bedoeld bij art 187 4°., der Alg. wet. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Mei 187Ó, v 'd. HONERT, deel X, blz. 202 en V. 1873, no. 69. De Hooge Raad werd tot deze conclusie geleid door de volgende overwegingen: ... * „ j„ ' dat wel voor nederlagen van accijnsgoederen op erven ol op de linie bij art. 177 iedereen (ook particulieren) aansprakelijk gesteld wordt uitsluitend voor de goederen, die in zijn huis of stal of op andere voor afsluüing vatbare plaatsen worden gevonden, doch dat een dergelijke uitdrukkelijke beperking niet voorkomt in de wetsartikelen, die de aansprakelijkheid van handelaars in accijnsgoederen op de hnie regelen ; dat uit art. 196, dat met art. 187, sub 4, in nauw verband staat, blijkt, dat de visitatiën en peilingen bij de handelaars en neringdoenden in accijnsgoederen op de linie geenszins tot hun gebouwde erven beperkt 390 HOOFDSTUK XVIII. — Art. 187. 39 zijn, maar ook worden uitgestrekt tot de ongebouwde erven, die door heü bij de uitoefening van hun beroep gebruikt worden, terwijl in dat artikel o. a. als aan visitatie onderworpen worden genoemd wijngaarden, ongebouwde werkplaatsen en ongebouwde erven ; dat het artikel evenmin melding maakt van volledige afsluiting van deze plaatsen, zoodat gebouwde erven, winkels en pakhuizen, in het artikel genoemd, Wenzeer aan visitatie, en voor zoover de aard der goederen dit vereischt, aan peiling onderhevig zouden zijn, indien zij door het ontbreken van afsluiting, onafgesloten erven mochten zijn, en dat dit evenzeer het geval is bij ongebouwde werkplaatsen en erven ; terwijl uit geen enkele wetsbepaling blijkt, dat de wetgever aan het ontbreken van afsluiting voor de erven en panden van handelaars en neringdoenden, die aan de Administratie kennisgeving moeten doen van de oprichting van hun winkel of nering, het belangrijke rechtsgevolg zou hebben verbonden, dat hun daar aanwezige accijnsgoederen daardoor niet aan peihng onderworpen zouden zijn; dat in art. 187, sub 4, alwaar het rechtsgevolg is geregeld van de bevinding bij peihng in de perceelen van handelaars en neringdoenden in accijnsgoederen op de linie, het woord lokalen in geen anderen zin kan worden opgevat dan dat het bevat al de plaatsen, die volgens art. 196 aan visitatie en dientengevolge ook aan peiling onderhevig zyo».terwijl bij een andere opvatting de rechtsgevolgen der bevinding bij visitatie en peihng op de in het woord lokalen niet begrepen plaatsen bij de wet niet zouden zijn geregeld ; dat dit woord in art. 187, sub 4, in verband met de overige wetsartikelen en bepaald met art. 196, derhalve niet anders kan worden opgevat dan in de meest ruime beteekenis, — dat het alle plaatsen bevat, die door den handelaar of neringdoende voor zijn bedrijf worden gebezigd en die daarmede in onmiddellijk verband staan; dat met betrekking tot de visitatie en peüing moet gerekend worden als tot de tapperij te behooren, de woning van den tapper, waarin de tapperij wordt uitgeoefend, met het aangesloten ongebouwde erf, dat ook als bergplaats dient; en zulks onverschilhg of het geheel is afgesloten; dat, terwijl ten deze feitelijk is beshst, dat de plaats, waar de kruik met gedistilleerd bij de visitatie en peihng is gevonden, is het aangesloten erf van des tappers woning, dat hem ook tot werkplaats diende, terecht is verstaan, dat deze plaats behoorde tot de lokalen, waarvoor de tapper met betrekking tot het daar ongedekt gevonden gedistilleerd aansprakelijk is." 23. Verg. hierbij art. 124 der Gedistilleerdwet, met de daarop in aant. 2 opgenomen res. van 14 Maart 1864, no. 123 (deel V der Vakstudie, Vijfde druk). 24. Zie hierbij de aantt. 4, 12 en 13 op art. 185. 26. Zout, dat kennelijk reeds tot het zouten van buitenlandsch spek is gebezigd, moet bij aanpeil van winkels, buiten aanmerking worden gelaten. Lijst v. h. Materieel, BEEKMAN—KEULEN, blz. 193. 26. In het geval van art. 187, sub 4, valt alleen het niet door behoorlijke documenten gedekte gedeelte en dus niet de geheele aanwezige voorraad in de termen van confiscatie. Bes. 29 Januari 1895 no. 58. 39 HOOFDSTUK XVIIT. — Art. 187. 27. Splitsing van een, bij peiling bevonden, voorraad in twee deelen : het eene gedekt door een vertoond peilbewijs, het andere, waarvoor, volgens art. 185, sub 1, in verband met art. 166, geen document wordt gevorderd, is — als niet steunende op eenige wetsbepaling — geheel willekeurig en in strijd met des wetgevers bedoeling. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1877; v. d. HONERT, deel XI, blz. 87. 28. Het woord „eigenaar" in art. 187, sub 4, heeft de gewone beteekenis van eigenaar naar burgerlijk recht. Het zijn van eigenaar is dus een bestanddeel van het misdrijf, waartegen bij gemeld artikel geldboete is bedreigd, zoodat, indien in de uitgebrachte dagvaarding dat element niet is ten laste gelegd, geen geldboete kan worden opgelegd. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Juni 1911; zie B. no. 946. 29. Bhjkens de res. van 29 Juni 1912, no. 17, en 23 Juli 1912, no. 61, kan een secretaris van een coöperatieve vereeniging niet beschouwd worden als de eigenaar, koopman of winkelier in den zin*yan art. 187 der Alg. wet, terwijl ook de coöperatieve vereeniging niet als strafschuldige kan worden beschouwd. Verg. aant. 4 op art. 13, in bijl. A. 30. Wegens gemis aan de vereischte dekking voor accijnsgoederen in den winkel eener coöperatieve vereeniging is deze niet strafbaar, daar de bepaling van art. 187, sub 4, geen uitdrukkelijke afwijking bevat van het algemeene beginsel, dat de bepalingen van het strafrecht alleen van toepassing zijn op physieke personen. Res. 29 Juh 1912, no 17 ; zie B. no. 1053. 31. Het gedistiUeerd, hetwelk ongedekt vervoerd wordt of nedergelegd is in het terrein van toezicht, bedoeld bij art. 177 der Alg. wet, moet beschouwd worden als buitenlandsch gedistilleerd. Res. V. 18bó, no. 85. ■■ '. , Dit voorschrift is niet toepasselijk op het gedistiUeerd, dat volgens art. 187, 4°, der Alg. wet als overmaat wordt aangehaald bij peihng in tapperijen en slijterijen. Dergelijk gedistiUeerd is alleen dan als buitenlandsch gedistiUeerd te beschouwen, wanneer bewijs der buitenlandsche herkomst bestaat. Derhalve moet, als dit laatste niet het geval is, voor zoete likeur de accijns en dus ook de boete berekend worden naar de werkelijke sterkte van den drank, in plaats van naar de vaste sterkte van 75 pet., bepaald bij art. 2, § 1, lett. a, der wet van 1 Mei 18b3, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV. Res. V. 1873, no. 96. Bij bevinding van ongedekt gedistiUeerd bij kooplieden, winkeliers of debitanten op het terrein van toezicht, omschreven bij art. 177 der Alg wet, komt geen onderscheiding tusschen buiten- en binnenlandsch gedistilleerd te pas, daar volgens art. 187, sub 4, derzelfde wet de boete alleen wordt berekend naar den verschuldigden accijns, terwijl ook art. 2, lett. b, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. v. V. no. 612 IV, m de bedoelde gevaUen niet kan worden toegepast, zelfs met op gedistilleerd van kenneUjk buitenlandschen oorsprong, daar het bewijs ontbreekt, dat dit gedistiUeerd is ingevoerd op dezeUde flesschen of kruiken, waarin het zich bevindt. Res. 19 Sept. 1867, no. 51. 32. Ook bij ongedekte aanwezigheid van geraffineerd zout is de geldboete van art. 187, 4°, van toepassing. Res. 8 April 1907, no. 15; zie B. no. 321. 392 HOOFDSTUK XVIII. — Artt. 187—188. 393 33. Bij art. 187 wordt, behalve confiscatie, als straf bedreigd een boete van den tiendubbelen accijns voor de overmaat. Blijkens art. 1, § 1, der Suikerwet is het bedrag van den accijns voor ruwe suiker afhankelijk gesteld van het gehalte dier suiker. Bij veroordeehng wegens het ongedekt voorhanden hebben van ruwe suiker behoort dus de rechter, ter bepaling der verbeurde boete, het gehalte der suiker vast te stellen. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Nov. 1907; zie B. no. 416 en Weekblad no. 1854. Een document, afgegeven voor basterdsuiker, kan niét dienen tot dekking van ruwe suiker. Wanneer een op te leggen geldboete afhangt van den accijns, die voor zekere ruwe suiker verschuldigd is, en de Administratie het gehalte dier suiker niet heeft aangetoond en in rechte bewezen, moet de boete berekend worden naar het minimum-bedrag van den accijns. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 Febr. 1908: zie Weekblad no. 1911. Art. 188 (1). Ten einde den uitslag gemakkelijk te maken, zal de Ontvanger aan de kooplieden, winkeliers en debitanten, die zulks verzoeken, registers (2) kunnen afgeven, bevattende aangiften van uitslagen, ten einde de aanvragen om geleibiljetten te vervangen, voor hoeveelheden grooter dan de in het vorig artikel vrijgestelde. De afleveraar zal deze aangifte, na daarin gebracht te hebben de hoeveelheid en soort der goederen, het uur en den datum der afgiftè, en na dezelve geteekend te hebben, aan den inslager ter hand stellen. Deze aangifte zal de plaats vervangen van een geleibiljet voor de goederen tot aan het kantoor van den Ontvanger, of ander ambtenaar, met de afgifte van geleibiljetten belast, voor de plaats (3) alwaar de uitslag geschiedt (4—5). De Ontvanger zal de aangifte intrekken, en daarvoor afgeven een behoorlijk geleibiljet, hetwelk de goederen, tot aan de plaats der bestemming, zal vergezellen. De Ontvanger zal de aangiften, afgegeven door de kooplieden, winkeliers en debitanten, bijeen verzamelen, en zal op den rug der documenten, tot justificatie van den inslag dienende, de hoeveelheden afschrijven, welke op de aangifte zijn gebracht en daarvan het getal vermelden. Ten einde hunne rekening te liquideeren, zullen de belanghebbenden zich met de noodige documenten ten kantore van den Ontvanger moeten vervoegen, op de door hem bepaalde tijdstippen, die altijd eenen tusschentijd van ten minste acht dagen moeten hebben. De rekening geliquideerd zijnde, zullen de aangiften van uitslag worden doorgehaald en alzoo onder den Ontvanger verblijven.' 1. Zie de aantt. 5—8 op art. 177. 2. Het register is opgenomen in de Serie ƒ.-, U.- en Dv. onder no. 21. Zie de res. V. 1854, no. 186. 3. De Fransche tekst luidt: pour le lieu oü se fait la vente. Zie aant. 1 op art. 157: 394 HOOFDSTUK XVIII en XIX. Artt. 188—189. 4. Het register I.- U.- en Dv. no. 21 zal thans wel nergens meer in gebruik zijn. De uit dit register af te geven expeditie luidt: NoDen 19 De heer *) te verklaart, te willen uitslaan uit zijne bergplaats, en vervoeren naar den heer te binnen den tijd van langs het kantoor van waar de tegenwoordige aangifte tegen een geleibiljet zal worden verwisseld, de hoeveelheid van De aangever, *) Koopman, winkelier of debitant. Zie voorts art. 189 hierna. 5. De expeditie uit het register 1.- U.- en Dv. no. 21 treedt in de plaats van een geleibiljet, doch slechts tot aan het kantoor van den Ontvanger, waar — tegen intrekking der expeditie — voor het verder vervoer een gewoon geleibiljet wordt afgegeven. Zie nopens de afgifte van verzendingsbiljetten voor wijn en zout en van geleibiljetten voor wijn zout en suiker door handelaars in wijn en zout, zoutzieders en neringdoenden tot dekking van het vervoer naar het pand van den ontbieder de artt. 2 en 3 van het Kon. besluit van 18 Febr. 1905, S. no. 78, V. v. V. no. 281 XX, opgenomen als bijl. R. Art. 189 (1). De in het voorgaand artikel vermelde registers der aangiften van uitslag zullen met strooken moeten zijn ; zij zullen door de Ontvangers moeten zijn gequoteerd en geparafeerd. De Ontvangers zullen dezelve intrekken, zoodra zij vol zullen zijn geschreven, ten einde die te verzamelen met de doorgehaalde aangiften, die daaruit zullen zijn afgegeven. Diegene, welke een register bekomen heeft, zal rekening moeten doen van het gebruik der aangiften, die daarin vervat waren. De Directeur zal, of voor eenen tijd, of voor altijd, de gunst yan het houden van registers van aangiften kunnen ontzeggen aan diegenen, welke hem reden mochten geven om te gelooven, dat zij daarvan misbruik hebben gemaakt, behoudens hun beklag bij de Administratie (2). JU Zie de aantt. 5—8 op art. 177. 2. Administratie — zie art. 311. HOOFDSTUK XIX. Van de visitatiën en peiling (1—11). 1. Betreffende de accijnzen zijn bijzondere bepalingen opgenomen in de artt. 196—204. 394 HOOFDSTUK XIX. — Art. 189. 395 2. Aan de visitatie zijn onderworpen: A. Zonder assistentie of autorisatie- a. bij dag alsmede bij nacht behoudens het hierna sub b vermelde. 1. De accijnsfabrieken, winkels (a) en andere panden, genoemd in art. 196 der Alg. wet, indien daarin gewerkt wordt (art. 196, io. art. 197 ■ zie aant. 14 op art. 196). No pens het onderzoek van woningen, deel uitmakende der hier bedoelde fabrieken, enz., wordt verwezen naar aant. 10 op art. 200. 2. Zoutziederijen voor zoover niet reeds vallende onder no. 1, indien een daarin aangevangen weging niet is afgeloopen (art. 73 der Zoutwet; zie aant. 1 op art. 197). 3. Bergplaatsen van wijn onder verlengbaar krediet, voor zoovej niet reeds vallende onder no. 1, zoolang een opneming van den voorraad aan het einde van een driemaandelijksch tijdperk niet is afgeloopen (art. 19 der Wijnwet; zie aant. 1 op art. 197). 4. Beetwortelsuikerfabrieken en raffinaderijen, ook indien daarin niet gewerkt wordt (art. 68 der Suikerwet; zie aant. 1 op art. 197). 5. Distilleerderijen der eerste klasse- vallende onder de toepassing van art. 4 der wet van 30 Dec. 1901 (zie aant. 1 op art. 197), ook indien daarin niet gewerkt wordt. 6. De winkels, magazijnen, werkplaatsen en andere lokaliteiten of ruimten in gebruik bij tabaksverbouwers of bij personen aan wie een bedrijfsvergunning als bedoeld in art. 14 der Tabakswet, S. 1921, no. 712, is uitgereikt, alsmede tot de verdere lokalen, waarvan bekend is of redelijkerwijze vermoed kan worden, dat er overtreding van eenige bepaling dier wet plaats vindt (art. 48 der Tabakswet). Wat betreft de onafgebroken bewaking van fabrieken, als bedoeld in art. 22 der Tabakswet, in geval niet voldaan wordt aan het bepaalde in art. 26 of art. 31 dier wet, zie men de artt. 27 en 34 van genoemde wet. 7. De woningen, stallen, slachtplaatsen, enz. van vleeschhouwers en slachters (art. 11 der wet van 2 Aug. 1822, S. no. 31; zie aant 1 op art. 197). r 8. Alle panden, alwaar het geslachte vee zich bevindt, tot na de afhakking (alsvoren). 9. Alle inrichtingen, waar brandspiritus wordt verkocht, ten verkoop bewaard of bij 10 L. of meer is ingeslagen of waarvan vermoed wordt, dat er overtreding plaats vindt van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908 S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI, zie art. 43 van dit besluit, opgenomen als bijl. U, I, der Gedistilleerdwet. 10. Alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat er een distilleertoestel is of vervaardigd wordt. Art. 23 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837. 11. Alle inrichtingen, waarvan vermoed wordt, dat er overtreding plaats vindt van het Kon. besluit van 12 Juli 1909, S. no. 267, V. v. V. no. 515 XXVII, nopens den vrijdom van den accijns op suiker; zie art. 24 van dit besluit, opgenomen als bijl. G, II, der Suikerwet. 12. Fabrieken, waarin drukkatoen met vrijdom van invoerrecht is ingeslagen (art. 11 Kon. besluit V. 1877, no. 55; zie aant. 3 hierna). 13. Alle panden in het terrein van art. 177 der Alg. wet en in open plaatsen op het terrein van art. 162 der Alg. wet, bij vervolging op heeterdaad (art. 182, in verband met het Arrest van den Hoogen Raad van 27 Nov. 1860, in aant. 2 op gemeld art. 182). 395 HOOFDSTUK XIX. — Art. 189. 14. Alle gedragen wordende goederen (art. 190). 15. Vervoermiddelen, met uitzondering van stilliggende gesloten vaartuigen (art. 190). 16. Personen, op het terrein van art. 177 der Alg. wet en, voor zooveel personen betreft, die met spoortreinen het Rijk binnenkomen, ook buiten gemeld terrein, nl. ter plaatse waar de trein voor het eerst stilhoudt of moet stilhouden (art. 190). 17. Personen, die een beetwortelsuikerfabriek of raffinaderij verlaten (art. 69 der Suikerwet; zie aant. 14 op art. 190). 18. Personen, die een branderij of distüleerderij verlaten (art. 3 der wet van 30 Dec. 1901; zie aant. 14 op art. 190). 19. Personen, die zich, op een voor lossing uit zee aangewezen losplaats, bevinden aan boord van een uit zee binnengekomen schip of zoodanig schip verlaten, alsmede de personen, die zich in een pubhek, particulier of algemeen entrepot bevinden of zoodanige inrichting verlaten (art. 190bis). 20. Personen, die een pand, waarin het bedrijf van tabaksfabrikant wordt uitgeoefend, verlaten en die verdacht worden tabak, onverschillig in welken vorm, met zich te voeren (art. 49 der Tabakswet; zie aant. 14 op art. 190). b. alleen bij dag : 1. Alle sub a, nos. 1, 9 en 11 genoemde panden, indien daarin niet gewerkt wordt (art. 196, jo. art. 197). 2. Panden van particulieren, bij vermoeden van frauduleuze slachting (art. 2 der wet van 1844; zie aant. 8 op art. 200). 3. Stilliggende, gesloten vaartuigen (art. 190). B. Met assistentie van den Voorzitter van het plaatselijk bestuur, bij nacht: Alle onder lett. A, sub a, nos. 1, 9 en 11 genoemde panden, indien er niet gewerkt wordt (art. 198). C. Met assistentie als bij B of van den Kantonrechter, bij nacht: Panden van particulieren, op vermoeden van frauduleuze slachting (art. 2 der wet van 1844; zie aant. 8 op art. 200). D. Met assistentie en autorisatie van den Kantonrechter, bij dag: Panden van particulieren op vrij terrein (art. 200). E. Met assistentie als bij B en met autorisatie van den Ontvanger of van een hoogeren ambtenaar, bij dag: 1. Panden van particulieren op het terrein van art. 177 der Alg. wet, uitgezonderd de besloten steden, forten en open plaatsen van meer dan 2000 zielen, verder dan 1000 M. van de grenzen of van het zee- 396 HOOFDSTUK XIX. — Art. 189. 397 strand (art. 181, in verband met art. 178 der Alg. wet en art. 2 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185, opgenomen als bijl. O). 2. Panden van particulieren in de sub 1 bedoelde open plaatsen, op bijzonder vermoeden van fraude (art. 181, laatste lid). 3. Panden van particulieren, op het terrein van art. 162 der Alg. wet, voor gedistilleerd (art. 10 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V; zie bijl. B van deel V der Vakstudie). 4. Panden van particulieren, voor gedistilleerd, in den kring van branderijen (art. 126 der Gedistilleerdwet). (a) Voor wijn en zout alleen op de eerste linie, landzijde. Zie aantt. 6 en 7 op artt. 177. Voor gedistilleerd ook op de tweede linie, krachtens art. 10 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V, en binnen den kring van branderijen, krachtens art. 123 der Gedistilleerdwet. Voor suiker mede op de eerste linie landzijde en op de linie zeezijde, voor zooveel betreft de provinciën Groningen en Zeeland. Zie aant. 8 op art. 177. 3. De ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot de katoendrukkerijen en ververijen, waarin ruw of ongebleekt drukkatoen met vrijdom van invoerrecht wordt bewerkt, zoomede tot de lokalen, welke met die fabrieken gemeenschap hebben. Art. 11 van het Kon. besluit V. 1877, no. 55. 4. De gebouwen en lokalen der fabrieken van speelkaarten zijn aan het onderzoek van ambtenaren onderworpen. Art. 7 der Speelkaartenwet, S. 1919, no. 513. De ambtenaren hebben, mits daartoe gemachtigd door hun Inspecteur, toegang tot de magazijnen, winkels en andere voor het bedrijf gebezigde lokalen van handelaars en winkeliers, van wie het bekend is of vermoed wordt, dat zij speelkaarten verkoopen, tot de koffiehuizen, herbergen, logementen, en andere voor het pubhek toegankelijke inrichtingen, alsmede tot de sociëteiten en andere dergelijke niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen. Art. 18 alsvoren. Tot woninggedeelten mag het onderzoek der ambtenaren niet worden uitgestrekt; de wet geeft daartoe geen bevoegdheid. Res. V. v. V. no. 1305, § 12. 5. Bij de wet van 31 Dec. 1915, S. no. 533, V. v. V. no. 618, gewijzigd en aangevuld bij de wet van 27 Juni 1919, S. no. 420, V. v. V. no. 1119, zijn tijdelijke bepalingen vastgesteld betreffende het vervoer en de nederlage van goederen. Zie, nopens het aan de ambtenaren verleende recht van visitatie van panden, de artt. 15 en 16 dier gewijzigde wet. 6. AUe ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten (a) hebben,evenals de beambten van pohtie,vrijen toegang tot den spoorweg en tot de daartoe behoorende gronden en gebouwen, die tot gebruik van reizigers bestemd zijn. Onze Minister van Waterstaat kan vrijen toegang tot den spoorweg (b) en tot de daartoe behoorende werken en gebouwen verleenen aan Rijksbeambten en aan de leden en beambten van openbare besturen, voor de uitoefening hunner betrekking-. Het tweede hd van art. 11 is op die vergunningen van toepassing (c). Art. 71 der wet van 9 April 1875, S. no. 67. HOOFDSTUK XIX. —Art, 189. (a) Gewijzigd volgens art. 10, no. 30, der wet van 15 April 1886, S. no. 64. (6) De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de Hollandsch IJzeren Spoorwegmaatschappij verzetten zich niet langer tegen het medevoeren van een onverlicht rijwiel door hen, die, krachtens een daartoe strekkend bewijs, recht hebben den spoorweg te betreden. Het berijden van een rijwiel op spoorwegterrein door zulke personen zal alleen worden toegelaten van een half uur vóór zonsopgang tot een half uur na zonsondergang op daartoe geschikte paden , aanwezig op de bermen en dergelijke, buiten de sporen en niet op de bruggen. De spoorwegmaatschappijen stellen zich evenwel in geen geval aansprakelijk voor de schade tengevolge van ongevallen, die door het medevoeren of berijden van een rijwiel op den. spoorweg, middellijkof onmiddellijk, voorden betrokken persoon mocht ontstaan. Res. 13 Nov. 1919, no. 182. (c) De woningen der beambten en bedienden van den spoorweg zijn daardoor onder de in dit artikel bedoelde gebouwen niet begrepen. 7. Nopens het aan de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen verleende recht van toegang tot panden, terreinen, enz., krachtens wettelijke voorschriften, geen betrekking hebbende op de invoerrechten en accijnzen, raadplege men bijl. V. 8. Zie, nopens het aan de ambtenaren der directe belastingen verleende recht van toegang tot perceelen, ongebouwde aanhoorigheden van perceelen en pleiziervaartuigen, ten behoeve van de uitvoering der Wet op de Personeele bel., art. 70 dier wet, en ten behoeve van de uitvoering der Wet op de Grondbel., art. 24 van laatstgenoemde wet, V. 1870, no. 91. 9. De bepaling van art. 25, eerste lid, van het Motor- en Rijwielreglement (zie V. v. V. no. 1057), dat een rijwiel, waarmede tusschen een half uur na zonsondergang en een half uur vóór zonsopgang over een weg of rijwielpad wordt gereden, moet voorzien zijn van minstens één lantaarn, die voorwaarts een helder wit licht uitstraalt, is, krachtens het tweede lid Van dat artikel, niet van toepassing ten aanzien van dienstverrichtingen van ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, voor zooveel afwijking van die bepaling is gelast door den Inspecteur dier middelen. 10. Naar aanleiding van een van de Belgische Regeering ingekomen klacht over het feit, dat ambtenaren der belastingen, die frauduleus ingevoerde goederen in beslag hadden genomen, op Belgisch grondgebied tot de inbezitneming van die goederen waren overgegaan, is den ambtenaren met nadruk verboden, eenige ambtshandeling op vreemd grondgebied te verrichten. Res. 13 Oct. 1909, no. 80. Nader is te kennen gegeven, dat het in de res. van 13 Oct. 1909, no. 80, vervatte verbod niet in dien zin moet worden opgevat, dat het den ambtenaren geheel verboden zou zijn, in de uitoefening van hun dienst zich op vreemd grondgebied te begeven. Terwijl het aanhouden van personen, en het in beslag nemen van goederen, ook al gaat het niet met eenig geweld gepaard, in elk geval als ongeoorloofd moet worden beschouwd, staat het den ambtenaren vrij, zich op vreemd grondgebied te begeven tot het bekomen van inlichtingen, het besurveilleeren van fraude en in het algemeen tot het volvoeren d e handelingen, die hoewel in den dienst verricht, den ambtenaar niet als met gezag bekleed persoon met het publiek in aanraking brengen. Res. 8 Nov. 1909, no. 31. Ten vervolge op de res. van 8 Nov. 1909, no. 31, is den ambtenaren voorts aanbevolen, om zich, in de gevallen, dat zij zich in de uitoefening van hun dienst op vreemd grondgebied begeven, steeds met de meeste nauwgezetheid te onthouden van alle handelingen, die ook maar eenigs- 398 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 189-190. 399 zins het karakter van ambtshandehngen zouden kunnen dragen. In het bijzonder dient het volgen van personen, die goederen dragen over de grens en het instellen van een onderzoek naar hetgeen zij bij zich hebben, ook al maken de ambtenaren zich niet uitdrukkelijk kenbaar achterwege te blijven. Res. 15 Maart 1915, no. 97. Verg. aant. 2 op art. 239. 11. In fabrieken en andere inrichtingen waar ambtenaren toegang hebben of toezicht hebben te houden, worden soms werkwijzen gevolgd, procédé's toegepast of werktuigen gebezigd, waarvan het geheim van belang kan zijn voor den betrokken fabrikant, enz. Uit den aard der zaak is deze niet altijd in staat, de werkwijze, procédé's of werktuigen voor de ambtenaren verborgen te houden, evenmin als de herkomst of bestemming der goederen, die hij ontvangt of verzendt. Tot dusver is niet gebleken, dat een ambtenaar de geheimhouding, waartoe hij volgens wettelijke en administratieve voorschriften verplicht is (a), geschonden heeft. Nochtans is er aanleiding gevonden om de ambtenaren tot voorzichtigheid aan te sporen, opdat zij niet — ook tegen hun bedoeling — door ondoordachte uitlatingen of door het beantwoorden van vragen er toe bijdragen, dat een fabrieks- of ander bedrijfsgeheim ter kennis van onbevoegden komt. Res. |F\ v. V. no. 670. (a) Zie art. 317 met de aantt. Art. 190. De ambtenaren zijn bevoegd (1), mits voorzien van hunne commissiën (2—3), ten allen tijde, zoo buiten als binnen hunne standplaats, en zoowel bij nacht als bij dag, alle schepen en vaartuigen, en rij- en voertuigen (4) of andere middelen tot vervoer, welke zij zien of vermoeden met goederen beladen te wezen (5), mitsgaders alle gedragen wordende goederen, en mede, op den afstand van de landgrenzen en zeekusten en stranden, in art. 177 omschreven, alle personen, welke men verdenkt goederen met zich te voeren (6), te visiteeren (7—9), en te onderzoeken of ook eenige invoer, uitvoer, doorvoer of vervoer plaats hebbe, strijdig met de wetten (10—12). De ambtenaren zijn eveneens bevoegd alle personen te visiteeren, die met spoortreinen het Rijk binnenkomen, ter plaatse waar de trein voor het eerst op Nederlandsch grondgebied stilhoudt of volgens de bekend gemaakte dienstregeling moet stilhouden, ongeacht den afstand van het vreemd grondgebied (13—16). Stilliggende (17) geslotene vaartuigen zijn aan de visitatie bij nacht (18) niet onderworpen. Wanneer van zeilende schepen (19) de visitatie niet kan geschieden varende, zal het onderzoek ter plaatse der bestemming, of, bij vermoeden van fraude, op de eerste losplaats, op kosten van ongelijk, en onder behoorlijke verantwoording, kunnen verricht worden (20—21). Les employés, munis de leur commission, sont autorisés 'd faire en tous temps et lieux, c'est-d-dire, aussi bien la nuit que le jour, et tant au dehors qu'au dedans de leur résidence, la visite de tout navire, bdtiment, voiture ou autre moyen de transport, qu'ils trouveront ou présumeront être chargés de marchandises, ainsi que de toute marchandise transportée d dos ou autrement par des individus, et en outre de toutes personnes se trouvant dans la distance des frontières de terre et cdtes maritimes désignées d Vort. 177, et qu'ils soupconneront être porteurs de marchandises, afin de s'assurer 399 HOOFDSTUK XIX. — Art. 190. s'il ne se fait point Vimportation, d'exportation, de transit ou de transport, en contravention aux lois. Les navires ou bdtiments clos et amarrés, ou a lancre, ne sont pas soumis a la visite pendant la nuit. Si la visite des navires ou bdtiments sous voile, ne peut se faire pendant la course ou navigation, elle sera effectuée au lieu de la destination, ou, en cas de soupcon de fraude, au premier lieu de déchargement, aux frais de la portie succombante et sous la responsabilité des employés. 1. Zie, nopens de bevoegdheid schepen te doen bijdraaien of aan wal leggen en personen te doen staande blijven en de toe te passen dwangmiddelen, art. 195, met de aantt. 11—16. 2. Voor de strafbaarheid van verzet tegen een ambtenaar der invoerrechten en accijnzen, die een visitatie, als bedoeld bij art. 190 der Alg wet, wil verrichten, is het een vereischte, dat de ambtenaar zijn commissie bij zich heeft. Arrest van den Hoogen Raad van 10 Febr. Wló ; zie B. no. 1150. Wanneer de ambtenaren bij hun ambtsverrichtingen, door de gedragingen van den beklaagde of een der zijnen, verhinderd zijn geworden hun commissiën te vertoonen (a) kan er blijkens het Arrest yan den Hoogèn Raad van 26 Oct. 1852 (v. d. HONERT, deel V, blz. 86) geen sprake zijn van onbevoegdheid der ambtenaren en kan eemge met de wet strijdige handeling daardoor niet straffeloos worden. (a) De ambtenaren zijn desgevraagd verplicht om hun aanstelling te vertoonen. Res. 12 Nov. 1910, no. 61. 3 Door een der Afdeelingen opgemerkt zijnde, dat de ambtenaren, behalve van commissie, ook van een onderscheidingsteeken voorzien moeten zijn, werd geantwoord, dat „aan de grenzen, waar zulks alleen noodig is, de ambtenaren van den actieven dienst een distinctieve en uniforme kleeding hebben (a)." la) Aan Ontvangers, rijksklerken, verificateurs en verdere ambtenaren van den actieven dienst, geplaatst aan kantoren van in- en uitklaring, aan de eerste spoorwegkantoren bij het binnenkomen en aan de grenskantoren.zoomede aan hen, K de van buitenslands komende stoombooten belast zijn met de visiatfe gedurende de reis, is sedert 1 Sept. 1874 de verpachting opgelegd om, wanneer K hun dienst buiten de kantoren met het publiek.in aanraking komen, een uVormpet te dragen, naar het model en de onderscheidingsteekenen voor lederen rang vastgesteld. Res. 27 Mei 1874, no. 24. 4 Onder de bij art. 190 bedoelde rijtuigen zijn mede begrepen die der'postkoeriers, doch de brievenmalen of pakketten zijn yrij yan visitatie, mits door de post-directie gesloten of verzegeld. Art. lifl. 6 Ook ten opzichte van een landbouwer, wiens eigendommen gedeeltelijk aan deze, gedeeltehjk aan gene zijde der grens gelegen zijn, wordt niets ontnomen aan de bevoegdheid der ambtenaren tot visitatie, hun bij de wet gegeven. Arrest, van den Hoogen Raad van 22 rebr. lSöó , v. d. HONERT, deel V, blz. 157. 6. Hier wordt te kennen gegeven, dat men op de eerste linie personen mag visiteeren, welke men verdenkt goederen met zich te voeren, ue ambtenaren behoeven dus niet te zien, dat werkelijk goederen gedragen worden. In art. 195, eerste hd, wordt echter uitdrukkelijk gesproken van goederen dragende personen. 40( HOOFDSTUK XIX. — Art. 190. 401 7. Indien het waar is, dat bij het afbakenen van het terrein, bedoeld in art. 177, op sommige plaatsen de afstand van 5500 M. is overschreden doet dit niet te kort aan het recht der ambtenaren om binnen dien afstand personen, die zij van het dragen van goederen verdenken te visiteeren. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Almelo van 19 Febr 1918 • zie B. no. 2143. ' 8. Weigering van visitatie is strafbaar volgens art. 324; feitelijke weerstand volgens art. 323. 9. De visitatie der voertuigen alleen te doen op het eerste kantoor in de route. 2e en 6e Afd. der Tweede Kamer. Visitatie onderweg geschiedt uiterst zeldzaam anders dan zeer oppervlakkig. De simpele vertooning van document is gewoonlijk genoeg. Visitatie en detad heeft genoegzaam nooit plaats als aan de kantoren! Mem. v. A., eerste ontwerp. 10. Met betrekking tot het eerste Ontwerp der Alg. wet werd door een der Afdeelingen de wensch te kennen gegeven, dat den ambtenaren bijzonder de bescheidenheid werd aanbevolen jegens reizigers en van buiten komende personen. Hieraan werd voldaan door een bijvoeging in art. 317. 11. De Inspecteur of, zoo deze niet ter plaatse gevestigd is, de tAüa5iger' ZOrgt dat van de bevoegdheid tot visitatie, gegeven bij art. 190 der Alg. wet, ten opzichte van goederen, die uit oorlogsschepen gelost worden, geen ruimer gebruik wordt gemaakt dan ter verzekering van s Rijks rechten strikt noodig is. § 21 der res. V. v. V. no. 824 opgenomen als bijl. T. ' 12. In geval van vermoeden, dat de hoeveelheid van vervoerd wordende accijnsgoederen niet overeenstemt met die op de biljetten vermeld, of wel dat eenige andere soort van sluikerij met dergelijke goederen wordt bedreven, zijn de ambtenaren bevoegd tot de verificatie daarvan over te gaan. De aangewende kosten van verificatie, voor zoover deze niet door een proces-verbaal van bekeuring is achtervolgd, kunnen bij gewone declaratie aan het Rijk in rekening worden gebracht (a), mits die declaratie door den Inspecteur van zijn visa is voorzien, welk visa zal beschouwd worden als een bewijs van overtuiging aan de zijde van den Inspecteur van de nuttigheid en noodzakelijkheid der gedane verificatie zoowel als yan de rechtmatigheid der in rekening gebrachte kosten! zullende, mitsdien, den Inspecteurs ten ernstigste worden aanbevolen om zorgvuldig déarop te letten, dat zij geen declaratie, ter zake van eemge verificatie als voren, voor gezien teekenen, tot het verrichten van welke zij de noodzakehjkheid niet mochten kunnen erkennen, of omtrent welke de beambten hun bevoegdheid mochten hebben overschreden. Res. V. 1833, no. 198. la) Deze kosten yan verificatie zijn gerangschikt onder de betalingen bü voorschot waarvoor op de kassen der Ontvangers kan worden beschikt. De door den betrokken Ontvanger geviseerde en door den Inspecteur goedgekeurde declaratiên Compt no. 68 worden bu den maandstaat onder Staatsbegroting in uitgaaf gebracht. Verg. de res. V. 1844. no. 182. en V hut „„ i# s ge Verg. de res. V. 1844, no. 182, en V. 1847, no. 43. De Algemeene wet. 26 401 HOOFDSTUK XIX. — Art. 190. 13. De laatste volzin van het eerste lid werd daaraan toegevoegd bij het eenig artikel der wet van 18 Juni 1892, S. no. 143, V. no. 54. In de Mem. v. T. op het betrekkelijk wetsontwerp, opgenomen m Weekblad no. 1038, wordt omtrent de reden van deze aanvulling het volgende opgemerkt: „Ter vermijding van tijdverlies voor de doorloopende sneltreinen van Keulen naar Amsterdam, is thans door beide groote spoorwegmaatschappijen het verzoek gedaan, om de visitatie van reizigers en bagage, binnenkomende met sneltreinen, die te Groesbeek niet zuilen stoppen, in Nijmegen te doen plaats hebben. „Het Bestuur der belastingen is bereid hiertoe mede te werken, doch bij art. 190 der Alg. wet is het recht tot visitatie van personen, die verdacht worden goederen met zich te voeren, beperkt tot het terrein (5500 M. van de grenzen), bedoeld bij art. 177 dier wet. Daar de plaats, waar zich het spoorwegstation te Nijmegen bevindt en waar ook het nieuwe zal worden opgericht, buiten dat terrein is gelegen, mist het Bestuur der belastingen aldaar het recht tot lijfsvisitatie en ofschoon van dat recht een zeer spaarzaam gebruik wordt gemaakt, kan, zonder gevaar voor 's Rijks schatkist, daarvan niet geheel worden afgezien. „Tot wegneming van deze moeilijkheid strekt dit wetsontwerp, krachtens hetwelk personen met de voormelde sneltreinen binnenkomende, ook te Nijmegen zullen kunnen worden gevisiteerd. Door de voorgestelde wetswijziging zal bovendien de gelegenheid ontstaan, om, indien zich daaraan de behoefte doet gevoelen, ook elders de visitatie der reizigers naar meer binnenwaarts gelegen stations tö vcrscliuivGii» Bij de algemeene beraadslaging over het wetsontwerp in de Tweede Kamer, zie Fiscus no. 177, antwoordde de Minister op een vraag in het Voorl. V. of achter het woord „personen" niet moest gevoegd worden:. „ere hunne bagage", dat „art. 190 der Alg. wet altijd zóó is opgevat, dat de bagage daaronder viel, zoodat het niet noodig is de bagage hier afzonderlijk te vermelden." De Minister gaf voorts te kennen, dat, volgens de bedoeling van de Regeering, de ambtenaren de bevoegdheid verkrijgen, de visitatie te doen zoowel ter plaatse waar de trein voor het eerst op Nederlandsch grondgebied feitelijk stühoudt, als aan het station waar deze volgens de bekend gemaakte dienstregeling moet stilhouden. 14. De ambtenaren zijn bevoegd personen te visiteeren, die een beetwortelsuikerfabriek of raffinaderij verlaten en die zij verdenken suiker of suikerhoudende zelfstandigheden met zich te voeren. Art. bif der Suikerwet. . . ... , ■• Alsmede personen te visiteeren, die een branderij of distilleerderij verlaten en die zij verdenken gedistiUeerd met zich te voeren. Art. ó der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319, opgenomen als bijl. G der Gedistilleerdwet (deel V der Vakstudie). Ook zijn de ambtenaren der accijnzen bevoegd personen te visiteeren(a), die een pand verlaten, waarin het bedrijf van fabrikant wordt mtgeoetend (d. w. z. waarin tabak geheel of gedeeltelijk tot verbruik bereid wordt of waarin zoodanige tabak een verdere bewerking ondergaat) en die zij verdenken tabak, onverschilUg in welken vorm, met zich te voeren. Zie art. 49 der Tabakswet, S. 1921, no. 712, in verband met art. U dier wet. 402 HOOFDSTUK XIX. — Art. 190. 403 "¥?v¥latie, ^ vrouwen behoort door visiteuses te worden verricht • waar noodig doen de Inspecteurs langs den ambtelijken weg het voorstel tTt hïi nTl?™™™. g°eder Aaam 6n faam bekende ^ouw rfisiteuL^s V V. jfMS sarssrdie zich in een ^ ^- die6ten?n "Jut^T. dw mY.oerrechten *fr bevoegd alle goederen, £ w!ttlr:ï t of doorvoer zlJn aangegeven, of waarvoor dl volgens de wettelijke bepalingen vereischte aangifte tot in-, uit- of doorvoer niet is gedaan, te onderzoeken en de hoeveelheid óp te neni^en 00k wanneer het onderzoek of de opneming niet in het belang va?'s Rhks (t v V nTesg)1S' 'eerste Ud' Statistiek«"*> * lm, L m HeZi!;Hn°PeKS dr k0Sten °P het onderzoek en de opneming vallende de verdere bepalingen van art. 4, alsmede art. 5 der voormelde wet.' te 1ye^nieyJfJ^gend€ SC»epen zijn bIijkens den Franschen tekst te verstaan, die schepen, welke vastgemeerd zijn of voor anker liggen. 18. Deze bepaling zal in dien zin verstaan moeten worden dat de ambtenaren niet het recht hebben om des nachts voor anker nggende schepen te visiteeren, zoodanig dat de schippers verphcÏÏ worden de lading te lossen of te verplaatsen, maar dat zij zich wel des n3 aan boord kunnen begeven om het vaartuig te bewaken en met ïvÏÏtatie den 5LVangen blJ Z01180Pgang. Wanneer de schippers in zoodW geval den toegang aan de ambtenaren mochten weigeren, zou er reaKE Ti t.Ude te vrermoeden en biJ'sevolg noodzakelijkheid om tot de visitatie over te gaan. Deze opvatting vindt steun in de bepaling van de volgende alinea, welke bevoegdheid geeft de visitatie zelfs te verrichten op de bestenimingsplaats, waaruit noodzakelijk volgt, dat de ambten^en E?™^^ m0eten Verlaten en dus verscheidene nachtenTaït boord ADAN, KI"8611 ^ ^ dG aank°m8t °P die hestemming°pïa^ts ™J\ °nder *eüa^e schepen, bedoeld in art. 190 der Alg. wet moeten ook begrepen worden stoombooten (a), al liggen zij tiideljk stil ten einde passagiers of goederen op te nemen, indienrij voiyrhuTreglement lZtt\TAn\een beP«a,den tijd te'vertrekken. Inn^audelrr Rechtbank te Arnhem van 6 Nov. 1877, Weekblad van het Recht no.êl83 Verg. aant. 24 op art. 177 hiervoor. (a) Zie aant. 46 op art. 8 hiervoor. 3 Mei 18RQ *1 ]^Je hSB? Rnnvaartakte Kon. besluit van ™«? • ' j- °- V- no> 100 ' 18 nepaald, dat de schippers van de vaartuigen die tot de Rijnvaart behooren, op de vaarwaters villende onder de bepalingen dier akte, nergens 'tot geheele oï gedeXSke 10 zKe s. TSfsir*ladingen gedwongen Ï03 HOOFDSTUK XIX. — Art. 190. Betrekkelijk de vaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn en de scheepvaart op de Maas wordt verwezen naar art. 15 van het Reglement, opgenomen in V. 1843, no. 148, sub III, en naar art 22 van dat, opgenomen in V. 1843, no. 148, sub IV. Aangaande den doorvoer .langs de Zuid-Willemsvaart raadplege men V. 1840, no. 4, sub 1, vierde lid. 21 Bij Vonnis van den Kantonrechter te Sittard van 29 Oct. 1880 (zie Weekblad no. 492) werden de ambtenaren der belastingen bevoegd geacht, in de uitoefening van hun dienst, bezaaide of in den oogst staande gronden van anderen,zonder machtiging van de eigenaars of rechthebbenden te betreden. De overwegingen luidden als volgt: dat bij art. 190 der Alg. wet aan de rijksambtenaren der belastingen de'bevoegdheid is gegeven alle rij- en voertuigen of andere middelen van vervoer, welke zij zien of vermoeden met goederen beladen te zijn, mitsgaders alle gedragen wordende goederen en mede op den afstand van de landgrenzen, zeekusten en stranden in art. 177 omschreven, alle personen, welke men verdenkt goederen met zich te voeren, te visiteeren en te onderzoeken of ook eenige invoer, doorvoer, uit- ot vervoer plaats heeft strijdig met de wetten; dat deze bevoegdheid hem dan ook het recht moet verleenen, voorschreven middelen van vervoer en personen, wanneer die, zooals vaak het geval is de gebaande wegen verlaten en bezaaide of in de oogst staande akkers te betreden, te achtervolgen of zich op die akkers te verschuilen, indien zij vermeenen, dat voorschreven middelen van vervoer of personen hun uitweg over die akkers nemen: dat rijksambtenaren der belastingen moeten geacht worden steeds in dienst te zijn en derhalve niet strafrechtelijk aansprakelijk, indien zij, in de uitvoering van hun dienst, de gronden van anderen, zelfs wanneer die gronden bezaaid of in den oogst staan, betreden, behoudens vergoeding voor toegebrachte schade, indien daartoe gronden zijn; dat daarenboven de rijksambtenaren der belastingen belast zijn met het toezicht op de jacht en de visscherij• _ dat bij art. 36, alinea, 5 der wet wet van 13 Juni 1857, 8. no.»/, aan alle ambtenaren met het toezicht op de jacht en de visscherij belast, de bevoegdheid is toegekend, om tot het opsporen en staven van overtredingen dier wet, alle gronden, behalve die in art. 12a genoemd (a) te betreden (b); , . dat de rijksambtenaren geacht moeten worden ook tot het opsporen en staven van overtredingen der Jachtwet steeds in dienst te zijn en derhalve ook uit dien hoofde, door het betreden van den in den oogst staanden grond, niet vallende in de uitzondering van art. 12a der Jachtwet bedoeld, geen strafbare daad werd gepleegd (c) . la) Dat zijn de lust- of bouwhoven of buitenplaatsen, door muren, schuttingen, rasters of grachten geheel afgesloten. tb) Ook krachtens art. 43 der Jachtwet 1923 zijn met het opsporen van de in die wet strafbaar gestelde overtredingen belast de ambtenaren der invoerrechten en Tcdinzen e„ zijn deze bij art. 44 dier wet bevoegd verklaard alle gronden te betreden. lc\ In Weekblad no. 2563 wordt op een dienaangaande gedane vraag ook geantwoord dat de bevoegdheid tot betreden van terreinen aan de grens geacht moeTworden voort te vloeien uit art. 190 der Alg. wet en dat daar de artt. 460 en461Tvan het Wetboek van Strafrecht alleen strafbaar stellen het zonder■ daartoe Terechtisd zijn loopen op gronden in die artt. genoemd (dus op gronden, die bezaaid, fenoot of beplant zijn of die ter bezaaiing, bepoting of beplanting gereedgemaakt of op wei- of hooiland gedurende de maanden Mei tot en met October, 404 HOOFDSTUK XIX. - Artt. 190—1906*. 405 of over gronden, waarvan de toegang door den rechthebbende op een blijkbare wuze is verboden), het verbod derhalve n«*geldt voor ambtenaren der invoel rechten en accijnzen m hun dienst, en de toepasselijkheid van art. 190 bii achtervolging van een smokkelaar niet twijfelachtig is. Art. 190* is. De ambtenaren zijn bevoegd alle personen te visiteeren die op de door Ons ingevolge art. 9 aangewezen of nader aan te wijzen losplaatsen zich aan boord van een uit zee gekomen schip bevinden of zoodanig schip verlaten, alsmede alle personen die zich in een pubhek particulier of algemeen entrepot bevinden of zoodanige inrichting verlaten (1—2). s c I l?°biiTia ingevoegd bij art. 1 der wet van 30 Maart 1912 o. no. 135, V. v. V. no. 43. ' Blijkens de Mem. v. T., opgenomen in Weekblad no. 2060, werd bet wenschelijk geacht dat de ambtenaren het recht verkregen om ieder die op een losplaats aan boord van een uit zee gekomen schip vertoeft of dit verlaat, te visiteeren, aangezien bij de Administratie der invoerrechten en accijnzen de overtuiging bestond, dat kleine hoeveelheden belaste goederen, en wel voornamelijk suiker en gedistilleerd, door passagiers en bemanning van zeeschepen, nadat deze op de losplaatwaren gekomen zonder document werden gelost en aan den wal in «TXfFH6 Tirden febrfht-Wel hebben de ambtenaren krachtens art. 190 der Alg. wet het recht alle gedragen wordende goederen en, binnen den afstand van de zeekusten en stranden in art 177 omschreven, alle personen, welke men verdenkt goederen met zich te voeren te visiteeren, doch de gegeven bevoegdheid is niet afdoende ter beteugeling van de bedoelde fraude, die naar vermoed werd, op losplaatsen als Amsterdam en Rotterdam stelselmatig werd bedreven, welke losplaatsen liggen buiten het terrein, bedoeld in art. 177, en zij/die gedistilleerd en suiker willen fraudeeren, dragen die goederen niet zichtbaar, doch onder hun kleederen verborgen. „Het spreekt wel vanzelf — zoo wordt verder in de Mem. v T ongemerkt — dat het niet voldoende is het recht van visitatie enkei toe te staan yoor de schepelingen en de passagiers. Bij zoodanige beperking toch zouden zij, op wie de visitatie toepassing zou kunnen erlangen hun smokkelwaar eenvoudig overgeven aan een of meer personen, bootwerkers, enz., die dadelijk na het vastmeren de schepen betreden en herhaaldelijk aan en van boord gaan." dC bevo.e«dheid betreft visitatie van personen, die een publiek, particulier of algemeen entrepot verlaten, werd in de Mem v T het volgende opgemerkt: nflnBw°^d tGl tjjd^dat a?een de M%- wet het entrepotstelsel regelde wf-nf at b«doelde re?ht van visitatie weinig behoefte, zulks is feitehjk reeds anders geworden sedert bij het Kon. besluit van 7 Nov. 1876 b no 193 (o), werd afgeweken van den vrijwel algemeenen regel, dat de entrepositaris verantwoordelijk is voor de belasting over de hoeveelheid der goederen, die m het entrepot werden opgeslagen. Immers, blijkens art. 20 van genoemd Kon. besluit wordt voor goederen in algemeen entrepot opgeslagen, de accijns of het invoerrecht alleen ïnZt^rnJZ^ h°oveeUieid.welke uit het entrepot wordt uitgeslagen' en hetzelfde geldt ook voor accijnsvrije goederen in particulier entrepot. Nu kan op voor het oog waarneembare uitslagen uit net entrepot worden toegezien. Wanneer echter de entrepositaris of diens personeel of welhcht een arbeider, die m het entrepot werkzaamheden te verrichten heeft 405 406 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 190&M—191. tersluiks een flesch cognac of wijn, een zakje suiker of thee onder zijn kleederen verbergt en daarmede de ambtenaren der invoerrechten, die de uitgangen bewaken, passeert, dan staan deze vrijwel machteloos tegen zoodanige fraude, aangezien hun de bevoegdheid om die personen aan den lijve te visiteeren ontbreekt, tenzij het entrepot gelegen is op het terrein der eerste linie. Het behoeft geen betoog dat het gemis van het recht tot visitatie als een leemte moet worden beschouwd,waaryan het verwijderen in de eerste plaats in het belang van 's Rijks schatkist, doch ook in dat van den eerlijken handel mag worden verlangd. „Met betrekking tot de fictieve entrepots bestaat geen behoefte aan een voorschrift, dat machtigt personen, welke die entrepots verlaten, te visiteeren, noch aan een wetsbepaling, waarbij uitslag van goederen zonder document uit die entrepots strafbaar wordt gesteld (b). Immers met betrekking tot die entrepots is de verantwoordelijkheid der entrepositarissen voor het invoerrecht der goederen, welke in die inrichtingen worden opgeslagen, onverkort blijven bestaan, terwijl tegen uitslagen zonder document voldoende kan gewaakt worden door toepassing zoo noodig van art. 92, lett. b, der Alg. wet." (a) Zie bijl. K. ... ,„, . ■ (i) Wat den uitslag uit andere entrepots betreft, zie men art. 207 nierna. 2. De bevoegdheid tot visitatie van personen, die zich aan boord van een uit zee gekomen schip bevinden of zoodanig schip verlaten, is m dit artikel beperkt tot de losplaatsen, aangewezen ingevolge art. 9 der wet. Zij strekt zich dus niet uit tot een plaats, waarheen het schip, met een vergunning als bedoeld in art. 75A van het K. B., is opgezeild. Art. 191. Onder de bij art. 190 bedoelde rijtuigen zijn mede begrepen die der postkoeriers (1), doch de brievenmalen of pakketten zijn vrij van visitatie (2), mits door de post-directie gesloten of verzegeld (3). 1. Verg. art. 223. 2. Onder brievenmalen of pakketten heeft men hier te verstaan de dienstpakketten. . Aangaande postpakketten zijn bepalingen getroffen bij het Kon. besluit van 17 Maart 1882, S. no. 44, V. v. V. no. 281 VIII, opgenomen als bijl. P. Pakketten of colli, voorzien van officieele zegels en door gerechtelijke autoriteiten buitenslands geadresseerd aan gerechtelijke autoriteiten in Nederland, of omgekeerd, zijn bij. den in- of uitvoer op denzelfden voet als postpakketten te behandelen. Res. V. 1864, no. 45. Het vorenstaande is ook van toepassing verklaard op pakketten, geadresseerd aan de vreemde Legatiën te 's-Gravenhage door hun respectieve Gouvernementen, wanneer die pakketten met officieele cachetten zijn verzegeld en blijkens vermelding op het adres mets anders inhouden dan gedrukte of geschreven stukken, zullende andere pakketten, aan de bedoelde Legatiën geadresseerd, in allen deele behandeld moeten worden op den voet van het Kon. besluit van 10 Juli 18b4, S. no. 84, V. no. 63 (a). Res. 5 Sept. 1864, no. 64. Mede is het vorengemelde van toepassing op soortgelijke pakketten, geadresseerd aan Consulaten van vreemde mogendheden, welke pakketten behandeld moeten wörden alsof zij voor een buitenlandsche Legatie bestemd waren. Res. 3 Maart 1870, no. 15. 406 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 191—192. 407 Verg. hierbij § 26 van onderdeel II van de hiervoren genoemde bijl P met de aldaar in aant. 2 vermelde res. van 19 Aug. 1882 no 5 ' tZi€i™ok, -de aantt- 15 en 16 °P 127 hiervoor, alsmede aant! 3 op art. 192 hierna. v (o) Opgenomen in bijl. V der Tariefwet, deel IX der Vakstudie. 3. De redactie van dit artikel werd gewijzigd bij art. 1 der wet van 30 Maart 1912, S. no. 135, V. v. V. no. 43, in verband met deinvoeging van art. i90bis. Art. 192. Bij alle visitatiën of onderzoek (1) van de hoeveelheid en den aard of natuur der goederen, zullen de daartoe gecommitteerde ambtenaren, de pakken, kisten, vaten en andere fustage of emballage mogen openen, derzelver inhoud nagaan (2—5), en gehouden zijn, om desgevorderd, de geopende fustage of emballage terstond weder toe té maken (6). In alle gevallen zorgen zij, dat de goederen bij de recherche en visitatie geene schade ondergaan (7), op pene van vergoeding derzelve ter begrooting van den Directeur, in wiens directie de schade is toegebracht, of, desnoods, van de Administratie (8), en behoudens wederzijdsch beroep op eene nadere rechterlijke beslissing. Bij de visitatie van goederen, naar de waarde belast en aangegeven ten invoer, is de aangever op vordering der ambtenaren verplicht, de goederen te ontpakken en die, welke in de aangifte afzonderlijk zijn vermeld, bijeen en afgescheiden van andere te vertoonen (9). Wordt aan eene dier verplichtingen niet voldaan, dan kunnen de ambtenaren op kosten en risico van den aangever in het noodige voorzien (9). & Indien de ambtenaren, bij visitatie onderweg van geplombeerde of verzegelde transieerende of andere goederen, de opening der fustage of emballage, om redenen van bijzondere vermoedens, noodig achten (10) zullen zij, wegens de kosten der daarna opnieuw te bezigen plombs of zegels, nietwes aan den vervoerder mogen berekenen (11). 1. De Fransche tekst luidt: Dans toutes les visites ou vérifications. 2. Visitatie van ingevoerde goederen, wel te onderscheiden van inklaring lossing en tijdelijken opslag in de daarvoor bestemde bergplaatsen dient m den regel gedurende den dag plaats te hebben, omdat vele goederen bij kunstlicht niet naar den eisch zijn te onderzoeken Men denke bijv. aan het beoordeelen der waarde van manufacturen Voor goederen aan spoedig bederf onderhevig, of die om andere oijzondere redenen onverwijld moeten worden doorgezonden, kan echter de eerstaanwezende ambtenaar der invoerrechten en accijnzen visitatie na zonsondergang toestaan tegen betahng van f 0,40 (a) per uur en per ambtenaar. r De bedoelde vergunning moet in dit geval telkens aan dien ambtenaar gevraagd worden met opgaaf der redenen, welke de verlangde uitzondering wettigen. Res. 14 Dec. 1882, no 48 S ni lV)*V i1^0- ZiLftvVett Vatl het Kon- besluit van 23 Oct. 1907, S. no. 277, V. v. V. no. 281 XXII, opgenomen in bijl. M. 407 408 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 192—193. 3. Met de Regeering van de Fransche Republiek zijn nota's gewisseld, ingevolge welke de bagage van Gezantschapsraden, -secretarissen, en -attachés, verbonden aan de Fransche Legatie te 's-Gravenhage, zonder visitatie behoort te worden vrijgegeven, op vertoon door genoemde ambtenaren van een diplomatiek paspoort. Res. V. v. V.no. lbó. Het vorenstaande geldt ook ten aanzien van de aan de Fransche Legatie verbonden militaire attaché's. Res. V. v. V. no. 371. Men zie hierbij art. 6, lett. b, der Tariefwet, V. 1862, no. 100, en het Kon. besluit V. 1864, no. 63, nopens de vrijstelling van recht en accijns, verleend voor goederen, behoorende aan de Gezanten van vreemde Staten in Nederland, opgenomen in bijl. V op de Tariefwet (deel IX der Vakstudie). 4. Zie hierbij aant. 11 op art. 190. 5. Zie, nopens visitatie van goederen in het vervoermiddel, waarmede zij zijn aangebracht, de res. van 24 Oct. 1918, no. 126, aangeteekend op art. 8 van bijl. D. 6. Het slot van den eersten zin van art. 192 moet zóó worden opgevat, dat de ambtenaren gehouden zijn, om, desgevorderd, de door hen geopende colli terstond weder toe te maken. 7. Het geval heeft zich onlangs voorgedaan, dat een visiteerend ambtenaar, om te kunnen controleeren of een bus lak al dan niet alcohol bevatte, een gedeelte van den inhoud deed uitgieten op een kist met Weener stoelen en daarna deze uitgegoten lak aanstak, met het gevolg, dat de kist met stoelen in brand vloog. Het is niet ondienstig te wijzen op het gevaar voor brand, dat aldus ontstaat. Bedoelde proeven moeten niet genomen worden op een dergelijke wijze. Het zal slechts kunnen geschieden door in de vloeistof een stukje hout of papier te dompelen en dit te ontsteken op zoodanige wijze, dat alle gevaar voor brand voor de overige goederen is uitgesloten. Res. 27 Sept. 1920, no. 67. 8. „Of, desnoods, van de Administratie" — verg. art. 311. 9. De laatste volzin van het eerste hd, alsmede het tweede hd van dit artikel werden daaraan toegevoegd bij art. 32 der Waardewet 190b, S. no. 216, opgenomen als bijl. D. 10. Het laatste gedeelte van dit artikel moet niet te pas komen, als de zegels of plombs ongeschonden zijn. 6e Afd. der Tweede Kamer. Er kunnen buitendien vermoedens van fraude bestaan, doch deze visitatiën en detail onderweg hebben zeldzaam plaats. Mem. v. A., eerste ontwerp. 11. Kosten voor verzegehng worden thans alleen in rekening gebracht, indien deze geschiedt ten gerieve of op verzoek van den handel. Zie art. 2 van het Kon. besluit van 23 Oct. 1907, S. no. 277, V. v. V. no. 281 XXII, opgenomen als bijl. M. Art. 193. De visitatiën, ook die, welke in art. 181 en 182 zijn bedoeld, " zullen op alle dagen van het jaar, en mitsdien ook op zon- en feestdagen 408 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 193—194. 409 kunnen plaats hebben (1) bijaldien het bijzonder spoedvereischende eener expeditie, of het belang der Administratie, medebrengt, dat dezelve niet tot eenen volgenden dag worden verschoven (2—3). 1. Verg. art. 235. 2. Wederkeerig moet men de ambtenaren verplichten, desgevorderd, ook visitatiën op Zon- en feestdagen te doen. 7e Afd. der Tweede Kamer. Dit heeft men op het oog met het bijzonder spoedvereischende eener expeditie, in verband met art. 135. Mem. v. A., eerste ontwerp. 3. Wanneer de waarde van een, op een Zaterdag, ter slachting aangegeven stuk vee op dien zelfden dag niet meer kan worden geverifieerd, kan dit, krachtens art. 193 der Alg. wet, nog des Zondags geschieden. Res. V. 1852, no. 182. Krachtens art. IV der wet van 6 Mei 1921, S. no. 715, V. v. V. no. 1583, blijven thans voor de bepaling van den voor de benadering opengelaten tijd — het geval van noodslachting uitgezonderd — buiten aanmerking de Zondagen, de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag en de verjaardag des Konings. Art. 194. Met de ambtenaren of gecommissioneerden der invoerrechten en accijnzen kunnen alle andere 's Rijks bedienden, de maréchaussees, de ambtenaren der politie en die bij de stedelijke of plaatselijke belastingen, de 's Rijks of plaatselijke bosch- en veldwachters, zoo ook alle Deurwaarders (1) en boden, medewerken (2—4) tot de visitatiën, mitsgaders tot de bekeuringen en aanhalingen, daaruit voortvloeiende^ mits voorzien van het bewijs hunner publieke qualiteit (5—6), en zulks met hetzelfde effect, alsof zij in bijzonderen dienst der Administratie waren (7—8). En zullen bij alle visitatiën, verificatiën, opnemingen of peilingen, de aanwezige belanghebbenden moeten worden uitgenoodigd, om bij dezelve tegenwoordig te blijven (9). Tous les employés publiés, les maréchaussées, les employés depoliceet ceux des contributions communales, les gardes champêtres et forestiers, ainsi que tous huissiers et porteurs de contraintes, sont autorisés d coopérer, avec les employés commissionnés pour les droits d'entrée et de sortie et ks accises, aux visites, d Veffet de constater les contraventions, et de faire les saisies qui en résulteront, pourvu au?ils soient munis de leur commission, ou deM pièce constatant leur qualité publique, et ce avec le même effet que s'üs étaient particulièrement employés de Vadministration. Lors des visites, vérifications ou recensements, la portie intéressêe devra toufours être invitée d y assister, lorsqu'elle est présente. 1. Volgens art. 194 der Alg. wet kunnen de Deurwaarders der directe belastingen, mits voorzien van het bewijs hunner qualiteit, medewerken tot het doen van visitatiën, bekeuringen en aanhalingen.' Res. 5 Oct. 1848, no. 46, in aant. 1 op art. 2 der thans vervallen instructie Off. Verz. 1855, no. 4. 2. Een proces-verbaal van bekeuring, opgemaakt door een veldwachter wegens overtreding der wetten op de invoerrechten en accijnzen levert op zich zelf geen volledig bewijs. 409 HOOFDSTUK XIX. — Art. 194. De bevoegdheid der veldwachters, ten opzichte van de opsporing van overtredingen, wordt in art. 194 der Alg. wet niet verder uitgestrekt dan tot het medewerken met de belastingambtenaren, tot de visitatie en de daaruit voortvloeiende aanhalingen en bekeuringen. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Febr. 1890, V. 1890, no. 20; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 66. 3. Sommige leden der 6e Afdeeling der Tweede Kamer wenschten de hier bedoelde personen op zich zelve bevoegd te zien tot bekeuring. Door de Regeering werd echter geantwoord, dat dit niet aannemelijk voorkwam. 4. Met het opsporen van overtredingen der Tabakswet, S. 1921, no. 712, en van de ingevolge die wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur zijn — in afwijking van hetgeen ten aanzien van andere accijnswetten geldt — krachtens art. 79 dier wet, behalve de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, ook belast de bij art. 8, nos. 1—4 en 6 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen (a). Ook de rijksveldwachters en de onderofficieren der Kon. Maréchaussee zijn dus bevoegd tot het opsporen van overtredingen der Tabakswet, In gevallen waarin bij de uitvoering der wet verzet mocht worden gevreesd, zullen de Inspecteurs bij het inroepen van assistentie hierop kunnen wijzen. Zie res. V. v. V. no. 1749, § 55. (a) Art. 8 luidt: Met het opsporen der strafbare feiten zijn, volgens de onderscheidingen bij de wet gemaakt, de hierna volgende ambtenaren belast, elk voor zooveel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied voor hetwelk hij is aangesteld en beëedigd : le. de veld- en boschwachters; 2e. de officieren en onder-officieren der maréchaussee ; 3e. de directeuren en commissarissen van politie en de waterschouten; 4e. de burgemeesters of degenen, die hen vervangen, doch alleen in de gemeenten alwaar geen commissarissen van politie zijn; 5e. de kantonrechters ; 6e. de ambtenaren van het openbaar ministerie, behalve die bij de kantongerechten ; 7e. alle andere beambten in zaken bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hun waakzaamheid toevertrouwd. 5. Mits voorzien van het bewijs hunner publieke qualiteit — zie aant. 2 op art. 190. 6. Art. 194 schrijft slechts voor dat veldwachters van het bewijs hunner pubheke qualiteit voorzien moeten zijn, indien zij met de ambtenaren of gecommissionneerden der invoerrechten en accijnzen medewerken tot de in de voorafgaande bepalingen geregelde visitatie en daaruit voortvloeiende bekeuringen en aanhalingen. Voorzegde eisch mag dus niet gesteld worden zoo zij hun bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten niet aan het bijzondere voorschrift van art. 194, in verband met art. 8, sub 7, van het Wetboek van Strafvordering, doch aan de algemeene bepaling van art. 8, sub 1, van gemeld Wetboek ontleenen (d). Arrest van den Hoogen Raad van 2 April 1917; Weekblad no. 2376 en Weekblad van het Recht no. 10105. (a) In casu betrof het de opsporing van het misdrijf, strafbaar gesteld bij art. 2 der wet van 3 Aug. 1914, S. no. 344, V. v. V. no. 433. 7. Vraag. Zijn de in art. 194 der Alg. wet genoemde personen wel verphcht, de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen op hun aanvraag te helpen? Het woord „kunnen" in genoemd artikel laat daaromtrent twijfel over. 41C HOOFDSTUK XIX. — Artt. 194—195. 411 Antw. De strekking van genoemd artikel is geenszins aan de daarin genoemde titularissen de verplichting op te leggen, om met de belastingambtenaren mee te werken tot de visitatiën en de daaruit voortvloeiende aanhalingen en bekeuringen. De bedoeling is alleen, hun daartoe de bevoegdheid te verleenen. Ingevolge art. 322 der Alg. wet kunnen de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen van de aldaar genoemde autoriteiten bijstand in de uitoefening hunner functiën vorderen; verg. ook de artt. 5 en 6 van het Kon. besluit V. 1823, no. 128 (a). Weekblad no. 1864. (a) Zie aant. 2 op art. 322. 8. Zie, nopens het verleenen van medewerking door de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen aan de ambtenaren van den waarborg, in zake het opmaken van processen-verbaal wegens overtredingen der wet op den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, art. 90 dier wet, V. 1901, no. 159 (opgenomen in bijl. F), en art. 3 van het Kon. besluit V. 1901, no. 160, alsmede de res. V. 1852, no. 205 (zie aant. 2 op art..86 van bijl. F). 9. Verg. art. 81 der Zoutwet, art. 38 der Wijnwet, art. 35 der Bierwet 1916, art. 85, § 2, der Suikerwet en art. 131 der Gedistilleerdwet. Zie mede de artt. 202 en 203 hierna. Art. 195. De ambtenaren zijn mede bevoegd (1), aan de zeezijde, tusschen de zee en de los- of laadplaats, de bevelvoerders der schepen te doen zeilminderen of bijdraaien (2), langs de rivieren (3), binnen den afstand van het vreemd grondgebied in art. 177 genoemd, en op de Bovenmaas, tusschen Mook en Berg (4), de schippers te doen stilhouden en aanleggen, en te lande, tusschen den afstand van het vreemd grondgebied in art. 177 gemeld (5), de voerlieden en goederen dragende (6) personen, te doen staande blijven (7—10). De schippers, voerlieden of andere personen, -die mochten bestaan zich aan deze verplichting te onttrekken, zullen daartoe door de ambtenaren kunnen worden genoodzaakt, door het gebruik maken van alle zoodanige dwangmiddelen, als dienstig zijn om de visitatiën te bewerkstelligen en de fraude te weren (11—13). Bijaldien eenig ambtenaar bevonden wordt een ongepast of ontijdig gebruik van die middelen te hebben gemaakt, of wel bepaaldelijk ingeval hij van de hem toevertrouwde wapenen zich mocht hebben bediend, elders dan op het voorschreven terrein, of wel zonder volstrekte noodzakelijkheid, en terwijl hem andere bekwame middelen overbleven om de uitvoering der wet te handhaven, zal al zoodanig misbruik, ontijdig'of onvoorzichtig gebruik, volgens de gestrengheid van het wetboek op het strafrecht worden gestraft (14—16). Les employés sont aussi autorisés d obliger ou d contraindre les commandante des navires ou bdtiments qui se trouvent du cöté de la mer, entre mfr et !e liea de décnareement ou de chargement, de diminuer, damener ou de baisser les voiles; les bateliers ou pairons de ceux qui se trouvent le long des rivières entre le territoire étranger jusqu'd proximité du prémier bureau de payement,et sur la Meuse-Supérieure entre Mook et Berg, daborder ou damarrer leurs bdtiments aux rives; ei les voituriers ou personnes qui eonduisent ou transportent des marchandises dans la distance du territoire 411 412 HOOFDSTUK XIX. — Art. 195. étranger désignée d Vort. 177, de s'arrêter avec leurs voitures, chevaux, ou autres moyens de transport, ou avec les ballots ou paquets qvfils portent. Les commandants, bateliers ou patrons de navires ou bdtiments, ainsi que les voituriers, charretiers ou autres personnes qui tenteraient ou se permettraient de se soustraire a cette obligation, pourront y être contraints par les employés par tels moyens de rigueur, qui seront nécessaires pour effectuer la visite et prévenir la fraude. Lorsqu'un employé aura abusé, ou fait un usage imtempestif de ces moyens, et notamment lorsqdil se sera servi des armes d lui confiées, aiüeurs que sur le territoire désigné ci-dessus, ou bien sans la plus stricte nécessité, et tandis qdil lui restait dautres moyens convenables pour assurer Vexécution de la loi, il sera puni, de ce chef, d après la rigueur du Code pénal. 1. In art. 190 is den ambtenaren in het algemeen de bevoegdheid gegeven tot visitatie: a. van vervoermiddelen — over het geheele Rijk; b. van personen — pp de eerste linie landzijde en op de hnie zeezijde. Om die visitatie beter te kunnen verrichten, is in art. 195 aan de ambtenaren — gesteund door het bepaalde bij het tweede lid van dat artikel — mede de bevoegdheid gegeven om: le. aan de zeezijde, tusschen de zee en de los- of laadplaats, de bevelvoerders te doen zeilminderen of bijdraaien; 2e. langs de rivieren, binnen den afstand van het vreemd grondgebied in art. 177 genoemd en op de Bovenmaas, tusschen Mook en Berg, de schippers te doen stilhouden en aanleggen; 3e. te lande, tusschen den afstand van het vreemd grondgebied in art. 177 gemeld, de voerheden en goederen dragende personen, te doen staande blijven. Sub 1 en 2 betreft hier het vervoer te water, sub 3 dat te lande. Met de uitdrukking te lande kan alleen de eerste hnie landzijde bedoeld zijn. Immers de woorden : „tusschen den afstand van het vreemd grondgebied in art. 177 gemeld" sluiten de zeezijde uit, omdat de zee niet als vreemd grondgebied kan worden aangemerkt. Ook de Fransche tekst spreekt van : „dans la distance du territoire étranger désignée a 1'art. 177." De ambtenaren hebben dus niet de bevoegdheid op de hnie zeezijde de voerheden en goederen dragende personen met geweld te dwingen zich aan de visitatie te onderwerpen. Verg. Weekblad no. 2181. 2. Volgens de res. V. 1901, no. 163, bestaat het onderscheidingsteeken der vaartuigen van de ambulante recherche in de Nederlandsche vlag, in de witte baan voorzien van het woord Douane, in duidelijke zwarte hoofdletters. Het sein, waarop gezagvoerders van zeilschepen en stoomvaartuigen moeten zeilminderen, bijdraaien of stoppen, bestaat in twee onder elkander geheschen vlaggen of ramen van het model, gegeven bij genoemde resolutie. Voor de Zuiderzee, de Friesche en Groninger wadden, de Dollard en de Eems bestaat het sein, overdag in twee onder elkander geheschen vlaggen of ramen van het model, vastgesteld bij de res. van 1 Dec. 1915, no. 15, en des nachts in het afsteken van één of meer roode hchten. Blijkens de res. V. 1867, no. 56, moet aan het sein onverwijld gevolg worden gegeven ten einde de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen in de gelegenheid te stellen de vereischte visitatie te verrichten. HOOFDSTUK XIX. — Art. 195. 413 3. Onder rivieren worden in deze wet alle andere bevaarbare wateren dan de zee verstaan. Art. 311. 4. Verg. art. 163, met aant. 2. 5. Art. 195 der Alg. wet strekt alleen om, voor het geval het vervoer plaats heeft op onvrij territoir, aan de ambtenaren, ten ëinde de visitatie te kunnen volbrengen, grootere bevoegdheid toe te kennen, door hun in dat geval de macht te geven de voerheden te doen staande blijven en daartoe zelfs door dwangmiddelen te noodzaken. Nu volgt daaruit wel, dat de ambtenaren buiten dat territoir die bijzondere bevoegdheid missen en dus, bij weigering der voerheden om tot het onderzoek staande te blijven, deze daartoe niet kunnen dwingen en bijgevolg hun onderzoek niet kunnen volbren gen, maar hieruit valt geenszins af te leiden, dat de voerheden niet verphcht zijn ook buiten gezegd territoir, op het door de ambtenaren hun kenbaar gemaakt verlangen, stil te houden, ten einde hun voertuig te doen visiteeren, vermits die visitatie met hetzelfde recht zoowel binnen als buiten dat territoir, krachtens art. 190 der wet, door de ambtenaren kan worden gevorderd. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Dec. 1875 V. 1875, no. 130; v. d. HONERT, deel X, blz. 364. 6. Verg. aant. 6 op art. 190. 7. Het is geoorloofd om met reisrijtuigen (motor- of gewone rijtuigen, motor- of gewone rijwielen), met welke ingezetenen des Rijks na het doen eener buitenlandsche reis, of vreemdelingen tot het doen eener reis hier te lande, het Rijk binnen komen, tusschen zonsonder- en opgang langs de heerbaan het grenskantoor te passeeren, indien voor het voertuig aan dat kantoor geenerlei formaliteiten zijn te vervullen en daarmede geen goederen worden vervoerd. De bestuurders worden echter herinnerd aan hun verphchting om op de eerste vordering van ambtenaren der invoerrechten en accijnzen met hun voertuig stil te houden en zich aan de visitatie te onderwerpen Res. V. 1906, no. 97. v Nopens de bevoegdheid der ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen, dienst doende binnen den afstand van de Rijksgrens, aangewezen ingevolge art. 177 der Alg. wet, om te vorderen, dat bestuurders van motorrijtuigen of rijwielen het rijtuig of rijwiel doen stilhouden, voor zooveel motorrijtuigen betreft het nummer- en rijbewijs vertoonen, toegang tot het rijtuig of rijwiel verschaffen, het bewijs leveren omtrent de dèugdehjkheid van stuurtoestel, remtoestel en geluidsignaal en voor zooveel motorrijtuigen betreft inlichting geven omtrent het gewicht of gedoogen, dat gewicht, afmetingen, nummer en letter of buitenlandsch kenteeken worden onderzocht, wordt verwezen naar de artt. 16 en 21 (a) der Motor- en Rijwielwet (zie V. 1905, no. 114, en V. 1910, no. 156). Het recht om motorrijtuigen en rijwielen te doen stilhouden loopt samen met een gelijksoortig recht, voortvloeiende uit art. 190 der Alg. wet. In voorkomende gevallen zullen de ambtenaren dan ook zoo mogelijk uit laatstgemeld artikel moeten ageeren en bij weigering van visitatie bekeuring moeten instellen, strekkende tot toepassing van art. 324 der Alg. wet. Het ligt trouwens in de bedoeling, dat de ambtenaren het hun bij de Motor- en Rijwielwet gegeven opsporingsrecht in de eerste plaats 413 HOOFDSTUK XIX. — Art. 195. dienstbaar maken aan het achterhalen van fraude, betrekking hebbende tot de belastingwetten. § 7 der res. V. 1905, no. 151. (a) Deze artikelen zijn opgenomen in § 112 van deel XII der Vakstudie. De ambtenaren der invoerrechten, die in de grensstreken belast ziin met toezicht op het internationaal verkeer met automobielen, motorrijwielen en andere rij- en voertuigen, zijn voorzien van een onderscheidingsteeken, bestaande uit een vlaggetje in de nationale kleuren, in de witte baan waarvan gedrukt is het woord DOUANE. De bestuurders van alle rij- en voertuigen zijn op vertoon van dat teeken verplicht het rij- of voertuig te doen stilhouden, ten einde gelegenheid tot visitatie te geven. Om den eisch van visitatie tot uitdrukking te brengen, moeten de ambtenaren zich in den regel niet tot vertooning van het vlaggetje bepalen, doch moet zooveel mogelijk bovendien gebruik worden gemaakt van de woorden: „Halt, ambtenaar der invoerrechten, ik verlang de visitatie" of van een formule van gelijke strekking. De vlaggetjes behooren zoowel des daags, als des nachts te worden gebruikt. Onder het licht van de lantaarns van een automobiel is het vlaggetje op een afstand van 20—50 M. waarneembaar. Het vlaggetje kan in dienst worden medegenomen zonder kartonnen koker. De koker dient alleen voor het bewaren van het vlaggetje gedurende de tijden, dat het niet in gebruik is. Indien het vuil geworden is, kan het in een lauw bad van zeepsop worden gereinigd. Gebruik van te warm water moet met het oog op de grondstof van het vlaggedoek worden vermeden. Res. 26 Juni 1914, no. 144. 8. Het eerste lid van art. 195 is gewijzigd volgens art. 1, lett. E, der wet van 5 Juli 1920, S. no. 344, V. v. V. no. 1375. Art. 195 bepaalde oorspronkelijk, dat de ambtenaren bevoegd waren „de bevelvoerders der schepen te doen zeilminderen en bijdraaien langs de rivieren tusschen het vreemd grondgebied tot binnen het bereik van het eerste kantoor van betaling en op de Bovenmaas tusschen Mook en Berg de schippers te doen aan wal leggen". In de Mem. v. T. bij het Ontwerp der wet van 5 Juh 1920, S. no. 344, wordt omtrent de wijziging het volgende gezegd: „Het bij art. 195 toegekende recht om rivieren op- en afvarende schepen te doen aanleggen tusschen de grens en het eerste kantoor van betaling is te beperkt. Indien een schipper kennelijk van plan is het kantoor in uitgaande richting voorbij te varen, moet hem dit reeds vóór het bereiken van dit kantoor zoo mogelijk belet kunnen worden. Omgekeerd dient evenzeer de bevoegdheid te bestaan een vaartuig, waaraan het gelukt is in binnenwaartsche richting het kantoor zonder aangifte of visitatie voorbij te komen, den verderen voortgang te beletten. De bevoegdheid tot aanhouding dient zich voorts in het geheele m art. 177 bedoelde terrein ook uit te strekken tot veelal voor smokkeldoeleinden gebezigde roeibooten en andere kleine vaartuigen. Vandaar het voorstel het recht tot aanhouding van vaartuigen, evenals reeds voor te lande gebezigde vervoermiddelen in hetzelfde artikel is bepaald, tot het geheele voormelde terrein uit te breiden. De beperking door tractaten in het recht op het aanhouden en onderzoeken van schepen gemaakt, blijft natuurlijk van kracht (a). ' De uitdrukking „aanleggen" in plaats van „aan wal leggeri is gekozen om ook tot aanleggen aan een zich op de rivier bevindend douanevaartuig te kunnen dwingen." 414 HOOFDSTUK XIX. — Art. 195. 415 Z„ie. art- ?3 van het Verdrag met België, opgenomen in V. 1843, no. 20, V «i« krachtens dit Verdrag vastgesteld Reglement, opgenomen in v. 1843, no. 148 en medegedeeld in aant. 34 op art. 8 der Alg. wet. 9. De ambtenaren behooren van de hun bij art. 195, jo art 190 gegeven bevoegdheid, om in beweging zijnde trams te doen stoppen, een oordeelkundig gebruik te maken, zoodat hiertoe geen bevel moet worden gegeven op die plaatsen, waar dit gevaar voor het verkeer zou kunnen opleveren, zooals op helhngen en in bochten. Res. 7 Juni 1917, no. 51. 10. Wanneer iemand op het terrein, omschreven bij art. 177 der Alg. wet, met voldoet aan de aanmaning van 's Rijks ambtenaren om te olijven staan verhindert hij dan hun werkzaamheden en overtreedt Tm 7^3t/4 feeIfde Ja- Arrest van den Hoogen Raad van 5 Nov. 1850, V. 1850, no. 123; v. d. HONERT, deel IV, blz. 124. 11. Bij res. van 31 Juh 1922, no. 167, is een instructie vastgesteld omtrent het uitreiken van vuurwapens ten behoeve van den dienst der invoerrechten en accijnzen en omtrent het behandelen en verantwoorden dier wapens. Blijkens § 1 van die instructie wordt aan ieder ambtenaar bii den actieven dienst der invoerrechten en accijnzen, belast met diensten in het terrein van toezicht aan de grenzen, bedoeld bij art. 177 der Ah? wet van Rijkswege een revolver met toebehooren tot gebruik verstrekt ' Hiervan zijn uitgezonderd de ambtenaren, uitsluitend aangewezen voor den dienst der visitatiën van inkomende en uitgaande goederen ol voor den dienst der accijnzen, en voorts zij, die uitsluitend werkzaam zijn aan een spoorwégkantoor. De Minister behoudt zich voor, ook aan andere dan de voormelde ambtenaren een revolver met toebehooren te doen verstrekken, indien dit noodig blijkt (a—e). Volgens § 5 dezer instructie dragen de ambtenaren bij velddienst de revolver geladen bij zich. (a) Zie, nopens het verstrekken der revolvers, de kosten van de herstellingen f,™ het verder onderhoud, welke kosten ten laste van de gebruikers zijden nopens het vergoeden van verloren of verwaarloosde voorwerpen de verdere Prtïï tfj fttrUCt,e'°^50men m •104'aant 26'van deel XII der Vakstudie. wordt henerbt t^^!n B«towW8 vuurwapenen aan belastingambtenaren owtnTn \l ,°1 dle ambtenaren van den-actieven dienst, welke belast zijn met diensten op de le en 2e hnie. Andere ambtenaren, die meénen, dat de aard van hu„ dienst medebrengt, dat zü dien gewapend verrichten, zullen uit eigen mTddeleS ShHZape\m°eten aanschaffen en aan den Commissaris der Koningin Ie machtujmg moeten vragen, als bedoeld bij art. 3, sub 9, der wet van 9 Mei 1890 S no. 81 (zie V. v. V. no. 1125). Res. 22 Maart 1923, no. 69 . .Af1- .1 der wet van 9 Mei 1890, S. no. 81, V. v. V. no. 1125 laatstelijk gewijzigd bn de Vuurwapenwet 1919, V. v. V. no. 1126, verbiedt op den open tehêbben! °P e6Wge V°°r h6t Pubüek loeSankelijke plaats, een 'wapent bij zteh. amlfcL^V 3i dier,Tet ^dit verbod evenwel niet van toepassing op openbare tet S van h^Tn ^ f*8 kTachtens1 voorschrift, gegeven door of vanwege krL hl ?\het DePartement van algemeen bestuur, waaronder Kun werkkring behoort, het wapen bij zich mogen hebben. Deze personen hebben volgens art. 3 der Vuurwapenwet 1919, V v V no 1126 de bevoegdheid tot het voorhanden hebben van een vuurwapen Blijkens de res. van 13 Oct. 1890, no. 3, zijn de Inspecteurs der invoerrechten n/^CC1JAAzen bev°egd tot het dragen van wapenen. mvoerrecmen (<*) Ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen aan wie ™gLh^ DePart«ment van F~ën een vuurwapenis verstrekt! mog?n dU ziTdra?en n,mpenb.aren R°' op y°or het Publiek toegankelijke plaatsen bij £^JL S n' . fT- aUe-en blJ het verrichten van den dienst, met het oog waarop bedoelde verstrekking is geschied. Res. V. v. V. no. 1962 B waarop vuurwan^mtbntnwnim0fei1 °P vreemd grondgebied geen gebruik maken van hun TmZIm £ 61 VaU scmetoefeningen of om andere redenen. Res. i 415 416 HOOFDSTUK XIX. — Art. 195. 12. Aan boord der recherchevaartuigen kan men kanonschoten geven. 13. Indien ambtenaren van politiehonden gebruik maken, zullen zij daarbij de meest mogelijke voorzichtigheid in acht moeten nemen. Zij zullen de honden alleen mogen gebruiken in de gevallen, voor welke de wet het aanwenden van dwangmiddelen toestaat. Dit is vooreerst alleen het geval op het terrein van toezicht, genoemd in art. 177. Bovendien moet de ambtenaar hebben waargenomen, dat de persoon, die hij wil doen staande blijven, goederen draagt, terwijl eindelijk vooraf aan dien persoon een duidelijk bevel om staande te blijven moet zijn gedaan. Res. 19 Juni 1913, no. 65. 14. Het is gebleken, dat de linie-ambtenaren wel eens gebruik maken van hun wapenen, zonder dat van de bepaalde noodzakehjkheid daartoe voldoende blijkt. , ,m5 Mede met het oog op de artt. 4 en 6 van het Kon. besluit V. WZó, no. 128 (a), en onder herinnering aan de bepaling van art. 195, laatste hd, der Alg. wet, is hun daarom ernstig aanbevolen, alleen in hooge noodzakelijkheid, en wel in den regel slechts tot zelfverdediging tot de wapenen hun toevlucht te nemen (b). In elk geval zullen de ambtenaren, indien zij genoodzaakt zijn geworden tot dit uiterste over te gaan, van deze omstandigheid in al haar bijzonderheden in het. proces-verbaal van bekeuring moeten melding maken, met nauwkeurige opgave der bepaalde redenen, waarom zij genoopt waren dus te handelen. Res. 16 Nov. 1864, no. 78. la) Zie aant. 2 op art. 322. Ar>i*r (6 Deze aanbeveling stemt woordehjk overeen met de opvatting van ADAN dat dans aucune circonstance les employés ne sont autorisés a faire usage .de leurs'armes si ce n'est a la dernière extrémité et même le plus souvent seulement pour leur défense personelle". 15. In Weekblad no. 9 komt een artikel voor over het gebruik, dat art. 195 den ambtenaar toestaat, van zijn wapenen te maken. Daarin wordt o. a. gezegd : ,<-*,« „De liniekommies mag van geweld gebruik maken, alleen zoolang de "vervoerder zich binnen de éérste linie van toezicht bevindt. Alvorens aanvallenderwijs te werk te gaan, behoort hij dezen met luider stem tot staan aan te manen. Kiest de vervoerder het hazenpad, dan zal de ambtenaar bet voorzichtigste handelen door te trachten hem in te halen. ADAN spreekt de meening uit, dat de rechtbanken, uit overweging dat het nimmer onmogelijk heeten mag een voetganger te achterhalen, den beambte wegens manslag zouden veroordeelen, wanneer hij een vluchtenden sluiker zou hebben gedood. In ieder geval is het trouwens raadzaam zóó aan te leggen, dat de minst ernstige wonden worden toegebracht. Geschiedt de fraude met behulp van last- of trekdieren, zoo moet op dezen, niet op den sluiker worden aangelegd. Zelfs al zou de ambtenaar tot eigene verdediging het wapen voeren, dan nog moet hij mnuner vergeten, dat hij een mensch voor zich heeft, dien hij onschadelijk te maken, geenszins te dooden heeft. Wanneer de vervoerder bij de vlucht zijn lading geheel achtergelaten heeft, is het nog vrij wat twijfelachtiger, of de ambtenaar wel bevoegd zoude wezen, den vluchtehng een schot achterna te zenden . Bij Arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 Oct. 1877 werd vernietigd het vonnis der Arr. Rechtbank te Winschoten, waarbij een ambtenaar, onder aanneming van verzachtende omstandigheden, was il6 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 195—196. 417 veroordeeld tot geldboete wegens moedwillige verwonding in functie zonder wettigen grond gepleegd, daar hij op een vluchtenden smokkelaar die zijn vracht had weggeworpen en op de herhaalde aanroepingen niet was bhjven staan, had geschoten. Het Hof overwoog, dat naar aanleiding van het derde hd van art 195 en m verband daarmede, bij Kon. besluit van 18 Aug. 1823 (a) aan den Minister van Financiën is opgedragen te zorgen, dat de ambtenaren „vooral des nachts gewapend hun dienst verrichten", terwijl uit art 6 van dat besluit blijkt, dat aan die ambtenaren wapenen worden vérstrekt, zoowel tot eigen verdediging, als tot verzekering van „de richtige uitvoering der wetten ; 6 dat de beklaagde, die op onvrij territoir iemand aanriep, die blijkbaar dragende was, met het oog op het aangehaalde artikel der Alg. wet in verband met voormeld Kon. besluit, volkomen gerechtigd was om dien persoon, ook nadat deze zijn pak had weggeworpen (te meer daar deze, ook na die handeling, steeds voortloopende en op het aanroepen niet blijvende staan, daardoor met grond verdacht kon worden gehouden meer sluikgoederen te vervoeren) door de hem te dien einde gegeven dwangmiddelen staande te houden, ten einde zoodoende tot de richtige uitvoering der wet te geraken, tot welke richtige uitvoering met alleen behoort de nsOatie, maar ook het weren van de fraude, tot welk einde een aanhouding en bekeuring van den bovendien toen nog onbekenden dader zonder twijfel noodig was". Zie dit Arrest in Weekblad nos. zm en 279. noZi1002e bescnouwin8en over <"* Arrest, voorkomende in Weekblad (a) Dit Kon. besluit is opgenomen in aant. 2 op art. 322. ™- ,S|*, g^ruik van vuurwapenen door grensambtenaren berust op art. 195 der Alg. wet van 26 Aug. 1822. In verschillende voorschriften, ook geldig voor de soldaat-kommiezen, is aangedrongen op voorzichtig heid, vooral bij het gebruik van vuurwapenen in bebouwde kommen. Het derde hd van genoemd artikel verklaart het Strafwetboek toepasselijk op bet ontijdig of onvoorzichtig gebruik van de toevertrouwde wapenen. ^n^'i!jSt£^iB. *" Tweede Kamer wer Staa^rootin€ Bijzondere bepalingen betreffende de accijnzen (1). rwv.^?8- deA^lh 18A en 182" Zie mede de aantt. 2 en 11 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Art. 196. Aan de visitatie zijn, tusschen zonneopgang en zonneondergang (1), onderworpen de trafieken en fabrieken (2), wijngaarden (3) ongebouwde erven (4), gebouwde of ongebouwde werkplaatsen, winkels pakhuizen en alle verdere panden (5), tot welker bezit of gebruik (6) dè vtT* £ q °f kfnn]s.draging (8) van de Administratie der accijnzen 3ïV9) T1?*' °f ïn welke eeniS bedriJf wordt uitgeoefend, op welks product de ophef van den accijns is gevestigd, of hetwelk (10), krachtens de wet, aan eenige verificatie onderhevig is (11—16). iJZf, 083"16*1^ d U.visit*, après le lever et avant le coucher du soleü, Us fabriques usines, vignobles, enclos bdtis ou non bdtis, et terrains servant a usines ou d ateliers,[boutiques outous autres lieux clos, dont la possession, De Algemeene wet. il7 HOOFDSTUK XIX. — Art. 196. ou l'usage est assujetti a la formalité d'une admission de la part de Vadministration des accises, ou d'une déclaration d faire d la dite administration, ainsi que ceux oü Von exerce une industrie dont les produits sont soumis d Vaccise, ou sont assufettis d quelque vérification en vertu des lois. 1. Verg. de artt. 197 en 198. Zie mede art. 199. 2. Buiten werking zijnde branderijen, welke zich onder verzegeling bevinden, Wijven van zonsopgang tot zonsondergang onderworpen aan de visitatie en het onderzoek der ambtenaren, alsof die branderijen in werking waren. Arrest van het Hoog Gerechtshof te Luik van 16 Juli 1828, V. 1829, no. 65. 3. Wijngaarden — men bedenke, dat Nederland bij het in werking treden der Alg. wet met België was vereenigd. 4. Verg. aant. 22 op art. 187. 5. zie — ten aanzien der visitatiën in de huizen, erven en panden van particulieren — art. 200. 6. Ingevolge art. 196 zijn aan de visitatie onderworpen alle panden, tot welker bezit of gebruik de admissie van de Administratie der accijnzen vereischt wordt, zijnde luidens art. 311 de algemeene Administratie of de Minister van Financiën. Tot die panden is niet te rekenen een korenmolen, voor welks oprichting volgens art. 180 de toestemming van de Koningin wordt vereischt ; het feit, dat ingevolge Koninklijke machtiging bedoelde vergunning tegenwoordig door den Minister van Financiën wordt verleend, kan ten deze buiten beschouwing blijven. Weekblad no. 1913. 7. Admissie — verg. art. 186. 8. Met panden, tot welker bezit of gebruik de kennisdraging van de Administratie vereischt wordt, zijn panden bedoeld, waarvan aangifte moet geschieden, hetgeen bij of krachtens de bijzondere accijnswetten is voorgeschreven. Zie aant. 14 hierna. 9. Art. 196 der Alg. wet onderwerpt aan de visitatie alle panden tot welker bezit of gebruik de admissie of kennisdraging der Administratie wordt vereischt. Een pand waarvoor, wegens het daarvan gemaakt wordende gebruik, aangifte vereischt wordt, is, ook al werd die aangifte niet gedaan, aan de visitatie onderworpen. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Oct. 1846, V. 1846, no. 186; v. d. HONERT, deel III, blz. 82. Art. 196 der Alg. wet onderwerpt aan visitatie een aantal panden tot welker bezit of gebruik de admissie of kennisdraging der Administratie wordt vereischt. Het is duidelijk, dat men in deze omschrijving slechts heeft te zien een bloote aanduiding der panden en geenszins een weergeven van de reden, die tot het toekennen van het visitatierecht noopte. Een pand geeft geen reden tot visitatie door het feit, dat de Administratie admissie heeft te verleenen, maar door de vrees, dat het op eenige wijze gebruikt zal worden voor fraude. Nu heeft de wet voor het op- 418 HOOFDSTUK XIX. — Art. 196. 419 richten yan een nering in gedistilleerd op de linie de toestemming der Administratie gevorderd en daarmede te kennen gegeven, dat zmk een nering ten opzichte van de fraude als gevaarlijk moet worden aan gemerkt. Aan het laatste kan niet te kort worden gedaan doordien in een bepaald geval, nl. als de nering werd gedreven op een eerst later binnen de hnie getrokken terrein, geen admissie noomgIs^zoo^de voor L°tPHd - 18 k°men *e liggen, is zij te beschouwen als'een Sng voor het drijven waarvan admissie noodig is, d. w. z. als een ten opzicbto 3SJS*T3lft 33^* Z°°danig °nd™r^ Verg. aant. 3 op art. 178.' 10. Vraag. Wat wordt bedoeld met de woorden: „hetwelk krachtens de wet, aan eemge verificatie onderhevig is," ziet dit MwelkoiT^dZ, deieïvalleïrï v^Sto^VO^ °P Product:Di} "ft* duidelijk uit ue vervauen res. V. 182ó, no. 170, en eveneens uit den Franschen tekst • tont les produas sont soumis è l'accise, ou sont assujeïtisó™elaUè vérification en vertu des lois. Weekblad no. 1476. queique 11. Bij alle visitatiën zullen de aanwezige belanghebbenden moeten worden mtgenopdigd tot het vertoonen van zoodanige regSerT be wijzen van aangifte en andere documenten, als strekken kunnen' om de visitatie een doelmatig gevolg te doen hebben. Art. 202 ' Verg. art. 194, laatste hd. 12. Bij de visitatie, art. 196 en volgende vermeld, zullen aan He ambtenaren moeten worden vertoond alle kuipen, ketels* koelbakken vaten en gereedschappen, mitsgaders de bergplaatsen tót heTbeS waarvan Zlj de fabriek'trafiek °* werkPlaa*s S««?2- Bij waterijking zullen de bedienden der fabriek of trafiek den ambte S.bHhulrar,m0et?n ?ijn' °P verbeurte eener boete vaTniet" mmder dan honderd en met hooger dan drie honderd guldens. Art. 203 val\* Zjü !£?h$ 159.der Grondwet en art. 370 van het Wetboek 1 van Strafrecht, in aantt. 5 en 6 op art. 181 hiervoor ™*wo<* 14. Krachtens art. 196, in verband met de accijnswetten ziin de volgende panden en erven aan de visitatie der ambtenareSe^^^ Bier. le. bierbrouwerijen, alsmede de gebouwen en erven welke daarmede gemeenschap hebben; gedeelten,welke tot woning d^n slechTs met schriftehjke machtiging van den Ontvanger of yeJ^h^g^Ü^. To7den\nSSèl vt? r°°rWer P-aan het o-defzS Tocht woraen onttrokken. Van deze huisvisitatiën steeds een schriftpUit verslag op te maken. Artt. 2, 3 en 5 der Bierwet 1916 8ChnfteuJk dei BierwTm6yan m°utextract of ***** moutpraeparaten. Art. 33 Gedistilleerd. behooren of daarmede gemeenschap nebben; gedeelten tot wonLg 41S 420 HOOFDSTUK XIX. — Art. 196. dienende, slechts met schriftelijke machtiging van den Ontvanger of van een hoogeren ambtenaar, tenzij eenig voorwerp aan het onderzoek der ambtenaren mocht worden onttrokken. Van deze huisvisitatièn steeds een schriftelijk verslag op te maken. Artt. 10, 11, 13 en 15 oer Gedistilleerdwet. la) Als distilleerderij der eerste klasse kunnen ook worden aangegeven fabrieken, waarin gedistilleerd, noodig als hulpmiddel bij de werkzaamheden, door overhaling wordt gezuiverd, alsmede fabrieken, waarin tot vervaardiging van extracten, «distUleerd wordt overgehaald op planten of deelen van planten. Zie art. 1van het Kon besluit V v V. no. 612 XVI en art, 1 van het Kon. besluit V. v. V. no! 612 XX, opgenomen in bijlagen S en T der Gedistilleerdwet, deel V der Vakstudü. 2e grossierderijen, slijterijen, tapperijen en andere gebouwen, met de daartoe behoorende panden, waarin, binnen den aangewezen kring om branderijen, een nering in veraccijnsd gedistilleerd wordt uitgeoefend (b). Art. 123 der Gedistilleerdwet. Ib\ Ook de grossierderijen, slijterijen, tapperijen en andere neringen in gedistilleerd op het terrein van art. 162 der Alg. wet voor zoover zij met reeds vallen onder de bepalingen van art. 186 der Alg wet (dus niet gelegen zun op de eerste Unie). Art. 10 dèr wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V (bijl. B der Gedistilleerdwet). 3e alle inrichtingen, waar brandspiritus wordt verkocht of ten verkoop bewaard of bij 10 L. of méér is ingeslagen of waarvan redehjkerwijze vermoed kan worden, dat er overtreding van dit besluit plaats vindt . mits de visitatie kan geschieden zonder dat een tot woning dienend lokaal tegen den wil van den bewoner wordt binnengetreden. Art 4ó , vantlEn. Vesluü van 30 Nov. 1908, S. no. 346, V. v. V. no. 612 XXI; (bijl. U, I, der Gedistilleerdwet). Geslacht. woningen, stallen, schuren, slachtplaatsen en bergplaatsen alwaar de vleeschhouwers en slachters, die het geslachte vleesch verknopen, hun vee stallen of slachten. Artt. 9 en 11 der wet van 2 Aug. 1922, S. no. él, V. v. V. no. 3191. Suiker. le beetwortelsuikerfabrieken, raffinaderijen en andere inrichtingen, waarin uit melado, melasse, stroop of andere smkerhoudende zelfstandigheden suiker wordt afgescheiden. Artt. 16,18 en 46 der Suikerwet en oTufanMKon. besluit van 28 Febr. 1898, S no 59, V.v. V no 515 VI; zie biil E der Suikerwet (deel IV der Vakstudie, vijfde druk). De ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot alle gedeelten der voormelde gebouwen en tot de panden, die volgens de wet geacht worden daartoe te behooren. Gedeelten, welke alleen tot woning dienen, betreden zij echter met dan on schriftelijken last van den Inspecteur of van een hoogeren ambtenaar der accijnzen, tenzij het noodig is omdat eenig voorwerp aaï hun onderzoek wordt onttrokken. Art. 68, § 2, der Suikerwet 2e inrichtingen, waarin uit het buitenland ingevoerde melado, melasse of stroop wordt gekookt en gezuiverd, zonder daaruit suiker af te scheiden (stroopkokerïjen). AH. 1 van het Kon. besluit van 7 Oct. 1913, S no 381, V.v.V. no. 515 XXXIV; zie bijl. H der Suikerwet. 3e' fabrieken van ingedikt beetwortelsap. Art. 4 van het Kon. besluit van'8 Ort 1913, S.no 386, V. v. V. no. 515 XXXVI; zie bijl. J der Suikerwet. 420 HOOFDSTUK XIX. — Art. 196. 421 4e. alle inrichtingen waarvan redelijkerwijze vermoed kan worden, dat er overreding plaats vindt van het Kon. besluit van 12 Juli 1909. S. no. 267, V.v.V.no. 515 XXVII, omtrent den vrijdom van den accijns op de suiker, mits de visitatie kan geschieden zonder dat een tot woning dienend lokaal tegen den wil van den bewoner wordt binnengetreden. Zie art. 24 van genoemd Kon. besluit, opgenomen als bijl. G II der Suikerwet. ' Wijn. le. bergplaatsen, waarin wijn onder genot van verlengbaar krediet wordt opgeslagen. Art. 14 der Wijnwet. Verg. § 20 der res. V. 1870, no. 128. 2e. fabrieken van belastbaren inlandschen wijn. Art. 1 der wet van 7 Mei 1878, S. no. 34, V. v. V. no. 434III; zie bijl. A der Wijnwet (deel II der Vakstudie). Verg. § 4 der res. V. 1873, no. 64. 3e. fabrieken van onbelasten inlandschen wijn. Art. 4 der wet van *?., J"h, 1899> s- n°-170, V. v. V. no. 434 IV (Vruchtenwijnwet); zie bijl. B der Wijnwet. ju Verg. § 4 der res. V. 1899, no. 71. Zout. le. zoutziederijen. Artt. 26 en 27 der Zoutwet. 2e. inrichtingen voor het uitloogen van steenzoutlagen. Art. 5 der wet van. 17 Juni 1918, S. no. 383, V. v. V. no. 971; zie bijl. K der Zoutwet (deel I der Vakstudie). 3e. fabrieken en trafieken, waarin zout met vrijdom voor den accijns wordt ingeslagen (art. 74, lett. c, der wet). Art. 4 der het Kon. besluit van 19 Aug 1898, S. no. 202, V. v. V. no. 620 VI; zie bijl. C der Zoutwet. Verg. § 4 der res. V. 1898, no. 105. 4e. groentenzouterüen. Art. 3 van het Kon. besluit van 25 April 1906. S.no. 70, V. v. V. no. 620 XIII; zie bijl. D der Zoutwet. Verg. § 3 der res. V. 1906, no. 75. 5e depots van vermengd zout, benoodigd bij de vervaardiging van vanille- en vruchtenijs. Art. 3 van het Kon. besluit van 25 Aue.1908 S.no. 287, V. v.V. no. 620 XX ; zie art. 5, aant. 8,van bijl. G der Zoutwet! be. vrijdombergplaatsen. Art. 1 van het Kon. besluit van 29 Sept. 1909, S.no. 326, V. v. V. no. 620 XXIV; zie bijl. E der Zoutwet. 7e. vischzoutbergplaatsen. Alsvoren, art. 2. 8e. yischzouterijen aan den wal. Alsvoren, art. 23. 9e. inleggerijen van gepelde garnalen, waarin geraffineerd zout met ™"°omTYoor den accljns wordt mgeslagen. § 2 der res. van 31 Januari 1911, no. bó V. no. 30, gewyzigd bij de res. van 5 Juli 1913, no. 47, V v V. no. 245; zie bijl. F der Zoutwet. 9 Mn'^dil0o\Yan i^0"^0"*- Art, 10 van het Kon. besluü van 2 Maart 1912 S. no. 98, V. v. V. no. 620 XXX; zie bijl. A der Zoutwet. lle. bergplaatsen, waarin het zout, benoodigd voor het ontdooid houden van spoorwegrails en het reinigen van openbare wegen wordt opgeslagen. Art. 2 van het Kon. besluü van 6 April 1912, S. no. 139 V. v V. no. 620 XXXI ; zie bijl. B der Zoutwet. ■ 12e. salpeterfabrieken. Art. 2 van het Kon. besluü van 28 Nov. 1912 S. no. 356 V. v. V. no. 620 XXXIV ; zie bijl. G der Zoutwet. ' •ïor!p0otS Van ™genzont- ArU 3 van het Kon. besluü van 7 Januari 1913, S. no. 8, V. v. V. no. 620 XXXVII; zie bijl. H der Zoutwet. 421 422 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 196—197. 14e. inrichtingen, waarin zout, tot het verpakken van voor het buitenland bestemde goederen, met vrijdom voor den accijns wordt ingeslagen. Art. 3 van het Kon. besluü van 26 Mei 1916, S. no. 196, V. v. V. no. 704 ; zie bijl. J der Zoutwet. Zie, nopens neringen in zout, wijn en gedistilleerd op het terrein der eerste hnie, art. 186 der Alg. wet en, nopens neringen in suiker op dat terrein, art. 87, §§ 1 en 3, der Suikerwet (V. v. V. no. 515 I). Met betrekking tot de bergplaatsen voor opslag van accijnsgoederen onder doorloopend, verlengbaar of afloopend krediet op het terrein der eerste linie, wordt verwezen naar de res. V. 1890, no. 57, opgenomen in aant. 5 op art. 186 hiervoor. Nopens de bevoegdheid tot visitatie van winkels, magazijnen, werkplaatsen en andere localiteiten of ruimten in gebruik bij tabaksverbouwers of bij personen, aan wie een bedrijfsvergunning is uitgereikt, alsmede tot de verdere lokalen, waarvan bekend is of redelijkerwijze vermoed kan worden, dat er overtreding der Tabakswet, S. 1921, no. 712, plaats vindt, zie men art. 48 dier wet. 15. Het recht van visitatie van magazijnen, winkels en andere voor het bedrijf gebezigde lokalen van handelaars en winkeliers, van wie bekend is of vermoed wordt, dat zij speelkaarten verkoopen, van koffiehuizen, herbergen, logementen en andere voor het pubhek toegankelijke inrichtingen, alsmede tot de sociëteiten en andere dergelijke niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen, is geregeld bij art. 18 der Speelkaartenwet S. 1919, no. 513. Omtrent het recht van vrijen toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden dat er een distilleertoestel is of vervaardigd wordt, zie men art. 23 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837, opgenomen als bijl. M der Gedistilleerdwet (deel V der Vakstudie, vijfde druk).. 16. Tot alle inrichtingen, waarvoor een vrijdom voor den accijns van gedistilleerd is toegestaan, hebben de ambtenaren van het Labora torium van het Dep. van Fin. en de verdere door den Minister van Fin. aan te wijzen deskundigen toegang op gelijken voet als de ambtenaren der accijnzen. Zie art. 26 van het Kon. besluit van 30 Nov. 1908 ,S. no.346, V. v. V. no. 612 XXI, opgenomen als bijl. U, I, der GedistiUeerdwet. Gelijke bepaling komt voor in art. 12 van het Kon. besluit van 12 Juh 1909, S. no. 267, V. v. V. no. 515 XXVII nopens den vrijdom van accijns op de suiker, in art. 5 van het Kon. besluit van 7 Oct. 1913, S. no. 381, V. v. V. no. 515 XXXIV, betreffende de stroopkokerijen en in art. 7 van het Kon. besluit van 8 Oct. 1913, S. no. 386, V. v. V. no. 515 XXXVI, nopens de vrijstelling van accijns voor ingedikt beetwortelsap; zie de bijlagen G II, H en J der Suikerwet (deel IV der Vakstudie, vijfde druk). Art. 197. Ook bij nacht zal visitatie kunnen plaats hebben, in de panden, fabrieken, trafieken of andere plaatsen, in het voorgaande artikel vermeld, wanneer in dezelve gewerkt wordt; wordende, ten aanzien van zoodanige fabrieken, bij welke de tijd voor het beginnen en afloopen der werkzaamheden moet worden opgegeven, of in welke HOOFDSTUK XIX. — Art. 197. 42 de verklaring geschiedt voor een bepaalden tijd, als: brouwerijen, azijnmakenjen, branderijen en distilleerderijen, 'door den werktijd verstaan de geheele tijd in de aangifte vermeld, al ware het ook dat de werkzaamheden stil stonden (1—4). 1. In het geval eener aangevangen doch niet afgeloopen weging in een zoutziederij kan de Ontvanger des nachts ambtenaren in de fabriek doen verbhjven. De zoutzieder zorgt dan dat de in- en uitgangen onbelemmerd ziin. Art. 73 der Zoutwet. De Ontvanger kan op den dag der aangifte, of op den eersten daaropyolgenden werkdag, de opneming gelasten van den voorraad wijn in eén of meer bergplaatsen, waarvoor aangifte is gedaan volgens art. 17. , Met die opneming wordt alsdan aangevangen vóór zes ure des avonds van laatstgenoemden dag. Zoolang de opneming niet is afgeloopen, kunnen de bergplaatsen °?der °nafSebroken bewaking van ambtenaren gehouden worden Art. 19, eerste en tweede lid, der Wijnwet. De beetwortelsuikerfabrieken en raffinaderijen staan, zoowel des daags als des nachts, onder onafgebroken toezicht van ambtenaren der accijnzen. Art. 68, § 1, der Suikerwet. De Minister van Financiën is bevoegd om, wanneer hij dit tot wering van heimehjke uitslagen van gedistilleerd noodig acht, distilleerderijen der eerste klasse en de daartoe behoorende erven zoowel bij dag als bii nacht door ambtenaren te doen visiteeren of bewaken. Art. 4 der wet «™ 30 D 2goi S. no. 319, V. v. V. no. 612 XVII; zie bijl. G der Gedistilleerdwet (deel V der Vakstudie). Zie mede aant. 2 op art. 198 hierna. Nopens onafgebroken bewaking van fabrieken, waarin tabak geheel of gedeeltelijk tot verbruik wordt bereid of waarin zoodanige bereide tabak een verdere bewerking of behandehng ondergaat, en de fabrikant met voldoet aan het bepaalde bij art. 26 of art. 31 der Tabakswet, ö. 1921, no. 712, zie men de artt. 27 en 34 dier wet. De woningen, stallen, schuren, slachtplaatsen en bergplaatsen der vleeschhouwers en slachters zijn aan de visitatie der beambten onderworpen. Desgelijks zijn, gedurende de slachting tot het eindigen der afhakking. al de plaatsen, alwaar het geslachte vee zich bevindt, aan de visitatie der beambten onderworpen. Art. 11 der wet van 2 Aus. 1822, S no 31 V. v. V. no. 3191 (deel VI der Vakstudie). ' ' Zie ook aant. 1 op art. 198 hierna. 2. Wanneer ambtenaren 's avonds tusschen 7 en 8 uur een knecht een fabriek zien binnengaan en een licht daarin zien branden, moeten fcn wel in het denkbeeld verkeeren, dat er in de fabriek gewerkt wordt Visitatie zonder assistentie is dan, hoezeer na zonsondergang, niet ^eDebtn\at^v/^esti'?re Ho°ëen Ra«d «» 18 Juli 1853; v. d. HOiNfi.nl, deel V, blz. 256. 42 424 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 197—198. 3. Een vóór zonsondergang aangevangen herverificatie mag bij het ondergaan der zon slechts worden voortgezet, indien er in de slijterij gewerkt wordt of wel de ambtenaren op den voet van art. 198 geassisteerd worden, welk een of ander — bij vervolging wegens weigering van visitatie — in de dagvaarding moet worden gesteld. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 22 Dec. 1914; zie B. no. 1600. In een noot, voorkomende op B. no. 1600 wordt naar aanleiding van bovengemeld vonnis opgemerkt dat het inroepen van assistentie een vorm is, die in acht genomen moet worden, wanneer de ambtenaren onder bepaalde omstandigheden toegang willen hebben tot in art. 198 bedoelde inrichtingen en dus niet vereischt wordt wanneer de ambtenaren, eenmaal op wettige wijze binnengekomen zijnde, de verschillende deelen daarvan wenschen te bezichtigen. 4. Volgens een Arrest van den Hoogen Raad van 16 Juli 1853 hebben belastingambtenaren het recht, bij ontdekking van een overtreding der fiscale wetten, na zonsondergang een distilleerderij, waarin gewerkt wordt, binnen te dringen. De ambtenaren mogen, wanneer ze vermoeden, dat er fraude bestaat, op grond van art. 39 yan het Wetboek van Strafvordering, alle middelen aanwenden, die zij noodig achten tot ontdekking der overtreding. VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 190. Verg. Weekblad no. 2423. Art. 198. Wanneer er in de werkplaatsen niet gewerkt wordt, zal de visitatie, vóór zonneopgang en na zonneondergang, niet vermogen plaats te hebben, tenzij de ambtenaren vergezeld zijn van een hd van het plaatselijk bestuur, of van een publiek persoon, welke daartoe door den voorzitter van het plaatselijk bestuur zal worden gecommitteerd (1-5). 1. De woningen en slachtplaatsen van slachters en vleeschhouwers kunnen, krachtens art. 11 der wet van 2 Aug. 1822, S. no. 31 (a), ten allen tijde gevisiteerd worden, zonder medewerking van het plaatselijk bestuur. De bepalingen van de artt. 197 en 198 der Alg. wet zijn hierbij niet van toepassing. Arrest van den Hoogen Raad van 3 Febr. 1890, V. 1890, no. 19; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 54. (o) Zie aant. 1 op art. 197. 2. Bij de bewaking door den Minister van Financiën bevolen krachtens art. 4 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319 (a), behoeven niet te worden in acht genomen de voorschriften van art. 198 der Alg. wet. De vraag of de wetgever daardoor inbreuk heeft gemaakt op het bij art. 159 der Grondwet (b) gewaarborgd recht, is aan het oordeel der rechterlijke macht onttrokken. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Juni 1905; zie B. no. 68 en Fiscus no. 872. (ti) Zie aant. 1 op art. 197. (b) Zie aant. 5 op art. 181. 3. Volgens dit artikel is het voldoende, dat de ambtenaren vergezeld zijn van een hd van het plaatselijk bestuur of van een ander publiek persoon. Autorisatie van den Ontvanger of van een hoogeren ambtenaar hebben ze dus niet noodig. Verg. art. 181. HOOFDSTUK XIX. — Artt. 198—199. 425 4. Nopens het aanvragen van de volgens' dit artikel vereischte assistentie, wordt verwezen naar het eerste en het tweede hd van art. 201. 5. Zie aant. 7 op art. 181 hiervoor. Art. 199. Gedurende den tijd dat in de fabrieken, trafieken of werkplaatsen gewerkt wordt (1), zal de toegang tot dezelve voor de ambtenaren onbelemmerd moeten wezen (2—5), en er iemand vanwege de belanghebbenden in moeten zijn, in staat om de noodige aanwijzing bii de visitatie te doen (6). u'• ,Vol8ei18 ar*- 199 der Ahj- wet moet gedurende den tijd dat in de fabrieken gewerkt wordt, de toegang onbelemmerd wezen en moet er iemand m zijn om de noodige aanwijzingen te doen. Volgens het slot van art. 197 dier wet wordt voorts voor de branderijen door werktijd verstaan de geheele tijd in de aangifte vermeld. Naar streng recht zou dus m de branderijen van het begin der eerste tot den afloop der laatste werkzaamheden volgens de aangifte tot stoken iemand aanwezig moeten zijn en ook des nachts de deur geopend, althans onafgesloten moeten wezen. Voor het toezicht is het intusschen voldoende, wanneer werklieden m de branderijen en deze onafgesloten (dat is de deur alleen °P de1™) z"n gedurende het tijdsverloop, aanvangende een half uur vóór het beslaan en eindigende met den afloop van het laatste stooksel van den dag. Echter kan ook buiten dat tijdsverloop, gedurende den loop eener aangifte onbelemmerde toegang gevorderd worden wanneer blijkt, dat in de fabriek gewerkt wordt of dat zich daarin een of meer personen bevinden. In alle andere gevallen moeten de branders buiten bekeuring gelaten worden, wanneer zij slechts zorgen, dat de ambtenaren zoo spoedig als dit naar gelang van omstandigheden in billijkheid kan verwacht worden, toegang verkrijgen, nadat het verlangen daartoe aan net buis van den brander of van zijn meesterknecht is kenbaar gemaakt. Bij bekeuring moeten m het proces-verbaal volgens de vorenstaande onderscheiding de omstandigheden van het feit nauwkeurig worden vermeld. Hes. 31 Aug. 1872, no. 16, Bygew. wet gedistilleerd, blzz. 10 en 11, opeenomen als aant. 6 op art. 10 der Gedistilleerdwet [deel V der Vakstudie). 2. In de artt. 196—204 der Alg. wet is een samenstel van voorschriften gegeven betreffende de visitatiën, bijzonderlijk met betrekking tot de accijnzen. Daarbij is eerst in de artt. 196—201 bepaald op welke uren en met machtneming van welke vormen de ambtenaren zich in de aan visitatie onderworpen inrichtingen mogen begeven. Vervolgens worden in de artt. 202—204 regelen gesteld omtrent de visitatie zelve: wat dit laatste betreft leggen de artt. 202—203 aan belanghebbenden den juicht op den ambtenaren, als zij zich in de fabriek bevinden, alles te toonen wat voor de visitatie van belang is. Nu geeft art. 199 in zijn eerste zinsnede een uitbreiding aan het recht van toegang tot die fabrieken, enz. waar gewerkt wordt, maar doelt daarbij alleen op den toegang van buiten af tot de fabriek ten einde tot de visitatie te kunnen overgaan, niet op den toegang van het eene lokaal m die fabriek tot het andere tijdens de visitatie. In het belang van deze laatste, de visitatie zelve, wordt een bijzondere bepaling gegeven m de tweede zinsnede van art. 199, welke in verband met de voorschriften van de artt. 202 en 203 in fabrieken, waarin gewerkt wordt, een onbelemmerd onderzoek waarborgt. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1911; zie B. no. 940 425 426 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 199—200. 3. Art. 199 bevat geen strafbepaling, maar niet-nakoming daarvan valt geheel onder het met straf bedreigde bij art. 324. Arrest van den Hoogen Raad van 14 Oct. 1878 ; v. d. HONERT, deel XI, blz. 183. Zie dit Arrest in aant. 13 op art. 324. 4. Gedurende de slachting en gedurende de afhakking zullen al de plaatsen der vleeschhouwers en slachters, alwaar het vee wordt geslacht of afgehakt, aan de beambten der Administratie toegankelijk moeten blijven, op verbeurte van veertig gulden. Art. 12 der wet van 2 Aug. 1822, S. no. 31, V. v. V. no. 3191, gewijzigd bij art. V der wet van 6 Mei 1921, S. no. 915, V. v. V. no. 1583; zie deel VI der Vakstudie. 6. Verg. art. 73, tweede lid, der Zoutwet, in aant. 1 op art. 197 hiervoor. 6. Verg. de in aant. 9 op art. 194 aangehaalde wetsartikelen. Zie mede de artt. 202 en 203 hierna. Art. 200. Met uitzondering van het terrein, opgenoemd in art. 177 (1), en der gevallen, voorzien bij art. 182, zullen er geene visitatiën in de huizen, erven en panden (2) van particulieren mogen plaats hebben, dan alleen na zonneopgang en vóór zonneondergang, en op autorisatie (3) van den rechter van het kanton (4), waarin het te doorzoeken pand of erf gelegen is, welke ambtenaar zelfs (5) zal mede gaan, of zijnen griffier, deurwaarder of ander publiek officier zal belasten om den ambtenaar bij de visitatie te vergezellen (6—11). 1. Art. 181 der Alg. wet bevat bepalingen nopens de visitatie van panden (waaronder woningen), gelegen in het terrein, omschreven in art. 177. Die visitatie mag alleen geschieden over dag en met assistentie van een hd van het plaatselijk bestuur of ander pubhek persoon en autorisatie van den Ontvanger of hoogeren ambtenaar. Blijkens art. 182 kan die visitatie zonder assistentie en autorisatie worden verricht in geval van vervolging op heeterdaad, zelfs in open plaatsen binnen den afstand van het vreemd grondgebied aan de landzijde, in art. 162 bepaald. Verg. art. 3 van het Kon. besluit van 28 Oct. 1880, S. no. 185, in aant. 12 op art. 181. Bij vervolging op heeterdaad kan de visitatie ook des nachts geschieden. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 27 Nov. 1860, in aant. 2 op art. 182. 2. De Fransche tekst luidt: dans les bdtiments ou enclos des particuliers, etc. 3. Zie, nopens het aanvragen van de hier bedoelde autorisatie, art. 201, derde hd, hierna, met aant. 4. 4. De wet noemt Vrederechter van het kanton. Hiervoor thans te lezen Kantonrechter, ingevolge art. 60 der wet van 16 Mei 1829, S. no. 29. 5. Zelfs. Kennelijk is zelf bedoeld. De Fransche tekst luidt: lui-même. HOOFDSTUK XIX. — Art. 200. 427 6. Ambtenaren, die op den voet van art. 200 een huisvisitatie verrichten, welk artikel staat onder de bijzondere bepalingen betreffende de accijnzen (zie art. 196), mogen daarbij krachtens art. 205 ook aan invoerrecht onderworpen, gefraudeerde, goederen aanhalen. Vonnis van den Kantonrechter te 's-Gravenhage van 14 Juni 1911; zie B. no. 943. 7. Zie art. 159 der Grondwet en art. 370 van het Wetboek van strafrecht, in aantt. 5 en 6 op art. 181 hiervoor. Zie mede aant. 7 op dat artikel. 8. Alle huizen, erven en panden, binnen welke 's Rijks ambtenaren op grond van in het proces-verbaal te vermelden redenen, vermoeden' dat eenige slachting ter sluik geschiedt, of eenig ter sluik geslacht vee' zich bevindt, zijn aan de visitatie onderworpen, op gelijke wijze als de panden dergenen, die het beroep van vleeschhouwer of slachter uitoefenen. Deze visitatie bij particulieren (a) mag echter, na zonsondergang en voor zonsopgang, niet geschieden, dan op last van den Kantonrechter of van den Burgemeester of van hem, die deszelfs plaats vervult die onverwijld zelf medegaat of een anderen beambte in zijn plaats belast om s Rijks ambtenaren bij de visitatie te vergezellen. De last tot visitatie wordt aangevraagd door den Inspecteur of Ontvanger over de gemeente, waarin het te doorzoeken huis, erf of pand gelegen is, en zulks bij een door hem onderteekend biljet (b), vermeldende den persoon bij wien, de plaats alwaar en de reden waarom men de visitatie verlangt te doen. Genoemde last tot visitatie mag niet worden geweigerd dan om zeer gewichtige redenen, welke onverwijld door hem, die de weigering heeft gedaan, worden vermeld op het biljet van aanvrage, hetwelk aan de ambtenaren der belastingen wordt teruggegeven. Van elke visitatie, hetzij dezelve al of niet van eenige bekeuring is achtervolgd, wordt door de ambtenaren van de Administratie der belastingen proces-verbaal opgemaakt, bevattende mede omstandig de redenen, waarop hun vermoeden is gegrond geweest; afschrift van hetzelve wordt aan den gebruiker van het onderzochte pand afgegeven Art 2 der wet van 14 Dec. 1844, S. no. 66, V. v. V. no. 319III (deel VI der Vakstudie). Verg. aant. 8 op art. 181 hiervoor. (a) De woningen van slachters en-vleeschhouwers kunnen te alten tijde en zonder autorisatie of assistentie worden gevisiteerd. Zie art. 11 der wet van 2 Aug 1822 H.no.31, in aant. 1 op art. 197, alsmede aant. 1 op art. 198. (») Accijnzen no. 36. f' ,Zie> noPens visitatie van woningen, binnen den volgens art. 123 | 1' der Gedistilleerdwet aangewezen kring van branderijen, art. 126' § 3, dier wet. 10. Omtrent onderzoek der woning, deel uitmakende van panden behoorende tot of gemeenschap hebbende met een accijnsfabriek, wordt verwezen naar art. 5, §§ 2 en 3, der Bierwet 1916, art. 68 « 2 der Suikerwet en art. 10, § 2, der Gedistilleerdwet. Zie ook art. 48 der Tabakswet, S. 1921, no. 712, alsmede art. 23 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837, betreffende het toezicht op distdleertoesteUen, opgenomen als bijl. M der Gedistilleerdwet (deel V der Vakstudie). 427 428 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 200—202. 11. Nopens onderzoek van woningen krachtens wettehjke voorschriften, geen betrekking hebbende op de invoerrechten en accijnzen, raadplege men bijl. V. Zie mede aant. 8 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Art. 201. De aanvrage tot assistentie zal ten allen tijde schriftelijk moeten geschieden, met uitdrukking van den tijd wanneer (1), de plaats alwaar, en den naam van den persoon bij wien, de visitatie zal gedaan worden. Wanneer voorschrevene assistentie door het plaatselijk bestuur moet worden verleend,zal dezelve ten allen tijde,ten pericule der ambtenaren (2), worden gegeven (3). In die gevallen dat de autorisatie van den kantonrechter wordt vereischt, zal de schriftelijke aanvrage door den hoogsten ambtenaar in het arrondissement moeten gedaan of geautoriseerd zijn (4), doch daarentegen door den kantonrechter (5) niet worden geweigerd, tenzij op gegronde vermoedens dat dezelve zonder genoegzame redenen mocht worden gevorderd (3). 1. Art. 201 der Alg. wet wordt niet geschonden, wanneer de rechter wettig beschouwt een visitatie, gedaan met een assistentie, welke door den Burgemeester verleend is op een aanvrage, waarin de dag, waarop de visitatie zou geschieden, niet is uitgedrukt. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Oct. 1856; v. d. HONERT, deel VII, blz. 36. 2. De Fransche tekst luidt: aux risques et périls des employés. Verg. aant. 4 op art. 181. 3. De assistentie kan blijkbaar door het plaatselijk bestuur niet worden geweigerd; de Kantonrechter kan echter de autorisatie wel weigeren. 4. De bij art. 201 bedoelde machtiging tot het verrichten van visitatiën bij particulieren zal thans moeten aangevraagd worden door (of gedaan worden met autorisatie van) den Directeur. Res. 27 Febr. 1906, no. 97 ; zie B. no. 155. 6. Zie aant. 4 op art. 200 hiervoor. Art. 202. Bij alle visitatiën zullen de /aanwezige belanghebbenden (i—2) moeten worden uitgenoodigd tot het vertoonen van zoodanige registers (3), bewijzen van aangifte en andere documenten, als strekken kunnen, om de visitatie een doelmatig gevolg te doen hebben. La portie intéressée qui se trouve présente, sera toujours invitée de représenter les registres, acquits, déclarations et autres pièces qui pourraient servir a assurer Veffet de la visite. 1. Een persoon, die bij het doen eener visitatie alleen in het woonvertrek wordt aangetroffen en zich daarbij werkelijk als belanghebbende heeft voorgedaan en gedragen, moet worden aangemerkt als de belanghebbende in den zin van art. 202 der Alg. wet. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Maart 1850; v. d. HONERT, deel IV, blz. 18. HOOFDSTUK XIX. — Artt. 202—203. 429 2. Verg. art. 194, laatste lid, alsmede de in aant. 9 op dat artikel aangehaaldé artikelen der bijzondere wetten. 3. Alleen de vertooning van quitantiën van accijns, niet van registers enz. kan te pas komen bij particulieren, die geen handel drijven. 6e Afd der Tweede Kamer. Dit volgt uit den aard der zaak, alzoo nergens aan particulieren, het houden van registers of het bezitten van bewijzen van aangifte in den zin waarin de wet spreekt, is opgelegd. Mem. v. A., nader ontwerp. Art. 203. Bij de visitatie, art. 196 en volgende (1) vermeld, zullen aan de ambtenaren moeten worden vertoond alle kuipen, ketels, koelbakken, vaten en gereedschappen, mitsgaders de bergplaatsen t'ot het bedrijf benoodigd, waarvan zij de fabriek, trafiek of werkplaats komen inspecteeren (2). Bij waterijking (3) zullen de bedienden der fabriek of trafiek (4) den ambtenaren behulpzaam moeten zijn <5—6), op verbeurte eener boete van met minder dan honderd (7) en niet hooger dan drie honderd guldens. 1. De Fransche tekst luidt enkel: A la visite mentionnée en Vort 196 on sera tenu de représenter, etc. 2. Zie ook art. 54, § 4, der Gedistilleerdwet. 3. De inhoudsruimte van werktuigen, welke van invloed is of kan zijn op de bepaling van het bedrag van den verschuldigden accijns wordt bepaald door waterijking. Hiervan wordt alleen afgeweken wanneer waterijking practisch bezwaar ondervindt. Waterijking geschiedt, zoo mogelijk, door vulling van het te meten werktuig. Ook indien wordt gewaterijkt, moeten de afmetingen der werktuigen nauwkeurig worden opgenomen (a). Res. V. 1910 no 186 onderdeel II. ' ' ' Zie, met betrekking tot de opmaking en invulling van het procesverbaal Fabricage no. 3 en de inschrijving ten ontvangkantore in het register Fabricage no. 2, de verdere voorschriften van deze resolutie zooals deze gewijzigd is bij res. V. v. V. no. 2116. Verg. voorts art. 2, laatste hd, der wet van 7 Mei 1878, S no 34 i-ÏVi?»- «* nJi opgenomen als bijl. A der Wijnwet (deel II'der Vakstudie), alsmede de artt. 8 en 13 der Bierwet 1916 en de artt 49 50 en 53 der Gedistilleerdwet. ' 1 Zie, nopens meting of waterijking van vaartuigen, bestemd tot inslae • van -zeewater in zoutziederijen, de artt. 43—45 der Zoutwet, alsmede aant. 4 op eerstgemeld artikel, in deel I der Vakstudie. (o) Ook in de processen-verbaal van waterijking van grondvaten moeten de atoetingen vermeld worden. Wordt bij het waterijken oude grondden het bepalen der afmetingen gevaarlijk geacht, dan kan dit worden nagelaten De tn^^11 Telden alsdan de afmetingen in de processen-verball ovëreen™mS, £die u,tkomste« van vroegere opnemingen, indien die bekend z«n TJit de op te maken processen-verbaal moet hiervan blijken. Res. 27 Oct. 1864, no «7 4. Een Afdeeling heeft de uitdrukking van bedienden der fabriek te onbepaald gevonden, en is van oordeel geweest, dat dit artikel dieeenen moest aanwijzen, welke zich op dat oogenbhk aldaar zouden bevinden 429 430 HOOFDSTUK XIX. — Artt. 203—204. en nimmer de meesters of andere personen van het huisgezin. Voorl. V. ontwerp 12 Mei 1819. Indien men dit bijvoegde, zou men het artikel krachteloos maken, door de bedienden te verwijderen. Mem. v. A., ontwerp 12 Mei 1819. 5. Bij het waterijken van vaten kunnen de ambtenaren op grond van art. 203, tweede zinsnede, der Alg. wet de hulp van werklieden vorderen. Het is twijfelachtig of dit tweede lid wel van algemeene strekking is, zoodat het niet alleen voor waterijking, als bedoeld in het eerste hd van art. 203, zou gelden, maar ook bij waterijking van fusten ter verificatie der ritsmerken. Deze verificatie toch wordt bij speciale wet — die op het gedistiUeerd — geregeld. Res. 17 Sept. 1904. no. 33. Verg. art. 117, §§ 2 en 3, der Gedistilleerdwet. 6. Zie ook, nopens het verstrekken van werklieden en het leveren van weegwerktuigen, enz., de artt. 32, 50, 67 en 127 der Gedistilleerdwet, art. 39 der Wijnwet, de" artt. 73 en 86, § 2 der Suikerwet, art. 13 van bijl. A der Suikerwet (deel IV der Vakstudie), de artt. 43, 70 en 71 der Zoutwet, alsmede art. 18 van bijl. A, art. 8 van bijl. B, artt. 5 en 10 van bijl. C, art. 14 van bijl. D, de artt. 8, 18 en 30 van bijl. E, art. 9 van bijl. H en art. 13 van bijl. J der Zoutwet (deel I der Vakstudie). 7. Minimum thans f 0,50. Zie aant. 6 op art. 22. Art. 204. Alle kosten van wegingen, metingen, roeiingen, proevingen en tellingen, tot het bepalen van de hoeveelheid en den aard of natuur der goederen aan den accijns onderworpen, mitsgaders de kosten op het verifieeren der ruimte van nieuwe of veranderde ketels, kuipen, vaten en gereedschappen, in de trafieken, fabrieken en werkplaatsen der belastingschuldigen, zullen voor rekening van de belastingschuldigen of andere belanghebbenden komen, wanneer dezelve op hun verzoek of in hun belang plaats hebben (1). De tarieven, naar welke voorschrevene kosten zullen moeten worden geregeld, zullen nader door Ons worden bepaald (2), en inmiddels de thans gebruikelijke wijze van betaling worden gevoigd (3). 1. Ook blijkens art. 2 van het Kon. besluit van 23 Oct. 1907, S. no.277, V. v. V. no. 281 XXII, 'opgenomen in bijl. M, zijn alleen dan kosten voor het bepalen van den aard en de hoeveelheid van goederen, of van de inhoudsruimte van werktuigen verschuldigd, indien deze werkzaamheden geschieden ten gerieve of op verzoek van belanghebbenden. Verg. hierbij, nopens kosten voor weging van zout en suiker en voor opneming van hoeveelheid en dichtheid van grondstoffen en aftreksels in bierbrouwerijen, respectievelijk art. 72 der Zoutwet, art. 86, § 1, der Suikerwet en art. 32, § 1, der Bierwet 1916. Zie, omtrent kosten voor waterijking van werktuigen, art. 32, § 2, der Bierwet 1916 en art. 130 der GedistiUeerdwet. 2. De kosten wegens het bepalen van de hoeveelheid en den aard van accijns- en andere goederen en het meten of waterijken van werktuigen in fabrieken zijn geregeld bij Kon. besluit van 25 Aug. 1866, S. no. 119, V. v. V. no. 281II, opgenomen als bijl. L. HOOFDSTUK XIX en XX. — Art. 204. 431 3. Nopens de invordering der hierbedoelde kosten, in geval van niet vnjwillige voldoening, wordt verwezen naar de'res. V. 1830 no 127 m aant. 14 op art. 290. ' ' HOOFDSTUK XX. Van boeten en straffen in het algemeen (1—10). 1. Volgens art. 91 van het bij de wet van 3 Maart 1881 S no 35 vastgestelde nienwe Wetboek van Strafrecht zijn de bepalingen' der eerste acht Titels van dat Wetboek ook toepasselijk op feiten^ waarop blpaat™ We"en °f ™0Tde™&» 8traf « geteld! telzij t letaZ lö^nTlffT^/^^6^ T ^ ^ 3' letL d' der wet van te brenl; t S; n0" ^ — houdende bepalingen om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe Wetboek — afgeschaft de strafbepalingen en alle bepalingen omtrent onderwerpen W eZatï£Cht. ïte,S ,Van het eerste Boek van het We\boek S Strafrecht behandeld, welke voorkomen in wetten, vóór 1 Maart 1886 ^til^^-^Vl^ "^ë™ i* de genoenfde wei van 15 April 1886 mtdrukkehjk zijn gehandhaafd. en>&an?ien ^ bepalingen, voorkomende in wetten, rakende zaken van RijksbelosUngen, /s die uitzondering inderdaad gemaaït bij St? Dit art. 7 luidt nl. als volgt: Eerste lid. Blijven van kracht de bepalingen omtrent (o) onderwerpen SW a£\.T"t2 £te 8 van het eer8te B°ek van het Wetboek van Strafrecht behandeld, alsmede de strafbepalingen, welke voorkomend tweede ^0%™ .^belastingen, met' iriCd^SThS 18 Sept I85T S nn9'l7« Vier no- 105, en V. 1864, heP ta^Lv^STrS ien desws tenuHvoerlegging komen bepalingen voor in het 2e Boek, 5en Titel, van het Wetboek van BurgerUjke Rechtsvordering. r {'L ™rserhjke zaken kan, bhjkens art. 589 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, lijfsdwang nimmer worden ten uitvoer gelegd, dan krachtens een vonnis, waarbu dezelve is uitgesproken. Ook in strafzaken moet, volgens het gemeene recht (art. 215 van het Wetboek van Strafvordering), m de gevallen, waarin de veroordeelde in de kosten wordt verwezen, die veroordeeling uitvoerbaar verklaard worden bij lijfsdwang. Algemeene wet. 'au toepassing yn). 433 434 HOOFDSTUK XX. Voor belastingzaken geldt art. 7, vijfde en zesde lid, wier strekking is, den toestand van art. 52 van den Code Pénal te bewaren. Onder de werking van den Code Pénal werd algemeen aangenomen, dat, vermits de lijfsdwang daarin voorkomt als middel van executie, hetwelk uit kracht der met zelve tot invordering van alle veroordeelingen in geldboete en kosten kan worden aangewend, hij niet uitdrukkelijk in het vonnis behoeft te worden uitgesproken. Ook thans zal daarom in belastingzaken, zoo ten aanzien der kosten als der geldboete, de lijfsdwang kunnen worden aangewend, zonder dat het vonnis er uitdrukkelijk van gewaagt. Verg. Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht no. 200 en Mr. SINNINGHE DAMSTE, Beschouwingen over het Rijksfiscaal strafrecht, blz. 78. Zie, nopens verhaal bij lijfsdwang van hetgeen verschuldigd is door degenen, die krediet genieten, het laatste lid van art. 290. Verg. voorts noot l hierna. Zesde lid. De lijfsdwang zal bij gebleken onvermogen (k) nimmer den duur van zes maanden te boven gaan (l) behoudens hervatting indien de veroordeelde later in staat geraakt om het door hem verschuldigde te voldoen. (k) Verg. aant. 4, noot e, op art. 225. (I) Aan den rechter is niet de verplichting opgelegd of de bevoegdheid toegekend om den duur van den lijfsdwang te bepalen. Arrest van den Hoogen Raad van 27 Juni 1887, V. 1887, no. 62 ; v. d. HONERT, deel XII, blz. 221. De duur van den lijfsdwang is aan de beoordeeling van de Administratie overgelaten, met deze eenige beperking, dat hij, in geval van gebleken onvermogen, den tijd van zes maanden niet mag overechrüden. Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 192. Zevende lid. Vervallen (m). [ni) Het zevende lid luidde oorspronkelijk als volgt: „Ook bij in- of vervoer van goederen in strijd met de Rijksbelastingwetten door kinderen beneden" den leeftijd van tien, of, indien niet blijkt, dat door hen met oordeel des onderscheids is gehandeld, beneden den leeftijd van zestien jaren, kan de rechter, in het tweede lid van de artt. 38 en 39 van htt Wetboek van Strafrecht aangewezen, op vordering van het bestuur der belastingen, de verbeurdverklaring der aangehaalde goederen uitspreken." Deze bepaling is ingetrokken bü de wet van 12 Febr. 1901, S. no. 63, en vervangen door art. 33bis van het Wetboek van Strafrecht, luidende : „Bij in- of vervoer van goederen, in strijd met de rijksbelastingwetten, door een persoon beneden den leeftijd van achttien jaren kan de rechter, ook indien op den schuldige art. 38 wordt toegepast, op vordering van het bestuur der belastingen, de verbeurdverklaring van de aangenaaide goederen uitspreken." Nopens strafrechterlijke vervolging van minderjarige personen wordt voorts verwezen naar aant. 3 hierna. Achtste lid. De feiten, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing van art. 62, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (n—o). (n) Het achtste lid heeft alleen betrekking op feiten, strafbaar gesteld bij in 1886 bestaande Rijksbelastingwetten. In latere wetten zal dus telkens moeten worden bepaald in hoeverre overtreding van die wetten is te beschouwen als misdrijf dan wel als overtreding. In de wet nopens den gedistilleerdaccijns van 23 Dec. 1886, S. no. 223, V. v. V., no. 612 XI (bul E in deel V der Vakstudie) is evenwel verzuimd zoodanige bepaüng op te nemen. , .... Verg. VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 31. Nu de feiten, strafbaar gesteld bij de in 1886 bestaande Rijksbelastingwetten, w.o. de Alg. wet, worden gelijkgesteld met misdrijven, heeft dit tengevolge : le. dat in zake die feiten poging en medeplichtigheid strafbaar zijn; verg. de artt. 45 en 48 van het Wetboek van Strafrecht, in aant. 2 hierna. (Poging tot overtreding is niet strafbaar; evenmin medepüchligheid aan overtreding ; artt. 46 en 52 van genoemd Wetboek). 2e. dat de termijnen van verjaring bedragen zes of twaalf jaren voor het recht tot strafvordering en een derde langer voor dat tot uitvoering der straf; zie art. 70, nos. 2 en 3, en art. 76, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. HOOFDSTUK XX. 435 (In zake overtredingen is de termijn van verjaring één jaar voor bet recht tot strafvordering en Uvee jaren voor dat tot uitvoering der straf; artt. 70, no. 1, en 76 alsvoren). 3e. dat de vonnissen vatbaar zijn voor hooger beroep en, na behandeling voor het Gerechtshof, mede voor cassatie ; zie de artt. 56 en 95 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en de artt. 247 en 250 hierna. (Vonnissen ter zake van overtredingen gewezen zijn niet vatbaar voor hooger beroep, wel voor cassatie ; zie de aangehaalde artikelen der Wet op de Rechterlijke Organisatie). Op de bovenbedoelde gelijkstelling met misdrijven is één uitzondering gemaakt, nl. ten aanzien van den samenloop van strafbare feiten. Terwijl voor gewone strafzaken bij samenloop van misdrijven een gematigde cumulatie van straffen wordt toegepast (zie de artt. 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht, in aant. 2 hierna), bepaalt art. 62 van dat Wetboek, dat bij samenloop van overtredingen voor elke overtreding zonder vermindering straf wordt opgelegd. Ofschoon nu de feiten, strafbaar volgens de in 1886 bestaande belastingwetten, volgens het achtste lid van art. 7 als misdrijven worden beschouwd, bepaalt genoemd artikel tevens, dat de regeling van art. 62, eerste lid, omtrent samenloop van overtredingen getroffen, toepasselijk zal zijn op de misdrijven van bedoelde belastingwetten. Voor leder feit zal dus zonder vermindering straf worden opgelegd. Deze uitzondering op de cumulatie van straffen word t door Mr. NIJPELS. Het rijksfiscaal straf procesrecht, no. 40, mede van toepassing geacht op vrijheidsstraffen. Zij zou dus niet beperkt zijn tot geldboeten, zooals uit de res. V. 1886, no. 69, zou kunnen worden afgeleid. (o) Uit de bepaling dat de in dit achtste lid bedoelde feiten beschouwd moeten worden als misdrijven, volgt niet dat ook opzet of schuld onder de elementen der misdrijven zijn op te nemen en uit de geschiedenis dezer wetsbepaling blijkt ook niets, dat deze conclusie wettigt. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1916; zie Weekblad no. 2332. Verg. hierbij v. NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, §§ 4 7—51. Zie ook aant. 5 hierna, alsmede aant. 14 op art. 205. 2. Op de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht worde hier de aandacht gevestigd : Art. 10, eerste en tweede lid. De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk. De duur der tijdelijke gevangenisstraf is ten minste een dag en ten hoogste vijftien achtereenvolgende jaren. Art. 18. De duur der hechtenis is ten minste een dag en ten hoogste een jaar. Zij kan voor ten hoogste een jaar en vier maanden worden opgelegd in de gevallen waarin wegens strafverhooging ter zake van samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of het bepaalde bij art. 44, de tijd van een jaar wordt overschreden. Zij kan in geen geval den tijd van een jaar en vier maanden te boven gaan. Art. 23. Het bedrag der geldboete is ten minste vijftig cents en voor een minderjarig persoon, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, ten hoogste negentig gulden, behoudens het geval dat art. 39septiest laatste hd (a)j wordt toegepast. Bij veroordeeling tot geldboete wordt die boete, bij gebreke van betaling, vervangen door hechtenis en ten aanzien van een minderjarigen persoon, die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, door plaatsing in een tuchtschool (b). De duur der vervangende hechtenis is ten minste een dag en ten hoogste zes maanden. Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak in dier voege bepaald dat niet meer dan een dag voor eiken halven gulden der opgelegde boete ui de plaats treedt. De hechtenis kan voor ten hoogste acht maanden worden opgelegd HOOFDSTUK XX. in de gevallen waarin wegens samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of het bepaalde bij art. 44, het maximum der geldboete wordt verhoogd. Zij kan in geen geval den tijd van acht maanden te boven gaan. De duur der plaatsing in een tuchtschool ter vervanging van geldboete is ten minste een week en ten hoogste een maand. Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak bepaald. (o) De inhoud van art. 39septies, laatste lid, is opgenomen in het voorlaatste hd van aant. 3 hierna. (b) Verg. aant. 6 op art. 225 hierna. Art. 24. De veroordeelde kan de hechtenis ondergaan, zonder den termijn van betaling af te wachten (c). Hij is altijd bevoegd zich van de hechtenis of van de plaatsing in een tuchtschool te bevrijden door betaling van de boete. De betahng van een gedeelte der boete bevrijdt van de uitvoering van een evenredig gedeelte der vervangende straf (d). (c) Voor zoover de straf bestaat in geldboete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, wordt door den ambtena'ar, in wiens naam de tenuitvoerlegging geschiedt, een bepaalde termijn van ten hoogste twee maanden gesteld, binnen welken de geldboete moet worden voldaan, of de verbeurdverklaarde voorwerpen moeten worden uitgeleverd, dan wel het geldelijk bedrag, waarop zij bij de uitspraak zijn geschat, moet worden betaald. Die termijn kan door dien ambtenaar telkens worden verlengd, doch mag nimmer den duur van één jaar te boven gaan. Art. 341, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. {d) Zie aant. 13 op art. 225 hierna. Art. 33. Voorwerpen den veroordeelde toebehoorende (e), door middel van misdrijf verkregen of waarmede misdrijf opzettelijk is gepleegd, kunnen worden verbeurdverklaard. Bij veroordeeling wegens misdrijf, niet opzettelijk gepleegd, of wegens overtreding, kan gelijke verbeurdverklaring worden uitgesproken in de bij de wet bepaalde gevallen. ' Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken ten laste van den schuldige, op wien art. 39 (ƒ) wordt toegepast. (e) Verg. aant. 57 op art. 205. (/) Zie aant. 3 hierna. Art. 33bis. Bij in- of vervoer van goederen in strijd met de rijksbelastingwetten door een persoon beneden den leeftijd van achttien jaren kan de rechter, ook indien op den schuldige art. 38 wordt toegepast, op vordering van het bestuur der belastingen, de verbeurdverklaring van de aangehaalde goederen uitspreken. Art. 34. Verbeurdverklaring van niet in beslag genomen voorwerpen wordt, ingeval die voorwerpen niet worden uitgeleverd of het geldelijk bedrag waarop zij bij de uitspraak geschat worden, niet wordt betaald, vervangen door hechtenis en ten aanzien van een minderjarigen persoon, die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, door plaatsing in een tuchtschool (g). De duur dezer hechtenis is ten minste een dag en ten hoogste zes maanden. Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak in dier voege bepaald, dat niet meer dan een dag voor eiken halven gulden van het in het eerste hd bedoeld geldelijk bedrag in de plaats treedt. De duur dezer plaatsing in een tuchtschool is ten minste een week en ten hoogste een maand. 436 HOOFDSTUK XX. 437 Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak bepaald. Op deze hechtenis zijn de artt. 24 en 25 (h), op deze plaatsing in een tuchtschool is art. 24, tweede en derde hd, toepasselijk. Ook de uitlevering van de voorwerpen bevrijdt van de hechtenis en van de plaatsing in een tuchtschool. (g) Voor de toepassing van art. 34 van het Wetboek van Strafrecht in belastingzaken is het geen vereischte, dat het verbeurdverklaarde voorwerp nog bestond tijdens de bekeuring. Arrest van den Hoogen Baad van 17 Dee. 1906 ; zie B. no. 269. Verg. aant. 53, met de noten b en c, op art. 205 hierna. (h) Art. 25 luidt als volgt : „Bevindt de veroordeelde, die de hechtenis ter vervanging van de boete moet ondergaan, zich in een gesticht bestemd tot de uitvoering van gevangenisstraf, dan kan op zijn verzoek de hechtenis terstond na het eindigen der gevangenisstraf in dat gesticht worden ondergaan, zonder daardoor van aard te veranderen." Art. 37. Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend (i). Bhjkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend, dan kan de rechter gelasten dat hij in een krankzinnigengesticht worde geplaatst gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven gaande. (i) Verg. aant. 14, noot b, op art. 205 hierna. Art. 38. Bij strafrechterlijke vervolging van een minderjarigen persoon wegens eën feit, begaan voordat hij den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter bevelen, dat de schuldige aan zijn ouders of zijn voogd zal worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf. Art. 40. Niet strafbaar is hij die een feit.begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen. Art. 41. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Art. 42. Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Art. 43. Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag. Een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel heft de strafbaarheid niet op, tenzij het door den ondergeschikte te goeder trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd en de nakoming daarvan binnen den kring zijner ondergeschiktheid was gelegen. Art. 44. Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzonderen ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de straf met een derde worden verhoogd. Art. 45. Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk niet is voltooid. Het maximum der hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij poging met een derde verminderd. 438 HOOFDSTUK XX. Geldt het een misdrijf, waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren. De hoofdstraf van berisping en de bijkomende straffen zijn voor poging dezelfde als voor het voltooide misdrijf. Art. 46. Poging tot overtreding is niet strafbaar. Art. 47. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: le. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen (/); 2e. zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken (k—m). Ten aanzien der laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens haar gevolgen. (ƒ) Wanneer iemand een kar met goederen heeft vervoerd in opdracht van een ander, van wien hij daarvoor boodschappenloon heeft ontvangen en die hem de kar met inhoud ten vervoer heeft gegeven zonder hem de tot dekking der goederen vereischte documenten te verstrekken, heeft de ander het ongedekte vervoer doen plegen. Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 27 Dec. 1909; zie B. no. 749. In deze zaak werd de vervoerder geacht te hebben gehandeld als willoos werktuigvan den ander, weshalve hij niet kon worden aangemerkt als de persoon die, in den zin der strafwet, het vervoer had verricht. Zie het Vonnis van dezelfde Rechtbank van 22 Oct. 1906, opgenomen in B. no. 243. {k) Uitlokken van een strafbaar feit door misbruik van gezag kan ook geschieden door iemand, die namens den meester gezag uitoefent. Res. 10 Nov. 1906, no. 80; zie B. no. 250. (1) Aansporingen van een vader tot zün 9-jarig kind gericht om snel terug of door te loopen, leveren, indien het kind daaraan gevolg geeft en hierdoor de van hem verlangde visitatie weigert en verhindert, uitlokking door misbruik van gezag op. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 22 Nov. 1910 ; zie B. no.862. Zie mede het Vonnis van de Arr. Rechtbank te Winschoten van 8 Nov. 1907, opgenomen in B. no. 405. Un) De Rijksadvocaat is niet ontvankelijk in een strafvervolging wegens uitlokking van een frauduleuzen invoer in Nederland, door een Nederlander m Duitschland gepleegd. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Almelo van 18 Mei 1920; zie B. no. 2781. Zie ook noot 1 op B. no, 2781. Art. 48. Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft (re—o): le. zij die opzettehjk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf; 2e. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf. (n) Voor het bestaan van medeplichtigheid in den zin van art. 48 van het Wetboek van Strafrecht wordt gevorderd, dat bij hem, wien de hulp verleend wordt of de gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft worden, het voornemen tot het plegen van het strafbaar feit aanwezig was. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 21 Sept. 1909 ; zie B. no. 695. (o) Zie aant. 11 op art. 205. Art. 49. Het maximum der hoofdstraffen (p) op het misdrijf gesteld wordt bij medeplichtigheid met een derde verminderd. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren. De hoofdstraf van berisping en de in art. 9b, 1°, 3° en 4° vermelde bijkomende straffen (q) zijn voor medeplichtigheid dezelfde als voor het misdrijf zelf. Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens haar gevolgen. (p) De hoofdstraffen zijn: gevangenisstraf, hechtenis en geldboete, en, ten aanzien van jeugdige personen, tevens : plaatsing in een tuchtschool en berisping. Zie art. 9 van het Wetboek van Strafrecht. Ï38 HOOFDSTUK XX. 439 (q) Deze bijkomende straffen zijn: ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In art. 9, sub 2, van het Wetboek van Strafrecht wordt bovendien als bijkomende straf genoemd: plaatsing in een rijkswerkinrichting. Art. 51. In de gevallen waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, wordt geen straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. Art. 52. Medeplichtigheid aan overtreding is niet strafbaar. Art. 55. Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één dier bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld (r—f). Indien voor een feit dat in een algemeene strafbepaling valt, een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking. (r) Wanneer iemand één strafbaar feit pleegt, vallende in meer dan één strafbepaling, spreekt men van eendaadschen samenloop (concursus idealis). Er is dan samenloop van strafbepalingen (art. 55 van het Wetboek van Strafrecht). Is dezelfde persoon schuldig aan meer dan één vergrijp, terwijl door den rechter omtrent geen daarvan is beslist op het oogenblik waarop de delicten voltooid waren, dan spreekt men van meerdaadschen samenloop (concursus realis). Er is dan samenloop van strafbare feiten (artt. 57 en volgg. van het Wetboek van Straf- W' Zie VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, §§ 77 en 78. (s) Het is onzeker of de verbeurte wel als hoofdstraf kan worden beschouwd. Wanneer een feit onder twee strafbepalingen valt, waarvan de één alleen verbeurdverklaring, de andere hechtenis als straf noemt, is het twijfelachtig welke dier beide bepalingen moet worden toegepast. Res. 26 Aug. 1907, no. 22; zie B. no. 383. Verg. noten p en q hiervoor. (t) Indien een feit overtreding van art. 184 van het Wetboek van Strafrecht en van art. 324 der Alg. wet oplevert, is laatstgemeld artikel van toepassing. • Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 Nov. 1910; zie B. no. 2172. Vorenaangehaald art. 184 luidt: „Hij, «lie opzettelijk niet voldoet aan een bevel op een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van eenig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk eenige handeling door een dier ambtenaren ondernomen ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste f 600. Met den in het eerste gedeelte van het vorige lid bedoelden ambtenaar wordt gelijkgesteld ieder die, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of lijdelijk met eenigen openb iren dienst is belast. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen 2 jaren zijn yerioopen,sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen met een derde worden verhoogd." Art. 56. Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf misdrijf of overtreding opleverende, in zoodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Insgelijks wordt slechts één strafbepaling toegepast bij schuldigverklaring aan valschheid, valsche munt of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valschheid, valsche munt of muntschennis gepleegd is. Art. 57. Bij samenloop van meerdere feiten die als op zich zelve staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf uitgesproken. 439 440 HOOFDSTUK XX. Het maximum dezer straf is het vereenigd bedrag van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch niet hooger dan een derde boven het zwaarste maximum. Art. 58. Bij samenloop van meerdere feiten die als op zich zelve staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren waarop ongelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt elke dier straffen uitgesproken, doch mogen deze te zamen in duur de langstdurende met niet meer dan een derde overtreffen. Geldboeten worden daarbij berekend naar den duur van het maximum der bedreigde vervangende hechtenis. Art. 62. Bij samenloop op de wijze in de artt. 57 en 58 bedoeld, hetzij van overtredingen met misdrijven, hetzij van overtredingen onderling, wordt voor elke overtreding zonder vermindering straf opgelegd (»). De straffen van hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen, mogen voor de overtredingen gezamenlijk den tijd van acht maanden niet te boven gaan. De straffen van plaatsing in een rijkswerkinrichting worden opgelost in één straf waarvan de duur wordt bepaald binnen de grenzen van art. 32 (e). (u) Verg. art. 7, achtste lid, der wet van 15 April 1886, S. no. 64, met noot n, in aant. 1 hiervoor. (?) Zijnde ten minste drie maanden en ten hoogste drie jaren. Art. 91. De bepalingen der acht eerste Titels van dit Boek (w) zijn ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt. (ó>) Zijnde het eerste Boek. Art. 179. Hij, die door geweld of bedreiging met geweld een ambtenaar dwingt tot het volvoeren eener ambtsverrichting of het nalaten eener rechtmatige ambtsverrichting wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren (x). Art. 180. Hij, die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening of tegen personen, die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verleenen, wordt, als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar (x) of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. (x) De straf wordt volgens het bepaalde in de artt. 181 en 182 verzwaard wanneer de gepleegde feitelijkheden lichamelijk letsel of den dood ten gevolge hebben gehad. Art. 184. (Opgenomen in noot t hiervoor.) Art. 198. Hij die opzettelijk eenig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag of aan een gerechtelijke sequestratie [y) onttrekt of, wetende dat het daaraan onttrokken is, het verbergt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk eenig krachtens de wet in beslag genomen goed vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt. De bewaarder, die opzettelijk een dezer feiten pleegt of toelaat, of den dader als medephchtige ter zijde staat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Indien een dezer feiten ten gevolge van onachtzaamheid der bewaarders gepleegd is, wordt deze gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete .van ten hoogste honderd twintig gulden (z). HOOFDSTUK XX. 44 (j/j Sequestratie is de bewaargeving van een zaak, waarover geschil is, in de handen van een derde, die zich verbindt om dezelve, nadat het geschil zal zijn uitgemaakt, met de vruchten terug te geven aan dengene, die daartoe zal worden gerechtigd verklaard. Deze bewaargeving heeft plaats, öf door overeenkomst öf op rechterlijk bevel. Art. 1767 van het Burgerlijk Wetboek. (z) Zie hierbij de res. V. 1886, no. 101. Voorts komt nog de volgende strafbepaling voor in de in aant. 1 hiervoor aangehaalde wet van 15 April 1886, S. no. 64: Art. 20. Waar in de thans bestaande wetten het geven van nadere voorschriften aan algemeene maatregelen van inwendig bestuur is overgelaten, zonder bepaling van straf tegen de overtreding van voorschriften bij die algemeene maatregelen van inwendig bestuur gegeven, zal die overtreding gestraft worden met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 3. Ten aanzien van strafrechtelijke vervolging van minderjarige personen worde het volgende opgemerkt. Vroeger was bij art. 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voorgeschreven, dat een kind niet strafrechtelijk mocht worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat het den leeftijd van tien jaren had bereikt. Art. 39, eerste hd, van dat Wetboek bepaalde, dat bij strafrechtelijke vervolging van een kind wegens een feit, begaan vóórdat het den leeftijd van zestien jaren had bereikt, door den rechter moest worden onderzocht, of het met oordeel des onderscheids had gehandeld. Van de beshssing in den een of anderen zin hing dan af, of de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht al dan niet op het kind van toepassing zouden zijn. Genoemde artikelen werden intusschen door nieuwe vervangen bij de artt. IX en X van Hoofdstuk I der wet van 12 Febr. 1901, S. no. 63, houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen. Bij art. IX dezer wet, welke met nog twee andere wetten van Februari 1901, deel uitmaakt van de z.g. Kinderwetten, werd bepaald, dat art. 38 voornoemd voortaan zou worden gelezen in dien zin, dat bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon wegens een feit, begaan voordat hij den leeftijd van 16 jaren heeft bereikt, de rechter kan bevelen, dat de schuldige aan zijn ouders of zijn voogd zal worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf (a—c). Krachtens art. X dier wet bepaalt thans het bovenaangehaald art. 39, eerste lid, dat bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis' in eersten aanleg den leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, wegens een feit, vallende in de bepaling van een misdrijf, de rechter kan bevelen, dat de schuldige ter beschikking van de Regeering zal worden gesteld. In dat geval — zoo bepaalt art. 39bis ■— kan het kind worden geplaatst in een Rijksopvoedingsgesticht. Bij niet-toepassing van art. 38 of art. 39 — aldus lezen wij in art. 39septies — wordt de minderjarige, schuldig aan een feit, vallende in de bepaling van een misdrijf, gestraft, indien hij tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt, met plaatsing in een tuchtschool, met geldboete of met berisping, en indien hij op dat tijdstip den leeftijd van 18 jaren niet, doch dien van 14 jaren wel heeft bereikt, met plaatsing in een tuchtschool of met geldboete. '^'v '; 442 HOOFDSTUK XX. Mocht de minderjarige tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt, en schuldig zijn aan een feit, vallende in de bepaling van overtreding, dan wordt hij — bij niet-toepassing van art. 38 of art. 39 — gestraft met berisping. Ten opzichte van minderjarigen, die den leeftijd van 16 jaren wel, doch dien van 18 jaren nog niet hebben bereikt, kan de rechter de voorafgaande bepalingen buiten toepassing laten en recht doen naar de bepalingen ten aanzien van personen boven den leeftijd van 18 jaren geldende, met dien verstande echter, dat het opleggen van hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen, blijft uitgesloten. Was mitsdien vroeger de strafrechtelijke aansprakelijkheid van het kind afhankelijk van de vraag of het al dan niet had gehandeld met oordeel des onderscheids, thans is de rechter geheel vrij in zijn oordeel, zoodat steeds die maatregel kan worden genomen, dien de rechter voor elk gegeven geval het meest in het belang van het kind acht. (o) De wijzigingen, die de wet van 1901, S. no. 63, regelende de berechting en de bestraffing van jeugdige personen in het Wetboek van Strafrecht bracht, zullen door art. 91 van dat Wetboek in den regel ook van toepassing zijn in fiscale strafzaken, wijl de belastingwetten geen bijzondere bepalingen hieromtrent houden. VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 19. (4) Bij in- of uitvoer van goederen, in strijd met de Rijksbelastingwetten kan de rechter niettemin de verbeurdverklaring van de aangehaalde goederen uitspreken. Zie art. 33bis van het Wetboek van Strafrecht, in aant. 2 hiervoor. Verg. mede art. 166, vierde lid, hiervoor, en art. 5, derde hd, der wet. van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. v. V. no. 612 XVII, opgenomen als bijl. G in deel V der Vakstudie (De Gedistilleerdwet). Zie ook de res. V. 1903, no. 106, in aant. 1 op art. 1 van het Kon. besluit van 7 Nov. 1903, opgenomen in aant. 6 op art. 87 der Suikerwet (deel IV der Vakstudie). (c) Wanneer het frauduleus vervoer geschiedt met een rijtuig, komt het toch geraden voor op de gewone wijze proces-verbaal op te maken en het rijtuig in beslag te nemen. Weekblad no. 335. Indien de kinderen, oogenschijnlijk minder den 16 jaar oud, door ambtenaren worden gezien, terwül zij vermoedelijk frauduleuzen invoer of vervoer van goederen plegen, zal het wellicht, raadzaam kunnen zijn, dat de ambtenaren hen niet aanhouden, maar heimelijk volgen, ten einde, indien daartoe overigens termen mochten bestaan, de ouders of andere bergers der gesloken goederen in rechten te kunnen vervolgen krachtens art. 8 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 III (zie bijl. A). Res. 15 januari 1878, no. 61. i. Volgens de artt. 14a en 14& van het Wetboek van Strafrecht, aangevuld bij de wet van 12 Juni 1915, S. no. 247, kan in geval van veroordeeling tot gevangenisstraf van ten hoogste één jaar en in geval van veroordeeling tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, de rechter daarbij tevens het bevel geven, dat de straf niet zal worden ondergaan, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich vóór het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd, van ten hoogste 3 jaren bij misdrijven, en ten hoogste 2 jaren, bij overtredingen, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende dien proeftijd een bijzondere voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. Dezelfde bevoegdheid heeft de rechter, behalve in zaken van Rijksbelasting in geval van veroordeehng tot geldboete, doch alleen indien hem blijkt dat de betaling der boete of de tevens uitgesproken verbeurdverklaring voor den veroordeelde overwegend bezwaar oplevert. 5. Voor de strafbaarheid der overtredingen van de Rijksbelastingwetten is het bestaan van het bloote materieele feit voldoende, daar zoowel naar den geest als naar de uitdrukkelijke bepalingen der be- HOOFDSTUK XX. 443 lastingwetten (a), behoudens de uitdrukkelijk in de wet genoemde uitzonderingen (b), niet alleen het opzet, maar ook alle schuld strafbaar is, zelfs die, welke niet slechts aan verregaande nalatigheid of onachtzaamheid, maar ook aan bloot verzuim of zelfs aan abuis te wijten is, voor welke laatstgemelde gevallen bij de artt. 229 en 230 der Alg. wet de transactie is toegelaten, die in geval van opzettelijke fraude uitdrukkelijk is verboden. Arrest van den Hoogen Raad van 19 April 1909; zie B. no. 635. Verg. noot o op aant. 1 hiervoor, alsmede aant. 14 op art. 205, met de noten a en b. (o) Als regel kan men stellen, dat bij belastingdelicten geen opzet gevorderd wordt; het is voldoende, dat het gepleegde materieele feit strafbaar is, onafhankelijk van de bedoeling van den dader. Dit deduceert men niet uit algemeene beginselen, in het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht of waar dan ook neergeschreven, maar eenvoudig uit het gemis van het woord „opzettelijk," of een daarmede gelijkstaande uitdrukking bij nagenoeg alle fiscale delicten. Mr. SINNINQHB DAMSTB, Beschouwingen over het Rijksfiscaal strafrecht, blz. 34. In zake invoerrechten en accijnzen is het enkele materieele feit voor de strafbaarheid van den dader voldoende. Res. 15 Maart 1905, no. 12; zie B. no. 1890. (6) Zie art. 11 der wet van 7 Juli 1865, S. no. 80, V. v. V. no. 612 V, opgenomen als bijl. B. der Gedistilleerdwet, in deel V der Vakstudie. 6. De bepalingen van het strafrecht zijn, behoudens uitdrukkelijke afwijking, alleen van toepassing op physieke personen. Verg. de res. van 29 Juni 1912, no. 17, voorkomende in B. no. 1053 en opgenomen in aant. 30 op art. 187. Het gewone recht kent geen strafbaarstelling van fictieve personen. Naar de beginselen van het Wetboek van Strafrecht kunnen rechtspersonen geen delict begaan. Zie VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 73. In zake invoerrechten en accijnzen zijn vennootschappen (a) en reederijen volgens art. 13 der wet van 1870 aansprakelijk voor de daden van bestuurders en bedienden, op den voet van art. 231 der Alg. wet. Hoewel deze bepaling alleen betrekking heeft op de verantwoordelijkheid voor de daden van anderen en op zich zelve dus niets beslist omtrent rechtstreeksche aansprakelijkheid der vennootschappen, enz. moet toch, blijkens de res. van 23 Febr. 1912, no. 30, uit die bepaling noodzakelijk volgen, dat die vennootschappen en reederijen ook uit eigen hoofde verantwoordelijk zijn, naardien een verantwoordelijkheid voor de daden van anderen zich niet laat denken dan op den grondslag van eigen verantwoordelijkheid (b). Hieruit volgt, dat ter zake van een fiscaal delict, waarvoor een vennootschap (of reederij) aansprakelijk (c) is, die vennootschap (of reederij) zelve, en niet haar bestuurders, in rechte moet worden vervolgd. In dezen zin werd ook beslist bij de res. van 12 Aug. 1907, no. 31 (zie B. no. 377), en bij het Vonnis der Arr. Rechtbank te Almelo van 14 Januari 1908 (zie B. no. 439). Verg. mede het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Maart 1884, in aant. 30 op art. 231 hierna. Zie voorts, nopens de toepasselijkheid van de bepalingen der accijnswetten op vennootschappen van koophandel en vereenigingen, die rechtspersoonlijkheid bezitten, de artt. 34 en 39 der Bierwet 1916, art. 37 der Wijnwet, art. 80 der Zoutwet, art. 85 der Suikerwet, art. 8 der wet van 30 December 1910, S. no. 377, V. 1911, no. 19, houdende bepalingen omtrent het belasten van houtgeest, art. 4 der wet van 2 Maart 1916, S. no. 95, V. v. V. no. 640, houdende verbodsbepalingen betreffende het bereiden van alcoholische vloeistoffen, 444 HOOFDSTUK XX. art. 22 der wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837, houdende bepalingen omtrent het voorhanden hebben, vervaardigen en vervoeren van distilleertoestellen, de artt. 61 en 80 der Tabakswet, S. 1921, no. 712, en wat de bepalingen in zake den accijns op het gedistilleerd betreft, art. 5 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190, V. v. V. no. 612 XVIII (d). Voorts wordt verwezen naar art. 24 der Speelkaartenwet, S. 1919, no. 513. In Weekblad no. 2649 komt een lezenswaard artikel voor over „strafrechtelijke aansprakelijkheid van vennootschappen in zake invoerrechten en accijnzen". (a) Blijkens de jurisprudentie heeft art. 13 der wet van 1870 alleen betrekking op naamlooze vennootschappen. Vennootschappen onder een firma zijn daaronder niet begrepen. Wegens de daden der bedienden eener vennootschap onder een firma, moet dus elk der vennooten strafrechtelijk worden vervolgd krachtens art. 231 der Alg. wet. Verg. de aantt. 26 en 38 op dat artikel, alsmede aant. 4 op art. 238. (4) Deze opvatting is ook m overeenstemming met de gevolgtrekking, gemaakt in het Arrest van den Hoogen Raad van 6 Maart 1911 (zie B. no. 901), luidende : „in dat artikel (nl. art. 13 der wet van 1870) worden de vennootschappen aansprakelijk gesteld zoowel voor de daden van haar bestuurders, alzoo voor haar eigen daden, als voor de daden van haar bedienden." (c) Voor een onjuiste aangifte van goederen, gedaan door een bediende eener naamlooze vennootschap als haar gemachtigde, is de vennootschap rechtstreeks aansprakelijk. Res. 4 Maart 1920, no. 140; zie B. no. 2761. (d) Krachtens deze bepaling moet bij overtreding der Gedistilleerdwetgeving door een vennootschap de bekeuring tegen deze en niet tegen de vennooten worden ingesteld. Res. IS Oct. 1904, no. 19. 7. Gelijk in het algemeen elk der leden eener vennootschap onder een firma hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk is wegens de verbintenissen der vennootschap en dan ook elk hunner bevoegd is te haren name te handelen, is zulks ook het geval ten aanzien der verplichtingen tegenover den fiscus ter zake der vennootschap bestaande. De leden eener vennootschap onder een firma wegens een wetsovertreding gedagvaard zijnde en niet de vennootschap, hetgeen ook in strafzaken onbestaanbaar zou zijn, behoort mitsdien — de leden gelijkelijk strafschuldig zijnde — tegen elk hunner de bedreigde straf te worden uitgesproken. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Mei 1866, V. 1866, no. 83; v. d. HONERT, deel II, blz. 262. Zie mede het Arrest van den Hoogen Raad van 16 Oct. 1876, V. 1877, no. 25. 8. Hoofdstuk XX handelt over boeten en straffen in het algemeen. Daarenboven worden in verschillende andere Hoofdstukken der Alg. wet strafbepalingen aangetroffen. 9. Hij, die voor zich zeiven of voor een ander een aangifte ten in-, mt- of doorvoer van goederen inlevert, rechtstreeks of over entrepot, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste f 100,—, indien de soort, het land van herkomst of het land van bestemming der goederen onjuist is aangegeven, of indien de hoeveelheid of de waarde meer dan 10 pet. te hoog of te laag is aangegeven en wegens dit feit geen verhooging of verlaging van invoerrecht, of statistiekrecht verschuldigd is. Zie art. 6 der Statistiekwet, S. 1916, no. 175, V. v. V. no. 689. Voormelde bepalingen zijn niet van toepassing, wanneer het feit valt onder een strafbepaling der wetten, betreffende de invoerrechten en accijnzen. Zie art. 7 alsvoren. 10. Een opstel over: „Het straffenhoofdstuk der Alg. wet" komt voor in Weekblad nos. 2223—2235. HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 445 Art. 205. Alle inkomende of uitgaande zee-, rivier- of andere schippers, stuur-, voer- en karrelieden, mitsgaders dragers, drijvers of andere personen (1—11) welke mochten pogen of bestaan (12—14), hunne inop- of bijhebbende ladingen of vrachten (15—19), zonder eenige verklaring of aangifte (20—28) aan de eerste wachten of op de kantoren waar zulks behoort (29—30), en alzoo frauduleuzelijk het Koninkrijk in-, uit- of door te voeren (31—36), zullen gestraft worden met eene gevangenis van ten minste eene maand, en ten langste een jaar (37—39) of met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden (40—43). In geval van herhaling (44—49) zal de fraude of de daad, vermeld in het eerste hd van dit artikel, gestraft worden met eene gevangenis van ten minste een, en ten hoogste vijf jaren (50—51) of met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden (40). En zullen bovendien in elk der beide gevallen zoodanige ladingen of vrachten worden aangehaald en verbeurdverklaard (52—62), met en benevens de vaar- of voertuigen (63—65) en gewone gespannen (66), tot de fraude gebezigd (67), of daartoe dienstbaar gemaakt (68—74). Door ladingen of vrachten, in dit artikel bedoeld, worden verstaan (75) : alle vervoer of transporten van goederen, ten in- (76—83) of uitvoer (84—85) verboden, of aan rechten of accijnzen onderhevig, en (86) die, zonder van eenig daartoe vereischt en behoorend paspoort of ander document voorzien te zijn, binnen of tusschen den afstand van het vreemd grondgebied aan de landzijde, of van de zeestranden, zeegaten of kusten, voor de accijnsvrije goederen in art. 162, en voor de accijnsgoederen in art. 177 dezer wet omschreven, of op de Bovenmaas, tusschen Mook en Berg (87), op de Westerschelde beneden Bath, op het Haringvliet beneden het zuidoostelijk punt van het eiland de Tien Gemeten, op de Beneden of Nieuwe Maas beneden den westelijken hoek der Oude Maas, en op de Zuiderzee beneden het veerhoofd van Schellingwoude, gevonden worden (88), of anderszins bewijsbaar zijn (89), de bij deze wet bevolene aangifte tot in-, uit-, door- of vervoeren te zijn ontgaan (90); behoudens nochtans, voor zooveel de accijnsgoederen betreft, dat in de gevallen, bij de bijzondere wetten voorzien en die geene betrekking hebben tot frauduleuzen in- of uitvoer, de aldaar bepaalde boete en straffen zullen worden opgelegd (91). Tout capitaine ou second dun bdtiment de mer, tout patron ou batelier dun navire quelconque, comme aussi tout voiturier, conducteur, porteur ou autre individu qui, a Ventrée ou a la sortie du Royaume, tenterait déviter de jaire au premier bureau, ou autre bureau ou cela devrait avoir lieu, la déclaration du chargement ou de la charge dont il serail conducteur ou porteur, et tenterait ainsi dimporter, dexporter ou de faire passer en transit, frauduleusement, les dbjects qui composeraient lesdits chargements ou charges, sera puni dun emprisonnement d'un mois au moins, et d'un an au plus. Én cas de récidive, la fraude ou le fait cité au premier paragraphe de eet article sera considérée comme crime et le coupable sera puni de la peine de Vexposition sur Véchafaud, avec un emprisonnement d'un a cinq ans. Et seront dans Vune et Vautre cas, les cargaisons, chargements ou charges, en outre, saisis et confisqués, de même que les navires, bdteaux, ainsi que les. voitures et leurs attelages ordinaires, employés & la fraude ou mis en usage a eet effet.' 445 446 HOOFDSTUK XX. — Art. 205. On entend par chargement ou charge, mentionnés au présent drticle, tout transport de marchandises prohibées, d Vimportation ou a Vexportation, ou assujetties d des droits ou accises, lesquetles marchandises, sans être munies d'acquit ou autre document légal, applicable d ce transport, seront trouvées soit dans la distance du territoire étranger pour les frontières de terre, soit dans celle des rivages, bras de mer ou cötes, respectivement désignées pour les marchandises exemptes des accises, par Vort. 162, et pour celles y soumises, par Vart. 177 de la présente loi, ou sur la Meuse-Supérieure entre Mook et Berg, sur V Escaut-Occidental au-dessous de Bath, sur le Haringvliet au-dessous de la pointe sud-orientale de Vile, dite de TienGemeten, sur la Meuse inférieure ou Nouvelle-Meuse, au-dessous de Vangle occidentale de la Vieüle-Meuse, et sur le Zuiderzee au-dessous du port de ScheUingwoude, ou d Végard desquelles marchandises on pourra établir, de toute autre manière, la preuve qu'elles ont été soustraites d la déclaration prescite par la présente loi relativement d Vimportation, Vexportation, le transit ou le transport; sauf cependant que, pour ce qui concerne les marchandises d'accises, les amendes et peines statuées par les lois spéciales, seront applicables dans ceux des cas prévus par ces lois,qui ne se rapporteront pas d Vimportation ou d Vexportation frauduleuse. Eerste lid. Wie frauduleus invoert. 1. Wanneer uit een binnenkomenden spoortrein vóór het eerste station goederen worden geworpen en de dader onbekend blijft, moet niet tegen den hoofd-conducteur, doch tegen onbekenden bekeuring worden ingesteld. Bes. 26 Mei 1905, no. 53; zie B. no. 53. 2. Indien de loods van een hier te lande binnenkomend schip bij het aan land gaan met een loodsboot frauduleus goederen medevoert, is hij zelf, en niet de kapitein van het schip of van de loodsboot, ter zake van dien invoer strafschuldig. Bes. 14 Sept. 1907, no. 2; zie B. no. 387. 3. Indien in een het land binnengekomen wagen niet aangegeven suiker wordt bevonden, die door een der inzittenden bij het instappen is medegebracht, is deze en niet de voerman, schuldig aan frauduleuzen invoer. Bes. 30 Nov. 1907, no. 60; zie B. no. 421. 4. Een voerman, die, met een vracht het Rijk binnengekomen, bij het eerste kantoor heeft stilgehouden, doch vervolgens is doorgereden, op aanwijzing van den belanghebbende bij de goederen, die hem vergezeld heeft en die het kantoor is binnengegaan en er een vrijaangifte heeft gedaan, kan niet geacht worden frauduleuzen invoer te hebben gepleegd. Vonnis der Arr. Bechtbank te Maastricht van 26 Maart 1910 ; zie B. no. 803. Daarentegen is degene, die den invoer in zijn bijzijn door den voerman had laten volbrengen, schuldig verklaard aan frauduleuzen invoer. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 21 Dec. 1910; zie B. no. 874. HOOFDSTUK XX. — Art. 203. 447 5. Iemand, die zich met zijn bagage in zijn eigen rijtuig, getrokken door zijn eigen paarden en bestuurd door zijn eigen koetsier, bevindt, is als invoerder dier bagage te beschouwen. Mitsdien is hij, en niet de koetsier, c.q. strafbaar volgens art. 205. Arrest van het Gerechtshof le 's-Hertogenbosch van 5 Oct. 1910 ; zie B. no.848. Zie mede het Arrest van den Hoogen Raad van 20 Februari 1911, opgenomen in B. no. 895. 6. Bij frauduleuzen uivoer van een rijtuig, waarop naast elkaar twee personen zijn gezeten, de één niet in dienst zijnde van den ander, wordt het strafbare feit door elk dier personen medegepleegd. Arrest van het Gerechtshof te ''s-Hertogenbosch van 12 A pril 1911; zie B. no. 1581. 7. De voerman van een rijtuig, waarin gedistilleerd frauduleus wordt vervoerd, is als zoodanig volgens art. 205 zonder meer strafrechtelijk aansprakelijk. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Nov. 1916; zie B. no. 1605. 8. Indien een persoon, aan gene zijde van de grens staande, aan iemand, die aan deze zijde van de grens op de heerbaan staat, een flesch gedistilleerd overreikt, maken beiden zich aan frauduleuzen invoer schuldig (a). Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 Oct. 1912; zie B. no. 1073. (a) De heerbaan loopt ter plaatse, waar het gerelateerde is voorgevallen, langs de grens. Zie de noot op 8. no. 1073. Het Hof oordeelde dat de verbodsn invoer plaats had door samenwerking van beide personen. 9. Vraag. Indien bij invoer met een spoortrein op den voet van het K. B. een fust gedistilleerd wordt bevonden op de locomotief, welke straf is er dan beloopen ? Antvv. ' Volgens art. 2 K. B. moeten door de invoerders voor al de goederen, die zich in den spoortrein bevinden vrachtlijsten worden ingeleverd. Met de woorden in den spoortrein wordt bedoeld: in de wagens geladen. Niet dus, die op de locomotief of in den tender aanwezig zijn, nimmer zelfs zagen wij bijv. dubio ontstaan, of soms ook de steenkolen in den tender in de vrachtlijsten moesten worden omschreven. Tegen den machinist en den stoker moet daarom art. 205 der Alg. wet worden toegepast, terwijl de locomotief, ingevolge art. 223, eerst na volbrachte reize aanhaalbaar is. In het gestelde geval kan ook art. 208 toepasselijk zijn, maar dan moet het fust open en bloot op de locomotief of den tender staan, anders zou art. 10, tweede lid, der wet van 1870 er tegen opkomen. Weekblad nos. 1546 en 1548. 10. Wanneer ergens in den trein niet aangegeven belastbare goederen worden gevonden, waarvoor geen der beambten of geen der reizigers als invoerder kan worden aangewezen, moet bekeuring worden ingesteld tegen den conducteur, onder wiens leiding de trein binnenkwam, c. q. met toepassing van de verantwoordehjkheid volgens art. 231 der Alg. wet van de spoorwegmaatschappij die den trein aanbracht. In elk afzonderlijk geval kan dan naar gelang van omstandigheden worden overwogen op welke wijze de bekeuring zal worden afgedaan. Res. 5 Mei 1905, no. 20. 448 HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 11. Hij, die ten behoeve van een frauduleuzen invoer het terrein afzoekt of er geen kommiezen zijn, maakt zich daardoor schuldig aan medeplichtigheid aan dien frauduleuzen invoer (a). Vonnis der Arr. Rechtbank te Almelo van 9 Mei 1911; zie B. no. 930. (o) Zie hierbij de artt. 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht, in aant. 2 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Pogen of bestaan. 12. Het woord: „pogen", in de wet gebezigd, kan niet op frauduleuzen invoer, maar moet en kan alleen slaan op aangevangen frauduleuzen uitvoer (a), die, volbracht zijnde, niet meer is te achterhalen. Mem. v. A., nader ontwerp. Inderdaad is er bij invoer niet alleen gepoogd, maar strikt genomen is zij volbracht van het oogenbhk af, dat de goederen op het grondgebied van het Rijk zijn aangekomen, en. uit dat oogpunt beschouwd, kan er geen sprake zijn van poging tot invoer, strafbaar volgens onze wet, omdat, zoolang de goederen het vreemd grondgebied niet hebben verlaten, aanhaling door onze ambtenaren niet kan plaats hebben. In dezen zin moet de verklaring der Regeering worden opgevat, doch deze poging tot werkélijken invoer moet niet worden verward met die, welke ten doel heeft de vereischte aangifte op de daartoe aangewezen kantoren te verzuimen, — een poging, die volgens het eerste lid wordt gestraft, en uitdrukkelijk gelijk is gesteld met de daad van frauduleuzen invoer zelve. ADAN, blz. 204. In VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 55. wordt het noemen van den werkélijken invoer, d. i. het brengen van de goederen op het grondgebied van het Rijk, naast den invoer, welke ten doel heeft de vereischte aangifte op de daartoe aangewezen kantoren te verzuimen, onjuist geacht. Die laatste, zoo leest men in het aangehaalde werk, „is frauduleuze invoer en slechts deze kan de Regeering bedoelen. Er is niet strafbaar gesteld elk brengen van goederen — op Nederlandsch grondgebied zonder aangifte. Te lande mag een ieder bij dag langs de heerbaan de grens met goederen overschrijden (art. 38, jo art. 135), maar men mag daarna de goederen niet zonder aangifte — het land verder binnen brengen (b). Dit komt in den Franschen tekst beter uit dan in den Nederlandschen. Wie bij dag met goederen, op de heerbaan, de grens overstapt, voert in zonder aangifte. Hij valt dus onder de letterlijke omschrijving van ons art. 205. De Fransche tekst stelt strafbaar de poging: d'éviter, a Ventrée du Royaume, de faire au premier bureaula déclaration requise, wat de wet dan frauduleuzen invoer noemt. Hier wordt dus de poging het doen van aangifte te onthopen op den voorgrond gebracht en niet het invoeren, het met goederen overschrijden van de grens. Is het dus waar dat poging tot invoer onbestaanbaar is, denkbaar is poging tot het misdrijf van frauduleuzen invoer, zooals de Alg. wet die strafbaar stelt". (0) Nl. van ten uitvoer verboden goederen. Zie aant. 84, met noot d. (1) Verg. aant. 32. . Tusschen zonsonder- en -opgang en buiten route of heerbaan is alk overschrijding der grenzen met goederen evenwel verboden en dus frauduleuze invoer. Zie de aantt. waarnaar in aant. 31 hierna is verwezen. 13. De poging tot frauduleuzen invoer wordt hier even zwaar ge straft als de frauduleuze invoer zelf. HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 449 Verg. art. 45 van het Wetboek van Strafrecht, in aant. 2 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Bij Arrest van den Hoogen Raad van 10 Oct. 1848, V. no. 106, zie v. d. HONERT, deel III, blz. 337, werd beslist, dat de poging tot frauduleuzen invoer, bedoeld in art. 205, niet is een poging, welke tot eenig misdrijf leidt of aan hetzelve voorafgaat, maar dat de aldaar bedoelde poging op zichzelve een misdrijf daarstelt. Zie mede de Arresten van den Hoogen Raad van 27 April 1841, v d. HONERT, deel I, blz. 245, en van 17 Nov. 1846, v. d. HONERT, deel III, blz. 89. _ . Verg. VAN N1EUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 54 alsmede Mr. SINNINGHE DAMSTË, Beschouwingen over het Rijksfiscaal strafrecht, blzz. 123 en 124. 14. Voor de strafbaarheid volgens art. 205 der Alg. wet is het bestaan van opzet geen vereischte (a—b). Arrest van den Hoogen Baad van 19 April 1909; zie B. no. 635-. Verg. aant. 1, noot o en aant. 5 op het Opschrift van dit Hoofdstuk, alsmede aant. 67 hierna. (a) In VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 51, wordt daarentegen betoogd, dat het woord „bestaan", in art. 205, ongetwijfeld duidt op moedwil en dat daarom van opzet tot frauduleuzen invoer zal moeten blqken. M. , , .. .. (ft) Ofschoon ter toepassing van straf op overtredingen *an belastingwetten, het materieele van het feit, al is het alleen aan verzuim toe te schrijven, voldoende is, kan het nochtans niet de bedoeling van art. 205 der Alg. wet zijn*, de daarbij tegen frauduleuzen invoer bedreigde gevangenisstraf te doen toepassen op personen, die ten opzichte hunner verstandelijke vermogens verkeeren in zoodanigen staat, dat aan hen niet alleen geen boos opzet, maar zelfs geen verzuim of abuis kan worden toegeschreven. Arrest van den Hoogen Raad van 23 Juni 1S46; v. d. HONERT, deel III, blz. 47. ' ' , ... Verg. art. 37 van het Wetboek van Strafrecht, in aant. 2 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Ladingen of vrachten. 16. Onder ladingen of vrachten worden blijkens het vierde Hd alleen verstaan, goederen ten in- of uitvoer verboden, of aan rechten of accijnzen onderhevig. Art. 205 stelt strafbaar het invoeren van „ladingen of vrachten zonder eenige verklaring of aangifte. Vrije goederen kunnen geen „lading of vracht", in den zin van art. 205, vormen. Een aangifte voor vrije goederen kan daarom niet geacht worden tevens betrekking te hebben op belaste of verboden goederen, die tegelijk met de vrije, doch heimelijk worden ingevoerd. In zoodanig geval moeten dus de belaste of verboden goederen (zijnde de lading of vracht) beschouwd worden als te zijn ingevoerd zonder eenige aangifte of verklaring. Verg. de aantt. 25—28 hierna. Zie ook aant. 9 op art. 218. 16. Art. 205 is alleen van toepassing op goederen ten in- of uitvoer verboden en op goederen aan rechten of accijnzen onderhevig. De in art. 143, eerste lid, gestelde boete is bedreigd, wanneer bij den uivoer van noch aan rechten, noch aan accijnzen onderworpen goederen niet al de door de wet gestelde voorwaarden zijn nageleefd. Arrest van den Hoogen Baad van 17 Mei 1909; zie B. no. 649. Algemeene wei, ' ^ 449 450 HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 17. Bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 22 Febr. 1908 (zie B. no. 461) is op invoer zonder aangifte van een automobiel, door een vreemdeling gebezigd tot het doen eener reis hier te lande, toegepast, niet art. 205, doch art. 143 der Alg. wet. De Rechtbank overwoog in dit vonnis, dat de automobiel was aan te merken als een reisrijtuig, waarmede de beklaagde, zijnde een vreemdeling, tot het doen eener reis hier te lande het Rijk was binnengekomen en waarvan luidens art. 6 der Tariefwet geen invoerrecht wordt geheven, terwijl het evenmin aan accijns is onderworpen. Hieruit zou volgen, dat die automobiel niet vormde een „lading of vracht", in den zin van art. 205. In een noot op B. no. 461 wordt evenwel betoogd, dat, nu de belanghebbende de voorschriften, vastgesteld naar aanleiding van art. 7 der Tariefwet niet had opgevolgd, de gunst van vrijdom daardoor verviel en er mitsdien frauduleuze invoer plaats vond van een automobiel, ingevolge de Tariefwet belast met 5 pet. der waarde. Veroordeehng op grond van art. 143 werd voorts onjuist geacht, omdat bij gemeld artikel bedoeld worden goederen bij het Tarief ontheven van inkomende rechten en niet belastbare goederen, waarvan in daartoe aangewezen gevallen, geen invoerrecht wordt geheven. Verg. aant. 18. 18. Iemand, die in het buitenland, in de nabijheid der grens, zijn kleeding verwisselt tegen een nieuw pak, en vervolgens zonder aangifte de grens passeert, maakt zich schuldig aan frauduleuzen invoer van dat nieuwe pak, zijnde aan invoerrechten onderworpen goederen (a). Hij kan zich daarbij niet beroepen op de vrijstelling, bij art. 6, lett. d, der Tariefwet verleend, voor tot lijfsgebruik dienende goederen. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 22 Dec. 1908; zie B. no. 579. Verg. aant. 17. (a) Het nieuwe pak vormde dus een „lading of vracht". 19. Verzuim van inklaring van uit zee binnengekomen ledige schepen is niet strafbaar (éh-6). Res. 14 Febr. 1911, no. 24; zie B. no. 892. (a) Een ledig schip vormt nl. geen „lading of vracht", in den zin van art. 205. Verg. aant. 65 nierna. (ft) Zie aant. 39 op art. 8 hiervoor. Zonder eenige verklaring of aangifte. 20. Art. 205 stelt strafbaar het invoeren van ladingen of vrachten zonder eenige aangifte of verklaring. Het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte is voorzien in de artt. 209, 210, 211, 213, 214, 215, 218 en 222 der Alg. wet. 21. Aan hem, die gedagvaard is ter zake van het invoeren van belaste goederen zonder document, is niet een feit ten laste gelegd, dat volgens art. 205 der Alg. wet of een andere wettelijke bepaling strafbaar is (a). Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1910; zie B. no. 833. (a) Niet het invoeren zonder document, maar het invoeren zonder aangifte is in art. 205 strafbaar gesteld. HOOFDSTUK XX. — Art. 205. ,451 22. Bij invoer van belaste goederen tusschen zonsonder- en opgang behoeft het verzuim van aangifte niet ten laste te worden gelegd. Arrest van den Hoogen Raad van 19 April 1909; zie B. no. 635. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 24 Aug. 1841, V. no. 148, in aant. 2 op art. 39 hiervoor. 23. Wel wordt bij art. 205 gestraft het zonder eenige verklaring of aangifte aan de eerste wachten of op de kantoren, waar zulks behoort en alzoo frauduleuzelijk invoeren der bij dat artikel omschreven ladingen of vrachten, doch bij invoer buiten route of heeraban maakt het „zonder eenige verklaring of aangifte" geen bestanddeel uit van het strafbaar feit, omdat die verklaring of aangifte volgens de wet alleen mogelijk is bij invoer langs route of heerbaan. Bij invoer buiten route of heerbaan behoeft in de dagvaarding niet vermeld te worden: zonder aangifte of verklaring. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Febr. 1911; zie B. no. 895. Bij invoer van belaste goederen buiten route of heerbaan behoeft, voor de strafbaarheid wegens frauduleuzen invoer, niet te blijken, dat de invoerder niet was voorzien van een document. Res. 3 April 1909, no. 53 ; zie B. no. 628. Onder frauduleuzen invoer in den zin van art. 205 wordt verstaan het invoeren of pogen in te voeren, alzoo het overschrijden der grenzen zonder gevorderde verklaring of aangifte. Uit de bepaling van art. 39 volgt, dat invoer langs de heerbanen tot het eerste kantoor tusschen zonsondergang en zonsopgang wordt aangemerkt als frauduleuzen invoer. Bij zoodanigen invoer behoeft in de dagvaarding niet te worden vermeld, dat de beklaagde geen aangifte of verklaring heeft gedaan als bedoeld in art. 205 en evenmin, dat de goederen bewijsbaar zijn de bij de wet bevolen aangifte te zijn ontgaan. Arrest van den Hoogen Raad van 3 Januari 1921; zie B. no. 3123 en Weekblad no. 2566. 24. Wie bij invoer van een rijtuig aan den Ontvanger een briefje overhandigt, houdende de onware mededeehng van een in het buitenland wonend persoon, dat hij het rijtuig aan den bestuurder heeft geleend en dat hij het zal komen terughalen, kan niet gezegd worden „zonder eenige verklaring of aangifte" in te voeren, aangezien een verklaring ef aangifte, die slechts zoogenaamde „gesluierde waarheid" of zélfs gefingeerde waarheid bevat, niet ophoudt „eenige verklaring of aangifte" te zijn. Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 Juli 1912; zie B. no. 1060. 26. Op den rivierschipper die, volgens zijn verklaring ter eerste wacht, leegscheeps binnenkomt, is, bijaldien in zijn schip belaste goederen worden bevonden, niet art. 218, derde lid, doch art. 205 (c. q. art. 208) der Alg. wet van toepassing, zijnde de lading of vracht (belaste goederen) zonder eenige aangifte ingevoerd. Res. 30 April 1906, no. 92 ; zie B. no. 186. 26. Indien mondelinge aangifte ten invoer van scheepsprovisie is gedaan en daarnevens suiker wordt bevonden, is niet overtreden' art. 218, derde lid, doch art. 205. Eenig document is dan niet aanwezig en daar onder lading of vracht alleen begrepen zijn de ten invoer verboden HOOFDSTUK XX. — Art. 205. of aan rechten of accijnzen onderhevige goederen, is de aangifte van de scheepsprovisie (a) niet te beschouwen als een aangifte, bedoeld bij art. 205. Res. 29 Oct. 1906, no. 9; zie B. no. 245. (o) Zie het Kon. besluit van 14 Maart 1923, S. no. 73, V. v. V. no. 2028, opgenomen als bijl. IV der Tariefwet (deel IX der Vakstudie). 27. Wanneer in een van inklaring vrijgesteld löodsvaartuig heimelijk ingevoerde belaste goederen worden bevonden, is art. 205 van toepassing, ook al heeft de schipper zich aangemeld met een tevens aangebrachten verhuisboedel, waarvoor vrije invoer was toegestaan. Immers de uitdrukking „ladingen of vrachten" in art. 205 omvat alleen belaste en verboden goederen, en van dergelijke goederen was geenerlei aangifte gedaan. Res. 7 Januari 1907, no. 13; zie B. no. 280. 28. Indien voor een uit vrije goederen bestaande lading van een binnenkomend vaartuig een volgbrief is afgegeven en bij opvolgende visitatie bovendien belaste goederen worden aanwezig bevonden, moet niet art. 218, derde lid, doch art. 205 der Alg. wet als overtreden worden aangemerkt (a), behoudens natuurlijk toepassing van art. 208, voor zoover daartoe termen bestaan. Res. 1 April 1912, no. 74. In gelijken zin werd beslist bij res. van 9 Febr. 1912, no. 16; zie B. no. 1585. (a) In zoodanig geval zijn nl. de belaste goederen (de lading of vracht) ingevoerd zonder eenige verklaring of aangifte. Verg. aant. 9 op art. 218. Waar zulks behoort. 29. Zie de artt. 6 en 8, alsmede art. 37 hiervoor. 30. Alvorens bij invoer van • vliegtuigen met eigen kracht, door de lucht, tot bekeuring wegens frauduleuzen invoer en inbeslagneming over te gaan, zal de beslissing van den Minister moeten worden ingeroepen. Res. 1 Dec. 1919, no. 120. Frauduleus invoeren. 31. Zie bierbij aant. 8 op art. 38 en aant. 2 op art. 39. 32. Hij, die, overdag langs de heerbaan het Rijk binnengekomen, aan een voor het eerste kantoor staanden ambtenaar, desgevraagd, verklaard heeft geen belaste goederen te hebben ingevoerd, terwijl bij daarop gevolgde visitatie zoodanige goederen wel op hem zijn bevonden, kan niet gezegd worden zich aan frauduleuzen invoer schuldig te hebben gemaakt. De wet toch geeft den invoerder de bevoegdheid tusschen zonsop- en ondergang langs de heerbaan zijn weg te vervolgen tot aan het eerste kantoor ; eerst als hij het' kantoör voorbij is, kan van hem gevorderd worden het vertoonen van documenten. Res. 10 Dec. 1910, no. 38 ; zie B. no. 870. Wanneer daarentegen reizigers per spoor binnenkomen en opgeven niets te declareeren te hebben, terwijl bij visitatie belast goed wordt bevonden, kan er, blijkens de res. van 13 Dec. 1904, no. 72, alleen sprake zijn van toepassing van art. 205, jo. art. 208, der Alg. wet. 45: HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 453 Uit de regeling, nedergelegd in de res. van 16 April 1872, V. no. 38, en tot stand gekomen krachtens art. 8 van het K. B., jo. art. 1 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, welke in zooverre in de plaats treedt van de voorschriften der Alg. wet, vloeit nl. voort, zoo leest men in B. no. 870, dat de reiziger, die ontkennend antwoordt op de hem gedane vraag of hij iets heeft aan te geven, na die verklaring schuldig is aan frauduleuzen invoer van het door hem meegebrachte. De vraag of hij al dan niet het kantoor gepasseerd was, blijft daar buiten toepassing. 33. Indien een schipper voorzien is van het manifest, bedoeld bij de overeenkomst met België van 6 Nov. 1839, betreffende de vaart op het Zuid-Wülemskanaal, zie V. 1840, no. 4 (a), en in zijn schip niet op dat manifest vermelde goederen worden aangetroffen, moet uit de omstandigheden worden afgeleid of die goederen ten doorvoer dan wel ten invoer bestemd zijn. In het laatste geval heeft er ongedekte invoer plaats, strafbaar volgens art. 205, jo. art. 208, der Alg. wet. Bes. 2 Dec. 1907, no. 14; zie B. no. 423. (a) Het manifest kan niet beschouwd worden als een document in den zin der Alg. wet. Res. 7 Oct. 1907, no. 23; zie B. no. 391. 34. Voor de vraag of volgens art. 205 frauduleuze invoer plaats heeft, is het onverschilhg of de goederen den invoerder al dan niet toebehooren, en eveneens of hij ze tijdelijk of voor goed invoert. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 Mei 1909; zie B. no. 657. 35. Een persoon, tot de Bemanning van een nog niet ingeklaard zeeschip behoorende, maakt zich, door het heimelijk aan wal brengen van gedistilleerd, schuldig aan frauduleuzen invoer. Res. 4 Maart 1912 no. 24 ; zie B. no. 1027. Verg. aant. 9 op art. 212. 36. Art. 205 der Alg. wet is niet toepasselijk bij frauduleuzen uitslag uit entrepot noch bij poging daartoe. Blijkens de woorden van dat artikel, eerste en vierde hd, heeft het alleen betrekking op goederen, die over de grenzen des Rijks worden of zijn in- of uitgevoerd en zoolang de bij art. 205 bedreigde straf niet bij de wet toepasselijk is gemaakt op uitslag uit entrepot, mag die straf biertoe niet worden uitgebreid. Res. 17 Nov. 1887, no. 78. Zie art. 207 hierna. Eerste lid, slot. 37. Het minimum der hier bedreigde gevangenisstraf is thans één dag en het maximum zes maanden. Zie art. 7, tweede hd, der wet van 15 April 1886, S. no. 64, in aant. 1 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. 38. De gevangenisstraf wordt verzwaard in het geval van herhaling (zie het tweede hd) en in dat, bedoeld bij art. 206. Zij wordt niet opgelegd in de gevallen, bedoeld bij art. 208. 39. De opzettelijke fraudes, bedoeld bij dit en de beide volgende artikelen (a), worden met klemmender straffen bedreigd, dan bij de laatstvoorgaande wetten, en men verwacht er de ware middelen in te HOOFDSTUK XX. — Art. 205. vinden, om de meest te vreezene en meest gepractiseerd wordende fraudes, die, waardoor men zich aan alle aangifte en alle visitatie onttrekt, met kracht te kunnen beteugelen. Zoodra er daarentegen aangifte en dus onderwerping aan de visitatie geschied is, verdwijnt alle gevangenisstraf en verbeurdverklaring van vaar- of voertuig, welke ook de bevinding bij de visitatie zijn moge Deze onderscheiding is in geene vroegere wetten aldus in acht geriomen. Hoe men voorts ook, in afwijking van die vroegere wetten, getracht heeft, de straf te doen nederkomen op de oorzaak der overtreding en dezelve te wijzigen naarmate van de hoeveelheid van het recht, dat men door een verkeerde aangifte heeft kunnen pogen te fraudeeren, mogen onder anderen de artt. 209, 212, 215 en 220 getuigen. , Omtrent de onwillekeurige abuizen of omissiën, die niet in de wet te beschrijven zijn, voorziet art. 229. Mem. v. A., eerste ontwerp. (a) Het oorspronkelijke art. 207 is evenwel sedert vervallen. Zie aant. 49, noot a, hierna. 40. De woorden: „of met een geldboete van ten hoogste vijftig gulden" zijn aan het eerste en aan hei tweede lid toegevoegd bij de wet van 1 Juli 1909, S. no. 251, V. no. 126 Het rninunum der geldboete bedraagt f 0,50. Zie de artt. 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, in aant. 2 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Het maximum der boete is met opzet niet hoog gesteld, ten einde wel te doen uitkomen, dat dit strafmiddel alleen met het oog op onbeduidende gevallen van frauduleuzen invoer in de wet is opgenomen. Iets dergelijks is geschied in art. 310 van het Wetboek van Strafrecht. Het is wenschelijk den rechter de bevoegdheid te laten in ieder geval van smokkelarij gevangenisstraf op te leggen, daar deze straf nog altijd de geëigende schijnt, indien de wetsovertreding van meer bedenkelijken aard is, zooals o. a. bij recidive, bij intellectueel daderschap en bij fraude uit winstbejag dikwijls zal voorkomen (a). De prudentie des rechters zal in ieder bijzonder geval hebben te beslissen. Mem. v. T. op het Ontwerp der wet van 1 Juli 1909; zie Weekblad no. 1919 en Fiscus no. 1057. (o) Blijkens de Mem. v. A., nader Ontwerp, beschouwde de wetgever van 1822 de daad van frauduleuzen invoer of uitvoer, zonder eenige aangifte, bij nacht of buiten de gewone routes, met betrekking tot de publieke schatkist en den eerlijken handel, als dubbelen diefstal. Zij moest om die reden niet gestraft worden met een geldboete en daardoor vatbaar worden voor afkooping, waartoe licht de lastgevers van de bedrijvers der fraude zich gereed zouden betoonen, om de werktuigen van. het kwaad, ter volharding daarin, te behouden. 41. Bij onwettigen in-, of vervoer van goederen, waartegen gevangenisstraf is bedreigd, kunnen de bekeurden, ingeval zij geen den ambtenaren bekende woonplaats binnen het Rijk hebben, door dezen worden aangehouden. Art. 1 der wet van 22 Mei 1873, S. no. 67, V. v. V. no. 70 IV, opgenomen als bijl. B. Bij overtreding van de wettelijke bepalingen omtrent de invoerrechten en accijnzen, gepleegd binnen den afstand van de grenzen, aangewezen volgens art. 162 der Alg. wet, en waartegen geldboete is bedreigd, kunnen de bekeurden, ingeval zij geen den ambtenaren bekende woonplaats binnen het Rijk hebben, door dezen worden aangehouden, tenzij voor de geldboete zekerheid worde gesteld. Alsvoren, art, 2. 454 HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 455 42. Onverminderd de bepaling van art. 177 der Alg. wet omtrent verboden nederlagen, wordt ieder, die accijnsgoed, 't welk bij het vervoer met document moet gedekt zijn, koopt, of wel toelaat of opneemt in een aan hem toebehoorende of bij hem in gebruik zijnde fabriek, bergplaats, pand of woning, met de wetenschap dat het in strijd met de wet is ingevoerd of vervoerd, gestraft als of hij zelf den onwettigen invoer of vervoer had bedreven. Art. 8 der wet van 4 April 1870 S. no. 61, V. v. V. no. 70III; zie bijl. A. 43. Verg. art. 161, laatste lid, art. 182, tweede lid, en art. 218, tweede lid. Tweede lid. Herhaling. 44. Herhahng van fraude, bedoeld bij de tweede zinsnede van art. 205, is aanwezig, wanneer beide misdrijven vallen in de termen van het eerste lid, onverschulig of beide fraudes zijn gepleegd ten aanzien van «elhksoortige, dan wel ten aanzien van verschillende goederen of vrachten. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Mei 1855 ; v. d. HONERT, deel VI, blz. 168. 45. Om de recidive aan te nemen, waarvan in art. 205 der Alg. wet quaestie is, moet er een eerste vonnis bestaan hebben, waarbij de delinquent voor fraude is gestraft, toen hij de tweede daad beging. Er is dus geen recidive, indien het tweede feit is begaan vóór het vonnis over het eerste. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 20 Febr. 1841; Nederlandsche Pasicrisie, blz. 79, no. 276. 46. Herhaling in den zin van art. 205, tweede lid, is alleen dan aanwezig, wanneer de veroordeehng wegens het eerste feit tijdens het plegen van het tweede feit onherroepelijk vaststond. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Nov. 1907; zie B. no. 410. Ter verkrijging van een veroordeehng wegens frauduleuzen invoer, bij herhahng gepleegd, moet ten laste worden gelegd, dat de vroegere veroordeehng wegens een soortgelijk feit onherroepehjk is geworden. Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 Febr. 1909; zie B. no. 504. 47. Bij herhahng van frauduleuzen invoer is het tweede lid van art. 205 niet van toepassing, indien den eersten keer de bekeuring bij transactie is afgedaan. De transactie nl. is geen bewijs voor het delict, bewijst zelfs niet de erkentenis van den bekeurde, vermits het niet is uitgesloten, dat iemand, die meent ten onrechte te zijn bekeurd, niettemin een transactie aangaat, alleen om het onaangename eener strafvervolging te vermijden. Na veroordeeling wegens frauduleuzen invoer is, bij herhahng van het misdrijf, het tweede lid van art. 205 ook dan van toepassing, wanneer in beide gevallen de bekeuring bij dag op de heerbaan is ingesteld. Res. 11 Nov. 1905, no. 83; zie B. no. 109. 48. Elk vervoer in strijd met 's Rijks belastingwetten, gepleegd op onvrij terrein, wordt, ingevolge art. 205, in verband met art. 219 der Alg. wet, geacht te zijn frauduleuze invoer en als zoodanig gestraft, 456 HOOFDSTUK XX. — Art, 205. en levert bijgevolg het misdrijf op van fraude, onverschilhg of daarop al dan niet de gunstige bepaling van art. 208 van toepassing is. Het plegen van dat misdrijf na een vroegere veroordeehng ter zake van frauduleus vervoer op onvrij terrein is noodwendig herhaling van dat misdrijf, dus herhaling van fraude, onverschilhg of de eerste dan wel de tweede fraude, dan wel beide zijn gepleegd al of niet op de heerbaan en tusschen zonsop- en -ondergang. Arrest van den Hoogen Raad van 23 Maart 1874, V. 1874, no. 51; v. d. HONERT, deel X, blz. 259. Verg. de aantt. 2 en 3 op art. 208. 49. Hij, die zich vroeger heeft schuldig gemaakt aan overtreding van art. 207 der Alg. wet (a) en naderhand frauduleuzen invoer pleegt, valt niet in de termen van herhaling, voorzien bij art. 205, tweede zinsnede, dier wet. Arrest van het Gerechtshof te Groningen van 28 Januari 1846; Nederlandsche Pasicrisie, blz. 79, no. 277. (a) Volgens art. 207, zooals het luidde ten tijde toen dit Arrest gewezen werd, waren degenen, die, op belofte van buitengewone belooning of anderszins, anderen tot het plegen van een der feiten, strafbaar naar de artt. 205 en 206, mochten hebben verleid of daartoe mochten hebben aangenomen, onderworpen aan dezelfde straffen als de plegers der feiten zelve. Tweede lid, slot. 50. Het minimum der hier bedreigde gevangenisstraf is thans een dag en het maximum twee en een half jaar. Zie art. 7, tweede hd, der wet van 15 April 1886, S. no. 64, in aant. 1 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. 51. Het tweede hd luidde oorspronkelijk: „In geval van herhahng zal de fraude of de daad, vermeld in het eerste lid van dit artikel, worden beschouwd als misdaad en de schuldige zal gestraft worden, met tentoonstelling op een schavot en met een gevangenis van ten minste één en ten hoogste vijf jaren of met een geldboete van ten hoogste vijftig gulden." Bij art. 23 der wet van 29 Juni 1854, S. no. 102 (zie de res. V. v. V. no. 79), werd evenwel het volgende bepaald: „De bij artt. 205, 206 en 207 (a) van de Alg. wet van 22 Aug. 1822, S. no. 38, bedreigde straf van tentoonstelling op een schavot wordt afgeschaft. „De misdrijven in die artikelen omschreven verhezen in elk geval bet karakter van misdaad, en vervallen alzoo het eerste en tweede hd van art. 247 dierzclfde wet. „De in gemelde wet bedreigde straffen blijven overigens in haar geheel (b). De vroeger bestaande drieledige indeehng der strafbare feiten in misdaden, wanbedrijven en overtredingen is bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht vervangen door een tweeledige verdeeling in misdrijven en overtredingen. De bij de Alg. wet strafbaar gestelde feiten worden thans beschouwd als misdrijven. Zie art. 7, achtste hd, der wet van 15 April 1886, S. no. 64, met noot n, in aant. 1 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. la) Zie aant. 49, noot a, hiervoor. (b) Zie thans aant. 40 hiervoor. HOOFDSTUK XX. — Art. 205. Derde lid. 457 Aangehaald en verbeurdverklaard. 62. De bevoegdheid tot het aanhalen van frauduleus ingevoerde goederen ontleenen de ambtenaren niet aan art. 241, doch aan art. 205 der Alg. wet. Vonnis van den Kantonrechter te 's-Gravenhage van 14 Juni 1911; zie B. no. 943. 53. Weliswaar bedreigt art. 205 der Alg. wet, behalve andere straffen, voor het geval, o.a. van poging tot frauduleuzen invoer, de verbeurdverklaring mede van de vaar- of voertuigen, tot de fraude gebezigd of daartoe dienstbaar gemaakt, doch die straf komt dóar, evenals in verschillende andere artikelen van de gemelde wet, niet in algemeene termen voor, maar daarentegen met zekere beperking, nl., die van voorafgaande aanhaling. Dientengevolge moet dan ook hier zoodanige aanhaling geacht worden een vereischte te zijn voor het uitspreken der verbeurdverklaring. Arrest van den Hoogen Raad van 10 Oct. 1848, V. 1848, no. 106; v. d. HONERT, deel III, blz. 337. Naar de leer, bij dit Arrest vooruitgezet, moet het van belang geacht worden, zorg te dragen, dat, in geval van overtreding van art. 205 der Alg. wet, steeds, niet alleen de goederen, welke men heeft gepoogd of bestaan frauduleus het Rijk in-, uit- of door te voeren, maar tevens ook de, volgens gemeld artikel, aan verbeurdverklaring onderhevige voer- of vaartuigen, werkelijk worden aangehaald en opgebracht. Nota, voorkomende op blz. 6 der Off. Verz. 1848, no. 106. Frauduleus ingevoerde goederen, alsmede vaar- en voertuigen en gespannen, die tot frauduleuzen invoer zijn dienstbaar gemaakt, zijn alleen aan verbeurdverklaring onderworpen voor zoover zij zijn aangehaald. De straf van verbeurdverklaring komt toch in art. 205 niet voor in algemeene termen, maar met zekere beperIcing, namelijk die van voorafgaande aanhaling, zoodat dan ook de aanhaling moet geacht worden een vereischte te zijn voor het uitspreken der verbeurdverklaring, welke opvatting steun vindt hierin, dat de woorden „aanhaling en verbeurdverklaring" in de Alg. wet meestal vereenigd voorkomen, zooals bijv. in de artt. 209, 212, 213, 214, 217, 218, enz., terwijl de belastingwetten op andere plaatsen alleen spreken van verbeurte. De samenkoppeling van de woorden „aanhahng" en „verbeurdverklaring" heeft kennelijk ten doel om, bij gemis van bepalingen in de Alg. wet tot uitvoering van de straf van verbeurdverklaring, die straf alleen dan te bedreigen als de tenuitvoerlegging door voorafgaande aanhahng mogelijk is. "Het nauw verband tusschen voornoemde woorden is ook aangenomen door den lateren wetgever, blijkens art. 33bis van het Wetboek van Strafvordering, waar bij in- of vervoer van goederen, in strijd met de Rijksbelastingwetten, door een persoon beneden 18 jaren, aan den rechter de bevoegdheid wordt toegekend de verbeurdverklaring van de aangehaalde goederen uit te spreken. Uit art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64 (a), volgt, dat het derde hd van art. 205 van kracht is gebleven ook na de invoering van het Wetboek van Strafrecht. Die beperkte strafbepaling mag, als voorkomende in een bijzondere bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht gehandhaafde wet, 458 HOOFDSTUK XX. — Art. 205. volgens art. 91 van dat Wetboek niet worden uitgebreid tot nietaangehaalde goederen door toepassing van het algemeen voorschrift van art. 34 van genoemd Wetboek (b—e). Arrest van den Hoogen Raad van 15 Nov. 1909; zie B. no. 727. Een beslissing in gelijken zin werd genomen bij Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 Mei 1909 (zie B. no. 659) en bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Almelo van 28 Sept. 1909 (zie B. no. 700). Bij Arrest van.het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 Oct. 1909 (zie B. no. 715) is daarentegen beshst, dat, indien frauduleus ingevoerde goederen niet zijn aangehaald, zij niettemin behooren te worden verbeurdverklaard. Verg. Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 106, en Mr. SINNINGHE DAJVISTE, Beschouwingen over het Rijksfiscaal strafrecht, blz. 55, alsmede het hoofdartikel in Weekblad no. 1810. (a) Zie aant. 1 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. (4) Waar voorafgaande aanhaling evenwel geen voorwaarde is voor de verbeurdverklaring (zie bijv. art. 177 hiervoor) is art. 34 van het Wetboek van Strafrecht daarentegen, op grond van art. 91 van dat Wetboek, eveneens van toepassing in belastingzaken. Zie VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 146. Men vergelijke nog art. 11, tweede lid, en art. 12, tweede lid, der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 533, V. v. V. no. 618. (c) Ook ten opzichte van goederen die, na in beslag te zijn genomen, den ambtenaren weder zijn ontnomen, kan art. 34 van het Wetboek van Strafrecht niet worden toegepast, aangezien bij dat artikel alleen sprake is van niet in beslag genomen zaken- Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 25 Maart 1910 ; zie B. no. 804. 64. Frauduleus ingevoerde goederen kunnen niet worden verbeurd verklaard, indien zij wel in beslag zijn genomen, doch niet ter zake van den frauduleuzen invoer (a). Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 11 Dec. 1917; zie B. no. 2183. (a) De goederen waren, na een huiszoeking, op vermoeden van verboden nederlage, in beslag genomen op grond van de wet van 31 Dec. 1915, S. no. 533, V. v. V. no. 618, en naar de griffie der rechtbank overgebracht. Zij waren niet ook, of opnieuw, in beslag genomen krachtens art. 205 der Alg. wet. 56. In zake invoerrechten en accijnzen is onder verbeurte van goederen begrepen de verbeurte van de emballage («). Res. 26 Febr. 1910, no. 64 ; zie B. no. 790. Een zakdoek, dienende tot emballage van suiker, die frauduleus wordt ingevoerd, is aan verbeurdverklaring onderworpen (b). Vonnis van de Arr. Rechtbank te Almelo van 29 Oct. 1907; zie B. no. 399. Bij Vonnis derzelfde Rechtbank van 26 Juni 1905 is verbeurdverklaard een mand, waarin de invoer van goederen had plaats gehad. Zie de res. van 26 Oct. 1906, no. 40, opgenomen in B. no. 244. (o) Eèn taschje gedragen wordende door een vrouw, waarin zij goederen heeft verborgen, die zij frauduleus invoert, moet evenwel beschouwd worden, als te behooren tot haar lijfsbenoodigdheden, en is niet in de verbeurdverklaring begrepen. Res. 28 Juni 1905, no. 50 ; zie B. no. 70. (6) Daarentegen is bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Almelo van 27 Nov. 1906, zie B. no. 260, een zakdoek niet in de verbeurdverklaring begrepen, als behoorende tot het reisgoed, bedoeld in art. 6, lett. d, der Tariefwet. Verg. noot a hiervoor. 56. Frauduleus, ingevoerde goederen vallen in hun geheel in de termen van verbeurdverklaring, ook al zijn de deelen waaraan zij grootendeels hun waarde ontleenen, op zich zelf niet aan belasting onderworpen (a). Res. 3 Mei 1905, 'no. 13; zie B. no. 46. HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 459 la) In casu waren twee gouden ringen met diamant frauduleus ingevoerd, juweelen, paarlen en edele gesteenten zijn reeds sedert 1822 vrijgesteld van invoerrecht. 57. Art. 205 der Alg. wet vordert niet dat de eigenaar der goederen, die werden aangehaald en verbeurdverklaard, iets gedaan hebbe in strijd met de wetten op den invoer. Dat artikel geeft evenmin aanleiding tot de opvatting, dat de aanhaling alleen zoude kunnen geschieden zoolang het goed vervoerd wordt, en het recht daartoe zou vervallen, zoodra het op de bestemmingsplaats is aangekomen. Arrest van den Hoogen Raad van 23 Maart 1900; v. d. HONERT, deel XV, blz. 196. In casu was het aangehaalde voorwerp na den invoer overgegaan in eigendom van een ander en werd het bij dien nieuwen eigenaar in beslag genomen. Volgens art. 33 van het Wetboek van Strafrecht (zie aant. 2 op het Opschrift van dit Hoofdstuk) kunnen voorwerpen, door middel van misdrijf verkregen of waarmede misdrijf opzettelijk is gepleegd, alleen dan worden verbeurdverklaard, indien zij den veroordeelde toebehooren. Gemeld art. 33 bleef hier evenwel, ingevolge art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64 (zie aant. 1 op het Opschrift van dit Hoofdstuk), buiten toepassing. Wat het tweede gedeelte aangaat, overwoog de Hooge Raad, dat de bedoehng van het vierde lid (welke bedoeling in den Franschen tekst duidelijker uitkomt dan in den Nederlandschen) deze is, dat de verbeurdverklaring treft alle ten in- of uitvoer verboden of aan rechten of accijnzen onderworpen goederen, waarvan hetzij met het oog op de plaats, waar zij gevonden worden, vermoed, hetzij op • andere wijze bewezen wordt, dat zij de bij de wet bevolen aangifte ontgaan zijn. I Deze opvatting wordt bevestigd door het antwoord, dat de Regeering bij de behandeling der wet door de Staten-Generaal op een desbetreffende vraag van een der Afdeelingen gegeven heeft (zie aant. 89 hierna). 58. Voor de verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen, die alleen betreft het zakelijk recht op die goederen, onverschilhg of die aan de overtreders of aan een ander mochten toekomen, is de bekendheid of onbekendheid der overtreders geheel onverschillig, zoodat zoodanige verbeurdverklaring door den rechter moet worden uitgesproken, ook dan, wanneer de overtreders onbekend zijn gebleven en alleen goederen zijn aangehaald, waaromtrent de wet die verbeurdverklaring mocht hebben bevolen. Arrest van den Hoogen Raad van 14 Juni 1870, V. 1870, no. 93: v. d. HONERT, deel X, blz. 55. Verg. aant. 8 op art. 226; zie mede aant. 5 op art. 25.1. , 59. Zie, nopens het opbrengen ten naasten kantore en het inventariseeren van aangehaalde goederen, art. 240, en omtrent ontslag tegen borgtocht en verkoop dier goederen, de artt. 242 en 243 hierna. 60. Zoo een aanhaling mocht zijn geschied, alleen op defect of verschil in merken, nummers en cijfers, en dat bleek, dat de aangehaalde goederen dezelfde zijn, welke zijn aangegeven, en daarin geen fraude werd bevonden, zullen zij tegen betaling der onkosten worden vrijgelaten. Art. 222. 61. Zie — bij ontdekking van overtredingen met publieke geadmitteerde postwagens, of door postkoeriers — art. 223. 460 HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 62. 's Rijks rechten en accijnzen, alsmede de gemaakte kosten, zullen, in alle gevallen, waarin dezelve niet anders verkrijgbaar zijn, of wanneer niet uitdrukkelijk bepaald is, dat de rechten en accijnzen boven de boeten moeten worden betaald, op het product van de boete of verbeurdverklaarde goederen worden vooruitgenomen, tenware dienaangaande andere bepalingen mochten voorkomen, in de bijzondere wetten, en de zuivere opbrengst op zulk een wijs verdeeld, als nader door Ons zal worden bepaald. Art. 232. Vaar- of voertuigen. 63. In de gevallen, voorzien bij de artt. 205 en 219, is het vervoermiddel verbeurdverklaard, zelfs al is het een „openbaar" vervoermiddel (a), behoudens echter het bepaalde bij art. 223. Voor de andere overtredingen worden de vervoermiddelen niet verbeurdverklaard, doch zijn ze ver bonden en executabel voor de boete (art. 226) en worden dus aangehouden krachtens art. 241. Weekblad no. 1388. fa) Als regel behooren openbare middelen van vervoer niet in beslag te worden genomen. Afwijking van dien regel behoort niet dan bij hooge uitzondering te geschieden. Res. 13 Juni 1912, no. 69. Zie mede de res. van 10 Mei 1906, no. 69, B. no. 190, in aant. 5 op art. 226. 64. Zoodra er document, hoewel slechts voor een gedeelte, is, zijn de vaar- of voertuigen slechts verbonden voor de boete van den schipper of voerman. Mem. v. A., eerste ontwerp. Verg. art. 226. 65. De vervoermiddelen, welke gebezigd worden om goederen van het eene land naar het andere te brengen, worden daardoor niet aan invoerrecht onderworpen; ook niet wanneer de goederen frauduleus worden ingevoerd. Art. 205 toch maakt onderscheid tusschen de ladingen of vrachten, welke frauduleus zyn ingevoerd en de vaar- of voertuigen en gewone gespannen tot de fraude gebezigd of daartoe dienstbaar gemaakt, waarmede dus gezegd is, dat die vaar- of voertuigen en gespannen niet frauduleus ingevoerd, immers niet aan invoerrecht onderhevig zijn (a—b). Ook in de Tariefwet worden schepen, schuiten en vaartuigen alleen belast verklaard wanneer zij bestemd zijn om binnenslands te blijven; in dit geval zijn zij niet (of niet uitsluitend) het middel om goederen in te voeren, doch zijn zij (c. q. tevens) zelf object van invoer. Res. 29 Juni 1905; no. 6 ; zie B. no. 71. Verg. aant. 19 hiervoor. (a) Bij verkoop van een vervoermiddel, dat verbeurdverklaard is, als hebbende gediend voor frauduleuzen invoer, moet evenwel, wanneer niet vaststaat, dat het van binnenlandsche herkomst is, de betaling van invoerrecht worden bedongen. Res. 29 Dec. 1905, no. 22 ; zie B. no. 125. Zie mede Weekblad nos. 1947 en 1948. Verg. de res. V. 1887, no. 22, opgenomen onder de aantt. op art. 243. (b) Een kar, welke gebezigd wordt om achtereenvolgens verschillende gedeelten van een verhuisboedel hier te lande in te voeren, is eerst dan zelf voorwerp van invoer, als zij de laatste maal over de grens gaat met bestemming om hier te lande te blijven. Res. li Dec. 1909, no. 8; zie B. no. 740. Gewone gespannen. 66. Het woord gewone ontbrak in het eerste ontwerp, doch werd in het nader ontwerp vóór het woord gespannen gevoegd, naar aan- HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 461 leiding van den wensch der le Afd. der Tweede Kamer, om van de confiscatie te bevrijden, de voorspannen tot bestijging der bergen, die niet aan de voerlieden behooren. De voorspannen, gebezigd tot den overtocht over de bergen, zijn ook uitgezonderd bij art. 226 (zie aant. 12 op dat artikel). De voorspannen zijn paarden, die men aan den voet der bergen enkel voor den overtocht kuurt. Zie ook aant. 13 op art. 226. Tot de fraude gebezigd of daartoe dienstbaar 'gemaakt. 67. Het woord „gebezigd" in het derde hd van art. 205 houdt niet in het vereischte van opzet of schuld. Het beteekent hier slechts dat de in gemeld lid genoemde voorwerpen gediend hebben tot het plegen van den invoer en de bedreigde verbeurdverklaring van die voorwerpen is een bijkomende straf, waarvoor art. 205 niet meer vordert, dan dat de vaar- of voertuigen en gewone gespannen als middel zyn gebezigd om de fraude te plegen. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Nov. 1916; zie B. no. 1605. Verg. aant. 14 hiervoor. 68. Het dienstbaar maken van voertuigen aan frauduleuzen invoer levert op zich zelve geen strafbaar feit op. Poging daartoe kan dus evenmin als strafbaar worden beschouwd. Res. 10 Nov. 1905, no. 24; zie B. no. 107. 69. Een met een paard bespannen kar, waarop een vrouw gezeten was, toen zij in den zak van naar kleed een zakje suiker frauduleus invoerde, kan niet gezegd worden tot de fraude te zijn gebezigd of daartoe te zijn dienstbaar gemaakt. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 13 Nov. 1906; zie B. no. 251. Verg. aant. 73 hierna. 70. In de volgende gevallen werd een rijwiel wèl geacht tot de fraude te zijn gebezigd of daartoe dienstbaar gemaakt: 1. De goederen waren bevestigd aan het rijwiel, terwijl de invoerder er naast liep. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Arnhem van 2 Juli 1907; zie B. no. 362. 2. De goederen waren geborgen in een aan het rijwiel bevestigden zak, terwijl de invoerder het rijwiel bereed. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Breda van 23 April 1908; zie B. no. 493. Daarentegen werd in de hierna genoemde gevallen aangenomen, dat het rijwiel niet tot de fraude was gebezigd of daartoe dienstbaar gemaakt: 1. De invoerder was gezeten op het rijwiel, terwijl hij de goederen in zijn zak bij zich droeg (a). Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 Dec. 1907; zie B. no. 428. 2. Alsvoren, terwijl hij de goederen in zijn kleeding (broekspijp) geborgen had. Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 Nov. 1907; zie B. no. 412. 3. De invoerder had de goederen op zijn lichaam verborgen, terwijl hij naast het rijwiel liep. Res. 10 Nov. 1905, no. 24; zie B. no. 107. (a) Het Hof overwoog, dat het rijwiel niet geacht kan worden tot de fraude te zijn gebezigd, indien de goederen (in casu een bus met gedistilleerd) niet aan het rijwiel zijn vastgemaakt, daaraan opgehangen of op eenige wijze verbonden, en 462 HOOFDSTUK XX. — Art. 205. voorts, dat het gezeten zijn op een rijwiel, zonder dat tevens blijkt, dat de invoerder expresselijk dit voertuig heeft gebruikt met het doel zoo spoedig mogelijk gedistilleerd te halen en op dezelfde wijze daarmede binnen het Rijk terug te keeren, niet wettigt de toepassing van art. 205, laatste [lees : derde) lid der Alg. wet, daar het verband ontbreekt tusschen den frauduleuzen invoer en het rijden tegelijkertijd op een rijwiel, een noodzakelijk vereischte,. om, ingevolge art. 205, voornoemd, te kunnen verbeurdverklaren. Daarentegen werd bij Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Hertogenbosck van 31 Januari 1907 (zie B. no. 288) een rijwiel geacht tot de fraude te zijn gebezigd, in een geval, dat de invoerder, op het rijwiel gezeten, een in een zakdoek geknoopt pakje aan de hand meevoerde. 71. Bij frauduleuzen invoer van goederen door personen, gezeten op een rijwiel, behoort het rijwiel alleen dan te worden in beslag genomen, indien öf het gefraudeerde goed aan het rijwiel bevestigd was, öf de berijder zich klaarblijkelijk van het rijwiel met geen ander doel bediend heeft, dan om de fraude vlugger of zekerder te kunnen volbrengen (a). Daarentegen behoort het beslag met name niet te treffen die rijwielen, waarop arbeiders, die het een of ander ter sluik hebben ingevoerd, van hun werkzaamheden in het buitenland terugkeeren. Res. 22 Juli 1910, no. 45. Nader is te kennen gegeven, dat in de res. van 22 Juli 1910, no. 45, gedoeld wordt op aanhalingen, met het oog op een uit te spreken verbeurdverklaring gedaan. Aanhalingen, op grond van art. 241, jo. art. 226 der Alg. wet, behoeven daardoor niet te worden uitgesloten. Het is nl. aan een doeltreffende afwikkeling van bekeuringszaken bevorderlijk, dat de Administratie een voorwerp in haar bezit heeft, waarop de boete kan worden Verhaald. De res. van 22 Juli 1910, no. 45, is daarom in dier voege gewijzigd, dat aanhaling van rijwielen steeds zal kunnen plaats, hebben, met dien verstande dat. het aangehaalde, in het algemeen, alleen voor verhaal van boete in aanmerking zal komen. Was intusschen het gefraudeerde goed aan het rijwiel bevestigd of heeft de berijder zich van het rijwiel klaarbhjkelijk met geen ander doel bediend dan om de fraude vlugger of zekerder te kunnen volbrengen, dan kan verbeurdverklaring op grond van art. 205 der Alg. wet worden gevorderd (a). De borgtocht tot ontslag zal evenwel nimmer hooger dan op f 50, behoeven te worden gesteld. Res. 21 Maart 1912, no. 71. Zie ook de res. van 23 Dec. 1911, no. 66, opgenomen in B. no. 1014. (a) Verg, aant, 70, noot a, hiervoor. 72. Gesupprimeerd. 73. Het is niet wenschelijk vaar- en voertuigen aan te halen, als niet blijkt, dat de voerman of bestuurder als beheerder der goederen, geacht kan worden van de fraude op de hoogte te zijngeweest.ifes. 19 Maart 1908. no. 40. Verg. aant. 69 hiervoor. 74. De vervoermiddelen en gespannen, voor de gefraudeerde goederen gebezigd, zijn alleen verbeurd, indien zij voor de fraude hebben gediend. Heeft overlading plaats gehad en is art. 219 niet toepasselijk, doordien de aanhaling geschiedt buiten de hnie, dan zijn zij derhalve niet confiscabel (a). Weekblad no. 2224. HOOFDSTUK XX. — Art. 205. 463 (a) Indien de overlading is geschied op de linie en vaststaat dat met het vervoermiddel, waarin die overlading plaats had, ook op de linie onwettig vervoer geschiedde, is dat vervoermiddel, naar het voorkomt, wèl confiscabel, al was aanhouding eerst buiten de linie mogelijk. Tierde lid. 75. Zie de aantt. 15—19 hiervoor. 76. Zie, nopens op den invoer verboden goederen, aant. 2 op art. 108 hiervoor. 77. De bewering, dat art. 205 der Alg. wet, bhjkens de considerans (a), alleen betrekking heeft op goederen, waarvan de invoer bij belastingwetten is verboden, kan niet opgaan, niet alleen omdat zij in geen enkele bepaling dier wet steun vindt, maar ook omdat uit de algemeenheid der uitdrukking „hun in-, op- of bijhebbende ladingen of vrachten" in het eerste lid van dat artikel en uit de algemeenheid der omschrijving van hetgeen onder die ladingen of vrachten verstaan wordt als: „alle vervoer of transporten van goederen ten in- of uitvoer verboden", in het vierde hd van dat artikel, volgt, dat dit artikel ook betreft goederen, waarvan de invoer door andere dan belastingwetten en op welken grond ook verboden is (b), terwijl de considerans der wet hieromtrent geen uitsluitsel geeft (c). Arrest van den Hoogen Raad van 16 Dec. 1912; zie B. no. 2175 en Weekblad no. 2129. () De subsidiaire gevangenisstraf (thans hechtenis) moet dus blijkens dit Arrest wel worden uitgesproken niettegenstaande het onvermogen nog niet geconstateerd is, zij kan evenwel niet worden toegepast, dan nadat, van het onvermogen tot betaling der boete is gebleken. Verg. aant. 4 hiervoor. Zie mede aant. 12 hierna. HOOFDSTUK XX. — Art. 225. 12. De straf van gevangenis (thans hechtenis), in het geval van onvermogen, volgens art. 225 der Alg. wet, bij vonnis uitgesproken (a), kan zonder machtiging van het Hoofdbestuur worden toegepast; zullende deze autorisatie alleen worden vereischt tot het achterwege laten der gevangenis (thans hechtenis), bijaldien bijzondere omstandigheden aanleiding mochten geven, in dat opzicht, het geslagen vonnis niet ten uitvoer te brengen. Kon. besluit van 6 Nov. 1825, no. 101, V. no. 152. (o) Zie aant. 11 hiervoor. 13. Art. 225, hetwelk de vervangende hechtenis in zake invoerrechten en accijnzen regelt en gehandhaafd is krachtens art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64 (a), bepaalt in zijn laatste lid onder meer dat opvolgende betahng van de boete, van alle verdere hechtenis ontslaat, welk voorschrift slechts kan beduiden, dat men, na de hechtenis gedeeltelijk te hebben ondergaan, de vrijheid herkrijgt door alsnog de volle boete te voldoen. De duidehjke woorden der wet laten geen andere uitlegging toe (£»). De bepaling van art. 24 van het Wetboek van Strafrecht (c), dat, nadat de uitvoering der hechtenis is aangevangen (d), de betahng van een evenredig gedeelte der boete van de verdere uitvoering der hechtenis bevrijdt, is niet van toepassing op de boeten wegens overtreding der wetten, betreffende de invoerrechten en accijnzen. Hes. 18 Oct. 1911, no. 76 ; zie B. no. 988. (a) Zie aant. 1, noot a, op het Opschrift van dit Hoofdstuk. (b) In dezen zin is door den Minister van Justitie een aanschrijving gericht aan de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven bij missive van 5 April 1921, no. 830, 2e Afdeeling A, waarbij voorts is te kennen gegeven, dat aanvaarding van een gedeeltelijke betaling der boete geen aanbeveling verdient, omdat het onbillijk voorkomt, dat een veroordeelde gelegenheid gegeven wordt tot gedeeltelijke betaling, terwijl hij toch de volledige hechtenis zal moeten ondergaan. Bij het arrestatiebevel of bij de insluiting zoude de veroordeelde hierop gewezen kunnen worden. Zie de res. van 8 April 1921, no. 126. (c) Zie aant. 2 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. (d) Art. 24 van net Wetboek van Strafrecht is sedert gewijzigd door de wet van 12 Juni 1915, S. no. 247. Het derde lid van dat artikel luidde oorspronkelijk: „Nadat de uitvoering der hechtenis is aangevangen, bevrijdt de betaling van een evenredig gedeelte der boete van de verdere uitvoering; dat gedeelte staat in dezelfde verhouding tot de geheele boete als het nog overblijvend gedeelte der hechtenis staat tot den geheelen duur der hechtenis". Uit het artikel, zooals het thans luidt — zie aant. 2 op het Opschrift boven Hoofdstuk XX — volgt, dat, in het gemeene recht, betaling van een gedeelte der geldboete, ook voordat de uitvoering van het vonnis is aangevangen, bevrijdt van een evenredig gedeelte der vervangende straf. 14. Hier volgde oorspronkelijk: „en de gemaakte gerechtskosten", welke woorden zijn vervallen ingevolge art. 11 der wet van 15 April 1896, S. no. 70, V. no. 53. 15. Zie, nopens opsporing van personen, wier woon- of verblijfplaats onbekend is en die gehouden zijn tot het betalen van boete of tot het ondergaan van vrijheidsstraf, de res. V. v. V. nos. 236 en 1852. 16. Het tweede hd van art. 225 is ook toepasselijk op de geldboeten, bedreigd in de wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70 II. Zie art. 12 dier wet (bijl. A). H2 HOOFDSTUK XX. — Art. 226. 513 Art. 226. De schepen, schuiten, voertuigen, paarden en andere lastdieren, welke niet in confiscatie vallen (1—2), doch met of op welke eenige overtreding is gepleegd, worden speciaal verbonden en executabel verklaard (3—11) voor de door den schipper, voerman of geleider verbeurde boete; met uitzondering der voorspannen, gebezigd tot den overtocht over de bergen (12—20). Les navires, bateaux, barques ou voitures, chevaux et autres bêtes de sommequi ne se trouveraient pas dans le cas dêtre confisqués, et au moyen desquels on aurait néanmoins commis quelque contravention, sont déclarés specialement obligés et exécutables pour Vamende encourue par les capitaines, batehers, voituriers ou conducteurs, & Vexeption cependant de sattelages extraordinaires ou relais, dont on se sert pour gravir les montagnes. 1. Art. 226 heeft alleen betrekking op voertuigen, welke niet in confiscatie vatten. In geval van frauduleuzen invoer is art. 226 niet toepasselijk (a). Arrest van den Hoogen Raad van 19 April 1909: zie B. no. 635. Verg. aant. 16 hierna. (a) Zie, nopens aanhaling van rijwielen, aantt. 70 en 71 op art. 205. 2. Bij toepassing van art. 205 worden, volgens het derde hd van dat artikel, de vaar- of voertuigen en gewone gespannen, tot de fraude gebezigd of daartoe dienstbaar gemaakt, verbeurdverklaard. v 3- Het verdient aanbeveling, in de kennisgeving, bedoeld in de res. y. v. V. no. 73, den veroordeelde er opmerkzaam op te maken, dat hij in verband met het verhaal, hetwelk de Administratie kan uitoefenen op de zekerheid, gesteld tot ontslag van het aangehaalde, door betaling van het bedrag, waarmede de boete de zekerheid overtreft, aan het vonnis kan voldoen. Res. 25 Maart 1924, no. 23. 4. Alleen die goederen, vaar- of voertuigen en gespannen, werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen, waarmede is misdreven en waarop, naar aanleiding van art. 226, eenige straf of recht van verhaal kleeft, zullen worden aangehouden. Art. 241. 5. Uit het bepaalde in art. 241 kan slechts een bevoegdheid, niet een verplichting tot aanhouding worden afgeleid. Res. 10 Mei 1906, no. 69 • zie B. no. 190. ' ' Aanhouding van voer- of vaartuigen, die een ondernemer van vervoer van personen of goederen hier te lande voor zijn bedrijf bezigt of waar2?.?? /"•) m vasten dienst Nederlandsche havens of plaatsen aandoet, Dam m het algemeen achterwege. Res. V. v. V. no. 2382, § 1. Zie, nopens de gevallen, waarin voormelde vervoermiddelen wèl moeten worden aangehouden, de §§ 2 en 3 van bovengenoemde resolutie m aant. 72 op art. 205. 6. Met betrekking tot den verboden invoer van opium en alle derivaten daarvan, dient inbeslagneming van vaar- of voertuigen en gespannen met te geschieden. Zie aant. 79 op art. 205. De Algemeene wet. ^ 51c HOOFDSTUK XX. — Art. 226. 7. De inbeslagneming te bepalen tot vreemde schepen ; op de overige eerst procedeeren na de condemnatie en het achterwege blijven van de betaling der boete. 6e Afd. der Tweede Kamer. Ook de overigen zouden alsdan dikwijls ver te zoeken en misschien nooit weder te vinden zijn. Men kan dadelijk ontslag verkrijgen tegen borgstelhng (a). Mem. v. A., nader ontwerp. (a) Zie art. 242 hierna. 8. Door de wet worden aan verschillende overtredingen gevolgen verbonden, die niet den persoon des overtreders maar hem of anderen toebehoorende zakelijke rechten betreffen, welke ten gevolge der overtreding verkregen of verloren worden en die, ook in die gevallen, waarin de overtreders onbekend blijven, kunnen en moeten worden gehandgaafd. Bepaaldelijk wordt in verschillende artikelen der wetten, betreffende den in-, uit- en doorvoer en de accijnzen, verbeurdverklaring van het in overtreding der wet ingevoerde of vervoerde bevolen en bij art. 226 der Alg. wet worden schepen, schuiten, voertuigen, paarden en verdere lastbeesten, die niet in confiscatie vallen, speciaal executabel verklaard voor de boeten, door den schipper, voerman of geleider verbeurd. k , Voor zoodanige verbeurd- of executabelverklaring van m beslag genomen of aangehaalde goederen, die alleen betreft het zakelijk recht op die goederen, onverschilhg of die aan de overtreders of aan een ander mochten toekomen, is de bekendheid of onbekendheid der overtreders geheel onverschillig, zoodat dergelijke verklaring door den rechter moet worden uitgesproken ook dan, wanneer de overtreders onbekend zijn gebleven en alleen goederen zijn aangehaald, waaromtrent de wet zoodanige verbeurd- of executabelverklaring mocht hebben bevolen. • Arrest van den Hoogen Raad van lé Juni 1870, V. 1870, no.93; v. d. HONERT, deel X, blz. 55. Zie aant. 5 op art. 251. 9. De bevoegdheid der Administratie, om het bij art. 226 der Alg. wet bedoelde verhaal uit te oefenen, wordt rechtstreeks aan de wet ontleend, zoodat 's Rechters tusschenkomst hier onnoodig is, aangezien krachtens art. 241 der Alg. wet de voorwerpen zich reeds in handen van de Adininistratie bevinden. Res. 18 Febr. 1918, no.70; zie B. no. 2142. 10. Indien een schipper overtuigd wordt van poging tot sluikerü, kan hij de vrijheid dér Rijnvaart niet inroepen om zijn persoon of de goederen, die bij heimelijk heeft willen in- of uitvoeren, aan de vervolging der ambtenaren van de invoerrechten te onttrekken. Echter kan dergelijke poging geen aanleiding geven om het overige gedeelte der lading in beslag te nemen, of, in het algemeen, ten aanzien van den schipper op meer gestrenge wijs te handelen, dan volgens de voorschriften der wetgeving in den Oeverstraat, waarin de slmkenj is ontdekt. Indien aan de grenskantoren der invoerrechten van een Staat een verschil wordt ontdekt tusschen de lading en het manifest, valt de 'schipper onder de toepassing van de wettelijke bepalingen, welke in dien Staat ten aanzien van onjuiste aangiften bestaan. Art. 12 van de herziene Rijnvaartakte; zie V. 1869, no. 100. 514 HOOFDSTUK XX. — Art. 226. 515 Zie ook art. 24 van het Reglement, betrekkelijk de vaart op de Schelde en baar mondingen, opgenomen in aant. 34 op art. 8 der Alg wet alsmede art. 26 van het Reglement, betrekkehjk de vaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn en art. 31 van dat, betrekkehjk de scheepvaart op de Maas, welke reglementen voorkomen in V 1843 no. 148. ' 11. Zie, nopens het aanhalen en opbrengen, art. 240, en nopens het ontslag tegen borgstelling, art. 242 hierna. 12. Ook hier zijn, op dezelfde gronden als bij art. 205 is geschied (zie aant. 66 op dat artikel), uitgezonderd de voorspannen tot bestijging der bergen. J6 8 13. Door voorspannen worden verstaan de paarden of andere lastdieren die eerst worden aangespannen, waar de bekhmming van den berg of de hoogte begint, en weer worden afgespannen, nadat men den top beeft bereikt, of daarna aan de andere zijde weder beneden is gekomen. Dit blijkt reeds uit den Nederlandschen, maar nog duidehjker uit den Franschen tekst, waarin gesproken wordt van „les attelages extraordinaire* ou relais dont on se sert pour gravir les montagnes" In art. 226 is van verbeurdverklaring geen sprake. De aanhaling volgens dat artikel geschiedt alleen tot verhaal, zoo noodig, van de verbeurde boete. Indien voor de boete borg wordt gesteld, kan dus deze aanhaling achterwege blijven of terstond worden opgeheven. Anders is het wanneer de aanhaling op grond van art. 205 is geschied; daar, in dat geval, blijkens de derde zinsnede van dat artikel, de gewone gespannen zijn verbeurd. Fiscus no. 141. 14. Art. 226 betreft, zonder op eenige speciale wetten te zien, alle zoodanige beböetbare overtredingen als zich in het vak der invoerrechten en accijnzen mochten voordoen (a). Res. V. 1833, no. 187 Het artikel ziet dus ook op binnenlandsch vervoer volgens de biizonderè accijnswetten. Fiscus no. 161, blz. 35. (a) Bij res. van 18 Juli 1923, no. 73, is echter te kennen gegeven dat bij een bekeuring wegens weigering van visitatie, geen grond aanwezig is tot aanhaling w ^. voerluig, want al moge letterlijk art. 226 van toepassing kunnen zijn net artikel zal toch niet geschreven zijn voor genoemd strafbaar feit, dat buiten de eigenlijke douane-delicten staat. uunen 15. De artt. 226 en 241 zijn mede van toepassing ten opzichte der overtredingen van de wet van 4 April 1870, S. no. 61 la). Res. V 1870 no. 117, sub 4. ' Art. 226 moet dus worden toegepast als bij invoer van vrij goed W^kbLdnTÉt ^ 1870 de toegePa8te verzegehngis geschonden. Een vaar- of voertuig, waaruit goederen worden gelost, zonder dat te voren de volgbrief, krachtens art. 3 der wet van 4 April 1870 t>. no. bl (a), voor die goederen afgegeven, aan de ambtenaren is ver- 9?n' 1S1oZ?0T d£ d vatbaar zijn voor afdoening bij trans- 3. Krachtens art. 100, laatste hd, der wet van 18 Sept. 1852, Is. no. 178, V 1901, no. 159, omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zdveren werken, kan, in zake overtredingen dier wet? het bedrag der boete en der verbeurdverklaring het onderwerp eener transactie uitmaken tusschen den Controleur van het kantoor van waarborg binnen welks ring de bekeuring heeft plaats gehad, en den bekeurde! doen met dan op last en behoudens goedkeuring van den Minister van f inancien (a—b), en alleen vóórdat de rechtsvordering is ingesteld (c). ™ll;mHlefrbiiis- duH niet ^ voorwaarde gesteld, dat de overtreding eerder aan verzuim, of abuis, dan aan een oogmerk tot opzettelijke fraude moet worden toegeschreven. Verg. het slot van art. 229. woraen 519 HOOFDSTUK XX. — Art. 229. (b) De last en de goedkeuring worden namens den Minister door den. Directeur der directe beL, enz. gegeven, tenzij deze wegens de bijzondere omstandigheden de beslissing van den Minister inroept. Res. V. e. V. no. 2739, (c) verg. aant. 10 hierna. 4. Bekeurden krachtens de Statistiekwet S. 1916, no. 175, V. v. V. no. 689, kunnen, zoolang zij niet gedagvaard zijn, door of vanwege den Minister van Financiën tot transactie worden toegelaten. Zie art. 9 dier wet in onderdeel I van deel XIII der Vakstudie. Wanneer is aan te nemen dat geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kunnen ook bekeurden krachtens de Speelkaartenwet S. 1919, no. 513, zoolang zij niet gedagvaard zijn, door of vanwege den Minister van Financiën tot transactie worden toegelaten. Zie art. 28 dier wet in deel XIV der Vakstudie. Wegens de feiten, strafbaar gesteld bij art. 37 en art. 38, eerste lid, der Tariefwet S. 1924, no. 568, kan de bekeurde ook door of vanwege den Minister van Financiën tot transactie worden toegelaten. Zie art. 40 dier wet. Ook kan een bekeurde wegens overtreding der Rijwielbelastmgwet S. 1924, no. 306, zoolang hij niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister van Financiën tot transactie worden toegelaten. Zie art. 8 dier wet in V. v. V. no. 2357. 5. Ten einde moeilijkheden te voorkomen, wordt het wenschelijk geacht, dat voortaan, in afwijking in zooverre van het bepaalde bij de res. van 2 April 1907, no. 53 (a), in gevallen van ééndaadschen samenloop (£»), Waarin het belastingdelict voorgaat, van het recht om te transigeeren geen gebruik worde gemaakt, maar de zaak steeds in rechten worde gebracht. Res. 7 Mei 1914, no. 110. (a) Zie aant. 83, noot d, op art. 205 hiervoor. Zie art. 55 van het Wetboek van Strafrecht, met noot r, in aant. 2 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. 6. Administratie. Zie art. 311. 7. In de res. V.v.V. no. 1462, komen de volgende bepalingen voor betreffende bekeuringen in zaken van directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; § 1. De bekeuringen wegens strafbare feiten, die ter vervolging van de Administratie staan (a), worden door de Directeurs zooveel mogelijk bij transactie afgedaan (b—g). Acht de Directeur het met raadzaam de gelegenheid tot transactie te geven, of is een voorstel tot transactie niet aangenomen, dan stelt hij de bekeuringsstukken ter vervolging (g) in handen van den Ryks-advocaat (h). , Bekeuringen, die klaarblijkelijk niet op eenige wettelijke bepaling zijn gegrond, stelt de Directeur terstond buiten gevolg (i). § 2. Wanneer de Rijksadvocaat van oordeel is, dat met het in een zaak beschikbare bewijsmateriaal geen veroordeehng zal zijn te verkrijgen, stelt de Directeur de bekeuring alsnog buiten gevolg. Mocht de Directeur een gewichtige bedenking hiertegen hebben, dan onderwerpt hij de zaak aan de beslissing van het Hoofdbestuur. Eveneens wordt de beslissing van het Hoofdbestuur ingeroepen wanneer de Rijksadvocaat een bekeuring ongegrond acht en de Directeur van de juistheid dier meening niet ten volle overtuigd is. 520 HOOFDSTUK XX. — Art. 229. 521 § 3. De stukken betreffende bekeuringen, die wegens den aard of den omvang der ontdekte fraude een buitengewoon karakter hebben of om eenige andere reden bijzondere belangstelling verdienen, zendt de Directeur, zoodra zij bij hem zijn ingekomen of zoodra de door hem noodig geachte nadere berichten zijn verkregen, met een voorstel omtrent het daaraan te geven gevolg aan het Hoofdbestuur in (ƒ). (a) Zie art. 247. Verg. mede aant. 9 hierna. (b) Ook omtrent de boete volgens art. 51 der Alg. wet kan worden getransigeerd. Res. V. 1866, no. 147; zie aant. 7 op art. 51 hiervoor. (c) In geval van transactie wegens een zaak, waarvoor een of meer personen in hechtenis zijn — zie de artt. 63 en volgg. van het Wetboek van Strafvordering — neemt de Directeur de vereischte maatregelen opdat het tot stand komen der schikking ten spoedigste aan den Officier van Justitie wordt medegedeeld. Zie § 11 der res. V. 1873, no. 76. ld) Een bekeuring tegen onbekenden kan bij transactie worden afgedaan met dengene, van wien achterna blijkt, dat hij het strafbaar feit heeft gepleegd, althans daarvoor aansprakelijk is. Res. 17 Juni 1909, no. 23; zie B. no. 667. te) Zie de res. V. 1870, no. 180, sub II, met noten a en b, in aant. 16 hierna. (ƒ) Wordt een zaak bij transactie beëindigd, dan kunnen geen kosten worden gevorderd. § 2, tweede lid, der res. V. 1901, no. 152. (g) De Minister van Financiën is bevoegd de Directeurs te machtigen om zonder nadere autorisatie bepaalde bekeuringen in zake invoerrechten en accijnzen te vervolgen. Arrest van den Hoogen Raad van 9 April 1906; zie B. no. 176. (h) Zie de aantt. 10—12 op art. 247. (>) Een proces-verbaal, opgemaakt tegen een reiziger wegens het zonder de vereischte aangifte invoeren van de bij hem' zijnde goederen, kan door den Directeur, tegen betaling der rechten buiten gevolg worden gesteld, mits: le. de bekeurde een vreemdeling is en geenerlei handel uitoefent; 2e. de niet aangegeven goederen tot zijn dagelijksch gebruik behooren, en, blijkens aard en hoeveelheid, niet bestemd zijn om daarmede handel te drijven; 3e. de Directeur redenen heeft te veronderstellen, dat de overtreding enkel aan onbekendheid met dé wet is toe te schrijven. Art. 52, lett. b, van het Kon. besluit V. 1824, no. 5, in verband met art. 1 der wet V. 1896, no. 53. (ƒ) Met intrekking der res. van 5 Sept. 1919, no. 192, is te kennen gegeven, dat bekeuringszaken wegens strafbare handelingen in strijd met de Alg. wet, waarbij vuurwapenen of munitie zijn in beslag genomen, in t algemeen' niet meer aan het Departement behoeven te Worden gezonden. Al naar den aard van den samenloop in dergelijke gevallen moet de zaak vanwege de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, dan wel vanwege het Openbaar Ministerie, worden vervolgd, met inachtneming van de bestaande voorschriften omtrent de behandeling van de processen-verbaal. Bij twijfel of samenloop aanwezig is, dan wel omtrent den aard van den samenloop, en voorts indien daartoe op grond van de in V. v. V. no. 1462 gegeven voorschriften aanleiding bestaat, dient het Departement te worden geraadpleegd. Indien ingevolge de res. van 7 Mei 1914, no. 110, vervolging in rechte moet plaats hebben, kan niettemin de afdoening bij wege van transactie geschieden, indien deswege met den ter zake bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie overeenstemming is verkregen. Omtrent de behandeling van verbeurd verklaarde of bij transactie aan het Rijk afgestane goederen blijft gelden res. van 28 Juni 1920, no. 186. Res. 9 Nov. 1921, no. 115. De gemelde res. van 7 Mei 1914, no. 110, is opgenomen in aant. 5 hiervoor; die van 28 Juni 1920, no. 186, in aant. 24 op art. 243. Zie ook de res. van 5 Febr. 1923, no. 35 in aant. 2 op art. 108 en in aant. 24 op art. 18 van bijl. H. 8. Bij res. van 7 Sept. 1922, no. 52, gewijzigd bij res. van 22 Dec. 1925, no. 146, zijn de volgende voorschriften gegeven betreffende vereenvoudigde afdoening van bekeuringen in zake invoerrechten en accijnzen: § 1. In gevallen van frauduleuzen invoer (frauduleuzen invoer van een gedeelte eener lading, strafbaar ingevolge art. 218, derde hd, der Alg. wet inbegrepen), van ongedekt vervoer, strafbaar ingevolge art. 219, jo. art. 205, der Alg. wet, alsmede van invoer of uitvoer in strijd met art. 143 dier wet (a) is, indien de ontdoken belasting niet meer dan f 20 bedraagt, de Ontvanger, te wiens kantore ingevolge art. 240 dier wet, de opbrenging der aangehaalde goederen moet geschieden, bevoegd de zaak met den bekeurde bij transactie af te doen. 522 HOOFDSTUK XX. — Art. 229. De Ontvanger vordert daarbij een voor elk geval naarmate van den ernst van het feit en in evenredigheid met het bedrag der ontdoken belasting te bepalen boete, tot een minumim van vijftig cents en een maximum van tienmaal de ontdoken belasting. Indien bij in- of uitvoer van goederen in strijd met art. 143 der Alg. wet, geen statistiekrecht ontdoken is, of een zoodanig bedrag, dat het ingevolge het vorig lid berekende maximum der te vorderen boete minder dan f 5 zou bedragen, vordert de Ontvanger naarmate van de omstandigheden een ordeboete van vijftig cents tot vijf gulden. Boven de boete vordert de Ontvanger de ontdoken belasting, behoudens voor zoover deze uit statistiekrecht bestaat, ten aanzien van welk recht die vordering, in verband met het ontbreken eener aangifte, achterwege blijft (b). Invordering van belasting ingevolge het vorenstaande behoeft echter niet te geschieden, indien bekeurde er de voorkeur aan geeft, aangehaalde, frauduleus ingevoerde (vervoerde) goederen aan de Administratie af te staan, of ze naar het buitenland terug te voeren. § 2. Indien de ambtenaren bekeurders meenen, dat termen voor afdoening op den voet van het vorenstaande aanwezig zijn, vestigen zij bij het instellen van de bekeuring, bekeurde's aandacht op de mogelijkheid om de zaak op die wijze af te doen, met uitnoodiging om hen daartoe naar den Ontvanger te vergezellen. Komt de transactie met den Ontvanger tot stand, dan blijft opmaking van een proces-verbaal van bekeuring achterwege. De ambtenaren-bekeurders zenden echter onverwijld een kort, nauwkeurig relaas van de feiten aan den Inspecteur in. De Ontvanger zendt zijnerzijds onverwijld bericht van de afdoening aan den Inspecteur en handelt ten aanzien van het bij transactie betaalde op de wijze, als is voorgeschreven in § 4 der res. V. v. V. no.1904 (c). § 3. De Inspecteur zendt de relazen en berichten door aan den Directeur, voor zooveel noodig vergezeld van zijn opmerkingen. Onverminderd het overigens door hem op de afdoening te houden toezicht, geeft de Inspecteur, voor zoover hij zulks noodig oordeelt, den Ontvangers voorschriften ter uitvoering van het in het tweede lid van § 1 bepaalde. § 4. Voor zoover de Directeur niet anders bepaalt, is het vorenstaande ook van toepassing indien het feit gepleegd is met een rivierschip. Het blijft buiten toepassing indien op het feit tevens een strafbepaling eener andere wet van toepassing is, bijv. frauduleuzen invoer van vuurwapenen. § 5. De Directeurs houden toezicht op een juiste en doelmatige toepassing van het vorenstaande. Zij zorgen er voor, dat de noodige formulieren voor het sluiten van transactiën op de ontvangkantoren aanwezig zijn. § 6. De tot dusver geldende voorschriften betreffende afdoening van bekeuringszaken door den Ontvanger zijn vervallen. (a) Alsmede in gevallen van overtreding van art. 213 en van art. 214, juncto art. 215, der Alg. wet, waarbij de ontdoken belasting niet meer dan f 10 bedraagt. .Res. 17 Aug. 1923, no. 111. (b) Zie art 1, letter a, der Wet op bet Statistiekrecht, met de aantt. 13 en 15, in deel XIII der Vakstudie. (c) Het laatste lid van § 2 is gewijzigd opgenomen naar aanleiding van de §§ 4 en 16 der res. V. v. V. no. 1904. 9. Kan men transigeeren over de straffen van art. 205 ? 4e Afd. der Tweede Kamer. Ja, als de omstandigheden van art. 229 bestaan. Mem. v. A., eerste ontwerp. HOOFDSTUK XX. — Art. 229. 523 Bij Arrest van den Hoogen Raad van 9 Febr. 1841, zie v. d. HONERT, deel I, blz. 200, werd evenwel beslist, dat door de Administratie alleen omtrent geldboete, verbeurdverklaring en het sluiten van fabrieken en werkplaatsenkan worden getransigeerd, dus ten aanzien van die straffen, tot welke zij als principale partij concludeert (zie art. 247), maar niet over de gevangenisstraf (a), welke alleen door het Openbaar Ministerie wordt gerequireerd, zoodat de transactie, zoo zij aangegaan is, alleen op de confiscatie en nooit op de lijfstraf betrekking kan hebben. In geval van transactie omtrent boete en verbeurdverklaring vervalt echter, volgens art. 208, de straf van gevangenis, vastgesteld in het eerste hd van art. 205. Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, nos. 45 en 46, is van oordeel, dat transactie omtrent gevangenisstraf in het algemeen is toegelaten. Deze opvatting wordt evenwel bestreden door Mr. SINNINGHE DAMSTE, Beschouwingen over het Rijksfiscaal strafrecht, blz. 202, en door VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, 10. Zoodra er wegens een overtreding een vonnis is uitgesproken, hetwelk in kracht van uiterlijk gewijsde is gegaan, behoort de zaak te worden beschouwd als niet meer vatbaar, om bij transactie te worden afgedaan (a) en een gunstige beschikking, ten aanzien van zoodanige zaak, moet als gratie worden aangemerkt, welke in den geest der Grondwet uitsluitend door den Koning kan worden verleend (£>). Res. V. 1827, no. 33. (o) Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 47. is van oordeel, dat na de uitspraak van het vonnis geen transactie meer is toegelaten, omdat, wanneer eenmaal de rechter uitspraak heeft gedaan, het alleen aan den hoogeren rechter is toegestaan het vonnis te niet te doen, of aan de Koningin om, door het verleenen van gratie, de opgelegde straf te verzachten. Zie ook Mr. SINNINGHE DAMSTE, Beschouwingen over het Rijksfiscaal strafrecht, blzz. 203—204. Verg. aant. 15 op art. 247. (b) Zie art. 68 der Grondwet. 11. Zie art. 230 nopens het geval waarin transactie verboden is. 12. De meening, dat een strafrechtelijke vervolging, wanneer eenmaal de transactie is gesloten, nog geoorloofd zou zijn, schijnt onjuist. De transactie is een publiekrechtelijke overeenkomst tusschen de Administratie en den delinquent, strekkende tot voorkoming van een gerechtelijke vervolging. Ongetwijfeld is zij aan de dading (a) verwant: men zie slechts het voorschrift van art. 230 der Alg. wet, waar imphcite transactie wordt toegelaten ingeval geen afdoend bewijs ter gerechtelijke veroordeeling aanwezig schijnt. Evenals bij de dading is door het instituut der transactie de mogelijkheid geopend — zoo mag men wel concludeeren — om door een overeenkomst een rechtsgeding te voorkomen. Intusschen, men mag de transactie noch met de dading vereenzelvigen, noch zelfs haar als een rechtsinstituut beschouwen, waarop de algemeene regels, in het Burgerlijk Wetboek op het stuk van overeenkomsten gegeven, toepasselijk zijn (£>). Transactie is nu eenmaal, zooals gezegd, een publiekrechtelijke overeenkomst, die in ons recht afzonderlijk naast de dading is ingesteld. Dit zoo zijnde, kan er, waar de wet zwijgt, geen sprake van zijn, dat — tenzij zulks in de akte van transactie als ontbindende voorwaarde wordt opgenomen — de eenmaal gesloten HOOFDSTUK XX. — Art. 229. transactie door wanbetaling zou komen te vervallen. Het natuurlijk gevolg van zoodanige wanbetaling zal daarentegen zijn, dat tot nakoming van de aangegane verbintenis geprocedeerd wordt. Rest dus nog slechts de vraag: is er een rechter, bevoegd om van zoodanige actie tot nakoming kennis te nemen ? Het schijnt, dat het antwoord kan gegeven worden door te verwijzen naar art. 246 der Alg. wet. Terwijl dit artikel met een eisch tot boete blijkbaar de boete van art. 247, tweede lid, welke bij rechterlijk vonnis wordt opgelegd, op het oog heeft, verklaart het verder den burgerlijken rechter competent in „alle louter civiele zaken" of, om het meer modern uit te drukken, in alle vorderingen van administratiefrechtehjken aard. Het kan niet aan twijfel onderhevig zijn of de hier bedoelde actie, uit een publiekrechtelijk contract gesproten, is daaronder begrepen. Op deze gronden is, indien een transactie door de Acuoinistratie met den bekeurde is aangegaan, bij niet-voldoening van het krachtens die transactie verschuldigd bedrag, strafrechtelijke vervolging uitgesloten, maar behoort het ontbrekende langs den gerechtèlijken weg te worden ingevorderd (c—d). Res. 26 April 1906, no. 31; zie B. no. 185. (a) Dading is een overeenkomst, waarbij partijen, tegen overgave, belofte of terughouding eener zaak, een aanhangig geding ten einde brengen, of een te voeren geding voorkomen. Deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan. Art. 1888 van het Burgerlijk Wetboek. (b) De Arr.-Rechtbank te Utrecht besliste bij haar Vonnis van 20 Januari 1862, Weekblad van het Recht no. 2354, dat de regelen van het Burgerlijk Recht, tot bewijs eener overeenkomst van dading, niet op transactie in belastingzaken van toepassing zijn. Bij het in nootc, hierna.vermeld Arrest werd voorts beslist, dat het geen vereischte is, dat de transactie in belastingzaken schriftelijk wordt aangegaan. Verg. art 1888, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, m noot o hiervoor. (c) Ook bij Arrest van het Prov. Gerechtshof in Drenthe van 27 Juli 1860, Weekblad van het Recht, no. 2225, is beslist, dat de Administratie niet bevoegd is de bekeuring door den strafrechter te doen vervolgen, op grond de bekeurde de aangegane transactie niet is nagekomen. (d) Het geval dat het krachtens een gesloten transactie verschuldigd bedrag niet wordt voldaan, zal thans wel niet meer voorkomen, want volgens § 3 der res. V. v. V. no. 1904 wordt, indien de Directeur met een bekeurde een transactie wenscht te sluiten, bekeurde door den Ontvanger uitgenoodigd ten kantore te verschijnen ten einde de vereischte gelden te storten en de akten te onderteekenen. Na betaling der transacliegelden en na onderteekening van de beide exemplaren der akte van transactie wordt een quitantie afgegeven. 13. Indien bij frauduleuzen invoer van aan belasting onderworpen goederen de Administratie met den bekeurde een transactie heeft aangegaan met betrekking tot een gedeelte dier goederen, is ter zake yan de overige frauduleus ingevoerde goederen geen recht tot strafvervolging méér aanwèzig. Res. 6 Febr. 1923, no. 70; zie B. no. 3121. 14. Een model der akte van transactie is vastgesteld bij de res. V. 1854, no. 17, gewijzigd bij res. V. 1882, no. 63. Zie, nopens het sluiten der transactie en de verantwoording van gelden wegens contentieuze zaken, de instructie V. v. V. no. 1904, gewijzigd en aangevuld bij res. V. v. V. nos. 2215 en 2467. 15. De akten van transactie worden geacht vrij te zijn van de formaliteit van registratie en van het recht van zegel wegens het bepaalde bij art. 100, lett. a, der Registratiewet en art. 32, sub 4, der Zegelwet. 524 HOOFDSTUK XX. — Art. 229. 525 16. De Minister heeft aan de Directeurs den volgenden brief doen afgaan: I. Meer dan ééns zijn moeilijkheden ontstaan doordien bij aanhaling van goederen, die bij de bekeuring vergezeld waren van een volgbrief, vervoerbiljet of ander onder borgstelling afgegeven document, aan het kantoor van afgifte reeds tot de invordering van den accijns of de rechten is overgegaan vóór de beshssing omtrent de afdoening der bekeuring en omtrent de verdere bestemming der betrokken goederen. Ook is het voorgekomen, dat ten kantore, waar het document was afgegeven, de accijns of de rechten niet zijn ingevorderd, in de onderstelling dat die belasting was betaald bij de transactie wegens de bekeuring, waarbij de goederen waren aangehaald, terwijl later bleek, dat daarentegen bij de transactie was uitgegaan van de meening dat, bij het niet gezuiverd terugkomen van het document, aan het kantoor van afgifte de verschuldigde belasting zou worden ingevoerd. Ten einde de herhaling van dergelijke gevallen te voorkomen, verzoek ik U om, bij ontvangst der stukken wegens bekeuringen, waarbij goederen zijn aangehaald, na te gaan öf die goederen soms vergezeld waren van een document, dat in gewone gevallen na zuivering terugkeert naar het kantoor van afgifte. Blijkt dit het geval te zijn, dan moet door U van de aanhouding der goederen aan dat kantoor worden kennis gegeven, voor zooveel noodig door tusschenkomst van Uw betrokken ambtgenoot. De Inspecteurs moeten zorgen dat de inzending van bekeuringsstukken, welke tot dergelijke kennisgeving aanleiding geven, zooveel doenlijk wordt bespoedigd. Wordt de inzending door bijzondere omstandigheden vertraagd, dan moet door hen van de zaak voorloopig bericht worden ingezonden, op grond waarvan alsdan de vereischte kennisgeving door U kan worden gedaan. Wanneer de Ontvanger, die het document heeft afgegeven, een kennisgeving als boven bedoeld ontvangt, gaat hij voorloopig, in afwachting van de nadere kennisgeving, hierna vermeld, niet over tot de invordering van de verschuldigde belasting of boete, tenzij daartoe met het oog op de borgstelling of anderszins bijzondere redenen mochten bestaan. Alsdan wordt aan den Directeur, die de kennisgeving heeft gedaan, langs denzelfden weg, medegedeeld waarom de invordering niet kan worden uitgesteld. Behalve in deze laatstbedoelde gevallen wordt dadelijk na de afdoening der bekeuring ook daarvan door den betrokken Directeur een kennisgeving gezonden aan het kantoor, waar het document is afgegeven, met mededeeling of dat document nog gezuiverd kan worden terugverwacht, dan wel of tot de invordering van belasting of boete kan worden overgegaan. II. De vraag is voorts gedaan, in hoever de Directeurs bevoegdheid hebben om bij het transigeeren, zonder speciale machtiging, wegens bekeuringen in zake de invoerrechten en accijnzen, ontslag van de aangehaalde goederen te doen verleenen, zonder vordering van accijns of rechten. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende te kennen gegeven: • Wanneer — ook buiten de gevallen, voorzien bij art. 218, tweede zinsnede, art. 219 en art. 222 der Alg. wet — bij transactie ontslag wordt verleend van aangehaalde goederen, en wanneer tevens blijkt, dat diezelfde goederen waren verzonden op documenten, afgegeven na betaling van, of onder borgstelling voor het volle bedrag der verschul digde belasting, kan tevens bij die transactie de vordering van accijns 526 HOOFDSTUK XX. — Artt. 229—230. of rechten achterwege worden gelaten. Is de bekeuring ingesteld op grond van art. 213 of art. 215 der Alg. wet, dan behoeft in dergelijke gevallen alléén de te min betaalde belasting gevorderd te worden, zoodat op de volle belasting, volgens de wet voor de goederen verschuldigd, het reeds vroeger betaalde bedrag in mindering kan worden gebracht (a—b). Verder wordt het aan U overgelaten om in gevallen, waarin dit te pas komt, toe te staan, dat de ontslagen goederen alsnog hun bestemming volgen, en om dus de oorspronkelijke documenten tot doorvoer, opslag in entrepot of onder krediet, enz. te verlengen of daartoe — zooveel noodig — onder nadere borgstelling nieuwe documenten af te geven, in dit laatste geval met zuivering der oude (c—d). Res. V. 1870, no. 180. Wanneer bij invoer met vrachtlijsten op den voet van het K. B. ter losplaats bekeuring is ingesteld wegens bevinding van een tekort, kan mede in den geest van onderdeel II der res. V. 1870, no. 180, worden gehandeld. Wanneer dus de Directeur, in wiens directie het tekort is ontdekt, na onderzoek van gevoelen is, dat de goederen inderdaad niet zijn ingevoerd, kan hij bij transactie (e) bepalen, dat het bedrag der daarvoor gestelde zekerheid buiten invordering zal blijven. De Directeur zorgt tevens dat zulks aangeteekend wordt bij den betrokken post der vrachtlijst of, zoo die reeds is teruggezonden, dat den Ontvanger van het kantoor van inklaring hiervan mededeeling wordt gedaan. In denzelfden geest moet worden gehandeld bij bevinding van tekorten op goederen, met volg- of doorvoerlijst aangebracht (ƒ). Res. V. 1873, no. 106. Verg. de res. V. v. V. no. 350, aangeteekend op art. 85 K. B. (bijl. H). (a) Bij het afmaken van bekeuringen, wegens het aan boord bevinden van accijnsgoederen, welke men zou verzuimd hebben als scheepsprovisie aan te geven, moet bij de ter zake aan te gane transactie steeds de accijns worden opgelegd. Res. 1 Juni 1860, no. 25. (b) Terwijl er in het algemeen slechts reden is om belasting voor aangehaalde goederen te vorderen, wanneer zekerheid of gegrond vermoeden bestaat, dat die belasting ontdoken is, behoort bij beheuring wegens ongedekt vervoer van afgehakt vleesch, in afwijking van de ter zake bestaande voorschriften, steeds vordering van accijns achterwege te blijven. .Res. 3 Aug. 1916, no. 35. In geval van afdoening van bekeuringszaken wegens overtreding; der wettelijke bepalingen op het geslacht, bij transactie, moet vordering van accijns achterwege blijven. Res. 12 Juni 1920, no. 50. (c) Verg. hierbij de res. V. v. V. no. 138, opgenomen in aant. 9 op art. 131. \d) Zie, nopens afgifte van documenten voor aangehaalde goederen, die op den voet van art. 242 onder borgtocht worden ontslagen, de aantt. 3 en 9 op dat artikel. (e) Wanneer den Directeur eerst na de transactie blijkt, dat de goederen niet zijn ingevoerd, kan hij op den voet dezer resolutie alsnog bepalen, dat het bedrag der zekerheid niet zal worden ingevorderd. Res. V. 1886, no. 103. (ƒ) De Directeurs zijn gemachtigd om in het vervolg bij transactie te bepalen, dat de zekerheid, gesteld voor niet aangezuiverde posten van vracht-, volg- of doorvoerhjsten buiten invordering kan blijven in al zoodanige gevallen, waarin aan de onbelastbaarheid der op onregelmatige wijze geloste of weggevoerde goederen door hem niet wordt getwijfeld, mits bij de bepaling der boete, voor zoover art. 14 der Wet op het Statistiekrecht geen toepassing vindt, voldoende met de ontduiking van dit recht rekening gehouden wordt. Res. 15 April 1921, no. 138. Art. 230. Alle transactie is verboden, wanneer de overtreding moet worden gehouden voor genoegzaam in rechten te kunnen worden bewezen (1), en aan het oogmerk eener opzettelijke fraude niet kan worden getwijfeld (2). HOOFDSTUK XX. — Aitt. 230—231. 527 Toute transaction est interdite, si la contravention doit être considérée comme pouvant être suffisament prouvée en justice, et si on ne peut douter de Vintention de fraude préméditée. 1. Transactie is dus, naar het schijnt, toegelaten, ingeval geen afdoend bewijs ter gerechtelijke veroordeeling aanwezig is. Zie, nopens het buiten gevolg stellen eener bekeuring, in het geval deze blijkbaar niet op de wet gegrond is, § 1 der res. V. v. V. no. 1462 in aant. 7 op art. 229. 2. Ook blijkens art. 229 is transactie uitgesloten, indien de overtreding moet worden toegeschreven aan opzettelijke fraude. Art. 231. Alle kooplieden, trafikanten, fabrikanten, neringdoende lieden, schippers, voerlieden en verdere personen (1—2), welke, wegens hunnen handel of bedrijf, en particulieren, welke, wegens hunne bij-, zondere zaken in eenige betrekking zouden mogen staan met de Administratie (3—6), zullen te dezen aanzien verantwoordelijk zijn (7—8) voor de daden van hunne bedienden, arbeiders, knechts (9) of verdere door hen bezoldigde personen (10—14), voor zooverre die daden tot het door hen uitgeoefend bedrijf betrekkelijk zijn (15—23). Wanneer zoodanige kooplieden of andere hierboven breeder opgetelde personen bekeurd mochten worden (24—26), ter zake van fraude of andere overtreding (27) dezer wet of der bijzondere wetten (28), en zijlieden tot hunne verontschuldiging zouden willen beweren dat zulks door hunne bedienden, knechts of arbeiders, buiten hunne kennis (29), is geschied, zullen zijlieden (30—31) desniettemin, en ondanks hunne onbewustheid der daad (32), de boeten verbeuren (33—39) op dusdanige overtredingen gesteld (40—41). Tous négociants, fabricants, traficants, commercants en detail, hoteliers, voituriers et autres personnes, qui, rélativement d leur commerce ou profession, et les particuliers qui, concernant leurs propres affaires, auraient quelques relations avec Vadministration, seront, sous ce rapport responsdbles des faits de leurs employés, ouvriers, domestiques ou autres personnes salariées par eux, pour autant que ces faits seraient relatifs d la profession qu'üs exercent. Dans le cas ou les négociants ou autres personnes, plus amplement dénommées ci-dessus, seraient repris pour fraude ou autres contraventions d la présente loi ou aux lois spéciales, et qu'ils voulussent avancer, pour leur justification, que la dite fraude ou contravention aurait eu lieu par leurs employés, domestiques et ouvriers, sans qu'ils en eüssent connaissance, ces premiers riencourront pas moins et sans égard d leur ignorance du fait, Vamende prononcée contre les dites contraventions. 1. De vennootschappen (a—b) en reederijen zijn voor de daden van haar bestuurders, boekhouders, bedienden, arbeiders, knechts of andere personen in haar dienst aansprakelijk op den voet van art. 231 der Alg. wet met betrekking tot alle overtredingen van de wettehjke bepalingen omtrent den in-, uit- en doorvoer en de accijnzen. Art. 13 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, V. v. V. no. 70III; zie bijl. A. la) Art. 13 der wet van 1870 heeft uitsluitend betrekking op naamlooze vennootschappen en reederijen (zie aant. 38). Deze zijn dus, op den voet van art 231 der Alg. wet, strafrechtelijk aansprakelijk voor de daden van anderen. 528 HOOFDSTUK XX. — Art. 231. Ze zp ook rechtstreeks aansprakelijk voor delicten in zake invoerrechten en accijnzen. Zie aant. 6 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Zie nopens de vraag in hoeverre de vennootschappen onder een firma en ae vennooten (firmanten) strafrechtelijk aansprakelijk zijn in zake invoerrechten en accijnzen, aant. 7 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. (?) In art. 13 der wet van 1870 zijn onder „vennootschappen ook begrepen buitenlandsche vennootschappen. Res. 21 Dec. 1907, no. 15; zie B. no. 432. 2. Voor Nederlandsche spoorwegmaatschappijen geldt, dat de maatschappij zelve, niet haar ondergeschikten, strafrechtelijk aansprakelijk zijn, volgens art. 231 der Alg. wet en art. 13 der wet van 1870 (a). De drie Duitsche spoorwegmaatschappijen, die te Venlo samenkomen, zijn thans het eigendom van den Fruisischen Staat. De Pruisische Staat nu kan niet gerangschikt worden, onder de voerlieden en verdere personen bedoeld bij art. 231 der Alg. wet, terwijl art. 13 der wet van 1870 evenmin toepasselijk is (de Staat is geen vennootschap). Wegens verkeerde invulling van wachtlijsten, ingeleverd door de conducteurs bij de „Kon. Eisenbahn Direction" moet dus niet de agent of de directie worden bekeurd, maar de conducteur, die de vrachtlijst heeft onderteekend. Weekblad no. 1508. (a) Verg. aant. 1. 3. Administratie. Zie art. 311. 4. Een slijter staat als zoodanig in betrekking tot de Adminstratie der invoerrechten en accijnzen. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 5 Dec. 1911; zie B. no. 1137. Een grossier in koloniale waren, zout en suiker op het terrein van toezicht, bedoeld bij art. 177, staat met de Administratie der invoerrechten en accijnzen in betrekking; art. 231 kan mitsdien te znnen aanzien worden toegepast. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 19 Maart 1912 ; zie B. no. 1589. Zie ook aant. 18 hierna. 5. Bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Arnhem van 19 April 1887 (Rechtsgel. Bijdragen, 1886/87, Afd. Strafrecht, blz. 291) is beslist, dat een karreman als zoodanig niet met de Administratie in betrekking staat en dus niet aansprakelijk is voor overtreding der Alg. wet door zijn knecht. Daarentegen is bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Rotterdam van 5 April 1906, een vrachtrijdster, krachtens art. 231 der Alg. wet, veroordeeld ter zake van ongedekt vervoer, gepleegd door haar knecht. Zie B. no. 174. Verg. de res. V. 1843, no. 11, in aant. 24 hierna. De invoer van goederen, bestemd voor een fabriek, schept tusschen den fabrikant en de Administratie een betrekking, als bedoeld bij art. 231 der Alg. wet. Res. 29 Juni 1905, no. 6 ; zie B. no. 71. Zie ook aant. 17 hierna. 6. Een schipper wordt, op den voet van art. 231 der Alg. wet, aansprakelijk geacht voor het ongedekt vervoer van gedistilleerd door een bij hem in dienst zijnden knecht naar zijn woning, ook dan wanneer het aangehaalde gedistilleerd niet uit zijn vaartuig werd gelost. Art. 231 toch spreekt, behalve van schippers, óók van „particulieren, welke, wegens hun bijzondere zaken, in eenige betrekking staan met de Administratie". Indien nu deze bepaling niet ziet op de handeling van HOOFDSTUK XX. — Art. 231. 529 een particulier, die zijn bediende gelast accijnsplichtig gedistilleerd te vervoeren, is het niet duidelijk welke particulieren in dezen bedoeld worden (a). Res. 13 Sept. 1890, no. 29. Verg. Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 25. (a) Bij de res. van 17 Febr. 1913, no. 53, opgenomen in B. no. 1152, werd art. 231 der Alg. wet evenwel niet van toepassing geacht ten aanzien van boodschappen (het halen van 1 liter jenever en een flesch cognac) door den oppasser van een officier, voor dezen verricht. Verg. de res. V. 1843, no. 11, in aant. 24 hierna. 7. De woorden ten laste des vervoerders, voorkomende in art. 133, §25, der wet op het gedistilleerd, hebben geenzins de strekking om den fabrikant van zijn algemeene verantwoordelijkheid volgens art. 231 der Alg. wet te ontslaan. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Oct. 1872, V. 1872, no. 108; v. d. HONERT, deel X, blz. 162. 8. Voor een onjuiste aangifte van goederen, gedaan door een bediende eener naamlooze vennootschap als haar gemachtigde, is de vennootschap rechtstreeks aansprakelijk. Res. 4 Maart 1920, no. 140; zie B. no. 2761. Verg. aant. 6 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. 9. Art. 231 der Alg. wet onderscheidt niet tusschen vaste knechts en losse werklieden. Arrest van del Gerechtshof te Amsterdam van 28 September 1887; zie Weekblad no. 803 en Weekblad van het Recht no. 5472. Onder bedienden, arbeiders, enz., genoemd in art. 231 der Alg. wet, moeten worden verstaan zij, die arbeid verrichten krachtens een arbeidsovereenkomst in den zin van het Burgerlijk Wetboek. Res. 17 Juli 1919, no. 67 ; zie B. no. 2427. 10. Een zoutzieder is volgens art. 231 der Alg. wet niet verantwoordelijk voor de daden van een dochter van zijn knecht, aangezien deze dochter niet behoort tot de personen bedoeld by art. 231 der Alg. wet. Vonnis der Arr. Rechtbank te Rotterdam van 22 Sept. 1854; Weekblad van het Recht no. .1625. Wanneer vaststaat, dat de zoon van een zeepfabrikant (a) niet „om niet" (b) bij zijn vader op de fabriek werkzaam is, bhjft de vader krachtens art. 231 der Alg. wet aansprakelijk, in geval eener bekeuring op grond van art. 324 dier wet. Vonnis der Arr. Rechtbank te Breda van 20 Sept. 1883; zie Weekblad no. 606. (a) De zeepaccijns is sedert afgeschaft. Zie de wet van- 27 Sept. 1892, S. no. 225, V. no. 109. (ê) Behoort de zoon niet tot de bezoldigde personen, dan zal de vader niet verantwoordelijk zijn. Zie Mr. NIJPELS, Het Rijks fiscaal strafrecht, no. 27 en het Arrest van den Hoogen Raad van 6 Febr. 1855, v. d. HONERT, deel VI, blz. 71. 11. Wordt art. 231 der Alg. wet geschonden, wanneer de rechter den man niet aansprakelijk oordeelt voor de misdrijven van zijn vrouw ? Neen. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Oct. 1856; v. d. HONERT deel VII, blz. 36. De Hooge Raad overwoog hieromtrent, dat volgens art. 231 der Alg. wet alle fabrikanten, welke wegens hun handel of bedrijf in eenige betrekking staan met de Adnünistratie, te dien aanzien verantwoordelijk zijn voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechts of verdere door hen bezoldigde personen, voor zoover die daden tot het door hen uitgeoefend bedrijf betrekkehjk zijn. Deze: wetsbepaling, waarbij Algemeene wet. g. HOOFDSTUK XX. — Art. 231. van den algemeenen regel, dat in strafzaken ieder slechts voor zijn eigen daden verantwoordelijk is, wordt afgeweken, is echter van strikte interpretatie, zoodat een fabrikant niet mag verantwoordelijk gesteld worden voor de daad van zijn vrouw, als zijnde deze niet mtdrukkelijk in dit artikel opgenoemd, en als kunnende deze niet onder de uitdrukking van bedienden of bezoldigde personen begrepen worden (a). la) Ook bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Rotterdam van 4 Febr 1905 (zie B nó 10) is beslist, dat de huisvrouw niet kan gerekend worden tot de bn art. 231 ^g^£^MSÏZ> Beroep te Brussel van 28 Mei in B no 341 waarbij werd beslist, dat de man, in den zin van art. 231 der Alg wet aansprakelijk is voor zijn vrouw, indien deze hem helpt en vervangt in de uitoefening van zijn bedrijf. 12. Een lid eener firma, handelende ten name dier firma, of zelfs op last dier firma, blijft strafrechtelijk aansprakelijk voor zijn hande- lmDe bétrekking van lid eener firma is niet die van bediende, knecht, arbeider of ander bezoldigd persoon dier firma, van hoedanige personen art 231 der Alg. wet alleen handelt. Arrest van den Hoogen Raad van 16 'April 1877; v. d. HONERT, deel XI, blz. 56. Ia\ Bliikens de res van 18 Nov. 1912, no. 54, B. no. 1088, moet niet alleen de( vUnoó\ aie namens de firma handelde, maar moeten alle vennooten strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden. 13. De verantwoordelijkheid van de meesters voor de daden hunner onderhoorigen, krachtens art. 231, bestaat slechts zoolang die onderhoorigheid duurt. De schipper is dus niet aansprakelijk als de band tusschen hem en het scheepsvolk reeds is verbroken en de■scheepsgezellen als particuliere personen zich met hun plunje verwijderen Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1921; zie B. no. 3071 en Weekblad no. 2633. Zie hierbij aant. 6, met noot a, op art. 212. 14. Een werkman in de kistenmakerij, die een distillateur ten behoeve van het distillateursbedrijf heeft, behoort niet tot de personen, waarvoor de distillateur als zoodanig volgens art. 231 der Alg. wet ssnsprakelijk is. De presumtie nl. van dit artikel kan logisch alleen gelden ten aanzien van dat personeel, dat in het aecynspliehtig bedrijf werkzaam is, en dus niet ten aanzien van die personen, die met dat bedrijf niets uitstaande hebben, al zijn zij ook in een bij den houder van dat bedrijf werkzaam. Res. 12 Aug. 1913, no. £ó, zie B. no. 1160. 15. Om een brander-slijter krachtens art. 231 der Alg. wet aansprakelijk te kunnen achten voor de door zijn knecht gepleegde strafbare feiten moet vaststaan, dat die feiten betrekkehjk zijn tot de handelszaak door den meester uitgeoefend en moeten in de dagvaarding de feiten worden vermeld, waaruit het bestaan van die omstandigheid blijkt of kan worden afgeleid. Arrest van den Hoogen Raad van 1 Mei UW, V. 1893, no.54; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 224 ; zie Weekblad n0be°Hooge Raad overwoog o.a. dat in art. 231 met de woorden: „door hen uitgeoefend bedrijf', niet anders kan zijn bedoeld dan het speciale bedrijf van de handelszaak, geëxploiteerd door dien koopman bij wien de dader als knecht in dienst is; dat dit daaruit bhjkt, dat de 530 HOOFDSTUK XX. — Art. 231. 531 wetgever gebruikt de uitdrukking: betrekkehjk tot het door hen uitgeoefend bedrijf", en niet: betrekkelijk tot hun vak, of iets dergelijks (a); dat dit ook daaruit volgt, dat de particulieren, waarmede de koopheden in art. 231 gehjkgesteld worden, alleen voor hun eigen zaken en als individu's met de Administratie in betrekking zijn. (a) In casu werd art. 231 niet van toepassing geacht, omdat van eenig verband tusschen het ongedekt vervoerde gedistilleerd en het bedrijf van den brander niet was gebleken. Zoodanig verband wordt evenwel geacht te bestaan indien het ongedekt vervoerde gedistilleerd uit de branderij is uitgeslagen, zij het, dat het daarin door diefstal was verkregen. Zie de res. van 22 April 1913, no. 32 (B. no. 1240). Daarentegen werd bij de res. van 12 Aug. 1913, no. 23, zie B. no. 1160, beslist, dat een werkman van een distillateur, wanneer hij, uit de distilleerderij komende, gedistilleerd vervoert, waarmede hij eerst aldaar was binnengekomen, na het elders te hebben gestolen (en welk gedistilleerd dus niet bedrijfnuttig in de distilleerderij was ingeslagen) niet een daad verricht, die in den zin van art. 231 betrekkelijk is tot het bedrijf van dien distillateur. 16. De bepaling van art. 231 der Alg. wet, waarbij de meester voor zijn bedienden verantwoordelijk wordt gesteld, is daarop gegrond, dat de meester óf van de overtreding zijner onderhoorigen heeft kennis gedragen, öf althans geen genoegzame voorzorgen heeft genomen, om de overtreding te verhinderen (a). Een brander moet dus verantwoordelijk worden geacht voor het aanwenden, door den bestuurder der branderij, van een middel van misleiding bij waterijking. Arrest van het Prov. Gerechtshof in Limburg, van 18 Januari 1866, V. no. 46. (a) Verg. de aantt. . 33, 37 en 40. 17. Het invoeren, zonder aangifte, van goederen, bestemd voor een fabriek, is een daad, die tot het bedrijf van den fabrikant betrekkelijk is. Res. 29 Juni 1905, no.6; zie B. no. 71. Zie ook aant. 5 hiervoor. Bij vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 22 Dec. 1914 (B. no. 1896) is beslist, dat frauduleuze invoer van bier, door den knecht van een brouwer gepleegd, niet betrekkehjk is tot het bedrijf van den brouwer. De Rechtbank overwoog o.a., dat voor de verantwoordehjkheid ingevolge art. 231 der Alg. wet, de frauduleuze invoer van bier, door den knecht begaan, betrekkehjk zou moeten zijn tot het bierbrouwersbedrijf (a), hetgeen niet het geval is, daar invoer van bier niet in betrekking staat tot het maken van bier hier te lande doch hoogstens tot het vak van bierbrouwer betrekkehjk zou kunnen worden genoemd. (a) De meester was intusschen niet alleen brouwer, doch ook importeur en handelaar in buitenlandsche bieren, terwijl het ingevoerde bier voor hem bestemd was. Een en ander was echter niet ten laste gelegd. Zie noot 1 op B. no. 1896. Verg. de aantt. 15 en 17 hiervoor. 18. Vervoer van gedistilleerd dat vanwege een slijter, ter bezorging aan een klant, is afgegeven, is een daad, betrekkelijk tot het bedrijf van dien slijter. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 5 Dec. 1911: . zie B. no. 1137. ' Zie ook aant. 4 hiervoor. Verg. aant. 15, met noot a. Indien een distillateur een hem toebehoorend vaartuig met een in zijn dienst zijnd schipper (zetschipper) bezigt voor de overbrenging van uit te voeren gedistilleerd naar het zeeschip, is hij aansprakelijk voor schending der verzegeling van dat vaartuig. Res. 13 Januari 1910. no. 37; zie B. no. 762. 531 HOOFDSTUK XX. — Art. 231. 19. Frauduleuze invoer van suiker in de kap van een locomotief, door een machinist, is niet een daad, betrekkehjk tot het bedrijf van de spoorwegmaatschappij, zoodat daarop niet art. 231 der Alg. wet van toepassing is. Res. 5 Maart 1914, no. 40; zie B. no. 2135. 20 De vraag of een rentenier, die door zijn zetboer verschillende goederen frauduleus doet invoeren met een hem toebehoorende kar- en paard, bekeurd kan worden krachtens art. 231 wordt in Weekblad no. 2600 ontkennend beantwoord, daar de frauduleuze .invoer met in verband staat met een door hem uitgeoefend bedrijf. 21 Verg art. 30 der Overeenkomst, betrekkehjk de scheepvaart op dé Schelde en haar mondingen (V. 1843, no. 148), in aant. 34 op art. 8 hiervoor. 22. Volgens art. 106 der wet van 18 Sept. 1852, S. no. 178, V. 1901, no 159, omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zdveren werken zijn alle schatphchtigen, handelsessaieurs, schelders en fmeerders zoomede alle bijzondere personen, welke in aanraking of betrekking staan met de kantoren of ambtenaren van den waarborg, verantwoordelijk voor de daden hunner zaakgelastigden of bedienden voor zoover die met het door hen uitgeoefend bedrijf m betrekking staan. 23. De geschiedenis van art. 5 der wet van 18 Juh 1904, S. no. 190, V v V no 612 XVIII (a), leert, dat de tekst van dit artikel is ui overeenstemming met de bedoeling van den wetgeveF--°™ i*™^ bepalen, op gehjke wijze als dit reeds in andere accijnswetten was geschied (è),dgat Vennootschappen van koophandel (c), aansprakehjk ziin voor de overtredingen der wetten nopens den accijns op bet gedistilleerd, waarvoor de fabrikanten en andere genoemde ..Pe«onen, zoo zij ze pleegden, volgens die wetten strafbaar zouden zijn, terwijl die geschieuenis tevens de onjuistheid aantoont van het beweren, dat in dat artikel mede zou zijn gegeven een voorschrift ten aanzien van haar aansprakelijkheid voor de daden van ^J«ff^? <*' S*' *g der Alg. wet bevat, hoedanig voorschrift wel mtdrukkehjk voorkomt m art 13 der wet van 4 April 1870, S.no.61 (d). Arrest van den Hoogen taadIvan («Tf«E?1911; zie B.no.901, Weekblad no. 2039 en Fiscus no. 1181. $ N? ufartV^^^^^ der Zoutwet en art 85 der Suikerwet Zie, nopens de later tot stand gekomen wetten, het zevende hd van aant. 6 «n hét ODschrift boven dit Hoofdstuk. e , .. ... _ P(e) Omtrent de vraag of hieronder ook de vennootschappen onder eenjvma vaUen ZTiTyeZZZ naar de res. van 28 Maart 1911, np. 87 «a aant. 25 hierna. (d) Art. 13 Tr wet van 1870 heeft evenwel alleen, betrekking op naamlooze vennootschappen. Zie aant. 38 hierna. 24. Op een vraag, of de bij art. 231 der Alg. wet genoemde schippers voerlieden en particulieren, die in den regel geen rekening met de Administratie hebben, doch niettemin Wegens het vervoer, of het bezit van accijnsgoederen in eenige betrekking met de Admmistratie s aan al dan niet verantwoordelijk zi n voor de daden hunner knechts of bedienden, voor zoover die daden betrekkelijk zijn tot het door eerstgenoemde personen uitgeoefend bedrijf, te dien effecte dat bijaldien de daden dezer bedienden in strijd bevonden worden met de algemeene of bijzondere belastingwetten, tegen de schippers, voerlieden en parti- 532 HOOFDSTUK XX. — Art. 231. 533 .culieren proces-verbaal van bekeuring zou kunnen worden opgemaakt, dan wel, of de bekeuring steeds tegen den vervoerder of overtreder zeiven behoort te worden ingesteld, is te kennen gegeven, dat de betrekking, waarin schippers, voerheden en verdere personen met de Administratie moeten staan, om, volgens art. 231 der Alg. wet, verantwoordelijk te zijn voor de daden van hun bedienden, zich niet bepaalt tot door hen genoten wordend krediet voor accijnsgoederen, maar ook alleen daarin kan bestaan, dat er met hun vaar- of voertuigen, of voor hun rekening goederen door hun bedienden vervoerd worden, waarvoor documenten worden vereischt; doch dat het voorzichtig geoordeeld wordt, om, wanneer eenige overtreding, begaan door gemelde bedienden, wordt ontdekt, deswege niet alleen hun meesters, maar ook de overtreders zelve te bekeuren. Res. V. 1843, no. 11. Bij res. van 13 Nov. 1841, no. 149, is te dien aanzien nog bepaald, dat in de gevallen, hierboven omschreven, in de eerste plaats de bekeuring moet worden gericht tegen den persoon des vervoerders (a), en wijders tegen dengene, die voor de daden van denzelven verantwoordelijk is, door de navolgende bijvoeging: _„En aangezien, volgens art. 231' der Alg. wet van den 26sten Aug. 1822, (Staatsblad no. 38), de koopheden, trafikanten en alle verdere neringdoende lieden, welke wegens hun handel én bedrijf in eenige betrekking staan tot de Administratie, te dezen aanzien, verantwoordehjk zijn voor de tot hun bedrijf betrekkelijke daden hunner bedienden, zoo hebben zij mits dezen bekeurd (invullen den naam van den koopman of trafikant) (b)." Zullende, met opzicht tot de laatstgenoemden, eveneens, als ten aanzien van den bekeurde bediende, het voorschrift van art. 238 der Alg. wet behooren te worden in acht genomen. Noot, voorkomende in de Officieele Verzameling 1843, no. 11. la) Verg. aant. 30 hierna. (4) BH bekeuring tegen vennootschappen en reederijen moet de bij deze resolutie voowescnreven bijvoeging, in verband met art. 13 der wet van 1870. gewijzigd worden. Instr. V. 1870, no. 62. 25. In zijn Arrest van 6 Maart 1911 (a) handhaaft de Hooge Raad het gevoelen, neergelegd in het Arrest van 14 Oct. 1878 (b), dat art. 13 der wet van 1870, sprekende van vennootschappen, alleen het oog heeft op naamlooze vennootschappen, dus niet op die onder een firma. Overeenkomstig deze rechtspraak behoort voor het vervolg, bij aansprakelijkheid van vennooten onder een firma voor de handelingen van hun ondergeschikten, met toepassing van art. 231 der Alg. wet, tegen eiken vennoot bekeuring te worden ingesteld. Daar de Hooge Raad — anders dan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch a quo (c) — zich niet heeft uitgesproken over de beteekenis van de mt(hukking „vennootschappen van koophandel" in art. 5 der wet van 18 Juli 1904, S. no. 190 (d), behoort voorshands dit artikel — en, uitteraard, ook de overeenkomstige artikelen in andere accijnswetten (e) — bij het instellen van bekeuringen te worden aangemerkt als mede betrekking hebbende op vennootschappen onder een firma (/). Res. 28 Maart 1911, no. 87. la) Zie B. no. 901. (4) Opgenomen in aant. 38. Art. 5 der wet van 1904 is daarentegen niet van toepassing ten aanzien van een commanditaire vennootschap.Zie de res. van 28 Januari 1916, no. 94 (B. no 1603) aJcA VolSens het bedoelde Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 Oct. 1910 (zie aant. 2 op art. 5 van bijl. H in deel V der Vakstudie) zou art. 5 533 HOOFDSTUK XX. — Art. 231. der wet van 18 Juli 1904, evenals art. 13 der wet van 1870, uitsluitend betrekking hebben op naamlooze vennootschappen. Av^i, *„ TT,..~ht van In gelijken zin werd beslist bij een Vonnis der Arr. Rechtbank tDtrechtvan 25 Mei 1908 ( zie Weekblad no. 1876) en bij Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam ^SaarrntgenTbij Arres^antet Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 April 1907 (zie B no 320) art 5 der wet van 1904 toegepast op een vennootschap onder ^OokTu 'de res van 17 Mei 1905, no. 10, van 28 Juni 1905, no 62, en van 29 Aug. 191CTno?42, werd art. 5 der wet van 1904 geacht mede betrekking te hebben op "WT°'tiïrAZJtï™ dit artikel, zie men aant. 23 hiervoor. ff lergTe^tTen 7'op ^Opschrift van dit Hoofdstuk. Zie mede aant. 26 hierna. 26. Al is ongedekt vervoer van gedistiUeerd, door een knecht eener vennootschap onder firma, een overtreding der Gedistilleerdwet, en ai i» in deze wet de straf te vinden voor het gepleegde misdrijf, die strat treft niet rechtstreeks den meester (a), maar kan kan dezen aUeen worden opgelegd door toepassing van art. 231 der Alg. wet De vraag, o de Urmanten dan wel de firma, bekeurd moeten worden, is dus alleen ï^r dit artikel, in verband mèt art. 13 der wet van 1870 te beoordeelen. Aangezien nu, volgens de jurisprudentie (b), genoemd art. 13 alleen betrekking heeft op naamlooze vennootschappen, behooren in gevallen als hier bedoeld, in overeenstemming met de res. van M Maart ïyii, no. 87 (c), de firmanten te worden bekeurd (d). Res. 23 Juli wit, no. ou. la) Zie art. 133, § 25, der Gedistilleerdwet. (4) Zie aant. 38 hierna. Ie) Opgenomen in aant. 25. \d) Verg. aant. 4 op art. 238. 27 Art 231 bepaalt, dat de handelaar, die wegens zijn handel in betrekking staat tot de Adminstratie, verantwoordelijk is voor de daden zijner bedienden, voor zoover die daden tot het door hem uitgeoefend bedrijf betrekkehjk znn, niet aUeen ter zake van fraude maar ook wegens andere overtreding, bijy van art. 324 derAlg .wet,(a). Arrest van den Hoogen Raad van 23Juni 1884; v. d. HONERT, deel XII, blz. 79 en Weekblad no. 641. la) Bii de res van 8 Nov. 1909, no. 87 (zie B, no. 724) werd een bekeurde, in(verblSd met arl^31 der Alg. wet, strafbaar geacht wegens poging tot verhindering van werkzaamheden, als bedoeld b,j ait 324 dier wet in Weekblad no 88 is opgenomen een Vonnis van de Arr. KecntDanK ie jun. Jdam van' 15 Januari 1874, waarbij de patroon aansprakelijk .s gesteld voor verhindering van werkzaamheden door een zijner knechts. Verg. hierbij B. no. 1009 met de daarop geplaatste noot. 28. Het beginsel van art. 231 der Alg. wet is toepasselijk ook op later ingevoerde accijnswetten (a), voor zoover het tegendeel niet is bepaald of aan de Alg. wet door de bijzondere wet ^gederogeerd (by Arrest van den Hoogen Raad van 25 Oct. 1853; v. d. HONERT, deel V, blz. 289. (o) Ook op wetten, tot stand gekomen na 1 Sept 1886. Zie aant. 1, noot a, °\bY*$t^ van" « sfpf listV. d. HONERT, deel VII, blz. 5, overwoog deHoogeRaaddaTbiji ariTIsI der Alg. wet uitdrukkelijk de verantwoordelukhe.d der kooplieden trafikanten en verdere daar genoemde personen voor hun^ bedfenden wordt Voorgeschreven ook ter zake van overtreding der bijzondere wetten. 534 HOOFDSTUK XX. — Art. 231. 535 29. De verantwoordelijkheid van den meester wordt niet opgeheven door de omstandigheid, dat de daad van zijn ondergeschikte gepleegd is in strijd met een door hem gegeven verbod. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 5 Dec. 1911; zie B. no. 1137. 30. Bij overtreding in zake in-, uit- en doorvoer en accijnzen, en dus ook van het K. B. zijn, volgens art. 231 der Alg. wet en art. 13 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, de spoorwegmaatschappijen (a—b), en niet haar ondergeschikten, strafrechtelijk aansprakelijk. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Maart 1884, V. 1884, no.45;v. d. HONERT deel XII, blz. 64. Ook bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 5 Dec. 1911, zie B. no. 1137, werd beslist, dat in de gevallen, waarin art. 231 der Alg. wet van toepassing is, de ondergeschikten zeiven niet strafrechtelijk aansprakelijk zijn. Zie ook de res. van 22 April 1913, no. 32, opgenomen in B. no. 1240. Daarentegen werd bij Vonnis van de Arr. Rechtbank te Breda van 20 Sept. 1883 (zie Weekblad no. 606) in een geval, waarin de aansprakelijkheid van den meester voor de daden van zijn bediende werd aangenomen, zoowel de meester als de bediende tot boete veroordeeld. Zie ook Weekblad no. 609. Verg. VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 70, la) Verg. aant. 6 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. (b) Ook een tranuvegmaaischappij is aansprakelijk voor de daden, door haar ondergeschikte in het bedrijf begaan. Zie aant. 7 op art. 212. 31. Voor overtredingen in zake in-, uit- en doorvoer, gepleegd door een stoker aan boord van een stoomschip, in eigendom toebehoorende aan een naamlooze vennootschap, is die vennootschap, als dien stoker in dienst hebbende, en niet de schipper verantwoordelijk. Vonnis der Arr. Bechtbank te Middelburg van 7 Juni 1895; zie Weekblad no. 1315, en Fiscus no. 445. Indien gezagvoerder en machinist op een schip beiden in dienst zijn van de reederij of firma-eigenaresse van het schip, bestaat tusschen hen geen verhouding van ondergeschiktheid, als bedoeld in art. 231 der Alg. wet. Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 April 1914 : zie B. no. 2136. 32. Ondanks hunne onbewustheid der daad. Verg. de res. van 22 April 1913, no. 32 (B. no. 1240), vermeld in aant. 15, noot a, hiervoor. 33. Ingevolge art. 231 worden alle daar genoemde personen, die in eenige betrekking zouden mogen staan met de Administratie, verantwoordelijk gesteld voor de daden hunner bedienden, enz., voor zoover die daden tot het door hen uitgeoefend bedrijf betrekking hebben, en zij verbeuren de boeten, op die overtredingen gesteld, zelfs al mochten zij beweren, dat de overtreding buiten hun kennis is gepleegd. Hier is dus geen sprake van een civiele verantwoordelijkheid tot vergoeding van schade, maar van een aansprakelijkheid in strafzaken, afwijkende van de gewone regelen van het strafrecht, door de wet daargesteld en gegrond daarop, dat de meester öf van de overtreding zijner onderhoorigen heeft kennis gedragen, óf althans geen genoegzame waarborgen heeft genomen om die overtreding te verhinderen (o). Arrest van den Hoogen Baad van 29 Januari 1862, V. 1862, no. 18: v. d. HONERT, deel VIII, blz. 359. (a) Verg. de aantt. 16, 37 en 40. 536 HOOFDSTUK XX. — Art. 231. 34. De aansprakelijkheid uit art. 231 der Alg wet is uitgesloten voor feiten, waarop gevangenisstraf staat. Res. 12 Juli 190b, no.öü; ZieDoornde Rechtbank te Breda is evenwel bij Vonnis van 19 Nov. 1885, een zoutzieder veroordeeld tot 3 dagen gevangenisstraf, omdat zijn knecht des nachts buiten de heerbaan op het terrein van art. lil der Alg wet een hoeveelheid van 37,5 K.G. geraffineerd zout vervoerde, afkomstig uit zijn zoutziederij. De Rechtbank overwoog hierbij, dat uit de tweede alinea van art. 231 der Alg. wet de conclusie zou kunnen worden getrokken, dat dit artikel slechts dan toepassing zou kunnen vinden, wanneer overtredingen hadden plaats gehad, waarop alleen geldboeten waren gesteld. Was dus tegen de pleging van een strafbaar feit gevangenisstraf bedreigd, dan zou art. 231 nooit kunnen worden ^^Rechtbank heeft evenwel uitgemaakt, dat dit nooit de bedoeling kon zijn van den wetgever, die van de veronderstelling is uitgegaan, dat dienstboden, werkzaam in een accijnsphchtig bedrijf, bijna zonder uitzondering op l&st of voorkennis van den meester handelen, weshalve Mi het billijk achtte, dat niet de knecht, maar de patroon in diens plaats werd bekeurd. Zoo opgevat moet het dan ook de bedoeling van den wetgever geweest zijn, de verantwoordelijkheid op den meester over te dragen, wanneer principale gevangenisstraf is bedreigd. De tweede alinea moet dan in dien geest worden gelezen, dat, wanneer de meester niet beeft geweten, dat zijn bediende de. fraude pleegde, hij niet tot gevangenisstraf kan worden veroordeeld, maar alleen een geldboete moet betalen, ingeval deze op het feit is gesteld omdat hn een beter toezicht had moetfen houden op zijn ondergeschikten. Zie fiscus n°iSijken zin is beshst bij Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 "April 1878, Weekblad van het i^c/rf no. 4248 enl bij Vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 27 Oct. 1890, Weekblad van het Recht no. 5940 (zie Weekblad no. 974). .. Deze opvatting van art. 231 wordt door verschillende schrijvers be- 8tVerK Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 32;; Mr. SINNINGHE DAMSTE, Beschouwingen over het Bijksfiscaal strafrecht, blzz 139 en volgg., en VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, §67, die van oordeel zijn, dat de aansprakelijkheid van de meesters, óp den voet van art. 231 der Alg. wet, is uitgesloten voor feiten, waartegen gevangenisstraf is bedreigd. 35. Art. 231 kan niet worden toegepast ten aanzien van feiten, waarop alleen verbeurdverklaring als straf staat. Bes. 6 Juni 1908, no. il; zie B. no. 511. 36. Of een meester aansprakelijk is krachtens art. 231 ter zake van een feit, strafbaar volgens art. 205, hetwelk thans alternatief gevangenisstraf of geldboete bedreigt, hangt af van de straf, gevangenis of geldboete, welke naar het oordeel des rechters opgelegd moet worden. Res. 26 Febr. 1910, no. 63 ; zie B. no. 789. 37. Wegens één feit, door twee personen gepleegd, kan den meestér, die volgens art. 231 der Alg. wet aansprakelijk is slechts de straf yoor één feit worden opgelegd. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Mei 1UW>, zie B. no. 196. HOOFDSTUK XX. — Art, 231; 537 De Hooge Raad overwoog in dit Arrest: „dat art. 231 der Alg. wet niet bepaalt, dat kooplieden en fabrikanten aansprakelijk zijn voor de boeten, waarin hun bedienden of knechts zouden kunnen worden verwezen, doch dat zij voor de daden van hun knechts verantwoordelijk zijn, welke door den fiscalen wetgever gestelde verantwoordelijkheid geen anderen zin heeft dan dat de fabrikanten geacht worden zelve de overtredingen hunner knechts te hebben gepleegd, omdat dezen in het algemeen dit doen op last of met voorkennis en in het uitsluitend belang hunner meesters, of wel ten gevolge van verzuim van toezicht dier meestérs (a—b); „dat, waar aldus de meesters geacht worden de daders te zijn van de gepleegde misdrijven, in deze, waar volgens de feitelijke beslissing heeft plaats gehad één vervoer en één inslag van één fust gedistilleerd, al werd dit ook door twee knechts van de gerequireerde overgebracht, slechts heeft plaats gehad, één daad van vervoer en één daad van inslag, zoodat ieder van die daden niet kan gezegd worden „tweemalen gepleegd" te zijn, en ter zake van elke dier daden slechts één boete heeft kunnen • worden opgelegd." la) Verg. de aantt. 16, 33 en 40. ib) In gelijken zin is beslist bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 5 Dec. 1911 ; zie B. no. 1137. 38. Wanneer twee personen, gezamenhjk als vennooten onder een firma handelende, krachtens art. 231 der Alg. wet, zijn gedagvaard ter zake van overtreding eener fiscale wet door een bediende van hun fabriek, behoort, bij schuldigverklaring, tegen elk hunner de tegen die overtreding bedreigde boete te worden uitgesproken (a). Hierin is geen verandering gebracht door art.' 13 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (b) aangezien dit artikel uitsluitend betrekking heeft op naam-, looze vennootschappen (c). Arrest van den Hoogen Raad van 14 Oct. 1878; v. d. HONERT, deel XI, blz. 169 en Fiscus no. 788. Ook bij Arrest van den Hoogen Raad van 6 Maart 1911, zie B. no. 901, is beslist, dat in art. 13 der wet van 1870 onder „vennootschappen" niet begrepen zijn de vennootschappen onder de firma. la) Verg. aant. 7 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. Ib) Zie aant. 1 hiervoor. (e) Verg. de aantt. 25 en 26 hiervoor. 39. De personen, verantwoordelijk gesteld bij art. 231 der Alg. wet, moeten, in geval van veroordeehng hunner bedienden, mede verwezen worden in de gevangenisstraf (thans hechtenis), vastgesteld bij art. 225 dier wet. Arrest van den Hoogen Raad van 14 Dec. 1859, V. 1859, no. 136; v. d. HONERT, deel VIII, blz. 46. De bediende is en blijft de schuldige, de overtreder; maar de meester is de verantwoordelijke persoon. Ingeval de meester onwillig is de boete te betalen, wordt ze bij lijfsdwang ingevorderd, terwijl bij onvermogen ook hij de subsidaire hechtenis moet ondergaan. Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 Sept. 1887 ; zie Weekblad no. 803 en Weekblad van het RecÜno. 5472. 40. De in ark 231 neergelegde presumptie, dat de meester óf van de overtreding zijner onderhoorigen heeft kennis gedragen, öf althans geen genoegzame voorzorgen heeft genomen om de overtreding te verhinderen (a), is wettelijk aangenomen in art. 133, § 22, der Gedistil- 538 HOOFDSTUK XX—XXI. — Artt. 231—232. leerdwet, zoodat een distillateur, uit wiens distilleerderij door zijn knecht gedistilleerd zonder document wordt uitgeslagen, deswege strafbaar is, zonder dat art. 231 der Alg. wet daarbij toepassing erlangt. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 April 1909; zie B. no. 638. (a) Verg. de aantt. 16, 33 en 37. 41. Verg. aant. 9 op art. 209. Art. 232. 's Rijks rechten en accijnzen, alsmede de gemaakte kosten zullen, in alle gevallen, waarin dezelve niet anders verkrijgbaar zijn, of wanneer niet uitdrukkelijk bepaald is, dat de rechten en accijnzen boven de boeten moeten worden betaald (1), op het product van de boete of verbeurdverklaarde goederen worden vooruitgenomen (2), tenware dienaangaande andere bepalingen mochten voorkomen, in de bijzondere wetten, en de zuivere opbrengst op zulk eene wijs verdeeld, als nader door Ons zal worden bepaald (3—4). Les droits et accises dus au trésor, ainsi que le montant des frais occasionnés par la saisie, seront, dans tous les cas oü ils ne pourront être recouvrés dune autre manier e, ou qtfil ne sera pas expressèment ordonné qu'ils doivent être payés en sus de Vamende, prélevés, soit sur le produü de Vamende, soit sur celui des objects confisqués, & moins que les lois spèciales ne contiennent des dispositions particulières ü eet égard, tandis que le surplus ou le produü net de la saisie ou de Vamende sera réparti daprès le mode que Nous fixerons uüerieurement. ti Verg. de artt. 85, 209 en 215. 2. Zie aant. 14 op art. 243. 3. De zuivere opbrengst der boeten en verbeurdverklaringen, voortvloeiende uit overtredingen van de wetten op de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, wordt aan het Rijk verantwoord. Art. III van het Kon. besluit V. v. V. no. 113. 4. Zie, nopens de instructie betreffende de verantwoording van gelden wegens contentieuze zaken, de res. V.v.V. no. 1904 en nopens de verantwoording der boeten, genoemd in de artt. 86 en 92 der Alg. wet, de res. V. v. V. no. 560. HOOFDSTUK XXI. Van processen-verbaal, bekeuringen, aaimalingen en vervolgingen (1—2). 1. De voorschriften, betreffende de behandeling yan contentieuze zaken, en de verevening van kosten, betreffende invoerrechten en accijnzen, worden, voor zoover toepasselijk, mede van kracht verklaard ten opzichte der speelkaartenbelasting. § 13, eerste lid, der res. V. v V. no. 1305. t , _ Ten aanzien van de opsporing van de bij de Tabakswet stratbaar gestelde feiten en de verdere behandeling van de ter zake opgemaakte processen-verbaal — de transactie, de vervolging, alsmede de *enmt" legging van de rechterhjke uitspraken ingesloten — gelden de be- HOOFDSTUK XXI. — Artt. 232—233. 539 palingen der Alg. wet. De voorschriften nopens de behandeling van contentieuze zaken wegens invoerrechten en accijnzen, zijn ten deze toepasselijk. Res. V. v. V. no. 1749, § 54. Gelijke bepaling komt, ten aanzien van de opsporing van bij de Tariefwet strafbaar gestelde feiten, voor in § 20, eerste lick der instr. V. v V no.2541. v 2. De bepalingen van Hoofdstuk XXI zijn niet van toepassing in zake overtredingen van de Statistiekwet S. 1916, no. 175. Res V. v. V. no. 1666, § 27, derde lid. Art. 233 (1). De ambtenaren (2—5), die eene overtreding ontdekken (6—8) van de tegenwoordige wet of van andere wettelijke bepalingen omtrent het in-, uit- of doorvoeren van goederen of omtrent de accijnzen (9—13), maken daarvan zoo spoedig mogelijk (14) proces-verbaal op (15—33). 1. Dit artikel is hier opgenomen zooals het werd gewijzigd bij art. 4 der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250, V. v. V. no. 70 V (bijl C) Oorspronkelijk luidde art. 233 als volgt: „Wanneer de misdrijven, fraudes of overtredingen der wet worden geconstateerd bij processen-verbaal, zullen deze akten op heeterdaad, immers zoo spoedig mogelijk worden opgemaakt, door ten minste twee daartoe bevoegde personen, waarvan de een moet zijn aangesteld of van commissie voorzien bij het vak der in- en uitgaande rechten en accijnzen. Zie de aanteekeningen op art. 4 der wet van 28 Dec. 1879, in bijl. C. Verg. mede art. 84 K. B. in bijl. H. 2. De ambtenaren. Nl. die der invoerrechten en accijnzen. Zie art. 311 Verg. mede aant. 10, noot c, op art. 234. 3. In zake invoerrechten en accijnzen zijn alleen de ambtenaren dier middelen belast met het opsporen van strafbare feiten (o). Art. 141 van het Wetboek van Strafvordering geldt in dezen niet (b). Met de ambtenaren kunnen de in art. 194 der Alg. wet genoemde personen medewerken tot de visitatiën en de daaruit voortvloeiende aanhalingen en bekeuringen. Zie de aanteekeningen op gemeld art. 194. Constateeren twee personen, die geen belastingambtenaren zijn een strafbaar feit, betreffende de invoerrechten en accijnzen, dan is vervolging slechts mogelijk na aangifte bij een belastingambtenaar, omdat de opsporing van die delicten alleen aan fiscale ambtenaren is opgedragen u NIEUWKUYK' Het #scote strafrecht en de fiscale strafactie, § 265. Het door den belastingambtenaar in voormeld geval opgemaakte proces-verbaal levert dan echter op zich zelf geen wettig bewijs op. Als wettig bewijsmiddel toch wordt een proces-verbaal alleen erkend, wanneer het de mededeeling behelst van zelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden. Het bewijs van het ten laste gelegde feit zal door den rechter kunnen worden aangenomen uit het onderzoek van de verklaringen van twee getuigen. Het bewijs kan niet uitsluitend ^on o,aaneenomen °P de verklaring van één getuige. Zie de artt. 338, 339, 342, tweede lid en 344, sub 2, van het Wetboek van Strafvordering. 540 HOOFDSTUK XXI. — Art. 233. (a) Zie, nopens de uitzonderingen, aant. 4 hierna. (i) Krachtens art. 13 der wet van 15 April 1886, S. no. 64, bleef de in 1886 bestaande, bij bijzondere wetten en verordeningen verleende, bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten gehandhaafd, ook voor zoover tegen die feiten thans in het Wetboek van Strafrecht is voorzien. Verg. hieromtrent VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 194. 4. Met het opsporen van overtredingen der Tabakswet en van de ingevolge die wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur zijn, behalve de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, belast de bij art. 141, nos. 1 en 3—6 van het Wetboek van Strafvordéring aangewezen personen (a). Art. 79 der Tabakswet. Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld bij de wet van 19 Mei 1922, S. no. 329, V. v. V. no. 1837, houdende bepalingen omtrent het toezicht op distilleertoestellen (zie bijl. M der Gedistilleerdewet) zijn, behalve de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, belast alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie. Zie art. 23'der genoemde wet. (a) Dat zijn : de Officieren van justitie, de Commissarissen van politie en de waterschouten, de Burgemeesters in gemeenten waar geen Commissaris van politie is, de Officieren en onderofficieren der marechaussee, • de Rijksveldwachters, de Gemeenteveldwachters en de door den Minister yan justitie aangewezen militairen der marechaussee beneden den rang van onderofficier. 5. Zijn de buitengewone, evenzeer als de gewone kommiezen (a) bij de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, bevoegd om overtredingen en fraudes, tegen de belastingwetten begaan, te constateeren ? Ja. Arrest van den Hoogen Raad van 23 Mei 1843; v. d. HONERT, deel I, blz. 445. (a) Zie, nopens de aanstelling van hulpkommiezen, art. 53 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1401 en van tijdelijke hulpkommiezen, het Kon. besluit V. v. V. no. 1511 en de res. V. v. V. no. 1512. 6. De vraag doet zich voor of het woord ontdekken in zich sluit het vernemen van het plegen van een strafbaar feit van anderen, of dus een verbaal op grond dier verklaringen opgemaakt in rechten wettig bewijsmiddel is. Art. 239 der Alg. wet geeft een vrij voldoend antwoord op die vraag; de verbalen moeten volgens dat artikel zijn opgemaakt wegens de handelingen en ambtsverrichtingen der ambtenaren. De ambtenaren moeten dus zelve hebben gevisiteerd of op andere wijze hebben gehandeld. Het aanhooren van het verslag omtrent de ontmoetingen van anderen is geen handeling of ambtsverrichting. VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, §264. 7. Blijkens de res. van 13 Juli 1921, no. 62, is het in het algemeen niet wenschelijk, reeds voorloopig bekeuring in. te stellen, indien het eindoordeel nopens een aangifte afhankelijk is van een nog in te stellen scheikundig onderzoek. Indien echter de belanghebbende spoedig over de goederen wil beschikken, komt het practisch voor, voorloopig bekeuring in te stellen, waarna de goederen tegen zekerheids stelling op den voet van art. 242 der Alg. wet kunnen worden ontslagen, terwijl alsdan, ter vermijding van kosten, de inventarisatie zooveel mogelijk moet geschieden ter plaatse, waar de goederen zich bevinden. HOOFDSTUK XXI. — Art. 233. 541 8. Zie, nopens het toekennen eener belooning wanneer een ambtenaar zich bij het opsporen van overtredingen bijzonder loffelijk heeft onderscheiden, buitengewone plichtsbetrachting of schranderheid heeft aan den dag gelegd, de res. V. v. V. no. 114, § 3, en de res. V. v. V. no. 215; 9. Met het opsporen van overtredingen der Speelkaartenwet zijn, behalve de bij art. 141, nos. 1 en 3—6 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Zij maken van hun bevinding proces-verbaal op, dat den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld. Zie art. 27 der Speelkaartenwet. Met het opsporen van de overtredingen der Statistiekwet S. 1916, no. 175, zijn belast de ambtenaren der invoerrechten. Zij maken van hun bevinding proces-verbaal op, hetwelk den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld. Zie art. 8 dier wet in onderdeel I van deel XIII der Vakstudie. 10. Krachtens verschillende wetten en wettelijke voorschriften, niet in verband staande met de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, zijn de ambtenaren bevoegd of verplicht proces-verbaal van bekeuring op te maken wegens overtreding van die voorschriften. Zie daaromtrent bijl. V. 11. Het komt voor, dat hij het ontdekken van een misdrijf in zake invoerrechten en accijnzen het vermoeden rijst, dat ook een misdrijf ingevolge het gemeene strafrecht plaats vindt of heeft plaats gehad. Bijv. frauduleuze invoer, ongedekt vervoer of ongedekte nederlage wordt geconstateerd onder omstandigheden, die aan diefstal, verduistering of heling doen denken. In zulke gevallen is het wenschehjk dat ook in verband met het gerezen vermoeden zoo spoedig, mogelijk een verder onderzoek kan worden ingesteld. De ambtenaren dienen zich daartoe aanstonds in verbinding te stellen met den naastbijzijnden ambtenaar der Rijks- of gemeentepolitie en dezen van het gerezen vermoeden kennis te geven onder mededeeling van aUe bijzonderheden, die bij het verder onderzoek van nut kunnen zijn. De aandacht is er daarbij op gevestigd, dat zulks geen aanleiding behoort te zijn om den bekeurde langer op te houden dan op grond van de wetgeving in zake invoerrechten en accijnzen geoorloofd en noodig is (a). Res. 31 Dec. 1920, no. 4. (a) In geval van ontdekking op heeterdaad geeft art. 53 van het Wetboek yan Strafvordering bevoegdheid den verdachte aan te honden: en ten spoedigste te geleiden voor den Officier van justitie of eén van diens hulpofficieren. 12. Zie, nopens het opmaken van een proces-verbaal wegens het opzettelijk verduisteren, vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van in beslag genomen goed (a), de res. V. 1886, no. 101, en V. 1892, no. 25, en wegens beleediging en bedreiging van en feitelijken wederstand tegen ambtenaren, gedurende of ter zake van de uitoefening hunner functiën, aant. 4 op art. 323. Verg. aant. 19 op art. 234. (a) Zie art. 198 van het Wetboek van Strafrecht. 13. Uit den aard der zaak behooren ambtenaren, die als onbezoldigd Rijksveldwachter zijn beëedigd, zich te onthouden van een optreden tegenover hun medeburgers in zake overtredingen, die geheel en al vreemd zijn aan de hun opgedragen diensten. Res. 5 Febr. 1916, no. 43. De bedoeling van voormelde resolutie is geweest, dat de ambtenaren HOOFDSTUK XXI. — Art. 233. zich niet mogen toeleggen op het opsporen van delicten, vreemd aan hun werkkring. Het insteUen van bekeuring moet ook achterwege bhjven, indien een ambtenaar ongezocht bij het verrichten zijner diensten, een delict constateert, vreemd aan zijn werkkring als kommies. Voor zulke gevallen wordt echter verwezen naar art. 10 (a) van het Wetboek van Strafvordering. Res. 8 Aug. 1917, no. 91. (a) Zie thans art. 162 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, welk artikel luidt: , . Openbare colleges of ambtenaren, die in de uitoefening hunner bediening kennis bekomen van een strafbaar feit met welks opsporing zü niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan den Officier van justitie of aan een zijner hulpofficieren, of wel indien het betnjyft een strafbaar feit waarvan het Kantongerecht kennis neemt' aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht. 14. Bij art. 233 der Alg. wet is geen termijn bepaald binnen welken het proces-verbaal moet worden opgemaakt. Het voorschrift omtrent het spoedig opmaken, geeft geen grond tot cassatie, maar kan geacht worden alleen ten doel te hebben meerderen waarborg te geven voor de geloofwaardigheid van den inhoud, te welken aanzien het oordeel over het proces-verbaal aan den judex facti is verbleven. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Febr. 1853; v. d. HONERT, deel V, blz. 157. Zie art. 5 der res. V. 1823, no. 134, in aant. 17 op art. 234. 15. Bij bevinding van beboetbare over- of ondermaten bij peihng van accijnsgoederen, moet de bekeuring dadelijk plaats hebben en daarmede geen dagen of weken worden gewacht. Res. V. 1840, no. 102. 16. De processen-verbaal van bekeuring worden door de ambtenaren opgemaakt op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan. Zie aant. 1 op art. 236. 17. Krachtens art. 528 van het Wetboek van Strafvordering gelden de bepalingen van dat wetboek, met uitzondering van die betreffende het gerechtehjk vooronderzoek en het bezwaarschrift tegen de dag: vaarding, ook in Rijksbelastingzaken, voor zoover daarvan met bij Titel VI van het Vierde Boek van dat Wetboek is afgeweken of in bijzondere wetten anders is bepaald. Dus zal, in verband met de artt. 142 en 159 van het Wetboek van Strafvordering ook in belastingzaken van toepassing zijn de bepaling van art. 153, tweede lid, van dat Wetboek, dat het proces-verbaal door den ambtenaar persoonlijk moet worden opgemaakt (a), gedagteekend en onderteekend en dat daarbij tevens zooveel mogelijk, uitdrukkehjk moet worden opgegeven de redenen van wetenschap. (a) Het voorschrift omtrent het persoonlijk opmaken gaf in de Eerste Kamer blijkens het Voorl. Verslag aanleiding tot bedenking, daar het toch kan voorkomen, dat de ambtenaar tijdelijk niet tot het opstellen kan overgaan, bijv. door lichaamszwakte of het verwonden van zijn handen; mag, werd gevraagd, dan het procesverbaal niet door hem worden gedicteerd? De Minister van Justitie beantwoordde de vraag met de mededeeling dat de eisch van persoonlijk opmaken en onderteekenen niet uitsluit dat de relatant het proces-verbaal dicteert, doch dat het persoonlijk onderteekenen niet door een tusschenpersoon kan gedaan worden. De verbalisant moet zelf zijn verklaringen opstellen, doch daarmede is slechts uitgesloten dat het opstellen aan een ander wordt overgelaten, geenszins dat een ander op dictee schrijvende uitsluitend het mechanische werk van het opschrijven verricht Mr T. J. NOYON, Het Wetboek van Strafvordering, blzz. 263 en 264. 42 HOOFDSTUK XXI. — Art. 233. 543 18. Het bewijs dat de verdachte het ten.laste gelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van den opsporingsambtenaar (a).Art. 344, laatste lid, van hetWetboek van Strafvordering. De rechter moet echter uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging hebben bekomen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Zie art. 338 van het Wetboek van Strafvordering. (a) Het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar behoort, blijkens de artt. 339 en 344 van het Wetboek van Strafvordering, tot de wettige bewijsmiddelen. Vóór de intrekking van art. 239 der Alg. wet wai van toepassing de bepaling van dat artikel, luidende ,.de verbalen of relazen der ambtenaren verdienen volle geloof in rechten, totdat de valschheid, daarvan bewezen wordt". Door de intrekking is het bewijsrecht van het nieuwe Wetboek van Strafvordering van toepassing geworden. 19. Een proces-verbaal, op den ambtseed opgemaakt, heeft volgens een Arrest van den Hoogen Raad van 23 Mei 1893 niet alleen bewijskracht ten aanzien van feiten, vallende onder de wet, welke bevoegdheid geeft tot verbaliseeren, maar ook ten aanzien van feiten, die met het den ambtenaar opgedragen en door hem uitgeoefend toezicht in rechtstreeksch verband staan. In gevallen van poging tot omkooping (art. 177 van het Wetboek van Strafrecht) zullen dus de ambtenaren de bevoegdheid bezitten tot het opmaken van ambtseedige processen-verbaal (a).Res.26Nov.l915,no.76. Zie ook het Arrest van den Hoogen Raad van 21 Oct. 1918, opgenomen in B. no. 2638 en in Weekblad no. 2442. (a) Voorschriften nopens de door de ambtenaren te volgen gedragslijn in geval zq tot omkooping worden aangezocht, zijn gegeven bü de res. van 29 Nov.1918, no. 57. 20. De ambtenaren der belastingen zijn bevoegd hun funCtiën over het geheele Rijk te verrichten. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 24 Juni 1846; Weekblad van het Recht no. 730. Verg. art. 190. Een ambtseedig proces-verbaal kan niet als bewijsmiddel gebezigd worden, voor zoover het feiten inhoudt, die de ambtenaar buitenslands heeft waargenomen, vermits de ambtenaren niet bevoegd zijn op hun ambtseed te verklaren, wat zij buitenslands geconstateerd hebben. Vonnis der Arr. Rechtbank te Almelo van 28 Sept. 1909 ; zie B. no. 700. Verg. aant. 10 op het Opschrift van Hoofdstuk XIX. Zie ook art. 146 van het Wetboek van Strafvordering. 21. De misdrijven, fraudes en overtredingen tegen de wetten op de heffing der rechten op den in-, uit- en doorvoer en van de accijnzen begaan, kunnen niet alleen en uitsluitend bij processen-verbaal worden geconstateerd, maar integendeel, evenals in andere zaken, ook door getuigen en andere middelen van bewijs worden geconstateerd. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Aug. 1830; v. d. HONERT, deel I, blz. 150. In zake invoerrechten en accijnzen zijn, naast het proces-verbaal, alle andere bewijsmiddelen toegelaten. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Maart 1907 ; zie B. no. 312. Verg. aant. 3 hiervoor. 22. Ofschooa de processen-verbaal of relazen der ambtenaren bij de belastingen, wegens hun handelingen en ainbtsverTidhtingen, volle geloof in rechten verdienen, is echter den bekeurde het recht van tegenbewijs toegekend, en mag door hem de onnauwkeurigheid daarvan worden bewezen, — en wanneer het geldt wetenschappelijke waar- 544 HOOFDSTUK XXL — Art. 233. nemingen en onderzoek, waaromtrent uit den aard der zaak noch getuigen gehoord, noch schriftelijke bescheiden overgelegd kunnen worden, is geen ander tegenbewijs denkbaar dan het onderzoek door deskundigen. Art. 240 der Alg. wet houdt niets anders in dan administratieve voorschriften, door de ambtenaren in acht te nemen, zonder in eenig opzicht het verdedigingsrecht der bekeurden te verkorten. Arrest van het Prov. Gerechtshof in Gelderland van 22 Nov. lööó; Nederlandsche Pasicrisie, blz. 74, no. 223. Een proces-verbaal van bekeuring wegens frauduleuzen invoer, door bevoegde ambtenaren opgemaakt, is een authentieke akte in den zin van art. 1905 van het Burgerlijk Wetboek. De in die akte gerelateerde feiten staan ook tegenover derden vast, dusdanig echter, dat aan derden het recht toekomt tegenbewijs te leveren. Vonnis van den Kantonrechter te 's-Gravenhage van 14 Juni 1911; zie B. no. 943. 23. Wanneer een proces-verbaal door twee verbalisanten is opgemaakt, mag dit verbaal ten opzichte van de verklaring door een hunner als bewijsmiddel gelden, al is de tweede verbalisant op een deal zijner verklaringen teruggekomen. Arrest van denHoogen Raad van 26 Juni zie Weekblad no. 2378. 24. Nergens is bepaald, dat in zake invoerrechten en accijnzen dezelfde feiten vervolgd moeten worden als waarvoor de ambtenaren bekeuring hebben ingesteld. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Maart 1907; zie B. no. 312. 25. In gevallen, waarin door een Ontvanger proces-verbaal van bekeuring moet worden opgemaakt, wegens het niet zuiveren van afgegeven of ingeleverde documenten, behoort dit te geschieden door den Ontvanger zelf of, bij tijdelijke waarneming van het kantoor, alleen door den ambtenaar, die met de waarneming is belast. Res. 25 April mui, W°Nopens het instellen van bekeuring wegens het niet tijdig gezuiverd terugkomen van een génerale-verklaring, volglijst of doorvoerlijst, wordt verwezen naar de res. V. v. V. no. 350, opgenomen onder de aanteekeningen op art. 85 K. B. in bijlage H. De aan rechten en boeten gevorderde bedragen krachtens de artt. »b en 92 der Alg. wet behooren door den Ontvanger te wiens kantore de zekerheid gesteld is, zonder proces-verbaal, gezamenlijk als invoerrecht te worden verantwoord. Res. V. v. V. no. 560. 26. Geen proces-verbaal wordt opgemaakt bij ongedekt vervoer van gedistilleerd door personen beneden 16 jaren, in strijd met het voorllatste hd van art. 166 der Alg. wet (zie het laatste hd.van dat artikel), of art. 5 der wet van 30 Dec. 1901, S. no. 319 (zie het derde hd van dat artikel, in bijlage G van deel V der Vakstudie). Zie nopens het al dan niet instellen van bekeuring, wegens ongedekt vervoer van suiker en kandij, op het onvrij terrein, door kinderen, de res V 1903, no. 106, in aant, 6 op art. 87 der Suikerwet. Zie, nopens het niet opmaken van een proces-verbaal van bekeuring ingeval van een aanhaling op onbekenden, aant. 5 op art. JAó. 27. Indien een transactie met den Ontvanger tot stand komt op den voet der res. van 7 Sept. 1922, no. 52, blijft opmaking van een proces-verbaal van bekeuring achterwege. Zie § 2 dier resolutie in aant. 8 op art. 229. 544 HOOFDSTUK XXI. — Art. 234. 545 28. Het wordt niet wenschelijk geacht, ten aanzien van vreemdelingen, die per spoor, per stoomboot of per automobiel het Rijk binnenkomen en die op de vraag of iets aan te geven is, ontkennend antwoorden, bij bevinding van belaste goederen, dadelijk over te gaan tot het instellen van bekeuring. Aangenomen mag nl. worden, dat in vele gevallen de niet-aangifte het gevolg is van de meening, dat het niet in de bedoeling van den wetgever kan liggen om van kleinigheden, niet voor handel bestemd, als door hen worden medegebracht, belasting te vorderen. Indien dus onder de goederen van vreemdelingen enkele voorwerpen worden aangetroffen, waarvan naar het oordeel van den visiteerenden ambtenaar belasting verschuldigd is, behoort ook bij nietaangifte van die goederen, als regel te worden volstaan met de vordering van de verschuldigde belasting, tenzij zich bezwarende omstandigheden mochten voordoen, die het instellen van bekeuring wenschelijk maken. Res. 9 Juli 1912, no. 40. 29. Zie, omtrent de te treffen maatregelen bij bevinding van een valsch document, de res. van 3 April 1920, no. 29, in aant. 15 op art. 133. 30. Zie, nopens de vraag of bij overtredingen, door een vennootschap gepleegd, de bekeuring moet worden ingesteld tegen de vennootschap, dan wel tegen de vennooten of de bestuurders, de aantt. 6 en 7 op het Opschrift van Hoofdstuk XX. 31. De processen-verbaal werden bij art. 15, eerste hd, der wet van 15 Aprü 1896, S. no. 70, V. no. 53, vrijgesteld van de formaliteit van registratie en van het recht van zegel. Deze wetsbepaling, ia weliswaar vervallen door art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917, doch ook volgens art. 100, lett. b, der Registratiewet 1917, zijn de processen-verbaal vrij van de formaliteit van registratie, terwijl de Zegelwet 1917 ze niet aan zegelrecht onderwerpt. 32. In geval van ontdekking op heeterdaad, is de opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden en ten spoedigste te geleiden voor den Officier van Justitie of een van diens hulp-officieren. Art. 53 van het Wetboek van Strafvordering. De Rechter-Commissaris kan, op de vordering van den Officier van Justitie, een bevel tot bewaring van den verdachte verleenen. Alsvoren, art. 63. Het bevel kan worden verleend in geval van een misdrijf waarvan de Rechtbanken kennis nemen, waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld, indien de verdachte hier te lande geen vaste woon- of verbhjfplaats heeft. Alsvoren, art. 64, tweede lid, lett. a. 33. Met betrekking tot de wet omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, wordt verwezen naar de artt. 90 en 92 dier wet in bijlage F. Art. 234. Het proces-verbaal zal moeten behelzen een beknopt en nauwkeurig verhaal der bevinding (1—3) en van de oorzaak der bekeuring, met aanduiding van personen (4—5), quaüteiten (6), dag en plaats (7), en met inachtneming van het voorgeschrevene bij artikel 183 in de bijzondere gevallen a daar vermeld (8—20). De Algemeene wet. -j 546 HOOFDSTUK XXI. — Art. 234. 1 Het proces-verbaal moet vermelden, hetgeen de verbalisanten zelve gezien en waargenomen hebben. Het is niet voldoende, indien zij alleen verklaren, dat de opgegeven feiten hmi .r^X e^f-' Arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1865 ; v. d. HONERT, deel IX, M Veraf'art 344 van het Wetboek van Strafvordering, welk artikel ook bepaalt, in verband met art. 339 van dat Wetboek, dat de processenverbaal om als wettig bewijsmiddel te worden erkend, de mededeehng moet behelzen van feiten of omstandigheden door de verbalisanten zelf waargenomen of ondervonden. 2. Wanneer een proces-verbaal van bekeuring door meer dan één ambtenaar wordt opgemaakt, behoort steeds duidelijk te blijken, welke der bij het proces-verbaal ten laste gelegde feiten door ieder der onderteekenaren zijn waargenomen (o), of welk aandeel ieder heeft gehad m de verdere bi het proces-verbaal gerelateerde werklamheden Mjv. de weging, Toeiing of opbrenging van het aangehaalde. Res. 17 Maart 1879, "Vet is gebleken, dat processen-verbaal weieens mede onderteekend worden door ambtenaren, die geheel buiten de zaak staan en die derhalve op hun ambtseed, feiten, als door hen zelf waargenomen relateeren, welke hun slechts door mededeehng of door lezmg van het nroces-verbaal bekeurd zijn. ,.,„ , Naar aanleiding hiervan is te kennen gegeven, dat de ambtenaren zich bij het opmaken van processen-verbaal m aüe opzichten strua aan de wakheid hebben te houden, zoodat het volstrekt verboden is daarin ook maar iets op te nemen, waarvan zij met volkomen zeker kunnen verklaren, het zelf waargenomen te hebben. Behelst een proces-verbaal feiten die niet alle door de gezamenlijke verbalisanten zijn geconstateerd, dan behoort voor elk feit duidelijk te bhjken door wien (eerste ondergeteekende, tweede en vierde onderseteekende, enz.) het is waargenomen. Met name wordt gewaarschuwd voor het verwarren van waarneming enWaIne?r ebSvngèen ambtenaar ziet, dat iemand op vreemd grondgebied de grens nadert, en enkele oogenblikken later denzelfden persoon op Nederlandsch grondgebied ontdekt, dan moet hij bn eventueele bekeuring die beide waarnemingen relateeren. Hij mag daarentegen met verklaren, dat hij den bewusten persoon de grens heeft zien overschrijden. Dat dit heeft plaats gehad, is een gevolgtrekking, die iedereen, ook de rechter zal maken, maar waargenomen is het met. _ .. Met nadruk is er voorts de aandacht op gevestigd, dat, bij de bewijskracht welke aan de processen-verbaal der ambtenaren is toegekend die bescheiden ook van de minste smet behooren vrij te blijven en dat op het valschehjk opmaken van een proces-verbaal zware straf is gesteld. Res. 24 Dec. 1906, no. 109. (o) Verg. aant. 3 op art. 18 hiervoor. 3. Wanneer bij een vervolging ter zake van vervoer van gedistilleerd, niet gedekt door het vereischte document, het bewijs van de sterkte van het gedistilleerd berust op de op eigen waarneming gegronde verklaring vin een Kommies-verificateur, is de bloeide sterkte naar eisch der wet bewezen. Arrest van den Hoogen Raad van 27 Oct. 1890, v. d. HONERT, deel XIII, blz. 87. 546 HOOFDSTUK XXI. — Art. 234. 547 Kommiezen der Rijksbelastingen kunnen zeer wel uit eigen wetenschap bekend zijn met de soort van tin, door hen op aangegeven tijd en plaats aangetroffen en dus verklaren, dat zij bevonden kisten, inhoudende Banca-tin. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Mei 1917; zie Weekblad no. 2378. Een getuige kan zeer goed op grond van eigen wetenschap door ruiken en proeven verklaren, welke dranken zich in bepaalde kruiken en flesschen bevinden. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Juni 1922: zie Weekblad no. 2638, blz. 33. Verg. aant. 2 op art. 240. 4. Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naarfzijn naam, voornamen en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden. Art. 52 van het Wetboek van Strafvordering. Met geldboete van ten hoogste f 150 wordt gestraft hij, die door het bevoegd gezag naar zijn naam gevraagd, een valschen naam opgeeft. Art. 435, sub 3, van het Wetboek van Strafrecht. In zake invoerrechten en accijnzen kent de wet ook bekeuring tegen onbekenden.2Aeaxt.2b2, derde lid, en art. 251, alsmede aant. 5 op laatstgemeld artikel. 5. Bekeuringen, ter zake van de in gemeenschappehjken dienst van de HoUandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen gepleegde delicten, behooren, met toepassing van art. 13 der wet van 4 April 1870, S. no. 61, tegen beide lichamen te worden ingesteld. Res. 23 Juni 1919, no. 83. Verg. aant. 27 op art. 118 en aant. 4 op art. 238. 6. Art. 234 vordert niet, dat in het proces-verbaal de dagteekening van de aanstelling der bekeurders wordt aangehaald. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Januari 1854; v. d. HONERT, deel V, blz. 342. 7. Een proces-verbaal in zaken van invoerrechten en accijnzen is nietig, wanneer de plaats der bekeuring of aanhaling daarin niet is uitgedrukt. Arrest van het Provinciaal Gerechtshof in Overiisel van 23 Mei 1840, Nederlandsche Pasicrisie, blz. 73, no. 210. 8. Bij geen wetsartikel is voorgeschreven, dat het proces-verbaal moet behelzen de artikelen der wet, die op de bij het proces-verbaal geconstateerde overtreding van toepassing zyn. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Aug. 1858; v. d. HONERT, deel VII, blz. 354. 9. Het hoofd der processen-verbaal van bekeuring, zal behooren te luiden als volgt: „Ter vordering van Zijne Excellentie den Minister van Financiën, en ter vervolging van den heer Directeur te (o), , welke tot dat einde woonplaats kiest te zijnen kantore , verklaren wij (verklaar ik) enz." (b), met aanmerking, dat de dagteekening, waarmede het tot dusver in gebruik zijnde hoofd der processen-verbaal van bekeuring aanvangt, als overbodig wordt beschouwd, en meermalen aanleiding gegeven heeft tot verwarring met die van de bevinding der ambtenaren, welke steeds nauwkeurig behoort te worden uitgedrukt, en dat het daarom verkieslijk is geacht, dat eerstgemelde dagteekening in het vervolg worde achterwege gelaten, mits echter zorg worde gedragen, dat de dag en het uur der sluiting van het proces-verbaal aan het einde dier akte worde vermeld. Res. V. 1844, no. 7. HOOFDSTUK XXI. — Art. 234. (al Zie de aantt. 15 en 17 hierna. il Deze aanhef wordt niet gebezigd in processen-verbaal wegens overtreding van wetten en wettelijke voorschriften, geen verband houdende met de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Zie aant. 13 hierna. 10. De ambtenaren zullen in acht nemen, dat, hoezeer alleen die onnauwkeurigheden en verzuimen, welke bij de wet uitdrukkelijk als nulliteiten zijn opgegeven, aan de processen-verbaal de kracht kunnen benemen van akten, die volle geloof in rechten verdienen, het echter van belang is, de navolgende punten in de processen-verbaal duidelijk te omschrijven, naar gelang de omstandigheden zulks vorderen: a. het uur, den dag, het jaar en de plaats (a) van de ontdekking der overtreding, alsook den dag en het uur der sluiting van het procesverbaal (b); , b. de namen, voornamen, quahteiten en woonplaatsen van de ambtenaren-bekeurders (c), en van de personen, die bekeurd worden (d—e); c. de vermelding, dat, bij het doen der bekeuring, de ambtenaren voorzien waren van het bewijs hunner aanstelling (/); d. de duidelijke, beknopte en waarachtige omschrijving van de daad en omstandigheden, waarin de overtreding der wet bestaat; e. de artikels der wet, waartegen is gezondigd (g), de toepassing der boeten en straffen, en de aanzegging daarvan aan den bekeurde gedaan {h); f. de aard, soort en hoeveelheid van de in beslag genomen goederen, benevens derzelver waarde, welke, ingeval de bekeurde tegenwoordig is, met onderlinge overeenkomst zal worden bepaald (i); g. de toestand der werkzaamheden in de fabriek of trafiek, welke het onderwerp der visitatie is, alsook de ruimte en inhoud (ƒ) der ketels kuipen, bakken of andere gereedschappen, waarmede de fraude of overtreding is bedreven ; . h. de vermelding, of de bekeurde, op daartoe gedane uitnoodigmg van de ambtenaren, tegenwoordig is, zoo bij de ontdekking van de overtreding als bij het opstellen van het proces-verbaal, of wel door wien hij is vertegenwoordigd geworden (k); i. de uitnoodiging aan den bekeurde, of deszelfs vertegenwoordiger, om het proces-verbaal mede te onderteekenen en daarvan afschrift te ontvangen, met vermelding, of aan die uitnoodiging is voldaan («); k bij afwezigheid van den bekeurde of iemand zijnentwege, de verklaring, dat, binnen 24 uren na de sluiting van het proces-verbaal, een afschrift van het proces-verbaal zal worden gedeponeerd ten Raadhuize, ter beschikking van den overtreder; van welke formaliteit nader op het origineele proces-verbaal zal moeten bhjken (i); l. de akte van depot der aangehoudene goederen of transportmiddelen, ten naastbij gelegen kantore van betaling (m); m. bijaldien, vóór de sluiting van het proces-verbaal, m beslag genomene goederen, transportmiddelen, paarden of ander vee, overeen komstig de wet onder borgtocht zijn ontslagen, de vermelding van den persoon, die borg heeft gesteld, het bedrag waarvoor, en de bewijzen deswege gevorderd (n); re. (o—q), enz. Art. 3 der res. V. 1823, no. 134. (a) Verg. aant. 7 hiervoor. ib) Gewijzigd in verband met de res. V. 1844, no. 7, in aant. 9. c In processen-verbaal wegens overtreding van de Alg. wet en de met deze samenhangende wettelijke bepalingen moeten de ambtenaren steeds ouiaeiijK doen uitkomen, dat zij handelen of optreden in hun qualiteit van ambtenaren Oer invoerrechten en accijnzen. Res. 19 April 1919, no. 100. 548 HOOFDSTUK XXI. — Art. 234. 549 „„5o,T Va?K1r vAprÜJ1?1? 1oV10° had slechts de strekking, dat uit het procesverbaal moet blijken, dat de bekeurende ambtenaar dient bij het dienstvak, dat ook de heffing invoerrechten en accijnzen verricht Er is dus niets tegen dat dit ÏTi %?aligeduJd, d?0/ het n?emen van den rang, dien de ambtenaren daarin bekleedt In het laatste geval is het echter verkeerd als wordt gesproken van den ™m ?e ..opgegeven hoedanigheid" afgelegd. Res. S Febr. 1920 no SS Krachtens art 11 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (zie bijl.' A) 'moeten de processen-verbaal van bekeuring door de ambtenaren worden opgemaakt op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan. (d) Het is gewenscht, dat de ambtenaren in het proces-verbaal de plaats daten jaar van geboorte van den bekeurde vermelden. ' r, °e Officieren van Justitie behoeven bü de dossiers in zake overtredingen van Rijksbelastingen een geboorteakte van ieder der beklaagden, alsmede een opgave omtrent hun burgerlijken staat (gehuwd, ongehuwd, gescheiden van tafel en bed gescheiden yan echt, weduwe of weduwnaar) en hun kerkgenootschap in sommige directièn zijn daarom de Inspecteurs uitgenoodfod om bü de be&"if za^en, waaromtrent door hen een voorstel in rechte wordt gedaan, de bedoelde stukken reeds dadelijk over te leggen. Je) Zie, nopens de vraag of de bekeuring c. q. moet ingesteld worden tegen van HooM^kPXX Venn00ten of de bestuurders, de aantt. 6 en 7 op het Opschrift Zie voorts, nopens tegen de spoorwegmaatschappijen in te stellen bekeuringen, aant. 5 hiervoor en aant. 4 op art. 238. (/) Verg. art. 190. Zie mede aant. 6 hiervoor. (g) Verg. aant. 8 hiervoor. (*) Het proces-verbaal wordt niet aan den bekeurde beteekend. Verg. art. 238. («) In een proces-verbaal van bekeuring moeten de bevonden goederen worden omschreven en kan niet worden volstaan met aanduiding onder den algemeenen naam van kramerij. Res. S Dec. 1894, no. 46. Verg. voorts art. 240, met aanteekeningen. ƒ) Zie de res. V. 1910, no. 186, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 2116. (*) Zie art. 238, met aanteekeningen. (/) Lett k is gewijzigd in verband met het vermelde in aant 9 op art. 238. lm) Verg. art. 240, met aant. 15. in) Zie art. 242, met aanteekeningen. (o) De voorschriften van lett. n nopens de beëediging en de registratie der processen-verbaal zijn vervallen. Zie art 11 der wet van 1870 (bijl. A) en art 103 der Registratiewet 1917. ' tJP * Inffvv^ude "^esters worden bekeurd voor de daden van hun bedienden (zie art. ui) behoort het formulier, vastgesteld bij de res. van 13 Nov. 1841, no. 149 in net proces-verbaal te worden opgenomen. Zie aant. 24 op art. 231 hiervoor. 15) net aanhouden en het aan de justitie overleveren van bekeurden wordt mede in de processen-verbaal van bekeuring vermeld. § 6 der Instructie V. 1873, Zie aant 32 op art. 283. 11. Indien bij het constateeren van een strafbaar feit de bekeurde ten aanzien daarvan eenige mededeehng (erkentenis, verschoonende omstandigheid, in het algemeen hetgeen tot verklaring van het gebeurde kan dienen) aan de ambtenaren verstrekt, moeten dezen van zulke verklaringen inhet proces-verbaal van bekeuring melding maken. Res. V. v. V. no. 2175. 12. De overtredingen in zake van onderscheidene belastingen moeten, ook dan zelfs wanneer zij door een en denzelfden persoon zijn begaan steeds bij afzonderlijke processen-verbaal worden geconstateerd, ten einde, zoo noodig ook een afzonderlijke vervolging in rechten uit te maken. Res. V. 1843, no. 57. 13. Indien door ambtenaren der invoerrechten en accijnzen een feit wordt geconstateerd, dat een overtreding oplevert, zoowel van de wetgeving betreffende de invoerrechten en accijnzen als van een andere wet (o) (hetgeen bijv. het geval is bij frauduleuzen invoer van phosphortaciJers (b)), behooren de op te maken processenverbaal „Pro Justitia" ter directie te worden ingezonden. van Hoofdstuk XX Zie voorts, nopens tegen de spoorwegmaatschappijen in te stellen bekeuringen, aant. 5 hiervoor en aant. 4 op art. 238. (/) Verg. art. 190. Zie mede aant. 6 hiervoor. (g) Verg. aant. 8 hiervoor. JA) Het proces-verbaal wordt niet aan den bekeurde beteekend. Verg. art 238. («) in een proces-verbaal van bekeuring moeten de bevonden goederen worden omschreven en kan niet worden volstaan met aanduiding onder den algemeenen naam van kramerij. Res. S Dec. 1894, no. 46. Verg. voorts art. 240, met aanteekeningen. ƒ) Zie de res. V. 1910, no. 186, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 2116. (*) Zie art. 238, met aanteekeningen. U) Lett k is gewijzigd in verband met het vermelde in aant. 9 op art 238. lm) Verg. art. 240, met aant. 15. in) Zie art. 242, met aanteekeningen. (o) De voorschriften van lett. n nopens de beëediging en de registratie der processen-verbaal zijn vervallen. Zie art 11 der wet van 1870 (bijl. A) en art 103 der Registratiewet 1917. ' iJf^ »Inf.ev^ude "leestere worden bekeurd voor de daden van hun bedienden (zie art. ui) behoort het formulier, vastgesteld bij de res. van 13 Nov. 1841, no. 149 m net proces-verbaal te worden opgenomen. Zie aant. 24 op art. 231 hiervoor. (?) Het aanhouden en het aan de justitie overleveren van bekeurden wordt mede in de processen-verbaal van bekeuring vermeld. § 6 der Instructie V. 1873, Zie aant 32 op art. 283. 11. Indien bij het constateeren van een strafbaar feit de bekeurde ten aanzien daarvan eenige mededeehng (erkentenis, verschoonende omstandigheid, in het algemeen hetgeen tot verklaring van het gebeurde kan dienen) aan de ambtenaren verstrekt, moeten dezen van zulke verklaringen m het proces-verbaal van bekeuring melding maken. Res. V. v. V. no. 2175. 549 HOOFDSTUK XXI. — Art. 234. Door den Directeur worden deze processen-verbaal vervolgens doorgezonden aan den betrokken Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, met mededeehng, of de zaak al dan niet door de Administratie zal worden vervolgd. Res. V. v. V. no. 211. 1c., ...i Processen-verbaal, opgemaakt wegens overtreding der Statistiekwet behooren, in verband met het bepaalde in art. 8 dier wet (zie onderdeel 1 van deelXIII der Vakstudie) te worden opgemaakt; „Ter vordering van Zijne Excellentie den Minister van Financiën en ter vervolging van den heer Directeur te "• ti , , •„.„„ De processen-verbaal wegens overtreding der wet op de zeebrieven, worden opgemaakt ter vordering van den Minister van Waterstaat. Zie art. 23, met aant. 2, in bijlage G. la) Nopens ovetredingen van wetten of wettelijke voorschriften niet in verband staande met de invoerrechten en accijnzen, zie men het medegedeelde m bul. V. (i) Zie aant. 83 op art. 205. 14. De verbalisanten voegen bij het proces-verbaal een memorie van toelichting. ... . i„u»;„„ Zie, nopens het opmaken van meer dan een memorie van toelichting, ingeval verschillende personen bij één proces-verbaal worden bekeurd, aant. 4 op art. 238. In de memorie van toehchting moeten nauwkeurig de personen vermeld worden, die als getuige kunnen optreden (a). Res. V. 188b, no. w. la) Dit is voorgeschreven, omdat bij de dagvaarding van ,de" verdachte tevens worden opgegeven de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, ol'by^onbekendheid van eea of ander de aanduiding zoonauwkeu"? mogelyk van de getuigen en deskundigen, die vanwege den Officier van Justitie zullen worden gedagvaard of opgeroepen. Zie art. 260 van het Wetboek v. Strafvordering. 16. De processen-verbaal van bekeuring in zake invoerrechten en accijnzen moeten worden behandeld door den Directemy m wiens directie de overtreding is begaan, onverschilhg waar de bekeurden ol bekeurden te huis hooren, terwijl genoemde processen-verbaal ook ter vervolging van denzelfden Directeur behooren opgemaakt te worden (o). Res. V. 1844, no. 178> in verband met de sedert vervallen res. V. looi, no. 136. [a) Verg. de res. V. 1844, no. 7, in aant. 9. 16. Van het instellen van bekeuring behoort door de ambtenaren, en wel door den hoogsten in rang en, bij gelijken rang, door den oudsten in dienst, onmiddellijk te worden kennis gegeven aan den Directeur en zulks op de navolgende wijze : . Op heden den (de dagteekening van het proces-verbaal) is door (naam en qualiteit der ambtenaren-bekeurders) ter standplaats yan (residentie der bekeurden) opgemaakt een proces-verbaal van bekeuring tegen (naam en beroep van den overtreder) ter zake van (korte omschrijving van de besane overtreding). . De kommies enz. (de naam en qualiteit van den ambtenaar, door wien de kennisgeving wordt gedaan) (a). Res. V. 1828 no. 45, sub 1. In de kennisgeving der ingestelde bekeuring, bedoéld in de res. V. 182», no.45, moeten, indien de bekeurde personen zijn aangehouden (ft), de voornaamste bijzonderheden der zaak worden vermeld. De inzending van die kennisgeving behoort in zoodanig geval met den meeBten spoed te geschieden. Res. V. 1911, no.81. Van ingestelde bekeuringen wegens overtreding van art. 3 der wet van 1870 wordt steeds, door tusschenkomst van de betrokken Inspecteurs, 550 HOOFDSTUK XXI. — Art. 234. 551 kennis gegeven aan het kantoor, waarop de volgbrief is afgegeven Res. V 1870, no. 62, en V. 1911, no. 101. Wordt wegens het onaangezuiverd blijven van een triplicaat generale verklaring of volgüjst door de ambtenaren ter losplaats bekeuring ingesteld, dan zal daarvan, door tusschenkomst van de betrokken Inspecteurs, aan het kantoor, alwaar de vracht- of volglijst werd ingeleverd, kennis worden gegeven, opdat de opmaking van proces-verbaal aldaar achterwege blijve. Res. V. v. V. no. 350, sub I. (o) Gelijke kennisgeving wordt ook algemeen gezonden aan den Inspecteur. (6) Zie aant. 32 op art. 233. 17. De processen-verbaal zullen dadelijk, immers zoo spoedig mogelijk (as), na de ontdekking der overtreding worden opgemaakt en terstond in orginali worden opgezonden aan den Directeur, in wiens directie de overtreding is begaan (b). Art. 5, eerste lid, der res. V. 1823, no. 134. Zie, nopens opmaking en inzending van het proces-verbaal bij aanhouding van de bekeurden (c), de §§ 7 en 8 der instructie V. 1873, no. 76. Nopens een aan den Controleur van den waarborg in te zenden afschrift van het proces-verbaal wegens overtreding der wettelijke bepalingen omtrent den in-, uit- en doorvoer, met betrekking tot de gouden en zilveren werken, wordt verwezen naar de res. V. 1883, no. 72, aangeteekend op art. 65 der wet V. 1901, no. 159, in bijlage F. (a) Zie art. 233, met aant. 14. (b[ De inzending geschiedt door tusschenkomst van den Inspecteur. Zie de res. V. 1828, no.45 en res. V.v.V. no. 2604. Ten aanzien van processen-verbaal, opgemaakt ingevolge art. 51 der Alg. wet, wordt in dit verband verwezen naar de res. V. 1866, no. 147, in aant 7 op dat artikel. (c) Zie aant. 32 op art. 233. 18. De processen-verbaal wegens overtredingen, opgemaakt door de ambtenaren van de ambulante recherche te water worden ter verdere behandeling gezonden aan den Directeur, binnen wiens directie de overtreding is geconstateerd (a). Art. 17 der res. V. 1845, no. 34. (o) Verg. aant. 10 op art. 238. 19. De processen-verbaal, waarbij opzettelijke verduistering, enz. van in zake de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen in beslag genomen goed, wordt geconstateerd (o), worden door tusschenkomst van den Directeur aan den Officier van Justitie doorgezonden, met mededeehng of in het belang van den dienst vervolgmg hem, Directeur al dan niet wenschelijk voorkomt. Res. V. 1892, no. 25. De processen-verbaal opgemaakt door de ambtenaren wegens in de uitoefenmg van hun dienst ondervonden beleediging, bedreiging of feitehjken wederstand, worden door tusschenkomst van den Inspecteur overgelegd aan den Directeur, die ze, daartoe termen vindende, tot het mstellen van een strafvervolging, aan den Officier van Justitie doorzendt. Res. V. 1891, no. 110; zie aant. 4 op art. 323. k Hk SSS.198 v?? 1Xt Wetboek van Strafrecht, opgenomen te aant 2 op het Opschrift boven-Hoofdstuk XX. 80. Wanneer een visitatie, als bedoeld bij art. 183 der Alg. wet, tot het instellen eener bekeuring leidt, zoodat reeds uit dezen hoofde' een proces-verbaal moet worden opgemaakt, wordt niet nog een tweede, afzonderlijk proces-verbaal van die visitatie vereischt, mits slechts het proces-verbaal van bekeuring worde opgemaakt met inachtneming van art. 183. Res. 29 Juni 1905, no. 6; zie B. no. 71. 552 HOOFDSTUK XXI. — Artt. 235—238. Art. 235. De processen-verbaal zullen kunnen worden opgemaakt, en de bekeuringen, gedaan op alle de dagen des jaars, en mitsdien ook op zon- en feestdagen (1—2). 1. Verg. art. 193. 2. Zon- en feestdagen. Verg. aant. 48 op art. 8, alsmede art. 92, tweede lid, der wet omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken in bijlage F. Art. 236. enz. (1). 1. Art. 236 schreef voor, dat het proces-verbaal binnen twee dagen nadat hetzelve was gesloten, moest worden beè'edigd voor den Kantonrechter of voor den Burgemeester. Dit voorschrift is vervallen ten gevolge van art. 11 der wet van 4 April 1870, S. no. 61 (zie bijl. A), luidende als volgt: „De processen-verbaal van bekeuring wegens overtreding der wetten, betreffende de invoerrechten en accijnzen, worden, met wijziging m zoover van de artt. 236 en 237 der Alg. wet, door de ambtenaren opgemaakt op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan." In zake invoerrechten en accijnzen geldt dus niet de bepaling van art. 153 van het Wetboek van Strafvordering, dat het proces-verbaal wordt opgemaakt op den ambtseed of, voor zoover die niet is afgelegd, binnen 48 uren wordt beëedigd voor een hulp-officier van Justitie. Art. 237. enz. (1). 1. Art. 237 handelde over de registratie van het proces-verbaal, alsmede over de beëediging van de processen-verbaal met betrekking tot bekeuringen, met recherche-vaartuigen gedaan. De voorschriften van dat artikel zijn als afgeschaft te beschouwen. Zie aant. 1 op art. 236, alsmede aant. 9 op art. 238. Art. 238 (1). De bekeurde, tegenwoordig zijnde bij de bekeuring (2), zal worden uitgenoodigd om ook bij de opmaking van het proces-verbaal tegenwoordig te zijn (3—5), en, desverkiezende, hetzelve te teekenen en er dadelijk een afschrift van te ontvangen (6). Wanneer dezelve afwezend is (7—8) zal het afschrift van het proces-verbaal, binnen vier en twintig uren (9), ten raadhuize of bij den voorzitter van het bestuur der gemeente, in welke de bekeuring geschied is (10), moeten worden bezorgd, ter beschikking van den bekeurde (11—14). 1. Dit artikel is bier opgenomen, zooals het is gewijzigd door art. 15, tweede hd, der wet van 15 April 1896, S. no. 70, V. no. 53. Verg. aant. 9. 2. De Fransche tekst luidt: & la saisie. 3. Indien de bekeurde aan de Justitie wordt overgeleverd—zie aant.32 op art. 233 — vervalt voor die persoon de uitnoodiging volgens art. 238 om bij het opmaken van het proces-verbaal van bekeuring tegenwoordig te zijn. In dit geval moet dus alleen een afschrift van het procesverbaal ter beschikking van den bekeurde gesteld worden. Zie § 4 der res. V. 1873, no. 76. HOOFDSTUK XXI. — Art. 238. 553 4. Wanneer frauduleuze in- of vervoer of ongedekt vervoer van aan recht of accijns onderworpen goederen wordt bedreven, zoodat verschillende personen op hetzelfde tijdstip en terzelfder plaats bekeurd worden, kan met het opmaken van één proces-verbaal worden volstaan, 't geen ook voor de behandeling in rechten verkieslijk voorkomt. Van dergelijk proces-verbaal moeten dan zoovele afschriften worden gemaakt als bij de behandeling der zaak blijken noodig te zijn, bijv. indien een der bekeurden tot transactie wordt toegelaten en de andere vervolgd wordt, of wanneer de bij één proces-verbaal bekeurde personen tegen verschillende rechtsdagen worden opgeroepen. Voor iederen sluiker moet echter een afzonderlijke memorie van toeUohting en nota van ontdoken rechten worden opgemaakt. Res. V. 1883, no. 84. Het bepaalde bij de res. V. 1883, no. 84, behoort ook toegepast te worden indien wegens een delict in zake invoerrechten of accijnzen bekeuring is ingesteld tegen de leden van een vennootschap onder firma (a). Res. V. 1909, no. 170. Voor samenhangende feiten, waarvoor verschillende personen strafrechtelijk aansprakelijk zijn, is één proces-verbaal niet alleen voldoende, doch ook verkieslijk. Natuurlijk moet voor elk dier personen een afschrift van dat proces-verbaal worden bestemd (art. 238). Res. 23 Juni 1905, no. 99 ; zie B. no. 65. Instelling van bekeuring in zake invoerrechten en accijnzen met betrekking tot delicten, gepleegd in den gemeenschappeliiken dienst der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de HoUandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, kan geschieden bij één proces-verbaal tegen beide maatschappijen gezamenlijk. Ter afdoening hiervan is telkens ook slechts één voorstel tot transactie voldoende. Voor de hierbedoelde bekeuringen behoeft in het algemeen ook slechts één memorie van toelichting, één nota van ontdoken recht en één voor bekeurden bestemd afschrift van het proces-verbaal opgemaakt te worden. Res. 13 Febr. 1922, no. 126. Verg. aant. 27 op art. 118 en aant. 5 op art. 234. (o) Wanneer de vennootschap overeenkomstig de gewijzigde Handelsregisterwet, 8. 1918, no. 493 (V. v. V. no. 1517) in het handelsregister is ingeschreven en aldaar alle gegevens aanwezig zijn, die bij de afdoening van de zaak noodig blijken, kan met één proces-verbaal van bekeuring, één memorie van toelichting en één nota van ontdoken recht worden volstaan, terwijl slechts één boete behoeft te worden gevorderd. Res. 11 Sept. 1922, no. 76. 5. De kennisgeving door de ambtenaren gedaan, dat het procesverbaal zal opgemaakt worden ten kantore of huize van den Ontvanger hunner Administratie, bevat een voldoende aanwijzing van plaats, ook zonder aanduiding van de gemeente, waar dat kantoor is gevestigd. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 25 April 1854; zie Nederlandsche Pasicrisie, blz. 74, no. 220. 6. In zake invoerrechten en accijnzen wordt het proces-verbaal niet beteekend. Van de bekeuring wordt aanzegging gedaan aan den bekeurde, en overigens gehandeld op den voet van art. 238 der Alg. wet. Zie de res. V. 1823, no. 134/Tett. e, in aant. 10 op art. 234. In het gewone recht wordt het proces-verbaal van bekeuring niet beteekend of aangezegd. De bekeurde krijgt eerst kennis van de tegen hem ingestelde vervolging door de dagvaarding. HOOFDSTUK XXI. — Art. 238. 7. In FRANKEN, Alg. wet, aant. 9 op art. 238, wordt medegedeeld, dat volgens res. van 13 Maart 1901, no. 20, het afwezend zijn, waarvan sprake is in de tweede zinsnede van art. 238, doelt op de afwezigheid bij de opmaking van het proces-verbaal. ADAN neemt aan dat de woorden en cas dabsence zoowel zien op afwezigheid bij de bekeuring als op afwezigheid bij de opmaking van het proces-verbaal. 8. Zie, met betrekking tot de spoorwegmaatschappijen, de res. van 4 Nov. 1873, no. 18, opgenomen in aant. 2 op art. 78, in bijl. H. 9. De tweede volzin van art. 238 luidde oorspronkelijk: „Wanneer dezelve afwezend is, of de registratie wil laten voorafgaan, zal het afschrift van het proces-verbaal binnen vier en twintig uren na den dag der registratie ten raadhuize of bij den Voorzitter van het bestuur der gemeente, in welke de bekeuring geschied is, moeten worden bezorgd, ter beschikking van den bekeurde." Toen art. 15 der wet van 15 April 1896, S. no. 70, V. no. 53, bepaalde dat de processen-verbaal, rakende 's Rijks belastingen, van de formaliteit van registratie werden vrijgesteld, werd bij res. V. 1896, no. 54, sub IV, tweede lid, te kennen gegeven, dat „art. 237 derhalve als afgeschaft is te beschouwen, hetgeen tengevolge heeft, dat de termijn van 24 uren voortaan begint te loopen van het oogenbhk der sluiting van het proces-verbaal". 10. Op de vraag, hoe door de ambtenaren der recherche, wanneer de bekeuring tegen een zeilenden schipper wordt ingesteld, aan het laatste voorschrift van art. 238 moet worden voldaan, is — uit overweging, dat de slotbepaling van art. 238 uit den aard der zaak met kan opgevolgd worden, wanneer de bekeuring geschiedt op een plaats, welke niet tot den kring eener bepaalde gemeente behoort, en alzoo voor dat geval niet geschreven is, terwijl het evenwel de bedoeling des wetgevers is, om den bekeurde, zoo mogeüjk, niet onkundig te laten van den inhoud van het tegen hem gerichte proces-verbaal, hetgeen in dezen tot richtsnoer behoort genomen te worden — bij res. V. 1850, no. 20, gelast, dat voortaan, indien bekeuringen tegen een zeilenden schipper zijn ingesteld en deze niet bij de opmaking van het procesverbaal is tegenwoordig geweest, afschrift van dat proces-verbaal zal gevoegd worden bij de dagvaarding, welke den bekeurde zal worden toegezonden. Verg. aant. 18 op art. 234. 11. Aan het voorschrift van art. 238 is niet voldaan, indien het afschrift van het proces-verbaal niet inhoudt de onderteekende verklaring, dat hetzelve met het oorspronkelijke overeenstemt. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Deventer van 14 Mei 1839 ; Het Recht m Nederland, deel II, blz. 130. 12. Aan het voorschrift van art. 238 is genoegzaam voldaan, wanneer de bekeurde is uitgenoodigd geworden, om bij de opmaking van het proces-verbaal tegenwoordig te zijn, alsmede om hetzelve, desverkiezende, te teekenen; en, daaraan door den bekeurde met voldaan zijnde, een afschrift van het opgemaakte. proces-verbaal bij het Gemeentebestuur is gedeponeerd. 554 HOOFDSTUK XXI. — Artt. 238—240. 555 De inachtneming der voorschriften van art. 238 wordt niet op straffe van nietigheid vereischt (a). Arrest van den Hoogen Raad van 20 Oct. 1840, V. 1841, no. 28; v. d. HONERT, deel I, blz. 165. \a) Ook in res. V. 1853, no. 147, is te kennen gegeven, dat het verzuim om een proces-verbaal van bekeuring tijdig ten raadhuize neder te leggen aan dat stuk zijn bewijskracht niet kan ontnemen. 13. Art. 238 is ook toepasselijk op processen-verbaal van bekeuring opgemaakt wegens het niet gezuiverd terugkomen van een doorvoerhjst. Res. 1 April 1901, no. 62. 14. Met betrekking tot bekeuringen krachtens de wet omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, zie men art. 93 dier wet in bijlage F. Art. 239. (Vervallen door art. 121 der Invoeringswet Strafvordering ; zie aant. 18, noot a, op art. 233 hiervoor). Art. 240. Bijaldien de ambtenaren goederen (1) aanhalen (2), zullen zij dezelve ten naasten kantore opbrengen (3—9), om aldaar ten overstaan van den Ontvanger en van den belanghebbende, indien hij bij de goederen tegenwoordig is, en wil blijven, volgens de uitnoodiging, die hem daartoe zal gedaan (10—11) en in het proces-verbaal moeten vermeld zijn, geopend (12), gewogen, gemeten, geroeid of geteld en geïnventariseerd te worden (13—26). De Administratie is bevoegd, de aangehaalde goederen vervolgens naar de hoofdplaats der directie, waarin de bekeuring is geschied, te doen overbrengen, en in geval van verkoop, denzelven te doen geschieden ter plaatse waar zij zulks het meest voordeelig oordeelt. 1. De wet verlangt van alle aangehaalde of aangehouden goederen de opbrenging ten kantore. Weliswaar spreekt art. 240 alleen van goederen, in tegenstelling met art. 241, waar sprake is van „goederen, vaar- of voertuigen en gespannen, werktuigen en gereedschappen of andere voorwerpen", maar vooreerst is het niet onmogelijk, alle de in art. 241 genoemde voorwerpen als goederen te quahficeeren, en daarnaast zou men de vraag kunnen stellen, wat wel het doel kan zijn van een aanhaling, die niet door opbrenging gevolgd wordt; immers het schijnt niet houdbaar, die aanhaling zonder meer te beschouwen als een beslag in den zin der burgerlijke procedure, met al den aankleve van dien (zie bijv. art. 198 van het Wetboek van Strafrecht). Werktuigen, aanwezig bevonden in een niet aangegeven fabriek van belastbaren inlandschen wijn, mogen daarom worden in beslag genomen en ten kantore van den Ontvanger opgebracht (a). Res. 17 Maart 1911, no. 57; zie B. no. 909. Verg. art. 134, § 3, der Gedistüleerdwet, art. 46, tweede hd, der Bierwet 1917 en art. 93 der Suikerwet. (a) Verg. art. 12, lett. a, der Inlandsche Wijnwet. 2. Het is voor de bevoegdheid der ambtenaren tot aanhaling en opbrenging van ongedekt vleesch voldoende, dat zij bij de aanhaling oordeelen, dat het was versch, boven de 50 K.G. en ongedekt. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Maart 1847, V. 1847, no. 69; v. d. HONERT, deel III, blz. 165. Verg. aant. 3 op art. 234. 556 HOOFDSTUL XXI. — Art. 240. 3. De Ontvangers mogen geen aangehaalde goederen, welke te hunnen kantore worden opgebracht, in custodie nemen anders dan uit handen van de ambtenaren van 's Rijks belastingen. LANDWEER, Handleiding voor de opmaking, enz. van processen-verbaal, blz. 28. 4. Zie, nopens opbrenging en inventarisatie van in waardeverhooging aangehouden goederen, art. 8 der Waardewet 1906, S. no. 216 (bijl. D), en, omtrent de aanhouding en het onder bewaring van den Ontvanger stellen van goederen, die aan statistiekrecht zijn onderworpen en vermoed worden te laag in waarde te zijn aangegeven, art. 9 der Wet op het Statistiekrecht, S. 1921, no. 55, V. v. V. no. 1565 (deel XIII der Vakstudie). 5. Hoewel, met het oog op art. 20 der Speelkaartenwet, de artt. 240 en volgg. der Alg. wet ter zake van op grond van eerstgenoemde wet in beslag genomen speelkaarten niet toepasselijk zijn, komt het niettemin wenschelijk voor, dat de in beslag genomen kaarten ten ontvangkantore worden opgebracht en geïnventariseerd. Reeds ter beoordeeling van de vraag op welken voet c.q. de bekeurde tot transactie zal worden toegelaten, is het noodig, met juistheid het aantal en de samenstelling der spellen te kennen. Na inventarisatie kunnen de kaarten op de meest doelmatige wijze worden opgeborgen, ten einde bij mogehjke vervolging in rechte de identiteit daarvan te verzekeren, waartoe het insluiten in verzegelde pakken aanbeveling verdient. Res. 29 April 1921, no. 64. 6. Nopens behandeling van wegens onregelmatigen invoer in beslag genomen opium, enz., wordt verwezen naar aant. 79 op art. 205. Zie voorts, nopens aanhaling en opbrenging van goederen, krachtens wetten en wettelijke voorschriften, niet in verband staande met de invoerrechten en accijnzen, het medegedeelde in bijl. V. 7. Door den Ontvanger, onder wiens kantoor de bekeuring is ingesteld, worden de transportkosten van aangehaalde of in beslag genomen goederen bij voorbetaling betaald. §6 der res. V. 1901, no. 152, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 1904. 8. Aangehaalde goederen, welke in een douaneloods zijn opgeslagen, mogen daarin niet verblijven, doch moeten zoo spoedig mogelijk worden overgebracht naar de bijzondere bergplaats in de douaneloods of wel in een andere bergplaats onder bewaring van den Ontvanger worden opgeslagen. Res. 24 Oct. 1918, no. 126. 9. Door de Nederlandsche Spoorwegen wordt afgezien van de heffing van magazijngeld voor aangehouden of in beslag genomen goederen. Zoolang de aanhouding duurt, onverschilhg of de goederen in de bijzondere bergplaats zijn opgeslagen dan wel in de douaneloods bij gebrek aan ruimte in de door de spoorwegmaatschappijen ter beschikking van den Ontvanger gestelde bijzondere bergplaats. De Ontvangers zullen daartoe aan de stationschefs kennis geven van de tijdstippen, waarop elke aanhouding — inbeslagneming inbegrepen — aanvangt en eindigt. Res. 19 Dec. 1922, no. 90. HOOFDSTUK XXI. — Art. 240. 557 10. Indien de bekeurde aan de justitie wordt overgeleverd — zie aant. 32 op art. 233 — moeten de ambtenaren den bekeurde eerst de inventarisatie der aangehaalde goederen doen bijwonen, indien de plaats van het naaste kantoor tevens geschikte gelegenheid aanbiedt om hem aan de justitie over te leveren, en er geen bijzondere bedenkingen tegen bestaan om de inventarisatie te doen voorafgaan. In andere gevallen, bijv. wanneer het overbrengen van den bekeurde naar het kantoor te veel gevaar voor ontvluchting zou opleveren of wanneer de voorafgaande inventarisatie een belangrijk oponthoud zou veroorzaken, kan die formaliteit ook buiten tegenwoordigheid van den bekeurde plaats hebben. Deze moet altijd onverwijld aan de justitie worden overgeleverd, wanneer dit noodig blijkt om zijn ontvluchting te verhinderen. Zie § 4 der res. V. 1873, no. 76. 11. De bekeurde, die niet voldaan heeft aan de uitnoodiging van de ambtenaren om bij de waardeering van het in beslag genomene tegenwoordig te zijn, moet geacht worden die waardeering aan den Ontvanger te hebben overgelaten en met diens taxatie genoegen te hebben genomen. Arrest van het Prov. Gerechtshof in Limburg van 23 Nov. 1858, V. no. 127; zie aant. 7 op art. 244. 12. Onder het openen der goederen is moeilijk iets anders te verstaan dan het openen der emballage, welke dus blijkbaar verondersteld wordt in de aanhaling begrepen te zijn. Res. 26 Febr. 1910, no. 64 • zie B. no. 790. ' Verg. art. 134, §§ 1 en 2, der Gedistilleerdwet, art. 46, eerste hd, der Bierwet 1917 en art. 92 der Suikerwet. 13. De verphchting, om de aangehaalde goederen bij den Ontvanger ten naasten kantore op te brengen en te doen inventariseeren, naar het voorschrift van art. 240 der Alg. wet, kan niet te getrouw door de ambtenaren worden nageleefd, zoodat daarvan enkel kan worden afgeweken bij de aanhouding van geslacht of andere voorwerpen, waar de opbrenging alleen geschiedt om het corpus delicti, hetgeen verbeurdverklaard moet worden, in handen te hebben, en waarvan, mits de waarde voor de borgstelhng tusschen de belanghebbende partijen geconstateerd zij, geen verdere beschrijving noodig is; kunnende in dat geval de opbrenging, op uitdrukkehjk verzoek des bekeurden Worden nagelaten, mits ook duidelijk de waarde van het aangehaalde ten genoegen van den Ontvanger worde geconstateerd (a). Res. V. 1840 no. 158. Bij het onderzoek der processen-verbaal van bekeuring in zaken der invoerrechten en accijnzen, is meermalen opgemerkt, dat de bepalingen van art. 240 der Alg. wet door de ambtenaren-bekeurders niet behoorlijk worden opgevolgd, hetzij dat zij nalaten, de goederen ten naasten kantore op te brengen, ten einde dezelve aldaar ten overstaan van den Ontvanger, op te nemen en te inventariseeren, hetzij dat zij de belanghebbenden niet uitnoodigen, om daarbij tegenwoordig te zijn, hetzij dat zij het blootehjk vergeten, de gedane uitnoodiging in hun processen-verbaal te vermelden. Daar dergelijke verzuimen ten gevolge kunnen hebben, dat, bij een gerechtelijk onderzoek der zaak, de soort en de hoeveelheid der aangehaalde goederen, als niet behoorlijk geconstateerd worden beschouwd, en de bekeuring daardoor, in vele gevallen voor ongegrond wordt gehouden, wordt het van belang geacht den ambtenaren ten ernstigste aan te bevelen, om zich steeds bij het doen van aanhalingen, 558 HOOFDSTUK XXI. — Art. 240. nauwkeurig naar de voorschriften van bovengemeld art. 240 te gedragen, met waarschuwing, dat, bijaldien voortaan eenige bekeuring, wegens nalatigheid ten deze, mocht buiten gevolg gesteld of door den rechter te niet gedaan worden, al de kosten der zaak voor rekening der opstellers van het proces-verbaal zullen gelaten worden. Res. V. 1845, no. 189. (o) Verg. aant. 17 hierna. 14. De ambtenaren van den actieven dienst kunnen, wanneer zij geen gelegenheid hebben om goederen, bij nacht of na sluiting van het kantoor aangehaald, in afwachting dat dit weder wordt geopend, tijdelijk op te slaan, die goederen opbrengen bij den Ontvanger, die alsdan verplicht is, ze ten allen tijde in depot te nemen. Voor zooveel noodig is daarbij opgemerkt, dat, wanneer de belanghebbende bij de goederen tegenwoordig wil blijven, de Ontvanger ook des nachts dadelijk tot de inventarisatie moet overgaan, maar dat anders daarmede, behoudens het bestaan van bijzondere omstandigheden desnoods tot den volgenden ochtend kan worden gewacht. Res. 26 April 1870, no. 26. 15. Ofschoon het regelmatiger mocht wezen, dat de inventaris^jbij afzonderlijke akte worde opgemaakt, is zulks echter niet noodzakelijk, als kunnende dezelve ook in het proces-verbaal van bekeuring worden begrepen, hetwelk zelfs, als zijnde eenvoudiger, in het algemeen,', de voorkeur schijnt te verdienen, met uitzondering van die gevallen, waarin het belang der Administratie mocht medebrengen, om daaromtrent anders te handelen en een afzonderlijken inventaris op te maken. Res. V. 1840, no. 158. De inventaris van aangehaalde goederen moet steeds, bij voorkeur, in de processen-verbaal van bekeuring worden vervat. Res. V. 1846, n De processen-verbaal van bekeuring, waarin, naar het voorschrift der res. V. 1846, no. 29, de inventarisatie van aangehaalde goederen vervat is, moeten, voor zooveel die inventarisatie betreft, door den Ontvanger worden mede-onderteekend. Res. V. 1846, no. 116. Aangehaalde en in bewaring genomen goederen, waaronder ook begrepen zijn dezulke, welke dadelijk tegen voldoenden borgtocht worden ontslagen, worden door de Ontvangers ingeschreven in een register van inventarissen /.-, U.- en Dv. no. 12. Res. V. 1858, no. 33, in verband met res. V. v. V. no. 1661. Indien inventarisatie van goederen plaats vindt ten overstaan yan een geagreëerd klerk, zal zulks uitdrukkelijk uit het daarvan op te maken stuk of proces-verbaal behooren te blijken. De mede-onderteekemng moet in dat geval geschieden niet door den Ontvanger zelf, doch door den geagreëerde, voor den Ontvanger. Res. 22 Juli 1909, no. 32. 16. De Ontvangers moeten zich ten nauwkeurigste verzekeren in welken toestand de in beslag genomen goederen zich zoowel op het oogenbhk, dat de opslag daarvan geschiedt, als gedurende derzelver bewaring ter plaatse hunner nederlage bevinden en of zij alsnog voor bederf zijn bewaard gebleven. Bijaldien zij bij het doen van dat onderzoek ontwaren, dat een langdurig verblijf ter plaatse van den opslag, nadeel zou kunnen toebrengen aan hun waarde, behooren zij zulks HOOFDSTUK XXI. — Art. 240. 559 dadelijk ter kennis te brengen van den Inspecteur, opdat intijds de noodige maatregelen kunnen worden genomen om tot verkoop der goederen, met inachtneming der bepalingen, bij art. 243 der Alg. wet voorgeschreven, over te gaan (a). Res. V. 1827, no. 39. (a) Verg. de res. V. 1854, no. 132, in aant. 2 op art. 243. 17. Wat aangaat de bepaling der waarde van in beslag genomen goederen en de vermelding der waarde in het proces-verbaal, wordt opgemerkt, dat die waardebepaling door de wet, en wel bepaaldelijk door art. 240 der Alg. wet, niet wordt geëischt, doch slechts een administratieve maatregel is. Het doel toch van de bij dat artikel voorgeschreven inventarisatie kan slechts zijn, ambtelijk vast te stellen, wat aangehaald is en ten kantore gedeponeerd wordt. Hiertoe is het niet noodig of nuttig, dat de waarde wordt bepaald, vermits deze niet een objectief kenmerk is. Daar echter de waardebepaling in het procesverbaal om andere redenen gemak oplevert en derhalve behouden moet blijven, terwijl het anderzijds niet wenschelijk is, dat bij toepassing van art. 242, eerste hd, een andere waarde wordt bepaald, dient voor het vervolg de eerstbedoelde schatting te geschieden door den Ontvanger, na raadpleging van de ambtenaren-bekeurders en c.q. van den bekeurde! Alle met deze beschikking strijdende voorschriften kunnen als vervallen worden beschouwd. Res. 7 Febr. 1908, no. 76. 18. De ambtenaren behooren zorg te dragen, dat steeds, bij de opbrenging van aangehaalde goederen, in den inventtós afzonderlijk worde vermeld de waarde der goederen, welke in confiscatie vallen, en die der transportmiddelen en andere voorwerpen, welke krachtens de artt. 226 en 241 der Alg. wet voor de boete executabel zijn, of worden aangehouden. Bes. V. 1855, no. 12. Bij de waardebepaling van aangehaalde en verbeurdverklaarde goederen moet de belasting, verschuldigd van de onaangegeven of ongedekte goederen, buiten aanmerking blijven; 't geen niet wegneemt dat bij ontslag volgens art. 242 der Alg. wet die belasting, evenals de gemaakte kosten (a), moet worden begrepen onder het bedrag, waarvoor door den bekeurde zekerheid wordt gesteld. Res. V. 1868, no. 120. Zie de res. V. 1835, no. 181, in aant. 3 op art. 242. In bekeuringszaken wegens handelingen in strijd met de wettelijke voorschriften nopens den accijns op het geslacht, moet het in beslag genomen vleesch worden ontslagen tegen zekerheid voor de waarde daarvan zonder dat tevens zekerheid wordt geëischt voor den acciins Res. 12 Juni 1920, no. 50. Zie aant. 19, noot a, op art. 5 der wet van 1822, aant. 14 op art. 3 der wet van 1844 en aant. 13 op art. 15 dier wet in deel VI der Vakstudie. (a) Verg. de res. V. 1896, no. 54, sub III, tweede en vierde lid. 19- Wanneer ambtenaren gedistilleerd aanhalen, hetwelk, ingevolge art. 240 der Alg. wet, ten naasten kantore opgebracht en aldaar wordt geroeid, kunnen deswege geen roeiloonen worden berekend. Res. V. 1860 no. 18. 20. De kosten wegens het huren van een bascule voor de weging van inbeslaggenomen vleesch moeten als kosten, op de bekeuring vallende, worden beschouwd. Res. 25 Mei 1893, no. 53. 560 HOOFDSTUK XXI. — Artt. 240—241. 21. Uit de processen-verbaal moet steeds blijken, dat de ambtenaren bij inventarisatie der aangehaalde goederen aan belanghebbenden vertooning van de factuur hebben gevraagd en of deze is vertoond of niet. Res. 16 Juli 1869, no. 4. Verg. de res. van 6 Januari 1866, no. 7, in aant. 4 op art. 215. 22. De artt. 147 tot en met 151 der Alg. wet zijn in geval van bekeuring en aanhaling van goederen, niet toepasselijk. Zie het Arrest van den Hoogen Raad V. 1848, no. 100, in aant. 8 op art. 150 hiervoor, alsmede de res. V. 1848, no. 101. 23. Indien de verificatie van aangehaald gedistiUeerd op de wijze, bij art. 240 der Alg. wet voorgeschreven, onmogelijk is geweest, belet zulks den rechter niet om den bekeurde desniettemin in de geldboete te veroordeelen, wanneer de hoeveelheid en sterkte van het frauduleus vervoerde op een andere wijze door wettige bewijsmiddelen aan den rechter is gebleken. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Januari 1842; v. d. HONERT, deel I, blz. 312. 24. Zie, nopens behandeling van aangehaalde gouden en zUveren voorwerpen in geval van bekeuring ter zake van overtreding der wetten op den in-, uit- en doorvoer, art. 75 der wet V. 1901, no. 159, met aanteekeningen, in bijl. F. Zie ook de res. V. 1883, no. 72, aangeteekend op art. 65 dier wet. Verg. overigens de artt. 97 tot en met 99 dier wet. 25. Wanneer ambtenaren van het Openbaar Ministerie aangehaalde goederen te hunner beschikking wenschen te hebben, om in een strafzaak als stuk van overtuiging te dienen, mag de afgifte daarvan niet geschieden zonder machtiging van den Directeur, welke machtiging is aan te vragen door tusschenkomst van den Inspecteur. Res. 2 Dec. 1881, no. 5. 26. Nopens het ontslag tegen borgtocht der aangehaalde goederen wordt verwezen naar art. 242, en nopens den verkoop dier goederen naar art. 243. Art. 241. Alleen die goederen (1), vaar- of voertuigen (2—7) en gespannen, werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen, waarmede is misdreven en waarop, naar aanleiding van art. 226, eenige straf of recht van verhaal kleeft, zullen worden aangehouden (8—12). On retiendra uniquement les marchandises, navires ou bdtiments, voitures et attelages, ustensiles, instruments ou autres objets d Végard desquels ou avec lesquels il a été prévariqué, et dont en conformité de Vort. 226, la saisie doit avoir pour effet Vapplication düune peine, ou qui sont affectées au recouvrement d un droit. 1. De emballage der goederen is in de aanhaling begrepen. Zie aant. 12 op art. 240. 2. Wanneer een schip binnenvalt, waarmede bij een vorige gelegenheid een overtreding is gepleegd, geconstateerd bij behoorlijk procesverbaal, zou aanhouding van dergelijk schip, alvorens op de ingestelde HOOFDSTUK XXI. — Art. 241. 561 bekeuring door den bevoegden rechter is beslist, de Administratie in geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging aan een vordering tot schadevergoeding blootstellen. De ambtenaren zullen derhalve zonder uitdrukkelijke machtiging tot dergelijke aanhouding niet mogen overgaan dan, nadat zij langs officieelen weg kennis hebben erlangd, dat de bekeuring bij rechterlijke uitspraak is bevestigd en de vereischte formaliteiten om tot de executie over te gaan zijn vervuld. Res. 29 Mei 1863, no. 57. 3. Bij res. V. v. V. nó. 2382 zijn, nopens aanhouding van vervoermiddelen, de volgende voorschriften gegeven : § 1. Aanhouding van vervoermiddelen, als bedoeld in art. 241 der Alg. wet, blijft in het algemeen achterwege ten aanzien van voer- of vaartuigen, die een ondernemer van vervoer van personen of goederen hier te lande voor zijn bedrijf bezigt, of waarmede hij in vasten dienst Nederlandsche havens of plaatsen aandoet. § 2. Met afwijking van het in de vorige paragraaf bepaalde, geschiedt ook in de daarbedoelde gevallen aanhouding: a. indien het voer- of vaartuig kennelijk door of vanwege den ondernemer tot smokkelarij is ingericht; b. indien de omstandigheden er op wijzen, dat het voer- of vaartuig met medeweten van den ondernemer aan de geconstateerde smokkelarij is dienstbaar gemaakt. § 3. Vervoermiddelen niet vallende onder § 1, worden steeds aangehouden indien de zaak niet aanstonds bij transactie wordt afgedaan. 4. Zie, nopens aanhaling van rijwielen, de aantt. 70 en 71 op art. 205. 5. Ten einde de handelsexpeditiën zoo min mogelijk aan oponthoud of noodelooze bemoeiln'king bloot te stellen, zijn zeeschepen, in geval van invoer, wanneer daarin niet of niet behoorlijk aangegeven goederen worden bevonden, ter zake waarvan, met of zonder confiscatie, door schipper of stuurman eenige boete verbeurd mocht zijn, niet dan ter losplaats in arrest te houden. Res. V. 1840, no. 49. 6. De vaar- of voertuigen en gespannen zijn niet aanhaalbaar, dat is, niet terug of in arrest te houden, voor rechten of straffen, die op de goederen kleven. Dit zijn zij ook inderdaad niet, buiten het geval van confiscatie, dan voor de boete van schipper, voerman of geleider, volgens art. 226; en in zooverre drukt er op een recht van verhaal] gelijk, wanneer een schipper, om het verzwijgen eener baal goederen bij de generale verklaring, volgens art. 209, een boete heeft verbeurd, die niet ten laste der goederen komt. Mem. v. A., nader ontwerp. ui-i* ?et li8 niet wens°hel>jk vaar- en voertuigen aan te halen, als niet blijkt, dat de voerman of bestuurder als beheerder der goederen, geacht kan worden van de fraude op de hoogte zijn geweest. Res. 19 Maart 1908 no. 40. 8. Zie de aantt. 15 en 16 op art. 226. 9. Vraag. Op welke goederen, werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen, wordt gedoeld in art. 241 der Alg. wet? Deze worden met genoemd in art. 226 dier wet en dus kleeft er ingevolge dat artikel geen recht van verhaal op. Algemeene met. 562 HOOFDSTUK XXI. — Art. 241. Antw. De redactie van art. 241 is onjuist, de bedoeling is ecbter duidelijk. Er had moeten staan: „AUeen die goederen, vaar- of voertuigen en gespannen, werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen, waarmede is misdreven en waarop eenige straf of verhaal kleeft en de schepen, schuiten, voertuigen, paarden en andere lastdieren, waarop naar aanleiding van art. 226 een recht van verhaal kleeft, zullen worden aangehouden." Weekblad no. 1595. , , ,. , Zie hierbij VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 186. 10. Krachtens art. 241 kunnen de in dat artikel genoemde voorwerpen worden aangehaald, indien daarop eenige straf kleeft, nl. indien ze zijn verbeurdverklaard, zooals bijv. het geval is volgens de artt. 177, 187, no. 4, en 312 der Alg. wet. ' Ook waar de accijnswetten verbeurdverklaring bedreigen van manden, kruiken, meel, gereedschappen, enz. berust de aanhaalbaarheid dier voorwerpen op art. 241. Alleen waar dit onmogelijk is, omdat het vaste werktuigen zijn, bevatten die wetten eigen bepalingen omtrent het in beslag nemen (zie art. 134, § 3, der GedistiUeerdwet, art. 46, tweede hd, der Bierwet 1917, alsmede art. 93 der Suikerwet). Bij frauduleuzen invoer zijn de goederen (en ook de vaar- en voertuigen) eveneens verbeurdverklaard, maar dan ontleenen de ambtenaren de bevoegdheid tot het aanhalen dier voorwerpen niet aan art. 241, doch aan art. 205, derde lid, der Alg. wet. Zie het Vonnis van den Kantonrechter te 's-Gravenhage van 14 Juni 1911, B. no. 943, in aant. 52 °PVCTg.2in5dit verband mede de artt. 207, 209, 212, 213, 214 en 218, derde lid, hiervoor. Voorts kan aanhouding der in art. 241 genoemde voorwerpen plaats hebben indien daarop eenig recht van verhaal kleeft, nl. indien die voorwerpen executabel zijn voor de boete. Vaar- en voertuigen, enz. zijn executabel voor de boete krachtens art. 226. Goederen zijn voor de boete verbonden verklaard in art. 85, in welk artikel overigens uitdrukkelijk is bepaald, dat ze zuUen worden aangehouden. 11. AUe aangehaalde voorwerpen moeten worden opgebracht ten kantore. Zie art. 240, met aant. 1. Nopens het ontslag tegen borgtocht wordt verwezen naar art. 242. De Staat krijgt de vrije beschikking over de aangehaalde goederen, niet krachtens de aanhaling, maar krachtens het vonnis van verbeurdverklaring (verg. art. 243). In de bijzondere gevaUen van art. 253 en art 166, laatste hd, der Alg. wet en van art. 5 der wet op het gedistiUeerd van 30 Dec. 1901, S. no. 319, V. v. V. no. 612 XVII, wordt geen vonnis verkregen, maar schrijft de wet voor aan wien de aangehaalde goederen moeten worden aangeboden of hoe ze moeten worden vernietigd. Zie VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, §189. Zie, nopens aanhaling van kleine hoeveelheden suiker en kandij op kinderen bij vervoer in strijd met het Kon. besluit van 7 Nov. 1903, S. no. 273, V. v. V. no. 515 XIII, de res. V. 1903, no. 106. 12. Ten opzichte van gouden en zilveren werken, welke bij invoer, na betaling der rechten, ter losplaats zijn gevisiteerd, en die met een bijzonderen volgbrief, bedoeld bij art. 74 der wet op den waarborg HOOFDSTUK XXI. — Artt. 241—242. 563 van 18 Sept. 1852, S. no. 178, V. 1901, no. 159 (a), naar een kantoor van waarborg worden opgezonden, komt aan dit kantoor geen visitatie door ambtenaren der invoerrechten meer te pas, zoodat deze ook niet gerechtigd zijn, dergelijke goederen op grond van de Alg. wet aan te halen. Res. V. 1860, no. 144. (a) Zie bijl. F. Art. 242. Indien de bekeurde zulks begeert, zullen de aangehaalde goederen,benevens de vaar- en voertuigen en gespannen,tegen voldoenden borgtocht (1), voor de tusschen den Ontvanger en belanghebbenden overeengekomene waarde derzelve (2), of van het beloop der verbeurde boete (2), worden ontslagen (3—15). Wanneer echter de aanhaling geschied is op grond van eenig verbod van invoer, zal er geen ontslag van de ten invoer verbodene goederen mogen plaats hebben (16). Het ontslag zal ook kunnen worden geweigerd, wanneer de bekeuring is geschied ter zake van verkeerde aangifte in de soort der goederen, en men, door middel van monsters of stalen, de zaak tot de beslissing niet behoorlijk in haar geheel kan houden, alsmede wanneer de goederen zijn aangehaald op onbekende personen, waardoor in het algemeen worden verstaan dezulke, die zich buiten het geval stellen van in de processer*verbaal van bekeuring aangeduid te worden (17—18). Geen ontslag tegen borgtocht verleend zijnde, zullen de goederen onder beheer van de Administratie verblijven, totdat, achtervolgens de wet, over dezelve voorloopig of definitief zal kunnen beschikt worden (19—20). Bij ontslag onder borgtocht van naar de waarde belaste goederen, zal de overeengekomene waarde tevens dienen tot berekening der boete, die door schipper, voerman of anderen mocht zijn beloopen, en anderszins volgens de gedane aangifte, of zoo geene aangifte geschied is, alsdan naar de opbrengst van den verkoop, of, desnoods, naar de taxatie van de waarde door twee of, zoo noodig, drie beëedigde makelaars of andere deskundige onzijdige personen, te benoemen door het hoofd van het gemeentebestuur ter plaatse alwaar de goederen zich bevinden. Si le saisie le réclame, il sera donné main-levée des marchandises, navires, voüures et attelages, sous caution suffisante de leur valeur convenue entre le receveur et la portie intéressé ou du montant de ramende encourue. Si cependant la saisie est motivée sur une prohibition d rentree, ü ne pourra être accordé main-levée pour des marchandises dont Vimportation est prohibée. La main-levée pourra également être refusée lorsque la saisie a lieu pour déclaration erronnée relativement d l'espèce des marchandises, et quon ne pourrait pas, au moyen oVéchantillons, maintenir Vaffaire en entier jusqu'd décision de la contestation, comme aussi lorsque les marchandises sont saisies sur des personnes inconnues, par lesquelles on entend, en général, celles qui se mettent dans le cas de ne pouvoir être désisnées dans le procés-verbal de saisie. Lorsqu'il n'aura pas été donné main-levée sous caution, les marchandises resteront sous la surveillance et direction de l'administation jusqu'd ce auon puisse en disposer,soit provisoirement, soit définitivement, suivant la loi. 563 HOOFDSTUK XXI. — Art. 242. En cas de main-levée sous caution de marchandises imposées d'après la valeur, l'estimation convenue servira en même-temps de base pour la fixation de ramende encourue par les bateliers, voituriers ou autres personnes; autrement 1'amende sera fixée d après la déclaration et s il nen a pas été faüe, daprès le produü de la vente, ou au besom, d après l estimation de la valeur d faire par deux, et s'ü est nécessaire, par trois courtiers jurés ou experts non-intéressés, qui seront désignés par le chef de l administration communale du lieu ou les marchandises se trouvent. 1 Bij de res V. 1861, no. 57, is het onderstaand model gegeven van'een akte van personeele zekerheid, bedoeld bij het eerste hd yan art. 242 der Alg. wet, welk model de Ontvangers, behoudens altijd hun verantwoordeujkheid, als leiddraad kunnen gebruiken, t. w.: Model. Ik ondergeteekende (a) [ wonende te (b) verklaar bij deze, mij, onder afstand van het voorrecht van uitwinning, te stellen als borg en hoofdschuldenaar jegens den Heer Ontvanger te (c) , ten behoeve van (d) voor een som van (e) i voor welk bedrag de goederen en voorwerpen (/) , aan¬ gehaald bij proces-verbaal van den (g) i zlJn ontslagen en gesteld ter beschikking van den bekeurde. Ik verbind mij, evengemeld bedrag op de eerste, zelfs buiten rechten, gedane vordering van den Heer Ontvanger voornoemd te zullen betalen of te zijner bescMkking te zullen stellen. Te (h) , den (i) (k) (0 (0) Naam en voornaam van den borg. \b) Zijn woonplaats. (c) Standplaats van den Ontvanger. „„„k-w k (dl Naam en voornamen van den persoon, ten wiens laste de aanhaling is. 4 geschied. ƒ] Soortl^hoeveeïheid der^ederen, volgens de bevinding bij de inventarisatie. (g) Dagteekening van het proces-verbaal. \h) Plaats alwaar de borgtocht wordt aangegaan. Ik] HilrdooTden borg eigenhandig te schrijven, in votuUgesehreven letters, de geldsom, waarvoor hij zich tot borg stelt, op de volgende wuze: Goed ^or-^. gulden, als vertegenwoordigende de waarde der goederen en voorwerpen, in deze akte omschreven. (1) Handteekening van den borg. Bij res V. 1861, no. 104, is nader te kennen gegeven, dat het aangegeven model slechts de algemeene inrichting en de in een dergelijke akte op te nemen hoofdpunten betreft, en dat het derhalve aan de Ontvangers, die overigens vrij blijven om dergelijke akten in te richten zooals zij verkiezen, moet worden overgelaten, om, indien zij het gegeven formulier volgen, daarin zoodanige wijzigingen of aanvullingen te brengen, als hun naar omstandigheden en tot dekking hunner verantwoordelijkheid noodig schijnt. Zie voorts aant. 1 op art. 276. 2. Voor de overeengekomen waarde der aangehaalde voorwerpen (verg. art. 240) moet zekerheid worden gesteld, indien deze zijn verbeurdverklaard. i64 HOOFDSTUK XXI. — Art. 242. 565 Voor de boete moet zekerheid worden gesteld, indien de aangehaalde goederen executabel zijn voor de boete. Verg. res. V. 1855, no. 12, in aant. 18 op art. 240. 3. Wanneer aangehaalde goederen op den voet van art. 242 der Alg. wet worden ontslagen, moeten de rechten en de reeds gemaakte kosten (a) tevens onder het bedrag der consignatie worden begrepen (b) • voor zooveel die goederen bestaan in accijnsgoederen.waarvan het vervoer door een geleibiljet moet zijn gedekt, zal dezelve op een zoodanig biljet kunnen plaats hebben (c). Res. V. 1835, no. 181 (a\ Verg. de res. V. 1896, no. 54, sub III, tweede en vierde lid (6) Zie de res. V. 1868, no. 120, in aant. 18 op art. 240. (c) Zie ook aant. 9 hierna. 4. Blijkens de res. van 12 Juni 1920, no. 50, moet in bekeuringszaken wegens handelingen in strijd met de wettelijke voorschriften nopens den accijns op het geslacht, in beslag genomen vleesch worden ontslagen tegen zekerheid voor de waarde daarvan, zonder dat tevens zekerheid wordt geëischt voor den accijns, terwijl, in geval van afdoening bij transactie, vordering van accijns achterwege moet blijven. 5. Zie, nopens de voldoening van of de zekerheidsstelling voor den accnns van aangehaalde tot verbruik bereide tabak, de res. V v V nos. 1881 en 2148. _ 6. Ontslag van een aangehouden voer- of vaartuig kan volgen indien voor de maximumboete, of zooveel minder als de omstandigheden toelaten, zekerheid is gesteld. Indien echter het voer- of vaartuig aan verbeurdverklaring onderworpen is (art. 205, derde hd, der Alg. wet; art. I33bis, laatste lid, der Gedistilleerdwet) en de zaak van genoegzaam ernstigen aard is om die verbeurdverklaring in rechte te vorderen, kan het ontslag slechts tegen zekerheid voor de volle waarde plaats hebben. Indien het voer- of vaartuig voor smokkelarij is ingericht, moet nimmer ontslag tegen zekerheid worden verleend, dan nadat ten genoegen yan den eerstaanwezend ambtenaar der invoerrechten de smokkelïnrichtmg is verwijderd. Res. V. v. V. no. 2382, § 4. De borgtocht tot ontslag van rijwielen, aangehaald ter zake van frauduleuzen invoer van goederen, op grond, dat zij tot de fraude zijn gebezigd of daartoe dienstbaar gemaakt (art. 205), of tot verhaal van geldboete (art. 226, jo. art. 241), zal nimmer hooger dan f50— behoeven te worden gesteld. Res. 21 Maart 1912, no. 71; zie aant 71 op art. 205. Automobielen slechts te ontslaan tegen borgstelhng voor de volle waarde. Res. 17 Januari 1912, no. 64. 7. Ofschoon ontslag van aangehaalde, verbeurdverklaarde goederen als regel behoort te geschieden tegen zekerheidsstelling van niet minder dan het volle bedrag der geschatte waarde van die goederen, bestaat er niettemin geen bedenking tegen, dat in zeer bijzondere gevallen, bijv. wanneer een verzuim oorzaak der bekeuring is, als anderszins, met een lagere zekerheid genoegen wordt genomen, doch alsdan moet net bedrag der zekerheid door den Inspecteur worden bepaald, die daarbij de meest mogelijke omzichtigheid in acht zal hebben te nemen. Res. 10 Nov. 1910, no. 5. HOOFDSTUK XXI. — Art. 242. 8. Het is wenschelijk dat aan de schippers zoo noodig ook buiten de kantooruren gelegenheid worde gegeven om zekerheid te stellen. Res. 21 Maart 1918, no. 92. 9. Voor de op grond van art. 242 onder borgtocht ontslagen goederen, kunnen transito-paspoorten en volgbrieven op entrepot worden afgegeven, indien die goederen primitief ten doorvoer of op entrepot waren aangegeven. Res. 29 April 1861, no. 48. Verg. de res. V. 1835, no. 181, in aant. 3 hiervoor. Zie, nopens verlenging of afgifte van documenten voor aangehaalde goederen, die bij transactie worden vrijgegeven, het slot der res. V. 1870, no. 180, in aant. 16 op art. 229. 10. Nopens behandeling van gouden en zilveren werken, aangehaald ter zake van overtreding der wetten op den in-, uit- en doorvoer wordt verwezen naar art. 75 der wet V. 1901, no. 159, met aanteekeningen, in bijl. F, alsmede naar de res. V. 1883, no. 72, aangeteekend op art. 65 dier wet. 11. Indien goederen, aan verbeurdverklaring onderhevig en deswege aangehaald, tegen zekerheid in geld zijn ontslagen, behoort de rechter de als zekerheid gestelde som, en niet de goederen zelve, verbeurd te verklaren (o). Arrest van den Hoogen Raad van 17 Mei 1909; zie B. no.649. (o) Bü Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 Aug. 1907 (zie B nó. 376) werd daarentegen beslist, dat in zoodanig geval de verbeurte van de goederen zelve, en niet van het als zekerheid gestorte geld, behoort te worden uitgesproken. Men zie de beschouwingen omtrent dit Arrest, voorkomende in noot 1 op B. no. 376. 12. Zie, nopens afgifte, tegen zekerheidsstelling, van in waardeverhooging aangehouden goederen, art. 10 der Waardewet 1906, S.no.216 (bijl. D). Zie ook § 20 der instr. V. 1906, no. 11 in aant. 4 op gemeld art. 10. Omtrent de afgifte na zekerheidsstelling van goederen, aan statistiekrecht onderworpen, die wegens vermoeden van te lage aangifte der waarde zijn aangehouden, wordt verwezen naar art. 9 der Wet op het Statistiekrecht, S. 1921, no. 55, V. v. V. no. 1565, opgenomen in deel XIII der Vakstudie. 13. De postadministratie is ontheven van de verplichting om in verband met den in-, uit- en doorvoer van pakketten zekerheid te stellen. De ontheffing doet niet-te kort aan de verplichting tot betaling van de anders op de gevorderde zekerheid te verhalen bedragen. Art. ld van het Kon. besluit V. v. V. no. 2332. Indien inbeslaggenomen pakketten op den voet van art. 242 der Alg. wet worden ontslagen, deelt de Ontvanger aan de post het bedrag mede, dat door andere aangevers in gelijk geval als zekerheid zou moeten worden gesteld. Tot ten hoogste dat bedrag, strekt zich de verplichting van de post uit, bedoeld in art. 13, tweede lid, van het Kon. beslmt V. v. V. no. 2332. Res. V. v. V. no. 2333, § 21. 14. De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de HoUandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij zijn ontheven van de verplichtingen, die voor haar uit de wetgeving voortvloeien om op eenig kantoor der invoerrechten of accijnzen, zekerheid te steUen. Mochten voormelde maatschappijen ontslag van ingevolge de Alg. wet 66 HOOFDSTUK XXI. — Art. 242. 567 aangehouden goederen verzoeken, dan kan dit — voorbehoudens natuurlijk de bijzondere bepaling van art. 242, tweede lid — worden toegestaan. De Ontvanger zal echter de goederen niet mogen afgeven dan nadat overeenkomstig art. 242 omtrent de waarde overeenstemming zal zijn verkregen of het bedrag, waarvoor de maatschappijen wegens verhaal hoogstens zullen kunnen worden aangesproken, door hem zal zijn vastgesteld. Res. 24 Januari 1923, no. 63. Zie hierbij art. 1 der wet V. v. V. no. 1982 in aant. 2 op art. 267. 15. Indien vóór de sluiting van het proces-verbaal van bekeuring in beslag genomen goederen en transportmiddelen, paarden of ander vee onder borgtocht zijn ontslagen, is dit in het proces-verbaal duidelijk te omschrijven, met vermelding van den persoon, die borg heeft gesteld, het bedrag waarvoor en de bewijzen deswege gevorderd. Res. V. 1823, no. 134, art. 3, lett. n. 16. Zie aant. 2 op art. 108. 17. Het gedeelte, dat spreekt van onbekende personen, kan weg blijven. 6e Sectie der Staten-Generaal. Dient behouden, om de assuradeurs eener zoo tastbare fraude, als hier mag verondersteld worden, de mogelijkheid te ontnemen, van aan hun commissën te voldoen. Mem. v. A. 18. De mogelijkheid bestaat, dat in een bekeuringszaak goederen, worden aangehaald, waarvan met zekerheid of groote waarschijnlijkheid aanstonds zou moeten worden aangenomen, dat zij behooren aan vreemde Staten of overheden. Voor zulke gevallen is het wenschelijk dat de Re geering kunne overwegen, in hoeverre er termen bestaan om zulke goederen te gelegener tijd ter beschikking van de betrokken Regeeringen te stellen. In gevallen, waarin een dergelijk gegrond vermoeden bestaat, zijn de aangehaalde goederen dus niet door den Ontvanger tegen zekerheidsstelling te ontslaan en is de zaak onverwijld aan den Minister ter beoordeeling voor te leggen. Het vorenstaande geldt derhalve alleen indien bij het instellen van de bekeuring en het opbrengen van de goederen ten ontvangkantore van de bedoelde herkomst der goederen genoegzaam blijkt. Het ligt niet in de bedoeling dat daartoe een bijzonder onderzoek zal worden ingesteld en vertraging in de behandeling van de bekeuringszaken, in het bijzonder voor zoover betreft het ontslaan van aangehaalde goederen, moet daarvan niet het gevolg zijn. Res. 10 Febr. 1920, no. 96. 19. Zie, voor de verklaring van de 4e alinea van dit artikel de bepalingen van het volgende artikel evenals die van het tweede hd van art. 240. ADAN, blz. 245. 20. Door den Minister van Justitie is aan de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven het verzoek gericht, te willen bevorderen, dat aan invoerrecht, enz. onderworpen goederen, vanwege ambtenaren der invoerrechten en accijnzen gedeponeerd ter griffie van kantongerechten of andere rechterlijke colleges, welke goederen op grond van rechterhjke beslissingen of anderszins door het Openbaar Ministerie aan belanghebbenden worden teruggegeven, niet dan na waarschuwing en, desverlangd, door tusschenkomst der fiscale ambtenaren, ter beschikking van belanghebbenden worden gesteld, zulks ten einde de betahng van de van die goederen nog verschuldigde rechten te verzekeren. Res. 27 Oct. 1921, no. 73. 568 HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. Art. 243. Aangehaalde goederen zullen niet kunnen worden verkocht vóórdat het vonnis tot confiscatie gewezen zal zijn (1). Goederen echter, aan spoedig bederf of vermindering onderhevig, zullen, op last van den Directeur in de directie, kunnen verkocht worden,na bekomene autorisatie van den President der Rechtbank, welke op enkel request zal verleend worden (2—7). De verkoop van paarden en allerlei vee zal, op autorisatie van den Ontvanger, ter plaatse waar dezelve zijn opgebracht, dadelijk kunnen worden bewerkstelligd, wanneer dezelve zijn aangehaald op onbekenden, of ook wanneer de bekeurde weigeren mocht borg te stellen, voor de kosten van onderhoud, totdat de bekeuring finaal zal zijn afgedaan, welke weigering door een behoorlijk proces-verbaal zal moeten worden geconstateerd (8—9). De Ontvanger die, strijdig met bovenstaande bepalingen, tot den verkoop overgaat, zal personeel aansprakelijk zijn voor de gevolgen van dien (10). . Alle verkoop van aangehaalde goederen moet in het openhaar aan den meestbiedende geschieden (11—27). Wanneer na den verkoop van goederen, waarvan de verbeurdverklaring nog niet was uitgesproken, de bekeuring in rechten wordt vernietigd, en de verkoop is geschied met inachtneming der bovengemelde voorschriften, zal de bekeurde de opbrengst van den verkoop moeten beschouwen als vertegenwoordigende de volle waarde, welke de goederen op het tijdstip der verkooping hadden (28—31). 1. Zie, nopens vergoeding van schade, veroorzaakt door verkeerde aanhaling, art. 244. 2. Ter voorkoming van overdreven vorderingen tot schadevergoeding, zijn de Ontvangers uitgenoodigd om, zoodra goederen te hunnen kantore worden opgebracht, welke aan spoedig bederf of vermindering onderhevig zijn en waarvan door de belanghebbenden niet wordt verzocht ontslag onder borgtocht, onverwijld de machtiging tot verkoop bij den Directeur aan te vragen (a—b). Res. V. 1854, no. 132. Kennelijk moet dit voorschrift alleen toepassing vinden ten aanzien van zoodanige goederen, die binnen zeer korten tijd aan bederf onderhevig zijn, zooals versch vleesch. Verg. de overigens als vervallen aan te merken res. V. 1854, no. 147. (o) Verg. de res. V. 1827, no. 39, in aant. 16 op art. 240. (6) De machtiging van den Directeur kan in spoedeischende gevallen telegraphisch worden aangevraagd. Res. 6 Maart 1S98, no. 49. 3. Tenzij tot afdoening zonder rechterlijke inmenging op den voet van art 253 der Alg. wet besloten is, moet door de Directeurs bij den verkoop van aangehaalde goederen, steeds art. 243 der Alg. wet worden nageleefd (a). Res. 5 Mei 1903, no. 18; zie aant. 9 op art. 253. (o) De voorzichtigheid gebiedt, in geval van verkoop op last van den Directeur, de autorisatie van den President der Rechtbank te vragen. 4. Betreffende den verkoop van goederen en levende dieren, aangehaald wegens overtreding der wet van 3 Aug. 1914, S. no. 344, V. v. V. no 433 (zie aant. 84 op art. 205) raadplege men de res. van 3 Maart 1915, HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. 569 no. 11, van 3 Juli 1915, no. 10, van 3 Januari 1916, no. 121, van 19 Febr. 1916, no. 79, van 13 April 1916, no. 156 en van 26 Febr. 1918, no. 26. 5. Behoudens het in het volgend lid bepaalde, worden goederen, door de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen in de uitoefening hunner opsporingswerkzaamheid op onbekenden aangehaald, op machtiging van den Directeur zoodra mogelijk op de meest voordeelige wijze verkocht. Indien de Directeur van meening is, dat de zaak uit hoofde van de belangrijkheid der aanhaling voor behandeling in rechte.in aanmerking komt, doet hij deswege een vervolging tegen onbekenden instellen. Res. V. v. V. no. 1636. Het is gebleken, dat het in de res. V. v. V. no. 1636 opgenomen voorschrift tot de opvatting aanleiding geeft, als zou in gevallen van aanhalingen op onbekenden, niettegenstaande de bij genoemd voorschrift geregelde vereenvoudigde wijze van afdoening, toch steeds een proces-verbaal van bekeuring moeten worden opgemaakt. Voor zooveel noodig is daarom medegedeeld, dat zulks niet de bedoeling is. Dienaangaande kan als volgt worden gehandeld. Wanneer ambtenaren goederen op onbekenden aanhalen deelen zij dit per brief, waarin de omstandigheden, waaronder de aanhaling werd gedaan, worden vermeld, mede aan den Inspecteur. Deze zendt dit schrijven aan den Directeur, met voorstel om of de zaak op den voet van de aangehaalde resolutie af te doen, of alsnog proces-verbaal van bekeuring te doen opmaken en de zaak in rechte te vervolgen. Res. 26 Nov. 1921, no. 126. 6. Het krachtens de wet van 6 Dec. 1909, S. no. 402, V. no. 220, verbeurdverklaarde absint wordt vernietigd. Zie art. 5, derde lid, dier wet. 7. Zie, 'nopens verkoop van goederen, aangehouden krachtens de Waardewet 1906, S. no. 216, art. 28 dier wet in bijl. D, alsmede de §§ 32 en 33 der instr. V. 1906, no. 114, aangeteekend op evengenoemd art. 28. 8. Vraag. Indien paarden aangehaald zijn en er wordt cautie gesteld voor de kosten van onderhoud, kunnen daaronder dan ook kosten van stalling begrepen worden ? Antw. Onder „kosten van onderhoud" moeten naar onze meening zeker de „kosten van stalling" worden begrepen; tot onderhoud behoort alles wat dient om de paarden in behoorlijken staat te houden, dus ook het stallen. Weekblad no. 1709. 9. Indien aanvankelijk is nagelaten overeenkomstig art. 243 der Alg. wet zekerheid te eischen voor de kosten van onderhoud van een aangehaald paard, kan, bij later ontslag, overeenkomstig art. 242 der Alg. wet, niet de voorwaarde worden gesteld, dat de uit genoemden hoofde gemaakte kosten worden vergoed. Res. 22 Januari 1920, no. 137: zie B.no.2434. 10. Goederen, behoorende aan of beheerd door den Staat, zijn uitgezonderd yan de bepaling, dat aUeen notarissen en deurwaarders bij de rechterlijke colleges en kantongerechten bevoegd zijn tot het houden van openbare verkoopingeh bij opbod van roerende goederen. Zie art. 103 der Registratiewet 1917. 570 HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. 11. De Administratie is bevoegd den verkoop te doen geschieden, ter plaatse waar zij zulks het meest voordeelig oordeelt. Zie het laatste lid van art. 240. 12. Bij de res. V. 1906, no. 28, gewijzigd bij de res. V. 1906, no. 171, zijn voorschriften gegeven met betrekking tot den verkoop en de vernietiging van verbeurdverklaarde en van onbeheerde goederen. Zie aant. 7 op art. 253. 13. De verkoop van bereids verbeurdverklaarde goederen kan, indien vermoed wordt, dat de kosten van pubheken verkoop niet van de koopers zullen zijn te innen, met machtiging van den Directeur ondershands geschieden. Zie de res. V. 1906, no. 28, sub I, in aant. 7 op art. 253. Goederen, die vóórdat het vonnis van verbeurdverklaring is gewezen, met machtiging van den Directeur worden verkocht (zie art. 243, eerste lid), moeten steeds in het openbaar worden verkocht. Zie aant. 3 hiervoor. 14. Het is een aangenomen beginsel, dat, bij aanhaling van accijnsgoederen, het niet geoorloofd is, om dezelve in consümtie te brengen, zonder de zekerheid, dat de verschuldigde rechten aan den lande betaald zijn (a—b). Res. V. 1838, no. 142. Op gedistilleerd, aangehaald krachtens de artt. 205 en 219 der Alg. wet en vervat in flesschen of kruiken, kleiner dan van twee liter, is de bepaling van art. 2, § 1, lett. b, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47 (c), van toepassing, en mitsdien mag dergelijk gedistilleerd niet worden verkocht of, in geval van transactie, aan den bekeurde teruggegeven dan tegen een bedrag minstens gehjkstaande met den daarvan verschuldigden accijns, berekend naar een sterkte van 65 pet., boven en behalve het invoerrecht (d—e). Res. V. 1867, no. 71. Ten vervolge op de res. V. 1867, no. 71, en met wijziging in zoover van de vroeger ter zake gegeven voorschriften is bepaald, dat voortaan ook andere goederen dan gedistilleerd (f), aangehaald wegens onwettigen invoer, of wel opgeslagen door of afgestaan aan de Administratie op den voet van de artt. 108 en 117 der Alg. wet niet verkocht, noch volgens art. 253 dier wet afgestaan mogen worden voor een minder bedrag dan dat, 't welk bij regelmatigen invoer van diezelfde goederen aan accijns of recht verschuldigd zou zijn geweest (g); zullende in de gevallen, waarin zoodanig bedrag niet kan worden verkregen, moeten gehandeld worden op den voet van de laatste zinsnede der res. 26 Maart 1859, no. 20 (h), bijzondere gevallen uitgezonderd, waarin het welmeenen van 't Hoofdbestuur kan worden gevraagd. Res. V. 1868, no. 38. Verg. art. 232 hiervoor. (a) In cas van overtreding zullen altoos de rechten, welke aan 's Rijks kas moeten worden verantwoord, worden berekend naar den maatstaf, welke bestaat op het oogenblik dat de goederen ter consumptie worden afgeleverd, uitgevoerd of ontslagen, en het recht verschuldigd wordt; zullende echter de berekening der boete, hetzij op het bedrag der rechten bij de overtreding plaats hebbende, of op een anderen basis, bij de wet voorgeschreven, en overeenkomstig de bedoeling derzelve, moeten worden geëtablisseerd. Gevolgelijk zullen, wanneer in den tusschentüd der aanhaling, berging, bekeuring enz. en dien van den verkoop of ontslag, eenige verandering in de wet mocht plaats hebben, deze goederen aan dezelfde rechten worden onderworpen als die welke op dat tijdstip worden -in of uitgevoerd, of een andere destinatie bekomen. Art. 218 van het Reglement op de Comptabiliteit van lé Juni 1819. HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. 571 (4) In Weekblad no. 2305 wordt medegedeeld, dat bij een Min. miss. van 13 Oct. 1899, no. 16 I. en A. bepaald is, dat bij verkoop van aangehaald goed het verschuldigde invoerrecht moet worden berekend naar de opbrengst bij verkoop en niet naar de waarde, waarop de goederen bij inventarisatie zijn geschat. le) Zie bijl. A in deel V der Vakstudie. (d) Het hier gegeven voorschrift ziet kennelijk alleen op het berekenen van accijns en invoerrecht van gedistilleerd, dat wegens onwettigen invoer of vervoer op het terrein yan toezicht is aangehaald. De beoordeeling of zekere hoeveelheid gedistilleerd bij vervoer op dat terrein al dan niet door document gedekt moet zijn, moet mitsdien geschieden onafhankelijk van het bepaalde bü art. 2, §1, lett. 4, der wet van 1863. Res. V. 1871, no. 101. (e) Wanneer bü verkoop van gedistilleerd, dat als buitenlandsch gedistilleerd is te beschouwen, het niet mogelijk is een bedrag te bedingen, waaruit accijns en invoerrecht volgens de fictieve sterkte zou kunnen gekweten worden, doch wel een bedrag, groot genoeg om daaruit den gedistilleerdaccijns, benevens het invoerrecht, berekend naar de werkelijke sterkte, te voldoen, kan, met afwijking in zoover van de bü V. 1867, no. 71 en V. 1868, no. 38 gegeven voorschriften, verkoop plaats hebben, indien berekening volgens de fictieve sterkte haar grond zou vinden in artikel 2, § 1, lett. b, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, dan wel in genoemd art. 2, § 1, lett. c, doch in het laatste geval slechts voor zoover betreft buitenlandsche vernissen of andere, in genoemd voorschrift daarmede gelijkgestelde, vloeistoffen. Bij ingevoerde buitenlandsche zoete likeuren en buitenlandsche reukwaters blijven dus de bestaande voorschriften onverkort van kracht; deze moeten mitsdien nimmer verkocht worden voor een bedrag, waaruit de belasting, berekend volgens de in het aangehaalde art. 2 aangegeven fictieve sterkten, niet kan gekweten worden. Res. 21 April 1922, no. 17. (f) Het voorschrift van deze resolutie is algemeen. Het beginsel, neergelegd '' w'ae res. V. 1838, no. 142 (zie hierboven), geldt dus niet alleen voor accijnsgoederen, doch voor alle goederen, en mitsdien ook voor accijnsvrije goederen. Geen goederen mogen worden verkocht, tenzij de rechten en accijnzen zijn voldaan. Verg. de res. V. 1887, no. 22, in aant. 17 hierna. .(g) Verg. de res. V. 1861, no. 78, in aant. 3 op art. 253. (A) Deze resolutie is opgenomen in aant. 4 op art. 253. Blijkens de laatste zinsnede van die resolutie mogen de goederen voor geen mindere som worden verkocht dan die, gelijkstaande aan het bedrag van den verschuldigden accijns. Zie ook de res. V. 1906, no. 28, sub I, in aant. 7 op art. 253. Te voren was reeds met betrekking tot de onbeheerde accijnsgoederen, bij de res. V. 1857, no. 43, bepaald, dat deze goederen in geen geval mogen worden verkocht beneden het bedrag van den daarvoor verschuldigden accijns, en, zoo dit bedrag niet mocht kunnen worden verkregen, moeten worden vernietigd of onbruikbaar gemaakt (verg. thans de res. V. 1906, no. 28, sub II, in aant. 7 op art. 253), terwijl het voorschrift der res. V. 1857, no. 43, bij de res. V. 1858, no. 57, mede van toepassing is verklaard op aangehaalde accijnsgoederen, alsmede op zoodanige onbeheerde en aangehaalde, van buitenslands ingevoerde goederen, welke bij den invoer met een recht belast zijn, hetwelk in verband staat met den accijns van gelijksoortige binnenlandsche goederen verschuldigd, zoo als geraffineerd zout, vleesch en bier ; zoodat de verkoop daarvan minstens behoort op te brengen, hetgeen aan accijns binnenslands van gelijksoortige goederen zou moeten betaald worden. Zooals intusschen reeds in noot f hiervoor werd opgemerkt is de res. V. 1868, no. 38, van algemeene strekking en heeft zij betrekking op alle goederen, zoodat de beperkende bepalingen dienaangaande der resolutiên V. 1857, no. 43, en V. 1858, no. 57, in zooverre hun belang hebben verloren. 15. Aangehaald zout kan voor sommen beueden den accijns worden afgestaan om op de gewone wijze onder vrijdom te worden ingeslagen. Lijst van het Materieel, BEEKMAN en KEULEN, Uitgaaf 1901, blz. 203. 16. De Directeurs zijn gemachtigd om bij publieken verkoop van verbeurdverklaard gedistilleerd in fusten onder de koopvoorwaarden te doen opnemen, dat partijen van minstens 5 H.L. ad 50 pet. door branders, distillateurs en handelaars in het groot met genot van doorloopend krediet voor den accijns mogen worden ingeslagen. Res. 24 Juni 1882, no. 84. Verg. de res. V. 1887, no. 22, in aant. 17 hierna. Verkoop van aangehaald gedistilleerd op den voet der res. van 24 Juni 1882, no. 84, kan ook plaats hebben, wanneer het gedistilleerd 572 HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. in andere emballage dan fusten is geborgen en kan ook geschieden in hoeveelheden kleiner dan 5 H.L., herleid tot de sterkte van 50 pet. Voorts kan gedistiUeerd in flesschen of kruiken kleiner dan 2 L., met uitzondering van zoete likeuren, met afwijking in zooverre van art. 3, § 1, der wet van 1 Mei 1863, S. no. 47, V. no. 612 voor verkoop en opslag onder krediet voor den accijns op voormelden voet in aanmerking komen. Het verschuldigde invoerrecht wordt alsdan berekend naar de ware sterkte, terwijl debiteering wegens accijns op de rekening van doorloopend krediet eveneens naar die sterkte plaats heeft. Zoete likeur bhjft, ongeacht de verpakking ,van toepassing der aangehaalde resolutie uitgesloten. Res. 3 Nov. 1922, no. 68. Met uitbreiding van de res. van 24 Juni 1882, no. 84 en van 3 Nov. 1922, no. 68, kan het daarbedoelde gedistiUeerd, indien het de vereischte sterkte bezit, met inachtneming overigens van de daaromtrent bestaande bepalingen, met vrijdom van accijns worden ingeslagen. Res. 24 Nov. 1922, no. 128. 17. De aankondiging van den verkoop van aangehaalde of verbeurdverklaarde goederen, moet de volgende voorwaarden inhouden (a—c); „De goederen zuUen niet worden afgestaan dan onder verplichting „tot voldoening der belasting (d—f) voor het aanwezige en van de „registratierechten van het proces-verbaal van verkoop (g), de laatste „gelijkelijk over de koopers te verdeelen. (Voor den accijns kan, in „plaats dier verplichting, worden volstaan met opslag onder krediet, ]]met inachtneming der bijzondere wetsbepalingen dienaangaande) (h)." De tusschen haakjes geplaatste woorden komen niet te pas, wanneer de verkoop zich tot één partij bepaalt of wanneer deze beneden het wettelijk minumum van inslag onder krediet bhjft. Bij die aankondiging moet voorts naar den wettelijken maatstaf het bedrag der rechten en accijnzen per 100 K.G., H.L., waarde of aantal stuks uitgedrukt worden. De processen-verbaal van verkoop, waarin bovenbedoelde voorwaarden zijn overgenomen, zuUen worden geregistreerd tegen betaling naar den prijs, boven de invoerrechten en accijnzen bedongen. Bedraagt die prijs over het geheele proces-verbaal niet meer dan f 100, dan is het registratierecht slechts f 0,50 (i—f). Het voorgaande brengt overigens geen wijziging in de res. V. 1867, no. 71, en V. 1868, no. 38 (Zr), blijkens welke de goederen niet mogen worden afgestaan voor minder dan de invoerrechten en accijnzen. Is daarboven geen koopprijs bedongen, dan wordt geen procesverbaal van verkoop opgemaakt, maar een eenvoudig relaas, dat, als bloot administratief stuk, niet aan zegel en registratie onderworpen is. In de gevallen, bedoeld aan het slot der res. V. 1868, no. 38 (Ze), vermeldt dat relaas ook de vernietiging van de goederen door ambtenaren ten overstaan van den Ontvanger, en wordt het door die ambtenaren medeonderteekend. Res. V. 1887, no.22. Processen-verbaal van verkoop van aangehaalde, al dan niet reeds verbeurdverklaarde roerende goederen, als bedoeld in de res. V. 1887, no. 22, zijn thans vrij van zegelrecht. Betreft het verkoop van verbeurde en dus aan den Staat vervaUen goederen, waarmede in dit verband onbeheerde goederen en aangehaalde kleinigheden genoemd in de artt. 117 en 253 der Alg. wet zijn gelijk te steUen, dan zijn de processen- HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. 573 verbaal ingevolge art. 60 der Registratiewet 1917 ook niet aan het recht of de formaliteit van registratie onderworpen. In plaats van deze niet te registreeren processen-verbaal kan voortaan steeds met de opmaking van een eenvoudig relaas yan den verkoop volstaan worden. Bij verkoop van aangehaalde niet verbeurde goederen zoomede bij openbaren verkoop van andere roerende goederen in zake invoerrechten en accijnzen zijn de processen-verbaal niet aan zegelrecht, doch wel aan registratierecht onderworpen en gelden hiervoor de bepalingen genoemd in de §§ 97, 98, 99 en 100 van V. v. V. no. 876 (thans in de §§ 105—108 van V. v. V. no. 2631) met dien verstande, dat de ingevolge art. 320 der Alg. wet met den verkoop belaste ambtenaren hier voor de deurwaarders in de plaats treden. Bij onderhandschen verkoop, in gevallen waarin deze is toegelaten is opmaking van een ongezegeld en ongeregistreerd relaas ook hier voldoende. Res. V. v. V. no. 1682. In het Jaarboekje van 1892 zijn op blzz. 191—195 modellen opgenomen voor een procesverbaal van publieken verkoop, voor een relaas van onderhandschen verkoop, voor een relaas van afstand van aangehaalde goederen overeenkomstig art. 253 der Alg. wet en voor een relaas van vernietiging. la) De advertentiekosten en de andere kosten, vallende op den verkoop, kunnen ou voorbetaling worden betaald door den Ontvanger onder wiens kantoor de bekeuring is ingesteld. $ 6 der res. V. 1901, no. 152, gewijzigd bij { 14 der V. v. V. no 1904; verg. noot j hierna. (b) De Ontvangers der directe bepastingen, invoerrechten en accijnzen zijn vrij van het doen der voorloopige aangifte, voorgeschreven bü art. 2 der wet van 22 Pluviose, 2e jaar, wegens de openbare verkoopingen van aangehouden goederen, waartoe door hen wordt overgegaan. Circulaire van het Bestuur der Registratie, enz. van 29 Juni 1828; zie V. 1825, no. 94. De wet van 22 Pluviose, is vervallen door art. 103 der Registratiewet 1917. Krachtens art. 56 der laatstgenoemde wet moet ten minste 24 uur vóór elke openbare verkooping van roerende zaken door den verkooper schriftelijk aangifte daarvan worden gedaan ten kantore van registratie binnen welks kring de verkooping zal worden gehouden. Geen aangifte behoeft wegens datzelfde artikel te geschieden van verkoopingen, gehouden voor openbare instellingen. Kennelijk ziet ook het voorschrift van art. 56 niet op de Ontvangers der dir. bel., invoerr. en accijnzen. Verg. § 105 der Instructie Invordering 1925 (V.v.V. no. 2631). v (c) By verkoop van aangehaalde lakens moet in de voorwaarden van verkoop de bepaling worden opgenomen, dat bü het nemen door den kooper van het geheele . stuk op den koopprijs een korting van 5 pet. zal worden genoten, welke korting voor de neringdoende heden een compensatie zal opleveren voor het bezwaar der verplichte contante betaling. Res. V. 1846, no. 126. ld) verg. aant. 14 hiervoor. (e) Bij verkoop van aangehaald goed moet het invoerrecht worden berekend naar de opbrengst van den verkoop en niet naar de waarde, waarop de goederen mj de inventarisatie volgens art. 240 zijn geschat. Res. 13 Oct. 1899, no. 16. (f) Bij verkoop van een vervoermiddel, dat verbeurdverklaard is als hebbende gediend voor frauduleuzen invoer, moet, wanneer niet vaststaat, dat het van binnenlandsche herkomst is, de betaling van invoerrecht worden bedongen. Res. 29 Dec. 1905, no. 22; zie B. no. 125. Verg. aant. 65 op art. 205. («) Registratierechten alleen in de gevallen, bedoeld in het tweede lid der in deze aanteekening medegedeelde res. V. v. V. no. 1682. (*) Verg. de aantt. 15 en 16 hiervoor. (i) Deze volzin is gewijzigd opgenomen in verband met het tegenwoordig geheven wordend recht van registratie. Dit bedraagt toch thans ingeval van openbare verkooping f 0,50 van elke f 100,— over het gezamenlijk bedrag van de koopprijzen met de lasten. Het wordt geheven over reeksen van f 10,—, opwaarts afgerond, en bedraagt ten minste f0,50. Het registratierecht moet worden voldaan bij de aanbieding van het procesverbaal ter registratie en is invorderbaar van het oogenblik, waarop die aanbieding had behooren te geschieden. Binnen tien dagen na de verkooping moet de daarvan opgemaakte akte ter registratie worden aangeboden. 574 HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. De akte moet vermelden: den naam, de voornamen en de woonplaats van den verkooper en, voor iedere kaveling afzonderlijk, de verkochte goederen met het bedrag van de bedongen prijzen en lasten. Zij moet door den verkooper worden onderteekend. Voor den vermelden termijn van tien dagen wordt de dag van opmaking der akte niet medegerekend. Indien de laatste dag op een Zondag, op den Christelijken tweeden Paasch- of Pinksterdag ,op een der Kerstdagen, op den Hemelvaartsdag of op den Nieuwjaarsdag valt, wordt de termijn verlengd tot den eerstvolgenden dag, waarop het registratiekantoor geopend is. De verkooper is aansprakelijk voor het recht. Bijaldien de akte niet tijdig ter registratie wordt aangeboden, wordt het verschuldigde recht ingevorderd en verbeurt de verkooper een boete, gelijk aan het vijfvoud van dat recht, doch ten minste f 200,—. Zie de artt. 8, 55, 57, 58, 81 en 89 der Registratiewet 1917. Verg. || 106—108 der Instructie Invordering 1926 (V. v. V. no. 2631). (ƒ) Het registratierecht kan bij voorbetaling worden betaald door den Ontvanger, onder wiens kantoor de bekeuring is ingesteld. § 6 der res. V. 1901, no. 152, gewijzigd bij § 14 der res. V.v.V. no. 1904; verg. noot a hiervoor. (k) Zie aant. 14. 18. Zie, nopens verantwoording van de opbrengst van den verkoop, res. V. v. V. no. 1904, gewijzigd bij res. V. v. V. nos. 2215 en 2467. 19. Met betrekking tot den verkoop van aangehaalde gouden en zilveren werken wordt verwezen naar de artt. 61—63 der wet van 18 Sept. 1852, S. no. 178, V. 1901, no. 159, met de daarop voorkomende aanteekeningen, in bijl. F. 20. Onderhandsche verkoop van aangehaald gedistilleerd mag niet plaats hebben voordat het tengevolge rechterlijke uitspraak of transactie aan het Rijk is overgegaan. Res. 24 Nov. 1922, no. 128. 21. Het is gewenscht, ook bij verkoop in het openbaar, dat geen kleinere partijen gedistiUeerd dan 10 L. worden aangeboden en daartoe, zoo noodig, partijen gedistiUeerd worden gecombineerd. Res. 28 Febr. 1923, no. 101. Nopens den verkoop van inbeslaggenomen gedistiUeerd en van aangehaald reuk- en toüetwaren, alcoholhoudende tandpasta, Odol-mondwater en dergelijke als gedistilleerd belaste artikelen, wordt verwezen naar de res. van 26 Sept. 1921, no. 107, van 16 Maart 1922, no. 89, van 14 Dec. 1923, no. 44, van 15 April 1924, no. 48, van 9 Januari 1925, no. 75, van 30 Januari 1925, no. 219, van 19 Maart 1925, nos. 157 en 158, van 1 April 1925, no. 9, van 28 Nov. 1925, no. 50 en van 23 Januari 1926, no.61. 22. De omstandigheid dat bij verkoop van aangehaalde speelkaarten deze niet dadelijk in ontvangst kunnen worden genomen, doch eerst nog ter stempeling moeten worden opgezonden, vormt een belemmering voor het verkrijgen van een behoorlijken koopprijs. Ten einde bedoeld bezwaar ter zijde te steUen, zuUen de Ontvangers, die aangehaalde speelkaarten hebben te verkoopen, deze voortaan toezenden aan den Ontvanger van het naastbiigelegen kantoor, dat voor de stempehng is aangewezen. Laatstbedoelde Ontvanger zal de hem aldus toegezonden spelen kaarten, zonder dat de belasting, voldaan wordt, van den stempelafdruk voorzien, hiervan een relaas opmaken en de speUen daarna in het openbaar verkoopen. Met afwijking van § 7 der res. V. v. V. no. 1904 verantwoordt laatstbedoelde Ontvanger uit de opbrengst der kaarten de verschuldigde speelkaartenbelasting in het register-journaal Comptb. no. 5a, terwijl hij het restant overmaakt aan zijn ambtgenoot, van wien hij de kaarten HOOFDSTUK XXI. — Art. 243. 575 heeft ontvangen. Deze laatste verantwoordt het overgemaakte bedrag in het register Comptb. no. 20. Kan bij verkoop geen prijs worden bedongen minstens gelijk aan het bedrag der belasting, dan behooren de betreffende spellen kaarten te worden vernietigd met uitzondering van de hartenaaskaart. Van de vernietiging stelt de Ontvanger een verklaring op bovenbedoeld relaas en zendt dit onder bijvoeging van de hartenaaskaarten, ter directie in. Van de vernietiging doet hij tevens mededeehng aan zijn ambtgenoot van wien hij de kaarten heeft ontvangen. Res. 26 Januari 1925, no. 120. 23. Zie, nopens de voldoening van den tabaksaaccijns bij verkoop ven verbeurdverklaarde ongebanderolleerde tabaksfabrikaten, de res. V. v. V. nos. 1881 en 2148, de res. van 15 Dec. 1922, no. 19, van 4 Juni 1923, no. 16, van 23 Juni 1924, no. 46 en van 24 Nov. 1924, no. 41, welke resolutiën zijn opgenomen in een aant. op het Opschrift boven Hoofdstuk VIII der Tabakswet. 24. Verbeurdverklaarde of bij transactie aan het Rijk afgestane vuurwapenen en munitie kunnen op de gebruikelijke wijze worden verkocht, een en ander met uitzondering van wapenen en munitie, die wellicht voor militair gebruik geschikt zouden zijn en aan de Artillerieinrichtingen aan de Hembrug opgezonden dienen te worden. De Ontvangers zullen echter bij den verkoop van vuurwapenen de voorschriften van art. 6 der Vuurwapenwet (a) moeten in acht nemen en belanghebbenden, zoowel bij den verkoop van vuurwapenen als van munitie, op het bepaalde bij art. 3 dier wet moeten wijzen. Zij zullen voorts een register dienen te houden, als bedoeld in art. 4 derzelfde wet. Is verkoop onder deze omstandigheden niet mogelijk, dan kan de Directeur machtiging tot vernietiging verleenen. De Ontvangers dienen het hoofd der plaatselijke pohtie tijdig van eiken voorgenomen verkoop of vernietiging van vuurwapenen of munitie in kennis te stellen, opdat deze desgewenscht hierop controle kan uitoefenen. Res. 28 Juni 1920, no. 186. Verg. aant. 7, noot ƒ, op art. 229. (a) Zie V. v. V. no. 1126. 26. De toepassing van de algemeene regeling, voor het verkoopen van aangehaalde goederen, gegeven in de artt. 242 en 243 der Alg. wet, zal achterwege moeten blijven, wanneer men, door het volgen van die gedragslijn, in strijd zou komen met voor bijzondere gevallen bij andere wetten gegeven voorschriften. Res. 11 Febr. 1919, no. 143. De verdere voorschriften dezer resolutie, welke verband houden met de toepassing van de Distributiewet 1916, V. v. V. no. 709, zijn hier achterwege gelaten. 26. De Ontvangers zijn aangeschreven om bij hen opgebrachte, wegens onregelmatigen invoer aangehouden, aspirine-tabletten, welke moeten worden verkocht, tot dat doel op te zenden aan den Ontvanger der invoerrechten, enz. te Amsterdam, die daarmede zal handelen als omschreven in de res. van 14 Nov. 1921, no. 69. 27. Er bestaat geen bezwaar tegen dat aan ambtenaren of bedienden van de Administratie der belastingen aangehaalde tabaksfabrikaten worden verkocht, mits de verkoop geschiedt aan den meestbiedende op een openbare verkooping, waarbij ook andere bieders tegenwoordig 576 HOOFDSTUK XXI. — Artt. 243—244. zijn, zoodat de schijn van bevoordeeling van den eenen ambtenaar door den anderen wordt vermeden. Onderhandsche verkoop van aangehaalde goederen aan bovengenoemde ambtenaren of bedienden behoort niet Omtrent het algeheel verbod van verkoop van aangehaald gedistilleerd aan ambtenaren wordt verwezen naar de res. van 22 Aug. 1922, no. 154. Res. 21 Januari 1924, no. 111. 28. AUeen indien het goed met inachtneming der formaliteiten, omschreven in art. 243 (a) is verkocht, kan volstaan worden met uitkeering van de opbrengst van den verkoop. In andere gevaUen behoort het voUe bedrag, waarop het goed bij de inventarisatie is geschat, uitbetaald te worden, onverminderd het recht van den belanghebbende op schadevergoeding volgens art. 244. Res. 10 April 1909, no.25; zie B. no. 630. (a) Nl voorafgaande autorisatie van den President der Rechtbank, ingeval de goederen op last van den Directeur worden verkocht (art. 243, eerste hd) en voorts verkoop in het openbaar (art. 243, vierde hd). Verg. aant. 3 hiervoor. 29. Wanneer de verkoop van in beslag genomen goederen zonder inachtneming der voorgeschreven vormen heeft plaats gehad (welke verkoop volgens art. 1507 van het Burgerlijk Wetboek als nietig is te beschouwen), moet niettemin bij gerechtelijke vervolging de verbeurdverklaring gevorderd worden, die op het geconstateerde feit is gesteld. Wordt de verbeurdverklaring door de rechtbank uitgesproken, dan wordt die uitspraak in dit geval natuurlijk niet door de Administratie ten uitvoer gelegd, maar behoudt deze, in plaats van de goederen, de koopsom. Res. 16 Juni 1906, no. 6 ; zie B. no. 202. 30. De vijfde zinsnede van art. 243 heeft aUeen betrekking op het geval dat vervolgd is wegens frauduleuzen invoer, verbeurdverklarmg medebrengende, doch de geheele bekeuring later in rechten wordt vernietigd, in welk geval de bekeurden de opbrengst van den verkoop der aangehaalde goederen moeten beschouwen als vertegenwoordigende de volle waarde, welke de goederen hadden op het tijdstip der verkooping. Is dus niet vervolgd wegens frauduleuzen invoer, verbeurdverklaring medebrengende, dan geldt deze zinsnede niet (a). Arrest van den Hoogen Raad van 26 Maart 1868 ; v. d. HONERT, deel IX, blz. 379. (o) Bijv. in geval van bekeuring op grond van art. 143 der wet. 31. Evenals volgens art. 243, vijfde hd, der Alg. wet bij vernietiging der bekeuring in rechten, de bekeurde verpücht is de opbrengst van den verkoop te beschouwen als vertegenwoordigende de voUe waarde, is dit eveneens het geval bij vrijwillig desistement van de Administratie der belastingen van een gedane bekeuring, ten gevolge waarvan de aangehaalde goederen op bekomen machtiging waren verkocht. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Groningen van 26 Maart 1847. Art 244. De vergoeding van schaden,' veroorzaakt'jdoorTJverkeerde aanhalingen, waarop de eigenaar of belanghebbende bij de goederen aanspraak zouden kunnen maken (1—6), zal nimmer door de rechters worden toegewezen tot een hooger beloop dan van één ten honderd van de waarde der aangehaalde goederen 's maands, te berekenen van den dag der aanhaling tot op dien van de teruggave (7—8). 576 HOOFDSTUK XXI. — Art. 244. 577 Les dommages-intérêts occasionnés par des saisies illégales et qui pourraient être reclames par le propriétaire des marchandises ou personnes y intéressées, ne seront, en aucun cas, aüoués par les juges, d un montant plus élevé que celui dun pour cent, par mois, de la valeur des objects saisis, d compter du jour de la saisie jusqu'd celui de la main-levée. ij Uit art. 244 der Alg. wet blijkt dat de Staat vergoeding verschuldigd is voor schade, veroorzaakt door verkeerde aanhalingen zijner ambtenaren. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Maart 1868 • v. d HONERT, deel IX, blz. 379. 2. Zie, nopens de verantwoordehjkheid van de Administratie voor goederen in publiek entrepot, wanneer deze door bewezen slordigheid harer ambtenaren mochten zijn bedorven of in waarde verminderd, art. 97 hiervoor en, nopens de toekenning van schadevergoeding wegens oponthoud van goederen, aangehouden ter zake te laag geoordeelde aangegeven waarde, art. 23 der Waardewet 1906, S. no. 216 (bijlage D). Volgens art. 1401 van het Burgerlijk Wetboek stelt elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, dengene door wiens schuld die schade is veroorzaakt, in de verphchting om die schade te vergoeden en volgens art. 1403, eerste hd, van het Wetboek, is men niet alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijn eigen daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen, voor welke men aansprakelijk is of door zaken, welke men onder zijn opzicht heeft. Bij Arrest van den Hoogen Raad van 20 Nov. 1924 (zie Weekblad no. 2768) werd overwogen dat ook een publiekrechtelijk zedelijk lichaam ter zake een onrechtmatige daad tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade gehouden is. Zie, naar aanleiding van dat Arrest, het artikel „De Overheid en de onrechtmatige daad van art. 1401 vhr B. W." in Weekblad nos. 2767—2773. 3. Kan art. 244, in verband met de artt. 241 en 242 der Alg. wet, geacht worden te zijn geschonden, indien is verstaan, dat de schadevergoeding, bij eerstgemeld artikel op verkeerde aanhalingen van goederen bepaald, niet toepasselijk is op schepen"} Neen. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Juni 1845; v. d. HONERT, deel II, blz. 242. Ook blijkens Arrest van den Hoogen Raad van 15 Maart 1918 (zie B. no. 2185) zijn in art. 244 der Alg. wet onder goederen niet vaar- en voertuigen begrepen. Zie ook het Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 Juni 1917, opgenomen in Weekblad no. 2386. ' 4. De Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage besliste bij Vonnis van 20 Febr. 1855 (Weekblad van het Recht no. 1632), dat de maatstaf van schadevergoeding, vastgesteld bij art. 244 der Alg. wet, ook van toepassing is op de vergoeding van schade door verkeerde inbeslagneming en wegvoering van werktuigen eener fabriek. Bij een Vonnis van 19 Juni 1860 (Weekblad van het Recht no. 2242) is door dezelfde Rechtbank evenwel aangenomen, dat art. 244 moet worden beperkt tot die zaken, welke volgens art. 3 onder de benaming van goederen zijn begrepen, zoodat het niet toepasselijk kan zijn op werktuigen, waarmede eenige industrie wordt uitgeoefend. Verg. het Verslag der Algemeene Rekenkamer 1893, in aant. 7. Algemeene wet. gn 578 HOOFDSTUK XXI. — Art. 244. 6. Naast de schadevergoeding, bedoeld in art. 244, kan belanghebbende terugvorderen het ten onrechte in beslag genomen goed of wel de volle waarde daarvan (a). Alleen indien het goed met inachtneming der formaliteiten, omschreven in art. 243, is verkocht, kan volstaan worden met uitkeering van de opbrengst van dien verkoop. Res. 10 April 1909, no. 25 ; zie B. no. 630. (o) In gelijken zin is beslist bij Vonnis der Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 7 Maart 1854 (Weekblad van het Recht no. 1522), waarbij voorts werd aangenomen, dat de schade, bedoeld in art. 244, alleen betrekking heeft op die, welke geleden wordt door het gemis der goederen en de daardoor ontstane winstderving, gedurende den tijd van het gemis en dus tot de teruggave. Verg. aant. 6, alsmede aant. 7, noot a, hierna. 6. Tot de schaden, veroorzaakt door verkeerde aanhalingen, waarover art. 244 handelt, behoort de winstderving, die een belanghebbende heeft, doordien hij zich niet een hoogen prijs der aangehaalde goederen ten nutte kan maken. Vonnis der Burgerlijke Rechtbank te Kortnjk van 20 Januari 1909 ; zie B. no. 588. 7. Volgens art. 244 der Alg. wet wordt als maximum van schadevergoeding wegens verkeerde aanhaling bepaald één percent 's maands van de waarde der aangehaalde goederen, zonder dat bij de wet in eenige verdere ontwikkeling wordt getreden over het constateeren dier waarde, zoodat die waarde als vastgesteld en bekend bij de wet wordt verondersteld. Uit de artt. 240 en 242, in derzelver verband beschouwd, volgt evenwel klaarbhjkehjk, dat onder waarde moet worden verstaan: die, waarop de goederen bij de inventarisatie, volgens art. 240, zijn getaxeerd (a). Arrest van het Prov. Gerechtshof in Limburg van 23 Nov. 1858, V.no. 127. Zie ook aant. 11 op art. 240. Ten gevolge van een bij rechterlijk vonnis bevolen teruggaai van in beslag genomen werktuigen eener fabriek was, op machtiging van den Minister, met den fabrikant een dading aangegaan, volgens welke de Staat een schadevergoeding zou betalen, berekend naar de waarde der aangehaalde goederen, volgens schatting van den fabrikant. Op de vraag van de Algemeene Rekenkamer, waarom bij de berekening der schadevergoeding geen rekening was gehouden met het Arrest van het Prov. Gerechtshof in Limburg van 23 Nov. 1858, volgens welke de taxatie der ambtenaren, overeenkomstig art. 240 der Alg. wet, tot grondslag voor de berekening der schadevergoeding moet dienen, antwoordde de Minister, dat tegen het aangehaalde Arrest zwaarwichtige bedenkingen zouden zijn in te brengen en dat het geenszins vaststond, dat de rechter bij een eventueel rechtsgeding zich voor de bepaling der waarde der aangehaalde voorwerpen gebonden zou .achten door de taxatie der ambtenaren-verbalisanten. Verslag der Algemeene Rékenkamer 1893 ; zie Fiscus no. 294 en Weekblad no. 1163. (o) Bü hetzelfde Arrest werd voorts beslist ,dat de wetgever, door, in geval van onwettige aanhaling, met afwijzing van het gemeene recht, een maximum van schadevergoeding te bepalen, en door uitdrakkebjk te bevelen, dat de rechter nimmer, dat is tn geen geval, een grootere schadevergoeding zal toewijzen klaarblijkelijk heeft gewild, dat dat maximum zoowel tot vergoeding voor het gemis van de aangehaalde goederen als voor de, tengevolge der aanhaling, aan die goederen toegebrachte beschadiging zoude strekken, en dat derhalve de wet wordt geschonden, wanneer voor welke schade ook een grootere schadeloosstelling dan van één ten honderd van de waarde wordt toegewezen. HOOFDSTUK XXL — Art. 244—246. • 579 8. Mag de strafrechter bij het vonnis, waarbij is beshst, dat een aanhaling ten onrechte is geschied, de Administratie tevens veroordeelen tot de schadevergoeding, bedoeld bij art. 244 der Alg. wet? Neen (a). Arrest van den Hoogen Raad van 9 Mei 1887; v. d HONERT deel XII, blz. 201; zie Weekblad no. 788. la) De Hooge Raad overwoog dat de rechtsgrond der bepaling van art 244 gelegen is m de verbintenis tot vergoeding van schade, die het gevolg is eener onrechtmatige daad en dat de bepaling dus een onderwerp betreft van burgerlijk recta, waarover de strafrechter onbevoegd is te oordeelen, tenzij uit krachte eener uitdrukkelijke wetsbepaling, welke ten aanzien der schadevergoeding van art 244 niet bestaat. Art. 245. Ten aanzien van de vervolging en berechting van alle zaken, betreffende de invoerrechten en accijnzen, zullen provisioneel worden in acht genomen de bepalingen in de volgende artikelen vermeld. Art. 246. Alle louter civiele zaken (1—2), welke niet gepaard gaan met eenen eisch tot straf, boete of verbeurdverklaring, zullen als summiere (3) zaken worden aangebracht en geïnstrueerd, en berecht bij de arrondissements-rechtbanken (4), en, in geval van hooger beroep, bij de (5) gerechtshoven, overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (6). 1. Alle louter civiele zaken. Dat zijn vorderingen van administratiefrechtehjken aard. Res. 26 April 1906, no. 31; zie B. no. 185. Vorderingen wegens kosten en invoerrechten geven aanleiding tot het instellen van een civiele actie overeenkomstig art. 246. Zie de res van 23 Febr. 1907, no. 20 (B. no. 302), en de res. van 8 Juni 1910, no' 107 (B. no. 826). 2i' • ,Wanneer een overtreding, behalve tot een strafvordering, tevens aanleiding geeft tot vordering van rechten of accijnzen, en dus tot een civiele actie, wordt ook in deze laatste door den bevoegden strafrechter recht gesproken. Zie art. 249. 3. AUe onderscheid tusschen gewone en summiere procesorde is vervallen krachtens art. 125 der wet van 7 Juli 1896, S. no. 103 • vers Weekblad no. 1508. ' °' 4. In den oorspronkelijken tekst worden hier genoemd de „gewone civiele rechtbanken van eersten aanleg". Daarvoor thans te lezen de „Arrondissements-Rechtbanken". Zie art. 1 der wet op de RechterUike Organisatie. Verg. de res. van 13 Oct. 1910, no. 32 (B. no. 1572). 5' Het hier in den oorspronkelijken tekst voorkomende woord „hooge heeft zijn beteekenis verloren. Zie het in aant. 4 aangehaalde wetsartikel. 6. Het woord „rechtspleging", voorkomende in den oorspronkelijken tekst is nier vervangen door „rechtsvordering", in verband met de thans bestaande wetgeving. 579 580 HOOFDSTUK XXI. — Art. 247. Art. 247. De, enz. (1). Ook, enz. (1). ..... Alle andere (1) actiën wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten, op het stuk van invoerrechten en accijnzen (2—3) straffen zijn bepaald, zullen in eersten aanleg worden gebracht voor de arrondissements-rechtbanken (4), en, in geval van hooger beroep, voor de daartoe competente gerechtshoven (5), ten einde te worden geïnstrueerd en berecht overeenkomstig het wetboek van strafvordering (6-9). Zoodanige der bovengemelde actiën, welke strekken tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, zullen voor dezelfde rechtbanken worden aangelegd en vervolgd, door of in naam van de Administratie (10—15) ; echter zullen dezelve daarin geen recht spreken, dan na de conclusiën van het Openbaar Ministerie te hebben gehoord (16—17). In die gevallen, dat uit dezelfde daad van overtreding der voorschreven wetten (18) twee verschillende actiën voortspruiten, waarvan de eene door het Openbaar Ministerie en de andere door of namens de Administratie moet worden aangebracht, zullen beide de actiën gelijktijdig worden geïnstrueerd en daarop bij een en hetzelfde vonnis worden recht gesproken (19—27); en zal, in dat geval, door het Openbaar Ministerie niet worden geageerd, alvorens de Administratie van hare zijde aanklachte heeft gedaan of de actie aangebracht (28—30). 1. Het eerste en het tweede lid van dit artikel zijn vervallen ten gevolge van het bepaalde bij art. 23 der wet van 29 Juni 1854, S. no. 102, V.v.V.no. 79; zie aant. 51 op art. 205. Door het vervallen van het eerste en het tweede lid kan, in het derde lid, ook het woord „andere" als vervallen worden 'aangemerkt. 2. Uit art. 28, eerste lid, der Speelkaartenwet volgt dat bedoeld is voor de vervolging van feiten, strafbaar volgens die wet, de procedure in zaken van invoerrechten en accijnzen toepasselijk te verklaren. Zie de res. van 29 April 1921, no. 59, opgenomen in B. no. 2937. 3. Overtreding van art. 21 van het Reglement ter uitvoering van art IX van het tractaat van 19 April 1839, V. no. 102, en van het tractaat van 5 Nov. 1842, V. 1843, no. 20, betrekkehjk de scheepvaart op de Schelde en haar mondingen (a), moet beschouwd worden als een overtreding der wettelijke verordeningen op het stuk der invoerrechten en accijnzen. De vervolging dezer overtreding, waarop bij art. 22 yan het Reglement enkel geldboete is bedreigd, behoort volgens art. 247 der Alg wet tot de bevoegdheid der Administratie. Arresten van den Hoogen Raad van 12 Oct. 1847; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 231 en 239. (o) Zie aant. 34 op art. 8 hiervoor. 4. Oorspronkelijk werden hier genoemd de „correctioneele rechtbanken". Daarvoor thans te lezen de „Arrondissements-Rechtbanken". Zie art. 1 der wet op de Rechterlijke Organisatie. Volgens art. 56 dier wet vonnissen de Arr. Rechtbanken in eersten aanleg over overtredingen ter zake van belastingen en over alle misdrijven, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen. 580 HOOFDSTUK XXI. — Art. 247. 581 5. Oorspronkelijk werden hier genoemd de competente „hoven en rechtbanken". Daarvoor thans te lezen „Gerechtshoven". Zie art. 1 der wet op de Rechterlijke Organisatie. Volgens art. 68 dier wet oordeelen de Gerechthoven in hooger beroep over de daarvoor vatbare vonnissen, in strafzaken bij de Arr. Rechtbanken binnen hun rechtsgebied in eersten aanleg gewezen. 6. Zie, nopens het aanhangig maken eener strafzaak, de behandeling door de Rechtbank ter Terechtzitting en de bijzondere bepalingen betreffende het rechtsgeding voor den politierechter, het Tweede Boek Titel V, VI en VII, van het Wetboek van Strafvordering. De bepalingen nopens het hooger beroep bij de Gerechtshoven komen voor in het Derde Boek, Titel II, van het Wetboek van Strafvordering. Titel VI van het Vierde Boek van dat Wetboek, bevat bijzondere bepalingen betreffende de strafvordering in Rijksbelastingzaken. 7. Strafbare feiten, begaan door militairen, worden voor den militairen rechter gebracht, met uitzondering van belastingstrafzaken, tenzij, in geval van oorlog, het strafbare feit begaan is in een in staat van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des Rijks en de burgerlijke rechter, die volgens de wet in eerste instantie had moeten rechtspreken, niet in staat is van het feit kennis te nemen. Artt. 76, 78 en 79 ■fan de wet van 5 Juü 1921, S. no. 841, tot invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht. 8. In gevallen, waarin het twijfelachtig is of het aanvankelijk verkregen bewijsmateriaal voldoende is om de zaak in rechten te vervolgen, behoort zoo spoedig mogelijk het inwinnen van voorloopige ïnformatiën te worden bevorderd. De Directeurs stellen daartoe de zaak onverwijld in handen van den Rijksadvocaat, met verzoek de noodzakelijkheid en mogelijkheid, om het bewijsmateriaal door een onderzoek ten overstaan van den Rechtercommissaris aan te vullen, na te gaan en met verzoek om — mocht naar diens meening zulk een onderzoek met vrucht kunnen worden ingesteld — soo spoedig mogelijk de verdere behandeling van de zaak op dien voet te willen bevorderen Bes. 6 Januari 1919, no. 62. 9. Volgens art. 258 van het Wetboek van Strafvordering wordt een strafzaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege den Officier van Justitie aan den verdachte beteekend. -Wat betreft de vervolging tot bepaalde straffen, welke krachtens bijzondere wetten aan het bestuur der belastingen is opgedragen bepaalt art. 530 van het Wetboek van Strafvordering, dat, te beginnen met het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting in eersten aanleg, alle bemoeiingen, waarmede bij dit Wetboek de Officier van Justitie en de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof zijn belast, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep door den met die vervolging belasten bijzonderen ambtenaar worden verricht, terwijl het aanteekenen van hooger beroep namens dien ambtenaar kan geschieden door een persoon, daartoe door het bestuur der belastingen aangewezen. Krachtens art. 247 der Alg. wet worden nu, in zake invoerrechten en accünzen, alle vervolgingen tot toepassing van boete, verbeurdverklaring en het sluiten van fabrieken of werkplaatsen door of vanwege de Administratie (a) aanhangig gemaakt, terwijl alle andere straffen door het Upenbaar Ministerie worden gevorderd (b). 581 HOOFDSTUK XXI. — Art. 247. Zoo zal aan den beklaagde geen gevangenisstraf kunnen worden opgelegd (ook niet in hooger beroep en in cassatie), indien hij niet vanwege het Openbaar Ministerie is gedagvaard. Verg. de noot op B. no. 95, alsmede aant. 5 op art. 250 hierna. Zie mede Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 185. Verg. ook aant. 20 hierna. (o) Onder de Administratie, bedoeld in het vierde lid van art. 247 der Alg. wet, moet ingevolge art. 311, worden verstaan de algemeene Administratie der ïnyoerrechtén en accijnzen of het Ministerie, door hetwelk dat vak wordt beheerd zijnde het Ministerie van Financiën. Arrest van den Hoogen Raad van 9 April 19U6; Zi%) In belastingzaken, waarin aUeen vanwege de Administratie is gedagvaard, zal, indien de verdachte bij het vonnis, bij verstek gewezen, niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken, de beteekening der mededeehng van de beslissing door df Rechtbank, bedoeld in art. 366 van het Wetboek van Strafvordering, vanwege den Rijksadvocaat moeten geschieden. Zie de res. van 20 Mei 1920, no. 96 ; B. no. 2783. 10. De Rijksadvocaten zijn belast met de behandeling van alle strafacties, welke door of namens de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen worden ingesteld (a). § I van het Kon. besluit V. 1908, no. 14. Nopens het inwinnen van adviezen van Rijksadvocaten door Inspecteurs en Ontvangers wordt verwezen naar de res. V. 1908, no. 19. (o) Aan de Rijksadvocaten blijft opgedragen de vervolging tot toepassing der m art. 247 der Alg. wet genoemde straffen wegens overtredingen in zake invoerrechten en accijnzen, alsmede de, vervolging tot toepassing der straffen we-ens het plegen van de strafbare feiten met betrekking tot welke in de wetten is bepaald, dat zij vanwege der Min van Fin. worden °RJ»e wijze bü den zesden titel van het vierde boek van het Wetboek van Straf- T%'eerRyksadvocaat treedt daarbü volledig in de plaats van den Officier van JUZie,1nopens het^beparide in art. 530 vanhet WetboekvanStrafvordering,aant.9 hiervoor. 11 De Rijksadvocaat, die als zoodanig door den Koning is benoemd en aangesteld en aan wien de behandeling en vervolging der Administratie-zaken speciaal is opgedragen, is volkomen bevoegd en gerechtigd, om al datgene te doen en te verrichten, hetwelk voor, vanwege of namens de Administratie kan en moet geschieden. Onder die verrichtingen moet worden gerangschikt de bevoegdheid, om daar, waar het belang der Administratie zulks vordert, voor ot namens dezelve appèl te doen aanteekenen, zonder dat daartoe een speciale volmacht wordt vereischt Arrest van den Hoogen Raad van 9 Januari 1844, V. 1844, no. 29; v. d HONERT, ^ 32. Zie ook het Arrest van den Hoogen Raad van 3 Maart 184b, V. 184b, no. 57 ; v. d. HONERT, deel II, blz. 381. (o) Zie nopens het aanteekenen van hooger beroep en beroep in cassatie, de res. V. 1901, no. 40, laatstelijk gewijzigd bij de res. V. 1908, no. 51. (61 Voor het aanteekenen van hooger beroep door een rechtsgeleerde, die tijdelijk optreedt ter vervanging van den Rijksadvocaat, wordt een scanmachtiging van den Minister van Financiën vereischt. Arrest van den Hoogen Raad van 4 April 1853, V. 1853, no. 52 ■ v. d. HONERT, deel V, blz. 193. 12. De Minister van Financiën kan naar de wet niet onbevoegd worden geacht om in zaken, namens de Administratie aangelegd en vervolgd de verklaring van hooger beroep door een, door hem daartoe gemachtigden, onder hem staanden ambtenaar, namens hem te doen afleggen of wel, om de Rijksadvocaten te machtigen (o), om voor of namens hem, Minister, de machtiging aan zoodanige ambtenaren op te dragen. Arrest van den Hoogen Raad van 16 Maart 18ö4; v. o. HONERT, deel V, blz. 23. 582 HOOFDSTUK XXI. — Art. 247. 583 Bij Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 Mei 1907 (zie B. no. 328) is beslist, dat de Rijksadvocaat een Ontvanger kan machtigen tot het instellen van hooger beroep. (a) Deze machtiging is gegeven aan alle Directeurs en Rijksadvocaten bij de res. van 10 Oct. 1911, no. 48. De Controleurs (thans Inspecteurs) zijn als zoodanig, zonder een deswege bestaande verordening niet bevoegd de Directeurs te vervangen ter aanteekening van cassatie. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Mei 1861; v. d. HONERT deel IV, blz. 287. 13. Een Directeur der belastingen kan zich niet in cassatie voorzien op eigen naam en qualiteit, maar behoort zoodanig beroep in te stellen voor of namens den Minister van Financiën. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Januari 1851; v. d. HONERT, deel IV, blz. 198; zie de res. V. 1851, no. 13. Blijkens de thans geldende voorschriften der res. V. 1901, no. 40 (zie noot a op aant. 11), wordt het hooger beroep en het beroep in cassatie namens den Minister ingesteld. 14. Kan art. 247 der Alg. wet geacht worden te zijn geschonden, door recht te doen op een vervolging, niet geschied door of op naam van de Administratie der belastingen, zooals bij dit artikel is voorgeschreven, maar ter vordering van zijn Excellentie den Minister van Financiën en ter voortzetting van den Directeur? Neen. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Maart 1849; v. d. HONERT, deel III, blz. 385. 16. In een zaak betrekkelijk het thans vervallen Patentrecht besliste het Prov. Gerechtshof in Zeeland bij Arrest van 30 Maart 1863, V. no. 120, dat de Minister bevoegd is den beklaagde buiten verdere vervolging te houden, ook nadat deze op een aan hem beteekende dagvaarding ter terechtzitting was verschenen en de zaak reeds aan het oordeel van den rechter was onderworpen. Verg. aant. 10 op art. 229. 16. De conclusie is wel te onderscheiden van het requisitoir. Dit laatste is een eisch, waarop recht moet worden gedaan, de conclusie is een advies van het Openbaar Ministerie aan den rechter. De Officier van Justitie kan dus in alle fiscale strafzaken, door conclusie tot ontzegging van den eisch der Administratie, de Rechtbank ontraden een veroordeeling uit te spreken. Hierdoor behoudt het Openbaar Ministerie invloed op het strafgeding. VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 207. 17. Een vonnis of arrest, waarbij ter zake van overtreding van belastingwetten, wordt recht gesproken, zonder dat het Openbaar Ministerie vooraf is gehoord, is nietig. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Mei 1840; v. d. HONERT, deel I, blz. 111. 18. De bepaling van het laatste hd van art. 247 is alleen van toepassing, wanneer uit dezelfde daad van overtreding der „voorzegde wetten ', d.w.z. der „wetten op het stuk der invoerrechten en accijnzen", twee verschillende actiën voortspruiten, waarvan de eene door het Openbaar Ministerie en de andere door of namens de Administratie moet worden aangebracht, in welk geval alleen, bij uitzondering op den algemeenen regel van art. 4 der wet op de Rechterhjke Organisatie, aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid wordt ontzegd, zelfstandig een vervolging aanhangig te maken. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Dec. 1911; zie Weekblad no. 2079 en B. no. 2173. Ook bij Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 Nov. 1910, opgenomen in B. no. 2172, werd beshst, dat het laatste lid van art. 247 HOOFDSTUK XXI. — Art. 247. der Alg. wet, in verband met de voorafgaande alinea's van dat artikel, spreekt van twee actiën, die uit dezelfde overtreding der wetten op de invoerrechten en accijnzen voortkomen en mitsdien niet van toepassing is, indien een feit overtreding oplevert van art. 184 van het Wetboek van Strafrecht en van art. 324 der Alg. wet. Op zoodanig feit is, in verband met het bepaalde bij art. 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, alléén art. 324 van toepassing. 19. Omtrent de volgorde, waarin ter terechtzitting de Officier yan Justitie en de Rijksadvocaat hun vorderingen moeten doen, is niets voorgeschreven. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Nov. 1916; zie B. no. 1605. 20. Het geval, dat uit dezelfde daad twee actiën voortspruiten, waarvan de eene door het Openbaar Ministerie en de andere door de Administratie moet worden vervolgd, is bijv. aanwezig zoodra de boete is te vervangen door hechtenis (art. 225 der Alg. wet, in verband met art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64, in aant. 1 op het Opschrift van Hoofdstuk XX) of wel gevangenisstraf gelijktijdig met boete of verbeurdverklaring moet worden opgelegd. In die gevallen zal dus zoowel vanwege den Officier van Justitie als van de zijde der Administratie moeten worden gedagvaard, zoodat bijv. de vervangende hechtenis niet zal kunnen worden uitgesproken, indien de beklaagde niet mede vanwege den Officier van Justitie is gedagvaard (o), door wien de vervangende hechtenis wordt gevorderd. Beide actiën (van het Openbaar Ministerie en de Administratie) worden gelijktijdig geïnstrueerd en daarop wordt bij hetzelfde vonnis recht gesproken. Toch zijn de beide actiën niet gelijkwaardig, want het Openbaar Ministerie mag eerst handelen nadat de Adnunistratie de actie heeft aangebracht, deze heeft dus de leiding. Zij beslist of de belastingzaak, waarin het Openbaar Ministerie mede zal optreden, al dan niet vervolgd wordt. Zie VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, %202. (o) Verg. aant. 26 hierna. 21. Bij vervolgingen op grond van de artt. 62,63 en 64 der Tabakswet moeten deze niet, zooals ten aanzien van het feit in art. 65 der wet genoemd, alleen van het Openbaar ministerie, maar ook van de Administratie uitgaan. Volgens art. 76 der genoemde wet moeten bij veroordeeling op grond van eerstgenoemde artikelen de voorwerpen of goederen, waarmede of ten aanzien waarvan het strafbaar feit is gepleegd, worden verbeurdverklaard. De daartoe strekkende vordering nu moet volgens art. 247, tweede lid, der Alg. wet worden gedaan door de Administratie. Res. 7 Dec. 1922, no. 149. Ook de vervolging van de in art. 37 en art. 38 der Tariefwet strafbaar gestelde feiten zal moeten geschieden bij wege van de dubbele actie (Administratie en Openbaar Ministerie) als omschreven in art. 247 der Alg. wet. Mem v. T. bij het Ontwerp der Tariefwet: Verg. § 20, eerste lid, der res. V. v. V. no. 2541. 22. Bij vervolgingen uitgegaan van de Administratie der belastingen en van het Openbaar Ministerie behoeft bij verzet tegen een verstekvonnis het exploit van verzet alleen aan het Openbaar Ministerie te worden gedaan. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Mei 1922; zie B.no.3284. J . Zie hierbij art. 399 van het Wetboek van Strafvordering. 584 HOOFDSTUK XXI. — Art. 247. 585 23. Wanneer het verzet tegen een bij verstek gewezen arrest naar het oordeel van het Gerechtshof niet ontvankelijk is voor zoover het de actie van den Rijksadvocaat betreft en wèl ontvankelijk voor zoover het de actie van het Openbaar Ministerie betreft, wordt in strijd met art. 247 der Alg. wet gehandeld, wanneer het Hof voor elk dier actiën bij afzonderlijke beslissing uitspraak doet. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Oct. 1921; zie B. no. 3096 en Weekblad no. 2599. 24. De artt. 225 en 247 der Alg. wet worden geschonden door het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn eisch tot gevangenisstraf (thans hechtenis), krachtens voormeld art. 225, op grond dat de dagvaarding tot deze gevangenisstraf, op welke dagvaarding de beklaagde verschenen was, is gedaan nadat reeds betrekkehjk een eisch tot boete, van de Adnunistratie tegen den beklaagde verstek was verleend. Arrest van den Hoogen Raad van 23 Juni 1858, V. 1858, no. 77; v. d. HONERT, deel VII, blz. 334. 26. Het Openbaar Ministerie treedt overal naast de Administratie op als principale partij, waar het toepassing van gevangenisstraf vordert, hetzij onvoorwaardelijk voor het geval tegen de overtreding gevangenisstraf is bedreigd, hetzij voorwaardelijk, ingeval het toepassing van vervangende gevangenisstraf (thans hechtenis) geldt, en is, in zooverre, aan de gewone regelen van procedure gebonden. Arrest van den Hoogen Raad van 29 April 1878; v. d. HONERT, deel XI, blz. 136. 26. De vervangende gevangenisstraf (thans hechtenis) kan in cassatie niet worden uitgesproken, indien niet blijkt, dat de beklaagde in eersten aanleg door het Openbaar Ministerie is gedagvaard. Arrest van den Hoogen Raad van 10 Juni 1845; v. d. HONERT, deel II, blz. 233. Zie ook de Arresten van 9 Maart 1847; v. d. HONERT, deel III, blz. 140 en 10 Maart 1847; v. d. HONERT, deel III, blz. 145. 27. Indien in zake invoerrechten en accijnzen de beklaagde in eersten aanleg is vrijgesproken en alleen de Administratie in hooger beroep is gekomen, kan den beklaagde, al is hij mede vanwege den Officier van Justitie gedagvaard, bij veroordeeling tot geldboete geen vervangende hechtenis worden opgelegd. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 Nov. 1907 ; zie B. no. 418. 28. De wetsbepaling van art. 247, laatste lid, der Alg. wet is alleen geschreven voor de procedure in eersten aanleg. Arrest van den Hoogen Raad van 8 Dec. 1884; v. d. HONERT, deel XII, blz. 119. Na de behandeling in eerste instantie kunnen de Administratie en het Openbaar Ministerie zelfstandig in hooger beroep komen en kan dus de Officier van Justitie appelleeren, zoowel tot toepassing van principale als vervangende vrijheidsstraf, ook zonder dat de Administratie in beroep komt. Verg. Mr. NIJPELS, Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 164. 29. W anneer in een belastingstrafzaak zoowel de veroordeelde als de Adnunistratie in de strafzaak hebben berust en alleen de Officier van Justitie in hooger beroep is gekomen „voor zooveel de vordering van het Openbaar Ministerie tot toepassing van gevangenisstraf is afgewezen", mag de hoogere rechter niet de qualificatie wijzigen en niet een straf opleggen, met de vaststaande qualificatie niet bestaanbaar. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Febr. 1908; zie B. no. 458. 586 HOOFDSTUK XXI. — Artt. 247—249. 30. Indien alleen de beklaagde in hooger beroep is gekomen, kan een in eersten aanleg niet uitgesproken verbeurdverklaring niet in hooger beroep worden uitgesproken, ook al is die verbeurdverklaring niet facultatief, doch imperatief voorgeschreven (a). Arrest van den Hoogen Raad van 18 Mei 1908 ; zie B. no. 501. Zie ook het Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 Febr. 1908, opgenomen in B. no. 450. (o) Ook art. 424 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering bepaalt nl. dat indien alleen de verdachte in hooger beroep is gekomen, hij ter sake van hetgeen in eersten aanleg te zijnen laste bewezen is verklaard, niet tot een zwaardere straf kan worden veroordeeld, dan hem bij het vonnis is opgelegd. Art. 248. Alle misdrijven of misdaden (1) die, hoezeer bedreven met betrekking tot het vak van invoerrechten en accijnzen, echter bij het wetboek van strafrecht (2) voorzien en strafbaar zijn gesteld, zullen op de gewone wijze worden vervolgd en berecht, overeenkomstig het wetboek van strafvordering (3—4). 1. Het woord „misdaden" heeft hier zijn beteekenis verloren. Zie aant. 51 op art. 2Ó5. 2. In verband met de thans bestaande wetgeving is hier het „lijfstraffélijk wetboek", voorkomende in den oorspronkelijken tekst, vervangen door „wetboek van strafrecht". 3. De oorspronkelijke tekst noemt hier „de bestaande algemeene wetten op het strafrecht". In verband met de thans bestaande wetgeving daarvoor te lezen: „wetboek van strafvordering". 4. Is. art. 248 en niet art. 247 der Alg. wet van toepassing bij een vervolging ter zake van beleedigingen den kommiezen der belastingen ter oorzake van de uitoefening hunner ambtsverrichtingen aangedaan ? Ja. Arrest van den Hoogen Raad can 23 Maart 1841; v. d. HONERT, deel I, blz. 241. Art. 249. Wanneer de overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden (1), in de beide vorige artikelen bedoeld, onverminderd de strafvordering, tevens tot betaling van rechten of accijnzen, en alzoo tot eene civiele actie aanleiding geven, zal de kennisneming en berechting daarvan in beide opzichten tot den bevoegden strafrechter (2) behooren (3—5). 1. Verg. aant. 1 op art. 248. 2. Oorspronkelijk stond hier „crimineelen of correctioneelen rechter". Daarvoor, in verband met de tegenwoordig geldende strafwetgeving, te lezen : „strafrechter". Zie Weekblad no. 1982. 3. De vordering tot betaling van verschuldigden accijns, hoewel volgens art. 249 der Alg. wet gelijktijdig met de strafvervolging wegens fraude ter kennis van den strafrechter gebracht, blijft niettemin uit haar aard een civiele actie. Arrest van den Hoogen Raad van 16 Oct. 1876, V. 1876, no. 25; v. d. HONERT, deel XI, blz. 21. HOOFDSTUK XXI. — Artt. 249—250. 587 4. Indien alleen ten laste is gelegd het niet vertoonen bij de visitatie van een accijnsquitantie of ander wettig document voor onafgehakt vleesch, is de Minister van Financiën niet ontvankelijk in zijn civiele vordering tot betaling van den accijns voor een frauduleus geslacht stuk vee. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Alkmaar van 4 April 1916 ; zie B.no.2177. De rechtbank overwoog o.a., dat het voor de ontvankelijkheid van de civiele vordering, uit kracht van art. 249 der Alg. wet, een noodzakelijk vereischte is, dat door den strafrechter berecht en veroordeeld wordt terzake van het feit (bijv. frauduleuze slachting), op grond waarvan de civiele vordering wordt ingesteld. Zie de noot op B. no. 2177. 5. Wordt bij bevinding van een beboetbare ondermaat in een branderij, distilleerderij der eerste klasse of bergplaats de zaak in rechte vervolgd, dan moet de vordering van den onbetaald gebleven accijns naar het voorschrift van art. 249 tevens bij den strafrechter worden aangebracht. Res. V. v. V. no. 457. Art. 250. In de gevallen waarin, volgens de bestaande verordeningen, voorziening in cassatie kan plaats hebben, zal, dienovereenkomstig, ook van dit middel in zaken betrekkelijk tot het vak van invoerrechten en accijnzen, gebruik kunnen worden gemaakt (1—12). 1. Titel III van het Derde Boek van het Wetboek van Strafvordering bevat bepalingen nopens het beroep in cassatie in het algemeen en nopens de wijze van procedeeren in cassatie. 2. De Hooge Raad beslist in cassatie over rechtsvragen, niet over de feiten. Hij vernietigt de handelingen, arresten en vonnissen: 1°. wegens het verzuim der vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid (verg. aant. 12, noot a, hierna); 2°. wegens verkeerde toepassing of schending der wet; 3°. wegens overschrijding der rechtsmacht. Zie art. 99 der Wet op de Rechterlijke Organisatie. Vrijspraak is niet aan cassatie onderworpen; evenwel kan in dat geval de cassatie van het vonnis of arrest door den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad vervolgd worden in het belang der wet. Zie art. 430 van het Wetboek van Strafvordering. 3. Heeft daar, waar een hooger beroep, ingevolge de daarvan uitgebrachte verklarmg, niet is gericht tegen het vonnis a quo, voor zoover de aanklacht bewezen en de beklaagde schuldig is verklaard, de rechter in hooger beroep een onderzoek in te stellen omtrent het bewezene van de aanklacht ? Neen. Doet hij zulks desniettemin, staat dan tegen de deswege gegeven vrijspraak het gewoon beroep in cassatie open ? Ja. Arrest van den Hoogen Raad van 27 Nov. 1893; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 251. 4. Tegen een vonnis van een Arr. Rechtbank wegens een ten, laste gelegd feit, strafbaar volgens de Alg. wet en dus, krachtens art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64, een misdrijf, is hooger beroep toegelaten en is dus, volgens art. 95 der wet op de Rechterlijke Organisatie, het beroep in cassatie uitgesloten. Arrest van den Hoogen Raad van 18 October 1920; zie Weekblad no. 2556. 588 HOOFDSTUK XXI. — Art. 250. 5. Wanneer alleen de Minister van Financiën zich tegen de uitspraak des rechters in appèl, in cassatie heeft voorzien, terwijl het Openbaar Ministerie daarin heeft berust, kan de tegen de daad van den gerequireerde bij art. 205 der Alg. wet bedreigde gevangenisstraf, welke door het Openbaar Ministerie ambtshalve was gevorderd, niet door den Hoogen Raad in cassatie worden uitgesproken. Arrest van den den Hoogen Raad van 24 Aug. 1841, V. 1841, no. 148; v. d. HONERT, deel I, blz. 264. 6. De ambtenaren der Adnunistratie zijn in zaken, die vanwege de Administratie zijn aangebracht, bevoegd tot het instellen van cassatie. In zoodanig geval zijn die ambtenaren verplicht de aanteekening van het beroep in cassatie aan den veroordeelde kenbaar te maken op den tijd en de wijze in het Wetboek van Strafvordering omschreven (a), ook al is de voorziening in cassatie slechts tegen een gedeelte van het veroordeelend arrest gericht. Arrest van den Hoogen Raad van 24 Nov. 1884; v. d. HONERT, deel XII, blz. 109. Zie ook de Arresten van 28 Maart 1866, V. no. 56, en 8 Oct. 1867, V. no. 150, alsmede de res. V. 1866, no. 57. (a) Zie de artt. 410 en 530 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. 7. Hooger beroep, namens den Minister van Financiën ingesteld tegen een strafvonnis in zake invoerrechten en accijnzen, op grond dat bij het opleggen eener geldboete geen vervangende hechtenis is bepaald, is niet ontvankelijk. Hooger beroep van den Officier van Justitie op gelijken grond is ontvankelijk, ook al heeft deze in de mede door hem aangebrachte zaak de oplegging van vervangende hechtenis niet gerequireerd. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 Oct. 1913; zie B. no. 1596. 8. Een vrijspraak van ongedekten invoer van een rijwiel, op grond dat het rijwiel niet frauduleus is ingevoerd volgens de beteekenis der wet, is vatbaar voor beroep in cassatie (a). Wanneer ten laste is gelegd, dat de ongedekte invoer van goederen heeft plaats gehad door middel van een rijwiel, staat tegen vrijspraak te dezer zake op grond, dat niet gebleken is van eenig feitelijk verband tusschen het invoeren dier goederen en het rijwiel als daartoe gebezigd middel, het gewoon beroep in cassatie niet open. Arrest van den Hoogen Raad van 2 April 1906 ; zie B. no. 173. (a) Deze vrijspraak rust nl. niet op het onbewezens van hetgeen is ten laste gelegd, maar op de opvatting van hetgeen de wet onder frauduleuzen invoer verstaat en alzoo op een rechtsbeschouwing, zoodat die „vrijspraak" inderdaad is een „ontslag van rechtsvervolging", waartegen het beroep in cassatie openstaat. Verg. aant. 2 hiervoor. 9. Tegen een vrijspraak, gegrond op het niet bewezen zijn van een feitelijk bestanddeel Van hetgeen ten laste is gelegd, staat geen gewoon beroep in cassatie open. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Mei 1906; zie B. no. 188. 10. Een vrijspraak van ongedekt vervoer buiten route of heerbaan, waarbij echter het niet bewezene wordt gemotiveerd met de over- *weging, dat ten opzichte van hetgeen gebleken is, in eigenlijken zin niet kan worden gesproken van vervoer buiten route of heerbaan, is inderdaad een ontslag van rechtsvervolging, waartegen alzoo een voorziening in cassatie ontvankelijk is. Arrest van den Hoogen Raad van 3 Dec. 1906; zie B. no. 262. 588 HOOFDSTUK XXI. — Artt. 250—251. 589 11. Wanneer het Hof uit in het Arrest aangeduide omstandigheden afleidt, dat het rijwiel, waarop de beklaagde bij het plegen van frauduleuzen invoer was gezeten, niet tot de fraude is gebezigd of daartoe dienstbaar gemaakt, levert dit een beslissing op die in cassatie onaantastbaar is. Arrest van den Hoogen Raad van 6 April 1908: zie B. no. 484. 12. Wanneer het Gerechtshof aan de bewezen verklaarde feiten een onjuiste qualificatie heeft gegeven, heeft dit niet ten gevolge, dat het bestreden Arrest met verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechthof (a) moet worden vernietigd, doch behoeft enkel die qualificatie, met vernietiging in zoover van het Arrest, te worden verbeterd. Arrest van den Hoogen Raad van 24 Dec. 1906; zie B. no. 275. (a) Indien het arrest of vonnis vernietigd wordt ter zake van verzuim in de vennen, die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zal de Hooge Raad een nieuwe instructie der zaak bevelen, te beginnen met de oudste akte in welke de nietigheid is begaan, en zal de zaak worden verwezen, wanneer het vonnis gewezen is door een Gerechtshof,'aan een aangrenzend Gerechtshof. Zie art. 106 der Wet op de Rechterlijke Organisatie. Art. 251. De dagvaardingen en verdere rechterlijke exploiten, voortspruitende uit aanhalingen of bekeuringen tegen onbekenden (1), behooren beteekend te worden ten raadhuize of bij den voorzitter van het bestuur der gemeente, waarin de aanhaling of bekeuring geschied is; en zullen alsdan die dagvaardingen en exploiten, hoezeer niet inhoudende den naam noch de woonplaats van den gedaagde, in rechten even geldig zijn alsof zij aan den gedaagde zeiven in persoon en in gewonen vorm waren beteekend (2), te dien effecte, dat daarop defaut (3) verleend en verder voortgeprocedeerd zal kunnen worden, in gelijker voege als wanneer de bekeurden of gedaagden waren bekend geweest (4—5). De termijn van genoemde dagvaardingen zal, overeenkomstig het gewone récht, worden berekend naar gelang van den afstand der gemeente, waarin dezelve geschieden (6). Dienonverminderd zal, vanwege de Administratie en door zoodanige bedienden, welke gerechtigd zijn tot het doen van exploiten (7), een afschrift van de dagvaarding tegen zulke onbekenden, door aanplakking in de gemeente, worden bekend gemaakt, en wel tenzelfden dage, waarop die dagvaarding beteekend is. De gewone significatie (8) van het vonnis zal worden vervangen door aanplakking van hetzelve, op den voet hiervoren bepaald (9). En zal de termijn van oppositie of appèl gerekend worden te beginnen van den dag dier aanplakking (10—11). 1. Zie hierbij aant. 5 op art. 243. 2. Wat de dagvaarding behoort te bevatten is omschreven in de artt. 258, 260 en 261 van het Wetboek van Strafvordering. De wijze van beteekening is geregeld in de artt. 585—587 van dat Wetboek. Ten aanzien van onbekenden houdt art. 251 der Alg. wet een afwijkende regeling in. 3. Defaut = afwezigheid. Tegen hem, die in gebreke blijft op de aan hem gedane dagvaarding HOOFDSTUK XXL — Art. 251. ter terechtzitting te verschijnen wordt verstek verleend, waarna zijn zaak op de gewone wijze wordt onderzocht en berecht. Zie art. 271 van het Wetboek van Strafvordering. 4. Verg. art. 252. 5. De bepaling van art. 251 der Alg. wet, dat de dagvaardingen en exploiten, hoezeer niet inhoudende den naam noch de woonplaats van den gedaagde, in rechten even geldig zijn alsof zij aan den gedaagde zeiven in persoon en in gewonen vorm waren beteekend, betreft alleen den vorm der dagvaardingen en exploiten en heeft alleen de strekking om door wijziging van dien vorm in zaken betreffende den in-, uiten doorvoer en de accijnzen, bij uitzondering op de gewone regelen van strafvordering een procedure tegen onbekende overtreders mogelijk te maken in die gevallen, waarin een vervolging van onbekenden noodzakelijk mocht zijn. . , Door die bepaling wordt evenwel geen verandering gebracht m de beginselen van het strafrecht, zoodat daaruit geenszms volgt, dat een onbekende aan eenig feit zou kunnen worden schuldig verklaard of tot eenige persoonlijk te ondergane straf zou kunnen worden veroordeeld (a—b). Arrest van den Hoogen Raad van 14 Juni lö/U, V. lö/u, no. 93; v. d. HONERT, deel X, blz. 55. Daar aan het Openbaar Ministerie alleen is opgedragen de vervolging tot toepassing van vrijheidsstraffen en zoodanige toepassing op een onbekende onmogelijk is, werd bij Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 30 Nov. 1910 (zie B. no. 1575) het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard in een strafvervolging. (o) Niettemin kan de verbeurd- of executabelverklaring van in beslag genomen of aangehaalde goederen worden uitgesproken (in het laatste geval tevens met bepaling van het bedrag der boete), ook dan wanneer de overtreders onbekend zaS gebleven. Zie aant. 58 op art.'205, en aant. 8 op art. 226 ^ervoor. Verc medeVAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 211. (6) SEen vrijspraak is, evenals een veroordeeling tot personeele straf, alleen denkbaar bij strafvervolging tegen bepaalde personen, zoodat onbekeridedaders van een strafbaar feit niet kunnen worden vrijgesproken. Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 Oct. 1909; zie B. no. 713. 6. In het gewone recht geldt de termijn van dagvaarding van art. 265 van het Wetboek van Strafvordering. 7. Zie art. 320 hierna. 8. Significatie = beteekening. 9. In het gewone recht moet van de vonnissen, bij verstek gewezen, een mededeeling worden beteekend. Zie art. 366 van het Wetboek van In zake invoerrechten en accijnzen worden vonnissen, tegen onbekenden gewezen, op grond van art. 251 der Alg. wet evenwel niet beteekend, doch aangeplakt. .. .• ■ In belastingstrafzaken, waarin alleen vanwege de Administratie is gedagvaard, behoort de beteekening der mededeelmg, bedoeld in art. dbb van het Wetboek van Strafvordering, vanwege den Rijksadvocaat te geschieden. Zie de res. van 20 Mei 1920, no. 96 (B. no. 2783). 390 HOOFDSTUK XXI. — Art. 251—253. 591 10. Oppositie of appèl. Van vonnissen, bij verstek gewezen, kunnen alleen de Officier van Justitie en de Administratie in hooger beroep komen. Zie art. 404, in verband met art. 530 van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeelde kan tegen een bij verstek gewezen vonnis verzet doen ; zie art. 399 van dat Wetboek. 1L Art. 251 spreekt in den laatsten zin van oppositie of appèl tegen een vonnis, ten laste van onbekende personen gewezen, en geeft daarmee te kennen, dat met den dader, wordt hij alsnog ontdekt, rekening moet worden gehouden. Een bekeuring tegen onbekenden kan daarom bij transactie worden afgedaan met dengene van wien achterna blijkt, dat hij het strafbaar feit gepleegd heeft, althans daarvoor aansprakelijk is. Res. 17 Juni 1909, no. 23; zie B. no. 667. Art. 252. Wanneer meer dan ééne aanhaling op onbekenden geschied is, onder het ressort van dezelfde rechtbank, en de waarde van elke aanhaling afzonderlijk de som van vijf en twintig guldens niet te boven gaat, zullen de dagvaardingen in één exploit begrepen kunnen worden en de actiën gezamenlijk voor de rechtbank aangebracht, te dien effecte, dat daarop bij een en hetzelfde vonnis zal recht gesproken worden. Art. 253. Kleinigheden, hieronder uitgedrukt en aangehaald in mindere hoeveelheid dan bij elk derzelve gemeld, als : brood twee honderd küogram, meel honderd en vijftig kilogram, vleesch of spek vijftig kilogram, zeep dertig kilogram, zout vijftig kilogram, suiker tw ntig küogram, olie van rond en plat zaad tachtig liter, wijn twintig liter, bier honderd en vijftig ,iter, azijn honderd en vijftig liter, jenever of andere gedistilleerde wateren veertig liter, steenko en vijftig kilogram, zullen, op last van den Directeur in wiens directie de aanhaling is geschied, worden aangeboden aan het gemeentebestuur der plaats van aanhaling, ten einde aan de armen van zoodanige plaats te worden uitgereikt tegen dadelijke voldoening van de helft der waarde. De voorzitter van het gemeentebestuur zal twee onzijdige lieden benoemen, die de waarde der goederen zullen taxeeren (1—5). Zoover de gemeentebesturen niet verkiezen de aanbieding in voege voorschreven aan te nemen zullen de goederen onmiddellijk vanwege de Administratie kunnen worden verkocht (6—7). De eigenaar der goederen, binnen den tijd van drie maanden na de aanhaling, reclameerende en bewijzende, dat dezelve ten onrechte mocht zijn geschied, zal hem de getaxeerde waarde (8) der goederen of de opbrengst van den verkoop van s Rijkswege worden uitgereikt, en voor zoover zijn verzoek bij de Administratie mocht worden afgewezen, en hij daarmede geen genoegen neme, zal, wegens voorschrevene aanhaling, op de gewone wijze moeten worden geprocedeerd, doch de reclamant in allen gevalle met de uitbetaling der getaxeerde waarde, of de opbrengst, als vervangende de goederen, zich moeten vergenoegen. Binnen gezegden tijd geene reclamatiën zijnde ingekomen, zal de zaak, zonder vervolging in rechten, worden beschouwd als afgedaan, en het aangehaalde gehouden voor verbeurdverklaard (9). 592 HOOFDSTUK. XXI. — Art. 253. 1. Het gedistilleerd, dat vervoerd wordt in strijd met het verbod van de voorlaatste alinea van art. 166 der Alg. wet, kan met de flesschen of andere voorwerpen, waarin het zich bevindt, aangehaald en voor zoover het volumen minder dan vijf liter bedraagt, zonder rechtsvervolging vernietigd worden. Zie het laatste lid van art. 166 hiervoor. Eveneens kan zonder rechterlijke uitspraak vernietigd worden het gedistilleerd, dat in geen grootere hoeveelheid dan één liter vervoerd wordt in strijd met het eerste hd van art. 5 der wet van 30 Dec. 1901, S.no. 319, V. v. V. no. 612 XVII (zie bijl. G der Gedistilleerdwet, in deel V der Vakstudie). 2. Bij aanhaling, wegens ongedekt vervoer, van kleine hoeveelheden suiker of kandij op kinderen, is het verkieslijk dezen niet te vervolgen, doch de zaak af te doen op den voet van art. 253 der Alg. wet. Res. V. 1903, no. 106. 3. Aangehaalde kleinigheden, bedoeld bij art. 253 der Alg. wet, welke steeds aan het Gemeentebestuur voor de helft van de waarde moeten worden aangeboden, kunnen niet anders aan hetzelve worden afgestaan dan voor zoover het daarvoor door het Gemeentebestuur uit te keeren bedrag minstens gelijk sta met het bedrag van den op die goederen klevenden accijns, vermits de financieele wetgeving met toelaat, dat accijnsgoederen in consumptie worden gebracht, zonder dat het geheele bedrag van den accijns daarvan is betaald. Res. V. 1861, no. 78. 4. Aangehaalde accijnsgoederen, vallende in de termen van art. 253 der Alg. wet, kunnen alleen dan aan de Gemeentebesturen voor de helft der geschatte waarde worden afgestaan, wanneer uit die halve waarde de verschuldigde accijns kan gevonden worden. Wanneer door Gemeentebesturen de overname van aangehaalde accijnsgoederen mocht worden geweigerd, zullen dezelve behooren te worden verkocht, doch voor geen mindere som dan die gelijkstaande aan het bedrag van den verschuldigden accijns. Res. 26 Maart 1859, no 20 Verg. de res. V. 1868, no. 38, in aant. 14 op art. 243 hiervoor; zie mede de res. V. 1906, no. 28, sub I, in aant. 7 hierna. 6. In het geval, bedoeld in art. 253, wordt, indien niet tevens invoerrecht verschuldigd is, door den Ontvanger, die den accijns verantwoordt, een ambtshalve opgemaakt exemplaar S van model E ingezonden aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, afd. Handelsstatistiek, nadat het brute-gewicht en de waarde zoo noodig begroot en de aanleiding tot de betaling op het formulier is omschreven. Res. V-v-v- n0- J666' § 52, elfde lid, zooals dit is gewijzigd bij res. V. v. V. no. 2365. 6. Gesupprimeerd. 7. Verkoop en vernietiging van verbeurdverklaarde en van onbeheerde goederen. ... v j Met betrekking tot den verkoop en de vernietiging van verneurd- verklaarde en van onbeheerde goederen zal voortaan op den volgenden voet worden gehandeld. I. Verbeurdverklaarde goederen, waarmede ten deze zijn gelijk te stellen de goederen, welke op den voet van art. 253 der Alg. wet van 592 HOOFDSTUK XXI. — Art. 253. 593 26 Aug. 1822, S. nu. 38, voor verkoop in aanmerking komen, kunnen door den Ontvanger op machtiging van den Directeur onderhands worden verkocht, indien vermoed wordt, dat de kosten van publieken verkoop niet van de koopers zullen zijn te innen. Mocht bij verkoop zelfs de aan de goederen klevende belasting niet zijn te verkrijgen, dan kunnen zij op machtiging van den Directeur worden vernietigd. De vernietiging geschiedt door ambtenaren ten overstaan van den Ontvanger; een relaas wordt daarvan opgemaakt (a), 't welk door die ambtenaren mede onderteekend en vervolgens bij het register van inventarissen (b) gevoegd moet worden. Indien de in het vorige hd bedoelde goederen ten invoer verboden zijn, zal de verkoop plaats hebben onder voorwaarde van verzekerden terugvoer over hetzelfde kantoor, langs hetwelk zij zijn ingekomen. Het voorschrift, dat de koopsom tenminste het aan belasting verschuldigde moet bedragen, blijft alsdan buiten toepassing (c). II. Op dezelfde wijze als onder no. I is bepaald, kan worden gehandeld met de goederen, die op den voet van art. 117 der Alg. wet beschouwd worden aan de Administratie voor de rechten en accijnzen te zijn afgestaan. Hetgeen in bedoeld artikel bepaald is omtrent het reclameeren van het overschot der opbrengst in geval van publieken verkoop, is ook in geval van onderhandschen verkoop in acht te nemen (d). III. In geval van onderhandschen verkoop wordt een eenvoudig relaas opgemaakt (a), en gevoegd bij het register van inventarissen. Res. V. 1906, no. 28, in verband met de res. V. 1906, no. 171. (o) In Jaarboekje 1892, blzz. 193—195 zyn modellen gegeven voor een relaas van onderhandschen verkoop.vooreen relaas van afstand van aangehaalde goederen overeenkomstig art. 253 en voor een relaas van vernietiging. tb) ƒ.-, U.- en De. no. 12. (c) Verg. art. 112 der Alg. wet. De krachtens de wet van 6 Dec. 1909, 8. no. 402, V. no. 220, verbeurdverklaarde absint wordt vernietigd. Zie art. 5, derde lid, dier wet. Zie, nopens verkoop van in beslag genomen opium en andere verdoovende middelen, aant. 79 op art. 205 en nopens verkoop van vuurwapenen en munitie, aant. 24 op art. 243. (d) Wat de verantwoording van de opbrengst betreft, zijn zonder vonnis verkochte, op onbekenden aangehaalde goederen voor de toepassing van § 7 en volgende van V. v. V. no. 1904 gelijk te stellen met die, welke ingevolge een in rechte afgedane tegen onbekenden ingestelde bekeuring verbeurd zijn verklaard. Res. V. v. V. no. 2211. 8. De getaxeerde waarde. Dus niet de helft der waarde ; zie het eerste lid van het artikel. 9. Art. 253 der Alg. wet, dat vooral (a) aanhalingen op onbekenden schijnt voor oogen te hebben, doelt uitsluitend op het van de hand zetten van goederen, zonder dat de zaak zelve in rechte vervólgd wordt. Heeft een rechterlijke vervolging plaats gehad, dan is de toepassing van art. 253 buitengesloten en komt art. 243 in aanmerking. Het laatste hd van art. 243 schrijft implicite voor, dat aan den bekeurde de opbrengst van den verkoop is te restitueeren. Tenzij tot afdoening zonder rechterlijke inmenging op den voet van art. 253 besloten is, moet door de Directeurs bij den verkoop van aangehaalde goederen steeds art. 243 worden nageleefd. Res. 5 Mei 1903. no. 18. (o) Vooral De vraag of art. 253 ook kan worden toegepast op aanhalingen ten laste van bekende personen wordt door Mr. NIJPELS bevestigend beantwoord. De bepaling luidt algemeen en er bestaat, volgens genoemden schrijver, geen grond om haar tot aanhalingen op onbekenden te beperken. Zie Het Rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 110. Algemeene wet. 38 594 HOOFDSTUK XXI—XXIII. — Artt. 253—267. Daarentegen is VAN NIEUWKUYK van meening, dat de plaats van het artikel in de Alg. wet, als zich aansluitende aan twee artikelen, die bekeuringen tegen onbekenden betreffen, doet veronderstellen, dat ook hier alleen sprake is van aanhalingen op onbekende personen. Zie Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 112. ... „_„ Bij res. van 13 Juli 1871, no. 56 is echter te kennen gegeven, dat art. 253 geen onderscheid maakt tusschen bekenden en onbekenden. HOOFDSTUK XXII. Van de benaderingen. Artt. 254—266 (1). 1. Hoofdstuk XXII werd vervallen verklaard bij art. 32 der wet V. 1895, no. 49. HOOFDSTUK XXIII. Van de borgtochten, kredieten en betalingen (1). 1. De in zake invoerrechten en accijnzen geldende algemeene bepalingen betreffende borgtochten, kredieten, betalingen, parate executie en privilege zijn ook van toepassing op de speelkaartenbelasting. Art. 20 der Speelkaartenwet, V. v. V. no. 1138. Art. 267. Alle borgtochten (1), welke bij de wetten van de invoerders of andere belastingschuldigen worden gevorderd (2—4), zullen worden gesteld ten genoegen van den Ontvanger, welke voor het bedrag van den borgtocht verantwoordelijk blijft (5—9). 1. De post is ontheven van wettelijke verplichtingen om in verband met den in-, uit- en doorvoer van pakketten zekerheid te stellen. De ontheffing doet niet te kort aan de verplichting tot betaling van de anders op de gevorderde zekerheid te verhalen bedragen. Kon. besluit van 7 Mei 1924, S. no. 232, V. v. V. no. 2332, art. 13. Zie hierbij § 21 der res. V. v. V. no. 2333 in bijlage P II. 2. De Minister van Financiën is bevoegd de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de HoUandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij te ontheffen van wettelijke verplichtingen om op eenig kantoor der invoerrechten of accijnzen zekerheid te stellen. De ontheffing doet niet te kort aan de verplichting tot betaling van de anders op de gevorderde zekerheid te verhalen bedragen. Art. 1 der wet van 29 Dec. 1922, S. no. 755, V. v. V. no. 1982. Bovengenoemde maatschappijen zijn ontheven van de verplichtingen, die voor haar uit de wetgeving voortvloeien om op eenig kantoor der invoerrechten of accijnzen zekerheid te steUen. De beide genoemde maatschappijen behoeven dus voortaan op de kantoren der invoerrechten of accijnzen geenerlei zekerheid, uit welken hoofde ook, te steUen, met name dus bijv. niet voor het gemeten van weekkrediet. . ... ■ 1 , . De ontheffing van de verplichting tot zekerheidsstelling brengt overigens geen verandering in de verhouding tusschen de Administratie HOOFDSTUK XXIII. — Art. 267. 595 en de beide Maatschappijen. Indien bijv. een aan de maatschappijen afgegeven transito-paspoort niet binnen den gestelden termijn gezuiverd ten kantore van den Ontvanger terugkomt, zal de Ontvanger op grond van die omstandigheid de Nederlandsche spoorwegen moeten aanschrijven het verschuldigde invoerrecht (c.q. ook den accijns) te betalen. Hetzelfde geldt — om een ander voorbeeld te stellen — voor het bedrag van f 25, waarover art. 78 der Alg. wet aan het slot handelt. Moeten de maatschappijen ontslag van, ingevolge de Alg. wet of de Waardewet, aangehouden goederen verzoeken, dan kan dit — voorbehoudens natuurlijk bijzondere bepalingen als van het tweede hd van art. 242 der Alg. wet of van art. 10 der Waardewet — worden toegestaan. De Ontvanger zal echter de goederen niet moeten afgeven, dan nadat overeenkomstig art. 242 der Alg. wet omtrent de waarde overeenstemming zal zijn verkregen, of het bedrag waarvoor de maatschappijen wegens verhaal hoogstens zullen kunnen worden aangesproken, door hem zal zijn vastgesteld (et—b). Res. 24 Januari 1923, no. 63. (a) In verband daarmede zal het raadzaam zijn dat de maatschappijen in 't algemeen een dergelijk ontslag van goederen niet bewerken, dan nadat zij zich tegenover belanghebbende bij de goederen te dezer zake hebben gedekt. (6) Zie, nopens hetgeen nog meer in deze resolutie is te kennen gegeven aant. 2 op art. 71 K. B. (bijl. H). 3. Voor fictieve entrepots, geëxploiteerd wordende door een gemeente, kan de Minister van Financiën ontheffing verleenen van de verphchting tot het steUen van den borgtocht, gevorderd volgens art. 92, lett. c, der Alg. wet. Eenig artikel van het Kon. besluit van 22 Febr. 1896, S. no. 30, V. v. V. no. 281 XIV. i. Zie, nopens doorzending van goederen, bestemd voor H. M. de Koningin of voor leden van de Vorstelijke familie, met volgbrieven, zonder borgstelling, de res. van 16 Nov. 1840, no. 89, lett. a, in aant. 15 op art. 127. 5. Een interimair Ontvanger is verantwoordelijk voor de door hem aangenomen borgtochten. Res. 25 Sept. 1827, no. 156, V. 1828, no. 173, vraag IV. 6. Meermalen blijkt bij quaesties tot invordering van accijns en bij de instructie van verzoeken tot opheffing van door accijnsphehtigen gestelde borgtochten, dat die akten niet voldoen aan hetgeen de wet daaromtrent voorschrijft, ja dat sommige zoo onvoUedig of gebrekkig zijn, dat 's Rijks schatkist, in geval daarop belasting zou moeten worden verhaald, gevaar zoude loopen de haar toekomende gelden niet te kunnen innen. Zoo worden weieens vaste goederen aangenomen, zonder dat hun waarde behoorlijk is bewezen, — wordt niet altijd op de verzekering tegen brandschade, noch ook op het bepaalde bij art. 297 van het Wetboek van Koophandel (a) gelet, — ontbreken bij personeele borgtochten soms akten van solvabiliteit, of wordt er niet voor gezorgd, dat die te bekwamer tijd worden vernieuwd, enz. Weliswaar zijn de Ontvangers verantwoordelijk voor de schade, die het Rijk tengevolge van gebrekkige borgtochten komt te lijden, doch dit ontslaat de over hen gestelde hoogere ambtenaren niet van de verphchting om daartegen te waken, door bij hun kantoorbezoeken ook op deze aangelegenheid te letten en zich te overtuigen, dat de borgtochten aan de vereischten der wet voldoen. HOOFDSTUK XXIII. — Art. 267. In verband met het vorenstaande en onder herinnering aan de res. V 1827 no. 95 (b), zijn de Inspecteurs aangeschreven, om minstens éénmaal''s jaars in het register Comptb. no. 43 hun visum te stellen, en alzoo te doen blijken, dat ook deze belangrijke aangelegenheid door hen niet wordt voorbij gezien. Res. V. 1861, no. 48. la) Zie aant. 11 op art. 272 hierna. \b) Opgenomen in aant. 19 op art. 275. 7. Nopens ge gevallen waarin het bedrag van de te stellen zekerheid door den Minister van Financiën wordt bepaald, zie men de• artt. 27 en 46 der Suikerwet, art. 5 van het Kon. besluit van 8 Oct. 1913,8. no.döo, V v V no 515 XXXVI, houdende bepalingen met betrekking tot de vervaardiging van ingedikt beetwortelsap, elders dan in een beetwortelsuikerfabriek, art. 3 der wet van 18 Juh 1904, S. no. 190, V. v. V no. 612 XVIII, betreffende den gedistiheerdaccijns en art 14 van het Kon. besluit van 2 Maart 1912, S. no. 98, V. v. V. no. 620 XXX, betreffende de depothouders van landbouwzout. Zie voorts de artt. 72—74 van het K. B. nopens de daarbij bepaalde zekerheid van f 25.000 voor de in die artikelen bedoelde gevallen. 8 De vraag of naamlooze vennootschappen, maatschappijen en dergelijke lichamen op den voet der Alg. wet zich personeelen borg voor accjjnsplichtigen kunnen steUen, kan bevestigend worden beantwoord. , , Art. 268, sub 4, door geheel in het algemeen te spreken van „personeelen borgtocht" laat dergelijke zekerheid toe. . Bii het steUen der verdere bepalingen, en met name van art. 110, is echter kennelijk slechts aan borgstelhng door natuurlijke personen gedacht, zoodat lichamen als hierboven bedoeld, nooit een recht op toelating als borg kunnen doen gelden. De Administratie is derhalve volkomen vrij een dergelijke borgstelling te weigeren, of wel haar aan té nemen, al dan niet onder speciale voorwaarden. . . oft7 , In het algemeen zal, in overeenstemming met het in art. Mot aer Alg. wet neergelegde beginsel de Ontvanger over die toelatmg hebben tG bosllSSGIl De akte van borgsteUing moet in elk geval notarieel worden gepasseerd ; daarin zal het beding zijn op te nemen, dat de borgsteUing slechts schriftelijk kan worden opgezegd en de opzegging geen kracht zal hebben dan één maand na de beteekening der akte yan opzegging. Indien de vennootschap of maatschappij een bedrijf mtoefent, waardoor zij zelve een openstaande rekening met het Rijk heeft, zal zij niet kunnen worden aangenomen dan na verkregen toestemming yan den Minister. Eindelijk moet de zetel binnen Nederland gevestigd zijn (a). Voor het overige is de Ontvanger volkomen vrij en kan nij bijv., in overeenstemming met de tot dusver gevolgde practijk, de verpanding van een waarborgkapitaal vorderen. Neemt de Ontvanger een dergelijke borgsteUing op zijn verantwoordelijkheid aan, dan is hij natuurlijk, ook voor de soliditeit van den borg ten voUe aansprakelijk. Het liet intusschen voor de hand, dat menig Ontvanger, al ware het slechts omdat hij den omvang der obligo's, die de vennootschappen, enz. waarvan hier sprake is, op zich nemen, met kan overzien, zijn aansprakelijkheid door de aanneming van een dergehjken borg met voldoende gedekt zal achten. , Daarom staat het hem vrij, om, wanneer zulk een borgstelling wordt 596 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 267. 597 aangeboden, langs hiërarchischen weg de zaak aan de beslissing van den Minister te onderwerpen. Alsdan zal, indien de soliditeit van den borg niet betwijfeld wordt, deze worden toegelaten, als regel onder, naar analogie van art. 8 der Borgtochtenwet, te stellen voorwaarden {b). Ten einde bet overzicht van de verplichtingen, door lichamen als de bedoelde op zich genomen, te vergemakkelijken, moet, ook indien de Ontvanger, op zijn verantwoordelijkheid een dergelijk lichaam aanneemt, daarvan aan den Minister worden kennis gegeven, onder opgave van het bedrag der borgstelling. Res. 12 Mei 1902, no. 106. la) Verg. aant. 13 op art. 275.. (6) Zie aant. 9 hierna. 9. Een naamlooze vennootschap, die zich, overeenkomstig de Alg. wet, borg wenscht te stellen voor belastingplichtigen, zal, zoo dienaangaande de beslissing van den Minister wordt ingeroepen, in den regel worden aangenomen, mits zij voldoet aan dezelfde voorwaarden als de Borgtochtenwet ten aanzien van de borgstelling van naamlooze vennootschappen voor het beheer van Rijksambtenaren stelt. Dientengevolge zal een dergelijke vennootschap, alvorens als borg te worden toegelaten, op den voet der artt. 8 en 9 van de Borgtochtenwet (V. 1898, no. 92) (a) een waarborgkapitaal moeten verpanden tot een bedrag van ten minste één vijfde van de totale som, waarvoor zij borg wenscht te stellen en van vijftig duizend sulden als minimum, Res. V. 1902, no. 53. (a) Deze wet is thans vervallen ingevolge de wet V. v. V. no. 1115 en het Kon. besluit V. v. V. no. 1606. Gelijk uit de bekendmaking in de Staatscourant van 18 Juli 1902, blijkt, is door de Nederlandsche Maatschappij van Zekerheidsstelling voor Ambtenaren en Beambten te Amsterdam (b) een waarborgkapitaal van ruim een half millioen reëel verbonden en zal genoemde Maatschappij mitsdien, indien daaromtrent de beslissing van den Minister wordt ingeroepen, tot nader bericht als borg voor belastingschuldigen op den voet der Alg. wet, worden aangenomen. In dergelijke gevallen wordt door den Minister persoonlijk met genoemde Maatschappij de akte van borgstelling afgesloten, terwijl die akte in het archief van het Departement blijft bewaard en van de afsluiting door bemiddeling van den Directeur, aan den betrokken Ontvanger wordt kennis gegeven (c). Deze laatste zal dan daarvan aanteekening moeten houden in het register Comptb.no. 43 en zich by verhooging, vermindering of opheffing van de borgstelling, alsmede eventueel voor de uitoefening van verhaal op den borg, langs den gebruikehjken weg, tot den Minister moeten wenden. Res. 17 Juli 1902, no. 89. (6) In 1920 zijn de bezittingen dezer maatschappij ingebracht in de Internationale Handel- en Credietmaatschappij te Amsterdam. (c) De Ontvanger kan kwalijk verantwoordelijk gesteld worden voor den inhoud eener borgtochtakte, die buiten zijn tusschenkomst door den Minister wordt afgesloten. Res. 25 Sept. 1902, no. 17. Ook door de Ongevallen-Verzekeringsmaatschappij „Fatum" te 's-Gravenhage is een waarborgkapitaal verbonden. Deze maatschappij zal op denzelfden voet als borg kunnen worden aangenomen, als met de HOOFDSTUK XXIII. — Art. 267. Nederlandsche Maatschappij van ZekerheidssteUing voor Ambtenaren en Beambten pleegt te geschieden. Res. 21 Juni 1912, no. 88. Verg de res. van 14 Aug. 1907, no. 72, en de res. V. v. V. no. 629, respectievelijk in aant. 8 en aant. 22 op art. 275 hierna. Zie over het verstrekken van inhchting aan de Ongevallen-Verzekeringsniaatschappij „Fatum" nopens den stand der rekeningen, gehouden met de rekenplïchtigen, waarvoor deze maatschappij als borg is opgetreden, de res. van 20 Januari 1922, no. 44, in aant. 23 op art. 317. De vereeniging Credietbank voor accijnsplichtigen te Amsterdam is mede toegelaten als borg voor het nakomen van de geldelijke verolichtingen die voor overeenkomstig haar statuten bij haar aangesloten natuurlijke of rechtspersonen jegens den Staat mochten voortvloeien uit de wettelijke bepalingen, betreffende de accijnzen en de invoerrechten. Iedere borgsteUing voor een of meer personen strekt zich uit tot de verplichtingen, niervoren bedoeld, van hen, die onder hun naam of met aanhouding hunner firma hun zaken mochten voortzetten. Iedere borgstelling voor personen, die onder een gemeenschappehjken naam handelen, omvat aUe verplichtingen, hiervoren bedoeld, yan die personen onverschillig of zij in of buiten vennootschap, gezamenlijk of afzonderlijk haVandie vereeniging zijn thans reeds hd de vereenigingen Onderlinge Garantievereeniging voor den wijnhandel en Onderlinge Garantievereeniging voor het bierbrouwersbedrijf; de toetrecling van andere onderlinge garantievereenigingen van accijnsphchtigen is met uitgesloten. Volgens de statuten zijn de leden dier vereenigingen alsdan bij de Credietbank aangesloten, en zijn zij onderling aansprakelijk voor de nakoming harer verphchtingen jegens den Staat. , Accijnsplichtigen, die van de bemiddelmg der Credietbank voor het steUen van zekerheid wenschen gebruik te maken, zuUen vooraf tot een der daarvan lid zijnde vereenigingen moeten toetreden. Komt de Dorgstelhng tot stand, hetgeen uit een schriftelijke^kennisgeving van de directie der Credietbank aan den Minister moet binken, dan zal de betrokken Ontvanger hiervan worden kennis gegeven. Diens verantwoordelijkheid ten opzichte van den borgtocht zal dan gedekt zijn, voor zoover hij zorgt dat de vervolgingen tegen de accijnsplichtigen naar behooren worden aangevangen en voortgezet of voor zoover■ Jhn tijdig de tusschenkomst des Ministers inroept ten einde het verschuldigde op den borg te verhalen. Res. 8 Mei 1917, no. 110. , De borgstellingen van de vereeniging Credietbank. voor accijnsphchtigen aeldt ook voor de bij haar aangesloten natuurlijke of rechtspersonen voor het (week)krediet, dat aan die personen wordt verleend mgevolge de wet van 4 Dec. 1920, S. no. 872, V. v. V. no. 1742. Res. 18 Aprü 1922, no. 84. Op denzelfden voet kunnen als borg worden toegelaten: de Disconto-Maatschappij te Rotterdam. Res. K> April 1922, no. 95 de Geldersche Credietvereeniging te Arnhem. Res. 30 Juni 1922, no.óüö. de Handelsmaatschappij H. Albert de Bary en Co. te Amsterdam. Res. 11 Juli 1923, no. 39. de Hanzebank te Delft. Res. 16 Oct. 1920, no. 59. de Incasso-Bank te Amsterdam. Res. 8 Juni 1922, no.124. de Kasvereeniging te Amsterdam. Res. 12 Febr. 1925, no. lóö. 598 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 267—268. 599 de Nationale Bankvereeniging te Utrecht. Res. 7 Juni 1920, no.121. de Nationale Borg-Maatschappij te Amsterdam. Res. 25 Juni 1920, no. 148. de Rotterdamsche Bankvereeniging te Rotterdam. Res. 20 April 1920, no. 125. de Twentsche Bank te Rotterdam. Res. 11 Maart 1920, no. 123. de Nederlandsch Indische Handelsbank te Amsterdam. Res. 16 Januari 1926, no. 105. Art. 268. De te stellen borgtocht is vierderlei (1—2). Eerstelijk, in geld (3—4); Ten tweede, in vaste goederen (5) of inschrijvingen op het grootboek (6-7); Ten derde, door een onderpand van waren en koopmanschappen (8—9); Ten vierde, door het stellen van personeelen borgtocht (10—11). 1. De borgtocht der fiscale wet is dikwijls burgerrechtelijk geen borgtocht, maar pand of hypotheek. Als art. 268 der Alg. wet zegt, dat borgtochten kunnen worden gesteld in geld, in inschrijvingen op het Grootboek of door een onderpand van waren en koopmanschappen, dan doelt de wet op het zakelijk pandrecht, niet op het persoonlijk recht: borgsteUing. De borgtocht toch is een overeenkomst, waarbij een derde zich ten behoeve van den schuldeischer verbindt voor de vervulling eener verbintenis, indien de schuldenaar daaraan niet voldoet (a). Stort de belastingschuldige een geldsom tot zekerheid voor de nakoming zijner verphchtingen tegenover den Staat, dan krijgt deze pandrecht op die som, want pand is een recht, dat de schuldeischer verkrijgt op een roerende zaak, die hem door den schuldenaar of doof een ander in diens naam, tot zekerheid van de schuld, is ter hand gesteld (b). Maar ook als een derde het pand geeft, de geldsom stort, is geen sprake van borgtocht. Alleen het steUen van personeelen borgtocht is borgsteUing naar de burgerlijke wet. Zij is natuurlijk alleen door derden mogelijk. Zekerheid in geld, in inschrijvingen op het Grootboek (c) en door een onderpand in waren en koopmanschappen is dus : pand; in vaste goederen: hypotheek (d). Zie VAN NIEUWKUYK, Fiscaal recht, §S 14. 119 en 173. ' 88 ' (a) Over borgtocht wordt gehandeld in de artt. 1857 en volgg. van het Burgerlijk Wetboek. (b) Zie, nopens pand, de artt. 1196 en volgg. van het Burgerlijk Wetboek. (c) Inschrijvingen op het Grootboek behooren, ingevolge art. 567, no. 5, van het Burgerlijk Wetboek tot de roerende goederen, terwijl, volgens art. 1199 van dat Wetboek, pandrecht kan bestaan op onlichamelijke roerende goederen. {d) Over onderzetting of hypotheek wordt gehandeld in de artt. 1208 en volgg van het Burgerlijk Wetboek 2. De vrijstelling van art. 32, onder 4, der Zegelwet 1917, V. v. V. no. 820, is van toepassing op aUe gevallen van borgsteUing genoemd in art. 268 der Alg. wet. Res. 20 April 1920, no. 59. Zie nopens het registratierecht, aant. 1 op art. 279. 3. Zie de artt. 270 en 271. 59£ 600 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 268—269. 4. Zie, nopens de deponeering van courante fondsen aan toonder of het verstrekken van een z.g. bankgarantie als zekerheid vereischt voor de afgifte van een geleibiljet tot vervoer van een distilleertoestel, § 8 der instructie V. v. V. no. 1838 en de res. V. v. V. no. 2039. Voor het steUen van bankgarantie als zekerheid voor den tabaksaccijns kunnen worden aangenomen: de Sallandsche Bank te Kampen; de Geldersche Credietvereeniging te Arnhem, benevens haar bijkantoren, de Haarlemsche Bankvereeniging te Haarlem, de Amsterdamsche Bank te Amsterdam en haar bijkantoren, de Centrale Boaz Bank te Utrecht, . de Naaml. Vennootschap Slavenburg en Co.s Bank te Schiedam. Res. 29 Juni 1922, no. 284. Ook voor het eventueel verschuldigd invoerrecht voor met paarlen, diamanten of andere edelgesteenten samengestelde gouden en züveren voorwerpen, kan de zekerheid worden gesteld door middel van een bankgarantie, afkomstig van een der lichamen, die voor het stellen van zekerheid voor belastingschuldigen reeds vroeger zijn aangewezen (a). Bes. 12 Nov. 1925, no. 175. (a) Zie aant. 9 op art. 267. 5. Zie art. 272. 6. Nl. die van den Nederlandschen Staat; dit blijkt duidehjker uit den Franschen tekst: „ou par des inscriptwns au grand livre de la dette publique de VEtat". Verg. ook den Nederlandschen tekst van art. 273. 7. Voorschriften nopens de Grootboeken der Nationale Schuld zijn vastgesteld bij de Grootboekwet, Staatsblad 1913, no. 123 (wet van 7 April 1913). .. u t r ♦ Bepalingen tot uitvoering van die wet zijn vastgesteld bij het wootboekbesluit (Kon. besluit van 5 Aug. 1913, S. no. 345). 8. Zie art. 274. 9. Nopens het in pand geven van effecten, zie men aant. 9 op art. 274. 10. Zie de artt. 275 en 276. 11. Omtrent het aannemen van naamlooze vennootschappen, maatschappijen en dergelijke lichamen als personeelen borg, wordt verwezen naar de aantt. 8 en 9 op art. 267. Art. 269. De eerste en vierde dezer soorten alléén komen in aanmerking, wanneer de borgtocht wordt gevorderd tot de prestatie yan eene bepaalde daad, als : bij invoer aan de landzijde voor de uitlevering der goederen ter losplaats of in entrepot, bij doorvoer voor den wederuitvoer bij binnenlandsch vervoer van accijnsvrije goederen voor de aankomst ter bestemmingsplaats en dergelijke; aUe welke borgtochten mede invorderbaar blijven omtrent dat gedeelte der goederen, hetwelk 300 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 269—270. 601 minder mocht worden uitgeleverd, weder uitgevoerd of aangebracht dan op de documenten is uitgedrukt. Alle de vier soorten van cautiën kunnen in aanmerking komen bij een borgtocht op termijnen van krediet, of voor goederen, voor welker accijns een doorloopend krediet wordt verleend, of eindelijk voor een gecontinueerd bedrijf of beroep (1). 1. Gecontinueerd bedrijf of beroep. Als zoodanig is ook aan te merken het exploiteeren van een fictief entrepot. Verg. art. 92, lett. c, hiervoor. Ook voor de zekerheid, krachtens verschillende vrijdomsbesluiten door vrijdomgenietenden te stellen, kunnen alle vier soorten van borgtocht in aanmerking komen. Zie bijlagen D en F der Zoutwet. Zie ook art. 72 K. B. Art. 270. In de gevallen bij de eerste § (1) van het voorgaande artikel omschreven, zal de cautie in geld bestaan in eene consignatie der penningen (2—3), welke verschuldigd zouden kunnen worden ten kantore van den Ontvanger, alwaar de borgtocht moet worden gesteld, en wordt de admissie van den personeelen borgtocht, bijaldien de belanghebbende denzelven verkiest, geheel en uitsluitend aan de beslissing van den Ontvanger overgelaten (4—5). 1. Bedoeld wordt het eerste lid van art. 269» 2. Verg. aant. 1 op art. 268. 3. De als zekerheid geconsigneerde gelden worden geboekt in het register Comptb. no. 6. Zie dienaangaande en nopens de ter zake af te geven quitantie de res. V. v. V. no. 305, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 352. 4. Verg. art. 280 hierna. 5. Art. 70 maakt geen onderscheid of de borgstelling voor de prestatie van een bepaalde daad f300,— al of niet te boven gaat. Verg. de artt. 275 en 276. In Weekblad no. 1581 wordt het volgende model gegeven: „De ondergeteekende wonende te .... verklaart bij deze onder afstand van het voorrecht van uitwinning en schuldsplitsing en van alle andere voorrechten en exceptiën, bij de wet aan borgen toegekend, zich te stellen als borg en hoofdschuldenaar jegens den Ontvanger der te , ten behoeve van te voor een som van , die verschuldigd is of kan worden wegens invoerrecht, accijns, kosten en boete, van de goederen omschreven op (volgbrief, transitopaspoort) afgegeven te onder no „Hij verbindt zich om evengemeld bedrag op de eerste, zelfs buiten rechten gedane vordering van bovengenoemden Ontvanger te zullen betalen of te zijner beschikking te zullen stellen ten kantore van meergenoemden Ontvanger en voorts tot de tenuitvoerlegging dezer en voor alle daaruit voortvloeiende gevolgen domicilie te kiezen ten genoemden kantore. „Te den " 602 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 270—271. Is het stuk niet geheel eigenhandig door den borg geschreven, dan is het voldoende, dat door hem op de akte eigenhandig een goedkeuring worde geplaatst en onderteekend, luidende als volgt: „Gezien en goedgekeurd voor een som van (in letters)" (a). Verg. de aantt. 1 en 2 op art. 276. (a) Art. 1915 van het Burgerlijk Wetboek luidt: „Onderhandsche eenzijdige schuldverbindtenissen tot voldoening van gereed geld, of van een zaak, welke op een bepaalde waarde kan worden gesteld, moeten geheel geschreven worden met de hand van dengenen, die dezelve onderteekend heeft, of ten minste moet daaronder behalve de handteekening, met de hand des onderteekenaars geschreven worden een goedkeuring, houdende m voluitgeschrevene letters de som of de hoegrootheid of de hoeveelheid der verschuldigde zaak. Bij gebreke hiervan kan de geteekende akte, indien de verbindtenis wordt ontkend, slechts als een begin van schriftelijk bewijs worden aangenomen. De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op zaken van koophandel. Art. 271. In het geval van een doorgaanden borgtocht (1), zal het bedrag der cautie in geld, bijaldien de belanghebbende zulks (2) verkiest, door tusschenkomst der generale Administratie, in 's Rijks schatkist worden overgestort, met genot van den interest, door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen (3—5). S'il s'agit du cautionnement continu, le montant de la caution en numé* raire, si ce mode est préféré par les intéressés, sera par V intermédiaire de F administration générale, versé au trésor avec jouissance d'un intérêt de cinq pour cent par an. 1. Men verstaat onder doorgaanden borgtocht dien, gesteld voor het genot van een doorloopend krediet, van een krediet op termijnen, enz. ADAN, blz. 273. 2. Uit den Nederlandschen tekst zou volgen, dat als de belanghebbende niet te kennen geeft interest te verlangen, hij deze niet geniet. Zulks ziet toch op „overstorting in 's Rijks schatkist met genot van interest". Uit den Franschen tekst blijkt echter, dat zulks moet zien op: een doorgaanden borgtocht, gesteld in geld. Het in dien tekst voorkomende woord „mode" beteekent kennelijk hier: wijze van borgstelling, want de aanhef van art. 269 luidt: „Le premier et quatrième de ces modes , nl. de eerste en de vierde soort van borgstelling, genoemd in art. 268. 3. De woorden: „den interest, door Ons bij algemeenen maatregel van (inwendig) (a) bestuur te bepalen" zijn bij art. 7 der wet van 28 Dec. 1879, S. no. 250 (zie bijl. C) gesteld in de plaats van : „een intrest van vijf ten honderd in het jaar". (o) Het woord „inwendig" kan thans vervallen. Verg. art. 55 der Grondwet. 4. Te rekenen van 1 Januari 1895, bedraagt de interest voor geldelijke zekerheid volgens art. 271 der Alg. wet, twee en een half ten bandera in het jaar. Eenig artikel van het Kon. Besluit van 26 Sept. 1894, S.no. 156, V. v. V. no. 281 XIII. 5. Bij zekerheidsstelling in geld ter zake van een doorloopenden borgtocht zal, indien de belanghebbende rente wenscht te genieten van het bedrag door hem gestort, daarvan bericht, vermeldende dei naam van den belanghebbende en het doel, waarmede de storting is 602 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 271—272. 603 geschied (a), door den Ontvanger ten spoedigste, door tusschenkomst van den Inspecteur en den Directeur, aan het Departement van Financiën worden ingezonden. Een bewijs van inschrijving in het register der geldelijke borgtochten zal te zijner tijd door tusschenkomst van den Ontvanger aan den belanghebbende worden uitgereikt (b). De rente gaat in met den dag na dien der storting en wordt na afloop van ieder half jaar (1 Januari en 1 Juh) op vertoon van het voornoemde bewijs van inschrijving aan den belanghebbende uitgekeerd. Ingeval bij borgtochten van meer dan f 1000,— verminderde aansprakelijkheid aanleiding geeft tot gedeeltelijke teruggaaf van de gestorte gelden, doet de Ontvanger hiervan door tusschenkomst van den Inspecteur en den Directeur mededeehng aan het Hoofdbestuur. Gelijke mededeehng geschiedt in geval van opheffing van den borgtocht. Res. 5 Febr. 1889, no. 82. (a) Tevens te vermelden het juiste adres van den belanghebbende, hetgeen noodzakelijk is in verband met de uitreiking der assignatiën wegens rentebetaling. Bes. 26 April 1921, no. 68. (4) Tegen intrekking van het hem gegeven bewijs voor de storting van het bedrag. Art. 272. Met betrekking tot den borgtocht in onroerende goederen, zal moeten worden in acht genomen (1—4): a. Dat de goederen of eigendommen binnen het Rijk zijn gelegen. b. Dat derzelver waarde behoorlijk zij bewezen, en het bedrag derzelve, de gevorderde zekerheid met tien ten honderd te boven gaat (5-7). c. Dat de goederen zijn vrij en onbezwaard, tenzij eene afwijking hiervan door de Administratie in bijzondere gevallen mocht zijn veroorloofd (8—10). d. Dat de gebouwde eigendommen voor brandschade worden verzekerd (11—12). e. Dat de borgtocht bij de vermindering in de waarde der eigendommen worde gesuppleerd (13). 1. De borgtocht in onroerende goederen is niet anders dan een overeenkomst tusschen den Ontvanger en een eigenaar van vast goed, waarbij deze zijn goed verbindt, om daarop te verhalen, hetgeen of hij zelf, of een ander aan het Rijk mocht schuldig worden, een hypothecaire inschrijving dus, waardoor de schuld op het bezwaarde goed kan verhaald worden. Fiscus no. 25. Verg. aant. 1 op art. 268. 2. Sommige Ontvangers schijnen in het denkbeeld te verkeeren dat akten van hypothecair verband tot verzekering van verschuldigde belasting eenzijdig door den hypotheekgever kunnen worden verleden, waarbij dan de toetreding van den Ontvanger tot den inhoud der akte, op grond der aanneming van de grosse, stdzwijgend schijnt te worden ondersteld. Andere Ontvangers zijn van oordeel, dat het voldoende is, wanneer zij bij het verlijden der akte zich doen vertegenwoordigen door een mondehng daartoe gemachtigde, die voor hen de hypotheek aanneemt. Ook met het oog op art. 1221, 2e, van het Burgerlijk Wetboek (o) gebiedt de voorzichtigheid (b), dat de Ontvanger by net verlijden der akte mede compareere, en wel in persoon of bij schriftelijk gemachtigde, 604 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 272., en uitdrukkelijk verklare, met de aangeboden zekerheid en haar bedrag genoegen te nemen. Hierbij kan met een onderhandsche volmacht worden volstaan. Res. V. 1891, no. 99, sub I. (o) Het tweede lid van het aangehaalde artikel luidt als volgt: „Indien de schuld voorwaardelijk of derzelver hoegrootheid onbepaald is, zal de 'vestiging der hypotheek slechts kracht hebben tot het beloop der geschatte waarde, welke partijen gehouden zijn in de akte op te geven." (fc) Anders toch zouden bijv. houders van later gegeven hypotheken qp dezelfde gronden wellicht met goed gevolg de nietigheid derhypotheek van het Rijk kunnen beweren. Res: 2 Maart 1866, no. 5. 3. De hypotheekstelhng behoort te geschieden ten behoeve van den Staat der Nederlanden en de mede compareerende Ontvanger of diens schriftelijk gemachtigde behoort te verklaren, de borgstelhng namens den Staat aan te nemen. Res. 29 Oct. 1915, no. 133. 4. Wanneer hypothecaire zekerheid is gegeven voor den accijns, verschuldigd door: „A en B of hun firma", strekt zich deze zekerheid niet uit tot den accijns, die na uittreden van één der firmanten, door den overblijvenden verschuldigd wordt en moet een nieuwe zekerheid worden gesteld. Res. 5 Juni 1912, no. 26; zie B. no. 1045. Verg. aant. 8 op art. 275. 6. Ontstaat er tusschen den Ontvanger en den belanghebbende verschil over de vraag of de waarde der goederen voldoende is, dan beslist de Administratie (o) overeenkomstig art. 280 en is de Ontvanger in dat opzicht van zijn verantwoording ontslagen. Fiscus no. 25. (o) Zie art. 311. 6. Vraag VI. Kan een Ontvanger worden geacht aansprakelijk te zijn voor een borgtocht in onroerende goederen, door hem aangenomen nadat aan de bepalingen van art. 272 der Alg. wet behoorlijk was voldaan, wanneer later werd bevonden, dat het bedrag van den verschuldigden accijns niet op de tot borg gestelde onroerende goederen zou kunnen worden verhaald, uit hoofde dezelve door de schatters te hoog waren getaxeerd en dus voldoende verklaard voor den vereischten borgtocht ? Antw. Naar het inzien van de Hoofdadministratie zou, in zoodanige omstandigheid, de verantwoordelijkheid van den Ontvanger gedekt zijn, mits alle voorzorgen zijn gebezigd, dat de schatting naar behooren is gedaan; terwijl de Ontvanger evenwel zal moeten justificeeren, dat de verbondene goederen sedert de schatting niet in waarde zijn verminderd tot beneden het bedrag van de vereischte zekerheid, zonder dat door hem suppletie is gevorderd. Res. V. 1828, no. 173. 7. Verg. de res. V. 1861, no. 48, in aant. 6 op art. 267. 8. De te verbinden goederen moeten zijn vrij en onbezwaard, d.w.z. dat er niet reeds een hypotheek op rusten mag. Fiscus no. 25. 9. Wanneer een bedrijf in andere handen overgaat en de nieuwe verkrijger, tot zekerheid voor de betaling van het verschuldigde, hypotheek verleent op dezelfde goederen als waarop reeds door zijn voorganger tezelfder zake hypotheek gevestigd was, zal het geoorloofd zijn, de tweede hypotheek te doen inschrijven, vóórdat de eerste is geroyeerd. In dat geval moet evenwel steeds in de akte, waarbij de tweede hypotheek HOOFDSTUK XXIII. — Art. 272. 605 verleend wordt, de clausule worden opgenomen, dat de bedingen, bedoeld in de artt. 1223, tweede lid, en 1254, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, worden gemaakt, voor bet geval de tweede hypotheek eerste hypotheek wordt (a). Die clausule moet in de openbare registers worden aangeteekend. Res. V. 1901, no. 146. De verphchting der Bewaarders der hypotheken en van het kadaster tot het kosteloos geven van inzage van of afgeven van uittreksels uit hun registers, aan de Ontvangers bepaalt zich, volgens de res. V. 1845, no. 124, tot het geval, dat de inzage of de extracten vereischt worden voor de uitwinning der onroerende goederen van belastingschuldigen en kan, met het oog op de bepalingen der wet van 14 Dec. 1844, S. no. 62, niet tot andere gevallen worden uitgestrekt. Het staat den Ontvanger echter vrij om van den borgplichtige de overlegging te vragen van extracten uit de registers der hypotheken en het kadaster, voor zooveel de onroerende goederen van den borg betreft en, bij weigering om hieraan gevolg te geven, den borgtocht desnoods op te zeggen. Res. 28 Sept. 1866, no. 13. (o) Dat de Ontvanger steeds (dus ook bij eerste hypotheek) het in art. 1223 van het Burgerlijk Wetboek vermelde beding maakt, is aan geen twijfel onderhevig. Weekblad no. 1264. Art. 1223 luidt aldus : „Alle bedingen, bij welke de schuldeischer gemachtigd zoude worden om zich het gehypothekeerde goed toe te eigenen, zijn nietig. „Het staat echter den eersten hypothecairen schuldeischer vrij om, bij het vestigen der hypotheek, uitdrukkelijk te bedingen, dat, bij gebreke van behoorlijke voldoening der hoofdsom of van de betaling der verschuldigde renten, hij onherroepelijk zal zijn gemachtigd het verbonden perceel in het openbaar te doen verkoopen, ten einde uit de opbrengst te verhalen zoowel de hoofdsom als de renten en de kosten. Dat beding zal op de openbare .registers moeten worden aangeteekend, en zal de veiling moeten plaats hebben op de wijze als bij art. 1255 is voorgeschreven, met uitzondering alleen dat de tegenwoordigheid van den Kantonrechter niet vereischt wordt. 10. In geval van faillissement (van den hypotheekgever of van den pandgever) kunnen krachtens art. 57 van de Failhssementswet (wet van 30 Sept. 1893, S. no. 40) de hypothecaire schuldeischer, die het beding, vermeld in art. 1223 van het Burgerlijk Wetboek heeft gemaakt, en de pandhouder hun rechten uitoefenen, alsof er geen faillissement ware. Deze rechten zijn uit te oefenen vóór het verstrijken van één maand nadat de insolventie is begonnen, behoudens verlenging van dien termijn door den Rechter-commissaris. Zie art. 58 der Failhssementswet. 11. Volgens art. 272, lett. d, der Alg. wet moeten bij het steUen van borgtocht in vaste goederen de gebouwen tegen brandschade zijn verzekerd. Hierbij moet, ook blijkens de res. V. 1861, no. 48 (a), gelet worden op art. 297 van het Wetboek van Koophandel luidende als volgt: „Indien, bij een onderzetting, tusschen den schuldenaar en zijn schuldeischer is bedongen, dat, in geval van schade, aan het verzekerde of te verzekeren bezwaard perceel overkomen, de assurantie-penningen tot het beloop der inschuld en der verschuldigde renten in de plaats yan de onderzetting zullen treden, is de verzekeraar, aan wien dat beding is beteekend, verplicht, de verschuldigde schadevergoeding met den hypothecairen schuldeischer te verrekenen." Met het oog op de kosten en moeilijkheden, welke die beteekening kan opleveren, vooral wanneer er meerdere verzekeraars zijn, is de vraag gedaan of die formaliteit in elk geval moet worden nageleefd. Het ant- 606 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 272. woord luidt ontkennend ; immers geldt het hier geen voorschrift van openbare orde en behoort de bedoelde bepaling tot die, waarvan met wederzijdsch goedvinden van partijen kan worden afgeweken. Mitsdien kan, in plaats van beteekening, door den Ontvanger genoegen worden genomen met de volgende verklaring, welke op afzonderlijk zegel (b) moet gesteld zijn, tenware een van gelijke strekking in het hchaam der pohs voorkomt: „De ondergeteekende verzekeraars volgens polis d.d no verklaren kennis te hebben bekomen, dat bij akte d.d voor den notaris te verleden, tusschen de ter eene en de ter andere is overeengekomen, dat bij brandschade het bedrag daarvan moet worden verrekend met den Ontvanger der invoerrechten en accijnzen te , en verklaren deze aanteekening van evenveel kracht te houden alsof de beteekening, bij art. 297 van het Wetboek van Koophandel voorgeschreven, aan hen ware geschied en dus af te zien, voor zooveel nog noodig, van bedoelde beteekening." Res. V. 1887, no. 10, sub I. (a) Zie aant. 6 op art. 267. \b) Dat de verklaring op zegel gesteld moet worden van minstens 50 cent blijkt nu uit art. 23, sub 11, in verband met art. 28, der Zegelwet 1917 (V. v. V. no. 820). 12. Verzekering in herbouw (art. 288, 1ste en 3e zinsneden, van het Wetboek van Koophandel) (a) behoort niet te worden aangenomen. Res. V. 1887, no. 10, sub IL Bij zoodanige verzekering toch kan de verschuldigde schadevergoeding niet krachtens art. 297 van het Wetboek van Koophandel met den hypothecairen schuldeischer verrekend worden. Res. 20 Maart 1886, no. 9. Zie, nopens het aangehaalde art. 297, aant. 11 hiervoor. (o) Art. 288 van het Wetboek van Koophandel luidt als volgt: Bij verzekering van gebouwde eigendommen wordt bedongen, of dat de schade aan het perceel overkomen zal worden vergoed, of dat hetzelve, uiterlijk ten beloope der verzekerde som, zal worden opgebouwd of hersteld. „In het eerste geval wordt de schade opgemaakt door de vergelijking der waarde van het perceel vóór de ramp, met hetgeen net overblijvende, dadelijk na den brand, waard is; en de schade wordt alsdan in gereed geld voldaan. ... . , In het tweede geval is de verzekerde tot de wederopbouwmg of het herstel verplicht. De verzekeraar heeft het recht om toe te zien, dat de door hem te betalen penningen, binnen een, desnoods door den rechter, te bepalen tijd, werkelijk tot dat einde worden besteed, en kan de rechter zelfs aan den verzekerde, op de vordering van den verzekeraar, opleggen om, zoo daartoe gronden zijn, daarvoor voldoende zekerheid te stellen." 13. Indien een belastingphchtige, die tot zekerheid voor de betaling van hetgeen de Staat aan belastingen heeft te vorderen, ten kantore van bewaring der hypotheken, hypothecaire inschrijvingen heeft doen plaats hebben, aan zijn verplichtingen heeft voldaan, behooren de Ontvangers den hypotheekbewaarders schriftelijk door tusschenkomst van den Directeur der directe belastingen en dien der registratie en domeinen te verzoeken de gedane inschrijvingen door te halen. De hypotheekbewaarders kunnen zonder nadere machtiging aan die verzoeken gevolg geven. De voorschriften bij V. v. V. no. 1387 gegeven voor de behandeling van adressen tot doorhaling van hypothecaire inschrijvingen zijn vervallen. Res. 6 Dec. 1922, no. 110 en 15 Dec. 1922, no. 109. HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 273—274. 607 Art. 273. Wanneer de borgtocht bestaat in inschrijvingen op het grootboek van den Staat (1), zullen dezelve verbonden worden (2—3) op den voet, bij de directie van het grootboek voorgeschreven, en worden aangenomen naar de waarde, bij de prijscourant voor het recht van successie, wekelijks bekend gemaakt (4); met dien verstande, dat evengemelde waarde, het bedrag van den borgtocht, met twintig ten honderd, zal moeten te boven gaan, en worden gesuppleerd, zoodra dit surplus door eene daling in den prijs der inschrijvingen, beneden de tien ten honderd boven het bedrag van den borgtocht mocht zijn gekomen. Bijaldien deze suppletie niet gegeven wordt, binnen acht dagen nadat zij gevorderd zal zijn, is de Administratie bevoegd om de inschrijvingen te doen verkoopen (5). 1. Zie de aantt. 6 en 7 op art. 268. 2. De res. van 14 Aug. 1907, no. 72, en de res. V. 1907, no. 143, zijn ook op zakelijke zekerheid van toepassing. Res. V. 1907, no. 179; zie aant. 8 op art. 275. 3. Zie aant. 1 op art. 268: 4. Ontstaat er tusschen den Ontvanger en den belanghebbende verschil over de vraag, of de waarde der verbonden inschrijvingen voldoende is, dan beslist de Minister overeenkomstig art. 280 en is de Ontvanger in dat opzicht van zijn verantwoording ontslagen. 5. Hier behoort te worden bijgevoegd, dat, na den verkoop der mschrijvingen, de borgstelling zal gerekend worden geschied te zijn in geld, waarvan de interest van dat oogenbhk af aan begint te loopen. 3e Afd. der Tweede Kamer. Het ligt in den aard der zaak, dat de gelden, die van den verkoop provenieeren, ten opzichte van den interest, vallen in de termen van art. 271. Mem. v. A., nader ontwerp. Verg. art. 274, in fine. Art. 274. Voor zooverre waren en koopmanschappen tot onderpand worden gegeven, zullen dezelve in het entrepot (1) moeten worden geplaatst, en daarbij in acht genomen (2—5) : a. Dat de waarde der goederen worde opgemaakt naar de prijscourant, waar dezelve aanwezig is, of, bij gebrek van eene prijscourant, door beëedigde makelaars in de goederen, welke tot onderpand worden gegeven (6). b. Dat de waarde der goederen twintig ten honderd boven den borgtocht beloope. r. Dat, in geval van daling van twintig percent of meerder (8), in den prijs der goederen, een supplement gegeven, en gehandeld zal worden op den voet, in het voorgaande artikel, ten aanzien der inschrijvingen op het grootboek, bepaald (7—9). 1. 'Verg. aant. 1 op art. 268. 608 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 274. 2. Met „het entrepot" zal, naar het voorkomt, bedoeld zijn het publiek entrepot. Volgens art. 1198 van het Burgerlijk Wetboek wordt pandrecht op hchamelijke roerende zaken gevestigd door het brengen van het pand onder de macht van den schuldeischer of van een derde, omtrent wien partijen zijn overeengekomen. 3. De wet vordert niet, dat voor koopmanschappen, welke men als borgtocht mocht willen aanbieden, de accijns behoort te zijn betaald, zoodat deze, ofschoon onveraccijnsd, wel tot dat einde kunnen worden aangenomen. Wat betreft de goederen, voor welke een doorloopend krediet wordt genoten, moet daarbij in aanmerking worden genomen, dat opslag in entrepot, met aanzuivering van dat krediet, gebonden is aan het minimum, bij de bijzondere wet bepaald. Waar dus een hoeveelheid beneden " dat minimum niet als middel tot aanzuivering der rekening kan dienen, mag zoodanige hoeveelheid ook niet als borgtocht in entrepot worden genomen, dan nadat alvorens de accijns is betaald. Wat wijn betreft, voor welken men het genot van krediet op termijnen heeft, kan de bewuste nederlage mede worden toegelaten, mits men deswege geen de minste afschrijving op de rekening van krediet yerleene zoodat zulks den belanghebbende niet ontslaat, om den termijn of de termijnen van krediet, volgens zijn rekening, aan te zuiveren. Res. V. 1830, no. 122. 4. De Ontvanger bezit, bij wanbetaling van den borgtochtplichtige, niet het recht, de in het entrepot berustende goederen als eigendom yan het Rijk te beschouwen. In verband met art. 1201 van het Burgerlijk Wetboek, zal hij tot verhaal der belasting het goed naar plaatselijk gebruik in het openbaar kunnen doen verkoopen of wel op de beurs of ter markt, mits door tusschenkomst van twee makelaars. In de meeste gevallen zal de Ontvanger tot deze wijze van invordering overgaan; immers het privilege, bij art. 290 der Alg. wet gesteld op al de roerende goederen der accijnsplichtigen, geldt niet, indien op bovenbedoelde wijze is borggesteld. De Ontvanger kan met een onderhandsche overeenkomst genoegen nemen, waarbij hij de verdere bepalingen van het Burgerliik Wetboek, Boek IV, Titel 2, kan in het oog houden. De registratie der akte, die kosteloos geschiedt, is geen volstrekt vereischte, doch is, in verband met art. 1917 van het Burgerlijk Wetboek (o), verkieslijk, om alle verzet van derden tegen den voorgenomen verkoop zonder gevolg té doen zijn. Fiscus no. 131. (a) Zie aant. 2 op art. 276. 5. De res. van 14 Aug. 1907, no. 72, en de res. V. 1907, no. 143, zijn ook op zakelijke zekerheid van toepassing. Res. V. 1907, no. 179; zie aant. 8 op art. 275. 6. Ontstaat er tusschen den Ontvanger en den belanghebbende verschil over de vraag, of de waarde der goederen voldoende is, dan beshst de Minister overeenkomstig art. 280 en is de Ontvanger in dat opzicht van zijn verantwoordelijkheid ontslagen. 7. Zie het tweede hd van art. 273, met aant. 5. 8. Zie ook aant. 10 op art. 272. 608 HOOFDSTUK XXIII. _ Art. 274 609 • ^belanghebbende die op deze wijze borg wenscht te .tM», -uk« Van de inpandgeving wordt een akte in triplo opgemaakt w«™ De Ontvanger zendt het aan hem uitgereikte hewri7\™ i k neming aan den Inspectenr, die het S^SS^^Zti^ Ontvanger, eveneens ter bewaring bij het redster CnmlTL ^ U De vorenbedoelde inpandgeving•geschiedtEiff^'-"0, 43' . henanlHo hü o*+ oto ,*""*"&cv"'s sebomeat met inachtneming van hpt Voorts gelden als nog de volgende bepalingen: 8 de^tevLtvlieTde t0t ^ ™ ^sten die op ^ES^^ffX k°er8Hter ^ VM1 ^efstatte^ ^ nï j6Ze bank Vernet tusschenkomst van den Onttan/i in t -P^d gegeven aarden door van Nederlandsheid obligatiën coupons, of tegen nieuwe schatkistbüjetten met VerVeen der gevallen, waarop die clausule het oog heeft voordoet, en, wanneer dat gebeurt, voor het stellen van nieuw! SïïJ£ Tg dfnen *?,drageD- HetzeIfde zsi moeten geschieden ten" p! 14 Aul 1Q07 D'7oelke' °Pgemaaktyóor de mededeehng der res. van ntft ♦ ' D0-72i een ,clausule als de meerbedoelde niet inhouden, vindl JtlaingerS' °?der berusting zich akten van borgtocht bev«n JphJ ï aan l*™0}^ vold°e°> behooren in het begin komenïfvi^i^26"^^*6 onde™>eken, of de in die akten voor? komende vermelding van de personen der belastingschuldigen nog volkomen strookt met den werkehjken toestand. Omtrent hiui bevincUng ÏÏS&S £Vhe^d^d Feiruari bericht lüt aan S De res. van 14 Aug. 1907, no. 72, en de res. V. 1907, no 143 ziin ook op> za/celijke zekerheid van toepassing. Res. V. 1907 no 179 Zie hierbij ook aant. 4 op art. 272. T" .JfL-In yerband.met de redactie van akten van borgtocht voor belasts,,». htt vo'frtomt'tt'Tor0111611 60 aCdjnzen' is er de a™dac" orgevesüSdfi net voorkomt, dat door personen van wie moet worden aangenomen, dat zij 613 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 275. handelen in een vennootschap onder een firma, niet voldaan is aan de voorschriften van de artt. 22 en 23 van het Wetboek van Koophandel. Voor zoover de akten van borgtocht betreft, kan dit geen bezwaar zijn, indien althans wordt borg gesteld „voor al hetgeen die personen zoo gezamenlijk als ieder afzonderlijk of hunne firma (d. i. vennootschap) schuldig zijn of zullen worden." Alsdan toch zou aan de Administratie door den borg nimmer het niet bestaan eener vennootschap kunnen worden tegengeworpen. Indien aan de bovengenoemde voorschriften niet is voldaan, zal mitsdien steeds opneming in de akte van borgtocht van de volledige hierboven aangehaalde clausule moeten worden geëischt. Res. 3 Maart 1916, no. 24. De aangehaalde artikelen van het Wetboek van Koophandel luiden als volgt: Art. 22. De vennootschappen onder een firma moeten worden aangegaan bij authentieke of bij onderhandsche akte, zonder dat het gemis eener akte aan derden kan worden tegengeworpen. Art. 23. De vennooten onder een firma zijn verplicht de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, Zie de Handelsregisterwet 1918 en het Handelsregisterreglement in V.v.V. no.1517. (i) Zie aant. 9 op art. 267. 9. De Ontvangers hebben er voor zorg te dragen, dat voortaan in de akten van borgtocht voor kredietgenietenden e.d. door den borg ook afstand worde gedaan van het beroep op art. 1874 van het Burg. Wetboek. Res. 30 April 1917, no. 71. Wat de borgstellingen betreft, door den Minister van Financiën aanvaard op den voet der res. van 17 Juh 1902, no. 89 (zie aant. 9 op art. 267), komt in de akte van borgtocht de bepaling voor, dat de naamlooze vennootschap afstand doet van haar beroep op de artt. 1466, 1868, 1874, 1875 en 1885 van het Burgerlijk Wetboek, dat zij zich verbindt het krachtens de borgsteUing verschuldigde als eigen schuld te zuUen betalen binnen 14 dagen na den dag, waarop zij daartoe door of namens den Minister van Financiën is aangemaand en dat opzegging harerzijds, tenzij reeds vroeger tot het volle bedrag van den borgtocht verhaal mocht zijn uitgeoefend, geen gevolg zal hebben dan één maand na die opzegging, terwijl in elk geval hetgeen verschuldigd is geworden vóór het verstrijken van dezen termijn door haar zal worden aangezuiverd. Vorenaangehaalde artikelen luiden als volgt: Art. 1468. Een borg kan in vergelijking brengen hetgeen de schuldeischer aan den hoofdschuldenaar verschuldigd is, maar de hoofdschuldenaar kan niet in vergelijking brengen hetgeen de schuldeischer aan den borg verschuldigd is. De hoofdelijke schuldenaar mag insgelijks niet in vergelijking brengen hetgeen door den schuldeischer aan zijn mede-schuldenaar verschuldigd is. Art. 1868. De borg is jegens den schuldeischer niet tot betaling gehouden dan bij gebreke van den schuldenaar, wiens goederen vooraf moeten uitgewonnen worden. AH. 1874. Niettemin (a) kan elk hunner, zoo hij geen afstand heeft gedaan van het voorrecht van schuldsplitsing, op de eerste gerechtelijke aanspraak, vorderen, dat de schuldeischer zijn schuldvordering alvorens verdeele, en dezelve vermindere tot het aandeel van eiken deugdelijk verbonden borg. Indien, ten tijde dat een der borgen de schuldsphtsing heeft doen uitspreken, een of meerdere medeborgen onvermogend zijn, is die borg, naar evenredigheid van zijn aandeel, gehouden voor de onvermogenden te voldoen ; maar hij is niet aansprakelijk, indien derzelver onvermogen na de schuldsplitsing is opgekomen. Art. 1875. Indien de schuldeischer zelf, en vrijwillig, zijn rechtsvordering verdeeld heeft, kan hij tegen die schuldsplitsing niet weder 614 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 275. 615 opkomen, al waren zelfs eenige der borgen onvermogend, vóór den tiid dat hij de schuld verdeeld heeft. Art. 1885. De borg is ontslagen, wanneer hij, door toedoen van den schuldeischer, met meer treden kan in de rechten, hypotheken en voorrechten van dien schuldeischer. (o) Art. 1873 bepaalt namelijk: Wanneer verscheiden personen zich tot borgen hebben gesteld voor denzelfden schuldenaar en voor dezelfde schuld, is ieder van hen voor de geheele schuld verbonden. 10. In de notarieele akte van personeele borgsteUing tot verzekering van rechten of acqjns, is het daarop toepasselijke art. 275 der Alg. wet aan te halen, met vermelding, dat de borg zich aan de bepalingen van dat artikel onderwerpt, en voorts is, wanneer de Ontvanger, te wiens genoegen de borg gesteld wordt, niet zelf tot de daarvan op te maken akte medewerkt en te dien einde bij het verlijden van deze compareert door den borg in die akte den notaris te machtigen, om, ten blnke der door hem aangegane verphchting, een expeditie van de akte aan den Ontvanger uit te reiken. Wanneer art. 275 der Alg. wet in de akte niet is aangehaald, zal bij intrekking of opzegging der borgsteUing, zonder meer, op deze laatste van stonden aan geen nieuw krediet meer moeten verleend worden (a—b) Res. V. 1864, no. 59. ' \l jn, \ akte art* 275 aangehaald of in algemeene termen naar de wettelijke bepalingen op het stuk der borgsteUingen verwezen, dan kan alsnog gedurende den termijn van één maand, bepaald onder lett. e van t\ \ ' °P deze"de borgsteUing krediet worden verleend. De bepalingen van art. 275 behoeven niet in extenso in de akten te worden opgenomen. De expeditiën dier akten, door den notaris aan den betrokken Ontvangers uit te reiken, moeten steeds zijn grossen in executorialen vorm (c). Res. 15 Sept. 1864, no. 53. la) Verg. aant 23 hierna. vSa^^FSciaTI&i'ir^ komen beschouwto«en ™r * VAN JèL^T moeten e^enals de an^ten en vonnissen tot hoofd hebben de ™Ün naam des Komngs" en tot slot: „Uitgegeven voor eerste grosse", TzlZr,, ri eldmgfTan den °.aam dengenen, ten wiens verzoeke en van den dag waarop de uitgifte is geschied. Art 43der wet op het Notarisambt van 9 Juli 1842 o. no. zu. * 7«J!Ltri' 43£ ^eede Ud van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoolang een Koningin de Kroon draagt, wordt bn het gebruik van alle wetteliik vastgestelde formulieren, ambtstitels e5 officieele benamingen, waarin heTwoord „Koning" voorkomt, in plaats daarvan het woord „Koningin" gebezigd met inachtneming van de daardoor noodzakelijk wordende taalkundige leranolrin^n Art. 1 der wet van 22 Juni 1891, S. no. 126, V no 79 «»»us«>u. ni«?^f~ en Van een 'T? of/erdere grosse aan denzelf'den belanghebbende zal RerhT,vnrHo. 0gt.n ^f}^den dan op de wijze bij het Wetboek vin Burgerlijke ?ib„vordering bepaald Zie de artt. 841 en 843 van dat Wetboek en art44 van bovengenoemde wet op het Notarisambt. 11. Zie, nopens de verschuldigdheid van registratierecht en de vrijstelling van zegelrecht, art. 279 met aant. L 12. Met afwijking van art. 275, letters, b en c, der Alg. wet, is de Untvanger bevoegd personen, die niet gedomiciheerd zijn inde provincie lünZ kgw ^gt0c*t m?et, worden 8esteld> alsmede personen; die een ambt bekleeden of een bedrijf uitoefenen, waardoor zij zelf rekênplichtig 615 616 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 275. aan het Rijk zijn of een openstaande rekening met het Rijk hebben, als borg aan te nemen, mits in de laatste twee gevallen niet dezelfde personen wederkeerig borgen voor elkander zijn. Art. 75 K. B., zooals dit artikel luidt krachtens Kon. besluit V. v. V. no. 2184. Met opzicht tot de borgstellingen voor den accijns op den wijn werd reeds algemeen ontheffing van het bepaalde bij art. 275, lett. c, der Alg. wet verleend bij art. 34 der Wijnwet. 13. Daar bij het stellen van art. 275 kennelijk niet gedacht is aan borgstelling door naamlooze vennootschappen, is in geval van een dergelijke borgstelling ontheffing van art. 275, lett. b, niet noodig. Res. 5 Juni 1902, no. 73. Verg. de res. van 12 Mei 1902, no. 106, in aant. 8 op art. 267. 14. Vraag XI. Op welke wijze kan en behoort een Ontvanger zich te verzekeren, dat een borg zijn domicilie niet naar elders of, desnoods, naar buitenslands overbrengt, ten einde te zorgen, dat de rechten voor de verleende kredieten, wanneer dezelfde eventueel niet op den belastingschuldige mochten te verhalen zijn, steeds genoegzaam zijn gewaarborgd, en de verantwoordelijkheid daarvan niet op den Ontvanger zou overgaan ? Antw. De Ontvanger kan, in zoodanig geval, niet anders doen dan nauwkeurig acht te geven op de betrekkingen en omstandigheiden der borgen, ten einde in tijds een nieuwen borgtocht te kunnen vragen en het Rijk tegen nadeel te beveiligen. Res. V. 1828, no. 173. 15. Zelfs. Kennelijk wordt zelf bedoeld. In den Franschen tekst luidt lett. c van art. 275 als volgt: „qiïil ne remplisse pas une place ou n'exerce pas un genre d'industrie, qui le rend comptable envers le trésor, ou pour lequel il a un compte ouvert avec le Gouvernement. 16. Directeuren, administrateuren, commissarissen en aandeelhouders van naamlooze vennootschappen kunnen niet als zoodanig, maar wel in hun privé worden aangenomen als borg voor accijnsplichtigen. Voor die aanneming is geen ontheffing van art. 275, lett. c, noodig, tenzij die personen uit anderen hoofde rekenplichtig zijn aan het Rijk of een openstaande rekening met het Rijk hebben. Res. 23 Mei 1899, no. 5. 17. De Ontvangers moeten zich, alvorens een personeelen borg te aanvaarden, van diens voldoende gegoedheid overtuigen door daaromtrent een verklaring te vragen van den Inspecteur der directe belastingen, in wiens inspectie die borg laatstelijk, mits over een der drie laatstverloopen belastingjaren of over het loopend belastingjaar, in de inkomstenbelasting is aangeslagen. Deze verklaring moet op gehjken voet om de drie jaren worden vernieuwd. Hoezeer het den Ontvangers vrijstaat en dezen zelfs verplicht zijn zich, behalve door de bovenbedoelde verklaring van een Inspecteur, ook door andere gepaste middelen van de gegoedheid eens borgen te overtuigen en zij daartoe desgewenscht bovendien overlegging van een door het gemeentebestuur afgegeven solvabiliteitsverklaring kunnen eischen, bhjft een bepaalde verplichting tot het stellen van laatstbedoelden eisch alleen bestaan voor het geval, dat de borg noch over de drie laatst verloppen belastingjaren,noch over het loopende belasting- HOOFDSTUK XXIII. — Art. 275. 617 jaar in de inkomstenbelasting is aangeslagen en derhalve overlegging n^elTk igerldarmg van een InsPecteur der directe belastingen niet De Inspecteurs moeten, bij het afgeven der vorenbedoelde verklaringen, met m de eerste plaats op het inkomen, doch veeleer op het vermogen van den borg acht slaan. Overigens moeten zij zooveel mogelijk rekening houden met alle hun bekende gegevens die van KnIL 6n 71JD h\de be°ordeehng van de winlchelijkheid den betrokken persoon als borg te aanvaarden, zooals: het z ch inlaten met handelszaken of speculatièn, waaraan veel risico is verbonden" net op zich nemen van meerdere verphchtingen, enz Het is niet wenscheffik, dat de door de Inspecteurs afgegeven verklaringen in handen komen van belanghebbenden zeiven; zij mogen daarom alleen op aanvrage van den betrokken Ontvanger en rechtstreeks aan dezen worden afgegeven. Res. 8 April 1920, no. 1. 18. Bij res. V. 1838, no. 70, is bepaald, dat de akten van *nlva SoofdW61' ^ "ï-275' H"- ^dCT & Wet moete» wïSLiTgeSÏÏ Daam IZI?*£' Pede-onderteekening door den Secretaris Daar dit voorschrift met in overeenstemming is met art 126 der Gemeentewet (V 1851, no. 169), behoort voor het vervolg" verleggjj jS^i^SSSS^ afgCgeVen d00r tet ^gegvan Bu^8 nJr a^JTV^ W°r^ °P8emerkt> dat de laatstbedoelde akten, Si V00,rscI7ften1vanDde artt- 69 en 102 der Gemeentewet, onderSSïïi ?™1en d°°I de.?, BTO°ieester en mede-onderteekend dóór dTn Secretans of een der Wethouders (b). Res. V. 1909, no. 172 (a) Art. 126, eerste lid, der Gemeentewet luidt als volgt • SS « ^^^^ C^eZ^lXïZiï^™ m°et W°rden meegewerkt, geschiedt dit door (») Door een der Wethouders nl. indien de Burgemeester tevens Secretaris is. hJ?' V0lfen8 le"- d van art- 275, in verband beschouwd met art. 280 nÏÏ T\ 6 0ntvanger? zich- in geval van personeelen boSooM! niet te vergenoegen met certificaten van solvabiliteit, in alsemelne termen opgesteld, maar behooren zij van de zich als borgen voSende personen een getuigschrift te vorderen, afgegeven doorhet nEseliik bestuur behelzende de verklaring, dat de daarin genoemde persoon Svorderd8 wordt Z°^f ^"fa ^ * Waar™0r de bo?S C7Zui r. (a—c); ter verkrijging van welk certificaat de hier ndudel v^HwnS P1.^8.^.^ besturen moeten in staat stellen! dooï ™I.78?!•• ««^uuge mhchtmgen, als daartoe mochten worden glval van he\^A aaD -de hangers tmysd^Z zYch, £ geval van bedenkingen tegen een, in dier voege aangeboden borgtocht te gedragen overeenkomstig art. 280, hierboven vermeld. Res. T1827, Verg. de res. V. 1861, no. 48, in aant. 6 op art. 267. wuie^Taa^dlzKa^,'" ge ™- * °> Verg. aant. 10 hiervoor. (a) Ia gelijken zin is beslist bij res. van 1 Dec. 1913, no. 47. rpr-ht (^SaLIa*6? bePerki?8. maar een uitbreiding van het gemeene recht (a) bedoeld m dien zin, dat de erven voor de schulden, ook die ontstaan gedurende dertig dagen na aanzegging van het overlijden aansprakelijk: blijven. Was dit niet het geval dan zou dadelijk na dé vTNgrllFgTf^nwet 2001" 1en Ontvanger moeten worden geweigerd. VAJN NIEUWKUYK, Fiscaal recht, §173 e> s Verg. aant. 23 hiervoor. he^gtrujtwetoir *"*"* °W °P ^ °rf*™en. 4% 1S63 van 25. Zij, die zich op den voet van Hoofdstuk XIII der Alg wet tegenover den Ontvanger borgsteUen voor de nakoming van de verplichtingen dergenen, die uit hoofde van accijns, invoerrecht e.d. eenig bedrag aan den Staat schuldig mochten wordin, doendit in dier vïï? dat zij rn. de desbetreffende akte een mairimum-bedrag doen opnemen' De vraag is gerezen, of indien zulk een borg is aangesproken voor een bedrag lager dan dit maximum en vervolgen!, terwijl de overelXmst 619 620 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 275—276. van borgstelling — die volgens de overeenkomstig art. 275/ opgemaakte contracten bij opzegging van de zijde van den borg nog een maand doorloopt — nog van kracht is, de belastingplichtige opnieuw een bedrag aan den Staat moet betalen, de borg ook voor die schuld tot het volle maximumbedrag aansprakelijk is, dan wel slechts tot een bedrag, gelijk aan het verschil tusschen het maximumbedrag en het voor de eerstbedoelde schuld betaalde. Die vraag wordt in laatstbedoelden zin beantwoord. De Ontvangers zullen er derhalve op moeten toezien, dat indien verhaal op den borg is uitgeoefend, den belastingplichtige — zoolang te diens behoeve geen nieuwe zekerheid is gesteld — op grond van de loopende overeenkomst geen verder krediet worde verleend dan tot aan het bedrag waarvoor die overeenkomst in verband met het uitgeoefende verhaal nog geldig kan worden geacht. Mocht bij ééne akte borg zijn gesteld ten genoegen van meerdere Ontvangers, dan zullen deze zich in voorkomende gevallen ter uitvoering van het vorenstaande met elkaar in verbinding moeten stellen. Voor zooveel noodig zij nog opgemerkt, dat, indien op den borg voor het volle maximumbedrag verhaal mocht zijn uitgeoefend, de verbintenis van den borg een einde heeft genomen, zoodat alsdan aanstonds elke verdere kredietverleening aan den belastingplichtige moet worden geweigerd. Res. 9 Maart 1922, no. 90. Art. 276. Wanneer de personeele cautiën drie honderd guldens en daarbeneden bedragen, zal de Ontvanger genoegen kunnen nemen met eenen onderhandschen gelegaliseerden borgtocht (1) welke echter behoorlijk zal moeten worden geregistreerd (2), en waarbij zullen moeten worden in acht genomen de bepalingen van het voorgaande artikel onder de letters b, c, e en ƒ. 1. Geen onderhandsche akten van personeelen borgtocht zullen worden aangenomen dan die overeenkomstig het bepaalde bij art. 1915 van het Burgerlijk Wetboek geheel geschreven zijn met de hand yan degenen, die dezelve onderteekend hebben of, behalve de handteekening, voorzien zijn van een met de hand der onderteekenaren geschreven goedkeuring, houdende in voluit geschreven letters de som, waarvoor borg wordt gesteld. Res. V. 1857, no. 46. In de vervallen res. V. 1847, no. 141, werd het volgende model gegeven voor een onderhandsche akte ter zake borgstelling ter voldoening aan art. 92 der Alg. wet. „De ondergeteekende (naam, beroep en woonplaats van den borg) stelt zich bij deze, ten behoeve van den Lande, tot borg en sohdairen debiteur voor (naam, beroep en woonplaats van den entrepositaris), aan wien, ingevolge art. 92 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, het genot van entrepot fictief voor is toegekend, in (aanwijzing van het pakhuis, magazijn of ander lokaal, met aanduiding van de ligging van hetzelve), daartoe door hem aangewezen; verbindende hij ondergeteekende zich, onder afstand van alle voorrechten en exceptiën, bij de wet aan borgen toegekend, om op de.-eerste aanmaning te zullen betalen de rechten en boeten, welke gemelde (naam van den entrepositaris), krachtens art. 92 der wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38, aan den Lande zal verschuldigd zijn, ter zake van het niet, of niet onvermengd aanzijn van de welke door hem in zijn hierboven aangewezen (pakhuis, magazijn of ander lokaal), onder genot van fictief entrepot, ingeslagen zijn. Gedaan den (dagteekening) (Onderteekening). HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 276—277. 621 Volgens de mede vervallen res. V. 1847, no. 159, was het niet noodig dat de akte in haar geheel door den borg eigenhandig werd geschreven, maar werd het voldoende geacht dat door den borg eigenhandig een goedkeuring op de akte werd geschreven, luidende : Gezien en goedgekeurd voor den borgtocht ter concurrentie eener som van (de hoegrootheid in letters uit te drukken). Voorts werden ook gedrukte of gelithografeerde akten toegelaten. Zie voorts de res. V. 1861, nos. 57 en 104, opgenomen in aant. 1 op art. 242 hiervoor. Zie ook aant. 5 op art. 270. 2. Onderhandsche akten hebben, ten aanzien harer dagteekening, tegen derden geen kracht, dan van den dag, dat dezelve zijn geregistreerd ; of van den dag, waarop degenen, of een van degenen, die dezelve onderteekend hebben, overleden zijn ; of van dien, waarop derzelver bestaan bewezen wordt bij akten, door openbare ambtenaren opgemaakt; of wel van den dag, waarop de derde, tegen wien men zich van de akte bedient, derzelver bestaan schriftelijk heeft erkend. Art. 1917 van het Burgerlijk Wetboek. Art. 277. Wanneer een doorloopend krediet (1) verleend wordt voor den accijns, en de som voor welke zekerheid moet gesteld worden, meerder zal bedragen dan vijf duizend guldens, zal de volgende korting op het bedrag van den te stellen borgtocht kunnen (2) worden toegelaten (3—5): boven de f 5,000 tot en met f 10,000, een vijfde, „ - 10,000 „ „ „ - 20,000, een vierde, „ - 20,000 „ , „ - 40,000, een derde, „ - 40,000 „ „ „ - 80,000, twee vijfden. Wanneer het bedrag van den accijns, voor hetwelk zekerheid moet gegeven worden, meer dan f 80,000 bedraagt, zal het excedent, als een afzonderlijke borgtocht beschouwd worden en onderworpen zijn aan de bovengemelde opklimming in evenredigheid van dit excedent (6). De borgtochten, welke voor den accijns op het zout zullen moeten gegeven worden, zullen in alle gevallen gelijk moeten staan met het volle bedrag van den accijns (7). 1. Op een gedane vraag, of de bij art. 277 der Alg. wet toegestane kortingen op het bedrag van te steUen borgtochten al dan niet kunnen worden toegepast op de borgtochten, gesteld wordende wegens kredieten op termijnen voor wijn en suiker verleend, is ontkennend geantwoord. Bes. V. 1830, no. 53. 2- Doorloopend krediet wordt thans alleen nog genoten voor gedistilleerd en voor zout, opgeslagen in vrijdomsbergplaatsen en vischzoutbergplaatsen. 3. Uit het eerste hd van art. 277 zou de gevolgtrekking gemaakt kunnen worden dat de bij dit artikel bedoelde korting facultatief is. v. d. POEL, In-, uit- en doorvoer en accijnzen in het algemeen, blz. 548, merkt daaromtrent op, dat weliswaar in de res. van 13 Oct. 1897, no. 97 en 19 Dec. 1902, no. 96, de Ontvanger bevoegd verklaard wordt om in zeer bijzondere omstandigheden, bijv. indien blijkt, of met grond wordt 622 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 277—278. vermoed, dat een belangrijke ondermaat op het onder krediet voorhanden accijnsgoed bestaat, deze korting te weigeren, maar dat de Fransche tekst „on accordera les diminutions suivantes" niet voor die opvatting pleit en dat ook het 2e lid van art. 277 eerder den indruk wekt, dat het hier om een imperat eve vrijgevigheid van den wetgever gaat. 4. Welke is de grond dezer diminutie in het beloop der borgtochten ? 4e Afd. der Tweede Kamer. Zij heeft ten oogmerk den handel zooveel mogelijk te verhchten, terwijl de verbonden goederen zelve als supplement van den borgtocht kunnen worden beschouwd, en derzelver wezenlijke waarde grooter moet geacht worden, naarmate dat een grooter borgtocht vereischt wordt. Mem. v. A., nader ontwerp. 5. Op de bedragen, waarop de zekerheid van branders en distillateurs bij res. van 31 Dec. 1904, no. 163, is bepaald (a), is de korting bedoeld bij art. 277 der Alg. wet niet toepasselijk (b). Die korting kan volgens de wet worden toegestaan op het bedrag van den accijns, waarvoor zekerheid moet worden gegeven, en dus niet op een bedrag, dat reeds met afwijking van het accijnsbedrag is vastgesteld. Res. 14 Januari 1905, no. 62. (a) Zie bijl. H der Gedistilleerdwet, art. 3, aant. 5. (b) Ten aanzien van handelaars blijft de toepasselijkheid van art. 277 evenwel bestaan. 6. De redactie van het tweede lid is niet juist. Het excedent toch kan niet als een borgtocht worden beschouwd. De Fransche tekst is veel juister: Si Vaccise a garantir excède f 80.000, le cautionnement de eet excédant sera considéré comme cautionnement séparé et soumis d VécheUe de proportion ci-dessus, en raison de son montant. 7. Waarom die bezwarende uitzondering aangaande het zout ? 7e Afd. der Tweede Kamer. De hoegrootheid der belasting op het zout, in evenredigheid van deszelfs innerlijke waarde, rechtvaardigt de strengere bepalingen daaromtrent voorgesteld (a). Mem. v. A., nader ontwerp. (a) Voor zout wordt thans, als regel, afloopend krediet genoten. Zie, nopens de uitzondering, aant. 2 hiervoor. Art. 278. Behoudens de opklimming, aangewezen bij het voorgaande artikel (1), zal tot maatstaf van het bedrag der borgtochten worden genomen het volle beloop der som, voor welke de zekerheid wordt gesteld, en niet enkel het principaal (2). Le montant des cautionnements, sauf les diminutions progressives, mentionnées dans Varticle précédent, sera basé sur VintégrcUité de ü. somme, pour laquelle la garantie est fournie et non sur le principal seulement. 1. Ook hier is de redactie gebrekkig. Art. 277 houdt geen opklimming in, maar een progressieve vermindering. Men vergelijke den Franschen tekst. HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 278—280. 623 2. Krachtens art. 37 der Leeningwet 1914 (V. v. V. no. 469), zooals dit artikel is gewijzigd bij art. IV der wet van 20 Januari 1917, S. no. 192. V. v. V. no. 781, worden tot en met het jaar 1933 geheven : a. tien opcenten op den gedistüleerdaccijns; b. twintig opcenten op den suikeraccijns, en c. twintig opcenten op den wijnaccijns (a). Terwille van die tijdelijke opcenten behoort geen verhooging van gestelde zekerheid te worden gevorderd. Alleen wanneer om andere reden verhooging of vernieuwing van zekerheid noodig is, zal ook met de opcenten rekening zijn te houden. Zie het laatste hd der res. V. v. V. no. 462. (a) Sedert 2 Januari 1860 werden overigens geen opcenten op de accünzen meer geheven. Zie Weekblad no. 1981. ' ■; ' Art. 279 (1). 1. Dit artikel, waarin bepaald werd dat de borgtochtaktèn wel geregistreerd moesten worden, maar vrij van registratierecht waren is vervallen door art. 103 der Registratiewet 1917 (wet van 22 Maart 1917 S. no. 243). ' Zie, nopens vrijstelling van zegelrecht, aant. 2 op art. 268. Art. 280. Bijaldien bij een borgtocht in onroerende goederen, in mscnptiën op het grootboek, of in waren en koopmanschappen, tusschen den Ontvanger en den contribuabelen over de genoegzaamheid derzelve of in het geval van personeelen borgtocht, over den aard der justificatie (1) verschil mocht ontstaan, zal de zaak ter beslissing van de Administratie (2—3) worden gebracht, en de Ontvanger, bijaldien deze beslissing ten voordeele van den borgschuldigen mocht uitvallen, voor alle verdere verantwoording gedekt zijn, voor zoover hij voor het overige gezorgd hebbe, dat de vervolgingen tegen de contribuabelen en deszelfs borgen naar behooren zijn aangevangen en voortgezet (4). 1. Vraag. Wat heeft men te verstaan onder de woorden over den aard der justificatie". Antw. Hiervoor in de plaats zou men kunnen lezen: „over de beW0«ri jgen' waarin de bore zica personeel aansprakelijk stelt." Wil de borg zich bijv. niet als hoofdschuldenaar verbinden of «een afstand doen van het recht van schuldsphtsing of spitsvondige rechtstermen bezigen, zoo zou de Ontvanger de beslissing van het Hoofdbestuur kunnen inroepen. Weekblad no. 1514. 2. Administratie. Zie art. 311. 3. Wanneer een koopman borg moet steUen voor f 20.000 en daartoe onroerend goed aanbiedt, dat de Ontvanger slechts wil accepteeren voor een waarde van f 15.000, dan zal de Ontvanger — indien de Admmistratie beslist, dat het onroerend goed moet worden aangenomen ï L ^U-U0Ü — zyn ontheven van aUe verdere verantwoording, doch l, oLten aanzien der f5000, waarover het verschil loopt. ADAN olz. ZtO. r ' 4. Verg. art. 270 hiervoor. 624 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 281. Art. 281. Indien een, onder borgtocht afgegeven, document of het extract daarvan in het geval van art. 49, niet binnen zes weken na den tijd, daarin tot gebruik van hetzelve bepaald (1—2), ten kantore der uitgifte is teruggekomen (3—4), voorzien van de vereischte afteekeningen, dat aan den inhoud is voldaan (5—7), zal de Ontvanger tot de invordering van het bedrag der rechten en accijnzen overgaan (8—12). Dit tijdsverloop van zes weken zal in geene aanmerking genomen en de invordering zal vroeger gedaan worden, indien voor de onderhavige gevallen, bij de bijzondere wetten, een korter tijdsverloop wordt bepaald (13). 1. In overeenstemming hiermede is bij res. V. 1867, no. 49, bepaald, dat voor de gezuiverde terugkomst van de vervoerbiljetten Ace. no. 9b voor gedistilleerd een termijn zal worden gesteld van 42 dagen boven den vervoertijd. Daar bij verzendingen langs spoorwegen op den voet van art. 30 K. B. Vervoer (zie bjjjl. J) de Ontvanger bij het afgeven van het document niet weet, wanneer de vervoertijd zal verstrijken, is bij res. V. 1877, no. 97, voorgeschreven dat hij in die gevallen een tijdsverloop bepaalt, dat met de dagteekening van het biljet aanvangt en zooveel langer is dan 42 dagen als voor het vervoer vermoedelijk benoodigd is. 2. Zie art. 131, alsmede aant. 6 op art. 132. 3. Wanneer bij invoer langs de rivieren de tijdige zuivering en terugzending van documenten door wettige omstandigheden mocht worden verhinderd, zullen de Ontvangers op de losplaatsen daarvan een schriftekennisgeving toezenden aan hun ambtgenoot ten eersten kantore, die zich door deze kennisgeving voor bevoegd zal kunnen houden om het doen aanzuiveren der gestelde cautie, naar vereisch van zaken en uiterlijk voorden tijd van een maand na verloop van den bepaalden termijn op te schorten. Bes. V. 1842, no. 213. 4. Bij res. V. 1908, no. 38, is een instructie vastgesteld omtrent het terugzenden van gezuiverde documenten en omtrent de verificatie der zuiveringen (a). • _ VolgenS het eerste lid van art. 9 dier instructie behooren de Ontvangers of Entreposeurs, bij wie de documenten terugkomen, zich te overtuigen van de behoorlijke afteekening en zuivering (b—c) en ingevolge het tweede hd van art. 9 mag geen teruggaaf, afschrijving van accijns of opheffing van borgtocht wegens accijns of invoerrecht worden verleend op documenten, welke door tusschenkomst van den Inspecteur moeten verzonden worden en niet van diens handteekening of stempelafdruk daarvan zijn voorzien. (o) Deze instructie is opgenomen in deel XII der Vakstudie (Comptabiliteit en Kanloorbeheer). . (b) Zie hierbij de res. V. v. V. no. 350, opgenomen onder de aanteekeningen op art. 85 K. B. (bijl. H). (c) Aan ambtenaren, die een document voor uitslag, inslag, mlading, overlading of uitvoer afteekenen, waarbij schending van verzegeling, een tekort op de hoeveelheid of eenig ander dergelijk feit is geconstateerd, ten aanzien waarvan het wenschelijk is te achten,Ndat daarop in het bijzonder de aandacht wordt gevestigd, wordt aanbevolen dat te doen door nevens hun afteekening op het document een duidelijk in het oog vallend staand kruis (*) te plaatsen. Het bovenstaande ontheft den Ontvanger, te wiens kantore de documenten terugkomen, intusschen niet van de verphchting, hem opgelegd bij art. 9, eerste lid, der res. V. 1908, no. 38, zoodat hij zich te dien aanzien nimmer zal kunnen beroepen op het eventueel ontbreken van vorenbedoeld kenmerk. Res. V. v. V. no. 395. HOOFDSTUK XXIII. — Art. 281. 625 5. Zie, nopens het voorloopig als gezuiverd beschouwen van nog niet teruggekomen veryoerbdjetten Ace. no. 9b voor gedistilleerd, afgeleverd door branders, distillateurs en handelaars met overschrijving van krediet of tot opslag m entrepot, de res. V. 1884, no. 99, opgenomen in aant. 5 op art. 84 der GedistiUeerdwet (deel V der Vakstudü). De omstandigheid dat, bij de behandeling volgens de bestaande voorschriften, met de terugzending naar het kantoor van afgifte van elders gezuiverde documenten vrij geruimen tijd gemoeid gaat, is oorzaak dat belanghebbenden van een door hen gestelde doorloopende zekerheid met zooveel nut kunnen hebben, als het geval zou zijn, wanneer de documenten na zuivering dadehjk rechtstreeks naar het kantoor van afgifte werden teruggezonden. Het is wenschelijk, dat de voor belanghebbenden uit dezen toestand voortvloeiende bezwaren tot een minimum worden beperkt Is derhalve op een gegeven tijdstip een gestelde zekerheid geheel of ten deele verbonden voor afgegeven documenten, die nog ten kantore terug moeten komen, en zou voor de afgifte van nieuw? documenten of het verleenen van meer krediet aanvulling der gestelde zekerheid noodig zijn, dan behoort de Ontvanger te bevoegder plaatse rechtstreeks inJichtmgen in te winnen omtrent de zuivering van de nog niet terugontvangen documenten. ^ Blijkt hem dat de documenten zijn gezuiverd, dan kan reeds dadelijk «Jïï*™* gel.dende Verheid worden opgeheven en kan deze mitsdien strekken voor de gezuiverde terugkomst van nieuw af te geven documenten of voor nieuw krediet voor den accijns. Res. 20 Juli 1922, no. 50. aJL~B\ het «fatsen van documenten behoort het oorspronkelijke document eerst te worden gezuiverd nadat de nieuwe documenten beüoorhjk afgeteekend ten kantore van afgifte zijn terugontvangen. Van het splitsen van documenten moet kennis worden gegeven aan het kantoor van afgifte van het oorspronkelijk document; onder mededeelmg yan datum en nummers van de nieuwe documenten. In geval van sphtsing bhjft de aanvankelijk gestelde borgtocht verbonden netzellde geldt wanneer een document door een of meer documenten van een andere soort wordt vervangen. Zie de res. V.v.V.nos. 138, 408 en IMS) in aant. 9 op art. 131. „J!: ^Bij w V' V' *£• 1698' § *» lett- c» ziJ'a de Directeurs, ieder voor den kring zijner directie, gemachtigd om te beschikken op de adressen van belanghebbenden betreffend! het als gezuiverd doe? beschouwen van met gezuiverde documenten. 8. Verg. in geval van o-eHppltoiüto „_/ nCn . ,., hiervoor. ° ,m" —"«"Ui »*• eersie iiu, JL *l deeKng met 103' Res- of ^Vheï^n^St8^0186 ^buitengewoon plaats hebbende lekkage v^afscMivï^^6?!-^' l6Vert gefn grond °P voor bet toestaan nold aïK^ Ju v,00r goederen welke oirfommd zijn. GeS; «bJi*Vdat het teloorgaan van goeuerfn algemeen van de betahng van accijns n^Jzaljbevrijden en laat 629 630 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 282—283. aan de Kroon bevoegdheid zeer bijzondere gevallen aan te geven, waarin hierop uitzondering zal worden toegelaten, terwijl bovendien de Fransche tekst der wet geen aanleiding geeft tot gunstige beschikking in geval van diefstal. Res. 13 Juli 1918, no. 56; zie B. no. 2148. 19. Zie art. 11 der Zoutwet nopens het vernietigen en verder buiten aanmerking laten van ingevoerd verontreinigd zout. 20. Het tweede lid is opgenomen zooals het werd gewijzigd bij art. 33, sub 12, der Tariefwet S. 1924, no. 568, V. v. V. no. 2501. Art 283. Met dengenen, aan wien krediet van accijns is toegestaan(l), zal ten kantore van den Ontvanger, alwaar borgtocht gesteld is, eene rekening wegens in- en uitslag worden geopend, hetzij voor elke partij, hetzij in het algemeen voor zijne rekening van een gansch jaar, nadat hii zich schriftelijk verbonden heeft tot de voldoening van den accijns van de goederen, welke op zijne rekening worden overgebracht (2). 1. Volgens res. van 31 Oct. 1898, no. 15, kunnen in het buitenland gevestigde naamlooze vennootschappen hier krediet krijgen (a). De Ontvanger bhjft ook dan, krachtens art. 267 der Alg. wet, verantwoordelijk voor het bedrag der zekerheid. la) In het bepaalde bij art. 286 der Alg. wet kan hiertegen Uron. Dat artikel ziet op hier te lande wonenden, die naar het buitenland vertrekken. 2. Er wordt een afzonderlijke rekening gehouden voor iedere branderij, distilleerderij der eerste klasse of bergplaats. Een zoogenaamde dubbele branderij, en branderijen, distilleerderijen of bergplaatsen, die vereenigd zijn in hetzelfde pand of in panden tusschen welke gemeenschap bestaat, worden echter voor de toepassing dezer bepaling als slechts één branderij, distilleerderij of bergplaats beschouwd (a). Art. «, § 4, der Gedistilleerdwet. (a) Een gelijke bepaling komt ten aanzien van de mee/rekening voor in art. 27, § 4, der Gedistilleerdwet. Volgens Weekblad nó. 820, wordt met iederen handelaar in wijn, die genot heeft van verlengbaar krediet, voor de verschillende bergplaatsen, in gebruik onder hetzelfde kantoor, slechts één rekening gehouden. Met eiken handelaar in wijn, die afloopend krediet geniet, wordt slechts één rekening gehouden. Res. V. 1830, no. '6. Voor iedere zoutziederij wordt ten kantore van den Ontvanger met den zoutzieder een rekening voor den accijns gehouden. AH. dö, eerste lid, der Zoutwet. . ,, . . _ * _ De Ontvanger houdt met den handelaar een rekenmg voor den accijns van al het ruwe zout, door dezen onder zijn kantoor met krediet voor den accijns ingeslagen. AH. 64, eerste lid, der Zoutwet. De Ontvanger houdt met den handelaar éen rekening voor den accijns van al het geraffineerde zout, door dezen, met overscluijving van den accijns, onder zijn kantoor ingeslagen. Art. 66, eerste lid, oer Z rjoor 'den Ontvanger der accijnzen wordt voor iedere vrijdomsbergplaats en voor iedere vischzoutbergplaats een rekening gehouden. AH 7, eerste lid, van het Kon. besluit van 29 Sept. 1909, S. no. Ó2b, V. v. V. no. 620 XXIV. 630 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 284—287. 631 Art 284. Wanneer de van krediet op termijnen (1) genot hebbende personen eenige der goederen, voor welker accijns zij zijn gedebiteerd aan anderen welke toegelaten kunnen worden om krediet omtrent diezelfde goederen te gemeten, willen afleveren, met overdracht van den accijns of van zoodanige gedeelten en termijnen van dien, als zü mochten verkiezen zal zulks aan dezelve vrijstaan, mits zij zich gedragen naar hetgeen te dien aanzien bij de afzonderlijke wetten is bepaald De nieuwe verkrijger zal aangifte voor de overschrijving doen ter Plaatse alwaar hij er voor moet gedebiteerd worden, en na het stellen van den vereischten borgtocht en het op zich nemen der verphchtingen die op den vongen debiteur rusteden, deswege een bewiis verkrijgen hetwelk bekrachtigd met de handteekening van den afleveraar zal moeten vertoond worden aan den Ontvanger, ten wiens kantore de afschrijving van den accijns zal plaats hebben. J 8 Nadat het dubbel van dit bewijs aan den Ontvanger, ten wiens kantore de afschrijving geschieden moet, door zijnen Directeur (2) zal zijn toegezonden, zal de afleveraar afschrijving van den accijns bekomen, w ♦A^'-i2?4 ^ft 'PBea Strekking op krediet op termijnen. RipSLt^S? v geen t°epassuig meer. De Wjjnwet en de Bierwet 1917 kennen geen overschrijving van afloopend krediet. Wat zout en suiker betreft wordt verwezen naar de thans geldende bepalingen der Zoutwet en der Suikerwet. 2. Terugzending van gezuiverde documenten vindt thans plaats volgens de instructie V. 1908, no. 38. P Art. 285. De overachrijving van het krediet op termijnen, waarvan nw- ^voorgaande artikel wordt gesproken, zal zoo dikwijls mogen Plaats hebben als de debiteur zal verkiezen, voor zooveel voor sommige dier goederen bij de afzonderlijke wetten geene andere bepalingen bestaan. Art. 286. Alle zoodanige personen, welke wegens den accijns eene openstaande rekening met de Administratie hebben, en welke net Rük metterwoon zouden willen verlaten, zuilen verplicht zijn, alvorens deswege te hquideeren en alle de onaangezuiverde kredieten te voldoenbij gebreke van dien zullen zij in persoon aangehouden en hunne goederen nebbef vold'aaT11 " W°rden' ***** Zij *** hunne verPlich^g Toutes les personnes, qui ont un compte ouvert avec Vadministration trZJTZf- TT" % R°y™™e quant a leur domicile, seront, au SSS '« °f& liqurder et dacquUter totalement tous les crédits non Kr '*• ' ?M°> eUes Pourront être arrêtées dans leurs personnes iïligZiom P°Urr0nt etre saisis ius^a <* ^eUes aient satisfait d leurs «lo'tf*' 2S7' Die8«nen welke> zonder het Rijk te verlaten, van woonplaats zullen veranderen, of het bedrijf, over hetwelk zij eene openstaande ÏÏTSZ* 6 Adnunistratie hebben, hetzij op termijnen van Set! hetzy Voor een doorloopend krediet, naar elders zullen overbrengen zullen verplicht zyn, hunne rekening te hquideeren met den Ontvanger hebben (1) ' ™3 m Waar zij die 0Penstaande rekening 631 632 HOOFDSTUK XXIII. — Artt. 287—288. De voorzegde rekening zal nochtans overgeschreven kunnen worden ten kantore van ontvangst der plaats, waar zij zich zullen nederzetten, of waar zij hun bedrijf hebben overgebracht, mits zij zich gedragen naar het gene bij de bijzondere wetten is voorgeschreven, ten aanzien van den verkoop met overschrijving van den accijns of van het doorloopend krediet. Bijaldien zij verzuimen mochten op deze wijs te liquideeren, zullen zij op hunne nieuwe woonplaats, of ter plaatse waar zij hun bedrijf hebben overgebracht, worden geconstringeerd tot de betaling in eens van alle de op hunne rekening gebrachte en nog onvoldane termijnen van krediet, alsmede van den accijns, wegens alle de goederen, waarvoor zij een doorloopend krediet genoten (2). 1. De bedoeling van art. 287 is blijkbaar geen andere, dan om te zorgen, dat de rekening, die door een belastingschuldige op eenig kantoor met de Administratie mocht zijn geopend, bij het verleggen van zijn bedrijf naar een andere kantoor van ontvangst, naar behooren worde overgebracht of vereffend, doch geenszins om het hebben van het genot van krediet onder meer dan één kantoor te beletten. Res. V. 1830, no. 137. 2. De voortvluchtigheid van een belastingschuldige geeft alleen dan het recht tot de dadelijke invordering van het aan hem verleende en nog niet verschenen krediet of, in geval van doorloopend krediet, van de door hem verschuldigde belasting, wanneer deze voortvluchtigheid genaard gaat met een der omstandigheden, voorzien in de artt. 287, derde lid, 288 en 289 der Alg. wet (a). Res. 31 Juli 1827, no. 6, V. 1828, no. 173, vraag III. (o) Verg. mede art. 286. Art. 288. Den belastingschuldigen, welke het genot hebben van krediet op termijnen (1—2), en welke verzuimen mochten een termijn van krediet op den vervaltijd te voldoen, tengevolge der waarschuwing (3) die hun zal zijn gedaan (4—5), zal het genot van krediet (6) ontnomen worden (7), en de Ontvangers zullen verplicht zijn om de gezegde belastingschuldigen bij parate executie (8) te constringeeren tot de betaling (9) zoo van den vervallen en onvoldanen termijn, als van die, welke op hunne rekening nog aanwezig, doch nog niet verschenen mochten zijn zijn (10—12). Les contribuables qui jouissent dun crédit d termes et qui auront négligé dacquUter un terme de crédit d son échéance sur Vavertissement qui Uur aura été envoyé d eet égard par le receveur, seront privés de la faveur du crédit d termes,et les receveursseront obligés deles contraindre,par exécution paree, tant au payement du terme échu et non soldé, qd d ceux encore existants d leur compte et non encore échus. 1. Krediet op termijnen. Hiermede wordt alleen het afloopend krediet bedoeld, zie aant. 11 hierna. 2. Voor de toepassing van de artt. 288 en 289 der Alg. wet wordt het zout, aanwezig in dennen van zoutziederijen, beschouwd als opgeslagen onder krediet op termijnen. Art. 76 der Zoutwet. 632 HOOFDSTUK XXIII. — Art. 288. 633 3. Het Register van Waarschuwingen tot betalingen van Rechten en Acajnzen, isi opgenomen in de serie Comptb. onder no. 7. Aan de binnenzijde van het titelvel yan dat register komt de volgende inhchting voor • „De termhnen van betahng verschenen en de rechten nog niet voldaan zijnde, zal de Ontvanger een waarschuwing aan den debiteur zenden om alsnog binnen den tijd van driemaal vier en twintig uren, aal ziui verphchting te voldoen. s ' J Waneer ■*» deze waarschuwing geen gevolg wordt gegeven zal onmiddellijk tot invoering van het verschuldigde, overeenkomstig de wet, worden overgegaan. 8 De Ontvanger zal een bevoegd ambtenaar met het bezorgen der waarschuwing belasten en aan dezen het origineel en duplicaat dier waarschuwing ter hand steUen; zuUende die ambtenaren verplicht zijn het duplicaat aan het domicilie van den belanghebbende te bezorgen en het origineel, na m dorso daarvan de verklaring, wegens de uitoiking van het duplicaat, te hebben onderteekend, aan dlA Ontvanger tenzeS tFJTig♦°rgen5 ten lmde,door ^zen wederom aan den stok vS net register te worden gehecht . 4. Nl. door den Ontvanger. Zie den Franschen tekst van het artikel. wtkb^Jleli^ * gCen k°8ten meer ™buldigd. 6. Nl. dat op termijnen ; verg. den Franschen tekst van het artikel. wLt°»knT d6n wijIlhandf.laar. die verzuimd heeft een termijn van vfn^SpSS ¥ z,mveren.' en dientengevolge aUe openstaande termijnen van krediet heeft moeten aanzuiveren, behoort voor het vervolg aUe krediet te worden ontzegd. Res. V. 1833, no. 25 vervoig ane de rfs.T'lI^nTlöO6* ge8chiedt door den Ontvanger. Zie 8. Zie Hoofdstuk XXIV. wordery^Slj bet^ VaD, eenigen teea^n van m*g niet ZZtï I a d' z00d&} 1m de termi nen stiptehjk op den vervaldag moeten worden ingevorderd. AUe nadeelen, welke mochten blijken doo? verleenT6^*8"11611' die ^ ** HoofdadmiSafiez^ w?t? ' V*1"!? v,eroorzaakt, blijven ter verantwoording van den r^moTno 1461 m°CM hebbeD toegestaan of geautoriseerd. Reï. vohfd v?r?r' n0Tf°S de Waag °j een aceijnsphchtige kan worden vervArSn •■!*?!» waarvan de termijnen van invordering nog niet ITm*™' II J ^ regelmatig cautie fleeft gesteld, de res. V. 1828, verVaUer?6^^86™^0 .^.bevoegd om bij wanbetahng van een vervallen termijn van krediet slechts het bedrag van dien termiin te 3drn- BhjkeD-8 art- 288 der wet toch moeten óófde noTniet verschenen termijnen in het uit te vaardigen dwangbevel be#epen 633 634 HOOFDSTUK XXIII—XXIV. — Artt. 288—289. worden (a). Het aangehaald artikel ziet echter alléén op het afloopend krediet (b), zoodat bij de daar bedoelde invordering het bedrag, waarvoor verlengbaar krediet genoten wordt, buiten aanmerking bhjft. Res. 7 Oct. 1873, no. 23. la) Verg. het model van het dwangbevel in aant. 3 op art. 291 hierna. tb) Bü de invoering der Alg. wet bestond geen verlengbaar krediet; dit stelsel van krediet werd eerst ingevoerd bü de Wünwet van 1870. Art. 288 der Alg. wet kon dus daarop geen betrekking hebben. 12. Zie de artt. 286, 287 en 289. Art. 289. Het gansche bedrag der rekeningen van krediet op termijnen, zal insgelijks in eene reis kunnen worden ingevorderd, zoodra een belastingschuldige in staat van faillissement komt, of zijne betalingen moet schorsen (1—5). 1. Schijnt hard voor hem, die slechts zijn betaling uitstelt, mogelijk voor zeer korten tijd (a). De vordering van betaling van het geheel zou hem onmisbaar ruïneeren. 5e Afd. der Tweede Kamer. Door de invoering van het woord : kunnen, vóór de woorden : worden ingevorderd, zal aan het oogmerk der Afdeeling worden voldaan, alzoo alsdan naar omstandigheid van zaken kan worden gehandeld. Mem. v. A., nader ontwerp. la) Zie nopens surseance van betaling, de artt. 213 en volgg. der Faillissementswet. Blijkens art. 233 dier wet werkt de surséance o. a. niet ten aanzien van de vordering van Rüks-, provinciale of gemeentelijke belastingen, en van waterschaps-, veenschaps- of veenpolderlasten, met de vervolgingskosten. 2. Zie aant. 2 op art. 288. 3. In geval van faillissement van een handelaar, die verlengbaar of afloopend krediet geniet, moet de Ontvanger zijn vordering laten verifieeren met privilege (a) krachtens art. 290 der Alg. wet. Res. 7 Maart 1890, no. 78. (o) Verg. art. 110 der Faillissementswet. 4. Bij het niet tijdig aanzuiveren der rekening ten gevolge van faillissement, moet deze reden in de rekening aangeteekend worden. Res. 3 Maart 1883, no. 26. 5. Zie de artt. 286, 287 en 288. HOOFDSTUK XXIV. Van de parate executie (1), privilege (2) en legaal verband (3—4). 1. Het recht van parate executie is het recht, om de daarvoor vatbaar verklaarde goederen (a) zonder vonnis aan te tasten. Het wordt uitgeoefend door middel van dwangbevelen, uitgevaardigd door den Ontvanger. Zie art. 291 hierna. (o) Zie aant. 2 op art. 290 hierna. 634 HOOFDSTUK XXIV. — Art. 290. 635 2. Privilege is een recht door de wet toegekend aan den eenen schuldeischer boven den anderen, alleen uit hoofde van den aard der schuld. Pand en hypotheek gaan boven privilege, behalve in de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt. Art. 1180 van het Burg. Wetboek. De voorrang yan 's Rijks schatkist, de orde waarin dezelve wordt uitgeoefend, en de tijd van deszelfs duur, worden geregeld door de bijzondere wetten daartoe betrekkehjk (a). Art. 1183, eerste lid, alsvoren. (a) In casu art. 290 der Alg. wet. 3. Het legaal verband was een wettelijke hypotheek op alle onroerende goederen van accijnsplichtigen, niet, zooals conventioneele hypotheken bij overeenkomst gevestigd,, maar alleen ten gevolge van de bepalingen der wet. Deze soort van hypotheek, onder de vroegere Fransche wetgeving, die tot 1 Oct. 1838 hier te lande gold, voorkomende werd met in ons Burgerlijk Wetboek overgenomen. Fiscus no. 188, ' Uit overweging voornamelijk: dat het legaal verband, hetwelk bij art. 290 der Alg. wet ten behoeve yan de schatkist is toegekend op de onroerende goederen dergenen die den accijns, waarvoor zij krediet genieten, door een personeele (oj borgstelling verzekerd hebben, uitsluitend drukt op de belastingschuldigen, welke vaste goederen bezitten, terwijl de overigen, uit den aard der zaak, daarvan ontheven zijn en, tot genot van krediet, met een persoonlijke borgstelhng volstaan; dat hieruit verder volgt, dat eerstgemelde zekerheid juist daar gevorderd wordt, waar het minst voor verhezen der schatkist te vreezen is ; dat, afgezien nog van den twijfel, of de bepalingen van art. 290 der Alg. wet, betreffende het legaal verband, niet zijn vervallen door de invoering der nieuwe Nederlandsche wetgeving, de hypothecaire inscnrijving van hetzelve althans, door die wetgeving, veel omslachtiger is geworden, en eindelijk, dat de ondervinding geleerd heeft, dat dit voorrecht, gedurende een reeks van jaren, dat het bestaan heeft, weinig ol geen nut voor de schatkist heeft opgeleverd; zijn de Ontvangers gemachtigd en aangeschreven, verder van bedoeld legaal verband geen gebruik meer te maken. Bes. V. 1841, no. 12. (o) Verg. het tweede lid van art. 290 hierna. 4. De in zake van invoerrechten en accijnzen geldende algemeene bepalingen betreffende parate executie en privilege zijn ook van toepassing op de speelkaartenbelasting. Art. 20 der Speelkaartenwet S. 1919 no. öló (V. v. V. no. 1138). Bij gebreke yan betaling van het ingevolge art. 28e der Stoomwet verschuldigde binnen den gestelden termijn, zijn de bepalingen van toepassing, die m dat geval gelden voor de invordering der accijnzen Zie aant. 4 op art. 291 hierna. Art. 290. De Ontvangers hebben, namens de Administratie (1) het recüt van parate executie (2), privilege op de roerende goederen, rang nemende onmiddellijk na de privilegiën bij art. 2101 en 2102 van het Burger-Iijk: Wetboek, en bij art. 191 van het Wetboek van Koophandel vermeld (3), mitsgaders legaal verband op alle onroerende goederen (4) van diegenen, welke den accijns schuldig zijn (5—11), en zulks zoo voor 63E 636 HOOFDSTUK XXIV. — Art. 290. denzelven, als voor de kosten wegens den opslag en het bewaren (12—13) der met accijns belaste goederen, het constateeren van derzelver hoeveelheid (14) en het invorderen van den accijns gemaakt (15). Het legaal verband zal kosteloos worden ingeschreven door de bewaarders der hypotheken, met inachtneming der formaliteiten, in art. 2153 van het Burgerlijk Wetboek vermeld (16). Voor zooverre echter de debiteuren den verschuldigden accijns hebben gedekt, door het entreposeeren van goederen, door eenen borgtocht in geld, in onroerende goederen of in inschrijvingen in het grootboek, zal het recht van privilege en legaal verband (16) niet toepasselijk zijn, en zal daarvan op derzelver verzoek bewijs worden afgegeven (17). Dienonverminderd is de Administratie boven alle andere crediteuren geprefereerd op de goederen, welke ten name van den debiteur in entrepot zijn (18—19). Onder het privilege van de Administratie op de roerende goederen, zijn begrepen alle werktuigen en gereedschappen, welke in de fabrieken en trafieken der .belastingschuldigen gevonden worden, zonder onderscheid, aan wien dezelve in eigendom toebehooren, en te dien effecte dat op dezelve evenals op roerende goederen zal worden geëxecuteerd (20—21). Het privilege en legaal verband (16) gaat in met den dag dat de schuld is aangegaan, en eindigt één jaar nadat dezelve invorderbaar is geweest (22—23). Het recht van parate executie (24) strekt zich uit tot de borgen der belastingschuldigen, en eindigt, zoo ten aanzien van den eenen als van den anderen (25), met het verloopen van één jaar nadat de schuld invorderbaar is geweest (22) (26—27). Na dien tijd (28) behoudt de Ontvanger echter, namens de Administratie, de gewone personeele actie tegen den debiteur (29—30), behalve in die gevallen, in welke een korter termijn van prescriptie (31) is bepaald (32—33). De Ontvangers zijn bevoegd bij lijfsdwang in te vorderen hetgeen door de kooplieden of fabrikanten, die krediet of entrepot fictief (34) hebben, verschuldigd is (35—37). De lijfsdwang zal bij uitsluiting worden gebezigd tegen de principale schuldenaren (38) en niet meer van toepassing zijn na het verloopen van een jaar, nadat de schuld invorderbaar is geweest (22) (39). Het zesde en het zevende hd luiden, in den Franschen tekst, als volgt: Le droit iïexécution parée peut être exercé également contre les cautions ou redevables, et cesse d Végard des uns et des autres, lorsqu'une année se sera écoulée depuis que la dette a été exigiole ; après ce temps les receveurs conserveront néanmoins, au nom de Vadministration, Vaction personneüe ordinaire, sauf le cas ou il y aurait été fixé uh terme de prescription plus court. Les receveurs pourront recourir d Vemploi de la contravnte par corps, afin d'obtenir le recouvrement de ce qui est du d Vadministration par des négociants ou fabricants, qui jouissent de crédit ou de Ventrepót fictif; la contrainte par corps sera exclusivement dirigée contre le débiteur principal et ne pourra plus être exercée lorsque Vannée, après laquette la dette était devenue exigible, sera expirée. HOOPDSTUK XXIV. - Art. 290. 637 Art. 2 der wet van 29 Dec. 1922, S. no. 755, V. v. V. no. 1982 Het recht van pnvjJege yan den Staat op de roerende goederen van de accijnsPhchtigen bedoeld in art. 290, eerste lid, der Algemeene wet van Aug. 1822, S. no. 38, gaat boven alle andere rechten van voorrang op roerende goederen, met inbegrip van pandrecht (40), doch met uitzondering van die wegens gerechtskosten en het recht van voorrang mt hoofde van pand- of verbandbrieven op een schip (41) Gelijke rangorde, als in het vorig lid bepaald, komt toe aan het recht van voorrang, omschreven in art. 119 der voornoemde Algemeene wet met dien verstande, dat het recht van den Staat voorgaat Art 3, alsboven. Art. 2 geldt niet ten nadeele van pandrecht, gevestigd krachtens eene overeenkomst, die vóór het in werking treden dezer wet is aangegaan. h Waarom niet gezegd : de Administratie heeft het recht van parate executie, enz.? 6e Afd der Tweede Kamer. Omdat het gemakkehjker is de uitoefening van dit recht, namens de Admuustratie bij de wet op te dragen aan de Ontvangers, die er toch altoos jut den aard der zaak mede moeten belast worden en verantwoordelijk voor den accijns zijn, dan dat de Adnunistratie in het geval ïïrt?™1 16 in P^W" daartoe expresselijk te moeten delegeeren, althans volgens de definitie, die het onderhavige ontwerp aan het woord • Administratie geeft o). Mem. v. A., nader ontwerp ' Zie art. 311. a« L- ? • et P"wie6'« aUeen op de roerende goederen (a), een aandachtige lezing van het artikel doet ons overhellen tot de meening dat parate executie-op aUe goederen van kracht is. Immers was deze ook tot de roerende goederen beperkt, dan zou het woordje „en" tusschen de ZTlsT " * eXecutie en »Privilege" moeten geplaatst zijn. Fiscus (o) Behoudens het bepaalde bü het vierde lid van dit artikel. Zie aant. 20 hierna. N»nnl£^hier &en°emde artikelen van het Burgerlijk Wetboek (Code Napoleon) en van het Wetboek van Koophandel (Code de Commerce) yinden thans geen toepassing meer ingevolge de bepaling van art 2 dVWf SS,? ?eC' 1922' S «o. 755, opgenomen naParTg29a «ra JT'w»/ ' l?~L T ^rvoer en accijnzen in het algemeen, blzz. oüö en 584, merkt het volgende op: „Het privilege gaat (thans) boven alle andere rechten van voorrang op roerende goederen, met inbegrip van pandrecht, doch met uitzondering I^JrVT118 gereo_ht8k08ten en het recht van voorrang uit hoofde yan pand- of yerpandbneven op een schip. Het verschil met de vroegere wetgeving schudt voornamelijk hierin, dat vroeger het privilege in samenloop met het pandrecht, voor het laatste moest wijken. Daardoor vnrH^il ~ JV-mdMm de acqpwphchtige zijn voorraden en uitstaande ZZd^ëT .^f^de — een goed deel van zijn beteekenis. Dit was voor de Administratie met zoo erg, omdat deze in den regel wel voldoende zekerheid laat steUen en zich niet op het privüege alleen verlaat. Doch de accijnsphchtigen zelve slaagden er niet meer in zulke, door de Admnnstratie geëischte borgen te krijgen voor de door hun tegenover de Administratie aangegane verplichtingen, omdat de risico voor die 637 638 HOOFDSTUK XXIV. — Art, 290. borgen te groot was. Als een borg voor den schuldenaar betaalde en dientengevolge in de rechten van den Staat werd gesubrogeerd (a), kwam hij nl. vaak tegenover een medecrediteur te staan, die als pandhouder voorging." i la) Art. 1877 van het Burg. Wetboek bepaalt namelijk : De borg die de schuld betaald heeft treedt van rechtswege m alle de rechten, welke de schuldenaar gehad heeft. 4. Mitsgaders legaal verband op alle onroerende goederen. Zie aant. 3 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. 5. Van diegenen, welke den accijns schuldig zijn. Blijkens het zesde lid van art. 290 strekt het recht van parate executie zich uit tot de borgen der belastingschuldigen. Het privilege bestaat blijkbaar alleen op de roerende goederen yan den belastingschuldige zelf en niet op die van den borg, tenzij deze zich hoofdelijk met den schuldenaar heeft verbonden. Verg. aant. 29. 6. Aan de branders, distillateurs en handelaars wordt ter zake van het gedistiUeerd dat zij met betaling van den accijns afleveren, voor zoodanig gedeelte van den koopprijs als gelijkstaat met den accijns, op de roerende goederen van den kooper gelijk privilege verleend, als 's Rijks schatkist voor den accijns op hun eigen roerende goederen heeft. Art. 92 der GedistiUeerdwet, aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 31 Dec. 1915, S. no. 528, V. v. V. no. 611. 7. De parate executie en het privüege strekken zich aUeen uit tot den accijns en voor de kosten, genoemd in art. 290. AUeen in het geval, bedoeld bij art. 103 der Alg. wet, kan het invoerrecht bij parate executie worden ingevorderd. Overigens geschiedt die invordering, zoo noodig, bij civiele actie. Verg. de artt. 246 en 249 hiervoor. Zie mede aant. 9 hierna. 8. Hoewel het Rijk tot verhaal van invoerrecht, in het algemeen, geen privüege geniet, is het toch, blijkens de slotbepaling van art. 119, te dier zake bevoorrecht boven den konvooilooper, enz., die van het hem bij gemeld artikel verleende privilege gebruik maakt. 9. Het recht van parate executie strekt zich niet uit tot het invoerrecht van gedistiUeerd, dat ingevorderd wordt krachtens art. 5 der wet van 6 April 1877, S. no. 70 (a). Res. 8 Juni 1910, no. 107; zie B. no. 826. De invordering van inkomend recht en van accijns wegens vermis van buitenlandsch gedistiUeerd moet geschieden, wat het recht betreft bij personeele actie en wat den accijns aangaat bij parate executie. Res. 10 Oct. 1832, no. 20. («) Zie bijl. D, in deel V der Vakstudie (de Gedistilleerdwet). 10. Het recht van parate executie bestaat niet voor de invordering van het vergunningsrecht, verschuldigd wegens den verkoop van tabak en tabaksfabrikaten. Weekblad no. 2677, blz. 497. 11. Wanneer bij peiling ondermaten worden bevonden in de particuliere entrepots zal de accijns voor die ondermaten, zoodra deze niet terstond door de belastingschuldigen wordt betaald, onmiddellijk, 638 HOOFDSTUK XXIV. — Art. 290. 639 krachtens art. 290 der Alg. wet, bij parate executie kunnen worden S^&^8Lant ^ **** ^ rekeDing Voor de mvordering van den accijns ingevolge art. 105, § 1, der Gedistmeerdwet a) behoeft enkel ten aanzien van onbeboetbare ondermaten, bij niet- betahng, een dwangbevel te worden uitgevaardigd Is de ondermaat beboetbaar, en wordt de accijns niet voldaan op de nïnT» TgATTat m d, kenni8.?eving van het afsluiten der rekening! waar£ van'tïfclit *" ^ ^ °Pgen°men °nder de ™Wordt de overtreding in rechte vervolgd, dan moet de vordering yan den onbetaald gebleven accijns, naar het voorschrift van art 24? J strafrechter worden aangebracht. Res. °e .A^pmirtratenr, geraadpleegd zijnde op welke wijze de verschenen pakhuishuur wegens geëntreposeerde wijnen op een naktigen SnóS W°rSen mgeVOr<*erd en m aanmerking hebbende dat volgens art. 290 der Alg. wet de Ontvanger gedurende één jaar het recht heeft van parate executie en privilege op de roerende goederen en dit zoowel voor den accijns zelf als voor de kosten en bewaring S aan impost onderhevige goederen j e uer JÏÏ vol8en%netzelfde artikel de Administratie boven otie andere crediteuren preferent ,s op de goederen, welke ten name van den debiteuï m entrepot zijn, dat dit laatste privilege niet is beperkt tot den tijd a& r^Ts??™* më de goederen fen name van din dat de Entreposeur, als zijnde belast met de invordering der kosten voor den opslag en Wmg verschuldigd, in dit opzicht gerekend wordt te zijn de Ontvanger van de Administratie • heeft te kennen gegeven dat de Entreposeur de nog niet verjaarde pakhmshuur bij parate executie en die, welke meer dL ^ S invorderbaar is geweest bij gewone actie (a), namens dTAd^dZJSe zal behooren in te vorderen, het geheel der schuld, desnoods, bü execS en uit kracht van het privilege verhalende op de geëntreposeerde dïS ken (b) behoudens het recht om, bij ontoereikendheid Lr geëntre^- STÏ £fa ' °°k °Pide, °Verige g0ederen van den debit™r het verhaal mt te oefenen, en wel als preferent crediteur, wanneer de schuld nLt is verjaard en als ongepnvÖegeerd crediteur/indien dezelveTeer dan ^nJH? ^rderbaar ^00ht *«» "fe Snaren Wetboek!6' D0Pen8 Pandrecht' de «*t. 1196-1207 van het Burgerlijk vo^e^^ d«S!^iI5,X»M,,dfl81 bhjft m 8tand Da —eemding of ver- rJe?SfSftT SSSft-f -«is dezè 2££ Bij het afdrukken van dit vei was deze wet nog niet inwerking getreden. van^dw^gbevelen 6 ? WOrden «^oefend door middel verbleven f2-|) ' 6 *fglfte daarvan aan de Ontvangers zijn 643 644 HOOFDSTUK XXIV. — Art. 291. De dwangbevelen zullen zonder onkosten worden geviseerd en executoir verklaard door den Kantonrechter (6) van het kanton, waarin de debiteur of deszelfs borg woonachtig is (7), en zullen door de gewone bedienden der Administratie (8—9) aan den geëxecuteerden worden beteekend (10—11). .. , , , .. De dwangbevelen eenmaal afgegeven zijnde, zal de parate executie, door den geëxecuteerden niet kunnen geschorst worden (12), tenzij door eene gemotiveerde en behoorlijk aan den Ontvanger, door wien het dwangbevel is afgegeven, beteekende oppositie (13) houdende tegelijk eene dagvaarding van denzelven, tegen eenen bekwamen recMsdag, invallende binnen den tienden dag na de beteekemng der oppositie (14-lb). De dagvaardingen zullen moeten gedaan worden voor de burgerlijke rechtbank van het arrondissement, waarin het kantoor van betaling is geDee 544 HOOFDSTUK XXIV. — Art. 291. 645 beroep wijnhandelaar, wonende te ymk n0- • ■ ■ , volgens welke rekening op den .. ' 19 ' vervallen zijn drie termijnen van krediet wegens wijnaccijnsi bedragende: de eerste termijn f , de tweede termijn en de derde termijn " alzoo te zamen ƒ |- Z6gge gulden, cent. Aangezien voornoemde nalatig is gebleven deze som rit' h f? ^Tf nvermeIden vervaldag te betalen en Éij voorts tot heden niet heeft voldaan aan de waarschuwing tot betaling, daartoe op deï • ; iy aan hem beteekend : s££Ade38?-2881 290 en 291 der ^ wet ™ 26 Aug- «*». Verleent tegen gemelden het tegenwoordig dwangbevel hetwelk aan hem zal worden beteekend met bevel tot betaling (b)3 ÏZcJ811 de bjerboven omschreven reeds verschenen term^en ™n oearage van gulden, cent schijneïï?: ^ D°g termiinen van krediet' (c), ver! den 19 , tot een bedrag van ... / | onverminderd de kosten voortspruitende uit de beteekening en ten uitvoerlegging van het dwangbevel, zullende die tenuitvSfging ge scheden op den voet en de wijze bij het Wetboek van Burgerlihke Seke altrien^g *" tT** V e» V- 1844> no. 59, zijn bepalingen KEf ZdT^eToSrTrestanten wegens acci« ^STS HOOFDSTUK XXV. Van het tonnegeld der zeeschepen. Artt. 392—309 (1). der'Vefv'lS, nX" ^ * ge8teId * HOOFDSTUK XXVI. Algemeene vooraieiiingen en van de plichten en rechten der ambtenaren en hunne bescherming. Art. 310 (1) Goederen die, zonder te worden verplaatst, zich elders bevinden dan ,n een gebouw, op een erf of op eeA besloten tomi? worden geacht in vervoer te zijn. De personen onder wier beheer Sdè goederen bevinden, worden als de vervoerders beschouwd Z0^™ onbeheerd, en mogen zij slechts onder "dekking van een document worden vervoerd, dan worden zij, behoudens tegerKfo geacht te zyn vervoerd naar de plaats waar zij zich bevinS <2)T ' % Bij art. 2 der wet yan 28 Juh 1924, S. no, 365, V. v V no 2380 5**8 oh;y»ör».hoo"i,",t der **■ «* *3»* 2- Het is voorgekomen dat ambtenaren in het open veld of on den weg smokkelaars aantroffen met een lading die rifbn dat oogïnblï met vervoerden. Daar in het open veld of op den weg de neSaïe van goederen tot dusver niet strafbaar was, kon danken SbS worden ingesteld Het nieuwe art. 310 zal in deze leemfevoorrij? zijn aigeworpen bijv. onder struikgewas zijn verborgen en die dipn* &lgr,0nbeheerd W°rden geV0nden' °P W aan te halem Art. 311. Overal waar in deze wet gesproken wordt van de Ad- TZTiï ? ambtarm (1) »ve de daaraan Jeeniden dt ™S 94 T °Pgenoemd), alsmede van kantoren en eerste of laatste wachten, worden daardoor verstaan de algemeene aLSKöÏ deï m! 649 650 HOOFDSTUK XXVI. — Artt. 311—312. en uitgaande rechten en accijnzen (2), of het Ministerie, door hetwelk dat vak wordt beheerd, en de ambtenaren, de kantoren en wachten voor de in- en uitgaande rechten en accijnzen (2). Onder rivieren worden in deze wet alle andere bevaarbare wateren dan de zee verstaan (3). . , Waar niet het tegendeel blijkt, worden voor de toepassing yan deze wet en van de bijzondere wetten onder rechten en accijnzen ook daarop geheven opcenten begrepen (3—5). É Kommiezen moeten ter aanduiding hunner qualiteit in ambtelijke stukken niet van het woord „ambtenaar" gebruik maken, maar de hoedanigheid, waarin zij handelen, door vermelding yan hun rang en klasse steeds met juistheid aangeven. Res. 4 Jum 191ó,no.ói. Dit voorschrift ziet echter niet op het geval van afteekening van documenten of verklaringen, waarin het woord ambtenaar gedrukt staat. Evenmin bestaat er bezwaar dit woord te bezigen, indien ambtenaren van verschillenden rang een gemeenschappelijke verklaring op eenig document moeten steUen, ook al geeft het gebruikte model dat woord niet aan. Res. 24 Juni 1913, no. 54. 2 Ter vervanging van de woorden: „in- en uitgaande rechten", voorkomende in de benaming van de Administratie en van de kantoren en in de titulatuur der ambtenaren van 's Rnks belastingen wordt voortaan het woord „invoerrechten" gebruikt. Kon. besluit van 2b December 1877, no. 12, V. no. 111; zie de res. V. v. V. no. 1, sub 1. 3. Het tweede en het derde lid van art. 311 tfn o^omen zooals ze luiden volgens art. 1, lett. F, der wet van 5 Juli 1920, S. no. 344, V. v. V. no. 1375. 4. Ook bij de bepaling van de op een veelvoud der ontdoken belasting gestelde boeten, alsmede voor de toepassing van wettelnke bepalingen als die nopens den voorrang en de parate executie (art. 290). Zie de Mem. v. T. 5. Nopens heffing van opcenten op de accijnzen wordt verwezen naar aant. 2 op art. 278. Art 312. Tot voorkoming van sluikerijen, zal niemand vermogen dezerzijds eenige schuit of boot te hebben of te houden (1), op| eemge rivier van het Koninkrijk, welke deszelfs grondgebied onmiddellijk van dat van eenige andere mogendheid afscheidt, noch op eenige naar buiten loopende rivieren (2) binnen den afstand van het vreemd territoir aan de landzijde, in artikel 177 bepaald (3-4), zonder eene schriftelijke autorisatie daartoe van den Directeur in de directie, waaronder de bezitter of gebruiker behoort, verzocht en van denzelven verkregen te hebben (5), op verbeurte van het vaartuig (6) en eene boete van honderd gaVaT deze bepaling worden uitgezonderd alle zoodanige transportmiddelen, als noodig erkend zijn voor den publieken dienst, en die yan een behoorlijk herkenningsteeken als zoodanig moeten zijn voorzien (8). 650 HOOFDSTUK XXVI. — Art. 312. 651 Afin de prévenir la fraude, personne ne pourra avoir, ni établir des barques ou naceUes, sur les rivières du Royaume, qui séparent immédiatement son territoire de celui de quelque autre Puissance, ni sur les rivières qui aboutissent d Vétranger dans la distance des frontières de terre fixée par lort. 177, sans que le propriétaire, ou celui qui fait usage de ces embarcatwns, ait demandé et obtenu d eet effet une autorisation par écrit du Directeur de la direction dont il ressort, sous peine de confiscation du batiment et dune amende de cent florins. Sont exceptés de cette disposition tous moyens de transport reconnus necessaires pour le service public, et qui comme tels devront être revêtus' d une marqué. 1. Het verbod van art. 312 is, zoowel naar deszelfs woorden als naar deszelfs uitgedrukt doel, algemeen. De onderscheiding (volgens welke, onder voornoemd verbod, alleen zouden zijn begrepen schuiten, dienende tot overvaart of tot vervoer op kleine afstanden, en geenszins geijkte vaartuigen van hen, die het schippersbedrijf uitoefenende, in bet belang van den handel, de bedoelde rivieren op- en afvaren) is een beperking geheel buiten de wet. Arrest van den Hoogen Raad van 30 Sept. 1851, V. 1851, no. 138; v. d. HONERT, deel IV, blz. 362. 2' i.Met naar ouüen hopende rivieren bedoelt art. 312 der Alg wet klaarblijkelijk rivieren, welke zoowel in het binnen-als in het buitenland loopen, onverschilhg in welke richting zij stroomen. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Oct. 1918 ; zie B. no. 2418 en Weekblad no. 2440 Deze beslissing is mede gegrond op den Franschen tekst, welke echter naar t voorkomt, juist aanleiding geeft tot een andere opvatting. 3. Art. 312 moet in dien zin' worden opgevat, dat het verbod om een vaartuig te hebben of te houden, zonder schriftelijke autorisatie van den Directeur, alleen dat gedeelte betreft eener naar buiten loopende rivier op onvrij territoir, dat binnen 5500 M., berekend naar den loop der rivier, gelegen is van het punt, waar de rivier met vreemd grondgebied inaanraking komt. Arrest van den Hoogen Raad van 9 Maart 1852 ■ v. d. HONERT, deel V, blz. 16. ^jjj"*? zi.n is besli8t bÜ Arrest van den Hoogen Raad van 19 Juh 1870 ; zie v. d. HONERT, deel X, blz. 69. Zie hieromtrent ook het hoofdartikel in Fiscus no. 41. 4. Kan art. 312 der Alg. wet geacht worden te zijn geschonden, door een ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van overtreding van gemeld artikel, nadat fèitehjk was beslist, dat door den beklaagde een boot is gehouden in een molendiep of waterleiding, wel uitloopende en gemeenschap hebbende met een naar buiten loopende rivier maar daarvan door twee deuren afgescheiden binnen den afstand van het vreemd territoir aan de landzijde, in art. 177 dier wet bepaald, en zulks zonder eenige schriftelijke autorisatie daartoe van den Directeur in de directie verkregen te hebben ? Neen. Arrest van den Hoogen Raad van 27 Juni 1848; v. d. HONERT, deel III, blz. 333. De Hooge Raad overwoog o.a., dat art. 312 wel verbiedt het houden eener boot op een naar buiten loopende rivier, maar geenszins op eenige wederom in dusdanige rivier uitloopende watering. 5. Moet deze autorisatie betaald worden ? 6e Afd. der Tweede Kamer INeen. Mem. v. A., eerste ontwerp. 651 652 HOOFDSTUK XXVI. — Artt. 312—315. 6. Voorafgaande aanhaling is bier niet als voorwaarde aan de verbeurdverklaring verbonden. Verg. aant. 53, met de noten b en c, op art. 205. 7. De hier bepaalde boete moet thans als maximum worden beschouwd. Het minimum bedraagt f 0,50. Zie het tweede hd van art. 7 der wet van 15 April 1886, S. no. 64, in aant. 1 op het Opschrift van Hoofdstuk XX. 8. Het „noodig erkend zijn voor den publieken dienst" moet noodwendig uitgaan van het openbaar gezag en zoo bepaalt ook dat gezag het daartoe vereischt herkenningsteeken. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Juli 1870; v. d. HONERT, deel X, blz. 69. Art. 313. Geen kantoor van ontvang noch van eerste of uiterste wacht zal worden afgeschaft, verlegd of opgericht, zonder Onze uitdrukkelijke order; zullende ten aanzien der eerste of uiterste wachten, bij het oprichten, opheffen of verleggen, het deswege door Ons genomen besluit, ten minste 14 dagen vóórdat het executoir zal zijn, in het Staatsblad worden geplaatst; en bovendien de order daartoe in vier der meest nabij gelegen gemeenten worden afgekondigd, en ten opzichte van allen, zonder onderscheid eene bekendmaking dezen aangaande worden aangeplakt bij den ingang der plaats, in welke een kantoor van ontvang van eerste of uiterste wacht is opgericht of afgeschaft. Art. 314. Het wapenbord der uitgaande en inkomende rechten en accijnzen zal op eene zichtbare plaats boven de deur van het huis, waar het kantoor gehouden wordt, moeten gesteld zijn (1 . 1. Zie, nopens het aanvragen van wapenborden, die uit het magazijn van het Departement van Financiën worden verstrekt, art. 5 der res. V. 1906, no. 50, en nopens het onderhouden van de wapenborden, art. 21 dier resolutie (a). Blijkens rubriek B van de aan die rèsolutie toegevoegde lijst bestaat het wapenbord in twee soorten, nl. met het onderschrift: „Dfrecte Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen" en met het onderschrift: „Invoerrechten en Accijnzen". Het Rijkswapen is vastgesteld bij het Kon. besluit van lü Juli S. no. 181, gewijzigd bij dat van 13 Juli 1909, S. no. 271. la) Volgens de res. van 3 Juli 1875, no. 49, en 8 Oct. 1883, no. 9 worden wapenborden alleen verstrekt voor uiterste wachten, grenskantoren en kantoren van betaling en lossing bij invoer. Art 315 De wetten op de inkomende en uitgaande rechten en accijnzen zullen ten allen tijde op de kantoren moeten voorhanden zijn, ook ten gerieve van de particulieren, die -inlichtingen daaromtrent mochten verlangen (1). 1. De tekst der wetten, houdende bepalingen betreffende de invoerrechten en accijnzen in het algemeen, is opgenomen in de Verzameling van Voorschriften onder no. 70. 552 HOOFDSTUK XXVI. — Art. 316. 653 Art. 316 Alle kantoren (1—2) zullen geopend moeten zijn van den 16den November tot den loden Februari, van 's morgens 8 uren tot 's middags 12 uren, en 's namiddags van 2 uren tot 's avonds 5 uren; van den 16den Februari tot den 15den Mei, en van den 16den Augustus tot den 15den November, van 's morgens 7 uren tot 's middags 12 uren, en van 's namiddags 2 uren tot 's avonds 7 uren ; en eindelijk, van den 16den Mei tot den 15den Augustus, van s morgens 6 uren tot 's middags 12 uren, en van 's namiddags 2 uren tot s avonds 8 uren, behoudens zoodanige uitzonderingen als het gerief van den handel en der ingezetenen, naar gelang van plaatselijke omstandigheden (3) mochten vorderen, en die in zooverre door Directeuren moeten worden daargesteld (4—8). 1. Art. 316 is alleen van toepassing op de kantoren der Ontvangers ; de gewone diensttijd voor de verificateurs en andere ambtenaren van den actieven dienst wordt daardoor in geenen deele aangewezen. De gewone diensttijd voor dezen behoort voor elke plaats naar haar handelsbehoefte te worden geregeld onafhankelijk van het voornoemd wetsartikel (a). Res. V. 1859, no. 62. (a) Zie aanteekening 49 op art. 8 en aant. 6, laatste lid, op art. 39, zoomede aant. 12 op art. 1 van bijl. L. 2. Bij res. van 23 Sept. 1852, no. 76, is te kennen gegeven, dat de accijnskantoren ten platten lande niet begrepen zijn onder de bepaling der kantooruren in art. 316 der Alg. wet omschreven. Weekblad no. 890. 3. De Fransche tekst luidt: les circonstances et localités. 4. De kantooruren voor de sub-Ontvangers worden door den Directeur geregeld en aan den Burgemeester, binnen wiens gemeente het kantoor ligt, medegedeeld. Spoedeischende zaken behooren ook buiten de kantooruren te worden afgedaan. § 6 der res. V. 1902, no. 56. 5. Zie de res. V, v. V, no. 1592, nopens de sluiting van kantoren en bureaux op Goeden Vrijdag.. 6. De bepalingen van art. 316 der Alg. wet moeten niet in dien zin worden opgevat, dat de kantoren tusschen 12 en 2 ure volstrekt zouden moeten gesloten zijn. De Minister verlangt daarentegen, dat ook gedurende dien tijd de reizigers worden geriefd en van documenten voorzien, en ook dat de vervoerders van koopmansgoederen in alle spoedvorderende gevallen worden geëxpedieerd (a). Res. V. 1852, no. 179. (a) Verg. art. 317. 7. Des Zondags (a) behoeven geen documenten te worden afgegeven voor stalen of monsters, die met tijdelijken vrijdom van recht worden mgevoerd (b). Res. 18 Sept. 1886, no. 102. (a) Zie hierbij aant. 48 op art. 8. (i) Nopens dezen vrijdom zie men art. 19, lett. g, der Tariefwet en art. 31 van het Vrijdommenbeslu.it in bijl. II van deel IX der Vakstudie. 654 HOOFDSTUK XXVI. — Artt. 316—317. 8. De wettelijke tijd in Nederland is de middelbare zonnetijd van Amsterdam. Art. 1 der wet van 23 Juli 1908, S. no. 236, V. no. 95. Waar in wetten, algemeene maatregelen van bestuur of Kon. besluiten een bepaald uur wordt genoemd, wordt dit geacht volgens den in art. 1 genoemden tijd te zijn aangeduid. Art. 3 alsvoren. Art. 317. De ambtenaren zullen een iegelijk, met welke zij in hunne functiën te doen hebben, en allerbijzonderst reizigers en van buiten het Rijk komende personen, met alle bescheidenheid en spoed expedieeren (1—4), en hun de informatiën geven, welke zij mochten behoeven, doch zonder eenige inzage aan derden te mogen geven, omtrent zaken, van den eenen particulier tot den anderen (5—25). 1. Met betrekking tot het eerste Ontwerp der Alg. wet werd door een der Afdeehngen de wensch te kennen gegeven, dat den ambtenaren bijzonder de bescheidenheid werd aanbevolen jegens reizigers en van buiten komende personen. Hieraan werd voldaan door een bijvoeging in art. 317. 2. Verg. de artt. 15 en 18 van het gewijzigde Reglement betrekkehjk de Scheepvaart op het kanaal van Terneuzen van 20 Mei 1843 ; zie V. 1863, no. 35. Zie mede de res. V. 1852, no. 179, in aant. 6 op art. 316. 3. Ofschoon den ambtenaren, met de visitatie van reizigersbagage belast (a), bij herhaling is aanbevolen, daarbij nimmer de verschuldigde beleefdheid en bescheidenheid jegens het publiek uit het oog te verhezen, en hun meermalen is opgemerkt, dat zij bij die visitatiën behoorlijk gekleed moeten zijn (b) en niet mogen rooken, komen nu en dan nog klachten in, dat het nakomen van het ééne of andere gedeelte dezer aanbevelingen hier of daar te wenschen overlaat. Aan de Inspecteurs is daarom een streng toezicht aanbevolen, en bepaaldelijk om de ambtenaren, die strijdig met die voorschriften, zich mochten veroorloven om gedurende het verrichten van visitatiën te rooken, met een schorsing te bestraffen, of, bij herhaling, tot degradatie of ontslag uit den dienst te voor dragen. Res. V. 1865, no. 80. Het verbod om gedurende het verrichten van visitatiën te rooken geldt niet alleen de ambtenaren, die dat werk verrichten, maar alle ambtenaren der invoerrechten, die daarbij tegenwoordig zijn, met inbegrip van de klerken of gemachtigden des Ontvangers. De Inspecteurs moeten op een en ander goed letten en afwijkingen te keer gaan. Res. V. 1884, no. 106, sub II. (a) Bij § 17 der res. V. 1872, no. 38, zijn de ambtenaren, belast met de behandeling van reisbagage, in 't bijzonder herinnerd aan het bepaalde bij art. 317 der Alg. wet. Zie aant. 1 op art. 8 van het K. B. (bijl. H). (b) Nopens het dragen van een uniformpet, zie men aant. 3, noot a, op art. 190 hiervoor. 4. Het is niet geoorloofd dat de ambtenaren rooken op de bureaux en kantoren van de Administratie der dir. bel., inv. en ace, terwijl zij in aanraking zijn met het publiek. De hoofden van bureaux en kantoren behooren op de stipte naleving van deze bepaling nauwlettend toe te zien. Res. 9 Januari 1925, no. 118. Zie de res. van 27 Nov. 1923, no. 131, over het tegengaan van het vloeken en het bezigen van ruwe taal. HOOFDSTUK XXVI. — Art. 317. 655 5. De ambtenaren mogen hetgeen zij als zoodanig te weten komen, niet verder bekend maken dan voor de uitoefening van hun ambt noodig is, tenzij hun verklaring als getuige of deskundige volgens de wet mocht worden gevorderd. Art. 86 van het Organisatiebesluit Belastingen 1920 (V. v. V. no. 1401). 6. Het komt voor, dat een ambtenaar der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen wettelijk wordt opgeroepen als getuige om mededeelingen te doen over aangelegenheden, die betreffen den dienst der directe belastingen en waaromtrent hem bij de wet geheimhouding is opgelegd. In dat geval moet hij, behalve in strafzaken, zich met een beroep op zijn wettelijken phcht tot geheimhouding van het afleggen van getuigenis verschoonen. Hetzelfde geldt voor den ambtenaar, die als getuige of deskundige wordt opgeroepen in een twistgeding voor een Raad van beroep (Ongevallenverzekering) of den Centralen Raad van beroep. Bij oproeping als getuige of deskundige in een strafzaak evenwel, die niet het gevolg is van overtreding eener belastingwet, om mededeelingen te doen omtrent een aangelegenheid als bovenbedoeld, zal vooraf de beslissing van het Departement van Financiën gevraagd dienen te worden. In strafzaken, die het gevolg zijn van overtreding van een belastingwet zal, zonder dat deswege vooraf een beslissing als hierbedoeld wordt vereischt, uiteraard nimmer van het verschooningsrecht gebruik mogen worden gemaakt. Voor zoover noodig zij opgemerkt, dat het bovenstaande niet betrekking heeft op zaken, ten opzichte waarvan bij art. 317 der Alg. wet geheimhouding is bevolen. Daarbij zal, zooals vroeger, steeds de beslissing van genoemd Departement worden ingeroepen, met dien verstande, dat wat hierboven is gezegd omtrent strafzaken, die het gevolg zijn van overtreding eener belastingwet, eveneens hierbij van toepassing is. Bes. V. v. V. no. 2456. 7. Onder verwijzing naar art. 317 der Alg. wet, art. 33 der Waardewet 1906 en art. 86 van het Organisatiebesluit 1920, wordt er nadrukkelijk op gewezen, dat de ambtenaren er ook nauwgezet voor hebben te waken, dat onbevoegden niet op eenigerlei wijze inzage kunnen nemen van stukken, welke die ambtenaren, in verband met de uitoefening van hun ambt onder hun berusting hebben. Bes. 14 Febr. 1923, no. 67. 8. Het schijnt te zijn voorgekomen, dat de ambtenaren aan hem, die een bewijs U.- en Dv. no. 69 had aangevraagd, inzage hebben verleend van het dubbel-paspoort van betaalde invoerrechten, ofschoon dat document niet luidde ten name van den aanvrager van het bewijs. Aangezien daardoor de koopers van motorrijtuigen kennis krijgen van de waarde, waarvoor het motorrijtuig of wel het chassis of de carrosserie door den importeur ten invoer is aangegeven, behooren de ambtenaren zich streng te onthouden van het verleenen van zoodanige inzage. Bes. V.v.V.no. 95. Onder verwijzing naar bovenvermelde resolutie is den ambtenaren medegedeeld, dat zij bij het onderzoek van motorrijtuigen, in verband met ingekomen aanvragen om nationaliteitsbewijzen (a), er voor hebben te waken dat derden geen inlichtingen bekomen uit de eventueel bij de aanvragen zich bevindende quitanties van betaalde invoerrechten. Bes. 10 Mei 1920, no. 178. (a) Zie § 7 der instructie V. v. V. no. 2543. HOOFDSTUK XXVI. — Art. 317. 9. Ambtenaren mogen geen mededeeling doen aan derden van de te hunner kennis gekomen gegevens ten behoeve van de statistiek; art. 86 van het Kon. besluit van 16 Sept. 1920, no. 51, V. v. V. no. 1401, is ten deze van toepassing. § 111 der res. V. v. V.no. 1666. 10. Van het relaas omtrent het teloorgaan van met invoerrecht of accijns belaste goederen, uitsluitend opgemaakt zijnde ten behoeve yan de Administratie, moet dus geen afschrift aan derden worden uitgereikt. Res. V. 1908, no. 62. 11. Bij de res. van 4 Oct. 1916, no. 138, is aan de ambtenaren medegedeeld, dat het wenschehjk is om niet met particuliere personen over den gang der fraude te spreken, ook al bepalen die gesprekken zich tot algemeenheden. 12. In fabrieken en andere inrichtingen waar ambtenaren toegang hebben of toezicht hebben te houden, worden soms werkwijzen gevolgd, procédés toegepast of werktuigen gebezigd, waarvan het geheim van belang kan zijn voor den betrokken fabrikant, enz. Uit den aard der zaak is deze niet altijd in staat, de werkwijze, procédés of werktuigen voor de ambtenaren verborgen te houden, evenmin als de herkomst of bestemming der goederen, die hij ontvangt of verzendt. Tot dusver is niet gebleken, dat een ambtenaar de geheimhouding, waartoe hij volgens wettelijke en "administratieve voorschriften verplicht is, geschonden heeft. Nochtans is er aanleiding gevonden om de ambtenaren tot voorzichtigheid aan te sporen, opdat zij niet — ook tegen hun bedoeling — door ondoordachte uitlatingen of door het beantwoorden van vragen er toe bijdragen, dat een fabrieks- of ander bedrijfsgeheim ter kennis van onbevoegden komt. Res. V. v. V. no. 670. Verg. de artt. 58 en 66 der Tabakswet. 13. Aan de verschillende Hoofd- en mindere ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen is bij res. V. 1846, no. 203, verboden om opgaven in zaken van de belastingen te doen aan derden, hetzij boekdrukkers of andere personen, vreemd aan de Administratie. Zie, nopens het verbod tot openbaarmaking van voorschriften, de res. V. 1873, no. 45 en V. 1905, no. 152, alsmede V. v. V. nos. 252 en 306. Nopens mededeeling aan kantoorpersoneel van algemeene voorschriften wordt verwezen naar de res. V. 1910, no. 170. Blijkens de res. van 31 Oct. 1918, no. 12, is het verboden ambtelijke voorschriften ter kennis van de pers te brengen. De ambtenaren hebben er zich van te onthouden aan derden mededeeling te doen van die voorschriften. 14. Zie ook art. 33 der Waardewet .1906, S. no. 216 (bijl. D), art. 12 der wet op het statistiekrecht S. 1921, no. 55 en art. 10 der Tariefwet. 16. AUe personen, die in eenige openbare betrekking registers, akten of stukken houden of in bewaring hebben, zijn verplicht om daarvan, zonder verplaatsing, inzage te geven aan de ambtenaren van de registratie of van het zegel of aan zoodanige andere ambtenaren, die van een door den Minister van Financiën afgegeven schriftelijken last voorzien zijn, zoo dikwerf die ambtenaren zulks vorderen en te gedoogen, dat deze daarvan afschriften of uittreksels nemen. Art. 18 der Zegelwet 1917 (V. v. V. no. 820). >56 HOOFDSTUK XXVI. — Art. 317. 657 16. De res. V. v. V. no. 1550 bevat bepalingen nopens het verstrekken aan de Kamers van Koophandel en Fabrieken van de voor haar verslagen en verzameling van statistische gegevens benoodigde opgaven. 17. De Inspecteurs zijn gemachtigd om, op aanvraag van Gemeentenesturen, zooveel mogelijk inhchtingen te geven omtrent de inslagen van gedistilleerd door neringdoenden in hun gemeente. Res. 18 Oct 1897 no. 44, en 16 April 1912, no. 34. ' ' Aan belanghebbende vergunninghouders of hun gemachtigden kan inzage verstrekt worden van de schrifturen, bevattende gegevens omtrent den inslag van gedistilleerd ten name van die vergunninghouders Zoodoende schijnt in sommige gevallen te kunnen blijken, dat tot ontduiking van vergunningsrecht documenten tot uitslag zijn gelicht ten name van andere personen dan die, voor wien het gedistilleerd inderdaad bestemd was. Met dit doel wordt de inzage verleend. Res. 9 Aas 1911 no. 1. °' ' Zie, nopens door de Ontvangers, ten behoeve van de uitvoering der Drankwet, aan de Gemeentebesturen te zenden gegevens omtrent wijnhandelaren, die genot hebben van verlengbaar krediet, de res. V. 1905 no. 8. ' Omtrent het verschaffen van inlichtingen, in het algemeen, door Hoofd- en verdere ambtenaren aan de Burgemeesters en de Inspecteurs belast met het toezicht op de naleving der Drankwet, ten behoeve van de uitvoering van die wet, wordt verwezen naar de res. V. 1905, no. 115. I.8- De, Inspecteurs der accijnzen behooren aan de Agenten der Hijksverzekermgsbank, op daartoe gedaan verzoek, inhchtingen te verstrekken omtrent de hoeveelheden brandspiritus, door neringdoenden m hun inspectie in een bepaald tijdvak ingeslagen (a), alsmede — voor zooveel de neringdoenden aan peiling onderworpen zijn — omtrent de hoeveelheden brandspiritus bij peiling aanwezig bevonden. Res. V o V no. 121. (a) Zie § 44 der res. V. 1909, no. 44, in verband met § 17 der res. V. v. V. no. 2247. 19. Zie, nopens door de Ontvangers of door de ambtenaren aan de Burgemeesters te zenden kennisgeving van ter slachting aangegeven ziek of wrak vee, § 6 der res. V. 1909, no. 37. 20. Ieder ambtenaar is gehouden aan de Bezuinigingsinspecteurs bij de uitvoering van hun taak zooveel mogehjk behulpzaam te zijn en om alle gewenschte inhchtingen, voor zoover die binnen hun taak vallen, te verstrekken. Indien in een bijzonder geval eenig ambtenaar het voldoen aan bedoelde verplichting onvereenigbaar acht met het verbod tot mededeelen van geheimen, kan hy hooger beslissing inroepen. De Bezuinigingsmspecteurs zullen in het bezit zijn van een verklaring waaruit van hun aanstelling blijkt. Res. 24 Oct. 1921, no. 182. ■ 21. Er bestaat geen bezwaar tegen, dat de Ontvangers te hunnen kantore aan de ambtenaren, belast met de uitvoering der Vleeschkeuringswet, die dit ter uitvoering van hun diensttaak mochten verlangen tTg* verst£ekke,n van de registers Ace. nos. 5 en ba van en de verdere schrifturen betreffende den geslachtaccijns, mits die inzage niet wordt verlangd op zoodanige tijdstippen dat daardoor de werkzaamheden ten ontvangkantore zouden worden belemmerd. Algemeene wet. 42 657 658 HOOFDSTUK XXVI. — Artt. 317—318. Het ligt niet in de bedoeling, dat den ambtenaren yan den Vleeschkeuringsdienst of den gemeentebesturen andere afschriften of opgaven uit de schrifturen betreffende den geslachtaccijns worden verstrekt, dan die, bedoeld in § 6 der res. V. 1909, no. 37; mochten echter de genoemde belanghebbenden zelve van de bedoelde schrifturen afschriften of uittreksels willen nemen of doen nemen, dan bestaat daartegen geen bezwaar, voor zoover daardoor geen stoornis in de werkzaamheden ten ontvangkantore ontstaat. Res. 6 Febr. 1923, no. 132. 22. De Ontvangers der invoerrechten mogen aan de spoorwegambtenaren, belast met de contróle op het door het spoorwegpersoneel in rekening gebrachte statistiekrecht, inzage van de betrekkelijke vrijpaspoorten verleenen, mits die ambtenaren zich voldoende als zoodanig legitimeeren en een lijst overleggen, waarop de documenten alle met datum en nummer zijn vermeld, zoodat het bijeenzoeken geen moeilijkheden oplevert. Res. 25 Nov. 1919, no. 161. 23. Zie, nopens door Ontvangers te verstrekken opgaven, omtrent door bierbrouwers betaalden bieraccijns, aan den Nederlandschen Brouwersbond, de res. van 30 April 1918, no. 142. De Ontvangers, die belast zijn met de ontvangst van invoerrechten en van accijnzen zijn gemachtigd aan de Ongevallenverzekering-Maatschappij „Fatum" of haar gemachtigden mondeling zoowel als schriftehjk, inlichting te verstrekken nopens den stand der rekeningen, welke met de rekenplichtigen worden gehouden, waarvoor deze Maatschappij als borg is opgetreden, alsmede mededeeling te doen van de tijdstippen waarop door die belastingplichtigen accijnzen, invoerrechten of soortgelijke rechten zijn verschuldigd, van het op elk dier tijdstippen verschuldigd bedrag en van de omstandigheid of de betrokken belastingphchtigen de door hen aan het Rijk verschuldigde bedragen al dan niet op tijd voldoen, onder voorwaarde echter dat den Ontvanger vooraf is overgelegd een door den betrokken belastingplichtige afgegeven verklaring, inhoudende dat hij tegen het verstrekken der gevraagde inlichtingen geen bezwaar heeft. Res. 20 Januari 1922, no. 44. 24. Hij die opzettelijk eenig geheim, hetwelk hij, uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt of beroep, verplicht is te bewaren, bekend maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klachte. AH. 272 van het Wetboek van Strafrecht. 25. In Weekblad no. 1478 komt een hoofdartikel voor, getiteld : Mededeeling aan derden. Art. 318. De ambtenaren zullen zich moeten vergenoegen met de inkomsten (1), welke voor hen, door Ons zijn, of zullen worden bepaald (2); zij mogen volstrekt niets meerder ontvangen dan hun legaal is toegekend, ofschoon vrijwillig aangeboden en onder welk pretext ook; alles op de straffen,. bij de wetten vastgesteld, onverminderd zoodanigen administratieven maatregel van cassatie, suspensie als anderszins, als naar omstandigheden zal noodig worden gevonden (51—12). HOOFDSTUK XXVI. — Art. 318. 659 L Door inkomsten verstaat men de traktementen en legaal door het Gouvernement toegelegde emolumenten, saamgenomen. Mem. v. A. eerste ontwerp. 2. Omtrent het gelijktijdig bekleeden van ambten wordt verwezen naar het Kon. besluit V. 1851, no. 151. Zie voorts, art. 85 van het Organisatiebesluit Belastingen 1920 V' n0: 1401)» met de aanteekeningen in deel XVI der Vakstudie: Ten aanzien van sub-Ontvangers en geagreèerde klerken, wordt verwezen naar art. 3 van het Kon. besluit V. 1902, no. 55, en § 11 der res. V. 1902, no. 56. Zie, voor de sub-Ontvangers, ook de res. V v V no. 1639. 3. Het is den ambtenaar in zijn ambt verboden, anders dan met goedvinden van het bevoegd Gezag, vergoedingen, belooningen of giften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen. Door Ons kan een billijke, persoonlijke vergoeding worden verleend aan den .ambtenaar, die en zoolang hij door dit verbod nadeel zou ondervinden. Art. 22 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Biiksarnbtenaren 1925 (V. v. V. no. 2418). 4. De Minister van Financien, Heeft goedgevonden en verstaan: Het volgende ter kennis te brengen van de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen : Opnieuw is gebleken, dat nog niet alle ambtenaren van 's Rijks belastingen doordrongen zjjn van de noodzakelijkheid om geen geschenken, hoe klein ook, bijv. een sigaar, sigaret, kop koffie, glas bier of jenever en dergehjke, zoomede vrijkaarten voor middelen van vervoer of voor voorstellingen, aan te nemen. Onder verwijzing naar art. 318 der Alg. wet en naar verschillende al dan met in de Verzameling opgenomen resoluties (a), wil ik de ambtenaren er nogmaals aan herinneren: 1°. dat het verboden is geschenken in geld of anderszins, onder welken naam of welk voorwendsel ook, aan te nemen ; 2°. dat onder dit verbod, behalve fooien, tabak, eet- of drinkwaren, enz. mede is begrepen het aannemen van vervoerbewijzen of toegangsbewijzen, gratis of tegen lagere dan de officieele prijzen; 3°. dat het verbod evenzeer geldt voor particuliere klerken; 4°. dat bij ontdekking van overtreding van dit verbod een rapport daarover bij het Departement wordt ingewacht; 5°. dat een ambtenaar die in overtreding is, als niet geschikt voor den belastingdienst moet worden beschouwd en dus niet op toegeeflijkheid kan rekenen. Bes. V. v. V. no. 2665. (a) Zie de aantt. 5—11 hierna. • \Tan 28 Ju»» no. 193, werden de ambtenaren er ook aan her¬ innerd, dat het aannemen van giften, in welken vorm ook, ten strengste is verboden. 6. Met herinnering aan het voorschrift van art. 318 der Alg. wet en aan de wettelijke bepalingen van het Wetboek van Strafrecht (o) tegen het vorderen, aannemen of ontvangen van onverschuldigde gelden, belooningen of geschenken, zijn de Hoofdambtenaren aangeschreven, om op de handelingen der kommiezen, vooral in betrekking tot dat 660 HOOFDSTUK XXVI. — Art. 318. onderwerp, nauwkeurig toe te zien en bij het minste vermoeden van ontrouw, dadelijk een gepast onderzoek in te stellen, en in allen gevalle van hun ontdekking en bevinding rapport te doen. Res. V. 1847, no. 161. (a) Zie de artt. 362, 363, 366 en 380 van dat Wetboek. 6. Het is aan de ambtenaren, onder het Departement van Financiën ressorteerende, ten strengste verboden, om zich van openbare middelen van vervoer te bedienen, zonder vracht te betalen, zelfs dan, wanneer hun zulks door eigenaars van of bewindvoerders over dusdanige inrichtingen mocht aangeboden worden, veel minder zulks ten laste van dusdanige ondernemingen te vorderen. Res. V. 1845, no. 62. Het verbod aan de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, van het kadaster en van den waarborg en belasting der gouden en zilveren werken, vervat in de res. V. 1845, no. 62, om zich van openbare middelen van vervoer te bedienen zonder vracht te betalen, geldt ook voor de klerken, werkzaam op de kantoren van de ambtenaren dier dienstvakken. Res. V. 1894, no. 82. Intusschen is bij de res. V. 1867, no. 185, een instructie vastgesteld omtrent het kosteloos vervoer van kommiezen en wakers langs de spoor- Zie voorts, nopens het kosteloos overbrengen van wakers door de vervoerders van goederen en het kosteloos gebruik maken van een vervoermiddel der betrokken maatschappij of reederij, het laatste hd van art. 80 K. B. (bijl. H), en omtrent het gebruik van vrijkaarten voor het vervoer langs spoorwegen, enz., de res. V. 1891, no. 72. 7. De Ontvangers behooren zich te onthouden van het vorderen van vergoeding voor het afgeven of schrijven van aangiften, benoodigd voor de afgifte van binnenlandsche paspoorten. Res. V. 1852, no. 102. Bij de res. van 1 Mei 1911, no. 61, is te kennen gegeven, dat de levering aan het publiek van voor het doen van aangiften of verzoekschriften benoodigde drukwerken tegen betaling, den ambtenaren niet geoorloofd is, zoomede niet het aannemen van geld voor het invullen dier formulieren. 8. Het aannemen van geschenken in den vorm van geestrijk vocht zal worden beschouwd gelijk te staan met het verboden aannemen van geldelijke remuneratiën. Res. V. 1855, no. 50. 9. Bij de res. V. 1858, no. 114, is afgekeurd, dat door ambtenaren, belast met de surveillance, vrijplaatsen worden aangenomen in lokalen, waarin openbare vermakelijkheden worden gehouden. 10. Bij res. V. 1867, no. 166 en V. 1882, no. 42 (a), is te kennen gegeven, dat het aanbieden van geschenken aan Hoofdambtenaren door onder hen geplaatsten niet wenschelijk wordt geacht, doch dat geen bezwaar bestaat tegen het aanbieden van een meubelstuk of iets dergelijks als bewijs van erkentelijkheid of sympathie bij het verlaten van den dienst, mits na bekomen vergunning van den Minister. Er bestaat voorts geen bedenking tegen, dat, altijd onder voorbehoud van goedkeuring door den Minister, dergelijke geschenken worden aangeboden bij vertrek naar elders. Overigens behooren de bestaande bepalingen te worden gehandhaafd, en wel met dien verstande, dat zij niet enkel betreffen het aanbieden van geschenken aan Hoofdambtenaren, maar, in het algemeen, door ondergeschikten aan boven hen geplaatsten, al zijn deze geen Hoofdambtenaren. Res. V. 1892, no. 6. HOOFDSTUK XXVI. — Artt. 318—320. 661 Ter kennis van de ambtenaren is gebracht, dat voortaan geen vergunning zal worden verleend tot het aannemen van geschenken, ter • gelegenheid van een dienstjubileum aangeboden door buiten de Adnunistratie staande personen, die met den ambtenaar als zoodanig in aanraking komen. Res. V. 1908, no. 148. (a) Bij deze resolutie is o. a. te kennen gegeven, dat het aanvaarden van geschenken in geld of geldswaardig papier van particulieren door in dienst zijnde ambtenaren m verband met het bepaalde bij art. 318 der Alg wet' uitgegoten is en, mocht het voorkomen, naar bevind van zaken zal w^en gestraft ^ 11. Bij res van 15 Juli 1909, no. 112, is nogmaals te kennen gegeven, dat het aannemen van geschenken in geld of anderszins, onder welken naam of voorwendsel ook, allen ambtenaren zonder eenige uitzondering ten strengste verboden is, terwijl zij er ook voor behooren te waken, dat het ook met geschiedt door hun particuliere klerken. ...Voorschriften, nopens de door de ambtenaren te volgen gedragsres.vaf 29Sl^lm^bf. aangez0cht' ziJn geSeven bij de Art. 177 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat met gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren of een geldboete van ten hoogste f300 wordt gestraft hij die een ambtenaar een gift doet tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door dezen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten. Tevens kan ontzetting worden uitgesproken van de in art. 28, no. 1-4, van het Wetboek vermelde rechten. Art. 319. De onkosten voor zooverre dezelve niet geheel kunnen worden afgeschaft, zullen zoo gering gesteld worden als het belang der schatkist, in verband met dat der belastingschuldigen, zal toelaten (1). 1. Verg. de artt. 99 en 204. Zie de bijl. L en X. Art. 320. In alle zaken, tot het vak van inkomende en uitgaande rechten en accqnzen behoorende, zullen de ambtenaren alle exploiten en justitieele verrichtingen (1) kunnen doen, welke anders gewoonlijk door deurwaarders geschieden (2—9). jud'icia^es"TanaChe Mdt'' "<0lW citations <* assignations 00thi^en a^ht^rkieslij^ de exploiten door de deurwaarders te doen geschieden. 7e Afd. der Tweede Kamer. Het artikel heeft ten oogmerk de besparing van kosten, en is overgenomen uit de wet van 12 Mei 1819, onder welker werking het geen mconvenienten heeft ontmoet. Mem. v. A., nader ontwerp. iJt'itiEt ,ambt£naren der invoerr. en ace. kunnen alk exploiten en il a vemchtmgen doen, tot het vak van invoerr. en ace. behoorende ÏÏJ?ïr H8 evenzeer bevoegd wanneer het exploot op last van het OpenSt nnt Kne' ■£ wanneer het op last van de' Adnunistratie beteekend ZÏÏ' S? • vJTl' f100.1»? bevoegdheid niet tot de strafzaken, maar streKt zij zich tot de cmele zaken uit, daar het artikel zeer algemeen 662 HOOFDSTUK XXVI. — Artt. 320—321. luidt en dus moet worden geacht ook te omvatten de civiele zaken, waarover in de artt. 246 en 249 gehandeld wordt. Mr. NIJPELS, Het rijksfiscaal strafprocesrecht, no. 135. . . Verg. VAN NIEUWKUYK, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, § 177. 4. Aangezien de standplaatsen der tot exploiteeren bevoegde belastingambtenaren in den regel bij de parketten niet bekend zijn, zullen voor het vervolg de van de ambtenaren van het Openbaar Ministerie uitgaande stukken zoo noodig worden toegezonden aan den betrokken Inspecteur, ten einde door dezen zoo spoedig mogelijk aan een daartoe bevoegd belastingambtenaar ter beteekening te worden uitgereikt. Hes. 19 Dec. 1906, no. 34. 5. De beteekening van dagvaardingen in zaken van vervolging van feiten, strafbaar ingevolge de Speelkaartenwet 1919, b. no. bló, dient ook te geschieden door ambtenaren der Adnunistratie. Volgens art. 28 dier wet, zooals dit artikel gewijzigd is bij art. 195 der Invoeringswet Strafvordering, worden feiten, strafbaar volgens de Speelkaartenwet, vanwege den Minister van Financiën vervolgd op de wijze, bedoeld bij den zesden titel van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering. , _ . , . Zie de artt. 258 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. 6. Krachtens art. 320 der Alg. wet zijn ambtenaren der invoerrechten en accijnzen bevoegd tot aanhouding van personen, veroordeeld wegens overtreding van 's Rijks belastingwetten. Arr est van den Hoogen Raad van 17 Nov 1890, V. 1890, no. 137; v. d. HONERT, deel XIII, blz. 91. . . Zie, nopens de bevoegdheid tot aanhouding en opbrenging van tot gevangenisstraf veroordeelde vreemde sluikers, wanneer deze op Nederlandsch grondgebied worden aangetroffen, de res. V. 1872, no. 25, en omtrent te dier zake toe te kennen premiën, het Kon. besluit V.v. v. no. 698 en de res. V. v. V. no. 699. 7. Verg. hierbij het tweede lid van art. 291, met aant. 8. 8. Dat de ambtenaren bevoegd zijn tot het houden van openbare verkoopingen van aangehaalde of verbeurdverklaarde goederen, blijkt uit de res. V. v. V. no. 1682, opgenomen in aant. 17 op art. 24d. 9. Zie, nopens de tarieven van gerechtskosten in strafzaken, de wet van 18 April 1874, S. no. 66, V. 1875, no. 125, laatstelijk gewijzigd bn de wet van 29 Juni 1925, S.no.308, V. v. V. no. 2714 en omtrent de voorschriften, bedoeld in art. 78 der eerstgemelde wet, het Kon. besluit V. 1875, no. 126, laatstelijk gewijzigd bij Kon. besluit van 11 Aug. iy.su, S.no. 703. , . , Een uittreksel uit het tarief van justitiekosten en salarissen m burgerlijke zaken is medegedeeld bij res. V. v. V. no. 2149. Art. 321. Indien eenig ambtenaar binnen de gemeente alwaar hij is of mocht worden aangesteld, geheel geene, of geene behoorlijke woning, tegen betaling eener redelijke huur, mocht kunnen verkrijgen (1), zal nij aan het hoofd van het Bestuur van zoodanige gemeente deszelfs tusscnen- 662 HOOFDSTUK XXVI. — Art. 321. 663 komst en medewerking tot bekoming eener geschikte woning, tegen billijke huur, mogen verzoeken. En zullen de Commissarissen der Koningin (2) zorgen, dat aan'zoodanige verzoeken door de hoofden der gemeentebesturen gereedelijk worde voldaan (3—6). Lorsqdun employé ne pourra se procurer dans la commune, oü il est ou sera nommé, un logement convenable moyennant un loyer raisonnable il pourra s'adresser au chef de Vautorité locale, afin dobtenir, par son ordre ou intervention, une habitation suffisante, sous payement dun loyer fixé raisonnablement. Les Gouverneurs des provinces veüleront a ce qu'ü sou promptement faU droü aux demandes de cette espèce par les chefs des autorités communales ou locales. t Ieder ambtenaar is verplicht op zijn standplaats te wonen, wanneer kern met is opgedragen of toegestaan zich elders te vestigen. Art. 84 van het Organisatiebesluü Belastingen 1920 (V. v. V. no. 1401). j 2V> De_vroegere benaming van Gouverneur der provincie is sedert de Grondwetswijziging van 1848 vervangen door Commissaris des £onTm8^ Ve/g.