AANGEBODEN DOOR DE VEREENIGING VAN DIRECTEUREN VAN HYPOTHEEKBANKEN PUBLIEK- EN PRIVAATRECHT 4 HYPOTHEEKRECHT DOOR MR. A. S. VAN NIEROP Directeur der Hypotheekbank voor Nederland Algemeene Waarborgmaatschappij ZWOLLE — W. E. J. TJEENK WILLINK - 1927 VOORWOORD Toen mij werd verzocht mijn boekje „Executie krachtens artikel 1223 lid 2 B. W." uit te breiden tot een behandeling van het geheele hypotheekrecht, heb ik geaarzeld de bewerking daarvan op mij te nemen. Ik vreesde toch dat eene bespreking van de kronkelpaden van het hypotheekrecht, welke in zoo tallooze richtingen het woud des rechts doorkruisen, het bijkans onontkoombare gevaar met zich moest brengen, dat de schrijver afdwaalt en de behandelde stof onoverzichtelijk wordt. Op advies echter van Prof. Suyling, voor welken goeden raad ik ZHG. bij dezen gaarne nogmaals mijn erkentelijken dank betuig, ben ik bij de bewerking steeds teruggekeerd tot het hypotheekrecht, zooals dit door den wetgever in de artikelen 1208-1268 B. W. is vastgelegd en heb ik mij zooveel mogelijk laten leiden door den draad, waarmede dit recht in die artikelen is aaneengeregen. Al is dientengevolge de indeeling der hoofdstukken, dezelfde als die van den 20sten titel van het 2de boek B. W., niet een volkomen juiste en logische en ontbreekt wellicht de bespreking van een onderwerp, hetwelk in eenig, zij het meer verwijderd, verband tot het hypotheekrecht staat, toch brengt de gevolgde methode het onmiskenbare voordeel met zich, dat bij de opzet van dit boek een bekend richtsnoer is gevolgd, waardoor het ook den niet juridischen lezer, hopelijk zonder al te veel moeite, mogelijk zal zijn zich te oriënteeren. A. S. v. N. HOOFDSTUK I. HYPOTHEEKRECHT. Geschiedenis. Toen met den klokslag van middernacht tusschen den 30sten Sep¬ tember en den Isten October van het jaar 1838, door de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, van verbindende kracht werden de bepalingen betreffende hypotheek, vervat in de twintigste titel van het tweede boek, had de wetgever hiermede geenszins een nieuwe vinding in het wetboek ingelascht. Het recht van den schuldeischer, zijne vordering bij voorkeur te verhalen op het onroerend goed van een ander, komt reeds, zij het in geheel anderen vorm, in de grijze oudheid voor. Demosthenes en Plutarchus verhalen van een soort hypotheek, ter aanduiding waarvan op het belaste stuk grond een steen werd geplaatst, waarop het bedrag der schuld stond aangegeven.1 Niet onwaarschijnlijk zijn de Grieken op dit idee gebracht door de Babyloniërs, die reeds de gewoonte hadden hun terrein af te bakenen door ovale steenen, waarop hun eigendomsrecht stond gebeiteld.2 Het Romeinsche recht uit den tijd van vóór Justinianus kende drie vormen van verpanding: fiducia, waarbij de schuldeischer eigenaar werd van de verpande zaak, onder verplichting deze na voldoening der schuld terug te geven; pignus depositum, waardoor de schuldeischer geen eigenaar, doch slechts bezitter werd en hypotbeca, waarbij de schuldenaar zoowel eigenaar als bezitter bleef en de schuldeischer slechts een zakelijk recht tot opeisching kreeg. Vertoont deze laatste vorm van verpanding oogenschijnlijk eenige overeenkomst met 1 Vandaar „onderzetting". * Oppert et Menaut, Doe. jurid. de 1'Assyrie, 1877. v. Nierop, Hypotheekrecht. 1 2 ons recht van hypotheek, welk een uiterst groot verschil scheidt echter deze beide rechtsvormen, wanneer men bedenkt dat aan de Romeinsche hypotheca iedere openbaarheid vreemd was en de strafbepaling van stellionaat de eenige en inderdaad magere troost van den achter het net visschenden schuldeischer vormde. Het oud-Germaansche recht begreep dat openbaarheid een der grondbeginselen moest zijn voor de veiligheid van den schuldeischer en zeer tot geluk van den hedendaagschen hypothecairen schuldeischer loopt het Hollandsche hypotheekrecht in hoofdzaak met het Germaansche recht parallel.1 Karl. v. Amira splitst in zijn „Nordgemanisches Obligationenrecht"* de obligatie in. „Schuld" en „Haftung" en verduidelijkt het onderscheid dezer beide bestanddeelen door: „Haftung und Schuld sind Gegensatze. Haftung ist Einstehen sollen; Schuld ist Leistensollen". Het kon zijn dat de persoon van den schuldenaar aansprakelijk was, of diens geheele vermogen of slechts een bepaald aangeduid onderdeel van zijn vermogen, welke laatste soort van aansprakelijkheid het meest voorkwam. Bestond dit bepaald aangeduid deel van het vermogen in een onroerend goed, dan werd dus dit goed in het bezit van den schuldeischer overgedragen, doch behield de schuldenaar het recht zijn goed te lossen. Gierke* noemt dit bezit „Satzungsgewere oder pfandliche Gewere, sowohl von der Eigengewere wie von jeder sonstigen Sachgewere spezifisch verschieden". De meeste schrijvers noemen deze vorm van zekerheidstelling door bezitsovergang „altere Satzung" in tegenstelling met de „jüngere Satzung", waarbij de schuldenaar het bezit van het verbonden goed niet verloor. Bestond het aangewezen deel van het vermogen uit een roerende zaak, dan kende men uitsluitend de inpandgeving door overdracht van de zaak. Hierbij treedt duidelijk naar voren een groot verschil tusschen het Romeinsche en het Germaansche pandrecht. Vormt naar het eerste recht het pand slechts een meerdere zekerheid en 1 Zie hieromtrent Mr. A. Herman, Het karakter van ons hypotheekrecht historisch beschouwd, Diss. Amsterdam 1914. 1 Dl. I, blz. 40. 3 Deutsches Privatrecht, blz. 813. 3 blijft de schuldenaar dus met zijn geheele vermogen voor de schuld aansprakelijk, in het Germaansche recht was verhaal anders dan op het voorgaande voorwerp in den regel uitgesloten.1 Zoo zegt Fockema Andreae. 2 „Oudtijds was gebruikelijk, dat men, als men tot onmiddellijke voldoening gebonden was, zoo noodig een ander voorwerp dan het verschuldigde gaf in voorloopige betaling. Dit voorwerp was dan losbaar, in dien zin was het een pand. Maar in volkomen denzelfden zin als thans, was het dit niet; immers wij denken ons het pand als een accessoir van eene verbintenis, die strekt tot het geven of doen van het oorspronkelijk verschuldigde, van datgeen dus waarmede men het pand kan lossen. En juist deze verbintenis was oudtijds, door het geven van het pand zelf gekweten. Thans bestaat er — kan men zeggen — een plicht, vroeger bestond er een recht tot lossing". Later werd het echter regel dat pand tot meerdere zekerheid werd gegeven en het is dan ook op dit punt het Romeinsche recht, hetwelk door den wetgever van 1838 werd gevolgd. Een andere belangrijk verschilpunt tusschen het Romeinsche en het Germaansche pandrecht, reeds hierboven aangestipt, bestond hierin, dat volgens het Romeinsche recht aan de pandovereenkomst geen publiciteit werd gegeven, terwijl volgens het Germaansche recht de vestiging voor het gerecht moest plaats hebben, en daaraan inschrijving en dus publiciteit was verbonden.8 Bovendien had volgens het Germaansche recht elke hypotheekhouder het recht te verkoopen, mits na verkregen rechterlijke machtiging, terwijl volgens het Romeinsche recht slechts den eersten hypotheekhouder dit recht werd toegekend, doch deze hiervoor geen machtiging noodig had. Het Hollandsche hypotheekrecht is in hoofdzaak aan het Germaansche recht gelijk gebleven, en wijkt dan ook op tal van plaatsen belangrijk af van het Romeinsche recht en dus ook van het Fransche recht, dat veel meer op Romeinschen bodem staat. Volgens het oud-Hollandsche recht van de 17e 1 Zie Asser-Scholten, dl. II, blz. 336 3 Dl. II, blz. 97. 8 Zie Mr. A. Herman blz. 15. 4 en 18e eeuw1 kende men zoowel conventioneele, als gerechtelijke en wettelijke hypotheken. De schrijvers zijn het er niet over eens of de laatste soort werkelijk hypotheken zijn, dan wel rechten op bevoorrechte betaling of rechten van panding. Toch valt niet te ontkennen dat er wettelijke hypotheken bestonden: b.v. van het Land op de goederen van hen, die „eenig bewind van 's Lands middelen" hebben," welke wettelijke hypotheken ook aan steden en kerken waren toegekend. Voorts van kinderen uit een eerste huwelijk op de goederen van den hertrouwden echtgenoot en van minderjarigen op de goederen hunner voogden.1 Het bestaan van gerechtelijke hypotheken wordt bijna algemeen ontkend,4 al staat vast dat enkele plaatsen een stilzwijgende hypotheek kenden, verbonden aan alle verbintenissen, welke waren aangegaan van schout en schepenen dier stad.5 Deze gerechtelijke hypotheken waren echter in de 17e eeuw uit het algemeene Hollandsche recht verdwenen. 1 Zie Mr. A. Herman, blz. 51 v. 1 Zie Plakkaten van 19 Juli 1625 en 20 Maart 1680, 25 Februari 1678 en 22 Juli 1749. Ordonnantie der Staten van Zeeland van 19 September 1670. * Zoo haalt Mr. Herman (blz. 86) aan een bepaling uit de Weeskeuren van Alkmaar (van 26 Febr. 1616). „In den eersten hebben de Weeskinderen recht van hypotheecke in de goederen van haare Vooghden, ende Administrateuren, zoo voor de voldoeninghe van 't geen derzelve bij slote van haarluider rekeninghe schuldigh mogen blijven, als mede voor de vergoedinge van de schade, die sy luiden, 't zij door quade regheeringhe, ofte door verzuim, ende nalatigheit van hare Vooghden mogen komen te lijden." 4 Zie Voet, XX, II, 32. 5 B.v. het octrooi der Staten van Holland voor de stad Amsterdam uit het jaar 1608, aangehaald bij Mr. Herman (blz. 89): „ dat alle 't geene bekent of verleden wordt voor Schepenen der voorsz. Stede heeft recht van hypotheece consuetudinair op alle die goederen van den Bekenner ofte Verlijder ghelegen binnen de Jurisdictie der selve Stede, hem ten dage van de voornoemde bekentenisse of verlijdinge toebehoorende, midtsgaders degeene die hij aldaar tsedert gheraeckt te gekrijgen, 't zij of inde selve bekentenissen of verlijdingen eenich verbant van goeden bedongen ende ghedaen is of niet, ende de voorsz. stilr swijgende costumiere midtsgaders die conventionele generale hypoteecque heeft volgende de voorsz. Costume recht van preferentie op de voorsz. goeden, voor alle andere expresse, 't zij generale of speciale hypoteecque, mede voor Schepenen der voorsz. Stede verleden, wesende van jonger dati als sijn voorsz. bekentenissen of verlijdingeh." 5 Wat de conventioneele hypotheken betreft, kende men speciale en generale hypotheken. Deze laatste soort hypotheken legden een verband op alle, zoowel tegenwoordige als toekomstige, goederen van den schuldenaar. Vóór 15801 stonden bij de rangregeling generale en speciale hypotheek gelijk, doch moest de eerste gevestigd worden voor den rechter der plaats, waar het goed gelegen was, na 1580 kon deze van eiken rechter in Holland worden gevestigd, doch heeft zij geen gevolg onder derden. Deze beperkte werking aan de generale hypotheek toegekend is waarschijnlijk te danken aan de eischen door de uitbreiding van verkeer en handel gesteld, daar zich gemakkelijk laat voorstellen, welk een belemmering en onzekerheid een regeling, als vóór 1580 bestaande, met zich bracht. De vestiging der speciale en generale conventioneele hypotheken week op drie belangrijke punten van het Romeinsche recht af.1 In de eerste plaats werd door een Plakkaat van Karei V van 1529 bepaald, dat voortaan onroerend goed slechts verkocht of verhypothekeerd mag worden „voor den Rechter ende ter Plecken daer die goederen gelegen zijn". Vestiging dus voor den rechter, en niet, zooals in het Romeinsche recht, door enkele overeenkomst. Volgens het oud-Hollandsche recht behoorde dus de hypotheekverleening niet tot de notarieele, doch tot de gerechtelijke praktijk. In de tweede plaats moest een belasting worden betaald van IV-z pet., de z.g.n. veertigste penning, het eerst vermeld voor Holland in een Plakkaat der staten van Holland van 22 December 1598. 1 Zie Mr. Herman blz. 80, welke aanhaalt art. 35 der Politieke Ordonnantie van dat jaar, luidende: „Belangende de Constitutie en verbande van generale hypotheecque, die na twee maanden na de publicatie van desen gedaen sullen worden, deselve en sullen geensints hinderlijk wesen of prejudiciëren dengenen, die constitutie of verbande van speciael hypotheecque namaals sullen verkrijgen, sulcks dat degene, dien specialyck eenighe onroerende goederen verbonden sullen worden, in deselve speciale hypotheecque, ende de penningen daer van procederende, sullen worden geprefereert dengenen die ouder generale hypotheecque, na de voorsz. twee maanden na de publicatie van desen, gestelt sal wesen; dan sal de voorsz. constitutie van generale hypotheecque voor Gerechte gedaen, plaats hebben ende effect sorteeren jegens dengenen, die gelijcke constitutie of verband hebben, onder den welcken de oudste constitutien de jonger sullen worden geprefereert." I Mr. Herman, blz. 59 v. 6 Volgens de wijziging van 1632 werd deze penning geheven o.a. „van alle schepenkennissen ende generale verbanden of Hypotheecquen, die recht van speciael hebben, ende dat van alsulcke penningen, als sy by preferentie tegen andere crediteuren uyt krachte van dien sullen komen te ghenieten, van de verkoopinge van onroerende goederen daer inne verbonden". Oorspronkelijk slechts een belastingwet, ordonneerde een Plakkaat der Staten van Holland van 5 Februari 1665 wegens plaats gevonden ontduikingen te Amsterdam, dat geen hypotheek eenige preferentie zou genieten, tenzij de 40ste penning was betaald en stelde dus voldoening dezer belasting tot een vereischte voor de geldigheid der hypotheek. In de derde plaats een zeer belangrijke afwijking: het vereischte van registratie, door een Plakkaat in 1612 voorgeschreven. Het beginsel van publiciteit dus, hoofdvereischte voor een zakelijk recht, in tegenstelling met het Romeinsche recht, waarbij van de bezwaring van goederen aan derden niets bleek. Deze registratie werd het eerst bevolen door een Plakkaat van Koning Philips van 9 Mei 1560 en opgedragen aan de secretarissen en klerken van steden (tegen een tarief van 2 stuivers per brief en op straffe van 3 Carolus-guldens voor elke keer dat zij zulks nalieten). Hoewel dit eerst niet was bepaald, verklaarde een Plakkaat van 1612 de vestiging eener hypotheek zonder registratie nietig: „Verklarende boven de voorsz. peynen ende verbeurde imposten, de voorsz. verkoopinge ende vermangelinge niet aengebracht, nochte den Impost daer van betaeldt, ofte de voorsz. enregistratie ende onderteyckeninge in den Register oft Prothocolle, mitsgaders van de Brieven by den Officier, ende twee van den Gerechte, ofte anders twee Schepenen als vooren, nul, krachteloos ende van onwaerden, sulcks dat daer op by niemant Recht ghedaen en sal mogen worden, oft deselve Brieven voor valide mogen werden gehouden". Niettegenstaande deze stellige bewoordingen zal toch moeten worden aangenomen,1 dat hypotheekverleening zonder registratie, welke trouwens geschiedde bij de vestiging voor het gerecht, zoodat nalating een verzuim van 1 Zoo zegt van der Keessel (Thesis 433 ad de Groot § 30): „Insinuanda etiam est oppignoratio in actis publicis, qua tarnen insinuatione neglecta hypothecae constitutio non est nullo." 7 den ambtenaar en niet van partijen was, niet nietig was, doch derden, die hierdoor schade hadden geleden, den ambtenaar tot schadevergoeding konden aanspreken. Vóór de 17e eeuw bestond „executie" door eenvoudige eigendomsovergang 1 van het verpande goed aan den schuldeischer, wanneer de schuldenaar niet binnen zekeren termijn gebruik had gemaakt van zijn recht het pand te lossen. Aan deze wijze van afwikkeling wordt door Voet " de voorkeur gegeven, boven den lateren verkoop van het goed met uitbetaling aan den schuldenaar van het overschot: „de oude eenvoudige manier beter en klaerder is geweest deze, dat na eenjarige te koopstelling des pants de schuldeischer deszelfs eigenaer gemaekt wierd, by aldien de schuldenaer het niet losten".3 In de 17e eeuw was toeëigening verboden en alle hiermede strijdige bedingen nietig.4 Verkoop bij executie geschiedde op rechterlijk gezag: „den schuldenaer overwonnen zijnde, werd het veronderpande ofte onderstelde goed, door bevel van den Regter, door een Deurwaarder, of Geregtsbode, naar gedane aanbiedinge, omroepen, en aanplakken, aan de meestbiedende verkogt".5 Van dit voorschrift kon bij overeenkomst niet worden afgeweken. Wel kende men het beding van „willige condemnatie", doch dit was uitsluitend een middel om lange procedures te voorkomen en dadelijk tot executie te kunnen overgaan; met de executie zelf had dit echter niets te maken en deze bleef dan ook gerechtelijk. Het recht van verkoop kwam aan alle hypotheekhouders toe, niet alleen aan den eersten, gelijk thans. Na den verkoop kon rangregeling worden geopend en werd de volgorde der hypotheken geregeld naar den datum van vestiging, met inachtneming echter van tal van privileges. Een eigenaardige bepaling bevatten de keuren van Amsterdam, het z.g.n. recht van benadering,6 waarbij den schuldeischer, wiens hypotheek niet of niet geheel uit de opbrengst kon worden voldaan, en die het oudste recht had, de bevoegdheid werd gegeven „de koop van 't selve huys 1 Fockema Andreae, II, blz. 109. ' Beginselen des Rechts, ad Inst. II, 8, 5. ' Mr. Herman, blz. 98. 4 de Groot II, 48, § 41. 6 van Leeuwen, IV, XIII, 24. 4 Rooseboom, Cap. XXXV. 8 ofte erve te benaerderen, ende tot hem nemen, binnen den tijt van ses weecken na de gedane verkoopinge". Bij de codificatie van ons burgerlijk recht zijn verschillende ontwerpen betreffende het pandrecht, onder welk algemeen begrip pand in engeren zin en hypotheek werden onderscheiden, opgesteld. Mr. H. A. Kreet, lid der crimineele commissie, den 28sten September 1798 door het Uitvoerend Bewind benoemd, bracht een ontwerp1 tot stand, hetwelk zich in hoofdzaak bij het oud-Hollandsch recht aansloot. In het „Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland" is een ontwerp van Mr. van der Linden tot voorbeeld genomen, hetwelk in de meeste punten met dat van Mr. Kreet overeenkwam. Waar deze beide ontwerpen geheel op het vaderlandsche recht gebaseerd waren, valt het niet te verwonderen dat het ontwerp Kemper van 1816 dezelfde opvatting van het karakter der hypotheek vertoonde. Opvallend is thans dat het ontwerp van een Burgerlijk Wetboek voor het Koninkrijk der Nederlanden van 1820 belangrijk afwijkt van het ontwerp Kemper. In het oud-Hollandsche recht ontstond het recht van hypotheek door de vestiging voor den ambtenaar. Het nieuwe ontwerp 1820 liet de vestiging voor het gerecht vervallen, doch behield alleen de inschrijving, die zoodoende van de verleening van het recht wordt afgescheiden. Men zou geneigd zijn deze opvatting aan Franschen invloed toe te schrijven, waar in het Fransche recht geldt: door de overeenkomst — de verbintenis scheppende, niét de zakelijke overeenkomst — of de wet, ontstaat de bevoegdheid, zich het recht door inschrijving te verschaffen. Mr. Herman 2 is echter van meening, dat deze invloed moet worden betwijfeld en toont aan de hand van de rapporten der commissie aan, dat deze niet het Fransche, doch het Pruisische recht tot voorbeeld heeft genomen. * Bij de hernieuwde indiening in 1824 en ook na de herziening in 1833 zijn de betreffende bepalingen van den Code vrijwel 1 Opgenomen in het Rijks-archief onder Aanwinsten 1892, N°. 17. ' Blz. 131 v. * Zoo luidt een rapport: „De onsterfelijke Prederik de Groote heeft het eerst in zijne Staten verbeterde Grondregisters ingevoerd, waaruit wij getracht hebben voordeel te trekken." 9 letterlijk overgenomen. Toch mag niet worden aangenomen, dat daarmede de oud-Fransche opvatting der hypotheek in ons burgerlijk wetboek is neergelegd, daar slechts die artikelen uit den Code zijn overgenomen, die in overeenstemming waren met de bij ons heerschende opvatting, terwijl de artikelen, waarin de oud-Fransche opvatting het scherpst tot uiting komt, bij ons zijn weggelaten. Eerst in 1834 werd het tegenwoordig lid 2 van art. 1223 voorgedragen, waardoor het zakelijk karakter der hypotheek op den voorgrond tréèdt; op de geschiedenis van dit artikel kom ik bij de bespreking der opherroepelijke volmacht nader terug. Resumeerende, concludeert Mr. Herman1 „dat de oudFransche opvatting, welke reeds in den Code niet meer consequent is doorgevoerd, in ons recht volstrekt niet is doorgedrongen, zoodat wij wel vele artikelen uit den Code hebben overgenomen, doch het karakter onzer hypotheek hetzelfde is gebleven als in het oud-Hollandsch recht". Het is niet van belang ontbloot om, alvorens met de bespreking van ons hedendaagsche hypotheekrecht een aanvang te maken een blik, zij het in vogelvlucht, te werpen op de verschillende hypotheekrechten in de overige landen en aan te stippen de voornaamste verschillen welke tusschen deze en het Hollandsche recht bestaan. Frankrijk. Het hedendaagsche Fransche hyporecht2 is gegroeid uit tal van wet¬ ten, * die tot doel» hadden de oude bepalingen van den Code, welke groote gevaren voor den hypotheeknemer met 1 Blz. 154. * Zie voor de geschiedenis van het Fransche hypotheekrecht Mr. W. C. D. Olivier „Over Grondcrediet en hypotheekbanken", blz. 223 v. en v. Vliet in den tweeden en tienden jaargang van het Jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken. * De hypothecaire regeling is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 23 Maart 1855, 10 Juli 1885, 19 Februari 1889, 30 Mei 1899, 27 Juli 1900, 30 April 1906, 17 Maart 1909, 12 Juli 1909 en 29 Juli 1913. de coloniên en protectoraten van Frankrijk hebben afzonderlijke regelingen: Algérie, wet van 1873, 1887 en 1897; Tunisie 1885, Congo 1899, Sénègal 1890, Cóte d'Ivoire 1900, Dahomey 1901, Madagascar 1897 en 1904 en Afrique occidentale 1906. 10 zich brachten, op bepaalde onderdeelen aan de praktijk aan te passen en te bevrijden van de uitwassen, in den loop der jaren er aan vast gegroeid. In het Fransche recht ontstaat het recht van hypotheek niet zooals bij ons door de overeenkomst, gevolgd door de inschrijving, doch door de overeenkomst alleen; publiciteit dient uitsluitend voor de zekerheid van derden, tegen wien de hypotheek slechts van kracht is na inschrijving. Op deze regel bestaan echter tal van uitzonderingen, daar het Fransche recht niet alleen verscheidene wettelijke hypotheken kent, die bestaan onafhankelijk van openbaarmaking, doch bovendien verschillende gerechtelijke hypotheken, die wel openbaar worden gemaakt, doch waarvan het onderpand niet gespecialiseerd is en het algeheele vermogen omvat. Onnoodig te zeggen, dat een dergelijke regeling de zekerheid voor op hypotheek geplaatste gelden niet vergroot. Albert André, ex-professeur de notariat a Rennes et a Paris verklaart dan ook:1 „Notre système hypothécaire laisse beaucoup a dèsirer, tout le monde le reconnaït et demande des réformes, mais les opinions différent sur les modifications k opérer. Pour les théoriciens, il faudrait passer un trait de plume sur ce qui existe et édifier de toutes pièces un code hypothécaire après avoir refait le cadastre; quant aux praticiens, ils pensent que la revision de quelques points suffirait pour donner satisfaction aux désirs du public et surtout de la petite propriété". Volgens hem zijn de voornaamste gewenschte verbeteringen: juiste aanwijzing volgens kadastrale indeeling van het bezwaarde goed,9 overschrijving bij uittreksel en niet bij afschrift,8 specialiseering van de wettelijke en gerechtelijke 1 Traité pratique du régime hypothécaire, 3e druk 1916, blz. 23. * André, blz. 24: „notre cadastre, quoique ancien, est toujours facile a utiliser pour identifier les immeubles." Thans vat de jurisprudentie vrij eenstemmig de uitdrukking „situation des biens" in dien zin op, dat zij de aanwijzing uitsluitend naar de kadastrale onderscheidingen niet toelaat (Dalloz, Répertoire, Ve, Privilèges et Hypothèques, n°. 12861301, T. 37.) 8 ld., „La transcription littérale encombre les registres hypothécaires et entraine des frais sans aucune utilité." 11 hypotheken,1 verplichte inschrijving van de wettelijke hypotheken van de gehuwde vrouw en de minderjarigen, * opneming in de akte van geboorteplaats en -datum van partijen met aanduiding van huwelijkstoestand, * vereenvoudiging van de formaliteiten van beslag en rangregeling. * Prof. André verwacht echter niet dat deze verbeteringen spoedig zullen worden aangebracht: „II est a craindre cependant que toutes les réformes désirables se fassent attendre longtemps, a raison des discussions politiques qui absorbent les Chambres; mais un praticien n'a pas qualité pour insister, il doit dire avec Montaigne: Je ne fais point de doute qu'il ne m'advienne souvent de parler de choses qui sont mieux traitées chez les maïtres du métier". België. Den lsten October 1795 werd België bij de Fransche Republiek inee- ijfd en vijf dagen later werden de tot dien eeldende rechts¬ regelen afgeschaft en gaandeweg bij verschillende decreten vervangen door de Fransche wetgeving, totdat het keizerrijk van Napoleon de allesomvattende codificaties schiep, die tot op heden in België van kracht zijn gebleven.8 Is dus het Belgische hypotheekrecht grootendeels afkomstig van den Franschen Code Civil, bij de wet van 16 December 1851, later aangevuld en afgerond door de wetten van 1 April 1889, 24 December 1903 en 10 October 1913 zijn deze bepalingen belangrijk gewijzigd en verbeterd.6 In de eerste plaats moet sinds dien datum de hypotheek- 1 André, blz. 24: „c'est une règle adoptie par toutes les législations voisin.es qui ont maintenu ces hypothèques." Id. „II faut évidemment protéger les droits des femmes et surtout ceux des mineurs, maïs pour cela il n'est pas nécessaire de rendre parfois intolérable la position du mari ou du tuteur par des hypotèques générales et occultes." ' ld. „les renseignements permettraient de vérifier la capacité des contractants et d'éviter les inexactitudes trop fréquentes en matière hypothécaire. * ld. „On voit trop souvent la saisie et 1'ordre absorber Ia majeure partie du gage des créanciers." 5 Vgl. Dr. Fritz Schulte, die Belgischen Bodenkreditinstitute, blz. 5 v. 8 Zie ook Mr. j. L. Wolterbeek Dz.: De hyoothecaire wetgeving in Nederland, blz. 15 v. 12 akte worden ingeschreven om tegenover derden van kracht te zijn. Bovendien zijn de gerechtelijke hypotheken geheel vervallen en kent de Belgische wet uitsluitend wettelijke hypotheken, hypotheken krachtens overeenkomst en hypotheken krachtens testament, voor al welke hypotheken juiste omschrijving en specialiseering dwingend is voorgeschreven. Ten slotte komen de assurantiepenningen, in geval van brand, aan de hypothecaire schuldeischers naar volgorde hunner inschrijving in mindering hunner vorderingen. De Regeering had in 1851 tevens voorgesteld de aanwijzing naar het kadaster verplichtend te maken: „C'est 1'indication par les plans cadastraux qui réalise, dans toute la force du terme, le système de publicité et de spécialité absolue; seul il rattache 1'hypothèque directement a 1'immeuble, sans aucun intermédiaire". Dit voorstel werd echter verworpen, daar het kadaster uithoofde van zijn bestemming voortdurend veranderingen moet ondergaan.1 Gelijk ook in Frankrijk heeft de Belgische hypotheekbewaarder het recht te weigeren over- of inschrijving van akten, die hetzij wegens nietigheid van den vorm, hetzij om andere redenen, niet tot grondslag van eenig recht hoegenaamd kunnen strekken; diens bevoegdheid gaat dus verder dan bij ons, waar de bewaarder alleen heeft te onderzoeken of de overgelegde akte aan de vereischten bij de wet gesteld voldoet. Bovendien machtigt de Fransche noch de Belgische wet den bewaarder tot het geven van inzage der registers en beperkt zich diens bevoegdheid tot het verstrekken van afschrift der over- of ingeschreven akten of van getuigschriften, dat geene inschrijvingen of aanteekeningen bestaan.' roeland Volkomen afwijkend van het Fran- | sche en Belgische recht zijn de En- gelsche wettelijke bepalingen betreffende hypotheek en geenszins valt dit te verwonderen wanneer men hierbij in aanmerking neemt de geheele andere bepalingen, daar te lande geldende, 1 Martou, Des privileges et hypothèques, ou Commentaire de la loi de 16 Décembre 1851, T. III, n°. 1080 v. in verband met n°. 994. 1 Zie Mr. Wolterbeek, blz. 23. 13 betreffende den eigendom.1 De oude wettelijke bepalingen van het Engelsche recht, welke tal van ergerlijke mistoestanden bevatten, zijn gewijzigd door de Law of Property Act van 1922, in werking getreden 1 Januari 1925, genaamd „Lord Birkenhead's Act". Alfred F. Topham, LL. M. verhaalt in zijn Preface tot „The New Law of Property": * „Lord Birkenhead has said that when he first read Williams on Real Property he resolved that, if he should ever reach the high position to which he afterwards attained, he would use all his influence to abolish the remnants of the old feudal law which still governs our law of land. This ambition he has now achieved by the passing of the Law of Property Act, 1922, which bears his name". Om te beginnen kent het Engelsche recht geen particulieren eigendom van land: „Land cannot be owned by an individual other than the King". De koning geeft het land weer uit aan „tenants" en deze op hun beurt weer aan andere „tenants". Wat onze wet onder „eigenaar" verstaat, betitelt het Engelsche recht wel met „owner", doch dit is eigenlijk een „tenant in fee simple' d.w.z. een tenant, wiens recht bij zijn dood op zijn rechtverkrijgende overgaat. Verder kent men nog een „entailed interest" d.w.z. een recht dat alleen op de rechtstreeksche afstammelingen overgaat en dus niet b.v. op den broeder. Het bij ons bekende recht van hypotheek is als zoodanig in Engeland onbekend; het recht, aldaar met den naam van „mortgage" aangeduid is een soort recht, samengesteld uit het recht van hypotheek, verpanding en koop en we|-derinkoop. De hypotheeknemer ontving vóór de nieuwe wet van 1922 den eigendom van het verbonden goed (onder restrictie van het hierboven aangehaalde betreffende den eigendom) voor een termijn van 3000 jaar, terwijl de hypotheekgever het recht heeft dien termijn te doen eindigen door aflossing der hypotheek en het goed terug te vorderen.3 Na de New Law of Property behoudt de laatste 1 „Engeland is bij uitnemendheid het land der historische continuiteit", merkt Mr. P. Peelen terecht op in zijn Diss.: De regeling van het grondbezit in Engeland, Amsterdam 1881. * Butterworth & Co., 1923. s Geheel gelijk aan de Romeinsche fiducia. 14 echter den eigendom en ontvangt de hypotheeknemer slechts een soort pachtrecht, eveneens voor een termijn van 3000 jaar, welk pachtrecht eindigt door aflossing der hypotheek. Bij wanbetaling kan de hypotheeknemer: lo. den schuldenaar in rechte tot betaling aanspreken; 2o. zich zelf in het bezit stellen van het verbonden goed, in welk geval hij echter tegenover den schuldenaar rekening en verantwoording moet doen, niet alleen van alle uit dien hoofde ontvangen inkomsten, doch ook van die, welke hij had behooren te ontvangen, indien hij de grootste zorg aan het beheer van het hem toekomende goed had besteed; 3o. een rechterlijk vonnis bekomen, waarbij hem de eigendom van het land wordt overgedragen; 4o. de hypotheek executeeren en den eigendom van het goed aan den kooper overdragen, waarna het surplus aan den schuldenaar wordt afgedragen; 5o. een soort curator over het verbonden goed doen aanstellen; 6b. door verjaring, na een bezit van 12 jaar, eigenaar worden.1 Vóór de New Law of Property moest iedere kooper van onroerend goed de eigendomstitel gedurende 30 of 40 jaar onderzoeken, hetgeen natuurlijk groote kosten met zich bracht. The Land Transfer Acts van 1875 en 1897 verbeterden dit in zooverre, dat de eigenaar zich als zoodanig kon doen registreeren, waarna de nieuwe kooper de vorige titel niet meer behoefde te onderzoeken. Deze registratie was echter vrijwillig en slechts verplichtend in de County of London. De nieuwe wet van 1922 bepaalt thans dat door een Order in Counsel na 10 jaar, te rekenen van den lsten Januari 1925, deze verplichte registratie ook kan worden uitgebreid tot andere counties, onafhankelijk en tegen elk besluit dier counties. Er bestaan thans drie registers van onroerend goed: lo. a property register, bevattende omschrijving van het goed; 2o. a proprietorship register, bevattende de namen der eigenaren, hetwelk alleen mag worden ingezien met goedkeuring van den ingeschreven eigenaar en 3o. a charges register, bevattende een lijst van de op het land rustende hypotheken en lasten. 1 Ingevolge de Real property Limitation Act. 1874; ingevolge de Limitation Acts van 1833 was de termijn 20 jaar. 15 Duitschland. Het Duitsche eigendoms- en hypotheekrecht 1 vertoont veel overeen¬ komst met het Hollandsche stelsel, gelijk te verklaren is doordat, zooals hierboven reeds vermeld, het oud-Hollandsche recht in hoofdzaak aan het Germaansche recht is gelijk gebleven en dit laatste, niettegenstaande tijdelijk de sporen van Romeinschen invloed vertoond hebbende, ten slotte met wering van alle vreemde smetten, volkomen Germaansch recht gebleven is. Elk perceel grond staat in Duitschland opgeteekend in het Grundbuch. In afwijking van het Fransche recht, waar een pand of hypothekenboek bestaat, waarin slechts de op den grond drukkende lasten staan opgeteekend, welk boek op gelijke wijze gehouden werd tot 1872 in Pruisen en tot 1900 in het grootste deel van Zuid-Duitschland, kent het hedendaagsche Duitsche recht thans het Grundbuch,a waarin staan aangeteekend alle rechten, welke met het betreffende perceel in verband staan. In de eerste plaats het eigendomsrecht, daar in Duischland, gelijk bij ons, eigendomsovergang eerst plaats vindt door levering en deze wederom door overschrijving der akte in het daartoe bestemde register. Voorts hypotheekrechten, erfdienstbaarheden, het recht van vruchtgebruik, enz. Niet aangeteekend worden, gelijk wederom bij ons, huur, pacht enz. Het Grundbuch wordt in de meeste Duische landen bijgehouden door den rechter (Grundbuchritter). Wel is destijds voorgesteld dit los te maken van het rechterlijk ambt en het bijhouden van het Grundbuch op te dragen aan ambtenaren, doch das Eigentumserwerbsgesetz en die Grundbuchordnung, beide van 5 Mei 1872, bleven de behandeling hiervan aan den rechter opdragen, die, in afwijking van het Hollandsche recht, ook de rechtsgeldigheid der handeling van overdracht of bezwaring heeft te onderzoeken en geen aanteekening doet, alvorens hij zich hiervan grondig heeft overtuigd. Zulks is het gevolg van het positieve stelsel van eigendomregisters, dat men in Duitschland kent; wie in goed vertrouwen handelt op het register, behoudt zijn recht. Dat dit 1 Zie hierover Dr. Arthur Nuszbaum, Lehrbuch des Deutschen Hypothekenwesens nebst einer Einführung in das allgemeine Grundbuchrecht. * Zie hieromtrent ook Mr. F. C. van Geer: Agrarische wetgeving in Pruisen, blz. 150 v. 16 positieve stelsel hooge eischen stelt aan den rechter, die de registers heeft bij te houden, spreekt vanzelf. Dr. Nuszbaum merkt hieromtrent op:1 „Die Praxis des Grundbuchwesens erfordert ein hohes Masz juristischer Kenntnisse, und vor allem liegen in der traditionellen Peinlichkeit der richterlichen Arbeitsweise und in der richterlichen Abneigung gegen Willkürlichkeiten wesentliche Garantien des Realkredits, die mit gelegentlichen Ueberspannungen des Formalismus nicht zu teuer erkauft sind". Gerechtelijke hypotheken bestaan in Duitschland niet; uitsluitend hypotheken op speciaal onderpand en aan publicatie onderworpen. Het Duitsche recht kent drie vormen van grondcrediet. Naast de Sicherungs-hypothek (B. G. B. § 1184) welke het best met onze hypotheek vergeleken kan worden, kent men de Verkehrs-hypothek (§ 1113). Vordering en zakelijk recht staan hier vast door het Grundbuch; wie hierop afgaande een hypothecaire vordering verwerft, staat veilig tegen den aanval van vroeger gerechtigden. Ten slotte kent het Duitsche recht de Grunschuld (§ 1191) waar onderscheid gemaakt wordt tusschen „Schuld" persoonlijke „Haftung" en zakelijke „Haftung". Bij dezen laatsten vorm van grondcrediet is enkel het goed verbonden, zonder verder verhaal op het overig vermogen van den schuldenaar.8 ~ Bn de beschouwing van het Zwit- Zwitserland. , , , . , ... sersche recht, moet onderscheid worden gemaakt tusschen federaal en kantonnaal recht. Volgens de Code civil, welke 1 Januari 1912 in werking trad,3 moeten de akten, houdende eigendomsovergang, in authentieken vorm zijn opgemaakt om rechtskracht te bezitten en worden overgeschreven op het eigendomsregister. Ook het recht van vruchtgebruik en erfdienstbaarheden moeten worden ingeschreven. Hypotheken kunnen uitsluitend op speciaal omschreven goederen worden gevestigd en moeten eveneens worden ingeschreven. Terwijl in alle kantons de hypotheek 1 Blz. 16. 8 Zie ook Asser-Scholten, II, 370. 3 Zie Virgile Rossel, Code civil Suisse. 17 krachtens overeenkomst is toegelaten, kennen enkele kantons een wettelijke hypotheek, terwijl de gerechtelijke hypotheek slechts bestaat in Neuschatel, Tessin en in een gedeelte der Berner Jura. Evenals in Duitschland heeft de hypotheekhouder in geval van brand recht op de assurantiepenningen, hetgeen dus inhaerent is aan het recht van hypotheek. Alle kantons eischen bovendien publiciteit, zoowel van het eigendomsrecht, als van de op den eigendom drukkende lasten. Spanje. In Spanje,1 waar het hypotheekrecht is geregeld bü wet van 6 Fe¬ bruari 1861 (later aangevuld en gewijzigd in 1869 en 1879) moeten alle akten, houdende eigendomsovergang of bezwaring van den eigendom, bij uittreksel worden voorgeschreven. Zoowel hypotheken bij overeenkomst als wettelijke hypotheken zijn onder de Spaansche wetgeving toegelaten, doch deze werken eerst na hunne inschrijving in het hypotheekregister tegenover derden. Gelijk in Duitschland moet de „registrador" (hypotheekbewaarder) de rechtsgeldigheid der ter over- of inschrijving aangeboden akten onderzoeken; eerst wanneer deze voldoende is gebleken wordt de voorloopige door een definitieve aanteekening vervangen. De werking der voorloopige aanteekening is te vergelijken met die van beslag; zij is een waarborg tegen na dien plaats hebbende vervreemding of bezwaring van het bij die aanteekening omschreven goed. Zweden. Het Zweedsche recht' sluit zich meer bij het Fransche, dan bii het Duitsche recht aan. In Zweden toch ontstaat, gelijk in Frankrijk, reeds eigendomsovergang door de enkele koopovereenkomst en heeft overschrijving der koopakte slechts ten gevolge, dat deze tegenover derden kan worden ingeroepen. Verder kent het Zweedsche recht uitsluitend gespecialiseerde en gepubliceerde hypotheken, zoodat wettelijke of rechterlijke hypotheken daar te lande onbekend zijn. 1 Lehr, Droit civil espagnol, I, nos. 412, 467. * de la Grasserie, Les Codes Suédois. Nierop, Hypotheekrecht. 2 18 Denemarken. In Denemarken1 bestaat reeds langen tijd een kadaster, waarin alle onroerende goederen, opgemeten en geschat, zijn opgenomen. Tevens kent men daar de „Grundbücher", door den Amtsrichter gehouden, waarin elk perceel zijn folio heeft en waarvan een ieder inzage kan nemen of afschrift krijgen. De hypotheekakten worden onderhands opgemaakt met twee getuigen, wier handteekeningen door den notaris worden gelegaliseerd. De inschrijvingen en doorhalingen van de akten zijn „Gerichtshandlungen", welke eerst plaats vinden, nadat de Amtsrichter deze heeft onderzocht en in orde bevonden. Toch heeft men in Denemarken niet het positieve stelsel, zoodat niet met absolute zekerheid op de Grundbücher is af te gaan. Als bijzonderheid dient nog vermeld, dat de executeerende hypotheekhouder, indien de opbrengst niet voldoende is om zijn vordering op te verhalen, het recht heeft te vorderen, dat het onderpand hem voor het hoogste bod, ter veiling gedaan, in eigendom wordt toegewezen. Vrijwel volkomen gelijk aan het Fransche is het Italiaansche recht» Italië. hetwelk zoowel de hypotheek krachtens overeenkomst als de wettelijke en de gerechtelijke hypotheek kent.* Alle akten houdende eigendomsovergang of bezwaring van den eigendom moeten bij uittreksel worden over- of ingeschreven, terwijl iedere hypotheek uitdrukkelijk het onderpand moet specialiseeren en het bedrag der inschuld moet vaststellen. Australië. De „Torrens Act"* of „Real property act", welke het eigendoms- en hypotheekrecht in Australië regelt, dateert van 7 Augustus 1861. Het Torrens-stelsel houdt in dat ieder eigenaar, die zijn. 1 Zie hieromtrent Mr. H. R. van Maasdijk, Rapport uitgebracht aan de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken betreffende: Inrichting en werking van het Hypotheekbankwezen en van het Staatstoezicht op hypotheekstellingen in Denemarken, Mei 1915 (niet in den handel.) » Cod. civ. 1932-1937, 1968-1983, 1986. 3 Genoemd naar Sir Robert Torrens. Zie ook James B. Morman, The principles of rural credit, blz. 182 v. 19 recht van eigendom vastgesteld wenscht te zien, moet verzoeken zijn goederen te laten inschrijven op het door den registrar general gehouden register. Deze onderzoekt nauwkeurig alle daarop betrekking hebbende titels en annonceert bij publicatie het door den eigenaar tot hem gerichte verzoek tot inschrijving in het register. Wanneer aan alle formaliteiten is voldaan, worden alle titels en op het goed betrekking hebbende bescheiden en teekeningen in het archief van den registrar general opgeborgen en wordt den eigenaar uitgereikt een eigendomscertificaat, waartegen geen aanvechting meer open staat.1 Van het oogenblik dat een goed op het register staat ingeschreven, heeft verkoop slechts effect, wanneer deze op datzelfde register wordt ingeschreven. Verkoop kan geschieden bij onderhandsche akte, waarop de handteekeningen door een rechter of notaris zijn gelegaliseerd; na inlevering dezer akte met het aan den vorigen eigenaar uitgereikt certificaat bij den registrar wordt door dezen den kooper een nieuw certificaat uitgereikt. Hypotheek wordt gevestigd door aanteekening op het register van een daartoe door den eigenaar in vastgestelden vorm opgemaakt geschrift, waarop zijn handteekening wederom is gelegaliseerd door een rechter of notaris, waarna dit stuk aan den schuldeischer wordt uitgereikt. Cedeering van hypotheek geschiedt door een aparte akte van overdracht of eenvoudig door endosseering op den rug van het oorspronkelijk stuk gesteld. Een maand, na schriftelijke sommatie, kan de hypotheekhouder het goed verkoopen, zoowel publiek als onderhands, waarna de kooper wederom een nieuw eigendoms-certificaat ontvangt. 1 1 James B. Morman noemt dit stelsel (blz. 183) „one of the simplest, sanest, safest and most economical methods of insuring title to farm lands. If it could be adopted and practiced in every state, a great burden would be taken from the shoulders of farmers and other landowners." Dat deze opvatting echter geenszins allerwege wordt gedeeld, blijkt wel uit hetgeen Prof. Albert Andr6 opmerkt (blz. 23): „Tout cela est évidemment trés simple, trop simple même pour être essayé ailleurs que dans un pays neuf." * Een warm voorstander van invoering ten onzent van het Torrensstelsel was I. Boer Hzn., landmeter van het kadaster te Utrecht: Verkrijging van onroerende goederen, Beginselen van het Negatieve-, het Torrens- en het Grondboekstelsel, 's Gravenhage 1890. 20 Amerika. De Staat van New-York heeft 20 Mei 1908 het Torrens-stelsel van Australië overgenomen. De „Homestead Law" van 1862 geeft bovendien iederen Amerikaan het recht een zekere uitgestrektheid grond in bezit te nemen, welke grond, indien na 5 jaar voldoende ontgonnen, hem in vollen eigendom overgaat. Vóór het verloop dezer 5 jaren kan hij den grond vervreemden, noch bezwaren. Verder beschermt de „Homestead exception" bepaalde goederen, die niet mogen worden in beslag genomen of vervreemd. Een uitzondering hierop is, dat die goederen wèl mogen worden vervreemd of verhypothekeerd met toestemming der vrouw, eene medewerking die in weinig andere landen wordt geëischt. Hypotheekstelsel. Alvorens met de bespreking van hypotheek als zakelijk recht aan te vangen moet een enkel woord worden gewijd aan het ten onzent geldende hypotheekstelsel, het z.g.n. negatieve stelsel, in tegenstelling met het (b.v. in Duitschland geldende) positieve of grondboekstelsel. Een duidelijk overzicht en het verschil en de overeenkomst dezer stelsels geeft Prof. Hamaker in zijne artikelen in het Rechtsgeleerd Magazijn 1 en in het W. N. R., * in welke laatste hij bestrijdt den heer I. Boer Hzn.8 Het negatieve stelsel houdt in dat de taak van den hypotheekbewaarder een lijdelijke is. Hij heeft niet te onderzoeken de bevoegdheid der handelende partijen, noch ook te volgen. Zekerheid krachtens inschrijving bestaat dus geenszins; zoo besliste de H. R. bij arrest van 2 Maart 1874 * dat de inschrijving als eigenaar zelfs geen wettelijk vermoeden de werkelijk gerechtigde te zijn opleverde. Terdege zal men dus de titels hebben te onderzoeken alvorens hypotheek te verleenen, daar wanneer na vestiging der hypotheek een overdracht nietig mocht zijn (b.v. door niet-betaling van de koopsom) het goed tot den verkooper, vrij van hypotheek, terugkeert. 1 1893. 2 1355-1359. 3 Zie vorige blz. noot 2. Zie ook Asser-Scholten, dl. III, blz. 126 v. 4 W. 3686. 21 Het positieve of grondboekstelsel houdt daarentegen in, dat ieder die ingeschreven is vermoed wordt eigenaar of zakelijk gerechtigde te zijn. Verwerft men — te goeder trouw — bij geldige overeenkomst van den ingeschreven eigenaar, dan verkrijgt men door inschrijving het onomstootelijk zakelijk recht.1 Wèl staat een ingeschreven eigenaar bloot aan een aanval op zijn eigendomsrecht en kan de plaats door hem in het grondboek ingenomen, worden betwist. Zijn opdracht om ingeschreven te worden kan vervalscht of nietig zijn en dan komt den benadeelde een actie tot nietigverklaring van de inschrijving toe. Niet ieder, die ingeschreven is, is dus eigenaar, maar wel is hij eigenaar, die — te goeder trouw — bij geldige overeenkomst het goed van den ingeschrevene verwierf. De eigendomsverkrijging wordt dus niet vervangen alleen door inschrijving, maar, gelijk Asser- Scholten het uitdrukt „hij die den schijn van recht voor zich heeft (hetzij door inschrijving of bezit) legitimeert zijn recht door dien schijn, wijkt niet dan voor beter recht, maar ieder derde, die op dien schijn vertrouwt, is tegen eiken aanval van vroeger gerechtigden veilig". 1 Zie Boer, Rechtsgeleerd Magazijn, 1895, blz. 261. HOOFDSTUK II. ALGEMEENE BEPALINGEN. Van onderzetting of hypotheek luidt het opschrift van de twintigste titel van het 2de boek van het Burgerlijk Wetboek. Het woord onderzetting werd reeds door de oud-Hollandsche schrijvers als de Groot 1 en van Leeuwen 2 gebruikt, doch omvatten toen behalve hypotheek ook privilege en pand, dus het pandrecht in de meest algemeene beteekenis. Nevens onderzetting gebruikt de Groot ook een enkele maal „onderstelling. (Inl. II, 48, § 24). Na de 17de eeuw kwam het woord „onderzetting" in ongebruik; het staat b.v. niet bij Boey, woordentolk fa0. 1773), noch bij v. d. Linden, Regtsgel. Handb. (a°. 1806). Opzoomer3 noemt het woord onderzetting „een belachelijk schijnende, maar oude en inderdaad niet zoo onredelijke vertaling" daar hypotheek ontleend is aan een Grieksch woord, dat onderzetten beteekent, hetgeen wederom te verklaren is uit hetgeen hierboven omtrent de Grieksche wijze van aanduiding eener hypotheek is medegedeeld. Dat anderen niet zoozeer met dit woord zijn ingenomen, blijkt uit de redeneering, dat waar hypotheek door onderzetting wordt vertaald, apotheek door afzetting zou zijn te vertalen! Diephuis* kan zich evenmin met onderzetting vereenigen: „het woord onderzetting doet ons naar zijne etymologie (dus) aan niets denken, althans zoo lang wij niet eerst bedacht hebben, dat het eene 1 Inleyd., II, 48: „Verhandeld hebbende de gerechtigheden dienende tot nut, moeten we voortgaan tot gerechtigheid over eens anders zaak, dienende tot zekerheid van inschuld, hetwelk is de beschrijving van hetgeen met éénen naam wordt genoemd onderzetting." * Rooms.-Hollands-regt, III, 12 v., „Andre is Pandgeving van roerend goed, andere hypotheec, of ondersetting, daar bij onroerend goed, sonder daadlijke overgift wordt verbonden." * Dl. IV blz. 527. 4 Dl. VII blz. 365 v. 23 vertaling, heet te zijn van een Grieksch woord, en dat dit woord wees op eene formaliteit, die in Griekenland bij het verpanden van onroerend goed plaats had, maar ons ten eenenmale vreemd is". De wetgever zelf gebruikt „onderzetting" slechts op enkele plaatsen (b.v. artt. 1179, 1208, 1212) en bedient zich in den regel uitsluitend van „hypotheek". Ook het spraakgebruik kent uitsluitend het laatste woord, zoodat buiten de juristen er weinigen zullen zijn, die de beteekenis van „onderzetting" kennen. Art. 1208 B. W. Art. 1208 B.W. definieert hypotheek als een zakelijk recht op on¬ roerende goederen, strekkende om daaraan de voldoening «ener verbintenis te verhalen. Een uiterst onvolledige omschrijving, daar hierin ontbreken essentialia van het recht van hypotheek en bovendien uit deze definitie onjuiste gevolgtrekkingen zouden kunnen worden gemaakt. In de eerste plaats ontbreekt hierin het recht van voorrang den hypothecairen schuldeischer toegekend, daar ieder schuldeischer een recht heeft op de onroerende goederen van den schuldenaar om daaraan de voldoening eener verbintenis te verhalen. Bovendien wordt hier niet gesproken van het vereischte van een uitdrukkelijk gevestigd hypothecair verband, terwijl ten slotte uit de bepaling van art. 1208 de inderdaad door niemand voorgestane leer zou kunnen worden opgemaakt, dat de schuldeischer alleen aan het verbonden goed de voldoening der verbintenis zou kunnen verhalen.1 De ongelukkige redactie van dit artikel zal wel moeten worden toegeschreven aan de woordelijke vertaling van art. 2114 Code Civil: L'hypothèque est un droit réel sur les immeubles affectés a 1'acquittement d'une obligation. Het recht van hypotheek is een zakelijk recht; de schuldeischer oefent in een bepaald opzicht heerschappij uit over de waarde van het verbonden goed, terwijl dit goed met het hypothecair verband blijft belast, in welke handen het ook overgaat. Ziedaar een der hoofdbepalingen van het hypotheekrecht, het- 1 Wel moet de hypothecaire schuldeischer ingevolge art. 494 Rv. -eerst de verbonden goederen verkoopen, doch daarna behoudt hij voor het tekort een gelijk recht als de overige schuldeischers op den verderen eigendom van den schuldenaar, * 24 welk ontdaan van zijn zakelijk karakter onbestaanbaar zoude zijn. Toch is het recht van hypotheek geenszins een zelfstandig recht, maar een met de schuldvordering, tot wier verhaal de hypotheek is verleend en als waarborg strekt, samenhangend en onafscheidenlijk verbonden recht.1 Een accessorium dus der schuldvordering, hetwelk met de overdracht van deze van zelf mede overgaat en niet op de wijze bij art. 671 B. W. bedoeld behoeft of zelfs kan geleverd of overgedragen worden. Zoo overwoog de Rechtbank te Amsterdam in haar vonnis van 23 April 1878a „dat toch hypotheek, ofschoon daaraan, als zakelijk regt beschouwd, eigenaardige rechtsgevolgen verbonden zijn, niet anders is dan bevoorrechting van een personeel obligo; dat dit privilegie met het personeel obligo een geheel uitmaakt en als accessorium het lot deelt van de personeele vordering". Waar het recht van hypotheek dus staat en valt met de vordering, tot wier zekerheid zij in het leven is geroepen, rijst vanzelf de vraag of een hypotheek zonder vordering, kan bestaan. Kan b.v. een tweede hypotheekhouder op dezen grond de nietigheid van een eerste hypotheek doen uitspreken en de inschrijving doen doorhalen? De H. R. oordeelde hieromtrent in zijn arrest van 24 Juni 1892.' Door de Rechtbank en het Hof was reeds beslist dat in casu art. 1377 B.W. niet kon worden toegepast, zoodat overbleef de vraag of de tweede hypotheekhouder de nietigheid der eerste hypotheek kon doen uitspreken op grond dat de vordering, waarvoor de eerste hypotheek tot zekerheid moest dienen, niet zou bestaan („omdat de pretenselijk geleende gelden in de daad niet zijn verstrekt"). De H. R. was echter met het Hof ('s Hertogenbosch) en de Rechtbank (Roermond) van meening dat deze vordering moest worden afgewezen, daar „uit geen wetsbepaling volgt dat een tweede hypotheekhouder, indien hij vermeent dat de eerste hypotheek ter verzekering eener ongeldige verbintenis verleend is, eene rechtsvordering zou hebben om de nietigheid der overeenkomst te doen uitspreken en de eerste hypotheek te doen doorhalen". 1 Zie hierover Hof Arnhem 9 April 1890 W. N. R. 1067 1 W. 4286. 3 W. N. R. 1183. 25 Uit het accessoire karakter van het recht van hypotheek volgt dat dit alleen bestaanbaar is op eens anders zaak. Door vereeniging dus van hypotheek en eigendom in één hand gaat het hypotheekrecht teniet. Slechts in art. 1438 sub 2o. B. W. wordt deze regel niet in de uiterste consequentie doorgevoerd. De kooper toch, die den koopprijs van eenig onroerend goed besteedt tot betaling der schuldeischers, aan welke dat goed door hypotheek was verbonden, wordt uit kracht der wet gesubrogeerd in de rechten van den door hem afgelosten schuldeischer. Hier is het dus mogelijk dat, niettegenstaande vermenging van hypotheek en eigendom in één hand, het recht van hypotheek niet teniet gaat.1 De accessoire natuur van het recht van hypotheek heeft intusschen volstrekt niet uitsluitend bewonderaars gevonden. Verschillende schrijvers achten het wenschelijk, dat de hypotheek los wordt gemaakt van de vordering tot wier zekerheid zij moet dienen en eischen de mogelijkheid hypotheken aan order of zelfs aan toonder te kunnen stellen. Inschrijvingen zouden dan „Formalacte" zijn, dus absoluut recht geven tegenover iedereen, waartegen geen bewijs is toegelaten en volkomen onafhankelijk zijn van de materieele causa, die tot hare vestiging aanleiding heeft gegeven.3 Zoo heeft de latere minister Smidt in de zitting der Tweede Kamer van 24 April 1874 (Bijbl. 1305) verklaard: „Evenzeer als de eischen van het maatschappelijk verkeer medebrengen, om b.v. hypotheek te maken tot een op zich zelf bestaanbaar zakelijk recht, eveneens is het noodig, de theorie te laten varen, dat pandrecht slechts het accessorium eener andere verbintenis kan zijn. Neemt men dit niet aan, waar blijft dan de plaats van het credietpand, dat zulk een belangrijke rol vervult?" Het antwoord van Minister de Vries luidde hierop terecht, dat crediethypotheek en credietpand zeer goed te verklaren zijn, ook al houdt men aan de accessoire natuur vast: „zij verschillen in het wezen der zaak niet van gewone hypotheek of pand en beteekenen niets, wanneer er niet eene schuldverbintenis onder zit". * 1 Zie hieromtrent ook Rechtbank Arnhem 8 Juni 1911 W. P. N. R. 2202. 2 Zie A. L. Pincoffs, De leer van de zelfstandigheid der hypotheek en de hypotheek van den eigenaar, Diss. Leiden 1874, blz. 13 v. * Zie Diss. van Mr. D. van Riessen over de crediethypotheek. 26 Art. 1209 B. W. Art. 1209 B.W. behandelt de ondeelbaarheid der hypotheek en houdt «de bepaling in, dat de schuld niet voor een evenredig deel op «p. elk verbonden goed of gedeelte daarvan drukt, doch in haar geheel op al het verbondene kan worden verhaald. Zelfs lean, ingevolge art. 1336 sub 1°. B.W. de erfgenaam, die in het bezit is van het met hypotheek bezwaarde goed, voor he\ geheel worden aangesproken. Het artikel 1209 is slecht geredigeerd en onzuiver uit de C. N. vertaald.1 Het bedoelt te bepalen, dat de schuld niet voor een evenredig deel op elk verbonden goed of gedeelte daarvan drukt, doch in haar geheel op al het verbondene kan worden verhaald.1 De woorden „in zijn geheel" zijn verkeerd vertaald uit de Fransche Code, waarin „en entier" sloeg op „1'hypothèque", terwijl het in art. 1209 is gevoegd bij „alle de verbonden onroerende goederen".3 De woorden „uit deszelfs aard" * zijn niet zoo gemakkelijk te verklaren, daar de hypotheek toch niet van nature ondeelbaar 1 Mr. van Eyssel zegt omtrent art. 1209 in Themis, 1892 (blz. 209): „Ofschoon zeer eenzijdig en daardoor onvolledig uitgedrukt; nauwkeuriger zou de wet wezen, zoo zij inhield dat het regt in zijn geheel is gevestigd zoowel op al de verbonden zaken te zamen als op elke van haar en op ieder gedeelte daarvan in het bijzonder; voorts dat splitsing van de schuld of van het regt van inschuld tusschen meerdere schuldenaren of schuldeischers geen splitsing van het hypotheekregt ten gevolge heeft." Zoo was ook het Prov. Ger. van Z.-Holland, (18 Mei 1857, W. 1862, vernietigend Rechtbank Rotterdam 26 Mei 1856, W. 1820) van oordeel „dat de enkele opheffing van solidariteit van eenen co-debiteur geenszins een deel van het in het geheel verbondene kan onttrekken, noch ten gevolge hebben, dat het aan beide debiteuren pro indiviso toebehoorend pand, bij ééne en dezelfde acte in deszelfs geheel verbonden, niet zoude verbonden blijven, zelfs voor twee nietsolidaire schulden van verschillende debiteuren." 2 De ondeelbaarheid der hypotheek verandert echter den aard der schuld niet, al is de werking der schuld wel aan verandering onderhevig. Zoo was ook de H. R. (19 Nov. 1891, W. 6108) van meening: „Ofschoon eene verbintenis niet ondeelbaar wordt door het verkenen van hypotheek (daar eene aan de verbintenis toegekende zekerheid haren aard niet kan veranderen), zoo heeft toch bij meerderheid van schuldenaren de ondeelbaarheid van het recht van hypotheek tengevolge, dat ten aanzien van den verkoop van het onderpand de schuld werkt als eene hoofdelijke." 3 Zie Diephuis dl. VII blz. 383 en Opzoomer, dl. IV blz. 615. 4 De sa nature, art. 2114 § 2 C. C. 27 is. Opzoomer1 merkt hieromtrent terecht op: „Beter ware het zonder twijfel geweest, wanneer de wetgever, in plaats van het recht uit zijn aard ondeelbaar te noemen, gezegd had, dat het niet uit zijn aard deelbaar is, m.a.w. dat de deelbaarheid, ofschoon zij bedongen kan worden, niet stilzwijgend aan de deelbaarheid van schuld of goed verbonden is.2 Aangenomen wordt algemeen dat partijen bij overeenkomst kunnen afwijken van de ondeelbaarheid der hypotheek en in de praktijk komt het herhaaldelijk voor dat in de hypotheekakte reeds een bepaald bedrag wordt gestipuleerd, tegen aflossing waarvan de hypotheekhouder zich verbindt een bepaald gedeelte van het onderpand uit het verband te ontslaan. Op een dergelijke overeenkomst tusschen partijen kan tevens een derde zich beroepen. Zoo beslist de H. R. bij arrest van 1 Mei 1914* (bev. Hof 's Hertogenbosch 15 April 1913) dat in art. 1354 B. W. onder „rechtverkrijgenden" ook rechtverkrijgenden onder bijzonderen titel zijn begrepen, zoodat de vordering van den kooper tot ontslag uit het hypothecair verband terecht is toegewezen geworden. Een afwijking van genoemd beginsel wordt voorts nog gevonden in art. 43 lid 2 der Onteigeningswet, bepalende dat de hypotheekhouder geen recht heeft de betaling zijner geheele schuldvordering te eischen, wanneer slechts een gedeelte van het verbonden goed wordt onteigend. * 1 Dl. IV blz. 614, noot 7. 2 Paul Pont (Marcadé X 345 v.) „II s' agit d'une indivisibilité purement intentionnelle, et non de 1'indivisibilité naturelle proprement dite. Maïs 1'intention, ici, est tellement inhérente a 1'obligation, elle est tellement habituelle, que la loi 1'a formulée en règle générale, et que, prenant une expression selon Ia signification acceptée parfois dans ce langage, elle a dit de l'hypothèque qu'elle est indivisible de sa nature, comme on dit de la garantie qu'elle est de Ia nature, mas non pas de 1'essence de la vente." 3 W. P. N. R. 2339, W. 9711, N. J. 1914, 709. * Dat de H. R. vroeger vast bleef houden aan de woorden der wet, dat het recht van hypotheek „uit deszelfs aard" ondeelbaar is, blijkt uit het arrest van 10 Juni 1864 (W. 2595) waarin wordt overwogen „dat de 2de zinsnede van art. 43 der aangehaalde wet (Onteigeningswet) moet worden uitgelegd: 1". in verband met de eerste zinsnede van het artikel, en 2°. in zoodanigen geest, dat, hoezeer dan ook het artikel bevat eene uitzondering op het ten aanzien der hypotheken bij art. 1209 B. W. aangenomen beginsel van ondeelbaarheid, niettemin de 28 Het beginsel van de ondeelbaarheid der hypotheek vindt eene verzachting'in art. 1244 B.W., dat den derden bezitter de bevoegdheid toekent vooraf uitwinning van een mede voor dezelfde schuld verbonden goed, hetwelk zich alsnog in het bezit van den schuldenaar bevindt, te vorderen, indien hij kan aantoonen, dat dit klaarblijkelijk voldoende is om daaraan die schuld te verhalen. Verschillende rechtswegen, verband houdende met de ondeelbaarheid der hypotheek, kunnen zich in de praktijk voordoen. Zoo is het geval voorgekomen, dat een moeder-voogdes voor hare vijf minderjarige kinderen bij één akte een hypotheek had gesteld tot zekerheid van haar beheer tot een bedrag van ƒ23545, wegens het aandeel hun toekomende in de nalatenschap van wijlen hunnen vader. Nadat twee der kinderen, waarschijnlijk wegens meerderjarigheid en uitbetaling van het hun toekomende, uit het verband waren getreden, ging de moeder failliet en wilde de curator de drie kinderen slechts bevoorrecht verificeeren voor 7* van het totale bedrag zijnde ƒ14127. De Rechtbank en het Hof te 's Gravenhage1 stelden den curator in het gelijk, van oordeel zijnde, dat wanneer bij ééne akte hypotheek is verleend ten behoeve van onderscheidene schuldeischers en het bedrag, waarvoor de hypo* theek is toegestaan, niet ten opzichte van ieder der schuldeischers afzonderlijk, maar voor allen te zamen is bepaald, hunne rechten op het verbonden goed, ten beloope van dat voor hunne gezamenlijke inschulden bepaalde bedrag, uit den aard der zaak gelijk staan en alzoo ieder hunner zijn recht daarop slechts vervolgen kan voor een zooveelste bedrag als er schuldeischers zijn. Prof. Hamaker komt tegen deze uitspraak m. i. terecht op.8 Naar analogie van artt. 855 en 1049 B. W. en bovendien van art. 1206 B. W. is, zoowel uit ons recht als uit de buitenlandsche wetgevingen, het volgende beginsel op te maken: „In het geval eener toe¬ voorkeur moet worden gegeven aan zoodanige uitlegging, waardoor van gezegd beginsel het minst wordt afgeweken, en de regel van het Burgerlijk Wetboek zoo min mogelijk wordt beperkt." Zie verder hieronder bij de onteigening onder art. 1253 B. W. 1 18 Maart 1901, W. 7629. 1 W. P. N. R. 1688, 1689. 29 kenning van recht aan twee of meer personen gezamenlijk, hetzij onder de levenden, hetzij na doode, heeft, indien de beschikking ten aanzien van één van hen geene uitwerking heeft of één van hen het voor hem uit de beschikking voortgevloeide recht later weer verliest, aanwas plaats ten behoeve der overigen". Een hypotheek dus, bij ééne overeenkomst verleend aan twee schuldeischers gezamenlijk, blijft bij het wegvallen van één der schuldeischers in haar geheel bestaan ten behoeve van den overblijvende, die daaruit ten volle verhaalt zijne vordering, ook al overschrijdt deze het bedrag, dat voor haar beschikbaar zou zijn, indien de eerstgenoemde schuldeischer niet was uitgetreden, mits hij natuurlijk blijve binnen de grenzen van het totale bedrag der hypotheek. 1 Een andere vraag, welke zich in de praktijk opdoet, is of wanneer er meerdere hypothecaire schuldeischers zijn bij ééne akte, deze uitsluitend gezamenlijk zullen kunnen optreden b.v. tot het gebruik maken der onherroepelijke volmacht? Deze vraag zal m. i. ontkennend moeten worden beantwoord, in welken zin ook de Rechtbank te Groningen' vonnis wees, bepalende dat „een van de meerdere deelhebbers in een schuldvordering, door hypotheek met beding van onherroepelijke volmacht verzekerd, heeft zonder medewerking der anderen, het recht om, bij wanbetaling, het goed te verkoopen". Voor hypotheek zijn ingevolge art. 1210 B.W. alleen vatbaar „onroerende Artt.1210 en!213B.W. goederen welke in den handel zijn, met derzelver toebehooren, voor zooverre dat laatste als onroerend goed beschouwd wordt". Art. 1213 B.W. bepaalt ten allen overvloede dat roerende goederen niet voor hypotheek vatbaar zijn. De opneming dezer bepaling is natuurlijk volstrekt overbodig; dit artikel is een vertaling van het gelijkluidende art. 2119 C.C., doch dit art. had in het Fransche recht wèl zin, daar het bepaalde dat ook legale hypotheek niet gold voor roerend goed, daar „meubles n'ont pas de suite". De reden van opneming van art. 1213 zal 1 In gelijken zin Rechtbank Groningen 21 Juni 1874, W. 4295. 2 21 Juni 1874, W. 4295. 30 ook wel gelegen zijn in het feit dat het naar oud-Hollandsch recht anders was.1 Bovendien volgde in art. 1244 Wetb. van 1830 (nu 1213) daarop „behoudens de bepalingen van het Wetboek van Koophandel tot schepen en vaartuigen betrekkelijk". Deze laatste zinsnede is bij de herziening van. het Wetb. van 1830 weggelaten* „omdat men de voorregten, die op schepen kunnen worden verleend, niet anders wenschte beschouwd te zien dan als privilegiën, die op de opbrengst van het schip kunnen worden uitgeoefend, en aan geen verhypothekeren van schepen gedacht wilde hebben".* Onder „onroerende goederen" in art. 1210 moeten worden verstaan uitsluitend de lichamelijke onroerende zaken, dus alle lichamelijke zaken, die volgens haren toestand onroerend zijn en in art. 562 B. W. als zoodanig worden genoemd, hetgeen blijkt uit de nadere opsomming van verschillende rechten onder art. 1210 B.W. 2° tot 6°. Dat onder deze bepaling uitsluitend lichamelijke zaken zijn te begrijpen, is nog eens uitdrukkelijk bevestigd in een arrest van den H. R. van 4 Nov. 1886,* waarbij werd overwogen: „dat art. 1210 B. W., alleen vatbaar voor hypotheek verklarende onroerende goederen met derzelver toebehooren en vijf bepaaldelijk omschreven zakelijke rechten, niet anders verstaan kan worden dan in dien zin dat alle overige onlichamelijke zaken uitgesloten zijn, omdat indien het in de bedoeling des wetgevers geweest ware; alle onroerende zaken, lichamelijke zoowel als onlichamelijke, voor hypotheek vatbaar te verklaren, eene bijzondere vermelding van enkele overbodig ware geweest; dat al moge de uitdrukking „onroerende goederen" dus ook op sommige plaats sen onzer wetgeving in de meer algemeen beteekenis van onroerende zaken voorkomen, de tegenstelling tot de onder 2—6 omschreven rechten aantoont, dat het in n°. 1 van art. 1210 B. W. overeenkomstig de in art. 555 B. W. gemaakte onderscheiding, gebruikt is in den eigenlijken zin van lichamelijke 1 de Groot, Inleyd. II, 48: Bysondere-ondersetting is over tilbaer ofte ontilbaer goet. Over tilbaer goet kan geschieden of met ter. hantrsetting of sonder ter hant-setting enz. * Zie Diephuis VII, 373. * Voorduin, IV, 504 v. 4 W. 5354, bev. Hof Arnhem 16 Februari 1885, W. 5324_ 31 zaken, welke opvatting te allen overvloede bevestigd wordt door de vermelding van „derzelver toebehooren", welke woorden blijkbaar op de in art. 563 B. W. genoemde voorwerpen terugzien; dat een recht van overvaart of-pontveer, als zijnde eene onlichamelijke onroerende zaak, dus bij het beklaagde arrest terecht is geoordeeld onder het tegenwoordige recht onvatbaar voor hypotheek te zijn". De bijvoeging „welke in den handel zijn"1 oordeelen sommige schrijvers,8 als van zelf .sprekend, overbodig. Andere3 daarentegen hangen de leer aan, dat zaken, tot openbaren dienst bestemd, door den eigenaar, onverschillig of hij de Staat of een ander staatsrechtelijk zedelijk lichaam, dan wel een bijzonder persoon is, bezwaard mogen worden, echter, onder den last harer openbare bestemming. In denzelfden zin, oordeelde de H. R. bij arrest van 15 Februari 1918,* overwegende „dat immers de wet geenszins uitsluit, dat op openbare straten zakelijke rechten zijn gevestigd, doch zij alleen verbiedt, dat die rechten zijn van zoodanigen aard, dat zij de. bestemming ten openbare nutte zouden doen teloorgaan." Wordt die bestemming opgeheven, dan keert die zaak zonder beperking in het verkeer terug en kan hierop hypotheekworden gevestigd als op elk onroerend goed. Voor de gemeente is ingevolge de bepalingen der gemeentewet echter een raadsbesluit noodig, waarbij een zoodanige zaak verklaard wordt niet meer ten openbaren dienst bestemd te zijn. Zoolang een, dergelijk besluit niet is genomen, mag een aan de gemeente toebehoorende weg enz. niet worden vervreemd of bezwaard; Gedeputeerde staten kunnen bevelen, dat in bepaalde gemeenten van de tot openbaren dienst bestemde zaken een, staat worde opgemaakt en bijgehouden. Wat betreft de zaken, die in den gewonen zin van het burgerlijk recht aan de gemeente behooren, is het opmaken en bijhouden van een zoodanigen staat, die voor een ieder verkrijgbaar moet zijn, aan. alle gemeentebesturen voorgeschreven. 1 Zie Prof. Meijers omtrent zaken buiten den handel in W P N R, 2543, 2544, 2545, 2546 en 2547. 2 Zie Land III, blz. 352 noot 3. 8 Zie Veegens-Oppenheim II, blz. 194. 4 N. J. 1918, blz. 385. 32 Een zelfde meening was de Rechtbank te Maastricht toegedaan, blijkens haar vonnis van 27 October 1910.1 Eischers stelden eigenaren te zijn van een strook grond, gelegen langs den weg, van welke strook grond zij den eigendom hadden verkregen door verjaring. De gemeente, verweerster, voerde hier tegen aan, dat de strook grond deel uitmaakte van de openbare straat en als zoodanig is buiten den handel, hetgeen speciaal uit artikel 230 der Gemeentewet zou volgen. De Rechtbank overwoog dat, waar de bestemming eener zaak ten openbare nutte de eenige grond is van hare onttrekking aan het openbaar verkeer, deze onttrekking dan ook niet verder kan reiken, dan die bestemming noodzakelijk maakt; dat daarom eene strook grond, bezwaard met den last van openbaren weg, door zoodanigen last niet wordt eene zaak buiten den handel, maar vatbaar blijft voor eigendom, bezit of andere burgerlijke rechten van bijzondere personen of gemeenschappen, altijd behoudens en onverkort de openbare bestemming. Vervolgens moest de vraag worden beantwoord in hoeverre op dit algemeen beginsel eene uitzondering is gemaakt in art. 230 der Gemeentewet. Daaromtrent overwoog de Rechtbank, dat zij, op grond van de woorden, de geschiedenis en de strekking van art. 230 aanneemt, dat het alleen betrekking heeft op die wegen, welke aan de gemeenten naar burgerlijk recht in eigendom toebehooren, en dat voorts, waar het de algemeene regel is, dat de zaken zijn in den handel, de wettelijke bepaling, waarbij het in den handel zijn wordt begrensd, als bevattende eene uitzondering, in beperkten zin moet worden opgevat, zoodat de aan de gemeente in eigendom toebehoorende wegen niet het voorwerp mogen uitmaken van de bepaaldelijk in art. 230 genoemde burgerlijke rechtshandelingen b.v. niet mogen worden vervreemd of bezwaard dan na onttrekking bij raadsbesluit aan den openbaren dienst. Hieruit maakte de Rechtbank de gevolgtrekking, dat verkrijging van dien eigendom door verjaring niet is uitgesloten. Thans de woorden „met derzelver toebehooren". Diephuis* is de meening toegedaan, dat ook het toebehooren alleen ver- 1 W. v. N. R. 2200. 2 III, blz. 375. 33 hypothekeerd kan worden, doch Opzoomer, 1 Land 2 e.a. achten deze stelling, m.i. terecht, onaannemelijk.8 Deze kwestie is echter van zeer weinig practisch belang, daar, gelijk Diephuis zelf moet erkennen, een hypotheek op toebehooren alleen zelden of nooit zal voorkomen, daar de eigenaar die zaken ieder oogenblik kan wegnemen en doen ophouden toebehooren te zijn en zoo van den daarop gelegden last kan bevrijden. Van meer practisch belang is de vraag in hoeverre b.v. bij het verbinden van industrieel onderpand als fabrieken enz. de in de verbonden gebouwen aanwezige machinerieën mede zijn verbonden en dus bij executie door den hypotheekhouder mede kunnen worden verkocht. Art. 563 B. W. bepaalt o.a. dat onroerende zaken door bestemming zijn alle zoodanige voorwerpen (gereedschappen enz.) welke de eigenaar tot een blijvend gebruik aan zijn onroerende zaak verbonden heeft, welk „blijvend gebruik" wordt aangenomen wanneer die voorwerpen zoodanig zijn vastgehecht, dat zij zonder beschadiging niet kunnen worden losgemaakt* en bovendien o.m. bij fabrieken de gereedschappen (dus ook machinerieën), tot derzelver wezen behoorende, al waren die voorwerpen niet aardof nagelvast. Aangenomen mag dus worden dat bij fabrieken, de machinerieën enz., welke den schuldenaar in eigendom toebehooren, mede voor de hypotheek zijn verbonden. Een andere vraag is of ook machinerieën, in de verbonden fabriek aanwezig, doch niet het eigendom van den schuldenaar, onder de hypotheek vallen. Zoo had het Hof te Arnhem den 17den Juni 19135 vonnis te vellen in de volgende zaak. 1 IV, blz. 618. 2 UI, blz. 353 noot l: 3 Zie ook Mr. H. v. d. Sandt (W. N. R. 954) welke tot de conclusie komt: „Even als hypotheken zich uitstrekken ,tot alle de latere verbeteringen van het bezwaarde goed, ook tot hetgeen door aanwas of opbouw, met hetzelve vereenigd is' (art. 1211), zoo strekken zij zich ook uit tot het toebehooren, omdat het toebehooren is, en als zoodanig met het onroerend goed een geheel vormt. En juist, omdat het tot het onroerend goed behoort, waarmede het door den eigenaar tot een blijvend gebruik, hetzij physiek, hetzij intellectueel, verbonden is, kan het niet afzonderlijk vervreemd of verpand worden, zonder juist door die afzonderlijke verpanding zijn karakter van toebehooren te verliezen." 4 Zoo valt ook onder de hypotheek een nagelvast vuurscherm van ■een schouwburg. Zie Meijers W. P. N R 2832 0 N. J. 1913, blz. 997, W. 9527. t. Nierop, Hypotheekrecht. g 34 De eigenaar eener met hypotheek bezwaarde fabriek verkreeg, na de vestiging der hypotheek, eenige machinerieën in z.g.n. huurkoop, onder beding, dat de huur zou eindigen bij faillissement van den huurder. Toen thans de eigenaar der fabriek failleerde en de hypotheekhouder tot executie overging, legde de verhuurder der machinerieën revindicatoir beslag op zijn eigendom en vroeg, hangende de procedure, schorsing der veiling, totdat bij rechterlijk gewijsde over den eigendom van voormelde machinerieën zou zijn beslist. De Rechtbank, welke deze zaak eerst te beslissen had gekregen, had de schorsing der veiling gelast, daar zij van meerling was dat, waar anterieur aan de veiling de eigenaar der machinerieën deze van den curator had gerevindiceerd, deze machinerieën niet meer geacht kunnen worden één geheel uit de maken met de fabriek, maar daarvan waren afgescheiden, in elk geval totdat door rechterlijke uitspraak zal zijn beslist of ze aan eischer toebehooren. Het Hof overwoog echter dat de door den huurder aan de machinerieën gegeven bestemming bleef gehandhaafd, zoolang deze niet aan die bestemming worden onttrokken. Dit laatste had niet plaats gehad, toen de machinerieën in veiling werden gebracht. Wel was revindicatie ingesteld en was revindicatoir beslag gelegd op de machinerieën, doch hierdoor werden deze nog niet daadwerkelijk aan hunne bestemming onttrokken, zoodat het hypotheekrecht zich daarover bleef uitstrekken. Het gevraagde bevel tot staking der veiling werd dan ook geweigerd. In meerdere dergelijke gevallen is eene zelfde uitspraak gedaan,1 dat, zoo hypotheek is gevestigd op een onroerend goed, dat hypotheekrecht zich ook uitstrekt tot de door bestemming onroerende zaken, zich bevindende op dat onroerend goed, ook wanneer deze niet het eigendom van den; schuldenaar zijn. * 1 B.v. Rechtb. te 's-Gravenhage 16 Juni 1910 W. 9051, Rechtbank Utrecht 18Dec. 1912, W. 9435, Hof te 's Hertogenbosch 16 September 1913 W. 9599, N. J. 1914, blz. 182. * Zie echter ook Hof Arnhem 15 Juli 1915, N. J. 1915, blz. 999, welk college van oordeel was, dat de vier gevallen,, in art. 563 B. W. genoemd, ook worden beheerscht door het slot:,, En in het algemeen, alle zoodanige voorwerpen, welke de eigenaar tot een blijvend gebruik aan 35 In de praktijk wordt soms door den executeerenden hypotheekhouder aan den kooper van het verbonden onroerend goed een naastingrecht voor de machinerieën gegeven b.v. voor dezelfde prijzen, als door de hoogste bieders daarvoor geboden zijn, waaromtrent hij zich binnen een uur na de toewijzing van het goed zelf moet verklaren. Hierdoor krijgt de hypotheekhouder kans op hoogere opbrengst, vooral in gevallen wanneer de in het geveilde gebouw aanwezige machinerieën niet geschikt zijn voor het bedrijf, hetwelk de kooper er in wil uitoefenen.1 Bezwaar tegen het veilen van het gebouw en de machinerieën bij afzonderlijke kavelingen zal er wel niet bestaan. De hypotheekhouder is toch verplicht de bealngen van den schuldenaar bij verkoop zooveel mogelijk te behartigen. Staat dus vast dat het goed bij verkoop in kavelingen meer opbrengt dan bij verkoop in eens (hetgeen bijna altijd het geval zal zijn) dan zal hij dus tot zulk een verkoop bevoegd zijn.2 De vraag is wel gesteld of bij afzonderlijken verkoop der machinerieën, deze hierdoor niet roerend zouden worden, en dus de hypotheekhouder niet preferent meer zou zijn op de opbrengst. Prof. Scholten is echter, m.i. terecht, van meening, dat de door verbinding of bestemming onroerende zaken zonder eenigen twijfel onroerend blijven tot aan het oogenblik van den verkoop (al is dan die verkoop de verkoop van een toekomstige roerende zaak). Hierboven is als vaststaand aangenomen, dat bij fabrieken de machinerieën, tot derzelver wezen behoorende, door be- zijne onroerende zaak verbonden heeft" en dat iemand, die niet eigenaar is, de zaak niet tot een blijvend gebruik kan bestemmen en dienovereenkomstig besliste. In denzelfden zin Rechtbank Breda 11 April 1922 (N. J. 1922, blz. 1279). Prof. Scholten geeft in W. P. N. R. 2766 antwoord op een vraag in een gelijksoortig geval gesteld: „Intusschen is het beding, dat de eigendom niet zal overgaan, voordat de laatste termijn betaald is, volkomen geldig. B. was in dit geval dus nog geen eigenaar der machines toen hij de hypotheek vestigde, hij was nog niet gerechtigd die machines voor zijn schuld te verbinden. Mij is geen wetsbepaling bekend en ik zou ook niet een in ons recht gehuldigden algemeenen regel kunnen aanvoeren op grond waarvan te deze de goede trouw van den hypotheek-gever wordt beschermd." 4 Zie hieromtrent W. P. N. R. 1923, 579, 623, 638 en 719. * Zie Prof. Scholten in W. P. N. R. 1921, 426 en 470. 36 stemming onroerend zijn en dus onder de hypotheek vallen. Thans zal moeten worden nagegaan wat verder als zoodanig onder de hypotheek valt, welke vraag tot zeer veel verschil van meening aanleiding heeft gegeven. Wanneer wij nagaan hoe dit punt in het Fransche recht is geregeld, zien wij dat in art. 524 Code Civil „sont immeubles par destination" wordt voorafgegaan door „Aussi sont". Dit artikel is dus als enuntiatief te beschouwen en onder deze uiterst ruime bepaling valt al hetgeen dienstig is bij het gebruik van het onroerend goed, waaronder wederom is begrepen een gebouw van nijverheid, zoowel als een gebouw met commercieele bestemming. Mogen wij thans deze zelfde opvatting voor ons recht huldigen? Wanneer wij de rechtsgeleerde schrijvers1 nagaan, zien wij dat men vrijwel algemeen van oordeel is, dat het voor toepassing van art. 563 B. W. moet betreffen goederen, welke tot het wezen behooren van gebouwen, bestemd om te dienen tot uitoefening van eenigen tak van „nijverheid". Zoo overwoog de Rechtbank te Heerenveen bij vonnis van 3 April 19142 omtrent een hotel-inventaris: „dat de Rechtbank evenwel van meening is, dat die bepaling (art. 563 sub 1° B.W.) alleen betrekking heeft op goederen welke tot het wezen behooren van gebouwen, bestemd om te dienen tot fabriek enz., tot uitoefening van eenigen tak van nijverheid; O. dat men in het onderhavige geval te doen heeft met een koffiehuis; O. dat een dergelijk gebouw en het daarin uitgeoefend bedrijf niet gezegd kan worden te behooren tot eenigen tak van nijverheid" en ontzegde de vordering. 1 Zie Opzoomer-Goudeket III blz. 77. 2 W. P. N. R. 2367. In denzelfden zin Rechtb. Alkmaar 5 Juni 1924, W. P. N. R. 2863; Rechtb. Amsterdam 29 Dec. 1916 N. J. 1917 blz. 540 en arbitr. uitspraak van den Kantonr. Kanton III Amsterdam 21 Maart 1889 (W. 5704). Zoo was ook het Hof te 's Gravenhage bij zijn arrest van 4 Mei 1925 (W. 11354) van meening dat een hotelinventaris niet behoort tot die goederen, welke in art. 563 B. W. worden genoemd en ook niet geacht kan worden door den eigenaar tot een blijvend gebruik aan het perceel te zijn verbonden, daar uit niets gebleken was, dat die goederen gemaakt of later de bestemming gekregen hadden om bij voortduring in dat perceel dienst te doen en niet in een ander, wanneer de eigenaar zijn hotelbedrijf verplaatste. In denzelfden zin hetzelfde Hof 9 Mei 1925, W. 11359. 37 Mr. H. J. Tasman1 is een tegenovergestelde meening toegedaan en van oordeel dat ten onrechte een subjectieve bestemming van den eigenaar (art. 563 B. W. toch spreekt van den eigenaar) getransformeerd wordt in een objectieven band met de zaak. Z. i. is voldoende als de bedoeling van den eigenaar gericht is geweest op een blijvende betrekking tusschen de betrokken roerende zaak en het betrokken onroerend goed. Ook noemde art. 524 C. N. de dieren en gereedschappen betrekkelijk den landbouw als evenzeer door bestemming onroerend, welke bepaling, gelijk uit de geschiedenis blijkt, is weggelaten, opdat hypothecaire crediteuren niet ten nadeele der onroerende goederen zouden worden bevoorrecht en niet om principieële redenen. Ook Mr. H. v. d. Sandt* is van meening dat een hotel-inventaris onder de hypotheek valt, mits deze inventaris uitdrukkelijk in de akte mede wordt verbonden. Is dit niet het geval, zoo zal de hypotheekhouder de inventaris ook niet verder kunnen verkoopen, daar z. i. de meubelen van een hotel niet stilzwijgend geacht mogen worden onroerend te zijn." Mr. van Meeuwen4 noemt bedden „deelen, bestanddeelen van een! hotel" en rangschikt de inventaris dus onder hulpzaken van' een hotel. Gelijk hierboven echter reeds aangetoond huldigt de rechtspraak algemeen de opvatting, dat een hotelinventaris niet! vatbaar is voor hypotheek. Het is voorts nog niet voldoende, dat het een gebouw van nijverheid betreft; de goederen moeten onafscheidbaar tot het onroerend goed behooren, zoodat bij afscheiding derzelve de zaak ophoudt datgene te zijn, waartoe zij bestemd is. De Rechtbank te Winschoten oordeelde dan ook om deze reden bij vonnis van 6 November 1901,5 dat de machines van een schoenmaker niet onroerend door bestem- 1 W. Not. 106: „Is een hotelinventaris vatbaar voor hypotheek? Ja." * W. N. R. 954. s In gelijken zin het arrest van het Cour d'Appel te Brussel van 15 Juli 1867 geciteerd bij Mr. van Meeuwen (zie volgende noot hieronder). * Beschouwingen over de artikelen 562—564 B. W. Diss. Leiden 1867, blz. 73. 5 P. v. J. 1901, blz. 100. 38 ming waren. Dit vonnis is te verklaren1 uit de toelichting der Regeering op art. 563, 3° B.W.,2 waar ter sprake kwam de vraag, of niet evenals in den Code Civil de beesten en de landbouwgereedschappen, als door bestemming behoorend bij de „landhoeven', onroerend zouden moeten worden geacht. Het antwoord der Regeering luidde: „Overigens kunnen landbouwgereedschappen niet met gereedschappen van fabryken worden gelijkgesteld, omdat het land op zich zelf zijn waarde heeft, zonder landbouwgereedschappen, terwijl een fabryk in eene loods of een onnut gebouw ontaardt, indien daaraan ontbreken de bestanddeelen, die dat gebouw zelf tot eene fabryk vormen". Deze Rechtbank was dus van meening, dat een schoenmakerswerkplaats geen fabriek is. Art. 563 B. W. somt verder op hetgeen onder door bestemming onroerende zaken worden begrepen, en voegt hieraan toe: en, in het algemeen, alle zoodanige voorwerpen welke de eigenaar tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende zaak verbonden heeft. De eigenaar wordt geacht een voorwerp tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende zaak verbonden te hebben, wanneer het daaraan is vastgehecht door aard-, timmer- of metselwerk, of wanneer het daarvan niet kan worden losgemaakt zonder breken of beschadiging. Behalve door bestemming onroerende zaken, zullen onder de hypotheek tevens vallen, ingevolge art. 562 B. W., alles wat aan een erf of aan een gebouw aard- of nagelvast is. Land* teekent hierbij aan: de aard- en vooral de nagelvastheid beschouwe men echter niet als afdoende; de deur b.v. is niet nagelvast en toch onroerend, het vloerkleed dikwijls nagelvast en toch roerend. Overigens wordt de uitdrukking wel verdedigd door de opmerking, dat „vastheid" nog niet zoo sterk is als „bevestiging"; de vraag blijft altijd deze, of het aangebracht als bijzaak, misschien ook als hulpzaak te beschouwen is, en die vraag zal niet beantwoord kunnen worden dan met inachtneming van alle omstandigheden. * 1 Zie Mr. T. Binnerts in W. P. N. R. 2367, 2368 en 2369. 2 Voorduin, blz. 321 op art. 563 B. W. • II, blz. 33. * Zoo was de Rechtbank Den Haag (28 Juni 1921, N. J. 1922 blz. 150) van oordeel, dat vaste waschtafels als roerend goed zijn te beschouwen. 39 In de tweede plaats wordt in art. 1210 als voorwerp van hypotheekrecht genoemd „het vruchtgebruik van onroerende goederen en hun toebehooren." Over de juiste beteekenis van het woord „vruchtgebruik" in dit artikel bestaat bij de rechtsgeleerde schrijvers geenszins overeenstemming. Art. 1210 Bw. is wel gelijkluidend met art. 491 sub 2°. Rv., volgens hetwelk het „vruchtgebruik" bij executie kan worden onteigend, doch verschilt met art. 819 B. W. dat van bezwaren van het „vruchtgenot" spreekt. De bewoording van art. 819 gevoegd bij het feit, dat, ook na vervreemding van het vruchtgenot, het recht van vruchtgebruik in zoover aan den persoon van den vruchtgebruiker blijft verbonden, dat het afhankelijk is van den duur van diens leven, en dat ook de vruchtgebruiker tegenover den eigenaar verantwoordelijk blijft, heeft velen tot de meening geleid, dat niet het recht van vruchtgebruik vervreemdbaar is en met hypotheek kan worden bezwaard, doch het recht van vruchtgebruik aan den vruchtgebruiker onafscheidelijk blijft verbonden en deze slechts de bevoegdheid heeft tot verkoop of bezwaring van het vruchtgenot.1 Zoo zegt Diephuis* „De schuldeischer krijgt door zijn hypotheek niet zelf een regt van genot ten aanzien der zaak en hare vruchten, maar hij kan alleen het regt van genot, 't welk de vruchtgebruiker heeft, doen verkoopen, zoodat een ander dat in diens plaats kan uitoefenen, natuurlijk alleen voor den tijd dien het vruchtgebruik duurt, gelijk in art. 2118 C. N. uitdrukkelijk wordt gezegd." Anderen, zooals Asser-Scholten ' zijn de meening toege- 1 Het recht van vruchtgenot is dan ook evenals het vruchtgebruik een zakelijk recht. Zie ook in dien zin van Leeuwen, Recht en Wet, afl. 3 en Mr. B. Mees, Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, 1881, 474. Von WacmrER (Würtembergisches Privatrecht blz. 196) drukt deze splitsing van recht en uitoefening zeer juist aldus uit: „die Ausübung eines Rechts ist nicht zu verwechseln mit dem Haben des Rechts. Nur der Berechtigte hat das Recht, es gehort ihm zu, und nur er soll es ausüben. Factisch möchlich ist es aber, dasz auch ein Unberechtigter ein Recht ausübt d.h. die Handlungen, zu denen ein Recht befugt, für sich vornimmt oder den Inhalt eines Recht geltend macht und für sich ausbeutet, denn die auszerliche Ausübung des Rechts ist eine f actische Seite des Rechtsverhaltnisses, in die sich möglicherweise auch ein Nichtbefugter geradezu setzen kann." 2 VII 37- 3 II, 266, zie ook Mr. F. J. A. Vos de Wael „Opmerkingen naar aan- 40 daan dat wel degelijk het recht van vruchtgebruik voor vervreemding en bezwaring vatbaar is, (natuurlijk in dien zin dat het aan het leven van den oorspronkelijken vruchtgebruiker blijft verbonden), waarvoor pleiten artt. 1210, 2°. B. W., 870 B. W., 491, 2° Rv. en ook art. 819 B. W., al is de tekst daarvan ook minder afdoende dan die van art. 595 Code, waar van „vendre son droit" wordt gesproken. Vaststaat dat bij de Romeinen het recht van vruchtgebruik niet vervreemdbaar was.1 Bij de vaststelling van art. 819 B. W. is bij de desbetreffende beraadslagingen de tegenstelling gemaakt tusschen leiding van hypotheek op vruchtgebruik", Diss. Amsterdam 1886. In denzelfden zin Rb. 's Gravenhage 24 Juni 1900, W. 7454, welke overwoog: „dat toch uit de bepalingen van art. 819 en 1210 B. W. en art. 491 Rv. blijkt, dat dit recht vatbaar is voor verkoop, bezwaring en onteigening bij executie; dat art. 819 B. W. wel is waar spreekt van de vervreemding van het vruchtgenot, doch uit niets blijkt, dat hier een ander recht, dan het vruchtgebruik zelf zou zijn bedoeld en zeker niet dat het de bedoeling van de wet zou zijn geweest in dit gelijk in de andere aangehaalde artikelen de uitoefening van het vruchtgebruik tot een zelfstandig, van het vruchtgebruik zelf te scheiden zakelijk recht te maken; dat dan ook, indien men al met het gebruiken van het woord „vruchtgenot" op de plaats waar art. 595 C. C. sprak van „droit" een bepaalde bedoeling had (waarvan niet met zekerheid blijkt) deze dan alleen kan geweest zijn te doen uitkomen dat het vruchtgebruik ook na zijn vervreemding zou eindigen met den dood van den oorspronkelijk vruchtgebruiker; dat tegenover de stellige bepalingen der aangehaalde artikelen geen bezwaar kan ontleend worden aan art. 854 1°. B. W. als zoude — waar onbetwist is dat het vruchtgebruik eindigt met den dood van hem ten wiens behoeve het vruchtgebruik is ontstaan — dit artikel in onverzoenbaren strijd zijn met de leer die in den lateren verkrijger een vruchtgebruiker ziet; dat toch het geheele artikel (zie ook aldaar n°. 4) blijkbaar alleen op het oog heeft het meest voor de hand liggend geval dat het recht is gebleven bij den oorspronkelijk vruchtgebruiker, terwijl het van zelf spreekt, dat wie in plaats van den lsten vruchtgebruiker treedt, dit recht slechts verkrijgt zooals het gevestigd was, d.i. in duur verbonden aan het leven van den lsten verkrijger; dat eindelijk niet duidelijk is welk recht dan wel, aangenomen de onvervreemdbaarheid van het recht zelf, bij den vruchtgebruiker zou blijven." Zie ook voor Fransch recht Baudry-Lacantinerie, Précis I, blz. 840, Planiol I, 2°. 2810 en Marcadc, II, 500. 1 Windscheid, (Lehrbuch des Pandektenrechts I, §§ 202 en 205) „Der Nieszbrauch ist wie die persönliche Dienstbarkeiten überhaupt unvererblich und unverauszerlich". Verder Namur, Cours d'Institutes. I, § 170, droits de 1'usufruitier, 4° „L'usufruitier peut céder 1'exercise de sor» droit a titre onéreux ou gratuit, mais le droit lui-même est inséparable de sa personne." In denzelfden zin von Wachter (Pandekten II §§ 153 en 154) en tevens Mr. Ph. P. C. H. Everts „De uitoefening van rechten door een ander dan den rechthebbende", Diss. Utrecht 1883, blz. 52. 41 het „recht van vruchtgebruik" en „vruchtgenot", waarbij alleen dit laatste voor vervreemding vatbaar werd gemaakt.1 De laatstgenoemde opvatting (van Asser-Scholten c.s.) is m.i. niet goed in overeenstemming te brengen met het ophouden van het recht van vruchtgebruik door den dood van den oorspronkelijken vruchtgebruiker, terwijl dit juist geheel in overeenstemming is met de meening dat het recht van vruchtgebruik onvervreemdbaar is en slechts het recht van vruchtgenot kan worden vervreemd of bezwaard. Dit recht van vruchtgenot, bedoeld in art. 819, is geenszins te verwarren met het wettelijk recht van vruchtgenot van de goederen der kinderen, ingevolge art. 366 B.W. den vader of de moeder, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, toekomende. De vraag is opgeworpen of ook dit vruchtgenot voor vervreemding en bezwaring vatbaar is. Deze vraag wordt in bevestigenden zin beantwoord door Mr. j. W. Losecaat Vermeer* en wel op grond dat de vader, die het vruchtgenot ex art. 366 B.W. heeft, geheel als bij vruchtgebruik, het ius utendi fruendi salva rerum substantia heeft, zoodat dit vruchtgenot, gelijk ook bij het Romeinsche en Fransche recht, volkomen identiek zoude zijn met het recht van vruchtgebruik en dientengevolge ook voor vervreemding en bezwaring vatbaar. Het wil mij echter voorkomen, dat genoemde meening onjuist is. Het vruchtgenot ex art. 366 B. W. is toch inhaerent aan de ouderlijke macht, of juister nog, gelijk Veegens-Oppenheim * opmerkt, het recht van vruchtgenot is aan te merken als een gevolg van de natuurlijke betrekking* tusschen ouders en kinderen. Zoo zegt Demolombe8 „La 1 Voorduin, III, 563. De aanhef in het oorspronkelijke ontwerp luidde: de vruchtgebruiker kan in persoon het genot van zijn vruchtgebruik uitoefenen", maar op een aanmerking van een afdeeling der Tweede Kamer werd bij de nieuwe redactie in 1833 dit woord „genot" in „recht" veranderd. De woorden recht en genot zijn dus opzettelijk tegenover elkander geplaatst. 2 Themis XLVI, 544. In denzelfden zin Mr. F. J. A. Vos de Wael, Diss. Amsterdam 1886, zie boven. 3 I, 224. * Ouderlijke macht toch kan bestaan zonder vruchtgenot (art. 370 B. W.) en evenzeer wettelijk vruchtgenot zonder ouderlijke macht (art 366 B. W.) 5 VI. n°. 527. 42 , puissance paternelle ne saurait être 1'objet d'aucune cession, d aucune délégation de la part du père on de la mère. L'usufruit paternelle en est un attribut, un accessoire, donc il ne saurait non plus être 1'objet d'aucune cession ni volontaire, ni forcée". Bovendien zal, wanneer bij gewoon vruchtgebruik de bloote eigenaar zijn eigendom vervreemdt, het goed bezwaard blijven met den last van vruchtgebruik, terwijl bij wettelijk vruchtgebruik de eigendom zuiver zal overgaan, daar de vader slechts het vruchtgebruik heeft, zoolang het goed eigendom blijft van het kind. Ook zal in geval bij den dood van den blooten eigenaar, de bloote eigendom aan den rechthebbende komt en dus door vermenging vruchtgebruik en eigendom samenvallen, de op het vruchtgebruik gevestigde hypotheek blijven bestaan, omdat de vruchtgebruiker zijn vruchtgebruik niet verliest, doch den blooten eigendom daarbij verkrijgt, terwijl, indien ingeval van den dood van het kind de vader het goed erft, de door hem op zijn vruchtgenot verleende hypotheek zal vervallen, daar juist door het overlijden van het kind het vruchtgebruik ex art. 369 B. W. ophoudt en de vader dan den vollen eigendom verkrijgt op het oogenblik, dat hij zijn vruchtgebruik verliest. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat het wettelijk vruchtgenot ex art. 366 B. W. vervreemd noch bezwaard kan worden. Art. 1210 B.W. somt verder nog op als voorwerpen van hypotheekrecht: het recht van opstal, het recht van erfpacht,1 het recht van grondrenten en tienden en het recht van beklemming. De opsomming in dit artikel is streng limitatief, uitsluitend het daarin genoemde is vatbaar voor hypotheek. Behalve de beklemming komt te Groningen nog voor het Stadsmeyerrecht of recht van de huurcerter. Tegen de op- 1 Omtrent het recht van erfpacht op vicarie-goederen zie men de belangrijke studie van van Vliet in den 11 den jaargang van het Jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken en de bespreking van dit artikel van Meijers in W. P. N. R. 2918 met opgave van de uitspraken, die de H. R. van Holland, Zeeland en West-Friesland in de 18de eeuw omtrent vicarie-goederen heeft gegeven. Naar aanleiding van het eerstgenoemde artikel is den 3den Maart 1926 voor notaris C. A. Struik Dalm te Amsterdam eene akte verleden, waardoor de bezwaren van van Vliet tegen de uitgifte in erfpacht der desbetreffende vicarie-goederen te Sloten zijn opgeheven. 42 43 vatting van het O. M.,1 hetwelk van andere meening was, daar z. i. het genoemde recht wel overeenkomst vertoont met, doch niet is het recht van beklemming, erfpacht of vruchtgebruik, besliste het Hof te Leeuwarden bij uitvoerig arrest van 19 Februari 1908,* op historische gronden, dat dit recht, sedert 1657 de verhouding van de stad Groningen tot hare, onder Sappemeer en FoxhoJ wonende, huurders regelende, in den loop der tijden overgegaan is in een recht van erfpacht en dus thans voor hypotheek vatbaar is. Krachtens het bepaalde bij de artt. 765, 783 en 854 B. W. eindigen opstal, erfpacht en vruchtgebruik door vermenging. Moet thans worden aangenomen dat hypotheek op deze rechten gevestigd eveneens teniet gaat, wanneer het bezwaarde recht door vermenging een einde neemt? Omtrent de werking der vermenging bestaan verschillende meeningen. Mr. J. Oostwoud Wijdenes, die een dissertatie* aan dit onderwerp wijdde, haalt dan ook aan Fitting, * welke schrijft: „ nicht blos in neuerer Zeit, sondern schon im römischen Recht und unter den römischen Juristen, hatte bezüglich der Confusion eine Confusion bestanden. Da müsste man den freilich sagen: nomen ist omen!" Sommigen6 kennen, onder verwijzing naar het beginsel „resolute iure dantis, resolvitur ius accipientis, aan de vermenging eene absolute werking toe en zijn van meening dat deze altijd en tegenover iedereen algeheele vernietiging van het zakelijk recht tengevolge heeft. Anderen echter zijn van oordeel dat vermenging op rechten van derden geen inbreuk kan maken en beroepen zich hierbij hoofdzakelijk op de regel „nemo plus iuris in alium transferre potest, quam ipse habet" en op het droit de suite, ontleend aan art. 1242 B.W. Zoo zegt ook Diephuis:8 „Terwijl de hypotheek bestaan blijft, in welke handen het daarmede belaste goed ook overgaat, is dit ook het geval wanneer het vrucht- 1 W. 866. s W. 8651, W. v. N. R. 2009. * Leiden 1889. * Correaloblig. § 21, noot 160. 6 B.v. Mr. S. W. S. Modderman, Opmerkingen en Meded., Dl. XIII, blz. 270. * Dl. VII, blz. 289. 44 gebruik aan den eigenaar komt, al verliest het daardoor zijn zelfstandig bestaan; de hypothecaire schuldeischer behoudt het wettig door hem verkregen recht, en kan het ook na de vermenging uitoefenen, door het vruchtgenot van het goed te doen verkoopen. Waar deze laatste leer in vrijwel de geheele jurisprudentie wordt gehuldigd, mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat hypotheek op het recht van vruchtgebruik, opstal of erfpacht, niettegenstaande vermenging, onveranderd blijft bestaan. Art. 1211 B. W. Art. 1211 B.W. omschrijft den omvang van het recht van hypotheek en bepaalt dat dit zich uitstrekt zoowel tot alle de latere verbeteringen van het bezwaarde goed als tot hetgeen door aanwas of opbouw met hetzelve vereenigd is. Het is rationeel en volkomen begrijpelijk dat verbeteringen aan huis of grond aangebracht, door b.v. aanbouw van een kamer, beplanting met vruchtboomen, vallen onder de hypotheek, welke op het betreffende goed rust. Moeilijker is de zaak echter, waar het b.v. betreft het inbrengen van nieuwe machines in een fabriek, nadat deze met hypotheek is bezwaard. De Rechtbank te Utrecht was in haar vonnis van 18 December 19121 van oordeel: „dat het woord verbeteringen in artikel 1211 B.W. eene letterlijke vertaling is van het Fransche „améliorations" in art. 2133 C. C, waaraan taalkundig een zeer ruime beteekenis wordt gegeven,2 in het algemeen alles wordt verstaan hetgeen het gevolg is van het brengen in een beteren toestand; dat uit niets blijkt dat onze wetgever dit begrip zoude hebben willen beperken vermits de geschiedenis van art. 1211 * leert, dat men daaraan de verbinding door „aanwas of opbouw" te allen overvloede * heeft toegevoegd; * dat het opstellen van een machine in een fabriek 1 W. 9435. 2 Zie de Maleville over art. 2133 C. N., waaruit blijkt dat de fransche wetenschap deze verbeteringen reeds vóór ons tegenwoordige wetboek ook tot aanwas en opbouw had uitgestrekt. 3 Zie Voorduin IV, 500. 4 Aan de Regeering was nl. de vraag gesteld of alluviën, gebouwen en steenovens wel onder verbeteringen konden worden begrepen. 5 Wetboek van 1830, art. 1242 sprak alleen van verbeteringen. 45 ongetwijfeld is het aanbrengen van eene verbetering, omdat niet voor tegenspraak vatbaar is, dat door de toevoeging van deze hulpzaak de fabriek als geheel genomen in een beteren toestand geraakt, wijl zij daardoor méér dan vroeger aan haar doel zal beantwoorden". In gelijken zin besliste ook het Hof te Arnhem bij zijn arrest van 17 Juni 1913.1 Machines in een bezwaarde fabriek gebracht na het sluiten der hypotheek, vallen dus onder het hypothecaire verband. Omtrent de vraag of dit steeds het geval zal zijn, onverschillig of de hypotheekgever eigenaar der machines is of niet, zie men hierboven onder: onderpand der hypotheek. Omtrent aanwas verschilt men van meening of hieronder ook zal moeten worden verstaan „aanwerping". Diephuis" oordeelt, dat „aanwerping" onder „aanwas" is begrepen. Asser-Scholten 8 noemt dit twijfelachtig, terwijl Veegens-Oppenheim * van meening is, dat aanwerping niet daaronder wordt begrepen. Deze laatste meening lijkt mij, in verband met art. 654 B. W., het best te verdedigen, mits men aanneemt, dat, na verstrijking van den in dit laatste artikel genoemden termijn van drie jaren zonder dat de eigenaar van het aangeworpen stuk land zijn recht daarop heeft doen gelden, dit land, door natrekking eigendom geworden van dengene, aan wiens land het is aangeworpen, vanaf dat oogenblik wel onder aanwas wordt begrepen en dus valt onder de hypotheek. Niet twijfelachtig is het, dat onder art. 1211 niet vallen de eilanden en platen en vervallen beddingen, waarvan artt. 644 en 647 B.W. gewagen. Evenzeer is het uitgesloten, dat onder art. 1211 B.W. valt het aangrenzend erf, door den eigenaar van een bezwaard goed aangekocht, zelfs indien hij dit erf met het zijne vereenigt. Wel zal het hierbij kunnen voorkomen, vooral wanneer één gebouw wordt gesticht op het oude en het nieuwe perceel te zamen, dat beide perceelen onder één kadastraal nummer worden vereenigd, doch de hypotheek blijft dan 1 W. 9527. 2 Dl. II, blz. 382. 46 gevestigd op dit nieuwe kadaster-nummer, voorzooverre afkomstig van het nummer van het perceel, waarop oorspronkelijk de hypotheek was gevestigd.1 Thans valt nog te bespreken wat onder „opbouw" moet worden verstaan. Wat betreft boomen, gewas enz. spreekt dit vanzelf en zou zulks ook het geval zijn zonder art. 1211. Vallen thans ook na de hypotheek op den bezwaarden grond gestichte gebouwen onder het verband? Algemeen is men van oordeel, dat zoo het naderhand gestichte gebouw eigendom van den hypotheekgever is, zulks onomstootelijk vaststaat. De meeningen zijn echter verdeeld over de beantwoording dezer vraag, voor het geval het gebouw aan een derde toebehoort, b.v. in het geval bij art. 658 B. W. bedoeld. In 1884' sprak de H. R. als zijn oordeel uit, dat hij die met toestemming van den eigenaar op diens grond bouwt, eigenaar wordt van het gebouwde. Verder werd in 18913 uitdrukkelijk de mogelijkheid van afzonderlijken eigendom van verdiepingen erkend. In 1903 4 echter besliste de H. R, dat de huurder, die met toestemming van den grondeigenaar een gebouw op den gehuurden grond heeft geplaatst, den eigendom van het gebouw niet verkrijgt, tenzij hij mocht hebben een zakelijk recht, als dat van opstal, door hetwelk eene uitzondering op den rechtsregel van art. 656 B. W. kan worden geschapen. De omzwenking van den H. R. werd voltooid door het arrest van 22 December 1911,* waarbij dit college van oordeel was „dat art. 656 B. W. als algemeene regel stelt dat 1 Zie ook Diephuis (VII, 382) welke schrijft: „al heeft art. 1011 b in het voordeel van den legataris geheel anders bepaald, wat voor dezen tegenover den erfgenaam op grond der veronderstelde bedoeling van den erflater kon worden aangenomen, moet daarom niet eveneens gelden ten voordeele van eenen schuldeischer, wiens voorrang boven andere schuldeischers niet naar eene bedoeling van den schuldenaar mag worden beoordeeld, maar enkel door de gevestigde hypotheek bepaald wordt,,. Zoo schrijft ook Paul Pont „lei nous n'avons ni union, ni accession, ni adjonction; nous avons deux portions parfaitement distinctes, deux propriétés indépendantes, dont aucune des deux n'est 1'accessoire de I'autre, et qui toutes deux sont principales." 2 16 Mei, W. 5035. 3 13 Febr., W. 5993. * 4 Dec, W. 8004. 6 W. 9092, W. P. N. R. 2221. Zie ook het onderschrift in W. 9092 van Prof. Meijers, die het arrest toejuicht. 47 al hetgeen op een erf is gebouwd, mits het gebouwde met den grond vereenigd zij, behoort aan den grond-eigenaar, op welke toepassing van eigendomsverkrijging door natrekking in de volgende artikelen geen uitzondering, gelijk de slotwoorden var gemelde wetsbepaling zouden doen vermoeden, wordt gemaakt of daarin wijziging gebracht, wijl immers die artikelen blijkens hun eigen inhoud alleen beoogen nader te regelen de vermogensrechtelijke gevolgen van de verrijking van den grondeigenaar door toename van zijn eigendom op die wijze; dat terwijl dus vaststaat, dat door het bouwen der bewuste huizen op den grond van N. met materialen, welke geheel of gedeeltelijk aan A. behoorden, gemelde N. eigenaar dier huizen werd, door de tusschen hen bestaande overeenkomst daarin geene wijziging kan worden gebracht, vermits dit gevolg aan zoodanige overeenkomst op zich zelf nergens in de wet is verbonden". Van den rechtsregel „superficies cedit solo" kan dus niet bij overeenkomst worden afgeweken1 en geldt deze regel altijd, behalve waar de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt b.v. bij het recht van opstal. De Rechtbank te Rotterdam huldigde bij haar vonnis varr 28 April 1924' een tegenovergestelde meening, waar dit college besliste: „dat volgens art. 1211 hypotheek zich uitstrekt ook tot hetgeen door aanwas of opbouw met het bezwaarde goed vereenigd is, doch dit artikel in zijn toepasselijkheid beperkt is tot aanwas of opbouw in handen van den eigenaar, waardoor het object van het eigendomsrecht is vergroot; dat immers de hypotheekhouder nooit meer rechten dan de eigenaar zal kunnen uitoefenen; dat dus, indien door aanbouw opgehuurd land de eigenaar van het land eigendomsrecht opden aanbouw heeft verkregen met de beperking, dat de huurder het aangebouwde kon afbreken en meenemen, de rechten van den hypotheekhouder zich niet verder uitstrekken en aan. dezelfde beperking zijn onderworpen". 1 In W. P. N. R. 2221/3 kqmt voor een artikel van Mr. Jules Goudeket Azn. over het genoemde arrest van den H. R. van 22 Dec. 1911, die hierover echter geen oordeel uitspreekt. Prof. Scholten wijdt in W. P. N. R. 2244 eveneens een artikel aan deze materie en komt tot de leer dat bij overeenkomst van „superficies cedit solo" wel kan wórdenafgeweken, Zie ook Asser-Scholten, II, 376. ' W. 1I2I9. 48 Bij het recht van erfpacht besliste de H. R. bij arrest van 22 April 19011 dat de erfpachter den eigendom van de door hem gestichte gebouwen niet verkrijgt, wel vallen deze onder het recht van erfpacht en dus als zoodanig onder de hypotheek. 2 Art. 1214 B. W. Hypotheek kan niet worden gevestigd, dan door hem die de bevoegd¬ heid heeft het bezwaarde goed te vervreemden,3 bepaalt art. 1214 B.W. en stelt daarmede vast een hoofdbeginsel, aan het recht van hypotheek ten grondslag liggende. Het verleenen van hypotheek toch is zoozeer een daad van eigendom en door het verleenen van de onherroepelijke volmacht ex art. 1223 B. W. zoo nauw verbonden aan vervreemding, dat hij, die tot dit laatste de bevoegdheid mist, zonder eenigen twijfel evenmin bevoegd is tot het verleenen van hypotheek. Zoo besliste de H. R. bij arrest van 4 Dec. 1903 4 volkomen terecht dat de huurder, die met verlof van den verhuurder een gebouw sticht op den door hem gehuurden grond, geen eigenaar is van dat gebouw en dus als zoodanig geen geldige hypotheek op dat gebouw kan verleenen: „dat alzoo A, die aan dat gebouwde, ofschoon deel van een in artikel 1210 n°. 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld lichamelijk onroerend goed. noch eigendom had noch eenig ander zakelijk recht, miste de bevoegdheid om daarover te beschikken en daarmede het bij art. 1214 van het Burgerlijk Wetboek gestelde vereischte om daarop een geldige hypotheek te verleenen". Art. 1214 slaat dus op hen, die absoluut onbevoegd zijn het goed te vervreemden, niet op hen, die hiertoe slechts relatief onbevoegd zijn. Zoo had de Rechtbank te Haarlem6 beslist, dat waar de man ingevolge art. 1503 B. W. niet aan zijne echtgenoote mag verkoopen, hij evenmin aan zijn vrouw 1 W. 7600. 2 Zie hieromtrent v. d. Moer in W. N. R. 1119. 3 Een uitzondering hierop vormt de curator bij faillissement, welke niet bevoegd is hypotheek te verleenen, daar hij geen voorrecht op een actief van den boedel mag verleenen. (Zie ook Scholten W. P. N. R. 2820). 4 W. P. N. R. 1776, W. 8004. 5 24 Juli 1900. 49 hypotheek mag verleenen. Dit vonnis werd vernietigd door het Hof te Amsterdam, bij arrest van 19 April 1901,1 hetwelk overwoog „dat het niet aangaat het verbod van art. 1503 toe te passen op art. 1214, en, met betrekking tot dat verbod, het verleenen van hypotheek met verkoop vast te stellen, waarvoor ten onrechte door den curator op de ratio legis een beroep wordt gedaan; dat art. 1214 het verleenen van hypotheek slechts verbiedt aan die personen, die het goed niet mogen vervreemden, welk verbod in gegronden zin moet worden opgevat als het oog te hebben op die personen, die in het algemeen de bevoegdheid missen, om hun goed te vervreemden, die over dat goed de vrije beschikking missen, niet zooals de Rechtbank aannam, ook op hen, voor wie slechts eene relatieve onbevoegdheid om te vervreemden bestaat, die wegens hunne persoonlijke verhouding tot bepaalde personen, aan deze geenerlei goed mogen verkoopen". Art. 1214 is onduidelijk geredigeerd. In de eerste plaats toch zal onder „het bezwaarde goed" moeten worden verstaan,, het goed, dat met hypotheek bezwaard zal worden". In de tweede plaats spreekt dit artikel van „gevestigd" en de vraag of hieronder slechts het verleenen van hypotheek, dus het medewerken tot verleening van hypotheek bij de daartoe vereischte akte, dan wel de inschrijving der hypotheek moet worden begrepen, heeft reeds vele pennen in beweging gebracht. Deze kwestie is van groot belang voor de beantwoording der vraag: „Is de hypotheek, verleend na het verlijden der koopakte, doch vóór de overschrijving hiervan, geldig". De H. R. besliste bij arrest van 28 October 1870" dat een dergelijke hypotheek geldig is, daar met het woord „gevestigd" het oogenblik der inschrijving is aangeduid. Prof. van Boneval Faure 3 komf op tegen deze overweging, welke den H. R. tot het geven van genoemde beslissing leidde, op grond, dat „gevestigd" niet anders kan beteekenen dan de daad van het geven van hypotheek, dus het medewerken bij de hypotheekakte; de hypo- 1 W. 7591, W. P. N. R. 1653. ' W. 3265 In denzelfden zin Hof N.-Brabant W. 3244 en Rechtbank s Bosch W. 3265. „' Rc "L1871' 21 v- In denzelfden zin Diephuis VII, 397 en de Pinto, 11 §698, 461 v. ■v. Hierop, Hypotheekrecht. 50 theekgever werkt toch immers niet mede aan de inschrijving, welke door den hypotheeknemer alleen geschiedt. Prof. Hamaker1 en Asser-Scholten 8 kunnen zich evenmin met de motiveering van genoemd arrest vereenigen, doch komen langs anderen weg tot dezelfde conclusie. Volgens hen geschiedt toch eigendomsoverdracht reeds door de akte, maar werkt deze overdracht ten aanzien van derden eerst door de overschrijving. Hangt men deze leer aan dan is de kooper na het verlijden der koopakte bevoegd en zal de hypotheek, mits ingeschreven na overschrijving van de koopakte, geldig zijn. Bovendien ziet Scholten in de bepaling van art. 1227 een bevestiging van deze opvatting, waar de wet daar ter plaatste de geldigheid van zulk een hypotheek als van zelf sprekend aanneemt. Waar het hier echter een uit het oud-Hollandsch recht afkomstige bepaling betreft,3 waar een zoodanige hypotheek beschouwd werd als door den verkooper voorbehouden * en dus niet als door den kooper verleend, kan op art. 1227 in deze geen beroep worden gedaan. In de praktijk worden intusschen verreweg de meeste hypotheken verleden gelijktijdig met eigendomsovergang en wordt de hypotheek dan zoo goed als steeds verleend vóór de koopakte is ingeschreven, zoodat mag worden aangenomen, dat bovengenoemde vraag, hoewel theoretisch belangrijk, praktisch niet meer bestaat. In nauw verband met art. 1214 staat de bepaling van het eerste lid van art. 1220: Hypotheek kan alleen op tegenwoordige goederen worden gevestigd. Eene hypotheek op toekomstige goederen is nietig. Een dergelijke hypotheek was onder het Romeinsche recht wel mogelijk; wij lezen toch in I. 16 § 7 D. 20. 1 (l)6 dat eens anders zaak verhypothekeerd kan worden voor het geval de verpander eigenaar zou zijn. Het 1 W. N. R. 1443-1446, Verspreide geschriften, blz. 365 v. 3 II, 380 v. 3 Zie Herman, blz. 165. * Zie Diephuis VII, 398, die verwijst naar art. 784 B. W., waar de mogelijkheid wordt erkend van voorbehoud van grondrente. 6 Aliena res utiliter potest obligari sub condicione, si debitoris f acta fuerit. Windscheid § 230 n. 7. 51 Fransche recht heeft de bepaling van art. 1220 1ste lid met de bepaling van art. 1219 in één artikel (2129) opgenomen en brengt dus de uitsluiting der hypotheek op toekomstige goederen in verband met de onmogelijkheid der speciale opgave van aard en ligging.1 Diephuis" en Land3 zijn van meening, dat hypotheek op het goed van een ander, ook wanneer de hypotheekgever later eigenaar is geworden, nietig is en blijft; Opzoomer 4 verdedigt de opvatting dat de hypotheek, wanneer dit het geval is, geldig wordt, terwijl Asser-Scholten betoogt, dat hoewel zulk een overeenkomst van hypotheekverleening op een toekomstig goed niet absoluut nietig is, toch uit die overeenkomst nooit een geldig zakelijk recht kan ontstaan. Het wil ook mij voorkomen, dat in verband met de stellige bewoordingen van art. 1220 zal moeten worden aangenomen, dat een zoodanige hypotheek nietig is en dit ook blijft, indien de hypotheekgever later eigenaar van het te bezwaren goed wordt. Tot dezelfde slotsom komt Mr. J. M. Nap in het W. P. N. R. 1675 welke dit betreurt, daar hypotheek op toekomstige zaken de aangewezen wijze van credietverleening is voor den schuldenaar, die, door het uitgeven eener obligatieleening, zich het noodige bedrijfskapitaal verschaft juist om die onroerende goederen tot stand te brengen (b.v. droogmaking). De Staatscommissie tot voortzetting der herziening van het B. W.6 stelt dan ook voor de hypotheek op de toekomstige zaak geldig te verklaren, doch bepaalt daarbij dat de hypotheek eerst werkt van het oogenblik der eigendomsverkrijging, indien de akte reeds is ingeschreven, anders van dat der overschrijving. M. i. 1 Zoo schrijft ook Paul Pont (Marcadé XI, 113) „Comment, en effet, la constitution d'hypothèque pourrait-elle indiquer la nature et Ia situation des biens qui ne sont pas encore et ne seront peut-être jamais en la possession du débiteur? L'hypothèque conventionnelle des biens a venir aurait donc été proscrite par Ia force même des choses et par une déduction nécessaire du principe de la specialité, quand même Ie legislateur n'aurait pas cru devoir la prohiber formellement par notre article." 2 VII, 396. 3 III, 355. 4 IV, 624 v. 6 Boek II, 506. 52 terecht merkt Mr. Nap hieromtrent op: „In het stelsel der Staatscommissie zouden dus twee hypothecaire crediteuren, die op verschillende tijdstippen, doch vóórdat de verpander eigenaar is geworden, de inschrijving deden bewerkstelligen, op ééne lijn worden gesteld, iets wat zeker niet met de billijkheid is overeen te brengen. Beide hypotheken zouden dagteekenen van de eigendomsverkrijging; een tijdstip dat, ingeval de zaak ontstaat door technische werken (droogmaking, inpoldering, enz.) dikwijls moeilijk te bepalen zal zijn". De in gemeenschap van goederen gehuwde man mag ingevolge art. 179 B. W. de goederen in de gemeenschap vallende vervreemden en bezwaren zonder medewerking1 van de vrouw.8 Slechts kan bij huwelijksche voorwaarden worden overeengekomen, dat de goederen, staande ten name der vrouw en door haar aangebracht of die, staande huwelijk, van hare zijde in de gemeenschap mochten vallen, niet door haren echtgenoot zullen mogen worden bezwaard buiten hare medewerking (195 B. W.). Deze bepaling zal dus uitsluitend bij huwelijksche voorwaarden en niet door een erflater of een schenker kunnen worden gemaakt, daar derden niet kunnen afwijken van de wettelijke regelen, tusschen echtgenooten onderling geldende. Land-Star Busmann 3 teekent hierbij echter aan: „de erflater kan aan de vrouw geen recht van veto geven, maar wel kan hij de voorwaarde bijvoegen, dat de man van zijne bevoegdheid geen gebruik zal maken; daar dan de beschikking zou kunnen vervallen, zal de man wel zorgen niet tegen die voorwaarden te zondigen". Het beding van art. 195 lid 3 zal ingevolge art. 207 B. W. moeten worden overgeschreven leen) in», ter griffie daartoe gehouden register, om kracht ten aanzien van derden te hebben. De bepaling van art. 207 is in te stellige bewoordingen vervat om de meening te kunnen deelen van Diephuis, 4 dat n.1. deze be- 1 Art. 179 B. W. spreekt van „tusschenkomst", in navolging van art. 1421 C. N. „le concours de la femme". 2 Hierin wordt geen verandering gebracht door ondercurateelestelling der vrouw. Gelijk ook Scholten opmerkt (W. P. N. R. 2940) blijft de gemeenschap bestaan, het goed valt in de gemeenschap zoodat art. 179 B. W. toepasselijk blijft. 3 I, 215 noot 3. 4 IV, 329. 53 paling ook tegenover derden werkt, wanneer het beding van art. 195 lid 3 niet is ingeschreven, doch wel aan den derde bekend is. Land-Star Busmann1 is m.i. terecht van oordeel, dat door deze opvatting, de bepaling van strekking zoude veranderen. De wet spreekt van „ten aanzien van derden" en niet van „tegen derden", dus deze bepaling brengt mede, dat zoolang het betreffende beding nog niet is ingeschreven, de goederen van de vrouw kunnen worden in beslag genomen voor schulden van den man. De crediteur van den man kan zich bij de beoordeeling van zijn te geven crediet echter niet laten leiden door een onderzoek bij het betreffende register of een dergelijk beding is ingeschreven, daar dit elk oogenblik ingeschreven kan worden, waardoor hem de onroerende goederen der vrouw als beslag-object worden ontnomen. Heeft de man, in strijd met het ingeschreven beding van art. 195 lid 3, een onroerend goed vervreemd of bezwaard, dan kan de vrouw deze beschikking doen vernietigen. Ook de man kan tegen zijn onbevoegde beschikking opkomen,2 doch blijft persoonlijk aansprakelijk voor de verbintenissen, door hem jegens derden aangegaan. De vrouw kan echter van hare bevoegdheid om de nietigheid in te roepen afstand doen, zoodat de anders ongeldige handeling wordt bekrachtigd.8 De gemeenschap wordt ontbonden bij ontbinding van het huwelijk en verder bij scheiding van tafel en bed en bij scheiding van goederen. Indien het huwelijk echter wordt ontbonden door overlijden van een der echtgenooten en er minderjarige kinderen overblijven, is de langstlevende echtgenoot verplicht binnen drie maanden na het overlijden een boedelbeschrijving te doen opmaken, bij gebreke waarvan de gemeenschap voortduurt ten voordeele der minderjarigen, doch nimmer ten hunnen nadeele (art. 182 B.W.). Zoolang dus geen inventarisatie of boedelscheiding heeft plaats gevonden, kan de langstlevende geen onroerend goed verkrijgen en bezwaren, zonder toestemming van den kantonrechter. Een bijzonder ingewikkelde bepaling, welke tot tal van vragen 1 I, 232, nt. 1. 2 Ingevolge 1366 en 1367 B. W. In dezen zin ook Rechtb. 's-Gravenhage 12 Oct. 1909 W. P. N. R. 2090. 3 In dezen zin ook Land-Star Bussmann I, 189 nt. 1. 54 aanleiding geeft, en waarvan bovendien het nut twijfelachtig is.1 Is de langstlevende echtgenoot immers voogd, dan rust op hem reeds ingevolge art. 444 B. W. de verplichting tot inventarisatie en nog wel binnen tien dagen; is hij geen voogd, dan zal de benoemde voogd hiertoe verplicht zijn. Indien in het laatste geval de voogd niet binnen drie maanden tot het doen opmaken eener boedelbeschrijving overgaat, duurt dan ook de gemeenschap voort? Art 182 spreekt alleen van minderjarige kinderen; dit artikel zal volgens Diephuis' dan ook niet van toepassing zijn op onder curateele gestelden (al staan deze volgens art. 506 B. W. met minderjarigen gelijk) en evenmin op minderjarige kleinkinderen (al zijn ingevolge art. 961 B. W. onder den naam van kinderen de afstammelingen begrepen). Zijn er meerder- en minderjarige kinderen, dan geldt de bepaling enkel ten aanzien der laatsten. * De grootste vraag, tot welke art. 182 aanleiding geeft, is deze: hoe is dit voortduren der gemeenschap uitsluitend ten voordeele en niet ten nadeele voor te stellen? Moet bij elke handeling worden nagegaan: strekt dit ten voordeele of ten nadeele der minderjarigen, of moet bij het eindigen der voortduring worden onderzocht of deze in haar geheel ten nadeele der minderjarigen is geweest. De eerste opvatting wordt door Diephuis 4 gehuldigd, de laatste opvatting echter door de meeste schrijvers* en de rechtspraak. Zoo besliste ook de H. R. bij arrest van 4 Mei 18836 „dat hiertegen 7 door de eischeres is aangevoerd, dat volgens de werkelijke beteekenis van het aange- 1 Zie voor de geschiedenis van dit artikel Hamaker W. P. N. R. 1486-1491, die ook van meening is dat art. 182 veel beter niet ware opgenomen, daar het doel, waarmede deze bepaling in het oude Hollandsche en Geldersche recht voorkwam, reeds lang verloren is: „Goethe zegt ergens, sprekende over de neiging van het recht om langer in stand te blijven dan noodig en goed is, daar toch met de tijden ook het recht behoort te veranderen: Vernunft wird Unsinn, Wohltat Plage. Hoe juist hij zag, wordt misschien door geene instelling beter bewezen, dan door de voortdurende gemeenschap van art. 182 B. W." 8 IV, 250. 3 Land-Star Bussmann I, 191 nt. 4. 1 IV, 250. 5 Zie Asser-Scholten I, 237, Land-Star Bussmann I, 194, OpzoomerGrünebaum I, 370. Anders Veecens-Oppenheim I, 122. • W. 4909. 7 Opvatting Asser-Scholten cs., zie boven. 55 haalde artikel1 de gemeenschap als rechtsinstituut per se zoude voortduren, maar de daaruit voortvloeiende gemeenwording van bestanddeelen alleen werken, wanneer die voor de minderjarigen voordeelig is, en gestuit worden, wanneer zij nadeelig zou zijn; dat zulks echter onjuist is, omdat op die wijze tusschen den langstlevende der ouders en de minderjarigen eene geheel andere gemeenschap zou worden ingevoerd, dan vroeger tusschen de beide ouders bestond en deze dus niet gezegd zou kunnen worden voort te duren; dat bovendien eene zoodanige splitsing van het vermogen in enkele bestanddeelen, als in strijd met den gewonen regel, een uitdrukkelijk voorschrift des wetgevers zou behoeven om aangenomen te kunnen worden, te meer daar vele schulden, ook zonder dat het verband met volkomen zekerheid is aan te wijzen, kunnen zijn aangegaan om sommige baten te verkrijgen, en beiden dus niet dan ten koste van een groote onbillijkheid van elkander gescheiden mogen worden." De minderjarigen hebben dus bij de ontbinding der gemeenschap het recht deze af te wijzen en hun aandeel te bepalen naar den toestand, zooals die bij het overlijden van den eerstoverledene bestond. Het spreekt vanzelf dat de kinderen geen gebruik behoeven te maken van hun recht. Wil de minderjarige, die intusschen getrouwd is, echter hiervan gebruik maken, dan komt dit toe aan den man, waarmede deze in gemeenschap van goederen is gehuwd.3 Zoo beslist ook het Hof te 'sGravenhage bij arrest van 19 Januari 1904" „dat toch uit het art. 182 B. W. voortvloeiend recht om te kiezen welke toestand voor dien boedel met het oog op de boedelscheiding zal worden aangenomen, indien een boedelbeschrijving is opgemaakt, betreft de beschikking over een vermogensrecht, immers over het meerdere of mindere voordeel dat uit die keuze in den eenen of anderen zin kan ontstaan, waartoe de man als beheerende de goederen van de gemeenschap, bevoegd is, welke bevoegdheid volgens artikel 1116 B. W. mede is erkend bij boedelscheidingen van aan de vrouw opgekomen nalatenschappen, behalve in die, bij de 3de alinea van die 1 Art. 182 B. W. 2 Zie Land-Star Bussmann I, 197 nt. 2. 3 W. 8058. 56 wetsbepaling vermelde gevallen, waarvan hier echter geen aanwezig is." Men kan dus aannemen, dat al wat de langstlevende verwerft tijdens het voortduren der gemeenschap in de gemeenschap valt. In dezen zin besliste ook de H. R. bij arrest van 3 Mei 19181 „dat dit voortduren der gemeenschap nimmer van zelf medebrengt, dat de artt. 174 en vlg. B. W. op die gemeenschap van toepassing blijven, nu uit geenerlei wetsbepaling het tegendeel is af te leiden, zoodat krachtens art. 175 B. W. de goederen, welke door den langstlevenden echtgenoot tijdens dit voortduren door erfenis nader worden verkregen, evenzeer als baten der gemeenschap moeten worden beschouwd, als wanneer de gemeenschap niet door den dood was ontbonden; dat deze opvatting niet alleen in overeenstemming is met de woorden van het artikel, doch ook met de beginselen van het oud-Hollandsch recht, die onder meer tot uitdrukking zijn gekomen in art. 196 Wetboek Lodewijk Napoleon, ingerigt voor het Koninkrijk Holland en in de artt. 261 en v. van het Ontwerp van 1820, waarin zonder twijfel van het voortbestaan eener werkelijke, niet slechts van een gefingeerde, gemeenschap de rede is, naar welke beginselen van het oude recht de wetgever na de afscheiding van België ten aanzien der huwelijksgemeenschap bij het Ontwerp van 1832 in het algemeen en ook op dit punt is teruggekeerd (zie Voorduin II, p. 294 en 339)". Door tweede en verdere huwelijken tijdens het voortduren der gemeenschap worden de rechtsvragen betreffende arr. 182 nog met een legio vermeerderd. De juridische constructie van hetgeen dan ontstaat kan men zich dan ook moeilijk voor den geest halen. Zoo schrijft Prof. Scholten1 „De kinderen zitten met den hertrouwende in een gemeenschap die alles omvat, de tweede echtgenoot zit met de hertrouwende eveneens in een gemeenschap die alles omvat. Toch hebben de kinderen en de tweede echtgenoot niets met elkaar te maken. Hoe dat te rijmen?" De veiligste uitweg uit deze puzzle is echter steeds aan te nemen dat de meerderjarige kinderen tot de gemeenschap medegerechtigd zijn en 1 W. 10277, W. P. N. R. 2534, N. J. 1918, 516. 2 W. P. N. R. 2636. 57 dus de goedkeuring van den kantonrechter voor verkoop en bezwaring te vragen. De ontbinding der gemeenschap na voortduring ingevolge art. 182 vindt plaats: lo. bij meerderjarigheid,1 2o. bij overlijden van den langstlevenden echtgenoot of den minderjarige en 3o. bij opmaking eener boedelbeschrijving.* De H. R. besliste echter bij arrest van 13 April 1877.' „Zoolang niet zijn vervuld de voor het wettig bestaan van een inventaris gevorderde formaliteiten moet de opgemaakte boedelbeschrijving geacht worden niet te bestaan. Zij doet derhalve de voortgezette gemeenschap eerst ophouden met het tijdstip, waarop zij volgens art. 678 W. v. B. Rv. in handen van den kantonrechter is beëedigd en ter griffie van het kantongerecht is overgebracht". De man mag de goederen der vrouw, buiten de gemeenschap vallende, niet vervreemden of bezwaren zonder medewerking der vrouw, (art. 160 B.W.). Daartegenover kan de vrouw, zelfs al is zij buiten gemeenschap van goederen gehuwd of van goederen gescheiden, zonder toestemming van den man niet over haar onroerende goederen beschikken (art. 163 B. W.). Zelfs is zij, na verkregen machtiging tot bepaalde handeling, zonder uitdrukkelijke toestemming niet gerechtigd betaling te ontvangen of kwijting te geven (art. 163 lid 2 B.W.). De toestemming van den man moet nauwkeurig omschreven zijn en geen ruimte van beoordeeling aan de vrouw als bij lastgeving openlaten. Zoo was ook de Rechtbank te Amsterdam, bij haar vonnis van 18 April 1906* van meening: „dat toch, blijkens de reeds aangehaalde woorden van art. 163 B. W., en blijkens het verband hiervan met het tweede lid van dat artikel en met art. 170 B. W., de wetgever een dergelijke machtiging, waarbij datgene waarop het aan- 1 Rechtb. Zierikzee 3 Febr. 1903 (W. 8086) „O, dat waar deze bepaling gemaakt is in het belang van de minderjarigen, de rechtbank met den gedaagde van oordeel is, dat deze ophoudt met de minderjarigheid. 2 Zie ook Opzoomer-Grünebaum I, 370 nt. 2. * W. 4115, bev. Hof Leeuwarden 13 September 1876 (W. 4030). W. P. N. R. 1904. Zie ook daar het onderschrift van Prof Scholten. 58 komt, de op zich te nemen verbintenis, aan het oordeel der vrouw wordt overgelaten, als niet voldoende beschouwt en voor elk geval een speciale toestemming, die alleen met volkomen kennis der te bepalen voorwaarden door den man kan worden gegeven, vereischt". Verbindt of vervreemdt de vrouw haar eigen goederen zonder de vereischte machtiging, dan is deze handeling vatbaar voor nietverklaring. Deze kan echter alleen worden gevorderd door de vrouw, den man of hunne erfgenamen (art. 171 B. W.) en niet meer na verloop van vijf jaren sedert de ontbinding van het huwelijk (art. 1490 B. W.) tenzij bij wege van verdediging of exceptie voorgedragen. Art. 180 B.W. bepaalt, dat wanneer de man afwezig is of zich in de onmogelijkheid bevindt om zijnen wil te verklaren en er onverwijlde noodzakelijkheid bestaat, de vrouw de goederen van de gemeenschap kan verbinden of vervreemden met machtiging van den kantonrechter.1 Indien de vrouw de goederen der gemeenschap zonder machtiging van den kantonrechter vervreemdt of bezwaart, is deze handeling krachteloos. In dezen zin besliste ook het Hof te Amsterdam, bij zijn arrest van 28 Februari 19138 „dat ten processe vaststaat, dat het met hypotheek bezwaarde goed behoorde tot de huwelijksgemeenschap van C. en diens echtgenoote en tevens dat de hypotheekverleening is verricht door de vrouw alleen op eigen naam, dat hier dus niet de rede is van een door bijstand of machtiging des mans aan te vullen handelingsbevoegdheid der vrouw tot vervreemding of bezwaring van een tot haar eigen vermogen behoorend goed, maar van de uitsluitende beschikkingsbevoegdheid des mans over de goederen der gemeenschap volgens art. 179 B. W., dat een hypotheekverleening op zoodanig goed, door de vrouw alleen en uit eigen hoofde verricht ingevolge art. 1214 B.W. rechtskracht mist; dat eene goedkeuring later door den man tegenover den hypotheekhouder geuit, hetzij bij een brief, hetzij door de daad van rentebetaling op de hypothecaire schuld als zoodanig. 1 Door de wet van 18 April 1874 (Stbl. n°. 68) van de Rechtbank op den Kantonrechter overgebracht. J W. 9531, N. J. 1914, 6, W. v. h. N. 428. 59 die ontbrekende rechtskracht niet achteraf in het leven kan roepen en art. 1929 B.W. hier niet van toepassing is". Art. 180 verlangt zoowel afwezigheid van den man of onmogelijkheid zijn wil te verklaren als onverwijlde noodzakelijkheid. Afwezigheid moet beschouwd worden in de gewone beteekenis: niet aanwezig. De in het Fransche recht geëischte „toestand van onzekerheid" is in ons recht voor de bescherming van afwezigen niet vereischt;1 eveneens is het onverschillig of het verblijf onbekend is. * Het bestaan der onverwijlde noodzakelijkheid8 zal door den rechter moeten worden beoordeeld. Zoo was de Rechtbank te Winschoten in haar vonnis van 12 December 19014 (vernietigende de beschikking van den Kantonrechter van Winschoten van 5 December 1900) van oordeel „de noodzakelijkheid om tot scheiding en deeling te geraken eener aan de huwelijksgemeenschap met anderen opgekomen nalatenschap en om eenige vaste goederen, tot die nalatenschap behoorende, te vervreemden, levert voldoende grond op, om aan de vrouw de hier bedoelde machtiging te verleenen". De eisch van het bestaan eener onverwijlde noodzakelijkheid brengt mede, dat de machtiging van den kantonrechter geen algemeene maar een speciale moet zijn. In dezen zin luidde ook het vonnis der Rechtbank te Arnhem van 7 Mei 18835 „dat de woorden van art. 180 ten duidelijkste doelen op een speciale machtiging, daar niet vooraf kan worden beoordeeld of verbinden of vervreemden van goederen der gemeenschap onverwijld noodzakelijk zal zijn, zoodat ieder bijzonder geval aan de beoordeeling van den rechter behoort te worden onderworpen". Het verzoek tot den kantonrechter om deze machtiging wordt gedaan op de wijze bij art. 798 Rv. voorgeschreven. Wanneer een naamlooze vennootschap hare onroerende goederen met hypotheek wil bezwaren, zal de hypotheeknemer 1 Zie Voorduin I, 396 v. v. en Land-Star Busmann I, 711 nt. 2. Anders de Pinto § 316. ' Zie b.v. Hof Amsterdam 8 Jan. 1902 P. v. J. 1902 n°. 176. 8 Fransche tekst van art. 199 Wetb. van 1830: urcence. * P. v. J. 1902, 105. 5 W. 4965. In dezen zin ook Rechtb. Amsterdam R. B. 1867, 700 en Asser-Scholten I, 234. 60 goed doen zich vooraf ter dege op de hoogte te stellen van de statuten dier vennootschap. Dit onderzoek is hem wel eenigszins vergemakkelijkt door de Handelsregisterwet 1918 (Stbl. 493), welke in art. 38 K. H. de bepaling heeft doen opnemen, dat de bestuurders eener naamlooze vennootschap verplicht zijn de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister. Daar ter plaatse kan de geldschieter zich dus van de statuten en hare latere wijzigingen op de hoogte stellen, teneinde aan de hand hiervan uit te maken, wie tot bezwaring der goederen en het aangaan der geldleening bevoegd zijn. Hij zal hierop echter geenszins af kunnen gaan. Wel bepaalt het tweede lid van art. 22 Handelsregisterwet, dat hij, die gehouden is eenig feit op te geven, niet de onjuistheid of onvolledigheid van de opgaaf kan tegenwerpen aan derden, die zich te goeder trouw op het handelsregister beroepen, doch het derde lid van dat artikel maakt eene uitzondering ten aanzien van opgaven betreffende aangelegenheden, welke ingevolge wettelijk voorschrift ook op andere wijze openlijk bekend worden gemaakt.1 Dit nu is ingevolge art. 38 K. H. het geval met de akte van oprichting en wijziging van naamlooze vennootschappen, die behalve door inschrijving in het handelsregister ook moeten worden gepubliceerd in de Staatscourant. Indien dus publicatie in de Staatscourant van de akte van oprichting of wijziging eener N. V. heeft plaats gevonden, werkt dit tegenover derden, onafhankelijk van de inschrijving in het handelsregister; wel bepaalt art. 39 K. H., dat totdat 1 Oorspronkelijk ontbrak aan art. 22 Handelsr. W. het derde lid. Toen door verschillende afdeelingen werd opgemerkt, dat de bepaling van het tweede lid in botsing kwam met andere wetsbepalingen erkende de Regeering in haar Memorie van Antwoord dat zulks inderdaad het geval was: „Twee wegen stonden nu open. De eerste, herziening van alle afwijkende wetsbepalingen in den geest van art. 22, hoe aanlokkelijk ook, kan thans niet worden ingeslagen. Thans kan niet, als het ware terloops, wijziging gebracht worden in bepalingen, zoo innig verknocht en vergroeid met andere rechtsinstellingen. De tweede weg is, eene uitdrukkelijke uitzondering te maken voor alle opgaven betreffende zaken, welke ook reeds ingevolge andere wetsbepalingen — men denke aan de huwelijksvoorwaarden, aan art. 16 — gepubliceerd worden. Deze thans gevolgde weg biedt althans dit voordeel, dat er geen twijfel mogelijk is aangaande de werking van dit artikel ten opzichte van de reeds vroeger voorgeschreven publicatiën. Deze gedachte is thans in het (voorgestelde) derde lid nedergelegd." 61 deze inschrijving heeft plaats gevonden, de bestuurders voor hunne handelingen persoonlijk en elk voor het geheel aan derden verbonden zijn, doch dit geeft slechts eene persoonlijke actie, terwijl men kans loopt door onbekendheid met eene latere statutenwijziging zijn hypotheek nietig verklaard te zien. Anders staat het met de functionarissen, welke bij het handelsregister als zoodanig staan ingeschreven. Hiervan is geen verdere publicatie buiten het register door de wet voorgeschreven, dus voor hen geldt wel de bepaling van art. 22 lid 2 Handelsregisterwet.1 Men moet hierbij echter goed in het oog houden dat alleen zij, die tot de opgaaf gehouden zijn, de onjuistheid of onvolledigheid niet aan derden kunnen tegenwerpen. Het wil mij dan ook voorkomen dat b.v. de curator eener gefailleerde N. V. wel degelijk hierop een beroep zal kunnen doen. Het blijft dan ook steeds aanbeveling verdienen om, zoolang men niet uit andere hoofde dienaangaande absolute zekerheid heeft, vóór het sluiten der hypotheekakte door een algemeene vergadering van aandeelhouders zoowel de benoeming van directeuren en commissarissen te doen bekrachtigen, met ontslag van alle nog in functie zijnde functionarissen, als het aangaan der geldleening en het bezwaren met hypotheek voor zooveel noodig te doen goedkeuren. Art. 1 lid 3 der Handelsregisterwet bepaalt, dat de inschrijving moet geschieden in het register bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken, in welker gebied de handelszaak is gevestigd. Als plaats van vestiging wordt hier niet aangenomen, de plaats, in de statuten genoemd, doch de werkelijke plaats van vestiging. Een N. V. dus, welker plaats van vestiging volgens de statuten Zandvoort is, doch wier kantoren te Amster- t/h^61 ha"del1sregister geldt echter niet ten bate der vennootschap. 92? 5e?!£°uk het te 's Hertogenbosch 5 Mei 1925 (N. j. 1926, 602) „dat dit bewijs (n.1. dat de bij het handelsregister inge- ffïïS SthSh T,miSSariSSen *««) n-t wordt gefeverd £ net extract uit het handelsregister, omdat zooals terecht de Rechtbank overweegt, dit met ten bate van de vennootschap tegen derdenbeS en in ieder geval niet bewijst, dat de personen, die bij die vergadering zouden zijn opgetreden in een hoedanigheid, die zij ook volgens deS ^h"J™g in het handelsregister zouden bezitten, die ho2n"gheid ?„ werkelijkheid bezaten d.i. tot commissaris of president-cSSsaris zouden benoemd zijn met inachtneming van de stP™°e,nt^mmissans 62 dam zijn gelegen, moet worden ingeschreven in het Handelsregister te Amsterdam. Dit is wel gemakkelijker voor belanghebbenden, die uit den aard der zaak voor het meerendeel in de werkelijke plaats van vestiging zullen wonen, doch brengt het ongerief met zich, dat men thans niet uit de statuten de plaats van inschrijving in het Handelsregister te weten kan, komen. Alles wat verder betreft inschrijving en inzage, bepaalt art. 23 Handelsregisterwet, wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur; deze regeling is getroffen bij K. B. van 29 Sept. 1920, Stbl. 763 (Handelsregisterreglement 1920, Stbl. 763). De inzage der dossiers is, volgens art. 2ü van dit reglement en art. 21 der wet, voor een ieder kosteloos. Zoolang de bekendmaking en inschrijving niet hebben plaats gehad, bepaalt art. 39 K. H., zijn de bestuurders voor hunne handeling persoonlijk en elk voor het geheel aan derden gebonden. 1 De vennootschap zelve bestaat echter ook zonder die inschrijving en bekendmaking en is dus eveneens rechtsgeldig door de handeling harer bestuurders verbonden, naast de persoonlijke aansprakelijkheid der bestuurders. Zoo besliste ook de H. R. bij arrest van 19 Juni 1896:* „dat art. 38 W. v. K. voorschrijft, dat de akte, waarbij eene naamlooze vennootschap wordt opgericht, notarieel moet worden verle^ den op straffe van nietigheid, terwijl uit de artt. 36 en 37 volgt, dat alvorens zij tot stand komt, de Koninklijke bewilliging moet zijn verkregen; dat art. 39 de gevolgen regelende van het niet inschrijven en openbaar maken der akte, eene dergelijke bepaling* niet bevat; waaruit volgt, dat, indien aan de in de voorgaande overweging vermelde vereischten voldaan is, de naamlooze vennootschap als bestaande moet worden aangemerkt, ook al hebben inschrijving en openbaarmaking geen plaats gehad; dat noch de woorden der wet, noch hare geschiedenis aanleiding geven om aan te nemen, dat dit 1 Bovendien zijn zij strafbaar ingevolge artt. 24 en 25 der Handelsregisterwet, voor de nalatigheid in het doen der voorgeschreven opgaven, hetgeen binnen een week moet geschieden. 2 W. 6834. In dezen zin ook Rechtb. Arnhem 25 Juni 1903 W. 8043 en Polak I, 370. * De bepaling n.I., dat de vennootschap tot de inschrijving en bekendmaking niet tegen derden werkt. 63 bestaan alleen voor de vennooten onderling en niet ten aanzien van derden gelden zou; dat eene uidrukkelijke wetsbepaling noodig zou zijn om te onderstellen, dat de wetgever in het hierbedoelde geval, voor de naamlooze vennootschap eene zoo dubbelzinnige rechtsverhouding zou gewild hebben, waarvan de nadeelige gevolgen veelal zouden komen ten nadeele van hen, die met haar gehandeld hadden; terwijl in een soortgelijk geval, art. 29 juist de belangen van die derden op den voorgrond stelt." De vennootschap is in het bovengenoemde geval natuurlijk alleen verbonden, voorzoover de bestuurders tot die handeling krachtens de statuten bevoegd waren; zijn zij hunne bevoegdheid te buiten gegaan, dan zal den geldschieter van zijn vermeende hypotheekrecht niets anders overblijven dan een vordering op de bestuurders. Commissarissen kunnen alleen dan op grond van art. 39 K. H. worden aangesproken, wanneer zij als bestuurders hebben gehandeld; is dit niet het geval dan is alleen de directie aansprakelijk. In dezen zin luidde ook het arrest van den H. R. van 29 April 1898:1 „O toch dat in de wetsartikelen betreffende de naamlooze vennootschap bestuurders en commissarissen onderscheiden en naast en tegenover elkander gesteld worden, in dier voege, dat, zooals in art. 44 W. v. K. uitdrukkelijk gezegd wordt, bestuurders belast zijn met het beheer der vennootschap, commissarissen met het toezicht op dat beheer; en dat wel in art. 52 W. v. K. verondersteld wordt, dat bij de akte van vennootschap bepaald kan worden dat de commissarissen aan eenig beheer deelnemen, doch dat ook in dat geval commissarissen niet worden bestuurders, doch, ook blijkens de woorden van dat wetsartikel, blijven wat zij zijn: commissarissen, die in dat geval — en om die reden — bij de akte niet gemachtigd kunnen worden om de rekening en verantwoording der bestuurders, namens de vennooten, op te nemen en goed te keuren." In de meeste statuten is bepaald, dat de directie voor het bezwaren van der vennootschap toebehoorende goederen de goedkeuring of machtiging behoeft van commissarissen of 1 W. 7125, cass. verw. Hof den Haag 6 Dec. 1897, bev. Rechtb. Haag 2 Febr. 1897 W. 6958. 64 de algemeene vergadering van aandeelhouders. Slechts een enkele maal komt de bevoegdheid tot beschikking en bezwaring hiertoe haar rechtstreeks, zonder nadere machtiging of goedkeuring, krachtens de statuten toe. Zijn er meerdere directeuren en spreken de statuten van vertegenwoordiging der vennootschap door „de directie", dan zullen steeds alle directeuren bij de akte moeten compareeren of vertegenwoordigd zijn, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bij de statuten wordt bepaald.1 Zijn er echter meerdere directeuren en zwijgen de statuten omtrent dit punt. dan mag worden aangenomen, dat ieder lid der directie binnen zijne bevoegdheid de vennootschap kan verbinden.' Naast de directie kennen de meeste naamlooze vennootschappen commissarissen, welke belast zijn met het toezicht op de bestuurders (art. 44 K. H.). Hieruit volgt reeds dadelijk dat de betrekking van commissaris en directeur der zelfde vennootschap onbestaanbaar is. Wordt een commissaris tot directeur benoemd, dan vervalt hiermede vanzelf zijn commissariaat. Van tegenovergestelde meening was de President der Rechtbank te Maastricht, welke in zijn vonnis van 18 Januari 1919' besliste „dat die twee hoedanigheden samen kunnen gaan, wanneer de betrekkelijke statuten, zooals in deze het geval is, dat niet verbieden; dat wel is waar de uitoefening van de rechten en plichten uit ieder dier hoedanigheden voortvloeiende, voor een deel onmogelijk zijn of daardoor feitelijk zijn opgeschort, doch dat dit het voortbestaan der beide kwaliteiten niet verhindert, en dat, na het einde der tijdelijke 2e functie van directeur, de betrokkene als commissaris zijn volle vrijheid van beweging herkrijgt; dat de wet dat samengaan evenmin verbiedt, de wetgever blijkens art. 52 W. v. K. dat geval als mogelijk voorziet en het bij vele naamlooze vennootschappen als tijdelijke maatregel in ge- 1 Anders Rechtbank Rotterdam II Maart 1915, W. 9846. In dit geval kwam echter in de statuten tevens de bepaling voor „dat, bij afwezigheid van een der directeuren de andere zoolang diens functie waarneemt." * In dezen zin ook Polak I, 407 en Molengraaff I, 227, met een beroep op artt. 1674 en 1675 B. W. * W. P. N. R. 2565. 65 bruik wordt gebracht." Volgens dit vonnis zou het dus kunnen voorkomen dat één directeur zonder machtiging van den commissaris (indien er slechts één was) hypotheek verleende op de goederen der vennootschap, hoewel de statuten luidden, dat de directeur hiertoe machtiging van de commissarissen moest hebben. Het wil mij voorkomen, dat weinig hypotheeknemers met deze opvatting genoegen zouden nemen. Indien de directie machtiging van commissarissen tot vervreemden en bezwaren behoeft, is de vennootschap niet verbonden, wanneer de directie deze handelingen zonder die vereischte machtiging verleent, tenzij de vennootschap werkelijk gebaat is of de handeling door de algemeene vergade-J ring van aandeelhouders wordt goedgekeurd.1 (art. 1693 B.« W.) Deze volmacht van commissarissen behoeft niet bij notarieële akte te worden verleend; zulks kan evengoed bij onderhandsche akte geschieden.2 In de praktijk heeft zich wel de vraag voorgedaan of een commissaris als getuige kan optreden bij een hypotheekakte, waarbij de N. V. partij is. Adriani3 is m.i. terecht van meening dat hiertegen geen bezwaar kan bestaan, indien deze althans niet in den verboden graad verwant is met de verschijnende personen, die de N. V. vertegenwoordigen. Soms bepalen de statuten het minimum aantal commissarissen, hetwelk fungeerend moet zijn. In dit geval kan geen machtiging worden verstrekt, zoolang niet het vereischte aantal commissarissen is benoemd. Zoo besliste het Hof te Amsterdam bij zijn vonnis van 19 Februari 1915* „dat, volgens art. 9 der Statuten van „de Voorzorg" de vennootschap wordt beheerd door één of meer Directeuren onder toezicht van minstens vijf en hoogstens negen commissarissen; dat op grond dezer laatste bepaling moet worden aangenomen, dat, zoodra het aantal commissarissen daalt beneden vijf, de vennootschap niet bezit het vereischte aantal commissarissen en deze dus niet als zoodanig kunnen 1 Zie ook Scholten W. P. N. R. 2725. 2 Zie Meijers W. P. N. R. 2870. 3 W. P. N. R. 2905. 4 N. j. 1915, 1006. T. Nierop, Hypotheekrecht. 5 66 handelen en geen besluiten kunnen nemen omtrent zaken, welke ingevolge de statuten te hunner beslissing staan, zoolang het aantal niet tot het vereischte maximum is aangevuld." Somtijds is de aanstelling van commissarissen facultatief? in dit geval kan de niet medewerking van deze aan eene handeling, waarvoor volgens de statuten de medewerking van commissarissen, indien zij er zijn, wordt vereischt, niet worden tegen geworpen aan derden, tenzij hun bekend was, dat er commissarissen zijn.1 De bevoegdheid van de directie kan door de aandeelhoudersvergadering verder worden beperkt dan de statuten dit hebben gedaan, doch tegenover derden zal deze beperking slechts werken, voor zoover deze hun kenbaar is gemaakt, (Zie art. 1852 B.W.).* Art. 45 lid 2 K. H. bepaalt, dat indien door het ontbreken eener vereischte machtiging de vennootschap niet verbonden is, de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de schade zijn." Deze aansprakelijkheid bestaat ook dan, wanneer de derde door kennisneming der statuten had kunnen weten, dat de bestuurders onbevoegd waren zonder nadere machtiging, welke wetenschap hij zich ingevolge de publicatie altijd zal hebben kunnen verschaffen. Van gelijk oordeel was de Rechtbank te Rotterdam in haar vonnis van 17 November 1919:* „O., dat de eischer die statuten weliswaar had kunnen kennen, doch niet is beweerd of gebleken, dat de gedaagde de statuten inderdaad kende of moest kennen en art. 45 W. v. K. de aansprakelijkheid der bestuurders van NaamL Vennootschappen niet beperkt tot het geval, dat derden niet 1 In dezen zin ook Rechtb. Amsterdam, 14 Nov. 1913, Mag. v. Handelsrecht 1913, 145. * In gelijken zin H. R. 20 Dec. 1917, W. 8639 en Hof Arnhem 13 Febr. 1907, W. 8601. Zie ook Polak I, 408, Molengraaff I, 135 en Struycken R. M. 1909, 326. * Het Hof te Arnhem besliste, m.i. terecht, bij arrest van 14 Nov. 1916 (W. 10101) dat commissarissen dier N. V. hier niet als derden mogen worden beschouwd. In gelijken zin Rb. Amsterdam 24 Juni 1903, W. 8057. 4 W. 10552. In denzelfden zin Hof den Bosch 21 Nov. 1911 W. 9335; Rechtb. Maastricht 22 Dec. 1910, W. 9335; Rechtbank den Haag 4 Jan. 1910 W. 8987; Rechtb. Breda 9 Oct. 1906, W. 8485. 67 met de statuten bekend hadden kunnen zijn; dat, indien art. 45 W. v. K. de aansprakelijkheid der bestuurders wèl tot dit geval beperkte, genoemd artikel steeds buiten toepassing zou moeten blijven, omdat derden door de bij de wet voorgeschreven publicatie der statuten steeds met den inhoud er van bekend kunnen zijn". Polak 1 teekent, m.i. volkomen juist, hierbij aan: „Anders is het evenwel in geval de bestuurder dengeen met wien hij handelt „behoorlijk kennis heeft gegeven van zijn volmacht" (art. 1843 B.W.), waarmede men gelijk mag stellen het geval dat deze op andere wijze wist „dat de bestuurder zijn bevoegdheid te buiten ging. Dan zal hij op den bestuurder geen verhaal hebben." Van gelijke meening was de Rechtbank te Amsterdam bij haar vonnis van 24 Juni 1903:2 „O, dat ook al ware het anders en de eischer volgens de wet als' derde te beschouwen, hij den gedaagde niet voor de schade, door hem tengevolge van de bruikleening geleden, zou kunnen aanspreken, daar de wet, uit den aard der zaak die bijzondere bescherming slechts kan verleenen aan dien derde, welke, niet bekend met den inhoud der statuten, ter goeder trouw kon meenen dat de rechtshandeling, welke hij met den directeur aanging binnen den kring van diens bevoegdheid lag en dat het hem door dien directeur gegeven bewijs uit kracht van de statuten rechtsgeldig was, niet aan een derde, die, met de gebreken daarvan bekend, het risico daarvan op zich nam." Gelijk hierboven reeds vermeld bevatten de meeste statuten de bepaling dat de directie voor vervreemding of bezwaring goedkeuring van de algemeene vergadering van aandeelhouders behoeft. Het is zeer raadzaam in alle gevallen, waarin de statuten met de gebruikelijke bepaling bevatten, dat deze handelingen kunnen geschieden zonder nadere machtiging of met machtiging van commissarissen, steeds de algemeene vergadering machtiging te doen verleenen, ook wanneer deze handelingen vallen onder het bij de statuten omschreven doel Bij deze vergadering zal streng de hand moeten worden gehouden aan de nakoming der bij de statuten voorgeschreven formaliteiten en termijnen, daar de rechtspraak vrij algemeen is dat, indien deze niet stipt zijn nagekomen of in acht genomen,' 1 I, 409. 2 W. 8057. 68 ieder aandeelhouder, ook hij die ter vergadering aanwezig was en zelfs voor het voorstel tot het verleenen der machtiging stemde, het recht heeft de nietigheid der op die vergadering genomen besluiten in te roepen.1 De H. R. besliste bij arrest van 18 April 1913:8 „dat alzoo in het bestreden vonnis wordt aangenomen, dat het mogelijk is, dat de in eene vergadering van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap genomen besluiten, ook al zijn zij niet overeenkomstig de statuten tot stand gekomen, bindend kunnen zijn ten opzichte van aandeelhouders, die tot dat totstandkomen hebben medegewerkt; dat dit echter reeds daarom is uitgesloten, omdat eene naamlooze vennootschap alleen binnen de grenzen door hare statuten aangegeven, als zoodanig kan werken en tegenover derden kan optreden, zooals duidelijk blijkt uit de bepaling van art. 45 W. v. K. omtrent de persoonlijke verantwoordelijkheid harer bestuurders zoodra de statuten door hen overtreden worden; dat voor een onderscheid tusschen overtreding van formeele en andere voorschriften der statuten geen grond in de wet is te vinden." Slechts wanneer alle aandeelhouders ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zijn en de niet nakoming der formaliteiten of niet-inachtneming van den termijn uitdrukkelijk op die vergadering is goedgekeurd, onder afstanddoening van het recht om later op grond van deze niet-nakoming hiertegen op te komen, kan elk besluit rechtsgeldig worden genomen. Het is intusschen steeds verstandig de veiligste weg te kiezen, ingeval men niet volkomen zeker is, dat verkiezing van bestuursleden of verleening eener benoodigde machtiging geheel volgens de statuten is geschied, door een nieuwe algemeene vergadering van aandeelhouders uit te doen schrijven met stipte inachtneming van de bepalingen der statuten en in deze vergadering, waarvan de notulen ten overvloede bij notarieel proces-verbaal kunnen worden vastgesteld, voor zooveel 1 Anders Polak I, 397. " W. 9500. In denzelfden zin Molengraaff [, 237. Het Hof te Arnhem verklaarde bij arrest van 24 April 1917 (W. 10118) een besluit der algemeene aandeelhoudersvergadering nietig, doch alleen ten opzichte van de eischende aandeelhouders. Cassatie werd verworpen door H. R 25 Jan. 1918, W. 10235. 69 noodig de benoemingen en de verleende machtigingen te doen bekrachtigen. Een voor'ons vennootschapswezen zeer belangrijke beslissing is genomen door den H. R. bij zijn arrest van 19 Juni 1925. 1 Het betrof een naamlooze vennootschap, van wier kapitaal groot 500 aandeelen, bij de oprichting volgens de statuten 100 aandeelen waren geplaatst, waarop 10 % gestort. Toen deze N. V. failleerde en de curator tot opvordering van het niet gestorte gedeelte overging, verweerde een aandeelhouder zich in rechte met de redeneering, dat er wel in de statuten stond dat V» van het kapitaal was geplaatst, doch dat hij te bewijzen aanbood, dat zulks in werkelijkheid geenszins het geval was, zoodat de vennootschap rechtens niet bestond. Tegen de meening van het Hof en den adv. generaal bij den H. R. in, gaf ons hoogste rechtscollege als zijne meening te kennen, dat het geplaatst zijn van minstens V» van het kapitaal als onmisbaar vereischte voor het bestaan eener N. V. is te beschouwen. Al heeft de Kroon ook haar bewilliging verleend, de N. V. bestaat niet, zoolang zulk een essentieel vereischte voor haar bestaan ontbreekt. Toch werd de aandeelhouder niet in het gelijk gesteld, daar de H. R. tevens besliste dat ook na het verleenen der Kon. bewilliging de plaatsing van V» deel van het kapitaal kan plaats vinden; geschiedt dit, dan bestaat de N. V. dus van dat moment af'. In het onderhavige geval was vlak vóór het faillissement 7» deel geplaatst geweest, zoodat het verweer van den aandeelhouder niet ontvankelijk werd verklaard. De belangrijkheid van bovengenoemde beslissing is hierin gelegen dat de geldschieter dus vooraf zou hebben te onderzoeken of het inderdaad waar is, dat, gelijk de statuten beweren, 7» van het kapitaal is geplaatst, inderdaad eene opdracht welke in de praktijk feitelijk tot de onmogelijkheden behoort en de weg opent tot eene onzekerheid, welke niet op te heffen is. Zeer juist zegt m.i. dan ook de adv. generaal Tak: „Trouwens, waar zou het heen moeten, indien de meening van den geëerden pleiter voor eischer juist zou zijn. Het geheele handelsverkeer zou daarmede op zijn kop worden gezet, de rechtszekerheid gevaar loopen en de belangen van 1 W. 11422, met onderschrift van Molengraaff. 70 derden, waarvoor de wetgever wilde waken, schromelijk verwaarloosd". Ik ben de meening toegedaan dat er alleszins reden is de beslissing van den H. R. eene gevaarlijke uitspraak te noemen. Eene nieuwe regeling der Coöperatieve Vereeniging is tot stand gekomen bij wet van 28 Mei 1925 (Stbl. 204) welke vrij belangrijk afwijkt van de oude wet van 17 November 1876 (Stbl. 227). Art. 7 lid 2 der nieuwe wet bepaalt, dat zoolang de openbaarmaking in de Staatscourant en inschrijving in het Handelsregister niet hebben plaats gevonden, de bestuurders met de vereeniging hoofdelijk aansprakelijk zijn. De Vereeniging krijgt dus terstond bij haar oprichting rechtspersoonlijkheid, daar in dat geval zoowel de Vereeniging als de bestuurders zijn verbonden. Indien hypotheek moet gegeven worden op goederen, toebehoorende aan eene Coöperatieve Vereeniging, zal de geldschieter in de eerste plaats er op dienen te letten of de statuten voldoen aan de bepaling van art. 5. In de statuten, welke notarieel moeten worden melden, dient n.1. voor te komen: lo. het woord „coöperatief" en den naam, 2o. de gemeente van vestiging, 3o. het bedrijf, hetwelk door de vereeniging wordt uitgeoefend. Alleen wanneer aan deze vereischten is voldaan, zal de vereeniging rechtspersoonlijkheid verkrijgen. Heeft eene coöperatieve vereeniging eenmaal rechtspersoonlijkheid, dan mag worden aangenomen, dat zij deze niet meer zal verliezen, indien later de feitelijke toestand gaat strijden met de statutaire aanwijzing van gemeente van vestiging en bedrijf. In de tweede plaats zal de toekomstige hypotheekhouder goed doen uit de statuten dier vereeniging na te gaan, wie tot leenen en bezwaren bevoegd is en hoe de aansprakelijkheid der leden is geregeld. Ook hier, evenals bij de naamlooze vennootschap, zal men het voorzichtigst doen, met door eene algemeene ledenvergadering vóór het sluiten der hypotheek, de bestuursbenoeming te doen bekrachtigen en het aangaan der leening en het bezwaren met hypotheek te doen goedkeuren, daar het derde lid van art. 7 Coöp. W. 1925 wel bepaalt, „wat niet is openbaar gemaakt, geldt 71 niet tegen derden te goeder trouw", doch onder „openbaarmaking", volgens de Hand. le K. 27 Mei 1925 moet worden verstaan „openbaarmaking in de Staatscourant". Ook hier mist de geldschieter dus een afdoend middel om zich er van te vergewissen of de statuten sedert de oprichting zijn gewijzigd. Heeft een derde gehandeld met een onbevoegd bestuur, dus b.v. een hypotheek gesloten met het bestuur eener coöperatieve vereeniging, zonder dat de bij de gepubliceerde statuten voorgeschreven machtiging van de ledenvergadering werd verleend, dan zal het gevolg zijn, dat de hypotheek nietig en de Vereeniging niet verbonden is. Heeft echter de Vereeniging het geld wel ontvangen, dan zal de geldschieter een vordering wegens onverschuldigde betaling tegen de Vereeniging hebben,1 zoodat hem de kans nog wordt geboden, niettegenstaande de nietige hypotheek zijn gelden terug te bekomen. Heeft het bestuur zonder de vereischte machtiging gehandeld, dan kan de hierdoor benadeelde het bestuur wegens onrechtmatige daad aanspreken, daar dit college den derde in den waan had gebracht, dat hij handelde met de Vereeniging, terwijl het wist of althans moest geacht worden te weten, dat het niet bevoegd was, om de Vereeniging op die wijze te verbinden. Wel zal mogen worden aangenomen, dat een dergelijke bestuurshandeling door een latere machtiging der ledenvergadering kan worden bekrachtigd. Volgens art. 28 is het bestuur toch lasthebber, zoodat art. 1844 lid 2 B.W. de weg hiertoe opent. In de praktijk heeft zich meermalen de vraag voorgedaan of, indien in de statuten is bepaald „alle van de Vereeniging uitgaande stukken worden voor en namens het hoofdbestuur door den voorzitter en den penningmeester geteekend", onder „uitgaande stukken" ook is te begrijpen medewerking tot het verlijden der hypotheekakte. Scholten* is de meening toegedaan, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord; toch zou ik den hypothecairen crediteur de raad geven om, indien hij twijfel koestert omtrent de bevoegdheid van enkele leden van het bestuur, vast te 1 In dezen zin Rb. Amsterdam 2 Juni 1924, W. 11284. 2 W. P. N. R. 2941 en 2943. 72 blijven houden aan de comparitie van het geheele bestuur.1 Wel kan het bestuur in een statutair belegde bestuursvergadering het besluit der hypotheekgeving opnemen en daarbij enkele der bestuursleden tot het verlijden der akte machtigen, doch het is in dit geval zeer aan te bevelen zulks, door notarieel proces-verbaal b.v., ook voor derden bewijsbaar vast te leggen.2 Molengraaff' is de meening toegedaan, dat een onvoltallig bestuur bevoegd is tot alle bestuurshandelingen.' Deze opvatting wordt gedeeld door Mr. O. Gezelle Meerburg in zijn Commentaar op de Wet op de Coöperatieve Vereenigingen (blz. 98), welke hier echter aan toevoegt: „wij zouden alleen deze beperking willen maken, dat de onvoltalligheid niet zoover mag gaan, dat er minder dan de helft der bestuursleden is overgebleven, zulk een „romp"-bestuur kan niet meer als vertegenwoordiger der Coöperatieve Vereeniging gelden", welke toevoeging echter als willekeurig en moeielijk te verdedigen niet door mij kan worden onderschreven. De aansprakelijkheid der leden wordt geregeld in artt. 17 en 18 Coöp. W. 1925, terwijl art. 3 dier wet voorschrijft dat aafi de naam moet worden toegevoegd „W. A.", indien de statuten geene van het voorschrift van art. 17 afwijkende regeling der aansprakelijkheid bevatten, „G. A." indien zulks wèl het geval is en „U. A." indien de aansprakelijkheid bij de statuten is uitgesloten. Bij de Memorie van Antwoord aan de lste Kamer werd door de Regeering echter medegedeeld, dat het weglaten dezer letters wel den notaris strafbaar maakt volgens art. 37, doch de vereeniging niettemin rechtspersoonlijkheid verkrijgt, terwijl tevens niet dwingend is voorgeschreven dat bestaande coöperatieve vereenigingen door statutenwijziging deze letters aan hun naam moeten toevoegen. 1 Zoo besliste de H. R. (6 Nov. 1919, W. 10510) „onder Bestuur is nimmer een deel van het Bestuur te verstaan, zoodat aan een onderteekening door het bestuur eener C. V. niet is voldaan, nu slechts vier van de vijf leden hebben geteekend." 2 Zie ook Scholten W. P. N. R. 2892. • I, 255. 4 In dezen zin ook Rb. Tiel 26 Juni 1908, W. 8803 en 8830 en Kantongerecht Tiel 13 Mei 1908, W. 8803. Anders Rechtb. Amsterdam 19 Febr. 1915, N. J. 1915, 1006. 73 Ook is de notaris, indien zulks bij een wijzigingsakte niet geschiedt, niet strafbaar, daar art. 37 uitsluitend betrekking heeft op de akte van oprichting. Art. 1215 B. W. Een toepassing van het grondbeginsel, vervat in art. 1214 B. W., vin¬ den wij in art. 1215 B. W., hetwelk bepaalt, dat hij, die over een goed slechts in beperkte mate kan beschikken, het ook niet anders dan in dezelfde beperkte mate kan bezwaren. Hier zal niet gedacht moeten worden aan iemand, die slechts aanspraak, doch nog geen recht op het goed heeft, b.v. aan een kooper, die met den verkooper nog slechts een voorloopig koopcontract heeft opgemaakt; deze toch heeft nog geen eigendomsrecht, dat door eene voorwaarde wordt opgeschort. Evenmin valt onder de bepaling van art. 1215 B. W., de verkooper, die zijn onroerend goed met recht van wederinkoop heeft verkocht; ook deze heeft geen recht op het goed, doch dit is voor hem toekomstig goed (art. 1220 B.W.). De bepaling van art. 1215 heeft betrekking op hem, die het eigendomsrecht wel heeft verkregen, maar nog als een voorwaardelijk recht, dus wiens recht nog van de vervulling eener voorwaarde afhangt, b.v. den kooper, die onder een opschortende voorwaarde heeft gekocht en wel reeds eigenaar is geworden door de overschrijving der koopakte, doch wiens recht nog van de vervulling der voorwaarde afhangt. Wordt deze voorwaarde vervuld, dan werkt deze terug tot den tijd, waarop de verbintenis is geboren (art. 1297 B. W.) en is de hypotheek dus geldig. In de praktijk zal een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde wel meestal uit een beschikking krachtens uitersten wil moeten voortspruiten, al is evenzeer mogelijk dat het uit een overeenkomst voortkomt. Behalve het recht onder opschortende voorwaarde, noemt art. 1215 ook het recht, hetwelk in zekere gevallen kan worden ontbonden of te niet gedaan. Op tal van plaatsen somt de wet soortgelijke gevallen op, die vervallen der hypotheek ten gevolge hebben. Art. 975 B. W. kent een dergelijk gevolg toe aan terugkeer van onroerende goederen in den boedel, uit krachte van vermindering van legaten; art. 1725 sub lo en 1726 B.W. bepalen, dat bij herroeping eener schenking uit 74 hoofde der niet-vervulling der last het geschonkene aan den schenker blijft of hij hetzelve kan terugvorderen vrij van alle lasten en hypotheken, daarop door den begiftigde gelegd, terwijl dit evenzeer het geval is, wanneer de schenker zich het recht voorbehoudt om de gegevene goederen tot zich te doen terugkeeren (artt. 1709 en 1710 B.W.). Tevens valt onder de bepaling van art. 1215 B.W. de kooper, die het goed gekregen heeft bij een koop met het beding van wederinkoop (art. 1568 B.W.). Een zeer belangrijke vraag is, of art. 1215 ook geldt voor de ontbindende voorwaarde, welke overeenkomstig art. 1302 B. W. vanzelf ligt opgesloten in een wederkeerige overeenkomst. Heeft dus b.v. ontbinding eener overeenkomst, tengevolge van niet-betaling der kooppenningen, het vervallen der inmiddels op het verkochte goed gelegde hypotheken ten gevolge? Vrijwel algemeen is men de meening toegedaan, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Diephuis 1 motiveert deze meening, „dit laat zich niet enkel met de letterlijke beteekenis der woorden van art. 1215 verdedigen, het volgt met noodwendigheid uit die bepaling, die algemeen luidt en geene uitzondering of beperking bevat of toelaat, en wier juistheid en doelmatigheid men kan ontkennen, maar die hierdoor hare kracht niet verliest". In dien zin besliste ook de H. R. bij arrest van 21 November 1873* „dat art. 1215 algemeen spreekt en derhalve van toepassing is, zoowel in het geval, dat de ontbindende voorwaarde in het contract is uitgedrukt, als in dat, waarin volgens art. 1302 de ontbindende voorwaarde wordt verondersteld in een wederkeerige overeenkomst plaats te grijpen en daarin dus te liggen opgesloten; waaruit volgt, dat hij die eene zaak heeft verkregen bij een wederkeerige overeenkomst, waaraan hij zelf nog niet heeft voldaan, slechts een voorwaardelijk recht op die zaak heeft en dus slechts een voorwaardelijk recht kan verbinden".1 1 VII, 406. 2 W. 3659. s Terecht merkt Opzoomer (IV, 621) op, dat deze laatste woorden moeten luiden „en dus ook slechts voorwaardelijk haar kan verbinden." Tevens wijst deze schrijver er op, dat, ofschoon art. 2155 C. C. even algemeen was als ons art. 1215, de Fransche schrijvers, m. i. juister, een 75 Prof. Fruin merkt in Rechtsgel. Bijbl. van 18741 op, dat men het bij ons „vrij algemeen eens is met de interpretatie van art. 1215 thans door den Hoogen Raad gegeven", zooals blijkt „uit de omstandigheid, dat men er meer dan eens op bedacht is geweest de hardheid, die in het artikel, zoo opgevat, voor den hypotheekhouder gelegen is, door een nieuwe of gewijzigde wetsbepaling weg te nemen". En dan: „Mogen onze wetgevers eindelijk begrijpen, dat het meer dan tijd is, onze verouderde hypothecaire wetgeving door een betere te vervangen.2 De beslissing van den H. R. is daartoe een nieuwe spoorslag. Want al komt ons die beslissing de jure constituto ook niet onjuist voor, dat zij weinig geschikt is om de bezorgdheid der Nederlandsche geldschieters te verminderen, zal wel niemand betwisten".8 Niet alleen voor den hypotheekhouder brengt deze beslissing gevaar met zich, ook de derde bezitter wordt hierdoor bedreigd. Zoo besliste de Raad van Justitie van Soerabaja,4 onderscheiding maken tusschen het geval, dat de ontbinding of vernietiging plaats heeft „par une cause nécessaire et inhérente au titre d'acquisition," en het geval dat ze plaats heeft door „une cause nouvelle et volontaire." Alleen het eerst zou op de hypotheek werken, „afin qu'il ne soit pas en la puissance du débiteur d'amortir 1'hypothèque quand il le voudra." 1 Blz. 45 v. 2 In zijn praeadvies voor de Ned. Juristenvereeniging (Sept. 1926) komt Prof. Ribbius o.a. tot de volgende conclusie: De vraag of verkregen rechten van derden, door den kooper verleend, door de ontbinding of vernietiging van de overeenkomst al of niet te niet gaan, moet niet beinvloed worden door de theorie van de ontbindende voorwaarde, maar moet onafhankelijk daarvan beantwoord worden. Dan is er meer aanleiding te besluiten, dat deze rechten blijven gehandhaafd, dan dat zij zullen te niet gaan. Prof. Nauta resumeert in zijn praeadvies o.m.: De ontbinding dient zakelijk te werken, met dien verstande evenwel, dat zakelijke rechten, welke derden te goeder trouw op de geleverde zaken mochten hebben verkregen, moeten blijven bestaan, voor zoover zij gevestigd zijn wat onroerend goed betreft, vóórdat de verkooper de ontbinding op de openbare registers deed aanteekenen. 3 Een belangrijke stap in de goede richting is het tweede lid van art. 1377 B. W., ingelascht in 1896 met de invoering der Faillissementswet. De actio Pauliana was vóór dien een groot gevaar voor hypotheekhouders; zie hierover ook Mr. A. Modderman Szn. Werking der Actio Pauliana ten opzichte van een door derden verkregen hypotheekrecht, Diss. Groningen 1886. 4 Ind. W. 2543, W. P. N. R. 2347. 76 dat door de ontbinding eener koopovereenkomst wegens wanpraestatie ook nietig worden de inmiddels op het goed gevestigde hypotheek met de daarna krachtens de onherroepelijke volmacht plaats gehad hebbende openbare verkooping en levering. Al mag worden aangenomen, dat men het vrij algemeen eens is met de interpretatie van den H. R. van art. 1215, te ontkennen valt niet dat deze voor den hypotheekhouder, indien hij onbekend was met het bestaan der ontbindende voorwaarde, grove onbillijkheid ten gevolge kan hebben. Over een soortgelijke kwestie had het Hof te 's Hertogenbosch den 15 Juni 19091 vonnis te vellen. A. had aan B. bouwterrein verkocht, onder beding dat de kooppenningen op een bepaalden datum voldaan moesten worden. B bouwt een huis op het terrein en bezwaart dit met hypotheek, doch blijft in gebreke de kooppenningen te voldoen. A dagvaart thans tot ontbinding der koopovereenkomst ingevolge art. 1302 in verband met art. 1215, waardoor dus ook de hypotheek zou komen te vervallen. Het Hof overwoog echter dat A destijds aan B alleen het terrein had verkocht, zoodat thans door de ontbonden-verklaring der overeenkomst A slechts recht heeft op het terrein. Art. 626 B. W., waarbij bepaald wordt, dat de eigendom van den grond in zich bevat den eigendom van hetgeen op den grond is, schept niet anders dan een, voor het bewijs van het tegendeel wijkend, wettelijk vermoeden en het is, volgens het geldende recht, zeer bestaanbaar, dat de een eigenaar is van den ondergrond en de ander van den zich daarop bevindenden opstal. Het gevolg hiervan is, dat B bij wijze van verkregen recht, gebleven is de eigenaar van het huis, dat hij opgericht heeft op den ondergrond, ten tijde toen hij daarvan eigenaar was en dat de hypotheek, voorzoover zij op dit huis gevestigd is, daarop ten behoeve van B, mede bij wijze van verkregen recht, blijft kleven, al gaat zij ook op den ondergrond, tengevolge van de werking der ontbindende voorwaarde krachtens art. 1215 B. W. te niet. Een inderdaad vreemde beslissing, al verzacht deze het harde van art. 1215. Te voorzien was dan ook wel dat de H. R. zich met dit arrest niet zou 1 W. P. N. R. 2077, W. 8965. 77 kunnen vereenigen. De procureur-generaal was dan ook van meening, dat de hypotheekgever geacht moest worden nooit eigenaar van den grond te zijn geweest en hierop dus geen geldige hypotheek kon vestigen. De H. R. besliste dit punt echter niet bij zijn arrest van 3 Juni 1910,1 doch vernietigde het arrest van het Hof op een ander voorgesteld middel. Is de ontbindende voorwaarde uitdrukkelijk in de akte opgenomen, dan heeft trouwens de hypotheekhouder er zich van te voren van kunnen vergewissen, dat dit het geval was en dus kunnen weten dat zijn hypotheek, door vervulling dier voorwaarde, kans liep te vervallen. Met uitzondering toch van de ontbindende voorwaarde, welke volgens art. 1302 verondersteld wordt in iedere wederkeerige overeenkomst opgesloten te liggen, moet de ontbindende voorwaarde uitdrukkelijk in de akte zijn vermeld; is dit niet het geval, dan werkt deze niet tegenover derden. Zoo besliste het Hof te Arnhem bij arrest van 20 Juli 1922* dat ontbinding bij niet-voldoening aan een nadere voorwaarde, vastgelegd in eene afzonderlijke akte, welke niet is ingeschreven, den hypotheekhouder niet deert: „O, dat immers die onderhandsche akte, op grond waarvan B. bij de Rechtbank te 's Gravenhage tegen N. vordert de ontbinding van de koopovereenkomst ingevolge art. 1910 B.W. tegen O, die als hypotheekhouder derde is, niet kan worden ingeroepen, dat toch O., waar bovendien in de hypotheekakte ook alleen verwezen wordt naar de overgeschreven koopakte louter en alleen met deze laatste heeft rekening te houden ter beoordeeling van het recht van zijn hypotheekgeefster". Het Hof beriep zich hierbij dus op de bepaling van art. 1910 en rangschikte den hypotheekhouder onder „derden". Tot een gansch andere conclusie kwam het Hof te Amsterdam in zijn arrest van 24 Juni 1892.8 Hier was na een koopakte, waarin voor de kooppenningen werd gekwiteerd, door partijen bij afzonderlijke akte overeengekomen, de betaalde koopsom te vervangen door een jaarlijksche lijfrente, door den kooper aan den verkooper 1 W. 9017. 3 W. 10923, N. J. 1922, 909, W. P. N. R. 2791. In denzelfden zin Rechtbank Zutphen 9 Mei 1912 W 9413 8 W. N. R. 1198. 78 uit te betalen. Toen de kooper na verloop van tijd in gebreke bleef vorderde de verkooper ontbinding der koopovereenkomst en nietigverklaring van de inmiddels door den kooper op het verkochte goed gelegde hypotheek. Het Hof willigde deze eisch in, op grond dat de hypotheekhouder niet onder „derden" viel, doch, waar deze zijn recht aan den hypotheekgever ontleende, onder „rechthebbende" was te rangschikken. Een uiterst zonderlinge uitspraak, die, wanneer zij tot algemeen geldende rechtspraak ware verheven, het hypotheekrecht totaal op losse schroeven had geplaatst! Art. 1910 vindt zijn oorsprong in art. 1321 C. N., luidende „les contres-lettres ne peuvent avoir leur effet qu'entre les parties contractantes; elle n'ont point d'effet contre les tiers", hetwelk dus geenszins spreekt van erfgenamen of rechthebbenden, doch alleen onderscheid maakt tusschen partijen en derden. De Fransche schrijvers maken in genoemd artikel 1321 dan ook onderscheid tusschen de „héritiers ou successeurs universels", zijnde de partijen en dus gehouden tot de betaling der schulden en de nakoming der verplichtingen van den persoon, dien zij opvolgen en de „ayants cause a titre particulier", de derden. Artikel 1920 van het Wetboek van 1830 luidde geheel gelijkluidend aan het Fransche artikel 1321: Renversalen zijn alleen van kracht tusschen de handelende partijen en hunne erfgenamen, en geenszins tegen derden". De wetgever van 1838 wilde dit voorschrift verduidelijken,1 doch had geenszins de bedoeling hiervan af te wijken. De toevoeging van het woord rechthebbenden zal dan ook aan niets anders moeten worden toegeschreven, dan, gelijk Asser-Anema* zegt: „een soort intuïtieve begeerte, om den tekst van art. 1910 in harmonie te brengen met die van art. 1907". Zoo is ook Opzoomer-Levy * 1 Gelijk ook Mr. J. H. Thiel van meening is in: „De goede trouw van derden en hare bescherming tegenover de handelingen van partijen", Diss. Amsterdam 1903, blz. 26—170. In gelijken zin Mej. Mr. G. Veth: „Simulatie in het privaatrecht," Diss. Amsterdam 1921, blz. 24 v. Zie ook over het onderwerp „Contre-lettres", Mr. J. Walig, Diss. Amsterdam 1885: De nadere overeenkomsten van art. 1910 B. W. en Mr. D. A. Portielje: Kan de onbetaalde verkooper, ofschoon voor den koopprijs door hem werd gekwiteerd, nog tot ontbinding ageeren? Diss. Amsterdam 1895. s V. 235. * XII. 109. 79 van meening: „Men wilde de rechtsleer, wat hare materie betreft, de rechtsleer, die men had, behouden, doch alleen verduidelijken. Aan welken stumper nu die verduidelijking is opgedragen, weet ik niet en is ook onverschillig. Deze, die beunhaas, plakte het woord: rechthebbenden, van welks strekking hij blijkbaar niet het minste begrip had, er tusschen in". Een andere meening is Diephuis1 toegedaan: „Nu wordt nog altijd wel gezegd, dat zij tegen derden niet kunnen werken, maar het voorafgaande laat niet toe, onder dezen ook nog de regtverkrijgenden te begrijpen; hun kring is daardoor niet weinig ingekort, en omvat nu niet meer de zoodanigen, die de vroegere bepaling juist voornamelijk bestemd was te beschermen". Ik gevoel met Veegens-Oppenheim, * gezien de geschiedenis van art. 1910, het meeste Voor de meening van Opzoomer-Levy, dat de woorden „of rechthebbenden" als niet geschreven moeten worden beschouwd. Doch hoe men deze toevoeging ook beschouwt, vast zal toch moeten staan, gelijk het Hof te Arnhem3 en Asser-Anema* aannemen, dat hypotheekhouders derden zijn tegenover de transport-akte en een latere akte tusschen partijen aangegaan hen niet kan deren. Op deze plaats mag niet onbesproken blijven de in de praktijk herhaaldelijk voorkomende bepaling in koopcontracten, voornamelijk van bouwterreinen: „In de op dezen grond te stichten gebouwen mogen niet zijn gevestigd winkels, danshuizen, bordeelen, koffiehuizen, enz. op verbeurte eener boetevan gulden". Het is toch de vraag of, indien deze voorwaarde wordt overtreden, de verkooper behalve de gestipuleerde boete, tevens de ontbinding der koopovereenkomst kan vorderen. Scholten6 is m. i. terecht van meening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. „Volgens art. 1342 B.W. kan de schuldeischer in plaats van de straf de nakoming eischen, art. 1303 geeft dengene die recht heeft nakoming te vragen, de keus tusschen deze vordering en die; 1 II, 428. ' III, 358. 3 Zie boven. 4 V, 241. 5 W. P. N. R. 2702. * 80 tot ontbinding. Daaruit volgt reeds dat degeen, die ondanks strafbeding nakoming mag vorderen, ook ontbinding mag verkiezen". In dezen zin besliste ook het Hof te Arnhem bij arrest van 13 Mei 19241 „de vorderingen tot ontbinding en tot betaling der boete sluiten elkaar niet uit, daar de boete slechts is de vooruit vastgestelde schadevergoeding", terwijl de Rechtbank te Dordrecht, blijkens haar vonnis van 23 Mei 19232 dezelfde opvatting dienaangaande huldigde: „dat toch het boetebeding strekt tot zekerheid van de nakoming van de hoofdovereenkomst en zonder van de hoofdovereenkomst een deel te vormen, daarnaast een zelfstandige positie inneemt; dat alzoo de gevorderde betaling der boete niet vormt een vordering tot nakoming van de hoofdovereenkomst, van welke laatste alleen de ontbinding gevorderd wordt". Wel zal niet iedere overtreding ontbinding tengevolge hebben, daar, gelijk bovengenoemd Hof aannam, deze van belangrijken aard zal moeten zijn om vernietiging of ontbinding te billijken, doch, zooals Scholten opmerkt „dat is niet anders dan toepassing van den langzamerhand vastgewortelden regel, dat geringe wanpraestaties de ontbinding niet rechtvaardigen; het strafbeding kan dan hoogstens dienst doen om aan te toonen dat partijen de overtredingen, waarover het gaat, niet als ernstige wanpraestaties hebben beschouwd". Wil de hypotheekhouder dus deze voor hem zoo gevaarlijke kans op ontbinding ontloopen, dan zal in de koopovereenkomst hiervan uitdrukkelijk afstand moeten worden gedaan. Art. 1216 B.W. bevat een verdere uitwerking van art. 1214, door te be- Art. 1216 B. W. ««orWpn van minderiarieen. van hen, die onder curateele staan en van afwezigen, niet anders met hypotheek kunnen worden bezwaard, dan om de redenen en overeenkomstig de formaliteiten, welke bij de wet zijn vastgesteld. Ar. 364 B. W. bepaalt, dat hij, die de ouderlijke macht over een minderjarige uitoefent, oyer de goederen van dien minder- i N. J. 1925, 65. In denzelfden zin H. R. 24 Dec 1868 W ]081; Hof Amsterdam 2 Juni 1893, W. 63701 Amsterdam 18 Juli 1876 W. 4116 Arnhem, 20 Jan. 1902, W. 7744; Haarlem 10 Oct. 1871, W. 3449. « N. J. 1923, 832. 81 jarige niet kan beschikken, dan met inachtneming van de regelen, bij de voogdij voorgeschreven. Bij de behandeling van de Wet van 6 Februari 1901, waarbij in dit artikel „de Vader" vervangen werd door „Hij, die over een minderjarig kind de ouderlijke macht uitoefent", werd aan de Regeering de vraag gesteld of deze de goederen van zijn kind mocht bezwaren met hypotheek. De minister antwoordde echter, dat de oplossing dier vraag buiten het kader lag van deze wet.1 De Rechtbank te Breda had deze vraag beantwoord bij haar vonnis van 29 Juni 1886,2 waarbij vernietigd werd de beschikking van den Kantonrechter te Zevenbergen van 17 Juni 1886: „O, dat hier door den rechter tusschen vervreemding en bezwaring eene onderscheiding wordt gemaakt, die geen steun vindt in de wet, dat toch volgens art. 1214 B.W. hypotheek niet kan worden gevestigd dan door hem, die de bevoegdheid heeft het bezwaarde goed te vervreemden en bijgevolg, zoo de vader het onroerend goed niet zonder rechterlijke machtiging mag verkoopen, hij het evenmin mag bezwaren" en verder „dat dan ook het vestigen van hypotheek op een goed is een soort vervreemding onder opschortende voorwaarde, de voorwaarde namelijk, dat de debiteur in zijne verplichtingen te kort schiet". In denzelfden zin, doch m. i. met juister motiveering, besliste de Rechtbank te Zutphen in haar vonnis van 19 Juni 1890" „dat, indien men al wilde aannemen, dat hier het woord „beschikken" gebezigd is in den beperkten zin van „vervreemden", dan toch voor de toepassing van dat artikel op het onderhavige geval in aanmerking zoude moeten genomen worden, dat het verleenen van hypotheek het karakter, draagt van beschikken over den eigendom en dat hypotheek in alle gevalle volgens het bepaalde bij art. 1214 B. W. niet kan worden gevestigd dan door hem, die de bevoegdheid heeft het goed te vervreemden; uit welke laatste bepaling volgt dat de vader, die niet vervreemden mag zonder authorisatie des Kan- 1 Zie de Vries en van Tricht, Geschiedenis der wet op de ouderlijke macht en de voogdij Dl. I, blz. 311 v. a W. 5378 en Tijdschrift Not. Ver. V. blz. 77 (met onderschrift der redactie). 3 W. 5926. —« T. Niebop, Hypotheekrecht. 6 82 tonrechters, die machtiging ook noodig heeft om het goed hypothecair te kunnen verbinden." De machtiging van den kantonrechter tot het bezwaren zal dus moeten worden gevraagd, moet echter ook de machtiging tot het aangaan der geldleening worden gevraagd? De H. R. besliste bij arrest van 4 April 18891 „dat bij art. 362 B.W. aan den vader gedurende het huwelijk het bewind wordt opgedragen over de goederen aan zijne minderjarige kinderen toebehoorende, en dat hij in dat bewind alleen beperkt wordt door de bepaling van art. 364, waarbij hij, wat de beschikking over die goederen aangaat, onderworpen wordt aan de regelen, die ten opzichte van het vervreemden van goederen, aan minderjarigen toebehoorende, zijn voorgeschreven; dat hier is gevraagd machtiging voor den vader tot het opnemen van gelden ten behoeve van een minderjarige, overeenkomstig de bepaling in art. 451 B. W. voor voogden gemaakt; dat die bepaling niet is een van de regelen, ten opzichte van „het vervreemden van goederen voorgeschreven" en dus niet bij art. 364 voormeld op den vader is toegepast, zoodat dit in casu niet is toepasselijk, evenmin als de beide andere in het middel aangehaalde artikelen,* welke dus geen van allen zijn geschonden" en was dus van oordeel dat machtiging tot het aangaan eener geldleening niet behoefde te worden gevraagd.' Deze zelfde meening zijn ook toegedaan Diephuis, * Opzoomer—de Beneditty,5 Land-Star Busmann* en Veegens-Oppenheim, t alleen Asser-Scholten 8 is van oordeel, dat ook het aangaan der geldleening machtiging van den rechter behoeft. Een andere vraag is, of de moeder, die de ouderlijke macht uitoefent, nadat de vader daaruit is ontzet, toch nog machtiging moet hebben van den ontzetten echtgenoot of van den rechter? Land- 1 W. P. N. R. 1049. 2 451 en 1177 B. W. * In denzelfden zin Kantonrechter Enschede 17 October 1919, N. J. 1919, 1109. 4 V, 277. 5 II, 347. 8 I, 465. 7 I, 221. 8 I, 410. 83 Star-Busmann1 is van meening, dat waar onveranderd is gebleven het stelsel der wet, volgens hetwelk de vrouw voor het aangaan van rechtshandelingen den bijstand van den man of de machtiging des rechters behoeft en waar men verzuimd heeft ondubbelzinnig te bepalen of de vrouw dien bijstand of die machtiging al dan niet noodig heeft ook voor de handelingen ten opzichte van het vermogen der minderjarige kinderen men wel zal moeten besluiten, dat zij het zonder bijstand of machtiging met zal kunnen stellen. Hoe zou bovendien anders de bepaling van art. 387 b lid 2 B. W. zijn te verklaren? De bevoegdheid tot bezwaring van goederen, aan niet onder de ouderlijke macht staande minderjarigen3 toebehoorende wordt bij art. 451 B. W. aan den voogd toegekend, doch alleen met machtiging van den kantonrechter, welke deze niet zal verleenen, dan uithoofde eener volstrekte noodzakelijkheid of van een klaarblijkelijk voordeel en na verhoor of oproeping van den toezienden voogd en de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige. De bezwaring met hypotheek I moet dus óf volstrekt noodig zijn of althans duidelijk in het belang van den minderjarige.' Volstrekt noodig zal del verhypothekeering kunnen zijn b.v. wanneer gelden moeten worden opgenomen om een den minderjarige toebehoorend gebouw te herstellen, indien door het niet-herstellen de waarde van het gebouw zou worden verminderd. Ook zal machtiging kunnen worden verleend, indien de goederen I, 462. In denzelfden zin Asser-Scholten I, 411 en de Vries en van Tricht, I, 309. vries .1 A"\,45.' ?• w- regelt uitsluitend de bevoegdheid van Nederland sche minderjarigen. Art. 1 van het Internationaal Verdrag tS Sint der voogdij van minderjarigen, den 12 juni 1912 te 's SavefhaS gesloten tusschen Duitschland, Oostenrijk en Hongarije België sïïfe Ï!^& ^ljT^tNMmd- P°rtUSa,< R^enie'zSn hWHt l nd.,(F^nkn^ heeft met 1 Juni 1914 dit ^rdrag opgezegd) luidt La^* d'un mineur est réglée par sa loi nationale g Art. 438 Ontw 1886 spreekt ook van „dreigend nadeel of wanneer de inkomsten van den minderjarige ontoereikend zijn om in de kosten A^mf^ 7^ 1°°™™"- V°lFnl arrest van den H- R- van 16 April 1903 (W. 7909) kan echter ook thans reeds machtiging worden verleend wanneer de inkomsten van den minderjarige ontoereikend K r^ÏTsYf Z,J" o^erh^d te bestrijden. Dit was ook reeds cintc . T, ' 8.§ 6: °m de weesklnderen te onderhouden ofte andersints openthck nut voor de wezen. 84 aan den minderjarige tezamen met anderen toebehoort en bezwaring met hypotheek in het belang van den gemeenschappelijken eigendom is. Zoo oordeelde ook het Hof van Holland bij arrest van 11 September 18391 dat onroerende goederen, ten deele aan minderjarigen toebehoorende, indien er zoowel volstrekte noodzakelijkheid als blijkbaar voordeel bestaat, met toestemming des rechters bij hypotheek verbonden kunnen worden, tot opneming der gelden, welke strekken moeten om de schulden des onverdeelden boedels te voldoen. Het is de vraag of een minderjarige hypotheek mag opnemen om de koopsom van een door hem aangekocht perceel te voldoen.5 Zoo was de kantonrechter te Enschede8 van oordeel dat een minderjarige, buiten het geval van belegging van'gereede penningen T446 en 449 B.W.) geen koopschuld ter zake van vrijwillig aangekocht onroerend goed kan aangaan- een dergelijke schuld is in geen geval een volstrekte noodzakelijkheid: „O, toch dat het begrip noodzakelijkheid van zelf wijst op eene verplichting, een dwang, buiten eigen wil om ontstaan en het zeker een contradictio in terminis zou wezen om als volstrekte noodzakelijkheid dat gevolg te qualificeeren, dat voortspruit uit een vrijwillige handeling, welke had kunnen nagelaten worden". Ook zal deze handeling vrijwillig blijven, wanneer aankoop reeds had plaats gevonden en de op hypotheek op te nemen gelden moesten dienen om de kooppenningen van het reeds aangekochte goed te voldoen. Zoo overwoog de kantonrechter te Assen:1 „dat dus de geldleening mets anders is dan een noodzakelijk gevolg van den aankoop, zoodat moet worden nagegaan in hoeverre die aankoop was noodzakelijk of voordeelig, dat er toch geen sprake van kan zijn de noodzakelijkheid van een geldleening aan te nemen op den enkelen grond, dat de aankoop eenmaal geschied is, daar volgens die redeneering tot elke geldleening machtiging zou moeten worden verleend, indien de voogd maar zorg droeg eerst de overeenkomst, die de noodzakelijkheid tot geldleening medebrengt aan te gaan, in plaats van de machtiging 1 W 49 _ 2 Zie hierover Borret W.P.N.R. 2110 en van den Dries W.P.N.R. 2135-2137 » 17 October 1919, W. 10582, N. J. 1919, 1109. * 8 Sept. 1920, W. 10671. 85 tot geldleening te vragen alvorens den betrekkelijken verkoop te sluiten, zooals behoort". Verder ging nog deze zelfde kantonrechter1 toen hij weigerde goed te keuren de opneming van ƒ3000 ten behoeve van de studie van een minderjarige, op grond „dat vooreerst niet vaststaat dat de zoon, wiens vader op een afgelegen plaats woont, met slechts ƒ 3000 de studie tot een goed einde zal brengen, dat voorts in het zeer gunstige geval, dat dit wel zoude gelukken, alsdan na afloop van die studie de zoon met minstens ƒ 3000 schuld zoude zijn bezwaard, terwijl er te weinig zekerheid is dat hij zooveel beter in zijn onderhoud zal kunnen voorzien, dan wanneer hij zonder verdere studie den kost tracht te verdienen; dat toch zeer velen daarin slagen zonder verdere opleiding dan de H. B. S. en de toekomst voor gestudeerden onzeker is". Veel zal dus in deze afhangen van het persoonlijk inzicht van den kantonrechter, daar geen vaste algemeene regels omtrent noodzakelijkheid of belang zijn te stellen. Machtiging moet worden gevraagd van den kantonrechter, binnen wiens ressort de minderjarige domicilie heeft, niet van de plaats, waar de onroerende goederen zijn gelegen.a De minderjarige heeft domicilie tel woonplaats van den voogd. Zoolang deze in Nederland woonachtig is, is dus de werkelijke woonplaats van den voogd ook de woonplaats van den minderjarige. Voor het geval de voogd echter in het buitenland woont, bepaalt art. 385a, in 1901 in de wet ingelascht, dat de minderjarige domicilie heeft bij den toezienden voogd, die ingevolge art. 436 B.W. steeds ingezetene moet zijn (voogdij-domicilie)3 Zonder de bepaling van art. 385a zou de vreemde rechter bevoegd zijn, wanneer de voogd in het buitenland woont. Wordt de toeziende voogd door een ander vervangen, dan houdt deze woonplaats stand totdat de toeziende voogdij van den nieuwbenoemde begint. Verhuist de toeziende voogd ook naar het buitenland, dan houdt het voogdij-domicilie 1 10 Oct. 1923, W. 11243. 2 In dezen zin ook Middelburg 31 Maart 1847, W. 1009, Hof Gelderland 21 Dec. 1861, W. 2364 en Ktg. Goes 5 Juni 1894, W. 6516. Van andere meening was Rechtb. Zierikzee (13 Nv. 1882, W. P. N. R. 694) die den Kantonrechter van de plaats, waar de goederen gelegen zijn, bevoegd achtte. 8 Zie ook Scholten, W. P. N. R. 2725. 86 stand totdat de minderjarige eene andere woonplaats binnen het Koninkrijk verkrijgt. Tegen de uitspraak van den kantonrechter staat, ingevolge art. 2 der wet van 18 April 1874 (Stbl. no. 68), binnen veertien dagen na den dag der beschikking hooger beroep open bij de rechtbank, welk beroep kan worden ingesteld zoowel door hem, die de machtiging had verzocht als door ieder, die op het verzoek is gehoord. De rechtbank kan een nieuw verhoor bevelen. Is niet de verzoeker zelf in beroep gekomen, dan beslist de rechtbank niet, zonder hem te hebben gehoord of althans te hebben opgeroepen. Volgens art. 389 B. W. mogen de toeziende voogd en de bloedverwanten en aangehuwden zich door een bijzonderen gevolmachtigde doen vertegenwoordigen; de schriftelijke volmacht is vrij van zegel en registratie.1 De gevolmachtigde zal slechts in den naam van één persoon kunnen optreden. Bovendien kan de rechter de verschijning in persoon gelasten, van hem, die zich heeft laten vertegenwoordigen. Bij art. 3 der wet van 15 November 1876 (Stbl. no. 195) is aan art. 414 B. W. toegevoegd, dat de opgeroepen bloedverwant of aangehuwde ook afzonderlijk kan worden verhoord. Diephuis* neemt aan, dat het de bedoeling van den wetgever is geweest dat dit geldt voor alle gevallen, waarin de wet zulk een verhoor voorschrijft, zoodat deze bepaling ook tot art. 451 mag worden uitgebreid. Staat, ten dage dat het verzoek tot machtiging tot den kantonrechter wordt gericht, de toeziende voogdij open, dan kan, ingevolge art. 389a B. W., van diens verhoor worden afgezien.8 De kantonrechter kan de beschikking op het verzoek echter aanhouden totdat de benoeming van een toezienden voogd heeft plaats gevonden. Indien de voogd een goed van den minderjarige bezwaart, zonder machtiging van den kantonrechter, moet men dan aannemen dat de hypotheek nietig is en deze handeling van den voogd voor den minderjarige rechtens geen gevolg heeft? De 1 Mondelinge machtiging is dan ook toegelaten, mits de rechter zulks goedkeurt. 2 V, 292. ' Deze bepaling is in 1909 nieuw ingevoegd, omdat vóórdien sommigen van meening waren, dat geen beschikking vóór de benoeming van een toezienden voogd kan plaats vinden. 87 H. R. besliste bij arrest van 20 Januari 1854/ dat de nietigheid eener cessie, tegengeworpen op grond dat zij, niettegenstaande daarbij minderjarigen waren geïnteresseerd, zonder de vereischte machtiging door een executeur testamentair was gedaan, is een betrekkelijke nietigheid, alleen in het belang dier minderjarigen voorgeschreven, zoodat die door geen derde kan worden aangevoerd. Deze meening wordt ook gedeeld door Asser-Scholten:3 „De wet zwijgt, uit art. 1484 kan wel worden afgeleid, dat de informeele handeling van den voogd niet als formeel-geldige maar nadeelige den minderjarige bindt, maar niet hoever die nietigheid reikt. Ons dunkt dat bij beslissing der hier bedoelde vragen voorop moet staan, dat al de hier bedoelde bepalingen in het belang van den minderjarige zijn geschreven, dat daarom nietigheid moet worden aangenomen voor zoover zij door dat motief wordt vereischt, doch haar werking daarbuiten niet noodeloos mag worden uitgebreid". Verder ging nog het Prov. Gerechtshof van Noord-Holland in zijn arrest van 27 Juni 1861,8 welk college overwoog, „dat wel is beweerd, dat art. 451 B.W. zoude vereischen een aan de overeenkomst voorafgaand regterlijk verlof en zulks op grond van de aldaar gebezigde uitdrukking ,machtiging', doch dat die uitdrukking aldaar niets anders beteekent dan eene regterlijke toestemming; dat dus, zoodra èn de toestemming van den voogd èn die van den regter beide aanwezig zijn, de overeenkomst ook den minderjarige verbindt, om het even of de voogd reeds vooraf, voor het geval, dat de regterlijke toestemming zal worden verkregen, dan wel eerst na die verkregen toestemming contracteert". Indien thans de kantonrechter verzuimt den toezienden voogd of naaste bloedverwanten of aangehuwden te hooren of wanneer hij andere hoort dan de bij art. 388 B. W. bedoelde „vier naaste bloedverwanten of aangehuwden, zooveel mogelijk in de beide liniën gekozen", zou men dan moeten aannemen, dat de machtiging nietig is? Opzoomer-de Beneditty* is van 1 W. 1509. 2 ï, 520. 3 W. 2326. 4 II, 530. 88 meening, dat men zulks niet kan ontkennen. Bloedverwanten of aangehuwden, die niet zijn verhoord, komt toch geen recht van hooger beroep toe, daar art. 2 der wet van 18 April 1874* dit recht alleen toekent aan den verzoeker en hen, die zijn verhoord. Dit recht van beroep behoeft hun ook niet uitdrukkelijk te worden toegekend „omdat de geheele beschikking nietig is en er dus voor hen geen appel noodig kan zijn". Ware echter deze opvatting juist, dan zou het voor derden in de praktijk dikwerf ondoenlijk zijn hypotheek te verleenen op goederen, aan een minderjarige toebehoorende, daar deze zich eerst dus de zekerheid zouden moeten hebben verschaft, dat de door de kantonrechter gehoorde verwanten en aangehuwden inderdaad de naaste waren. Het wil mij dan ook, met Asser-Scholten, 8 voorkomen, dat het onmogelijk de wil des wetgevers kan zijn geweest, de belangen der minderjarigen zoozeer in de waagschaal te stellen. Ook Diephuis 2 is de meening toegedaan, dat in zulk een geval de beschikking van den kantonrechter niet van onwaarde wordt: „De wetgever heeft zoodanig gevolg niet uitdrukkelijk aan ee'ne afwijking van zijn voorschrift verbonden, en nu komt huis8 is de meening toegedaan, dat in zulk een geval de bezwaren, die het zou opleveren, wanneer derden, die veilig meenden te handelen met een na verhoor van verwanten van 's rechters machtiging voorzienen voogd, zich later moesten zien tegenwerpen, dat niet de regte verwanten waren gehoord". De verwanten of aangehuwden, die niet zijn verhoord, hebben hiertoe geen recht. Zoo luidde de conclusie van het O. M.4 dat de wet niet voorschrijft het verhoor van bloedverwanten of aangehuwden boven het getal van vier; waar blijkens het proces-verbaal van het verhoor van verwanten voorafgaande aan de benoeming van de curator, door den kantonrechter vier bloedverwanten en aangehuwden waren gehoord, terwijl niet bleek, dat de verzoeker (i. c. een aanverwant, die van de gedane benoeming in hooger beroep en daarna van de be- 1 Zie boven. s I, 460. 8 V, 289. * H. R. 3 Mei 1917, N. J. 1917, 621. 89 schikking der Rechtbank in cassatie was gekomen) ter fine van verhoor was opgeroepen, kon deze niet eenig recht om gehoord te worden doen gelden en kon hij zich derhalve niet beklagen over door hem beweerde informaliteiten. De kantonrechter moet zelve de keus uit de naaste verwanten of aangehuwden doen en behoeft zich niet neer te leggen met aanbod van verhoor door vier der naaste familieleden. In dezen zin oordeelde ook de Kantonrechter te Assen,1 dat de kantonrechter niet verplicht is om, wanneer vier meerderjarige broeders of zusters der minderjarigen voor hem verschijnen als familieraad, juist die personen als de vier naaste bloedverwanten te hooren, doch uit de naaste familieleden een keuze heeft te doen, waartoe ook de ooms en tantes behooren. De zeventiende titel van het 1ste Boek B. W. behandelt de handlichting, waardoor de minderjarige meerderjarig kan worden verklaard of aan hem bepaalde rechten van meerderjarigheid kunnen worden toegekend (art. 473). Meederjarigverklaring of venia aetatis kan plaats vinden, wanneer de minderjarige den vollen ouderdom van twintig jaren heeft bereikt.* Vóór de afkondiging en plaatsing in het officieële dagblad en in dat van de woonplaats van minderjarige, werkt zij niet tegen derden. Door de meerderjarigverklaring verkrijgt de minderjarige alle rechten van een meerderjarige (met uitzondering van de bevoegdheid een huwelijk aan te gaan zonder de toestemming ex artt. 92, 94 en 97 B. W.), zoodat door hem zijne onroerende goederen zonder naderen bijstand mogen worden vervreemd en bezwaard. De H. R. kan echter ingevolge art. 479 B.W. in het belang van den minderjarige* in de brieven van meerderjarigverklaring de bepaling 1 16 Juli 1920, W. 10595. s Nu de meerderjarigheid sinds de invoering in 1905 van de wet van 1901 met het 21ste jaar aanvangt, heeft de meerderjarigverklaring veel van haar beteekenis verloren en komt zij in de praktijk slechts zelden voor. 3 Diephuis V, 513 nt. 2: „Wanneer deze woorden eenig nut zullen hebben, zal het dit zijn, dat daardoor buiten twijfel wordt gesteld, dat tegen eene in strijd met de bepaling verrigte handeling, alleen aan zijde van den meerderjarig-verklaarde, niet ook door de tegenpartij kan worden opgekomen, wat anders met het oog op art. 1367b als twijfelachtig beschouwd zou kunnen worden." 90 maken, dat hij zulks niet zal mogen doen zonder toestemming van den kantonrechter en na verhoor of oproeping van den familieraad. Deze beperking geldt totdat hij meerderjarig is geworden of liever, gelijk Diephuis1 zegt, „totdat hij ook zonder handligting meerderjarig en tot de bedoelde handeling bevoegd zou zijn geworden. Het komt mij toch onaannemelijk voor en niet overeenkomstig den geest der wet, dat, zoo hij vóór het bereiken van dien ouderdom in het huwelijk is getreden, en daardoor meerderjarig zou zijn geworden, zoo hij het niet geworden was door handligting, de vrije bevoegdheid, die hij anders zou hebben als meerderjarige ten gevolge van zijn huwelijk, ook nu nog beperkt zal blijven door eene bepaling, verbonden aan zijne meerderjarigverklaring, nu hij niet meer aan die beschikking zijne meerderjarigheid behoeft te ontkenen".1 Naast de meerderjarigverklaring kent de wet (art. 480 B. W.) de beperkte handlichting, waarbij eenen minderjarige, die den vollen ouderdom van achttien jaren heeft bereikt, eenige in art. 484 B.W. speciaal opgesomde rechten door den kantonrechter kunnen worden toegekend. Vervreemding en bezwaring zijner goederen is hiervan echter uitdrukkelijk uitgezonderd; hiertoe blijft dus de gewone rechterlijke machtiging noodig, die echter niet aan den minderjarige, maar aan hem, die de ouderlijke macht uitoefent of den voogd zal worden verleend. De goederen van degenen, die onder curateele staan, kunnen, evenzeer als die van minderjarigen, niet anders met hypotheek worden bezwaard, dan om de redenen en overeenkomstig de formaliteiten, bij de wet vastgelegd (art. 1216 B.W.). De onder curateele gestelde, bepaalt art. 506 B.W. dan ook, staat gelijk met eenen minderjarige; de wetsbepalingen omtrent de voogdij, waaronder ook art. 451 B. W., gelden insgelijks bij de curateele. Goederen van den curandus zullen dus door den curator niet mogen worden vervreemd 1 V, 514. 2 Zie ook Asser-Scholten I, 555: „dat door eerder huwelijk deze beperking ophoudt, is aan geen redelijken twijfel onderhevig." In dezen zin ook Land-Star Bvsmann, I, 666 nt. 3. 91 of bezwaard, dan met machtiging van den kantonrechter. Volgens art. 500 B. W. zijn alle handelingen, na den dag dat het vonnis of arrest van onder curateele-stelling is uitgesproken, „van regtswege nietig". Deze laatste woorden moeten worden opgevat, gelijk Land-Star Busmann 1 doet als: kunnen worden vernietigd op den enkelen grond der curateele ex art. 1482 B.W.2 Derden kunnen zich echter op die nietigheid niet beroepen. Zoo besliste oók het Hof te Amsterdam bij arrest van 26 Maart 1920,s „dat toch de strekking van dat voorschrift is om den onder curateele gestelde tegen zich zelf te beschermen voor de gevolgen van handelingen, door hem verricht in een toestand, in welken hij zijn wil niet kon bepalen, zoodat het beroep op de nietigheid van die handelingen alleen van zijnentwege, door zijn curator kan worden gedaan". Niet alleen echter de handelingen na de onder curateelestelling verricht zijn nietig; art. 501 B.W. bepaalt, dat alle handelingen vóór het verleenen der curateele verricht, kunnen worden vernietigd, indien de oorzaak der curateele blijkbaar bestond op het tijdstip, waarop die handelingen zijn verricht. Dat de bedreiging met deze nietigheid groot gevaar voor den hypotheekgever met zich brengt, spreekt duidelijk uit het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17 April 1908,' welk college besliste dat, hoewel de wet niet uitdrukkelijk regelt de gevolgen van de in art. 501 bedreigde nietigheid, het voor de hand ligt dat art. 1487 B. W. analogisch moet worden toegepast, met het gevolg dat hypotheken, gevestigd op een vast goed overgedragen krachtens eene ex art. 501 B.W. vernietigde handeling, na die vernietiging komen te vervallen. Intusschen bepaalt art. 501, dat de oorzaak der curateele „blijkbaar"5 op het tijdstip der handeling moet hebben bestaan. De oorzaak der curateele moet dus duidelijk aanwezig zijn geweest; „dan kon" zegt Diephuis6 „ook de andere partij daarvan niet onkundig zijn en tevens weten, dat de handeling ligt later voor nietigverklaring vatbaar zou kun- 1 I, 693. 3 Zie hierover ook Prof. Scholten in W. P. N. R 2197 v ' N. J. 1921, 110. 4 W. 9053, P. v. J. 802 en W. v. h. N. 178. 5 Art. 503 C. N.: Si la cause existait notoirement. 4 II, 86. 92 nen worden." Algemeene bekendheid van het bestaan van de oorzaak der curateele behoeft dan ook niet bestaan te hebben, mits deze maar duidelijk kenbaar was voor de handelende partij. In dezen zin besliste ook de H. R. bij arrest van 18 Juni 18971 „dat toch zoowel het Nederlandsche artikel 501 als art. 503 van den C. C, waaraan het ontleend is, niet meer vorderen dan dat de oorzaak der curateele blijkbaar bestond (existait notoirement) op laatstgenoemd tijdstip; dat dit woord zoowel naar het Fransche als naar het Nederlandsche taaleigen alleen beteekent, dat de toestand duidelijk waarneembaar moest zijn voor hen, die met den betrokken persoon in aanraking kwamen; dat het woord door den Nederlandschen wetgever zeker in dien zin gebruikt is, gelijk blijkt uit de omstandigheid, dat bij het tot standkomen der wetgeving omtrent dien inhoud van dit artikel een vraagpunt gesteld en bevestigend beantwoord is, waarin als geheel gelijkluidend gebruikt wordt de uitdrukking, dat de oorzaak tot het onder curateele stellen kennelijk heeft bestaan ten tijde dat de akten zijn aangegaan (Voorduin III, blz. 185); dat ook alleen in dien zin een voldoende grond voor de bepaling bestaat, omdat de billijkheid kan meebrengen dat de handelingen van krankzinnigen of onnoozelen op grond van hunne latere curateele worden vernietigd, indien zij, die met hen in aanraking kwamen, met dien toestand bekend moesten zijn, maar er geene reden is waarom eene algemeene bekendheid, eene bekendheid dus bij personen, die niet met hen in aanraking zijn geweest, gevorderd zou worden". Bovendien is Diephuis m.i. terecht van meening dat, waar in art. 501 B. W. staat „kunnen worden vernietigd", de wetgever nog ruimte gelaten heeft aan het oordeel van den rechter, die daarbij ook de goede of kwade trouw der andere partij in aanmerking zal kunnen nemen en dus rekening zal moeten houden met de billijkheid in dien zin, dat hij de nietigverklaring kan weigeren, indien derden te goeder trouw hebben gehandeld. In dezen zin■ besliste ook het Hof te Amsterdam bij arrest van 18 Febr. 1910' „O, dat het Hof, deelende het gevoelen van de 1 W. 6984. * Van andere meening is Land-Star Busmann I, 687 en Rechtbank Leeuwarden 21 Febr. 1895, W. 6692. » W 9053. Zie ook H. R. 18 Juni 1897, W. 6984. 93 appellanten, dat de nietigverklaring van de in art. 501 B. W. bedoelde handelingen staat ter beoordeeling van den rechter, en deze dus niet verplicht is alle handelingen te vernietigen, die hebben plaats gehad op een tijdstip, waarop de oorzaak der curateele blijkbaar reeds bestond, evenwel met de Rechtbank van meening is enz." Wij mogen er dus op vertrouwen dat de rechter, alvorens de nietigheid uit te spreken, ten deze zal onderzoeken of door die nietigheid de belangen van bonafide derden zouden worden geschaad en of de billijkheid in zulk een geval niet medebrengt de gevraagde nietigverklaring te weigeren. Toch blijft de bepaling van art. 501 voor derden groot gevaar opleveren. Het Hof te Amsterdam besliste bij arrest van 18 Februari 19101 ,,dat, al is bij dit artikel den rechter vrijheid gelaten om de daar bedoelde handelingen al of niet te vernietigen, zoo is hem, als hij de vernietiging uitspreekt, niet de bevoegdheid verleend daaraan andere gevolgen te verbinden dan de wet voorschrijft. De gevolgen van de in art. 501 bedoelde nietigheid met betrekking tot derden, zijn in de wet niet uitdrukkelijk geregeld; analogische toepassing van de artikelen 1487 en 1215 B.W. leiden tot vernietiging van de akten van inbreng en van geldleening met hypotheekstelling in naam van de curanda verleden, krachtens de ex art. 501 B.W. vernietigde volmacht: wordt dus de nietigheid van de volmacht uitgesproken, dan komt den rechter niet de bevoegdheid toe uit billijkheidsoverwegingen derden voor de gevolgen dier vernietiging te vrijwaren". Behalve betreffende minderjarigen en onder curateele gestelden, behelst art. 1216 B. W. eene bepaling betreffende de bezwaring van goederen van afwezigen. Art. 537 B.W., hetwelk de vervreemding en bezwaring van goederen van afwezigen behandelt, bepaalt, dat deze, wanneer zij aan een der vermoedelijke erfgenamen zijn toebedeeld of onder deszelfs beheer zijn gesteld,1 niet mogen worden vervreemd of 1 W. 9053. * Met Land-Star Busmann I, 735 nt. 3 zal moeten worden aangenomen, dat ditzelfde natuurlijk ook geldt al was er van scheiding nog geen sprake en eveneens wanneer een andere rechthebbende dan een erfgenaam goederen onder zijn beheer had. 94 bezwaard, alvorens dertig jaren zijn verloopen sedert den dag van het vermoedelijk overlijden, in het vonnis uitgedrukt of wanneer vroeger honderd volle jaren zijn verstreken sedert de geboorte van den afwezige. Als eenige uitzondering op dit verbod noemt art. 537 het bestaan van gewichtige redenen en dan nog met verlof der arrondissements-rechtbank. Vóór bovengenoemde toedeeling of onder beheerstelling mogen de onroerende goederen, ingevolge art. 534 B. W., niet worden vervreemd, op welke regel geen enkele uitzondering is toegelaten. Heeft vervreemding en bezwaring, ingevolge art. 537 met verlof der rechtbank plaats gevonden, dan gelden deze handelingen ook tegen den later terugkeerenden afwezige of andere rechthebbenden.1 In vervreemding of bezwaring echter geschied zonder het voorgeschreven verlof, dan zal met Diephuis 2 moeten worden aangenomen, dat „die verkoop wel niet op grond van art. 1507 als nietig beschouwd (zal) moeten worden, omdat zij in het algemeen niet gezegd kunnen worden eens anders zaak te hebben verkocht, maar zal de verkoop geen kracht hebben tegenover den afwezige of andere regthebberiden, die het goed eenvoudig van den kooper of derden bezitter zullen kunnen terugvorderen in weerwil van den verkoop, gedaan door iemand, die daartoe de bevoegdheid miste. En hebben zij eenig goed met hypotheek bezwaard, zoo zal de bepaling van art. 1215 toepasselijk zijn". Van gelijke meening is ook Land-Star Busmann, 3 die de voorstelling voor de hand liggend acht, dat, wanneer de afwezige niet terugkomt, de beschikking geldig is, daar de vermoedelijke erfgenaam als 't ware eigenaar is onder de ontbindende voorwaarde van den terugkeer. Art. 1212 B. W. Een andere uitwerking van het grondbeginsel, neergelegd in art. 1214 B.W., is de bepaling van art. 1212 1ste al. B. W., welke den eigenaar van een onverdeeld aandeel in een gemeen onroerend goed de bevoegdheid toekent dit met hypotheek te bezwaren. Deze bepaling geldt niet waar iemand den eigendom bezit van 1 In dezen zin ook Diephuis V, 663. * Zie boven. * Zie boven. 95 een bepaald deel van eenig onroerend goed, waarvan andere deelen aan anderen toebehooren, maar alleen waar het betreft een andeel in eenig goed, hetwelk in zijn geheel gemeenschappelijk eigendom is. Is dit laatste het geval, dan onderscheidt art. 1212 niet of het onroerend goed wordt bezeten in medeeigendom, dan wel behoort tot een gemeenen boedel.1 In dezen zin beslisten ook het Hof te Leeuwarden bij arrest van 2 April 1879,1 het Hof te Amsterdam 10 Januari 1890,' het Hof te Arnhem 10 April 1917,'de Rechtbank te Assen 18 Oct. 1886,5 en de Rechtbank te Maastricht 7 December 1911." Asser-Scolten 7 is echter de meening toegedaan, dat art. 1212 niet toepasselijk is op den gemeenschappelijken eigendom van erfgenamen, daar deze geen onverdeeld aandeel zouden bezitten, doch gezamenlijk op den geheelen boedel recht hebben. „De boedelscheiding is niet eene inwisseling van ideëele aandeelen in zekere goederen tegen reëele, maar een uitdeeling uit een boedel".8 Mr. G. M. van der Linden is in Themis" van oordeel dat art. 1212 alleen zou slaan op het onverdeeld aandeel in één goed en niet in meerdere goederen, doch Mr. C. van der Lee bestrijdt deze meening in zijne Dissertatie over art. 1212 met verwijzing naar de geschiedenis van dit artikel,10 waaruit blijkt dat het geenszins de bedoeling der Regeering was dit artikel te beperken tot het onverdeeld aandeel in één onroerend goed.11 Na de verdeeling van het gemeene goed blijft de hypotheek alleen gevestigd op het deel, dat aan den hypotheek gever is toebedeeld. Deze bepaling is een onmiddellijk gevolg van den rechtsregel, neergelegd in art. 1129 B.W., dat de scheiding is 1 In denzelfden zin Diephuis, VII, 407 en Land, III, 354 noot 4 8 W. 4407. 8 W. 5829. * N. J. 1917, 895. 5 W. 5442. 8 W. v. N. R. 2208, W. v. h. N. 354, W. 9280. 7 Dl. II, blz. 378. • Deze meening wordt gedeeld door Koenen, Beschouwingen over Rechtsgemeenschap, blz. 52, en van Bemmelen, R. Bijdr 1885 blz 203 9 IV, blz. 138. 10 Voorduin IV, blz. 501 v. u In denzelfden zin Rechtbank 's Hertogenbosch II November 1864. 96 déclaratif, niet translatif de proprieté, door onze wetgeving, in strijd met de beschouwing der Romeinen, van de Franschen overgenomen.1 Wordt dus aan den hypotheekgever slechts roerend goed of een som geld toebedeeld, dan vervalt de hypotheek. Dit geschiedt dan echter niet krachtens de bepaling van art. 1215 B. W., zooals wel door sommigen wordt beweerd,2 maar omdat het voorwerp der hypotheek, het onverdeeld aandeel, heeft opgehouden te bestaan en daarvoor niets in de plaats is gekomen, wat voor hypotheek vatbaar is. Wordt daarentegen aan den hypotheekgever het geheele onroerend goed toebedeeld, dan blijft dit goed uitsluitend voor zoodanig deel bezwaard, als waarvoor de hypotheek was verleend. Zoo zegt ook Diephuis3 „aan hetgeen later is geschied heeft de wet niet het gevolg verbonden, dat de slechts op een aandeel in het goed verleende last tot het geheel zou worden uitgebreid". Deze opvatting is rationeel, daar anders de hypotheek door een res inter alios acta zou worden vergroot.* In denzelfden zin besliste ook de Rechtbank te Leeuwarden,5 „dat toch eene hypotheek gevestigd blijft alleen op het oorspronkelijk bezwaarde goed en enkel art. 1211 B.W. eene uitbreiding van hypotheek zonder nieuwe vestiging regelt, doch zulks niet bepaald is in gemeld art. 1212, daar dit enkel bepaalt, dat de hypotheek gevestigd blijft op dat deel, hetwelk aan den schuldenaar, die de onderzetting heeft verleend, is toebedeeld, waaraan niet de beteekenis kan worden gehecht, dat de hypotheek in dat geval zou worden uitgebreid, buiten haar oorspronkelijk verband in strijd met de bepalingen der wet, die eene bizondere opgave van het bezwaarde goed bij de vestiging voorschrijven". Verkrijgt tenslotte de hypotheekgever slechts een gedeelte van het bezwaarde goed, dan blijft de hypotheek slechts op dat gedeelte gevestigd en kunnen de overige deelgenooten de doorhaling der hypotheek op het restant vorderen. Het geval kan zich voordoen dat iemand, denkende de 1 Art. 883 CC. 2 Immers de voorwaarde moet zijn necessaria, niet voluntaria. » Dl. VII, blz. 408. * Zie ook Mr. C. v. d. Lee, blz. 21. 8 7 Jan. 1897, W. N. R. 1425. 97 bevoegdheid hiertoe te bezitten, het geheele goed bezwaart, terwijl later blijkt dat hij slechts recht op een onverdeeld gedeelte had. Het Hof te Arnhem besliste bij arrest van 25 November 18851 dat in zulk een geval de hypotheek voor zooveel dat onverdeeld gedeelte betreft van waarde blijft, zoodat dit door den hypothecaris kan worden verkocht. Indien thans iemand, die een onverdeeld aandeel in een gemeen onroerend goed bezit, niet slechts dit aandeel, doch het geheele goed met hypotheek bezwaart, welk recht komt dan den medegerechtigde in het gemeene goed toe? De Rechtbank te Utrecht besliste bij haar vonnis van 13 April 19102 dat deze laatste het recht toekomt, vóór er scheiding en deeling heeft plaats gevonden, tegen deze hypotheek op te komen. Immers, wel is de bevoegdheid van art. 1212 aan ieder der medeeigenaren toegekend, maar indien één het geheel bezwaart, dan komt dit hierop neer, dat hij zijn medegerechtigde de bevoegdheid van art. 1210 vrijwel ontneemt, want niet licht zal een geldschieter bereid gevonden worden tot het verleenen van gelden op hypotheek op een onverdeeld aandeel, wanneer blijkt dat bereids het geheele onroerend goed met hypotheek bezwaard is geworden. De H. R. had reeds in 18733 in dienzelfden zin arrest gewezen, door te overwegen, „dat hoezeer het gevolg van de terugwerkende kracht der scheiding is dat de voor haar genomen hypothecaire inschrijving, na haar, alleen blijft gevestigd op het toebedeelde, dit echter niet wegneemt de vóór haar aan den deelgenoot toekomende bevoegdheid, krachtens zijn regt op het onverdeeld goed, op zijn onverdeeld aandeel in de vaste goederen te nemen eene hypothecaire inschrijving, en evenmin verhindert het daar tegenoverstaand regt van den daartoe bevoegde voor de scheiding te vorderen de doorhaling eener onregtmatige inschrijving; dat, vermits de hypothecaire inschrijving zich niet verder mag uitstrekken dan tot het regt van den inschrijver en zich daartoe moet bepalen, deze mitsdien zich niet mag uitstrekken tot het geheele goed, maar zich moet bepalen tot het onverdeelde aandeel". 1 R. B. 559 (vern. Rechtb. Zwolle 25 Aug. 1885) 2 W. N. R. 2108, P. v. J. 951. 3 21 Nov. 1873, W. 3659. T. Nierop, Hypotheekrecht. 7 98 Wij zullen moeten aannemen, dat zoolang geen volledige scheiding tusschen deelgenooten heeft plaats gevonden, de hypotheek op het onverdeeld aandeel blijft bestaan. Zoo besliste ook het Hof te Leeuwarden1 in een geval, waarin zes van de zeven kinderen-erfgenamen hun aandeel verkochten aan de moeder, zoodat deze met het zevende kind de nalatenschap en dus ook het inmiddels door een kind met hypotheek bezwaarde onverdeelde aandeel in gemeenschap kreeg. Het Hof overwoog nu dat deze hypotheek onveranderd bleef bestaan, daar „art. 1212 alleen en eerst dan zijn toepassing kan vinden, wanneer het onroerend goed, door welke oorzaak dan ook gemeen, werkelijk wordt verdeeld, zoodat zoolang zulke verdeeling, als die wetsbepaling eischt, niet plaats vindt, de hypotheek, op een onverdeeld aandeel daarin gevestigd, natuurlijk blijft bestaan, in welke handen het goed ook onverdeeld moge overgaan". Een andere vraag, die zich ten opzichte van art. 1212 voordoet is de volgende: wanneer het geheele gemeene goed aan een derde wordt verkocht, blijft dan de hypotheek op een onverdeeld aandeel bestaan en zoo ja, zal deze bij rangregeling voorgaan aan later gevestigde hypotheken op het geheele goed? De Rechtbank te Maastricht wees vonnis over deze vraag den 7den December 1911.2 Hier deed zich het geval voor dat eene weduwe tijdens haar leven haar onverdeeld aandeel in een tot de gemeenschap behoorend huis had verhypothekeerd, nadat reeds eene eerste hypotheek op het geheele huis was ingeschreven. De eerste hypotheekhouder verkocht krachtens art. 1223 het verbonden huis, nadat de man was gestorven, doch vóór er scheiding en deeling der boedel had plaats gevonden. De Rechter-commissaris weigerde thans de hypotheek op het onverdeelde aandeel batig te rangschikken, daar er geen verdeeling volgens art. 1212 had plaats gevonden. De Rechtbank oordeelde echter dat hier aanwezig was noch een scheiding tusschen deelgenooten, noch een verkoop aan een der deelgenooten, die met eene scheiding naar de bepa- 1 2 April 1879 W. N. R. 509 (vern. Rechtb. Winschoten 1 Mei 1878, W. N. R. 469). Zie ook de artikelen hierover in W. N. R. 518 en 946» (het laatste van Prof. Treub). ■ W. v. N. R. 2208, W. v. h. N. 354, W. 9280. 99 ling van art. 1129 B.W. in zijne gevolgen is gelijk te stellen, dat de duidelijke tekst van de artt. 1129 en 1212 B.W. niet toelaat om dezen verkoop aan een derde op één lijn te stellen met een deeling en ook de strekking dier artikelen zich hiertegen verzet; dat toch terugwerkende kracht aan de deeling is verleend uitsluitend in het belang der scheidende medeeigenaren, opdat deze niet zouden worden bezwaard door de daad van een hunner vroegere deelgenooten. Bij vervreemding van het goed aan een derde blijft de hypotheek op het goed rusten ook onder handen van dien derde ingevolge artt. 1209 en 1242 B.W. Waar nu het onroerend goed uit den onverdeelden boedel is verdwenen en thans aanwezig is eene vordering ten laste van den kooper tot betaling van den koopprijs met kosten, zoude, ingevolge art. 1335 B.W., de weduwe, behoudens de rechten der hypotheekhouders, bevoegd zijn voor hare helft de betaling van den koopprijs te eischen, zonder boedelscheiding af te wachten en daar de hypotheekhouder zijn recht aan de weduwe ontleent, is ook deze hiertoe gerechtigd. Dientengevolge beveelt de Rechtbank aan de hypotheek op het onverdeelde aandeel op de rangregeling toe te kennen rang naar orde van inschrijving, zoodat deze hypotheek vóórgaat boven een na haar ingeschreven hypotheek op het geheele goed.1 Uit het voorgaande blijkt, dat den hypotheeknemer op een onverdeeld aandeel het gevaar dreigt, dat het bezwaarde deel aan een ander dan den hypotheekgever wordt toegescheiden, waardoor de hypotheek komt te vervallen. In een dergelijk geval komt den gedupeerden hypotheekhouder als eenigste redmiddel nog toe een' beroep op de bepaling van art. 1377 B. W., de actio Pauliana, waarnaar in art. 1212 nog eens, ten allen overvloede, wordt verwezen.2 Art. 882 C. C. * gaf zonder onderscheid aan alle crediteuren 1 Zie ook het onderschrift op dit vonnis in W. v. N. R. 2208 van Mr N. C. M. A. van den Dries. In denzelfden zin Assen 18 Oct 1886 R B 596, W. 5442. 3 Zie hierover Mr. C. van der Lee, Diss. Leiden 1879, blz. 31 v. 3 Pothier, Traité des successions: IV art. 5 § 1. II resuite de ceci que les créanciers d'un cohéritier ayant un tres grand intérêt au partage de Ia succession échue k leur débiteur, peuvent y intervenier et empecher qu'on ne fasse tomber dans le lot de leur débiteur que des choses mobilières non susceptibles d'hypothèque 100 van een erfgenaam de bevoegdheid bij de scheiding tegenwoordig te zijn en zich daartegen te verzetten, indien zij meenden te worden benadeeld. Art. 1150 van het Wetboek 1830 kende deze zelfde bepaling nog, doch die bevoegdheid werd hier uitsluitend aan den hypothecairen crediteur toegekend. In ons tegenwoordig wetboek is deze bepaling echter geheel weggelaten, omdat de Regeering van meening was,1 dat de deelgenooten niets met de verbintenis van een hunner hebben te maken. De actio Pauliana der Romeinen sprak van „rem tradere", waarbij men dus slechts aan overeenkomsten heeft te denken, terwijl art. 1377 spreekt van handelingen, en dus zoowel overeenkomsten als nalatigheden omvat,8 terwijl bovendien de actie niet beperkt is tot den schuldenaar en hen, die met hem handelden, doch ook tegen hunne erfgenamen kan worden ingesteld. Teneinde de actie te kunnen instellen moet opzet bewezen worden: bij handelingen om niet aan de zijde van den schuldenaar en bij handelingen onder bezwarenden titel aan de zijde zoowel van den schuldenaar als van dengeen, die met hem heeft gehandeld. Is nu scheiding te beschouwen als een handeling onder bezwarenden titel of is dit een handeling om niet, daar hierbij niets gegeven of verkregen wordt? Met Mr. C. v. d. Lee zou ik willen aannemen dat scheiding is te beschouwen als eene handeling onder bezwarenden titel, daar deze toch steeds gepaard gaat met de wederzij dsche belofte tot vrijwaring (art. 1130) of zoo deze uitdrukkelijk wordt uitgesloten, dit een gevolg is van een bij de akte van scheiding gemaakte overeenkomst, een handeling onder bezwarenden titel, waarbij van beide zijden afstand van het recht van vrijwaring wordt gedaan, zoodat hierdoor geheel de scheiding tot een handeling onder bezwarenden titel wordt gemaakt.8 Opzet zal dus moeten worden bewezen zoowel aan de zijde van den schuldenaar als aan die van zijne mededeelgenooten. Voorwaar een uiterst moeilijk bewijs, hetwelk in de meeste 1 Voorduin, IV, 501 n. IV. ' Zie b.v. artt. 1107 en 1277 B. W. 3 In anderen zin Rechtb. 's Hertogenbosch 30 April 1851 die van oordeel was, dat scheiding is een handeling om niet. 101 gevallen wel uit vermoedens zal moeten worden opgebouwd.1 De actie tot vernietiging der scheiding moet conform art. 1490 B.W. binnen vijf jaar, te rekenen van den dag der ontdekking, dat de voor de nietigheid vereischte wetenschap bestond, worden ingesteld. Art. 1377 lid 2 B.W.2 bepaalt nog, dat rechten, door derden te goeder trouw verkregen, die het voorwerp waren van de nietige handeling, worden geëerbiedigd. Is dus vóór de vernietiging het toebedeelde goed te goeder trouw verhypothekeerd, dan kan dezen tweeden hypotheekhouder het instellen der actie ex art. 1377 niet meer schaden. Art. 1217 b. W. Hypotheek kan alleen bij notarieele akte worden verleden, benaalt art. 1217 B. W., uitgezonderd in de gevallen bij de wet uitdrukkelijk aangewezen. In het oud-Hollandsch recht behoorde de hypotheekverleening niet tot de notarieele, doch tot de gerechtelijke praktijk. ' Zoo luidt ook een aanteekening bij art. 70 der Leidsche Keuren van 1583 (nieuwe uitgave van 1657): „Op den 5 April 1607 is bij die van den Gerechte geresolveert, dat geen brieven, inhoudende eenig transport ofte belastinge van onroerende goederen, bij Schepenen dezer Stede sullen werden besegeit op procuratiën bij Notarissen ende getuygen gepasseert; maar alleen op procuratiën verleent bij Gerechten van Steden, Vlecken ende Dorpen, macht hebbende over 't besegelen van de transporten ende alienatiën te staen". Een voor den notaris verleende hypotheekakte miste rechtskracht tegenover derden. Zoo schrijft Groenewegen ad de Groot, II, 48, 30: „Invoegen dat een ondersettinge voor Notaris ende getuygen verleden selfs ook niet kragtig en is nogte bestaen kan nopende de penningen van onroerende goederen voortgekomen." Ook in het „Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland" bleef vestiging van speciale hypotheek 1 Zie art. 1959 B. W. 2 Ingevoegd bij de invoering der Faillissementswet (1 Sept. 1896). 3 Wel kon voor notaris en getuigen een algemeen verband op alle roerende goederen worden gevestigd. Zie verder hieromtrent Mr. A. Herman 102 bij notarieele akte uitgesloten,1 doch werd voor algemeene hypotheek toegelaten. In het ontwerp Kemper 1816 werd voor speciale hypotheken bepaald, dat deze moesten worden gevestigd voor het gemeentebestuur, inplaats van voor het gerecht. Eerst in het daaruit ontstane Ontwerp van een Burgerlijk Wetboek voor het Koninkrijk der Nederlanden van 1820 vervielen vestiging voor het gerecht of gemeentebestuur en werd bepaald (art. 1514) „Pandrecht op onroerend goed wordt niet gevestigd dan door inschrijving van dat regt op de daartoe bestemde registers, tengevolge eener authentieke acte, of eener bepaling der wet, waaruit het pandregt geboren wordt." Hypotheek kan dus alleen bij notarieele akte worden gevestigd, uitgezonderd in de gevallen uitdrukkelijk bij de wet aangewezen. Onze wet kent twee uitzonderingen. De eerste is de hypotheek te stellen door voogd of curator, welke volgens artt. 396 en 506 B. W. ook kan worden verleend bij hunne benoeming of eedsaflegging, dus ten overstaan van den kantonrechter. Deze wijze van hypotheekverleening komt echter uit den aard der zaak in de praktijk hoogst zelden voor, daar op het tijdstip der benoeming of eedsaflegging, dus vóór de inventarisatie, de hoegrootheid der som zelden te bepalen is. Diephuis" is van meening dat ook na de benoeming of eedsaflegging door den voogd of curator hypotheek kan worden verleend bij een akte voor den kantonrechter. „Het aangevoerde leidt mij tot het besluit, dat deze (hypotheekstelling) geschieden kan bij notariële akte, in den regel daarvoor gevorderd en hier zeker niet uitgesloten, maar ook bij eene akte voor den kantonrechter, ter gelegenheid der benoeming, der beëediging, der bepaling van de som, der beslissing van de waarde der goederen of van iets anders, of ook opzettelijk daarvoor opgemaakt". Asser-Scholten 8 is echter de meening toegedaan, dat de kantonrechter alleen in de twee uitdrukkelijk genoemde gevallen tot het verlijden der akte bevoegd is en vat dus in art. 396 B. W. „authentieke akte" op als te bedoelen „notarieele akte". 1 De eed der notarissen bij den aanvang hunner bediening luidde dan ook: „Dat ik niet zal staan over transporten of speciale verbanden van onroerende goederen " 2 V, 473. 3 I, 508. In gelijken zin ook Opzoomer-de Beneditty, II, 534 v. 103 De tweede uitzondering is de hypotheek, verleend krachtens rechterlijk vonnis. Dit vonnis kan worden gevraagd tegenover hen, die tot het verleenen van hypotheek verplicht zijn krachtens de wet, zooals de voogd en de curator of krachtens overeenkomst, b.v. de man, die zich hiertoe bij huwelijksche voorwaarden verbond en verder in het algemeen ieder, die ten behoeve van een ander hypotheek heeft toegezegd. Opzoomer1 meent dat voor de bij artt. 1227 en 1228 B.W. bedoelde hypotheek een onderhandsche akte van verkoop of scheiding voldoende zou zijn; daar in het tegenovergestelde geval het onderscheid tusschen de verleende en voorbehouden hypotheek zou wegvallen en de kooper de verleener der hypotheek zou worden inplaats van den eigendom van het goed zonder de hypotheek te hebben ontvangen. Diephuis" is echter, m.i. terecht, van meening, dat naar den geest van onze wet een hypotheek slechts kan worden ingeschreven uit kracht van een vonnis of van eene andere, mits authentieke, akte. Dit blijkt ook b.v. uit art. 1231 sub 2°. B. W., hetwelk voorschrijft dat de borderellen moeten bevatten de dagteekening en den aard van den rechtstitel, met opgave van „den ambtenaar, door of ten overstaan van welken de akte is verleden". Bovendien blijkt dit duidelijk uit de geschiedenis dezer bepaling.8 Toen namelijk bij de behandeling daarvan op toelating van onderhandsche koopakten met beding van hypotheek werd aangedrongen, achtte de Regeering zulks geheel onaannemelijk. Dat onderhandsche koopakten zijn toegelaten, is toch geenszins de reden om verder te gaan, daar de koopovereenkomst alleen partijen raakt, maar bij hypothecaire inschrijvingen ook derden belang hebben. De wetgever heeft juist de notarieele akte voorgeschreven zoowel in het belang van derden, die daardoor meerderen waarborg voor de juistheid der gegevens zouden ontvangen, als ook om het den hypotheekgever niet te gemakkelijk te maken. Diephuis* zegt dan ook terecht: „Wanneer tot eene hande- 1 IV, 627. 2 VII, 414. In denzelfden zin ook Asser-Scholten II, 389 nt. I, Land III, 360 nt. 2. 3 Zie Voorduin, IV, blz. 511 en v., n. XIV, XVI en v. * VII, 412. 104 ling de medewerking van een notaris en van aan de handeling overigens geheel vreemde getuigen noodig is, dan ligt hierin een wenk omtrent haar ernstige gevolgen, en tevens, althans eenigszins, een beletsel voor overijling". Bij vonnis van 3 Mei 1888 besliste de Rechtbank te Amsterdam,1 dat het doen inschrijven eener hypotheek, die niet steunt op eene notarieele akte waarbij de hypotheek wordt verleend, eene onrechtmatige daad is, welke dengene, door wiens schuld de daardoor toegebrachte schade veroorzaakt is, in de verplichting stelt die schade te vergoeden. In casu had de hypotheeknemer het doen inschrijven der hypotheek bedoeld als een conservatoiren maatregel tot bescherming zijner vordering. De redactie van het W. N. R. teekent bij de publicatie van dit vonnis terecht aan: „Wat te zeggen van den raadgever, die dit middel tot bewaring van recht (!) aanbeval?" Bovendien moet niet alleen de hypotheek worden verleend bij notarieele akte, dit is ook het geval met de volmacht tot het verleenen van hypotheek. Wel spreekt het tweede lid van art. 1217 B. W. van authentieke akte, doch hieronder is alleen notarieele akte te verstaan. Art. 1 der Wet op het Notarisambt toch bepaalt, dat de notarissen uitsluitend bevoegd zijn authentieke akten te verlijden, voor zoover het verlijden dier akten niet ook aan andere ambtenaren is opgedragen of geheel voorbehouden, hetgeen hier niet het geval is. Volmacht, verleend bij onderhandsche akte, zal dus de hypotheek nietig doen zijn en het zal ter zake geen verschil maken of deze onderhandsche akte bij een notaris in bewaring is gegeven en door deze bij zijne minuten wordt bewaard, al is er ook door hem een akte van bewaargeving opgemaakt. De akte zelve blijft onderhandsch en de krachtens haar verleden hypotheekakte en gedane inschrijving zijn nietig en van onwaarde. Volgens art. 38 lid 2 der Wet op het Notarisambt kan de notarieele akte van volmacht in brevet worden uitgegeven. De volmacht tot het verleenen van hypotheek moet eene uitdrukkelijke zijn (art. 1833 B. W.), d.w.z. hij moet stiengj^lijjid. zijn. Is dit niet het geval, doch is de volmachTTrï^algemeene bewoordingen 1 W. N. R. 991. Idem 8 Maart 1886, R. B. 731, 626. 105 vervat, of heeft hij betrekking op alle zaken van den lastgever, dan is deze volmacht onvoldoende om de goederen van deze met hypotheek te bezwaren en zal een nieuwe, uitdrukkelijke volmacht tot dat doel moeten worden gegeven. Art. 1217 lid 2 B. W. is echter uitsluitend van toepassing op de volmacht, gegeven door hem, die de hypotheek verleent. Wanneer b.v. het bestuur eener vereeniging hypotheek verleent en één der bestuursleden niet aanwezig kan zijn, dan kan deze aan een ander bij onderhandsche akte volmacht geven hem als zoodanig te vertegenwoordigen.1 Hetzelfde geldt natuurlijk voor b.v. de direktie eener N. V., welke voor het bezwaren met hypotheek de medewerking van een gedelegeerd commissaris noodig heeft; ook deze laatste kan bij onderhandsche volmacht een ander last geven hem als zoodanig te vervangen. Evenzeer kan de man bij onderhandsche volmacht zijn vrouw ingevolge art. 163 B. W. machtigen een haar toebehoorend goed met hypotheek te bezwaren. * De inhoud der onderhandsche volmacht kan worden opgenomen in de grosse der hypotheekakte, hetgeen niet strijdig is met de bepaling van art. 43 Wet op het Notarisambt, al kent dit alleen grossen van notarieele akten, in tegenstelling met art. 40, dat de bevoegdheid geeft authentieke afschriften te geven ook van aangehechte stukken. Gelijk Adriani hieromtrent opmerkt3 kan alleen van een notarieele akte een grosse worden afgegeven, hetgeen immers geschiedt, ook al wordt in de grosse melding gemaakt van de aangehechte volmacht, die de notarieele volmacht volledig maakt. Van een aangehechte onderhandsche akte mag de notaris wel een afzonderlijk authentiek afschrift afgeven, art. 40, maar natuurlijk niet een afzonderlijke grosse, hetgeen het verschil vormt tusschen deze beide bepalingen. De volmacht voor het verleenen van hypotheek door iemand, die in het buitenland vertoeft, kan door een consul daar ter plaatse in brevet worden gepasseerd, mits die consul bij algemeenen maatregel van bestuur ingevolge art. 1 der Consulaire wet van 25 Juni 1871 daartoe bevoegd is ver- 1 Zie Scholten, W. P. N. R. 2901. ' Zie Scholten, W. P. N. R. 2803. * W. P. N. R. 2899. 106 klaard. Is dit niet het geval, zoo kan een notaris ter plaatse een volmacht verlijden volgens de wet van het land.1 Verschil van gevoelen bestaat over de vraag of de hypothecaire schuldeischer bij de akte moet compareeren en de hypotheek uitdrukkelijk door hem moet worden aangenomen. * De Rechtbank te Leeuwarden was bij haar vonnis van 27 April 1893* van meening, dat medewerking van den schuldeischer bij de akte niet werd vereischt: „dat die wetsbepaling (art. 1217) ten eerste enkel van het verleenen, niet ook van het aannemen der hypotheek spreekt en dus geen wederzijdsche wilsverklaring bij de notarieele akte eischt en ten anderen niet bepaalt, dat de overeenkomst, waarbij hypotheek wordt bedongen en gegeven notarieel moet worden verleden, maar enkel dat hypotheek, dat is: het zakelijk recht van hypotheek, wordt verleend bij notarieele akte; dat de artt. 1221, 1230 en 1254 2° B. W. wel spreken van „partijen", maar hierin geen gebiedend voorschrift ligt opgesloten, dat de hypotheekverleener en de hypotheeknemer beiden bij de akte moeten verschijnen; dat nu, waar het verleenen van hypotheek heeft plaats gehad bij meerbedoelde akte en tevens vaststaat, dat de hypothecaire crediteur die verleende hypotheek heeft laten inschrijven in de daartoe bestaande registers, voldoende blijkt, dat beiden een overeenstemmenden wil hebben gehad om die hypotheek te vestigen".4 Diephuis6 is deze zelfde meening toegedaan: „Er is voor het stellen eener hypotheek geene uitdrukkelijk verklaarde wederzijdsche wilsverklaring noodig; eene eenzijdige verklaring van hem, die hypotheek verleent, is voldoende om hare vestiging door inschrijving mogelijk te maken" en daarvoor „In allen gevalle is tot de 1 Zie Meijers W P. N. R. 2918. 5 Volgens de Fransche opvatting is de aanneming door den crediteur noodzakelijk; deze behoeft echter niet in de akte te blijken, doch kan zelfs stilzwijgend door de inschrijving geschieden. Baudry-Lacantinerie, Précis III, n°. 318. 3 W. 6431. * In dezen zin ook Rb. Alkmaar 1855 (sine die) Regt en Wet, deel XII, blz. 423. Zie daar ook de aanteekening van den redacteur Diemont, die dit vonnis bestrijdt en verder een tegenbetoog op Mr. Diemont, blz. 505. * VII, 411. 107 akte, waarbij hypotheek wordt verleend, natuurlijk de werkzaamheid noodig van dengene, die haar verleent en daardoor zijne toestemming en de magt geeft tot hare vestiging, en zal de medewerking der andere partij daarbij niet schaden, maar voor haar geldigheid of kracht wordt die medewerking in dezelfde, of anders in eene andere gelijke akte niet gevorderd". H. M. J. Wattel komt in W. P. N. R. 948—950 tot dezelfde slotsom, doch waar Diephuis geen voorafgaande wilsovereenstemming noodig acht, is Wattel van oordeel, dat deze wel noodig is: hij ziet in de hypotheekverleening slechts een uitvoering van de te voren gesloten overeenkomst. Van tegenovergestelde meening is Prof. Treub :1 de toestemming moet uit de akte zelve blijken. De eenzijdige wilsverklaring schept alleen een verbintenis, wanneer de wet daaraan deze kracht uitdrukkelijk toekent. Zij doet dit bij de hypotheekverleening niet, derhalve is voor het ontstaan van de verbintenis, om te gedoogen dat de inschrijving wordt genomen, een overeenkomst noodig. Art. 1217 B.W. vordert dat het ontstaan dier verbintenis uit een notarieele akte blijkt, ergo dat de overeenkomst, waaruit die verbintenis voortspruit, notarieel wordt verleden. Bovendien blijkt deze medewerking ook uit de woorden der wet: art. 1223 spreekt van „schuldeischer bij het vestigen der hypotheek"; art. 1230 van „indien de akte, waarbij de hypotheek is gevestigd, een uitdrukkelijk beding bevat" en art. 1254 lid 2 van „indien de partijen bij het vestigen der hypotheek zulks uitdrukkelijk zijn overeengekomen". Naar aanleiding van bovenstaande verschillende opvattingen zal de hypothecaire crediteur verstandig doen, de veiligste weg te kiezen, door in persoon of bij gemachtigde2 bij de akte te compareeren en de hypotheek aan te nemen, hetgeen in de praktijk dan ook zoo goed als steeds geschiedt. In de praktijk is wel de vraag gesteld of het aannemen eener hypotheek voor een vennootschap onder firma ook kan geschieden door een mondeling lasthebber der firma of dat hiertoe uitdrukkelijk lastgeving van de individueele 1 W. 5500, 5501, 5505. Zie ook W. N. R. 948 v. ' Schriftelijk of mondeling. 108 leden der firma vereischt wordt. De H. R. besliste bij arrest van 21 Mei 19151 (bev. Hof Leeuwarden 24 Juni 1914) * dat hypotheek ook namens de firma kan worden aangenomen, overwegende „dat toch* rechtens de leden eener vennootschap onder firma bij het verrichten van handelingen, die tot de vennootschap betrekkelijk zijn, onder hunne firma kunnen optreden en dus ook, voor wat betreft die handelingen, een derde als gemachtigde hunner firma kunnen doen optreden, zonder dat uit een der in het middel aangehaalde wetsartikelen kan worden afgeleid, dat die bevoegdheid beperkt zou zijn, bijaldien het betreft het verlijden van akten of van akten van hypotheekverleening in het bijzonder". Betreft het eene naamlooze vennootschap, dan zullen de directeuren, als zijnde een orgaan der vennootschap, de hypotheek kunnen aannemen, zonder nadere schriftelijke volmacht. In dezen zin wees ook het Hof te Arnhem arrest,a waarbij dit college overwoog „dat de directeuren deze vennootschap in en buiten rechten vertegenwoordigen en bevoegd zijn alle van de vennootschap uitgaande stukken te teekenen voor zoover deze bevoegdheid niet door de statuten wordt beperkt, terwijl de algemeene vergadering van aandeelhouders toestemming moet geven tot het aangaan van geldleeningen ten laste der vennootschap, het bezwaren van goederen der vennootschap enz.; dat hieruit volgt dat, waar de algemeene vergadering bij besluit hare toestemming heeft gegeven tot laatstbedoelde handelingen de directeuren der vennootschap bevoegd en verplicht zijn deze besluiten uit te voeren, als zijnde zij de vertegenwoordigers, de organen der vennootschap, welke in dezen van haar optreden en alleen voor haar kunnen optreden en handelen, zoodat eene daarboven gegeven volmacht bij authentieke akte en eene nadere uitdrukkelijke lastgeving geheel onnoodig zijn". Alle voogden, met uitzondering van de in art. 421 B.W. 1 N. J. 1915, 876. s N. J. 1914, 1179. 3 25 October 1911, bev. Rechtb. Zutphen 26 Jan. 1911, W. 9304. 109 genoemde vereenigingen1 zijn verplicht tot zekerheid van hun beheer hypotheek te geven,2 natuurlijk voor zoover zij onroerend goed bezitten (art. 390 B.W.). Bezit de voogd geen of geen voldoende waardevol onroerend goed, dan kan, ingevolge art. 392, de kantonrechter bevelen, dat de door den voogd te stellen hypotheek wordt vervangen of aangevuld door hetzij hypotheek op de goederen van een derde, hetzij borgtocht, hetzij eene inschrijving in het grootboek, hetzij eene inlage in de Rijkspostspaarbank, * hetzij bewaargeving van effecten aan toonder in de consignatiekas. * Alhoewel de wet spreekt van de verplichting van den voogd tot het geven van hypotheek kan deze alleen worden verleend door hem die bevoegd is tot het bezwaren. Zoo besliste de Rechtbank te Almelo bij vonnis van 19 Maart 1856,5 dat deze hypotheek, alhoewel voortVloeiende uit de wet is conventioneel en derhalve onderworpen aan de bepalingen, dit onderwerp betreffende; een koopman, aan wien surséance van betaling is verleend, kan derhalve geen hypotheek tot zekerheid van zijn beheer als voogd geven, noch daartoe gedwongen worden zonder de medewerking van den bewindvoerder. Den toezienden voogd wordt in artikel 428 B. W. de verplichting opgelegd toe te zien, dat de inschrijving der 1 Voor deze instellingen is zekerheid onnoodig en bovendien onmógelijk, wegens het groot getal aan haar opgedragen voogdijen. ' Onder het Fransche recht had de minderjarige eene wettelijke hypotheek op alle onroerende goederen van den voogd (art. 2121 v. 3 Hiertoe werd in de Wet tot instelling eener Rijkspostspaarbank (25 Mei 1880 Stbl. n°. 88) bij de Wet van 1 Juli 1909 (Stbl. n°. 211) ingelascht de bepaling van art. 10 sub 3 luidende: „Tot zekerheid van het voogdijbeheer worden inlagen ten behoeve van minderjarigen verbonden door inschrijving van de rechterlijke uitspraak, waarbij het verband wordt bevolen of toegestaan, in de daartoe bestemde bescheiden der Rijkspostspaarbank." 4 Dit is de consignatiekas, geregeld bij Wet van 26 Mei 1841 (Stbl. n°. 14) en bij Besluit van 1 Februari 1876 (Stbl. n". 36), waarbij de bewaring dier effecten wordt opgedragen aan de hypotheekbewaarders m de residentiën der Gerechtshoven, gezamenlijk met de griffiers dier Hoven, en bovendien in de provinciën Zeeland, Utrecht, Overijssel, Groningen, Drenthe en Limburg voor ieder arrondissement aan den in de hoofdplaats van het arrondissement gevestigden hypotheekbewaarder, gezamenlijk met den griffier der Arrondissementsrechtbank. 5 W. 1756. 110 hypotheek inderdaad plaats vindt. Het bedrag der hypotheek wordt door den kantonrechter vastgesteld, bepaalt het tweede lid van artikel 390 B.W., na verhoor van voogd, toezienden voogd en bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige. De beslissing van den kantonrechter is uitvoerbaar bij voorraad, daar natuurlijk gevaar verbonden is aan uitstel; wel hebben zij, die door den kantonrechter gehoord zijn, recht van hooger beroep op de rechtbank (art. 393 B. W.), hetgeen kan geschieden bij verzoekschrift. Een termijn is hiervoor niet bij de wet gesteld. Art. 339 Rv. is hier niet toepasselijk, daar dit op eigenlijke procedures betrekking heeft, evenmin als art. 345 Rv., daar dit geen beschikking op een request is. Diephuis teekent hierbij aan:1 „Bij het stilzwijgen der wet schijnt aan het oordeel der regtbank overgelaten te moeten worden, of het verzoek tijdig genoeg is ingediend". De rechtbank zal na verhoor van het openbaar ministerie en desnoods van hen, die door den kantonrechter zijn gehoord, zonder verderen vorm van proces definitief1 uitspraak doen. Het bovenstaande omtrent den kantonrechter geldt alleen voor zoover voogd en toeziende voogd het onderling omtrent het bedrag der te verleenen hypotheek niet eens kunnen worden. De hypotheek, verleend buiten den kantonrechter om is dan ook geheel met een gewone voogdij hypotheek gelijk te stellen.3 Bovendien kan de kantonrechter niet beslissend optreden, indien de toeziende voogd niet handelend optreedt. Indien deze den voogd niet met het verzoek tot hypotheekverleening wenscht lastig te vallen, kan niemand hem er toe dwingen. Hamaker* zegt dan ook in zijn bespreking der voogdijhypotheek: ,,'s Kantonrechters beslissing is voor hem een advies, meer niet". Hoewel Asser-Scholten 5 m.i. terecht van oordeel is, dat deze uitspraak te ver gaat, valt niet te 1 V, 466. 2 Art. 393 B. W. spreekt van „bij uiterlijk gewijsde". De Fransche tekst van art. 444 Wetboek van 1830 had „definitivement". » In dezen zin ook Hof 's-Gravenhage 12 Maart 1906, W. P. N. R. 1903. * W. P. N. R. 1462/3. ' l 508. 111 ontkennen, dat deze den voogd alleen bindt, voor zoover de toeziende voogd dat eischt. Blijft de voogd weigerachtig de beslissing van den kantonrechter op te volgen, dan kan de toeziende voogd hem daartoe bij vonnis noodzaken, welk vonnis dezelfde kracht heeft alsof hij in de hypotheek had toegestemd en bepaaldelijk zal aanduiden de goederen, op welke de inschrijving zal geschieden (art. 1217 lid 3 B.W.). De Rechtbank te Winschoten besliste echter bij vonnis van 30 September 19141 dat de toeziende voogd niet het recht heeft om, ter verzekering van zijne vordering tot hypotheekstelling, goederen van den voogd in conservatoir beslag te nemen. Art. 394 B.W. bepaalt, dat de kantonrechter' na verhoor van de personen, genoemd in art. 390, bevelen kan dat de zekerheid wordt vergroot, indien gedurende de voogdij de gegoedheid van den minderjarige merkelijk toeneemt. Ook deze beschikking zal uitvoerbaar bij voorraad zijn. * Is daarentegen buiten de schuld van den voogd de gegoedheid van den minderjarige merkelijk verminderd, dan kan de kantonrechter tot vermindering van de zekerheid toestemming geven. Deze toestemming tot vermindering der gestelde zekerheid kan echter alleen worden gegeven, indien zich het geval van vermindering van de gegoedheid van den minderjarige voordoet. Zoo kan de kantonrechter niet in vermindering toestemmen, op grond van de omstandigheid dat de gegeven zekerheid ruimschoots voldoende is; de bepaling van dit artikel mag dus niet analogisch worden uitgebreid.4 De kantonrechter kan aan den voogd toestaan de door hem gestelde hypotheek te vervangen, door een der waarborgen in art. 397 B.W. opgesomd.5 Door andere waarborgen, dan 1 N. J. 1914, 1241. 2 Van het kanton waarin de voogdij is opengevallen, al woont ook de voogd in een andere. Zie Opzoomer-de Beneditty II, 481 nt. 4. s Idem nt. 5. 4 In dezen zin ook H. R. 16 Aug. 1898, W. 7168; Opzoomer-de Beneditty H, 482 en Asser-Scholten I, 511. Zie ook W. P. N. R. 2619. In denzelfden zin S. D. K. M. van Lier: Doorhaling van voogdij-hypotheek, Diss. Utrecht 1890, blz. 55. 5 Asser-Scholten (I, 510) neemt in analogie met artt. 390—393 aan„ dat ook hier verhoor en hooger beroep is. 112 de hier opgesomde, kan de voogdijhypotheek niet worden vervangen. Dientengevolge zal de voogdijhypotheek ook niet tijdelijk kunnen worden gelicht om b.v. een vóór de voogdijhypotheek ingeschreven hypotheek door een andere te doen vervangen.1 Dit is ook de reden waarom het eerste lid van art. 397 in 1901 een uitbreiding heeft ondergaan, daar een gevestigde voogdijhypotheek voor den voogd in de praktijk door haar stroefheid uitermate hinderlijk kan zijn. De algemeene geldende leer is toch, dat behalve in de gevallen, bedoeld bij artt. 394 en 397 B.W., de voogdij hypotheek tijdens het beheer van den voogd niet geldig kan worden geroieerd. Indien dus b.v. de voogdijhypotheek door den voogd tezamen met den toezienden voogd is geroieerd buiten de bepalingen van artt. 394 en 397, is deze doorhaling van nul en geener waarde en blijft de voogdij hypotheek onveranderd op het goed gevestigd. In dezen zin besliste ook de H. R. bij arrest van 22 November 18892 „dat de toeziende voogd, naar luid van art. 428, verplicht is toe te zien, dat de voogd aan zijne verplichting voldoe, door het stellen van hypotheek, of door dezelve, zoo daartoe termen zijn, aan te vullen overeenkomstig art. 390 v.v., mitsgaders dat de hypotheek behoorlijk worde ingeschreven; dat nu, wel verre dat uit deze verplichting voortvloeit des toeziendes voogd bevoegdheid om te allen tijde toe te stemmen in de doorhaling der hypothecaire inschrijving, met het gevolg, dat daardoor het zakelijk recht van den min- 1 Van tegenovergestelde meening is v. d. Dries (W. P. N. R. 2431), die echter een middel aan de hand doet voor hen, die zijne opvatting niet deelen, om in de praktijk toch te komen tot het lichten eener voogdij-hypotheek, mits natuurlijk de kantonrechter bereid wordt gevonden mede te werken: „Durft men dit niet aan, dan kan men zich redden door met toestemming van den Kantonrechter de bestaande voogdijhypotheek eerst te vervangen door borgtocht, en daarna, met toepassing van art. 397, tweede lid, die borgtocht te vervangen door de nieuwe tweede hypotheek. Zelfs aan de letter van de wet is dan voldaan." Het wil mij echter voorkomen dat deze vervanging van borgtocht door hypotheek ook uit art. 392 is te lezen; bovendien zullen de meeste kantonrechters zich wel niet leenen tot deze dubbele vervanging van hypotheek door borgtocht en daarna wederom van borgtocht door hypo- s W. 5794, W. N. R. 1041 (bev. Rechtb. en Hof 's Gravenhage, W. 5540 en 5678, W. N. R. 956 en 1000). In dezen zin ook Hof 's-Gravenhage 12 Maart 1906, W 8372, W. P. N. R. 1903. 113 derjarige vóór het einde van des voogds beheer en het ophouden zijner verantwoordelijkheid te dier zake verloren gaat, zij daarmede is in onmisbaren strijd; dat toch des toeziendes voogds gehoudenheid om in het belang van den minderjarige toe te zien op het stellen en inschrijven der voogdij hypotheek medebrengt de verplichting om, ook uit kracht der algemeene bepaling van art. 427, te waken, dat de zakelijke zekerheid voor den minderjarige tot het einde van des voogds beheer onverkort blijve; dat nu wel, waar vermindering der hypotheek op des voogds aanvraag is toegestaan of waar de oorspronkelijke hypotheek in overeenstemming met de wet is vervangen door eene andere of door een verband op eene inschrijving op een éer Grootboeken van de Nationale schuld, de toeziende voogd bevoegdelijk zijne toestemming kan verleenen tot de doorhaling der oorspronkelijke hypothecaire inschrijving, hetzij dan ten heele of geheel; maar dat buiten die gevallen en bij het voortbestaan van des voogds beheer met de daaruit voortvloeiende verbintenissen tegenover den minderjarige, het recht van hypotheek niet teniet gaat ten gevolge van de doorhaling der inschrijving, al heeft de toeziende voogd daarin toegestemd". In geheel gelijken zin besliste het Hof te 'sGravenhage bij arrest van 12 Maart 19061 dat „het toch de duidelijke bedoeling des wetgevers is, zooals blijkt uit de artt. 390, 394, 397, 398 en 428 B. W. in onderlingen samenhang beschouwd, gelijk door den rechter-commissaris in zijne beschikking met juistheid is uiteengezet, dat de eenmaal door den voogd gestelde zekerheid ten behoeve der minderjarigen blijve gehandhaafd tot aan het einde van zijn beheer, als wanneer zijne verantwoordelijkheid voor de goederen der minderjarigen ophoudt, zoodat noch de voogd, noch de toeziende voogd bevoegd is, vóór dat tijdstip de inschrijving te doen doorhalen, behalve in de gevallen van art. 394 of 397 B. W.". Het behoeft geen betoog dat deze opvatting een groot gevaar voor derden met zich kan brengen, daar deze steeds de kans loopen in rang van hypotheekhouder achteruit gezet te worden, door het feit dat een voogdijhypotheek, welke was 1 W. 8372, W. P. N. R. 1903, P. v. J. 1906, 547, W. v. h. N. 36. Nierop, Hypotheekrecht 3 114 doorgehaald, weer geldig wordt verklaard, daar de machtiging tot doorhaling door onbevoegden was gegeven.1 Het spreekt vanzelf dat indien blijkt van het vroeger bestaan hebben van een voogdijhypotheek, men goed zal doen nauwlettend na te gaan of het roiement dier inschrijving geheel in orde was, m.a.w. of de voogdij ten tijde der doorhaling was afgeloopen of, indien dit niet het geval was, zich een der gevallen van artt. 394 en 397 had voorgedaan. Bij de beoordeeling van het bovenstaande zal men echter goed doen na te gaan of de betrekkelijke hypotheek een voogdijhypotheek was, dan wel b.v. een hypotheek, door den voogd gegeven tot zekerheid van hetgeen deze krachtens eene scheiding aan den minderjarige schuldig was gebleven. Deze laatste hypotheek is toch een gewone hypotheek en de kantonrechter is volkomen bevoegd deze tijdelijk te lichten of geheel te roieeren ook tijdens het bestaan der voogdij en zonder dat hier van een vervanging, als bedoeld in art. 397, sprake is. In de praktijk wordt, juist om de belemmerende werking eener voogdij hypotheek, deze vorm van hypotheekstelling dikwijls verkozen.' In dezen zin oordeelde ook de Rechtbank te 's Gravenhage in haar vonnis van 21 September 1923,' dat art. 397 B.W. op een hypotheek, verleend tot zekerheid van een door den voogd aan de minderjarige bij akte van scheiding schuldig erkend bedrag, niet toepasselijk is; immers zij is geen voogdij hypotheek als bedoeld in art. 390 B. W. Dat het intusschen somtijds zeer lastig is na te gaan welk soort hypotheek op het goed rust wordt geïllustreerd door de circulaire in April 1911 door de Kamer van Toezicht te Utrecht uitgevaardigd, waarbij de notarissen worden uitgenoodigd tot het betrachten van de grootste omzichtigheid in het verleenen hunner medewerking, zoodra er sprake is van roiement van hypotheken ten behoeve van minderjarigen, 1 Terecht merkt Hamaker echter op (W. P. N. R. 1462, 1463) „Dit is echter niets bijzonders van de voogdij hypotheek. Ten aanzien van elke hypothecaire inschrijving kan eene nietige doorhaling voorkomen en elke hypothecaire inschrijving blijft dan, naar de bij ons heerschende meening, ongedeerd." * Zie „Een Notaris" in W. P. N. R. 2270. • N. J. 1924, 24. 115 hetzij dan dat dit echte voogdij — dan wel gewone hypotheken zijn. Het is een strijdvraag of bij de vervanging, ingevolge art. 397, de in art. 390 genoemde personen moeten worden gehoord en of in dit geval hooger beroep is toegelaten. G. Vlug1 is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en deelt mede dat de kantonrechters te Rotterdam steeds het verlof of de toestemming geven zonder voorafgaand verhoor. Prof. Scholten * neemt echter in analogie met artt. 390—393 aan, dat ook in dit geval verhoor zal moeten plaats vinden en hooger beroep is toegelaten. Eerst nadat de verantwoordelijkheid van den voogd, door het afleggen van rekening en verantwoording en het overgeven der bescheiden en waarden, een einde heeft genomen, kan de voogdijhypotheek rechtsgeldig worden doorgehaald (art. 398 B.W.). Deze doorhaling zal geschieden door den inmiddels meerderjarig geworden minderjarige. Indien deze weigerachtig mocht blijken tot die doorhaling mede te werken kan de voogd hem hiertoe in rechte sommeeren en na verkregen vonnis krachtens de grosse de doorhaling bewerkstelligen. Diephuis* betwijfelt of op grond van verjaring (art. 472 B. W.) doorhaling kan worden gevorderd, daar dit niet in art. 398 staat vermeld. De kosten van inschrijving en doorhaling der voogdijhypotheek, welke vrij zijn van registratie en hypotheekrechten, komen ten laste van den minderjarige (art. 399 B.W.)! Land-Star Busmann* neemt aan, dat dit ook het geval zal zijn bij het vervangen der zekerheid, bedoeld in art. 397 B.W.; ook Diephuis8 acht dit niet onaannemelijk. De bepalingen betreffende de voogdijhypotheek gelden ingevolge art. 506 lid 3 B. W., eveneens voor den curator'. Het derde lid van art. 1217 B.W. bepaalt, dat indien eene 1 W. v. h. N. 404. 8 Asser-Scholten I, 510. 8 V, 476. ' I, 562. Opzoomer-de Beneditty (II, 483) meent echter, dat zonder i V 47o°° Cn Zal behooren te dragen. 116 verplichting bestaat tot het geven van hypotheek, bij weigering om tot het opmaken der akte mede te werken een vonnis kan worden gevraagd, krachtens hetwelk de inschrijving der hypotheek kan worden bewerkstelligd. Indien deze bepaling niet in ons wetboek was opgenomen, zoude niet kunnen worden aangenomen, dat het bevel van den rechter tot hypotheekstelling gelijk is te stellen met de hypotheekstelling zelf. De H. R. besliste toch bij arrest van 23 Juni 18991 dat „noch in art. 671 B. W. noch in eenig ander wetsartikel den rechter de bevoegdheid is verleend zijn gewijsde te doen strekken tot acte". Iedere verplichting wordt dus bij een vonnis opgelost in schadevergoeding.2 Art. 1217 lid 3 spreekt dan ook verkeerdelijk van „worden genoodzaakt", daar juist hier hij, die verplicht is tot het verleenen van hypotheek, hiertoe niet wordt genoodzaakt, doch de verleening geheel buiten hem om geschiedt. Dit artikel geldt zoowel voor het geval dat hypotheek is beloofd op bepaalde goederen, als voor het geval dat zulks is geschied, zonder nadere aanduiding van goederen, gelijk wel meestal zal voorkomen. Art. 1217 bepaalt bovendien dat het vonnis bepaaldelijk zal aanduiden de goederen, op welke de inschrijving zal geschieden. De reden, waarom dit met zooveel woorden is opgenomen, zal waarschijnlijk hierin moeten worden gezocht, dat de schuld, de schuldenaar, de schuldeischer en het bedrag reeds vanzelf in het vonnis zullen worden aangewezen en dit niet het geval behoeft te zijn met de goederen. In ieder geval zul dus het vonnis moeten inhouden al wat de wet voor een geldige hypotheekakte voorschrijft.3 Voor de toepassing van dit artikel is het geen vereischte, dat iemand, op het tijdstip waarop de verplichting tot hypotheekstelling voor hem ontstond, in het bezit was van eenig onroerend goed en dus in staat daaraan te voldoen, daar ingevolge artikel 1220 lid 2 B.W. ook goederen kunnen worden aangeduid, welke hij na gemeld tijdstip heeft verkregen.4 Op een vraag van enkele afdeelingen in 1824" „of déze bepaling 1 W. 7302. Anders Rechtb. Rotterdam 18 Mei 1896, W. 6862. » Een uitzondering op deze regel is te vinden in art. 772 lid 3 Rv. 3 Zie ook Diephuis VII, 424. 4 Vergelijk ook art. 392 B. W. 5 Zie Voorduin IV, 521. 117 geen uitzondering diende te maken ten behoeve van getrouwde vrouwen" voegde de Regeering in 1825 bij de nieuwe redactie een tweede alinea toe, luidende: „Deze bepalingen beletten echter niet, dat degene, die verbonden is om hypotheek te geven kan worden genoodzaakt om aan zijne verpligting te voldoen, door aanwijzing van goederen, welke hij, zelfs na het ontstaan der verbintenis mogt hebben verkregen". De Regeering merkte hieromtrent in haar antwoord op: „dat men in het nieuwe opstel van dit artikel aan de wensch der afdeelingen voldaan had, door uitdrukkelijk te bepalen, dat de verordeningen van dit artikel niet beletten, dat iemand kan gebonden zijn hypotheek te geven op goederen, die hij, zelfs na het ontstaan der verbindtenis verkrijgt". Later, in het ontwerp van 13 Maart en 24 October 1833, werd het tweede lid van art. 1220 in hoofdzaak geredigeerd, gelijk het thans luidt. De memorie van toelichting geeft daaromtrent aan: „Behalve het verbeterd opstel van het tweede lid van dit artikel, heeft men het doelmatig geacht, om bij deze gelegenheid, bij wijze van voorbeeld, aan te duiden, dat de vrouw, die bij huwelijksche voorwaarden hypotheek heeft bedongen, in die bepaling is begrepen". Uit het bovenstaande blijkt, welke bedoeling eigenlijk bij de opneming dezer bepaling voorzat, hetgeen in overeenstemming is met hetgeen Diephuis1 hieromtrent opmerkt: „zij stelt intusschen boven allen twijfel, dat een schuldenaar, die hypotheek heeft toegezegd zonder daarvoor vatbare goederen te bezitten, later niet kan beweren daardoor tot niets gebonden te zijn, maar, wanneer hij later zulke goederen krijgt, daaraan wel degelijk gevolg moet geven of zien geven". De bepaling van het derde lid van art. 1217 B.W. moet, als zijnde een uitzondering op een algemeen geldende regel, strikt worden toegepast en mag niet worden uitgebreid tot andere vonnissen. Zoo oordeelde de Rechtbank te Groningen bij vonnis van 3 April 18573 dat de exceptioneele bepaling van art. 1217 B.W., dat het rechterlijk vonnis zal gelden in plaats van een akte door partijen te doen opmaken, 1 VII, 395 nt. 1. * R. B. 1857, 635-637. Zie ook Rechtb. Almelo 12 Mei 1858, R. B. 1859, 262-269. 118 niet bij uitbreiding mag worden uitgestrekt tot het geval, dat de eischer, het duplicaat voor een door den gedaagde teruggehouden onderhandsche akte niet kunnende bekomen, verlangt dat de inhoud van het contract in het vonnis zou worden uitgedrukt en dat het vonnis als akte zou gelden. De getrouwde vrouw, die bij huwelijks-voorwaarden hypotheek heeft bedongen, kan krachtens het vierde lid van art. 1217 B. W. zonder den bijstand van haren man of de machtiging van den rechter, de rechtsvordering, tot het verkrijgen van het in het derde lid bedoelde vonnis, instellen en na uitspraak de hypotheek doen inschrijven.1 Een inderdaad juiste bepaling, daar het belang van den man hier strijdig is met dat der vrouw. Deze hypotheek kan staande huwelijk door de vrouw niet worden geroieerd, door de hypotheek-verleening zelve in de huwelijksvoorwaarden op te nemen, is zij element geworden van deze naar art. 204 B.W. niet veranderbare overeenkomst. * Art. 1218 B. W. Hypotheken, verleend bij akten in het buitenland verleden, kunnen op goederen binnen het Koninkrijk gelegen, niet worden ingeschreven, tenzij zulks bij tractaat mocht zijn bepaald (art. 1218 B. W.) De vorm dezer akte zal dus, in het laatste geval, zoo deze niet in het tractaat is vastgesteld, moeten voldoen aan de vereischten, voor hypotheekovereenkomsten in het vreemde land vereischt (art. 10 A. B.). De inhoud dier akte zal moeten voldoen aan de vereischten door onze wet voor een geldige hypotheekakte gesteld.8 Vast staat dat onder „vreemd land" onze koloniën niet zijn begrepen. Opzoomer* merkt hieromtrent dan ook op: „En dat eindelijk door „een vreemd land" niet ook de overzeesche bezittingen van onzen staat worden aangeduid, wat niettegenstaande de verzekering 1 Volgens het Fransche recht had de vrouw een wettelijke hypotheek op de goederen van den man, die ook zonder inschrijving bestond, (art. 2121, 2135 C. N.). 2 Zie Scholten W. P. N. R. 2770. Van tegenovergestelde meening is G. J. van Doesburgh in W. P N. R. 2777, welke de hypotheek geen deel der huwelijksvoorwaarden acht. 3 Zie Asser-Scholten II, 390. * IV, 629 nt. 1. 119 der regeering, de vierde afdeeling meer stellig verklaard had willen zien, volgt reeds daaruit, dat onze Staat toch wel met zijn koloniën geen tractaat zal kunnen sluiten." Dit artikel1 is overgenomen uit het Fransche recht,2 waar het wederom ontleend was aan art. 121 der Ordonnance d'Orléans, * welk laatste artikel vermoedelijk tot grond had, dat men het executeeren binnen het Rijk van buitenlandsche executoriale titels een inbreuk vond op de souvereine macht van den vorst. Onze regeering verdedigde de opneming van art. 1218 met een beroep „op het belang der ingezetenen, ten einde vreemde mogendheden tot wederkeerigheid uit te lokken, daar in sommige landen hypotheken in dit koningrijk gevestigd niet worden geëerbiedigd." 'Terecht oordeelde Mr. Belinfante in Themis 18755 en met hem vrijwel alle schrijvers, dat de bevoegdheid tot het sluiten van een hypotheekcontract in een vreemd land van geen tractaat afhankelijk moest zijn en dat de dagen voorbij zijn, die dergelijke bepalingen noodig maakten of rechtvaardigden. Dat deze bepaling inderdaad voor het buitenland last met zich brengt, wordt bewezen door het artikel van den Belgischen notaris A. Vanisterbeek te Brussel in de Revue Belgique du Notariat Beige van 28 Februari 1906, waarbij deze klaagt over de achteruitzetting van den Belgischen notaris bij zijnen Nederlandschen collega, waardoor de Belgen verplicht zijn de hulp van een Nederlandschen notaris in te roepen, als zij hun goed, dat hier te lande ligt, willen bezwaren en zij zich daarbij niet van een Belgischen notaris mogen bedienen. Algemeen wordt dan ook erkend dat deze bepaling behoort te verdwijnen. Geschiedt zulks dan kan dus de buitenlandsche hypotheekakte worden ingeschreven. De grosse dezer akte kan echter niet worden geëxecuteerd, daar dit, ingevolge art. 436 Rv. alleen 1 Zie hieromtrent Mr. M. L. van Goudoever in W. P. N. R. 1916. 3 Art. 2128 C. C. * „Les jugements rendus, contrats ou obligations recus en royaumes et souverainités étrangères pour quelque cause que ce soit, n'auront aucune hypothèque ni exécution en notre royaume, aussi tiendront les contrats lieu de simples promesses et nonobstant les jugements, nos sujets contre lesquels ils ont été rendus pourront de nouveau dèbattre leurs droits comme entiers, par devant nos officiers." 4 Voorduin IV, 516. s Blz. 225—252. sbb 120 geldt voor „akten, binnen dit Koningrijk verleden". Gelijk echter Mr. Belinfante terecht aantoont ligt de kracht eener hypotheek niet alleen in hare vatbaarheid tot executie, doch tevens in haar vermogen om latere hypotheken uit te sluiten en een kwaadwilligen schuldenaar in het nemen van nieuwe geldopnemingen te belemmeren.1 Diephuis* vestigt er nog de aandacht op, dat de vreemde akte, uit kracht waarvan geen hypotheek kan worden ingeschreven, daarom wel volkomen geldig eene verplichting tot hypotheekstelling kan inhouden, zoodat uit kracht daarvan de bepaling van het derde lid van art. 1217 kan worden toegepast. Land* merkt bovendien terecht op, dat men zijn doel zal kunnen bereiken door in den vreemde een authentieke volmacht te geven, waarop dan hier te lande de hypotheekakte kan worden verleden. Art. 1219 B. W. De hypotheekakte moet bevatten eene bijzondere opgave van het be¬ zwaarde goed en van deszelfs aard en ligging, naar aanleiding der kadastrale indeeling,* bepaalt art. 1219 B.W. en huldigt daarmede het specialiteits-beginsel, hetwelk bestaat in de bijzondere aanduiding der onroerende goederen in alle akten van vestiging, overgang of tenietdoening van zakelijke rechten. Men kan dus niet volstaan met te verklaren, dat hypotheek wordt verleend op al zijne onroerende goederen of op die in een bepaalde streek gelegen, doch moet ieder perceel speciaal vermelden. Vergelijkt men art. 1219 met art. 1231 sub 4° B. W. dan valt het op dat art. 1219 behalve de opgave van den aard en de ligging, eischt eene bijzondere opgave van het bezwaarde goed, welke opgave in art. 1231 niet wordt voorgeschreven. 6 Art. 2129 C. C. schrijft voor, dat de akte „déclare specia- 1 Zie Mr. van Goudoever, nt. 3. 2 VII, 417. In dezen zin zie ook Opzoomer IV, 629 nt. 1. s III, 361. * Bij de behandeling wilden drie leden der 5de afdeeling de vermelding der kadastrale indeeling zien weggenomen; opgave van gemeente en belendingen keurden zij beter. De overige leden der afdeeling verklaarden zich echter vóór het behoud der voorgestelde redactie. Voorduin, IV, 518. 0 Zie Opzoomer IV, 630 v. 121 lement la nature et la situation" van het onroerende goed. Tot 1833 werd bij ons gevorderd eene bijzondere opgave van het goed en van de gemeente, waarin het gelegen is. In 1833 werd „van de gemeente" vervangen door „van zijn ligging, naar aanleiding der kadastrale indeeling." In 1834 is hierbij gekomen „van den aard", zonder dat men er aan gedacht heeft het woorde „en" te doen vervallen. Aangenomen mag dan ook worden, dat het de bedoeling van den wetgever is te vorderen een bijzondere opgave van het bezwaarde goed, „door vermelding" van deszelfs aard en ligging, naar aanleiding der kadastrale indeeling. Met den aard van het te verbinden perceel wordt bedoeld vermelding van gebouwde of ongebouwde eigendommen (zie ook art. 37 Wet op het Notarisambt) en voorts opgave van bouw- of weiland, bosch, veen, heide, water enz. Wat de ligging, naar aanleiding der kadastrale indeeling betreft,1 hieronder zal moeten worden begrepen de opgave van gemeente, kohier en nummer, waaronder elk perceel in de schrifturen van het kadaster bekend is. Art. 9 van het K. B. van 8 Aug. 1838 (Stbl. n°. 27) vorderde weliswaar de duidelijke opgave van de sectie, het nummer „en de grootte", zooals elk perceel bij het kadaster bekend is, doch art. 4 der Wet van 4 Juli 1842 (Stbl. 16) betrekkelijk de overbrenging der onder de vroegere wetgeving ingeschreven hypotheken in de thans bestaande nieuwe registers en art. 37 der Wet op het Notarisambt vorderen alleen opgave van de gemeente, de sectie en het nummer, zoodat vermelding der grootte geen vereischte is. Bovendien volgt uit de bepaling van art. 504 sub 3° Rv. „de ligging, naar aanleiding der kadastrale indeeling, en, indien het landelijke eigendommen zijn, de grootte van dezelve, zoo veel mogelijk," dat de vermelding der grootte niet onder „de ligging naar aanleiding der kadastrale indeeling" behoeft te worden begrepen. Ten aanzien van grondrenten en tienden bepaalt het tweede lid van art. 1219, dat indien niet bepaaldelijk kan worden op- 1 Zie omtrent dit onderwerp Mr. Ph. J. Bachiene, inspecteur der registratie te Hulst „De verplichting tot kadastrale aanwijzing der goederen, bij hypotheekstelling en inschrijving van hypotheek," Themis VIII, 491—506 en Regt en Wet, II, 528—544. 122 gegeven, welke perceelen daarmede belast zijn, kan worden volstaan met de juiste omschrijving en aanwijzing der schuldplichtige streek, gemeente of polder, welke bepaling art. 1231 sub 4° ook voor de inschrijving toepasselijk verklaart. Oorspronkelijk had de Regeering voorgesteld deze bepaling wel op te nemen voor de hypotheekakte, doch weg te laten bij de inschrijving, zoodat op het kadaster de schuldplichtigheid toch op elk perceel zou moeten worden ingeschreven.1 Daar zij echter tijdens de behandeling begreep, dat aan de akte geen lagere eischen kon worden gesteld, dan aan de inschrijving, werd deze bepaling ook voor de inschrijving toepasselijk verklaard. Terecht merkt Opzoomer2 echter op: „Het is nu alleen maar de vraag, of het hier onderstelde geval wel ooit kan voorkomen, of er wel ooit een geval mogelijk is, waarin niet bepaaldelijk kan worden opgegeven, welke bijzondere perceelen met het recht van grondrenten of tienden belast zijn." In de praktijk worden, b.v. in een veiling, dikwerf kavelingen van eenige kadasternummers verkocht, zonder dat de notaris met juistheid kan opgeven van welke nummers later bij opmeting die kavelingen zullen blijken gedeelten uit te maken: Het Bestuur der Registratie besliste blijkens P. W. 11758, dat een dergelijke omschrijving niet voldoet aan art. 37 Wet op het Notaris-ambt." Wat zal thans het gevolg zijn van het ontbreken der kadastrale aanwijzing in de akte; heeft dit steeds nietigheid der hypotheek ten gevolge? Art. 1219 bevat niet de bepaling van art. 2129 Wetb. Nap., dat de hypotheek niet geldig is zonder kadastrale aanwijzing. In deze moet dus worden gezien naar wat art. 1235 voorschrijft en wel dat de inschrijving uitsluitend kan worden vernietigd, o.a. indien het bezwaarde goed niet op eene voldoende wijze kenbaar wordt gemaakt. Op een vraag aan de Regeering, waarom een dergelijke bepaling niet ook voor de hypotheekakte was opgenomen, werd 1 Zie Opzoomer IV, 631 en Voorduin, IV, 518. 2 Zie boven. • Zie hieromtrent ook H. H. Kreeftenberg in den Almanak van Notariaat en Registratie 1924, 307 en P. J. A. Adriani in W. P. N. R. 2853. 123 door deze niet geantwoord. Wat echter in de akte niet voorkomt, kan ook niet geldig in de borderellen voorkomen en worden ingeschreven, zoodat het gebrek der akte de nietigheid der inschrijving tengevolge kan hebben. Wat moet thans in deze worden verstaan onder „voldoende kenbaar maken"? Kan een hypotheek, ingeschreven zonder kadastrale aanduiding, aan een nietigverklaring ontkomen, wanneer het perceel slechts voldoende kenbaar gemaakt is? Mr. Bachiene 1 is van oordeel, dat de rechter in de meeste gevallen de nietigheid zal uitspreken, doch in elk speciaal geval heeft te beoordeelen of het bezwaarde goed al of niet op een voldoende wijze is kenbaar gemaakt.8 Waar echter art. 1231 sub 4° B. W. uitdrukkelijk voor het borderel voorschrijft, opgave van aard en ligging, naar aanleiding der kadastrale indeling, zal de rechter wel steeds, wanneer deze geheel ontbreken, de nietigheid der inschrijving uitspreken.8 Iets anders is het, wanneer de inschrijving op foutieve kadastrale nmmers heeft plaats gevonden.* Schuilt de fout in het borderel en ver- 1 Zie boven. 8 Deze zelfde gedachtengang werd gevolgd door het Hof van Grenoble, hetwelk in zijne arresten van 8 Aug. 1817, 28 April 1826 en 27 Juli 1829 ten opzichte van art. 2148 Wetb. Nap. besliste, dat eene inschrijving genomen op de onroerende goederen, toebehoorende aan den schuldenaar en gelegen in de gemeente Z. voldoende is, daarbij overwegende: „c'est d'après 1'appréciation de la disposition du § 5 de 1'article 2148 du code, qu'on a été amêné, selon les circonstances particulières, a renoncer a une système de rigueur adopté dans le principe de la loi, et dont les résultats étaient de froisser les intéréts les plus légitimes; que 1'on a reconnu, que lorsque une ommission n'était pas substantielle, et qu'elle n'avait pu entrainer dans une erreur, qui aurait été la cause déterminante de la confiance d'un subséquent prèteur de fonds, et par suite du prejudice a lui causé, on ne devait pas porter atteinte a 1'inscription." 3 Dat ook de leden der Staten-Generaal deze meening waren toegedaan, blijkt uit de nota, toegevoegd aan het Verslag der Centrale-afdeeling (18 April 1834) waarin o.a. staat: „Daarenboven stelt men den geldschieter op tienden bloot aan gedurige processen over de nietigheid der inschrijving krachtens art. 1264 (B. W. 1830, nu 1235) d aar het genoeg is, onder de tiendplichtige landen een nommer op te geven, hetwelk niet tiendplichtig is, of omgekeerd, een tiendplichtig perceel weg te laten, om te kunnen zien oordeelen, dat het bezwaarde goed niet op eene voldoende wijze is kenbaar gemaakt." Voorduin IV, 590. 4 De Minister van Financiën gaf bij Resolutie van 10 Januari 1844 (n°. 97) te verstaan, dat een notaris art. 37 der Wet op het Notarisambt niet overtreedt, wanneer hij in een akte kadaster-nummers vermeldt, welke later blijken abusief te zijn. (P. W. 1844, II, 34 n°. 2). 124 meldt de hypotheekakte de juiste nummers, dan heeft in de praktijk herstelling der fout plaats door indiening van een rectificatie-borderel. Zijn echter ook in de hypotheekakte onjuiste kadasternummers vermeld, dan zal een nieuwe akte moeten worden verleden en dus de hypotheek datum erlangen van den dag der hernieuwde inschrijving.1 Zijn een of meer kadasternummers uit de akte weggelaten, dan zal, ook al is het door de verdere omschrijving volkomen duidelijk dat deze nummers abusief zijn weggelaten, de hypotheek hierop niet komen te rusten. Voldoet de aanwijzing niet aan het bepaalde bij art. '1235 B. W., dan kan de rechter dus nietigverklaring der inschrijving uitspreken. Bij de behandeling van dit artikel spraken eenige leden der 1ste afdeeling de wensch uit, dat de nietigheid zou worden beperkt tot het geval, dat een derde daardoor schade lijdt. In den geest dezer meening bepaalt art. 85 der Belgische wet van 1851: „L'omission de 1'une ou de plusieurs des formalités prescrites par les deux actieles précédents n'entraïnera la nullité de 1'inscription ou de la mention que lorsqu'il en résultera un préjudice au détriment des tiers". Onze Regeering antwoordde echter: „vindt de regter, dat een derde belanghebbende niet behoorlijk heeft kunnen weten, wie de schuldeischer en de schuldenaar en welk het verbonden goed zij, dan behoort deze omstandigheid voldoende te zijn, om de onderzetting als nietig te beschouwen, zonder het vorderen van een hoogst moeielijk bewijs van benadeeling, welke dan in de zaak zelve is opgesloten". Diephuis2 teekent hieromtrent m.i. terecht aan: „het komt mij voor dat het door onze Regeering geopperd bezwaar niet denkbeeldig was, en dat zij aanleiding geeft tot dit gevolg, dat de inschrijving ten aanzien van den een geldig en van een ander nietig zal kunnen zijn, of eerst, zoolang er nog niet van een uit eenig gebrek voortgesproten nadeel gebleken is, als geldig erkend, en later toch nog nietig verklaard kan worden". Is er verschil of tegenstrijdigheid tusschen b.v. de plaatse- 1 Het arrest van den H. R. van 23 Febr. 1844 (W. 481), hetwelk besliste dat „verkeerde kadastrale aanwijzing gelijk staat met geene aanwijzing," slaat m.i. alleen op het laatste geval. * VII, 441, nt. I. 125 lijke en de kadastrale nummers, dan geven de laatste den doorslag. In dezen zin besliste ook het Hof te Amsterdam in zijn arrest van 15 December 1922,1 overwegende: „het betoog, dat de hypotheekakte door de kadastrale nummering ook een onjuiste plaatselijke nummering vermeldende twee elkaar vernietigende perceelsaanduidingen inhoudt, faalt, omdat in de eerste plaats de akte niet eenige tegenstrijdigheid bevatte en voorts omdat, al moge het waar zijn dat het publiek, wil het weten of zeker perceel belast is, pleegt uit te gaan van de plaatselijke nummering, een beroep op dien regel in casu niet opgaat. Het perceel, waarover het hier loopt was gesticht op een terrein en een nieuwe straat en het is bekend dat alsdan de plaatselijke nummering dikwijls slechts een voorloopige is, die aan wijziging onderhevig is, waaruit volgt dat belanghebbenden het aan zichzelf te wijten hebben als zij daarmede geen rekening houden. Art. 1219 B.W. vordert bovendien niet meer dan de opgave van het bezwaarde goed volgens de kadastrale indeeling". Art. 1222 B. W. De hypothecaire crediteur kan tijdens den loop der hypotheek geene vermeerdering van de zekerheid, door den debiteur bij de akte gesteld, vorderen, tenzij zulks uitdrukkelijk bedongen werd of bij de wet bepaald is (art. 1222 B. W.). Onze wetgever is bij deze bepaling afgeweken van art. 2131 C. N., waar den crediteur, zoo het bezwaarde goed was teniet gegaan of in waarde verminderd, het recht werd toegekend, terstond voldoening der schuld of vermeerdering der hypotheek te vorderen. Op de door enkele afdeelingen in 1824 geuite bedenking, dat het verkieselijker ware, art. 2131 C. N. te volgen, antwoordde de Regeering: „Daar het aan partijen vrijstaat, om eene vermeerdering van hypotheek te kunnen bedingen, vermeent men, dat het meer met den aard der zaak overeenkomt, om, bij gebrek van beding, het daarvoor te houden, dat de schuldeischer zich heeft te vreden gesteld met den waarborg, welken het verpande goed oplevert; men heeft te deze hetzelfde stelsel gevolgd, als opzigtelijk de verpanding van roerende goederen plaats heeft".a 1 N. J. 1923, 510, W. 11110. a Voorduin IV, 525. 126 Het spreekt eigenlijk van zelf, dat zonder uitdrukkelijk beding geen vermeerdering van hypotheek gevorderd kan worden, zoodat met Opzoomer 1 mag worden aangenomen, dat men deze bepaling gerust had kunnen weglaten.' Terecht merkt Land' op: „Maar elke verbintenis moet toch beperkt worden opgevat; als hypotheek is bedongen, dan blijkt wel des schuldeischers vertrouwen op de betaling niet volkomen te zijn geweest, maar de wetgever kan het toch aan hem overlaten om alles te bedingen wat noodig is om volkomen gedekt te zijn". Indien bovendien het goed in waarde is verminderd door toedoen van den schuldenaar, staat den hypotheeknemer toch altijd nog de bepaling van art. 1307 B.W. ten dienste, waardoor de schuld opeischbaar wordt. De gevallen, waarin de wet tot het stellen van meerdere zekerheid verplicht vindt men in art. 394 B. W., hetwelk bepaalt, dat wanneer gedurende de voogdij de gegoedheid van den minderjarige merkelijk toeneemt, de kantonrechter vergrooting der zekerheid zal bevelen, terwijl art. 506 verklaart, dat dit insgelijks geldt bij de curateele. Bovendien bepaalt art. 1229 B. W., dat de hypotheeknemer gerechtigd is een aparte inschrijving te nemen voor de renten, welke ouder zijn, dan die van de laatste twee jaren en het loopende jaar; ook hier dus meerdere zekerheid voor dezelfde schuld. * Art. 1221 B. W. Hetgeen art. 1219 B. W. voor het te bezwaren goed voorschrijft, bepaalt art. 1221 B.W. voor de som, waarvoor de hypotheek is toegestaan : de hypotheek is slechts van waarde voor zoover deze zeker en bij de akte is bepaald; is de schuld voorwaardelijk of onbepaald, dan zal de hypotheek slechts kracht hebben tot het beloop der geschatte waarde, welke partijen gehouden zijn in de akte op te geven. Nauwkeurige bepaling van het bedrag dus, waarvoor de 1 IV, 630 nt. 1. 2 Een soortgelijke bepaling komt voor bij de borgtocht in art. 1866 B. W. 3 III, 364 nt. 2. 4 Zie over art. 1229 B. W. hieronder. 127 hypotheek zal gelden, een tweede uitvloeisel van het specialiteits-beginsel; naast specialiteit van het goed, specialiteit van de som, tot wier beloop het is bezwaard. Het tweede lid van art. 1221 is geenszins eene uitzondering op het eerste lid, doch slechts een nadere uitwerking daarvan, welke men, volgens Opzoomer,1 „zonder gevaar had kunnen, zelfs moeten weglaten". Art. 2129 Cod. Nap., waarmede art. 1221 overeenstemt, schrijft hetzelfde voor, doch op straffe van nietigheid: „il n'y a d'hypothèque conventionnelle valable" enz. Hoewel enkele afdeelingen de vraag stelden3 waarom de nietigheid niet in art. 1221 was opgenomen, volstond de Regeering met te verwijzen naar art. 1235, hetwelk de inschrijving met nietigheid bedreigt, ingeval de schuld niet voldoende kenbaar werd gemaakt en dit nu zal steeds het geval zijn, indien de akte en dus ook het borderel de som onvoldoende bepalen en vaststellen. Een belangrijker afwijking van het Fransche recht is gelegen in de bepaling van art. 1221, dat „partijen" gehouden zijn het bedrag te schatten, terwijl dit ingevolge art. 2132 der Cod. Nap. geschiedde door den crediteur alleen en den debiteur slechts het recht toekwam hiertegen op te komen. Deze regeling past geheel in het Fransche stelsel,3 dat het recht van hypotheek beschouwt als een combinatie van een droit de préférence en een droit de suite. Door de inschrijving verschaft men zich daar dus zelf de préférence en suite gevende positie onder de crediteuren, terwijl de bevoegdheid daartoe in geval van art. 2132 uit de wet voortvloeit. In ons stelsel, waar het droit de préférence en droit de suite uitvloeisels zijn van het als eenheid beschouwde recht van hypotheek, zoude een dergelijke bepaling natuurlijk niet passen, vandaar dat art. 1221 voorschrijft, dat de schatting der waarde geschieden moet door partijen. De Regeering* merkte bovendien juist op „dat het meerdere aanleiding tot twistgedingen zoude geven, indien beide partijen in de verpligting werden gebragt, om onbepaalde schulden te waardeeren; hetgeen (zeide men) te 1 IV, 633 nt. ï, 8 Voorduin IV, 516 v. 8 Zie hieromtrent ook Asser-Scholten, II, 399. * Voorduin IV, 524. 128 minder zwarigheid ontmoet, aangezien alle verbanden conventioneel zijn". De vraag is in de praktijk wel gesteld, of de inschrijving ook geldt voor verhoogingen der hoofdsom, als b.v. de meestal in rekening gebrachte vergoeding voor vervroegde aflossing. Kan men ook in een dergelijk geval aannemen, dat de som bij de akte bepaald is of vallen dergelijke verhoogingen en. - v^v, o-r - ^ 297 K. H.8 Dit beding behelst, dat wanneer aan een bezwaard perceel schade overkomt, de assurantiepenningen tot het beloop der inschuld met renten aan den hypothecairen schuldeischer zullen worden uitgekeerd. De wet spreekt van „indien, bij eene onderzetting, tusschen den schuldenaar en 'den schuldeischer, is bedongen" en bepaalt dus niet dat dit beding in de hypotheekakte moet worden opgenomen. Wel geschiedt dit in de praktijk vrijwel steeds, doch een vereischte voor de geldigheid van het beding is zulks niet; met Diephuis8 en Land* mag dan ook worden aangenomen, dat de werking van het beding onafhankelijk is van de gelegenheid, waarbij het is gemaakt. Bij de beraadslagingen over de opneming van de bepaling 1 N. J. 1924, 584. . , » Zie omtrent dit beding van Vliet in den 12den jaargang van het jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, blz. 359 v. 8 VII, 499. 1 III, 390. 165 van art. 297 K. H.1 waren verschillende af deelingen van meening, dat dit beding ook moest gelden „indien maar bij de hypotheek het doen der verzekering is bedongen en de polis aan den hypothekaris is ter hand gesteld". De Regeering gaf hierop echter ten antwoord: „Men kan niet inzien dat de kosten eener beteekening aan den verzekeraar in eene zaak van dat belang, den wetgever behoort af te houden, om eene bepaling te maken, welke zoo zeer ten voordeele is van den hypothecairen schuldeischer. Het blootelijk in hand stellen eener polis, is geen bewijs van regtsovergang: want niets belet den verzekeraar, om, zonder de polis terug te vorderen, de schade aan den oorspronkelijk verzekerde uit te betalen. Hij moet derhalve geregtelijk worden gewaarschuwd. Ook kan, naar goede rechtsgevoelen, zonder bepaald beding tusschen den schuldenaar en den schuldeischer, de verzekering niet aan laatstgemelden overgaan, omdat de verzekering een personeel kontrakt is, hetwelk^ niet op de zaak kleeft". De opneming van de bepaling van art. 297 K. H. is een oplossing van de onder de Fransche wetgeving bestaande strijdvraag, of de hypothecaire crediteur bevoorrecht was op de assurantiepenningen, dan wel deze ten bate der gezamelijke crediteuren strekten.2 Over de vraag, hoe dit beding juridisch is op te vatten, bestaan verschillende meeningen. Diephuis* beschouwt het als een voorwaardelijke cessie, doch deze opvatting is moeilijk in overeenstemming te brengen met het algemeen erkend recht van den verzekerde over de schaderegeling rechtstreeks met den verzekeraar te onderhandelen. Nolst Trenité* is de meening toegedaan, dat het beding geen cessie is, maar een rechtsmiddel van eigen aard, strekkende om de door den brand verminderde zekerheid te vervangen. De meest juiste opvatting, welke ook door de rechtspraak wordt gehuldigd, lijkt mij die, welke in het beding eene 1 Voorduin IX, 275. 2 Zie Nolst Trenitó, Brandverzekering 1921, 313. *_ VII, 500: „Het geldt hier eene overdragt, wel van eene voorwaardelijke, maar toch van een overigens bepaalde schuldvordering." Eveneens Kist IV, 106. 4 Blz. 316. 166 verpanding door den schuldenaar van zijn eventueele vordering op den assuradeur ziet.1 In dezen zin besliste ook de Rechtbank te Amsterdam in haar vonnis van 17 April 19084 en kwam dientengevolge logisch tot de redeneering: „waar het beding van art. 297 K. H. niet is eene cessie van vordering op den hypotheekhouder, blijft de verzekerde ontvankelijk in zijne vordering tot vaststelling van de aansprakelijkheid van den verzekeraar en van het schadecijfer". Dat dit laatste als vaststaand mag worden aangenomen, werd nog eens beslist door den H. R. bij arrest van 20 Dec. 1912:3 „O, dat hieruit — hoe dan ook verder de verhouding tusschen de betrokken partijen zijn op te vatten en af te wikkelen — in geen geval kan worden afgeleid, dat de verzekerde tegen den verzekeraar in het geheel geen vordering zoude hebben, nu dit rechtsgevolg noch in het beding zelf ligt, noch door de wet daaraan wordt verbonden". De vraag of het beding van art. 297 als cessie, dan wel als verpanding is op te vatten, is vooral van belang voor het geval (gelijk in de praktijk veelvuldig voorkomt) de hypothecaire crediteur de assurantiepenningen niet als aflossing der schuld boekt, doch ponder zich houdt, tot wederopbouw heeft plaats gevonden. Was het beding toch cessie, dan zoude de hypothecaire schuldeischer, door teruggave van de assurantiegelden aan den debiteur na wederopbouw van het beschadigde onderpand, een nieuwe schuld creëeren, welke niet preferent zou zijn. Anders is dit bij verpanding, daar dan de crediteur de gelden als pand onder zich houdt, tot door wederopbouw de waarde van het onderpand weer voldoende mag worden geacht en het pand aan den debiteur kan worden teruggegeven, hetgeen dus geheel buiten de hypotheekschuld om gaat. Deze laatste opvatting is ook het meest in overeenstemming met de woorden der wet, die spreekt van „in de plaats van de onderzetting" en niet van „in de plaats van de schuld". * 1 Zie Asser-Scholten II, 421. 2 W. 8841. In denzelfden zin Rechtbank Amsterdam 21 Juni 1907, W. 8557. 3 W. 9462. N. J. 1913, 183. In denzelfden zin Hof Amsterdam 13 Febr. 1914, W. 9692. * Zie ook J. Plantenga in W. P. N. R. 1987 en 1988. 167 Behalve het beding eischt de wetgever tevens beteekening van het beding aan den verzekeraar. In de praktijk blijft deze beteekening echter steeds achterwege en wordt deze vervangen door een verklaring van den verzekeraar, dat hij het beding als aan zich beteekend beschouwt,1 of door een aanteekening in dezen zin op de polis. Zoo besliste ook het Hof te Amsterdam bij arrest van 20 Nov. 1911:" „Wanneer de verzekeraar in de polis belooft in geval van een ramp, overeenkomstig art. 297 K. H. de verschuldigde schadevergoeding te zullen verrekenen met den hypotheekhouder, in wiens handen, ingevolge de bepalingen der hypotheekakte, de polis is gesteld, komt de in art. 297 K. H. genoemde beteekening niet te pas; onder die omstandigheden is de verzekeraar verplicht de schadevergoeding met den hypotheekhouder te verrekenen". Niettegenstaande deze verklaring of aanteekening zal de hypotheekhouder in tal van gevallen gevaar loopen zich het recht op de assurantiepenningen ontnomen te zien, doordat b.v. zich een der gevallen van de artt. 251, 252 of 293 K. H. voordoet, of wel eigen schuld van den verzekerde (276 en 294 K. H.) aanwezig is. Met het oog op deze gevallen is in 1909 door een veertigtal hypotheekbanken een overeenkomst gesloten met een 400-tal verzekeraars, sindsdien in 1916 gewijzigd en aangevuld, waarbij een verklaring werd vastgesteld,3 waarin de verzekeraren op zich namen, den aangesloten hypotheekbanken, ook in die gevallen, waarin de eerstgenoemden niet tot schadevergoeding verplicht zouden zijn, toch tot het beloop der inschuld met renten de assurantiepenningen uit te betalen, terwijl de hypotheekbanken zich daartegenover 1 Zie ook Mr. A. W. J. van Vruberghe de Coningh in de Almanak van Notariaat en Registratie 2den jaargang 1923, blz. 333, welke deze vervanging juridisch zeer gevaarlijk acht, waar art. 668 B. W., daar het hier geen cessie doch inpandgeving betreft, niet analogisch is toe te passen en eindigt: „Mijn slotsom uit dit alles is, dat ik geen anderen uitweg zie dan de huidige praktijk geheel op te geven en terug te keeren tot wat de wet met ronde woorden eischt: beteekening van het beding aan den assuradeur." 1 W. 9318, W. v. h. N. 373. 3 Bij akte van 18 Oct. 1915 voor not. G. Kramer te Amsterdam verleden en bij akte van 23 Oct. 1915 ter Griffie van de Arr.-Rechtbank te Rotterdam neergelegd. 168 verplichtten, geen genoegen te nemen met verzekeringen bij andere dan de aangesloten verzekeraren.1 Door deze overeenkomst wordt mede ondervangen het groot bezwaar, aan de regeling van art. 297 K. H. verbonden, dat dit beding geen zakelijk karakter heeft en het goed dus niet volgt, in welke handen dit ook overgaat.8 Art. 1231 sub 5°. B. W. vordert dan ook terecht niet de overschrijving in de registers. Door dit gemis aan zakelijke werking, is de latere eigenaar van het bezwaarde goed niet aan dit beding verbonden, ook al heeft overschrijving van het beding in de registers plaats gevonden en zou dus de hypotheekhouder zich gemakkelijk het recht op de assurantiepenningen zien ontnomen, wanneer het goed, na de vestiging der hypotheek, buiten zijn medeweten aan een derde was overgedragen. Teneinde ook dit bezwaar en voor den hypotheekhouder geenszins denkbeeldige gevaar te ondervangen, werd bij bovenvermelde overeenkomst bepaald, dat de verzekeraar tegenover den hypotheekhouder gebonden blijft tot en met den twaalfden dag, nadat de verzekeraar den hypotheekhouder schriftelijk heeft medegedeeld, dat de verzekering heeft opgehouden of zal ophouden of is of al zal worden gewijzigd. Hierdoor loopt de hypotheekhouder dus geen gevaar, wegens oversluiting der assurantie buiten zijn medeweten bij een anderen assurahdeur en wordt hem steeds een termijn van twaalf dagen gelaten om er voor zorg te dragen, dat het pand wederom behoorlijk en naar zijn genoegen wordt verzekerd of, bij gebreke daarvan, zijn hypothecair belang binnen dien termijn te dekken. Door deze overeenkomst is dus in de praktijk het meerendeel der bezwaren, aan de bepaling in art. 297 K. H. verbonden vervangen, al dient te worden erkend, dat deze materie nog geenszins bevredigend geregeld mag worden genoemd. Het 1 In 1915 werd naast en onafhankelijk van deze overeenkomst een andere ongeveer gelijksoortige overeenkomst aangegaan tusschen Assuradeuren en eenige niet bij de Vereeniging aangesloten hypotheekbanken, levensverzekeringmaatschappijen en financieele instellingen. Zie omtrent deze overeenkomsten van Vliet t.a.p. 2 Zie Diephuis, VII, 501, Molenoraaff, II, 840 en Asser-Scholtèn II, 422. In dezen zin ook H. R. 7 Mei 1858, W. 1956. Anders van Osenbruggen, Een en ander over hypotheekverzekering, blz. 35, op grond van art. 263 K. H. 169 ontwerp van 1898 laat daarom art. 297 K. H. vervallen en verleent aan het beding, indien het in de akte is opgenomen en in de registers ingeschreven, een zakelijk karakter, terwijl na beteekening aan den assuradeur, deze de assurantie niet zonder toestemming van den schuldeischer kan beëindigen of wijzigen. Een in de praktijk meermalen voorkomende vraag is, of het beding van art. 297 voldoende mag worden geacht voor den derden bezitter, die alleen zijn goed verbonden heeft voor de schuld, zonder zelf schuldenaar te worden.1 In dit geval is toch de schuldenaar geen verzekerde, zoodat dit artikel niet van toepassing kan worden geacht. Wel kan natuurlijk de derde bezitter zich ook als medeschuldenaar bij de akte verbinden, doch deze zal hiertoe wel alleen bereid worden gevonden, indien het hem toekomende goed het eenige onderpand voor de leening is, doch niet wanneer dit slechts een deel van het onderpand uitmaakt en dus de schuld meer bedraagt dan de waarde van het verbonden goed. Het eenige middel om dit bezwaar te ondervangen is m.i. in de door den assuradeur af te geven „verklaring" op te nemen, niet dat bij de akte het beding van art. 297 is gemaakt, doch dat is gemaakt een beding, waarbij de hypotheekgever zijn voorwaardelijke vordering op assuradeuren aan den hypotheekhouder heeft verpand, zoodat hierin niet gesproken wordt van het beding van art. 297. Hierboven is reeds aangestipt het algemeen erkende recht van den verzekerde de schade rechtstreeks met den verzekeraar, buiten den hypotheekhouder om, te regelen. Mr. van Vrijberghe de Coningh2 is zeer terecht van meening, dat de hypotheekhouder te veel belang bij de schaderegeling heeft, om hierbij als een „quantité negligable" te worden gepasseerd. Vooral voor het geval de verzekerde vooruit weet, dat hoe hoog ook de assurantiepenningen door hem worden opgedreven, toch nimmer, wegens de grootte der op het pand rustende hypotheken, voor hem eenig batig saldo mag worden verwacht, is het gevaar voor den hypotheek- 1 Zie van Vliet blz. 394 v. * t.a.p. 334. 170 houder geenszins denkbeeldig, dat een onderlinge afspraak tusschen assuradeur en verzekerde het bedrag lager doet bepalen, dan in werkelijkheid het geval is. Een dergelijk geval heeft zich niet lang geleden nog in de praktijk voorgedaan en slechts door het gewicht der Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken in de schaal te werpen mocht het den hypotheekhouder gelukken een nadere, voor hem meer voordeelige, regeling der schade te verkrijgen. Ook op dit punt is herziening der tegenwoordige wetgeving dan ook een dringend vereischte. HOOFDSTUK III. VAN DE INSCHRIJVING DER HYPOTHEKEN EN VAN DEN VORM DER INSCHRIJVING. Art. 1224 B. W. De inschrijving der hypotheken moet geschieden in de daartoe be¬ stemde openbare registers, bepaalt art. 1224 B.W. en voegt er aan toe, dat bij gebreke van de inschrijving de hypotheken geen kracht hoegenaamd hebben. Eerst door de inschrijving ontstaat dus de hypotheek en zoolang deze niet heeft plaats gehad zal de schuldeischer geen hypotheek hebben en slechts als gewoon concurrent crediteur kunnen optreden. Door de inschrijving wordt het bestaan der hypotheek echter niet bewezen, zelfs niet wordt hierdoor bewezen het verleenen der hypotheek; de inschrijving is niet anders dan openbaarmaking van het feit, dat er ten opzichte van een bepaald onroerend goed verklaring is gedaan van een daarop verleend recht. Zij maakt openbaar iets, dat verondersteld, maar geenszins daardoor bewezen wordt in orde te zijn. Maar deze openbaarmaking is een uitdrukkelijke voorwaarde van het ontstaan van het zakelijk recht.1 In het oud-Hollandsche recht was de inschrijving van hypotheken wel voorgeschreven, doch een niet-ingeschreven hypotheek daarom nog niet ongeldig. Een Plakkaat van Koning Philips van 9 Mei 1560* beveelt, omdat „ter cause van de verkoopingen en belastingen vele abuysen, inconvenienten ende questien gebeuren" het houden van registers van alle verkoopingen of belastingen van onroerende goederen, doch stelt op niet-opvolging van dit voorschrift een boete van 3 Carolusguldens. Anders werd dit door het Plakkaat van den 40 penning, zooals dit in 1612 is gewijzigd: „Verklarende 1 Zie Opzoomer IV, 634. * Zie Mr. Herman, t. a. p. blz. 70. 172 boven de voorsz. peynen ende verbeurde imposten, de voorsz. verkoopinge ende vermangelinge niet aengebracht, nochte den Impost daer van betaeldt, ofte de voorsz. enregistratie ende onderteyckeninge in den Register oft Prothocolle, mitsgaders van de Brieven bij den Officier, ende twee van den Gerechte, ofte anders twee Schepenen als vooren, nul, krachteloos ende van onwaerden, sulcks dat daer op by niemant Recht ghedaen en sal mogen worden, oft deselve Brieven voor valide mogen werden gehouden". Niettegenstaande deze voorschriften schijnt hieraan dikwijls geen gevolg te zijn gegeven. Wel zegt de Groot1 hieromtrent: „Bisondere ondersetting over ontilbaer goed is krachtig so wanneer deselve geschied voor 't gerechte van de plaetse alwaer het goed is gelegen, mids dat ook den 40sten penning daer van zij betaelt ende de ondersetting te boeck aengheteickent, maer anders niet", doch toch mag worden aangenomen, dat dit laatste niet te streng moet worden opgevat. Van der Keessel' zegt uitdrukkelijk: „Insinuanda etiam est oppignoratio in actis publicis qua tarnen insinuatione neglecta hypothecae constitutio non est nulla". Deze opvatting, welke aangenomen mag worden inderdaad het geldende recht te hebben weergegeven, was dan ook billijk te noemen, waar de registratie geschiedde bij de vestiging van het gerecht en nalating hiervan een verzuim was van den ambtenaar en niet van partijen.' Bij de codificatie van ons burgerlijk recht werd in het ontwerp der commissie van 1798* inschrijving voorgeschreven, zoowel voor conventioneele als voor wettelijke hypotheken. Wel bestaat de hypotheek vóór de inschrijving, doch door de inschrijving ontstaat eerst de werking tegenover derden. Het doel der inschrijving was „ter beetere voorkoming van alle misleidinge, ten einde 1°. allen, die met iemand handelen, vooraf op de Prothocollen kunnen doen nazien, of derzelver onroerend goed met eenig speciaal of generaal conventioneel of legaal hypotheek belast is, en 2°. ook de Vrouwen, Pupillen 1 II, 48 § 30. In denzelfden zin van Leeuwen, IV, XII, 4. * Thesis 433 ad de Groot § 30. 3 Zie Mr. Herman, t. a. p. 77. 4 Rijks-Archief, Aanwinsten 1892, n°. 17. 173 & ca een meer bestendige zeekerheid te geeven, — dewijl derzelver Nabestaanden dan kunnen zorgen, dat door de aanteekening van de Huwelijksche voorwaarden of acte van Voogdij bij elk perceel onroerend goed hunner Mans of Voogden, belet werde, de onbezwaarde alienatie van hetzelve". Het „Wetboek Napoléon ingerigt voor het Koningrijk Holland" is op dit punt als een codificatie van het Hollandsche recht te beschouwen, daar niet de Code Napoléon werd gevolgd, doch het ontwerp van der Linden als voorbeeld werd genomen, hetwelk hierin op de voornaamste punten met het Ontwerp der commissie van 1798 overeenkwam. Ook het ontwerp Kemper sloot zich hierbij vrijwel aan. Eerst in het ontwerp der commissie van 15 Juli 1814 werd de inschrijving dwingend voorgeschreven, hetgeen werd overgenomen in het ontwerp 1820. „Eene hypotheek, welke niet op de daartoe bestemde registers is ingeschreven, heeft geene kracht hoegenaamd, en kan mitsdien ook niet worden tegengeworpen aan schuldeischers, die geen hypothecair verband hebben". De toevoeging dezer laatste woorden werd door een afdeeling (1824) als overbodig beschouwd.1 „Deze slotbepaling", zeide echter de Regeering „heeft een zeer heilzame strekking, en dient om eene kwestie te beslissen, welke het onderwerp van vele twistgedingen heeft uitgemaakt; vermits men heeft staande gehouden, dat, wanneer eene hypotheek op zeker goed is verleend, en de schuldeischer verzuimd heeft dezelve in te schrijven, hij wel geenen voorrang heeft boven de ingeschrevene lasten, doch een beter regt heeft dan de chirographaire schuldeischeres". Hoewel een lid der 5de afdeeling (1 Mei 1833) vreesde, dat, „het laatste gedeelte der tweede periode, de bedoeling des wetgevers eenigszins onduidelijk maakt en konde doen denken, dat men in dat geval, zelfs geen chirographaire crediteur zoude kunnen zijn", bleef de redactie ongewijzigd, doch deelen wij de meening van hen, die deze slotbepaling overbodig achten. De inschrijving in de openbare registers is voornamelijk geregeld in een K. B. van 1 Aug. 1828 Stbl. n°. 52, een K. B. van 8 Aug. 1838, Stbl. n°. 27 en een K. B. van 30 1 Voorduin IV, 530. 174 Juli 1878, Stbl. n°. 104, terwijl een K. B. van 2 Mei 1877, Stbl. n°. 96 de gemeenten aanwijst, waarin de kantoren der hypotheken en van het kadaster zijn gevestigd en tevens de gemeenten, tot den kring van elk kanton behoorende. In het oud-Hollandsche recht kende men slechts gerechtelijke registers, welke werden gehouden door de secretarissen en klerken van steden. Zoo ordonneert het plakkaat van den 40sten penning:1 „Ende tot weeringe van frauden sullen de secretarissen ghehouden wesen voor het transport of Hypothecatie de Brieven in een Register oft Protocolle te registreren, om in 't doen van het Transport oft Verbintenisse, bij den •Officier ende twee van den Gerechte in 't voorsz. register oft Prothocol ondergeteykent te worden". Hoewel over het algemeen ieder, tegen geringe vergoeding, inzage der registers kon krijgen, bevatte de keur van Middelburg van 21 April 17812 eene beperking dienaangaande: „dat geen extracten van Vrijdom of Belasting van Huysen of Erven etc, nog ook deswegens eenige mondelinge Informatien ter Comptoire zullen worden gegeven, tenzij alvoorens daartoe schriftelijke Authorisatie des Eigenaars van het gerequireerde Huys of Erve of wel van degeene, die hetzelve Qualitate qua mogte administreeren, ten voornoemden Comptoire zal wezen overgebracht". De gerechterlijke registers werden in 1811 onder invloed van het Fransche recht vervangen door de volgende, welke ten kantore van bewaring der hypotheken moesten worden gehouden:* 1°. Register van ter handstelling of boeking, 2°. een alphabetische Tafel op het Register der Hypotheken, 3°. een repertoire of verzamelboek der formaliteiten tot de hypotheek respecteerende, 4°. een register van afschrijving der acten, waarbij de eigendommen van onroerende goederen worden overgedragen, 5°. een register van inschrijving der Privilegiën en Hypotheken. De eenige sleutel tot deze registers was, evenals in Frankrijk, de naam van den eigenaar van het goed. De wetgeving van 1838 bracht belangrijke veranderingen 1 Zie boven. * Mr. Herman, 73. * Mr. Herman, 126. 175 in de openbare registers. De Heer van Crombrugghe, lid en woordvoerder der commissie, welke het nieuwe hypothecaire stelsel had ontworpen, zeide den lsten Maart 1825 in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal:1 „II y aura pour chaque ville et commune, un régistre unique, dans lequel seront inscrits a la gauche les immeubles, et k Ia droite, en regard de chaque immeuble, les mutations de propriété, les autres droits reels acquis sur 1'immeuble, et les inscriptions hypothécaires, dont il sera grevé. Ainsi toute personne en inspectant le régistre, comaïtra aussitót le propriétaire de 1'immeuble, qui fait 1'objet de ses recherches, les droits réels et les charges hypothécaires, dont eet immeuble est affecté. On suivra, comme autrefois le bien au lieu de la personne, comme dans le système francais. La fraude et Terreur seront impossibles pour 1'homme tant soit peu attentif, et notre système, entièrement fondé sur la realité et organisé par une loi ultérieure d'execution atteindra de très-près la perfection que 1'on peut espérer dans cette manière". De wet, waarbij het onderwerp der hypotheekboekhouding wordt geregeld, heeft echter tot op het huidige oogenblik nog op zich doen wachten." De registers bestaan sedert 1838 uit. 1°. het dagregister, waarin de acten, in volgorde waarin zij ten kantore van bewaring worden aangeboden, terstond onder een doorloopend volgnummer worden ingeschreven; 2°. het algemeen register, waarin alle aanwijzingen omtrent eigendom en zakelijke rechten zijn opgenomen; 3°. het register van aanwijzing der kadastrale perceelen, ingedeeld bij gemeenten en sectiën, waarin de perceelen met nummer en grootte zijn opgenomen en telkens verwezen wordt naar het algemeen register. Sinds het K. B. van 30 Juli 1878 n". 104 is een afzonderlijk register voor de hypotheken ingesteld. Art. 1225 B. W. De inschrijving van een hypotheek is van onwaarde, indien deze is ge¬ daan op een tijd, waarop het goed aan een derde is overgegaan 1 Voorduin IV, 531. * Zie ook Mr. j. L. Wolterbeek Dz.: De Hypothecaire wetgeving in Nederland, blz. 36. 176 en deze overdracht in de registers is ingeschreven. Zulks is de bedoeling van de bepaling van art. 1225 B. W.,1 doch de bewoordingen van dit artikel zijn geheel onjuist gekozen. Waar het artikel. spreekt van „de eigendom van het goed aan een derde zijnde overgegaan" is het toch geenszins de bedoeling, dat de persoonlijke bevoegdheid van den schuldenaar iets ter zake doet; indien deze na het verlijden der hypotheekakte sterft of onbekwaam wordt, kan toch de akte worden overgeschreven en komt een geldige hypotheek tot stand. Anders is het, wanneer de hypotheekgever failleert tusschen de verleening en inschrijving, daar dan ingevolge art. 35 F. W. de inschrijving niet geldig meer kan geschieden; wordt in dit tijdvak beslag op het te verbinden goed gelegd, zoo zal de inschrijving der hypotheek den inbeslagnemer, ingevolge art. 505 Rv., geen nadeel kunnen toebrengen. Wijders zal in art. 1225 B. W. onder „de schuldenaar" natuurlijk moeten worden verstaan de hypotheekgever, daar de hypotheek ook door een ander dan den schuldenaar kan worden gegeven. De bedoeling, welke bij den wetgever bij de opstelling van dit artikel voorzat, was te voorkomen, dat de kooper van een perceel, die bij onmiddellijk vóór de akte van overdracht genomen recherche ten hypotheekkantore bevonden had, dat het goed onbezwaard was, later moest gewaar worden, dat toch nog een hypotheek op het goed gevestigd was, waarvan de akte vóór, doch de inschrijving na den eigendomsovergang had plaats gevonden. Art. 1256 Wetboek van 1830 verklaarde de inschrijving van onwaarde, zoo zij gedaan was op een tijd waarop de hypotheek niet meer op het goed door den schuldenaar zoude kunnen worden toegestaan.2 Deze bepaling ondervond terecht krachtige bestrijding* en verscheidene af deelingen drongen sterk op intrekking van dit artikel aan. De Regeering stelde daarop het tegenwoordige artikel 1225 op en gaf daarbij als toelichting: „In den geest, waarin dit artikel bij de vroegere en bij de tegenwoordige raadplegingen is opgevat, stemt men volkomen in met het geuit gevoelen, dat dezelve 1 Zie Asser-Scholten II, 402. * Zie Diephuis VII, 426. * Voorduin IV, 341. 177 behoort weg te vallen, omdat uit het opstel zoude kunnen worden afgeleid, dat, indien de schuldenaar bij authentieke akte, hypotheek op zijn goed had verleend, de schuldeischer hetzelve niet zoude kunnen doen inschrijven, indien eerstgemelde, b.v., naderhand in staat van curateele was verklaard. Doch dit was in geenen deele het voorschrift der wet, welke hoezeer welligt de vereischte deugdelijkheid missende, alleen ten doel had, om een zeer gewichtig punt te beslissen, dat niet onopgelost kon worden voorbijgegaan, namelijk de rechtsvraag, „of de schuldeischer bevoegd zij, om het wettig verleend hypotheek te doen inschrijven op een perceel, dat aan den schuldenaar had toebehoord toen hij de akte verlijdde, doch hetwelk hij vóór de gedane inschrijving aan eenen derde had vervreemd, en waarop hij alzoo zijn regt van eigendom had verloren". Deze meening van den wetgever, is alsnu duidelijk in het nieuwe opstel van dit artikel uitgedrukt, en de vraag ontkennend opgelost. Men vertrouwt dat die oplossing als zeer juist zal worden beschouwd, aangezien de openlijkheid en specialiteit der inschrijvingen, niet zouden toelaten dat de kooper van een op de registers als onbelast voorkomend perceel, zoude kunnen worden gedrukt door eene aan hem onbekende onderzetting, welke de schuldeischer, hetzij uit eigen schuld, hetzij door de kwade trouw van den schuldenaar, niet heeft doen inschrijven zoolang het goed aan laatstgemelde wettig toebehoorde." Intusschen beveiligt dit artikel den kooper nog niet geheel voor bovengenoemd gevaar. De verkooper kan toch direkt na elkaar hypotheek verleenen en verkoopen en wanneer de inschrijving der hypotheek eerder geschiedt, dan de overschrijving der akte van overdracht, waartoe slechts noodig is dat de hypotheekakte op het dagregister van den bewaarder voorkomt boven de akte van overdracht, zal de kooper toch nog bedrogen uitkomen. Meermalen doet zich in de praktijk het geval voor dat een akte van overdracht, welke gevolgd is door een akte van hypotheek, een hooger nummer bij het dagregister krijgt dan de hypotheekakte, dus deze laatste akte schijnbaar is aangeboden vóór de inlevering der transportakte. De meeningen verschillen of thans ingevolge art. 1225 die hypotheek nietig Hierop, Hypotheekrecht 12 178 is. Hiertegen is aan te voeren, dat in de praktijk steeds transport- en hypotheekakte gelijktijdig worden aangeboden, zoodat van een handeling van een ambtenaar ten hypotheekkantore de geldigheid der hypotheek zoude afhangen. In verband met de strenge bepaling van art. 1225 echter verdient het toch aanbeveling om, wanneer zich zulk een geval voordoet, de hypotheek op dezelfde akte opnieuw te doen inschrijven 'en de eerste inschrijving te royeeren, mits natuurlijk ondertusschen geen meerdere inschrijvingen op het verbonden pand zijn genomen. Zoodoende ontloopt men de kans te eeniger tijd te zien uitgemaakt, dat de hypotheekakte te vroeg ingeleverd en dientengevolge de hypotheek ongeldig is. Art. 1226 B. W. Art. 1226 B. W. houdt in dat de ran na hem verhoord te hebben of behoorlijk opgeroepen, ontslaan of naast hem een of meer medecuratoren aanstellen. Behalve de drie hierboven genoemde redenen tot executie, zijn nog tal van gevallen mogelijk en doen zich ook in de praktijk tal van gevallen voor, waaraan in den regel in de hypotheekakte opzegbaarheid der schuld is verbonden. Hiertoe behooren: onvoldoende onderhoud of verzekering van het verbonden onderpand, niet-overlegging van periodiek verschijnende stukken als kwitanties van canon-betaling bij erfpachtsperceelen, * balansen bij naamlooze vennootschappen—debitrices, onbewoonbaarverklaring of onteigening en in het algemeen elk niet voldoen aan de algemeene of bijzondere voorwaarden, welke in de hypotheekakte zijn opgenomen 1 Zonder medewerking van een procureur, zie art. 5 F. W. 2 Het recht, bij art. 69 F. W. toegekend, komt den schuldeischer alleen toe gedurende het faillissement, niet meer na het verbindend worden der slotuitdeelingslijst, waardoor het faillissement eindigt. Zie H. R. 7 Juni 1905, W. 8238. 3 Bij verzoekschrift, door een procureur in te dienen, zie art. 5 F. W. 4 Dat het voor den hypotheekhouder uiterst raadzaam is steeds overlegging der kwitanties van canon-betaling te vragen, wordt geïllustreerd door het adres van de Nationale Hypotheekbank aan den Gemeenteraad van Amsterdam in 1923, waarbij deze Bank zich beklaagde over het feit, dat bij eene executie van een harer hypotheken plotseling bleek, dat de erfpachtscanon gedurende drie a vier termijnen niet was betaald. In de veilingsvoorwaarden moest toen worden opgenomen, dat de kooper verplicht was de onbetaalde termijnen van den 265 of waarnaar bij deze akte wordt verwezen en aan wier nietnakoming opeischbaarheid der leening is verbonden. Toch behoeft eene toekomstige debiteur zich, bij het door den notaris hooren voorlezen van al deze bepalingen, waaraan eischbaarheid der schuld is verbonden, niet bezorgd te maken voor het spook der executie, want indien de hypothecaire schuldeischer een fatsoenlijk man of betrouwbare instelling is, wordt in den regel hoogst zelden van deze redenen tot opzegbaarheid gebruik gemaakt. Wel zal, indien b.v. het onderhoud niet naar het genoegen van den hypotheekhouder geschiedt, deze onder verwijzing naar de betreffende bepaling canon te vergoeden, waarvan het gevolg was, dat de opbrengst van het onderpand zeer werd gedrukt. In het adres werd gevraagd dat: a. de achterstallige termijnen van erfpachtssommen niet op de opvolgende erfpachters zullen worden verhaald; b. geen vervallenverklaring van erfpachtsrecht zal worden uitgesproken ter zake van achterstand in de betaling der pachtsommen, anders dan van den laatstverschenen termijn; c. bij wanprestatie in de betaling van den vervallen termijn van de pachtsom als anderszins, de hypothecaire crediteuren onmiddellijk zullen worden gewaarschuwd; voor zoover de punten a en b betreft, zoo uit het tegendeel nadeel voor hypothecaire crediteuren kan voortvloeien. De Raad vereenigde zich echter met het afwijzend advies van B. en W., daar bij vestiging van hypotheek op erfpachtsgrond en daarop gebouwde opstallen de hypotheekhouders steeds hebben geweten, dat de Gemeente in de eerste plaats betaald moest worden; zij kunnen zich bovendien geheel vrijwaren voor nadeelen, voortvloeiende uit de niettijdige betaling der pachtsom door den hypothecairen debiteur, door aan dezen den eisch te stellen, dat de quitanties der betalingen op of onmiddellijk na de vervaldagen aan hen zullen worden getoond. Intusschen is het uitsluitend toonen der betaalde erfpachtskwitanties nog niet voldoende, doch is het raadzaam voor den hypotheekhouder, deze gedurende den loop der leening onder zijn berusting te houden. Niet lang geleden toch was aan een hypotheekbank een kwitantie vertoond van door een hypothecairen debiteur betaalde erfpachtscanon. Na accoordbevinding was deze kwitantie weer teruggegeven. Eenigen tijd later bemerkte de hypotheekbank echter, dat de gemeente, welke het recht van erfpacht had verleend, de kwitantie had terugverzocht en deze had vervangen door meerdere kwitanties, elk voor gedeeltelijke betaling van door denzelfden debiteur verschuldigde canons. Eerst na arbitrage, welke uitviel ten gunste van de hypotheekbank, werd deze latere vervanging van een reeds afgegeven kwitantie, voor zooveel de hypotheekbank betrof, zonder uitwerking verklaard. Een dergelijke afkeurenswaardige handeling kan afdoende worden voorkomen, indien de schuldeischer de kwitanties, tot de aflossing der schuld, onder zich houdt i 266 er bij hem op aandringen het verzuim te herstellen, doch meestal is zulks reeds voldoende om den debiteur van de onjuistheid zijner nalatigheid te overtuigen en behoeft de schuldeischer geen verdere maatregelen te nemen om aan zijne bemerkingen kracht bij te zetten. Overbodig is de opneming dezer bepalingen echter geenszins, want ontegenzeggelijk heeft de hypotheekhouder er het hoogste belang bij, dat het onderpand niet door onvoldoende onderhoud in waarde vermindert of dat dit bij solide maatschappijen tot een voldoende bedrag is verzekerd. Een particulier hypotheeknemer zal dan ook meestal door den notaris, welke de hypotheekakte verleed, een hypotheekbank of andere instelling door haar inspecteur of agent, op geregelde tijden doen controleeren of b.v. het onderhoud van het verbonden huis of land voldoende is, om geen depreciatie uit dien hoofde te behoeven te vreezen, zoodat zij meestal door tijdig ingrijpen en waarschuwen van den debiteur belangrijke waardevermindering kunnen voorkomen. In gewone gevallen, dus buiten beslag of faillissement, zal de hypotheekhouder den debiteur moeten beteekenen, dat hij tot executie zal overgaan. Hiertoe is noodig voorafgaande ingebrekestelling. Dientengevolge wordt den debiteur aan zijn bij de hypotheekakte gekozen domicilie beteekend, dat wegens het niet voldoen aan eene bepaalde verplichting, de schuld ingevolge het bepaalde bij de hypotheekakte opeischbaar is geworden, dat mitsdien betaling wordt gevorderd van de hoofdsom vermeerderd met renten en kosten b.v. binnen twee dagen na de beteekening en dat bij niet-voldoening aan deze betaling de hypotheekhouder op een bepaalden datum, plaats en uur tot executie zal overgaan. Kan het exploit worden beteekend aan het bij de akte gekozen domicilie, wanneer de debiteur is overleden? Diephuis1 merkt hieromtrent op: „daar de keuze van woonplaats niet beschouwd moet worden als eene lastgeving tusschen hem door, en hem bij wien woonplaats gekozen is, kan er ook geen sprake zijn van het eindigen dier lastgeving door op- 1 I, 301. 267 zegging van den last of door het overlijden van den lasthebber, als oorzaak van het ophpuden der gekozene woonplaats, maar blijft deze, zoo lang zij niet wettig veranderd is, uit kracht der eens gedane keuze bestaan, onafhankelijk van de gezindheid en het leven van den bewoner. Het kan ook niet twijfelachtig zijn, dat zij niet vervalt door het overlijden van den gene, te wiens behoeve zij gekozen is, maar evenzeer ten behoeve van diens erfgenamen blijft bestaan. En zoo zal men almede mogen aannemen, dat zij niet ophoudt door den dood van hem, die de keuze heeft gedaan, maar, zoo de bepaalde zaak, waartoe zij betrekking heeft, nog niet is afgedaan, daarna ook voor zijne erfgenamen als gekozene woonplaats geldt".1 Art. 82 B.W. veroorlooft verder verandering der gekozen woonplaats, mits de nieuwe woonplaats in dezelfde gemeente zij gelegen en de verandering aan de wederpartij wordt beteekend. Art. 81 B.W. bepaalt, dat de exploiten kunnen worden uitgebracht aan het gekozen domicilie. De hypotheekhouder kan hiermede dus volstaan, doch niets verplicht hem van het gekozen domicilie gebruik te maken. Met hetzelfde gevolg zal hij dus het exploit aan de werkelijke woonplaats kunnen doen uitbrengen. Zoo overwoog ook het Hof te 's Gravenhage bij arrest van 24 juni 1907* „dat de geïntimeerde het exploit ten gekozen domicilie had kunnen doen beteekenen, doch het bestaan eener verplichting zijnerzijds, om dat uitsluitend aldaar te doen, geen steun vindt in de wet". * Het staat niet vast of het noodzakelijk is bij dit exploit ook den datum der veiling te beteekenen. Vóór deze beteekening valt te zeggen, dat de debiteur er belang bij heeft te weten, wanneer zijn perceel zal worden geveild, al valt niet te ont- 1 Partijen kunnen ook bij de akte overeenkomen, dat alle aanzeggingen, kennisgevingen en exploiten, welke de hypotheekhouder aan den schuldenaar, zijne erven of rechtverkrijgenden mocht willen doen, speciaal ook voor de tenuitvoerlegging der hypotheekakte, zullen kunnen geschieden ten kantore van den bewaarder van de minuut. In dit geval is zulks niet een eenzijdige domicile-keuze door den schuldenaar, doch een overeenkomst, die ook de erven bindt. 2 W. 8601. 8 Zie hieromtrent ook P. J. A. Adriani in W. P. N. R. 2829 Mr. Rijke in W. P. N. R. 1423 en P. W. 5383 en 8484. Vergelijk voorts het opgemerkte bij de behandeling van art. 1231 B. W. 267 268 kennen dat, indien hij zulks werkelijk wenscht te vernemen, het hem niet moeilijk zal vallen dit van den notaris of uit de aanplakbiljetten te weten te komen. Waar bovendien de hypotheekhouder in den regel ten tijde van het uitbrengen van dit exploit wel reeds den dag der veiling zal weten, kost het geen moeite dit volledigheidshalve daarbij te vermelden. Mocht de datum der veiling op dit tijdstip nog niet bekend zijn, dan kan den debiteur worden beteekend, dat „op nader te noemen datum" tot de veiling zal worden overgegaan en moet de datum der veiling hem later bij apart exploit worden beteekend, waarmede slechts weinig meerdere kosten zijn gemoeid. Omtrent den inhoud van dit exploit bevat de wet geen uitdrukkelijk voorschrift. In de praktijk wordt vrij algemeen aangenomen, dat het niet noodig is afschriften van de grosse der hypotheekakte, de algemeene voorwaarden of het borderel te beteekenen; de debiteur is toch zelf partij geweest bij het verlijden der hypotheekakte en zal zich er dus nooit op kunnen beroepen, dat hem deze stukken niet bekend zijn. De schuldenaar kan in het kort geding opkomen tegen een door den hypothecairen schuldeischer krachtens art. 1223 B. W. voorgenomen verkoop van het onroerend goed. Het Hof te 's Gravenhage vernietigde echter bij arrest van 22 Dec. 19221 een vonnis van den President in kort geding, waarbij de schorsing der executie was bevolen, beslissende dat hiertoe vereischt is, dat.de schuldenaar althans aannemelijk maakt, zoo al niet aantoont, dat hem gevaar dreigt het slachtoffer te worden van een onjuist of lichtvaardig gebruik door de wederpartij van de aan deze in goed vertrouwen verleende bevoegdheid. Deze beslissing werd bevestigd bij arrest van den H. R. van 1 Juni 1923.1 De President van de Rechtbank te Tiel ging nog verder. Deze besliste den 9den September 1921,* dat waar gedaagde onherroepelijk gemachtigd was om het verbondene te verkoopen, d.w.z. om als vertegenwoordiger van den eigenaar-eischer dien verkoop te doen plaats hebben, de vordering feitelijk hierop neerkomt, dat eischer de schorsing vraagt van een door hem zeiven, zij het ook door middel 1 N. J. 1923, 393. 2 N. J. 1923, 947. * N. J. 1923, 554. 269 van een vertegenwoordiger, aangevangen verkoop en verklaarde de vordering niet-ontvankelijk. Wel kan de debiteur in verzet komen tegen de voorgenomen executie, wanneer de hypotheekhouder hiertoe overgaat, omdat aan een bepaalde, bij de hypotheekakte gestelde, voorwaarde niet is voldaan. De Rechtbank te Amsterdam besliste in gelijken zin bij vonnis van 25 Mei 19231 dat wel de in executorialen vorm uitgegeven notarieele akte den hypotheekhouder het recht gaf tot executie van de hoofdsom, zoodra zich de omstandigheid, waardoor die hoofdsom opeischbaar werd, had voorgedaan, doch dat daardoor bij verschil van meening over het al of niet bestaan van die omstandigheid, het recht om daarover te beslissen niet aan den schuldeischer is gegeven, doch de geëxecuteerde — gelijk ook eischer heeft gedaan — bij wijze van verzet tegen de executie dat geschil aan het oordeel van den rechter kan onderwerpen. Bovendien komt den schuldenaar recht van verzet toe, wanneer de executeerende hypotheekhouder overtreedt de bepaling van art. 494 Rv., bepalende, dat de schuldeischer met den verkoop van onroerende goederen, die aan hem niet gehypothekeerd zijn, niet kan voortgaan," dan in geval de aan hem gehypothekeerde goederen ontoereikende zijn. De bedoeling van dit artikel zal wel zijn, dat hij verplicht is eerst het voor zijn hypotheek verbonden onderpand te verkoopen, alvorens de overige perceelen aan te pakken. Door enkele schrijvers* wordt dit artikel uitgelegd, alsof het den hypotheekhouder ter beoordeeling wordt overgelaten of de perceelen klaarblijkelijk ontoereikend zijn, dus vóór de executie; terwijl weer anderen4 aan niet-opvolging van het voorschrift van art. 494 nietigheid van den verkoop verbinden. De eerste opvatting, ook voorgestaan door van Rossem, 6 lijkt mij echter de juiste toe; wel zal de hypotheekhouder beslag mogen leggen op de overige perceelen, doch hij mag ze eerst verkoopen na veiling der hem verhypothekeerde goederen. 1 N. J. 1923, 1064. * Het artikel spreekt onjuist van „met den verkoop niet voortgaan"; bedoeld wordt „tot den verkoop niet overgaan." 3 Oudeman II, 137. * Pennink, 130. 5 II, 84. 270 Intusschen kan de schuldenaar geen schorsing in kort geding vragen, wanneer door hem geen verzet tegen de executie bij de Rechtbank is ingesteld, gelijk beslist werd door den President der Rechtbank te Rotterdam.1 Behalve het exploit aan den debiteur zal ingevolge art. 1255 B. W. eveneens aan meerdere ingeschreven schuldeischers bij exploit mededeeling der executie moeten worden gedaan en wel ten minste dertig dagen vóór de toewijzing. Hieronder wordt verstaan: dertig „vrije" dagen, dus de dag van het uitbrengen van het exploit en die der toewijzing niet medegerekend. Worden veiling en gunning op verschillende dagen gehouden, dan wordt aangenomen de dag der gunning.5 De hypotheekhouder zal hiertoe een staat ten hypotheekkantore lichten, teneinde te weten te komen welke meerdere schuldeischers op het te veilen goed zijn ingeschreven. Gevaarlijk en te ontraden is hierbij zich te verlaten op een kadastraal extract, waarop de bezwaardheid staat vermeld; voor deze opgave is, zoo deze onjuist mocht blijken te zijn, geen verhaal te zoeken, terwijl de Staat aansprakelijk is voor onjuiste opgave op een staat vermeld. Het exploit aan de verdere ingeschreven schuldeischers zal ingevolge art. 1255 B.W. moeten worden uitgebracht aan het door dezen bij de inschrijving gekozen domicilie. Wat zal thans het gevolg zijn indien de eerste hypotheekhouder de exploiten niet aan het gekozen, doch aan een ander domicilie of de werkelijke woonplaats doet uitbrengen. Aangenomen zal moeten worden, dat de bedoeling van bovengenoemd voorschrift slechts is, dat het exploit werkelijk den schuldeischer bereikt, zoodat niet opvolging dezer formaliteit geen geyolg zal hebben, wanneer het exploit den schuldeischer toch tijdig bereikt heeft. In dezen zin oordeelde ook de Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 15 October 1924" in een zaak, waarin een exploit ex art. 1255 niet aan het ten hypotheekkantore gekozen domicilie, doch ten kantore van den notaris, welke de akte had verleden, was uitgebracht: „O. bovendien dat 1 W. 11317. 2 Zie ook Diephuis VII, 514 noot 2. 3 N. J. 1925, 996. 271 requirante zich ten onrechte beklaagt over de niet naleving van art. 1255 B. W. voorzoover bepalende, dat de beteekening aan het bij de inschrijving gekozen domicilie moet geschieden, indien de beteekening zoo is geschied, dat zij van den schuldeischer geen mindere waarborgen bevat dan bij een beteekening ter woonplaats bij de inschrijving gekozen aanwezig zijn". Art. 1255 B. W. Art. 1223 B.W. bepaalt, dat de hypotheekhouder, welke het beding ex dit artikel heeft gemaakt, bij de veiling de formaliteiten in acht moet nemen, nader omschreven in art. 1255 B. W., met uitzondering alleen, dat de tegenwoordigheid van den kantonrechter niet wordt vereischt. Waar echter zonder diens tegenwoordigheid ter veiling geen rangregeling kan worden geopend, zal deze steeds tegenwoordig zijn, wanneer meerdere hypotheken of beslagen op het goed rusten en de hypotheekhouders of beslagleggers niet, gelijk dikwijls wèl geschiedt, vóór de veiling volmacht tot royement hebben gegeven.1 Bedoeld wordt de kantonrechter, binnen wiens kanton de veiling plaats vindt, daar buiten zijn kanton de kantonrechter niet bevoegd is ambts-bezigheden te verrichten. Art. 1255 schrijft voor de aanwezigheid van den rechter van het kanton, alwaar alle of het meerendeel der goederen gelegen zijn. Deze woorden „het meerendeel" hebben in de praktijk aanleiding gegeven tot de opvatting, dat hier de grootte der perceelen beslissend was. Zoo weigerdé een kantonrechter* ter veiling aanwezig te zijn, omdat deze werd gehouden in de plaats waar een gedeelte van het onderpand, zijnde een huis, gelegen was, terwijl zulks volgens zijne meening had behooren te geschieden in een ander kanton, waar de rest van het onderpand, eenige perceelen land. 1 Zie ook Scholten W. P. N. R. 2762. 2 W. N. R. 1300, blz. 517. De inzender van het bewuste artikel schrijft o.a. „Volgens die leer (van de kantonrechter) toch zal een heerenhuis te Amsterdam, groot 1 Are, waardig f 20.000.—, dat met eenige hectaren duin- of zandgrond te Callantsoog voor eene en dezelfde schuld is gehypothekeerd, te Callantsoog moeten verkocht worden. Gekker kan men het niet bedenken en toch is het de consequente toepassing van die leer." 272 wel grooter doch minder waard dan het huis, was gelegen. M.i. zeer terecht keurt de redactie van het W. N. R. dit volstrekt af en teekent hierbij aan: „Bij de hypotheek komt het niet aan op de grootte, maar op de waarde van de verbonden goederen. Houdt men dat in het oog, dan achten wij het weinig twijfelachtig, dat de interpretatie van den bedoelden kantonrechter niet de juiste is. Indien art. 1255 B. W. met het woord meerendeel doelde op de uitgestrektheid en niet op de waarde der goederen, zou het, zoo het al geen ongerijmdheid zeide, dan toch iets inhouden, dat in het hypotheekrecht misplaatst zou zijn. De woorden „het meerendeel der goederen" in genoemd artikel kunnen beteekenen: hetzij het meerendeel in waarde, hetzij het meerendeel in uitgestrektheid, welke dezer beide opvattingen hier dient te worden gevolgd, is bij analogie uit de bepaling van art. 1381 B.W. o. i. gemakkelijk op te maken". ; De taak van den kantonrechter ter veiling zal, gezien in het kader van art. 1255 B. W., wel alleen bestaan in het voorkomen van handelingen, welke nadeel voor de verdere ingeschreven schuldeischers zouden kunnen opleveren, door b.v. samenspanning tusschen kooper en verkooper. De wet bepaalt niet op welke wijze de kantonrechter de hem bij art. 1255 opgedragen taak moet vervullen en in de praktijk bepaalt deze zich er dan ook meestal toe met, door aanwezig te zijn, aan de bepaling van dit artikel te voldoen. Deze bepaling zou m.i. dan ook veilig kunnen worden geschrapt;1 ten voordeele van den kantonrechter, voor wien, vooral des winters in de provincie met slechte reisgelegenheid en koude, tochtige veilinglokalen, deze ambtsvervulling weinig genoegen of voldoening medebrengt, en, naar ik meen te mogen aan- 1 Bij de behandeling van dit artikel in 1833 zeide de 4de afdeeling: „zij kon niet zien dat, wanneer dan toch eene beteekening van den voorgenomen publieken verkoop is geschied, de regter bij de verkooping zelve behoeft tegenwoordig te zijn" (Voorduin IV, 699), terwijl dezelfde afdeeling bij de behandeling van art. 1223 het reeds had opgemerkt, dat zij het voor zeer doelmatig hield,, dat in dit geval de tegenwoordigheid van den kanton-regter niet wordt gevorderd. Daar dezelve echter bij de willige zuivering van hypotheek (art. 1255) bijbehouden is, kan de afdeeling de reden van onderscheid niet doorgronden; in dit laatste geval toch schijnt de tegenwoordigheid des regters nog minder noodig, dan bij dat van dit artikel." (Voorduin IV, 529 en 530). 273 nemen, niet ten nadeele van crediteuren, daar, zoo er al handelingen te hunnen nadeele plaats vinden, zulks toch niet door den kantonrechter kan worden opgemerkt. Een kantonrechter heeft in de praktijk wel eens geweigerd bij een veiling aanwezig te zijn, omdat volgens zijne meening de eerste hypotheekhouder meer verkocht, dan waarop hij recht had, hierbij overwegende:1 „dat, waar de tegenwoordigheid van den kantonrechter wordt gevraagd bij de verkooping, deze geen bloot lijdelijke zijn kan, maar, dat door zijne tegenwoordigheid moet worden gezorgd, dat de belangen van de bij de verkooping betrokkenen niet 'verwaarloosd worden — en onze toestemming tot de verkooping, zooals zij zal worden gehouden, de goedkeuring der voorwaarden, de tijd en wijze waarop zij zal worden gehouden, moet worden verkregen; dat, waar de requestrant meer wil verkoopen, dan hij naar bovenstaande beschouwingen mag verkoopen, wij bezwaar maken, die verkooping goed te keuren en daarbij tegenwoordig te zijn". In W. N. R. 1298 komt W. tegen deze uitspraak op en wijst hierbij op het verschil van „in tegenwoordigheid" in art. 1255 B.W. met „onder goedkeuring" in art. 1120 B.W. Het wil ook mij voorkomen, dat de eenige taak van den kantonrechter ter veiling is: het voorkomen van nadeel voor belanghebbenden door b.v. samenspanning tusschen kooper en verkooper, al geeft, gelijk reeds opgemerkt, de wet geenerlei nadere aanwijzing op welke wijze deze inderdaad moeilijke taak naar behooren kan worden vervuld. * Dat hieruit echter geen botsing met den notaris te vreezen valt, wordt in W. P. N. R. 2610 nog eens gememoreerd door Mr. G. O. Segers, welke schreef: „De kantonrechter, die een vrijwillige verkooping van onroerend goed, als bedoeld bij art. 1255 B.W., heeft bij te wonen, zal menigmaal heftig te strijden hebben met sigarendamp maar voor een conflict met den notaris bestaat toch luttel aanleiding". Een ander geval heeft zich voorgedaan,' waarbij een kantonrechter-plaatsvervanger weigerde op de veiling tegenwoordig te zijn, op grond dat hij zich niet kon vereenigen met de 1 W. N. R. 1295. * Van andere meening is A. J. M. van Lohuizen. Zie W. N R 1296 8 Zie W. P. N. R. 2739 T. Hikkop, Hypotheekrecht jg 274 ter plaatse gebruikelijke algemeene veilingsbedingen. Terecht antwoordt Prof. Scholten op een ter boven aangehaalde plaatse gestelde vraag, dat de kantonrechter, wiens tegenwoodigheid bij een veiling wordt vereischt op grond van art. 1255 B. W., niet bevoegd is zijne medewerking te weigeren omdat hij bezwaar heeft tegen de veilingsvoorwaarden, welke nergens aan zijne goedkeuring worden onderworpen en verwijst naar artt. 844 vlg. Rv. over rechtsweigering. Diephuis1 neemt aan, dat van het vereischte der tegenwoordigheid van den kantonrechter door de schuldeischers afstand kan worden gedaan, met dat gevolg, dat deze zich dan later ook niet wegens het gemis daarvan tegen de zuivering zullen kunnen verzetten, doch voegt hieraan toe: „zoodanige afstand zal ook om het geringe voordeel, dat hij zou kunnen opleveren, wel hoogst zeldzaam zijn." Ook is door een kantonrechter wel de meening verkondigd, dat hij slechts ter veiling tegenwoordig wilde zijn, wanneer: 1°. öf er meerdere hypotheken op het goed rusten; 2°. öf er beslag is gelegd, en de hypotheekhouder vervolgens ex artt. 508 en 509 Rv. j°. art. 1223 B. W. gaat verkoopen; 3°. öf de debiteur failliet is. P. H. A. M. Loeff komt in W. P. N. R. 2942 m. i. terecht tegen deze opvatting op, daar er, zelfs indien er maar één hypotheekhouder is, onverwachte moeilijkheden, vaak veel later eerst, kunnen rijzen, die door de tegenwoordigheid van den kantonrechter en de daardoor mogelijk geworden zuivering, konden zijn voorkomen, en eindigt: „Moge daarom kantonrechter met notaris medewerken om alle bezwaren, die art. 1223 B. W. aankleven, tot een minimum terug te brengen, al zou hij ook daartoe z.i. onnoodig de veiling met zijn tegenwoordigheid opluisteren. Dat hij dan troost vinde in deze gedachte: het notariaat is de steunpijler van het rechtsverkeer t.a.v. de onroerende goederen, en mij is de schoone taak toebedeeld dien pijler te schragen."2 1 VII, 514. 2 Intusschen schijnt bij de Regeering het voornemen te bestaan art. 1255 zoodanig te wijzigen, dat de tegenwoordigheid van den kantonrechter niet meer wordt vereischt; hieromtrent is reeds door den Minister van Justitie advies van belanghebbenden ingewonnen. 275 Behalve de aanwezigheid van den kantonrechter eischt art. 1255 B. W. tevens verkooping in het openbaar, volgens de plaatselijke gebruiken. Dat de veiling in het openbaar moet worden gehouden is zeer logisch, daar het bij een onderhandschen verkoop gemakkelijk zou kunnen voorkomen, dat de hypotheekhouder het goed voor een te lagen prijs verkocht, waardoor tevens de bepaling van het eerste lid van art. 1223 B. W. zou kunnen worden ontdoken. Wat moet worden verstaan onder „plaatselijke gebruiken" ? Hieronder zijn te verstaan die gebruiken, die ter plaatse waar het goed wordt verkocht,1 in het belang van den verkooper in acht plegen genomen te worden en aldaar gebruikelijk zijn bij openbare veilingen." De gebruikelijke termijn b.v. tusschen het publiceeren en het houden der veiling, het uur, de plaats, de aankondiging, de aanplakking der veiling. Meestal b.v'. staat op het biljet vermeld de juiste datum van aanvang der veiling, soms daarentegen wordt als aanvangsuur genoemd „na zes uur" of „te half zeven uur", in welke gevallen de veiling eerst resp. om zeven uur en half acht een aanvang pleegt te nemen. Zoo zal het in sommige plaatsen gewoonte zijn 's middags (b.v. den Haag), in andere 's avonds (b.v. Amsterdam) te veilen, in sommige zal veiling en gunning op één dag (b.v. te Amsterdam) in andere op verschillende dagen, meestal met een week tusschenruimte (den Haag) plaats vinden. Zoo zal op sommige plaatsen het gebruik medebrengen aan het te veilen perceel aan te plakken een biljet, waarop alle bijzonderheden van het perceel en de veiling staan vermeld, op andere plaatsen (b.v. Haarlem) wordt volstaan met een aan- Op een verzoek van de 5de afd. (1833) „om duidelijker uit te drukken, welke gebruiken hier bedoeld worden, die der plaats van verkoop, of die waar het goed gelegen is" gaf de Regeering ten antwoord „dat het aan geen twijfel onderworpen is, dat hier bedoeld zijn de gebruiken der plaats, alwaar de verkooping geschiedt." In dezen zin ook Rechtbank Rotterdam 30 Juli 1880, W. 4534, Hof den Haag 20 Apnl 1881, W. 4660 en Hof Leeuwarden 27 Juni 1900 W 7524 Not W. 70. W. N. R. 1630 met naschrift van Prof. Hamaker. 2 Op een desbetreffende vraag van de 3de afdeeling antwoordde de Regeering m 1833: „Dat de woorden plaatselijke gebruiken, in artikel 1255 voorkomende, dikwerf in het wetboek zijn gebezigd geworden en zoodanige gebruiken bedoelen, die op elke plaats, in het belang 'der verkoopers, steeds worden in acht genomen." (Voorduin IV 709) 276 plakbiljet, waarop slechts staat vermeld: „Dit perceel zal worden geveild" met uur, dag, plaats der veiling en naam van den notaris, voor wien de veiling zal plaats vinden. Weer in andere plaatsen is het gewoonte de veilingen bovendien door omroepen te doen aankondigen. Een voor bijna alle plaatsen geldend plaatselijk gebruik is, dat het goed wordt geveild ter plaatse, waar dit gelegen is, of, indien daar een geschikte lokaliteit mocht ontbreken, ter meest nabijgelegen plaats. Het is dan ook geenszins aan te bevelen, gelijk den laatsten tijd wel is geschied, executies van onderpand te Zandvoort gelegen, te Haarlem te doen plaats vinden. Het bewijs toch, voor de tegen een mogelijke schadevergoedingsactie aan te voeren verdediging, dat panden des winters te Zandvoort geveild, minder opbrengen dan bij veiling daarvan te Haarlem, zal uiterst moeilijk te leveren zijn, terwijl de eischende partij gemakkelijk zal kunnen bewijzen niet-opvolging van het plaatselijk gebruik, hetwelk veiling ter plaatse, waar het onderpand gelegen is, voorschrijft. Zoo werd formeel protest aangeteekend zoowel bij den notaris als bij den verkooper qualitate qua, tegen een voorgenomen verkoop in één plaats van perceelen, in verschillende gemeenten gelegen, met het gevolg dat in elke plaats de daar liggende perceelen werden geveild.1 Van andere meening was het Hof te Leeuwarden in zijn arrest van 27 Juni 1900,8 waarbij dit college tot de volgende conclusies kwam: „Met de plaatselijke gebruiken zijn bedoeld de gebruiken van de plaats, waar verkocht wordt en hieruit volgt, dat de verplichting om te verkoopen op een bepaalde plaats, b.v. in de gemeente waar dat goed gelegen is, nooit uit de plaatselijke gebruiken, tot wier inachtneming men gehouden is, kan voortvloeien. Noch uit art. 1255 B. W., noch uit de artt. 463, 495, 522 en 573 Rv. is af te leiden, dat de schuldeischer, verkoopende krachtens onherroepelijke volmacht, aan eene bepaalde plaats gebonden is. De wet moet dus geacht worden dezen schuldeischer niet te hebben willen binden aan de plaats van ligging." Prof. Hamaker verklaart in een naschrift,8 na de conclusies van het Hof voor een deel 1 Zie W. N. R. 1092. ' W. 7524, Not. W. 70, W. N. R. 1630. » W. N. R. 1630, blz. 131. 277 overgenomen te hebben: „En toch, ik moet het erkennen, voel ik iets voor hun (de appellanten, door het Hof in het ongelijk gesteld) systeem. Reeds eeuwen lang staat vast, dat statuta realia, rechtsvoorschriften omtrent onroerend goed, gelden voor alle onroerende goederen binnen het gebied dier voorschriften gelegen en voor geen enkel goed daarbuiten. Dat onze wetgever zich aan dat beginsel wenscht te houden, weten we uit art. 7 A. B. Maar, vraag ik, moeten we dan niet onderstellen, dat hij, als hij in dit, gelijk in zoovele andere gevallen openbare verkooping voorschrijft volgens plaatselijke gebruiken, stilzwijgend zich heeft voorgesteld, dat de verkooping ter plaatse geschieden zal? Heeft hij niet dit beschouwd als iets, dat van zelf sprak? Ik ben zeer geneigd het aan te nemen." De voorwaarden, waarop de veiling gehouden wordt, zijn dikwerf vooraf vastgestelde regelen, „algemeene" veilingsvoorwaarden geheeten, vastgelegd bij een notarieele akte, welke ten hypotheekkantore is overgeschreven. Behalve deze conditiën bestaan meestal bijzondere veilingsvoorwaarden, op elke veiling afzonderlijk betrekking hebbende, waarmede de algemeene conditiën worden aangevuld of, hetgeen eveneens mogelijk is, gewijzigd. Waar een ieder zich aan deze voorwaarden heeft te onderwerpen en deze als het ware de wettelijke regelen vormen, waaronder de veiling wordt gehouden, verdient het aanbeveling, dat de eerste hypotheekhouder vooraf de voorwaarden van den notaris ter inzage vraagt, teneinde na te gaan of een en ander naar zijn genoegen is geregeld. Wenscht hij hierin eenige wijzigingen aan te brengen, dan zal hij echter verstandig doen te informeeren of deze geen inbreuk maken op de ter plaatste geldende gebruiken en gewoonten, wil hij zich niet blootstellen aan eene mogelijke actie tot schadevergoeding. Zoo werd een veiling te Simpelveld gehouden, waar het bij publieke verkoopingen regel is, dat de goederen na het beraad een hoogeren prijs halen, dan bij de provisioneele toewijzing en dat vaak eerst na het beraad ernstig geboden wordt, zoodat geen verkooper nalaat gebruik te maken van het recht om na de provisio- 278 neele toewijzing nogmaals de goederen te laten hoogen. Waar nu de hypotheekhouder, goederen van den schuldenaar op grond van art. 1223, 2e lid B. W. verkoopend, geen gebruik had gemaakt van zijne bevoegdheid om na de provisioneele toewijzing nogmaals te laten hoogen, was de Rechtbank te Maastricht bij vonnis van 11 Nov. 19151 van oordeel, dat hij de belangen van den eigenaar grovelijk had verwaarloosd, zoodat hij aan eischer moest vergoeden de schade, door dezen tengevolge daarvan geleden; immers, hetzij men ten aanzien van den verkoop krachtens het beding van art. 1223, 2e lid B. W. de mandaatsleer aanneemt, hetzij men in den eigenmachtigen verkoop eene eenvoudige en onkostbare tenuitvoerlegging ziet krachtens een eigen recht van den hypothecairen schuldeischer, in elk geval moet de schuldeischer bij den verkoop te goeder trouw te werk gaan en niet slechts zijn belang, maar ook het belang van den eigenaar naar beste vermogen behartigen op straffe van schadevergoeding aan den eigenaar. Iedere afwijking der plaatselijke gebruiken zal dan ook geen recht tot schadevergoeding scheppen; hiervoor is noodig krenking van de belangen van anderen. Zoo werd in de veilconditiën bij eene openbare verkooping te Houten opgenomen de clausule: „Ieder kooper kan na overschrijving van een afschrift of uittreksel van dit procesverbaal in de daartoe bestemde openbare registers zich zelf in het bezit van het gekochte stellen en wordt daartoe door het enkel vertoon der aan hem afgegeven grosse gemachtigd zijn gekochte te doen ontruimen, indien dit niet door den vorigen eigenaar mocht zijn ontruimd en dezen daaruit en daaraf te doen zetten met al de zijnen en het zijne". Toen nu op grond van het feit, dat een dergelijke bepaling nimmer te Houten in de veilconditiën werd opgenomen, schadevergoeding werd geëischt, oordeelde de Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 28 Juni 1911 * zulks volkomen ten onrechte: „dat 1 N. J. 1916, 1145. In denzelfden zin Rechtb. Maastricht 10 Sept. 1915, W. 11422. s W. 9210. 279 toch onder de in art. 1255 en dus ook volgens art. 1223 B. W. in acht te nemen plaatselijke gebruiken zijn te verstaan gebruiken omtrent publicatie, opbieding, afslag en dergelijke, niet omtrent de voorwaarden van den koop en verkoop; dat al ware zulks anders, het voorschrift dat de plaatselijke gebruiken bij den verkoop in acht moeten worden genomen, niet zonder bedoeling in de wet is geplaatst, wijl men den eigenaar heeft willen verzekeren, dat bij den verkoop zoo mogelijk de hoogste prijzen zouden worden geboden en het pand dus zoo duur mogelijk zou worden verkocht; dat nu het bestaan van de hierbedoelde clausule niemand verhinderd zal hebben minder te bieden en den prijs te besteden, dien hij geven wilde en dat daardoor de prijs van het goed niet in het minst kan zijn gedrukt". In enkele plaatsen is het gewoonte zich bij veilingen van de tusschenkomst van makelaars te bedienen. Deze zorgen in den regel in overleg met den notaris, aan wien de veiling is opgedragen, voor de publiciteit, trachten onder hunne cliënteele gegadigden voor het te veilen goed te vinden, belasten zich, indien door den hypotheekhouder zulks wordt gewenscht, met het opbieden ter veiling tot een bepaald bedrag en beijveren zich in het algemeen de opbrengst van de te verkoopen perceelen zoo hoog mogelijk te doen zijn. De hypotheekhouder stelt een of meer makelaars voor de veiling aan, directie-makelaars geheeten, welke in den regel op hun beurt weer een bepaalde groep makelaars voor de veiling aanstellen. De verdeeling der makelaars-courtage is in sommige steden, b.v. Amsterdam, deze, dat de directiemakelaars, indien zij meerdere makelaars hebben aangesteld, de helft ontvangen en de andere helft onder de overige makelaars wordt verdeeld. In andere plaatsen, b.v. Zaandam, is het weer gewoonte, dat de geheele courtage over alle makelaars gelijk wordt verdeeld. Deze courtage is aan de voor de veiling aangestelde makelaars verschuldigd, ook wanneer na afloop der veiling b.v. door niet-betaling der koopsom, de koop wordt ontbonden. In dezen zin besliste ook de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 22 Mei 1914:1 „dat 1 W. P. N. R. 2323, W. 9768. 280 immers vaststaat, dat tusschen de Maatschappij V. en den appellant het in het geding voorgelegde koopcontract is gesloten en al noemt appellant dit nu een voorloopig koopcontract, het niettemin vaststaat, dat tusschen hem en die Maatschappij overeenstemming was verkregen omtrent de zaak en den prijs nadat kooper en verkooper door bemiddeling van geïntimeerde tot elkaar waren gebracht; dat de Rechtbank het geheel met den kantonrechter eens is, dat de bemoeiingen van den tusschenpersoon zich niet verder uitstrekken en hij aanspraak kan maken op de gebruikelijke provisie ook al blijft de levering van het gekochte goed, het z.g. transport, achterwege". Vroeger kende de wet uitsluitend makelaars, welke daden van koophandel verrichten1 (zie art. 62 K. H. oud. e.v.), doch ook toen reeds besliste b.v. de Rechtbank te Amsterdam bij bovengenoemd vonnis van 22 Mei 1914 „dat immers, al spreekt de wet niet van makelaars in onroerend goed en al .worden door het plaatselijk bestuur van Amsterdam geen zoodanige makelaars aangesteld, het daarom'nog niet aan makelaars is verboden hunne tusschenkomst te verleenen bij den verkoop van onroerend goed". De makelaardij is opnieuw geregeld bij wet van 5 Mei 1922 (Stbl. 247),2 waarbij de vierde titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel werd gewijzigd. De makelaardij wordt hierbij als een vrij beroep* erkend* en het ambtelijk karakter daaraan geheel ontnomen.5 Tevens werd ieder verband met de bepalingen omtrent daden van koophandel ver- 1 De Vereeniging „Handelsrecht" zeide in een in 1919 uitgegeven geschrift (W. P. N. R. 2589): „Onder de merkwaardige versteeningen uit de oudheidkamer van ons Nederlandsch Handelsrecht neemt de wettelijke regeling op het stuk der Makelaardij zeker niet de laatste plaats in." Toch was deze regeling reeds een belangrijke vooruitgang, vergeleken bij den Franschen Code de Commerce, welke den makelaar, die aangesteld werd door den Koning, vrijwel tot alleenheerscher maakte en hem, met uitsluiting van alle anderen, bevoegd verklaarde tot het uitoefenen van dien tusschenhandel. ! In werking getreden 15 Oct. 1922 (Stbl. n°. 530). s Gelijk in Engeland, Duitschland en België. . * Geen aanstelling meer door het plaatselijk bestuur en geen verbod meer zelf handel te drijven. De eedsaflegging is gebleven, met het oog op de bepaling der artt. 477, 456, 1124 en 1201 B. W. 8 Geen bijzondere bewijskracht meer van het zakboekje. 281 broken, zoodat de nieuwe definitie van art. 62 K. H. ook den handel in onroerend goed omvat. De beëediging van den makelaar geschiedt door de arrondissements-rechtbank van de woonplaats van dengeen, die tot makelaar wenscht te worden aangesteld. Deze richt zich hiertoe tot de Rechtbank met een verzoekschrift, in hetwelk het vak wordt vermeld, waarin hij als makelaar werkzaam wenscht te zijn. Hij legt den eed af, dat hij in het algemeen de aan hem opgelegde plichten getrouwelijk zal waarnemen, naar zijne beste kennis en wetenschap. De Rechtbank besluit over de toelating tot de beëediging, na het O. M. te hebben gehoord en het advies van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te hebben ingewonnen. De beëediging wordt slechts dan geweigerd, als er gegronde vrees bestaat, dat aanvrager als makelaar de eer van den stand der makelaars zou schaden of indien hij de geschiktheid tot uitoefening van zijn beroep mist. Hoewel zulks vóór 1922 wel anders is beslist,1 kunnen makelaars thans door het geheele land als zoodanig optreden en zijn zij niet tot het arrondissement van de Rechtbank, waarvoor zij den eed hebben afgelegd, beperkt. Het is echter nimmer raadzaam bij eene executie-veiling makelaars uit een andere stad aan te stellen, daar deze, dikwijls niet op de hoogte van de gewoonten ter plaatse, wellicht inbreuk kunnen maken op de plaatselijke gebruiken, hetgeen, gelijk hierboven vermeld, gevaarlijk voor den executeerenden hypotheekhouder kan zijn. De veiling zal ingevolge art. 1255 B.W. geschieden ten overstaan van een openbaren ambtenaar, zijnde den notaris. Deze toch wordt bij art. 1 der Wet op het Notarisambt uitsluitend bevoegd verklaard om authentieke akten te verlijden wegens alle handelingen, overeenkomsten en beschikkingen, waarvan de wet gebiedt of belanghebbenden verlangen dat bij authentiek geschrift blijken zal; daarvan de dagteekening te verzekeren; de akten in bewaring te houden en daarvan grossen, afschriften en uittreksels af te geven; alles voorzoover het verlijden dier akten door de wet niet ook aan andere amb- 1 Zie Rechtbank Amsterdam 7 Maart 1906, W. 8499 en Rechtbank Roermond 28 Maart 1895, W. 6771. 282 tenaren opgedragen of aan dezelve geheel voorbehouden is.1 Gewoonte is de veiling op te dragen aan den notaris, voor wien de hypotheekakte is verleden, of, zoo deze niet meer mocht bestaan, aan den bewaarder van diens minuten. Gebonden is de hypotheekhouder hiertoe natuurlijk geenszins, daar het hem vrij staat de veiling op te dragen aan iederen notaris, binnen wiens ambtsgebied de te Veilen goederen zijn gelegen.* De opdracht aan den notaris tot het houden eener veiling sluit niet alleen in zich de opmaking van het proces-verbaal van veiling, doch tevens de voorbereidende werkzaamheden. Zoo oordeelde de Rechtbank te Assen, bij vonnis van 14 Febr. 18878 „dat toch volgens het gebruik (art. 1375 B.W.), d.i. de rechtsgeldige gewoonte, der Rechtbank uit eigen wetenschap bekend, de last tot het houden der quaestieuze verkooping, behalve opdracht aan den notaris in dien zin der wet om de koopakte op te maken, in zich sluit opdracht aan den persoon van den notaris tot het verrichten van velerlei met den verkoop in verband staande werkzaamheden, als het nasporen der kadastrale indeeling en der titels van aan. komst, het aankondigen in de dagbladen, het regelen der veilconditiën, het ontvangen van de kooppenningen". De notaris is ingevolge art. 73 der Wet op het Notarisambt verantwoordelijk voor de stipte toepassing der veilconditiën. Zoo werd door de Rechtbank te 's Hertogenbosch bij vonnis van 2 Maart 1917* tot schadevergoeding veroordeeld een notaris, welke bij eene veiling, waar de hoogste bieder niet de vereischte zekerheid kon stellen, op eigen gezag en tegen den wil der verkoopers het goed toewees aan hem, die het op een na hoogste bod had gedaan, hoewel de veilconditiën luidden, dat in zulk een geval tot herveiling moest worden overgegaan, tenzij verkoopers het goed aan hen, die het op een na hoogste bod hadden gedaan, wilden toewijzen. Een der gevolgen van de door den H. R. aangehangen mandaatsleer ten opzichte der onherroepelijke volmacht is, dat de 1 Deze laatste zinsnede heeft betrekking op b.v. consulaire ambtenaren (zie art. 17 der Consulaire Wet), buitenlandsche autoriteiten (zie art. 14 der Grootboekwet). 2 Zie artt. 3 en 7 der Wet op het Notarisambt. » W. v. N. R. 1889, blz. 8. 4 W. P. N. R. 2476. 283 notaris ingevolge art. 26 lid 2 der Wet op het Notarisambt verplicht is in de akte van veiling niet alleen de voornamen, den naam, het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats van den schuldeischer-executant op te nemen, doch tevens die van den „door dezen vertegenwoordigden" schuldenaar. Men zie hieromtrent een arrest van den H. R. van 6 Maart 1914,1 waarbij vernietigd werd een vonnis van de Rechtbank te Tiel,* welk laatste college het recht ex art. 1223 beschouwde niet als lastgeving, doch als een zelfstandig recht, zoodat de schuldenaar niet werd „vertegenwoordigd" en dus zijn naam enz. niet in de veilingsakte behoefde te worden opgenomen. Een zelfde opvatting van het recht ex art. 1223 als de Rechtbank te Tiel had de Rechtbank te Rotterdam, blijkens haar vonnis van 8 November 1909.* Doch de H. R. blijft de leer der lastgeving onveranderd aanhangen. Prof. Scholten geeft als onderschrift* bij het arrest van den H. R. van 6 Maart 1914 „de Hooge Raad heeft de opluchting, waarop onze inzenders hoopten, niet gegeven. Hij is bij zijn eerste jurisprudentie over art. 1223 B.W. gebleven. Nieuwe motiveering geeft het arrest niet, op de tegen die jurisprudentie aangevoerde bezwaren wordt niet ingegaan. De advocaat-generaal houdt de zaak zóózeer voor uitgemaakt, dat hij zich bepaalt tot een opgaaf van litteratuur en van conclusies in den zin van de vroegere uitspraken. Overtuigend is dit alles niet, maar wij zullen ons er wel bij hebben neer te leggen". Na de voorlezing der veilconditiën wordt met de werkelijke veiling aangevangen, door, gelijk in tal van plaatsen gewoonte is, eerst elk perceel in opbod te brengen, met uitkeering van plokgeld5 voor den hoogsten bieder, en daarna 1 W. 9632. * 14 Nov. 1913, W. 9551. 3 W. 9098. * W. P. N. R..2323. 6 Een ontwerp van wet, houdende o.m. eene regeling omtrent het uitloven van premiën bij openbare verkoopingen werd op 12 Juli 1923 door de Eerste Kamer verworpen. Als bezwaar tegen het ontwerp was aangevoerd de afschaffing der strijkgelden. Van deze verwerping was het gevolg, dat ook de uitloving van andere premiën geoorloofd bleef, hoewel het gevoelen, dat dit niet behoort te geschieden, vrij algemeen 284 in afslag.1 Hierna kunnen sommige perceelen worden gecombineerd, mits zulks vóór het opbod door den notaris is medegedeeld en geschiedt veiling dezer combinatie dikwijls op deze wijze, dat boven de som, waarop elk der perceelen afzonderlijk in afslag staan, een bepaald bedrag als plokgeld wordt geplaatst. Wordt deze som niet verhoogd, dan wordt hierboven een nieuwe som gevraagd en deze geleidelijk afgeslagen tot er wordt gemijnd of de oorspronkelijke som wederom is bereikt, in welk laatste geval elk deel afzonderlijk is verkocht. In sommige plaatsen (b.v. Amsterdam) geschiedt opbod en afslag in ééne zitting, in andere (b.v. den Haag) in twee zittingen, met een week tusschenruimte.' De voordeden aan eene veiling in twee zittingen verbonden zijn, dat zoowel de was. De Regeering meende te moeten bevorderen, dat dit weinig verkieselijk gevolg der verwerping een einde nam en diende daarop een ontwerp van wet in, waarbij het verboden is gesteld bij eene openbare verkooping eene andere premie uit te loven of uit te keeren dan strijkgeld. Onder strijkgeld wordt verstaan de premie in geld, welke wordt uitgeloofd voor dengeen, die bij eene openbare verkooping in twee of meer zittingen of instantiën gehouden, bij de eerste zitting of instantie het hoogste bod voor een goed doet. Dit ontwerp werd aangenomen en trad als Wet van 28 Juli 1924 (Stbl. n°. 375) den 1 Jan. 1925 (Stbl. n». 439) in werking. Als bijzonderheid mag hier nog worden gewezen op de navolgende bepaling, opgenomen in art. 2 dier wet, dat indien het feit wordt begaan door of vanwege eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene stichting, de strafvervolging wordt ingesteld en de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur. De Rechtbank te Rotterdam wees bij vonnis van 23 Juni 1924 de vordering toe van een verkooper, die zich verzette tegen een afrekening van eene voor zijn rekening gehouden veiling van onroerend goed, waarbij de notaris ƒ 1548 voor strijkgelden van de koopsom had afgetrokken, terwijl deze gelden slechts aan zgn. opbieders en dus stroomannen waren uitbetaald en verwierp het verweer van dezen notaris, dat de onderteekening van het procesverbaal van de verkooping als goedkeuring van de daarin vermelde uitbetaling der trekgelden was aan te merken. Dit vonnis werd bekrachtigd door het Hof te 's-Gravenhage (W. 11401), terwijl cassatie werd verworpen bij arrest van den H. R. van 3 Dec. 1925 (N. J. 1926, 45). 1 De wijzen van veiling in de diverse streken van ons land zijn in tusschen zeer verschillend. 3 Wel geschiedt ook te Amsterdam bij hooge uitzondering een veiling in twee zittingen, doch dit vindt uitsluitend plaats bij zeer groote perceelen of een groot aantal perceelen bij ééne veiling. 285 hypotheekhouder, die b.v. het pand heeft opgeboden tot zijne vordering, zonder dat dit bod is verhoogd, als ook hij, die uitsluitend geboden heeft om het plokgeld te bemachtigen, een week tijd hebben om alsnog te trachten een kooper te zoeken. Hiertegenover staat evenwel, dat veiling in twee zittingen wel mogelijk is in plaatsen, waar b.v. slechts éénmaal per maand executoriaal wordt geveild, gelijk in den Haag, doch zulks in plaatsen als b.v. Amsterdam, waar wekelijks talrijke perceelen worden geveild, te tijdroovend zoude zijn voor kantonrechters, notarissen en makelaars. Reeds eenige malen heeft deze kwestie een punt van bespreking uitgemaakt in de vergaderingen van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, waarvan de meeste leden veiling in twee zittingen om bovengenoemde redenen prefeeren boven die op één zitting, doch, eveneens op genoemden grond, geven de meeste notarissen en makelaars aan de laatste methode de voorkeur, zoodat wel geene gezamenlijke actie tot verandering der betreffende gewoonte zal kunnen worden gevoerd. Na afloop der veiling moet de verkooper, dus bij executie krachtens art. 1223 de hypotheekhouder, beslissen of hij den mijner als voorloopig kooper wenscht te accepteeren.1 Is deze hem en den notaris niet bekend, dan zal zulks wel niet geschieden alvorens hij twee gegoede borgen kan aanwijzen, die bereid zijn betaling der kooppenningen op den daarvoor vastgestelden dag te garandeeren. Blijft toch de kooper op den dag van betaling in gebreke, dan zal herveiling plaats vinden, en zullen alle extra-kosten en eventueele mindere opbrengst op dezen verhaald kunnen worden. Een schrale troost echter wanneer deze alsdan insolvabel blijkt te zijn, zoodat de hypotheekhouder wel zal doen terdege te informeeren, alvorens iemand tot kooper te accepteeren. 1 De hypotheekhouder zal evenzeer het recht hebben het perceel op te houden en niet te gunnen, wanneer deze bepaling tenminste in de onherroepelijke volmacht is opgenomen. Is dit laatste niet het geval, dan zal hij m.i. tot het ophouden alleen bevoegd zijn, wanneer de debiteur en verdere hypotheekhouders hem hiertoe machtiging verleenen. Gelijkelijk is het ook gesteld met de bevoegdheid van den hypotheekhouder de veiling na aankondiging uit te stellen; ook hiertoe moet hij uitdrukkelijk gemachtigd zijn. Zie in dezen zin ook Prof. Scholten (W. P. N. R. 2949). Anders Diephuis (VII, 488 nt. 1). 285 286 Wanneer in de veilingsconditiën is bepaald dat de kooper de hooggelden moet betalen en de verkooper, door nietbetaung der kooppenningen, gedwongen is tot herveiling over te gaan, zullen de bij de eerste veiling reeds uitbetaalde hooggelden kunnen worden teruggevorderd. De Rechtbank te Tiel besliste dienovereenkomstig bij vonnis van 15 April 1921,1 oordeelende dat, nu er geen kooper was, de notaris, de betaling doende, feitelijk niemands zaak had waargenomen. De mijner kan terstond na afloop der veiling verklaren voor wien hij heeft geboden (zijn meester noemen) of gebruik maken van den hem hiervoor bij art. 41 der Registratiewet verleenden termijn van drie dagen.* Maakt hij hiervan gebruik, dan zal bij afzonderlijke acte de command worden verklaard wie zijn meester is geweest. Blijft hij in gebreke binnen drie dagen zijn meester op te geven, dan wordt hij geacht voor zichzelf te hebben geboden. In ieder geval zal hij echter mede aansprakelijk zijn voor de betaling door zijn lastgever, zoodat het den hypotheekhouder voldoende is, wanneer de mijner goed voor het geld is. Het Gerechtshof te Amsterdam was, blijkens arrest van 18 Oct. 1912,* van meening dat zulks het geval was, zoolang de verkooper niet uitdrukkelijk met den nieuwen kooper genoegen had genomen en den voorloopigen kooper had ontslagen. Dit college oordeelde, dat de clausule in een voorloopige koopcontract „dat degeen die met den verkooper de overeenkomst aangaat, koopt voor zich of voor nader door hem aan te geven kooper", beteekent dat de contractant zich het recht heeft voorbehouden een anderen kooper voor het geheel of een gedeelte der goederen in de plaats te stellen, blijvende nochtans de contractant aansprakelijk voor de betaling van den koopprijs ten dage van het verlijden der notarieele akte; dat op die wijze de kooper een grooter terrein kan koopen, dan hij voornemens is in eigendom te verkrijgen zonder verplicht te zijn de overdrachtskosten eerst van het geheel te voldoen om later een 1 N. J. 1921, 514. 2 Bij resolutie van 6 Dec. 1917 heeft de Minister van Financien beslist, dat, als de derde dag in dit artikel bedoeld op een Zondag valt, de termijn niet tot Maandag wordt verlengd. » W. P. N. R. 2250. 287 deel van het goed weder aan een derde over te dragen, die dan opnieuw kosten moet maken — mits hij slechts zorge dat, bij het transport, die derde in zijn plaats treedt en dat de volledige koopsom betaald wordt; dat het vervallen van des verkoopers recht om de volle koopsom van den contractant te vorderen, eerst dan mag worden aangenomen wanneer de contractant vóór het transport den kooper aangeeft en de verkooper met dien nieuwen kooper genoegen nemende den contractant ontslaat van zijne verplichting om voor de betaling van de volle koopsom te zorgen". Waar nu een acte de command wordt opgemaakt buiten goedkeuring van den verkooper, zal hierbij van een ontslag van den voorloopigen kooper geen sprake zijn en blijft deze dus voor de kooppenningen aansprakelijk. Dat de voorloopige kooper een directen band kan leggen tusschen den verkooper en den nieuwen kooper, werd nog eens bevestigd door de Rechtbank te Amsterdam, welke bij vonnis van 28 April 19201 overwoog: dat art. 1836 B.W. bepaalt, dat de lastgever dengene, met wien de lasthebber in die hoedanigheid gehandeld heeft, onmiddellijk in rechte betrekken en van hem de voldoening der overeenkomst vorderen kan, en daaruit kan worden afgeleid, dat, als de lasthebber niet in zijne hoedanigheid maar op eigen naam is opgetreden, de lastgever aan de tusschen den lasthebber en een derde gesloten overeenkomst niet direct een vorderingsrecht kan ontleenen; dat uit gemeld artikel en ook overigens uit de wet echter niet volgt, dat de lasthebber, ten einde een directen band tusschen den lastgever en den derde tot stand te brengen, niet zou kunnen volstaan met voorloopig slechts mee te deelen, dat hij optreedt niet voor zich zeiven, doch voor een ander, en eerst later den naam van hem, voor wien hij heeft gehandeld te noemen. Aangenomen mag dan ook worden, dat, wanneer de kooper zich voorbehoudt nader zijn meester te noemen, zoowel deze laatste als degeen die voor hem gekocht heeft hoofdelijk voor de betaling der kooppenningen verbonden zijn, tot de voorloopige kooper uitdrukkelijk is ontslagen. Het groote voordeel, verbonden aan het zich voorbehouden nader zijn meester te noemen, is hierin gelegen, dat de kooper 1 N. J. 1921, 543. 288 gedurende drie dagen alsnog gelegenheid heeft het goed van de hand te doen, zonder in dubbel registratierecht te vervallen. Sedert 1923 wordt in akten van veiling van onroerend goed wel de volgende bepaling opgenomen: „Het proces-verbaal is eerst dan bestemd ten hypotheekkantore te worden overgeschreven, wanneer het recht op levering 'op een bepaalden datum (een korte tijd voor de betaling) nog niet aan een derde is overgegaan. Is vóór dien datum dit recht wel op een derde overgegaan, dan zal de levering kunnen geschieden door gelijktijdige overschrijving van proces-verbaal en de akte, waarbij door den verkooper aan den derde wordt geleverd." Het gevolg van deze clausule is, dat de kooper tot kort vóór de betaling nog gelegenheid heeft het goed over te dragen, zonder in dubbel registratierecht te vervallen. Ter toelichting kan het volgende dienen. Bij de wijzigingswet 1918 van de Registratiewet 1917 was aan art. 27 der Registratiewet een nieuwe derde alinea toegevoegd, waarbij het recht tot levering van onroerende zaken, bedoeld in art. 564, 8° B. W., gelijkgesteld werd met de zaak, waarop het betrekking heeft. De bedoeling van deze wijziging was zekerheid te verkrijgen, dat het evenredig recht kon worden geheven op de akten, waarbij deze rechten werden overgedragen, ofschoon zij — als zijnde van persoonlijken aard — niet waren onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd. Niettemin besliste de H. R. bij arrest van 31 Mei 19221 dat akten van overdracht van onroerende zaken slechts aanleiding kunnen geven tot de heffing van een evenredig registratierecht, indien zij bestemd zijn om te worden overgeschreven in de openbare registers. Een ontwerp tot wijziging van art. 27, ten doel hebbende de heffing van evenredig recht op elke akte, die een koopovereenkomst tusschen beide partijen constateert, werd niet alleen niet tot wet verheven, doch tevens werd het in 1918 toegevoegde derde lid van art. 27 geschrapt (amendement Oud). Sedert dien staat dus wel vast, dat akten, die niet bestemd zijn om in de openbare registers te worden omschreven, niet met evenredig recht zijn belast. 1 W. P. N. R. 2747, N. J. 1922, 867, P. W. 11625. 289 De Rechtbank te Haarlem besliste nu bij vonnis van 30 Juni 19251 omtrent een akte waarbij A aan B verkocht en bij dezelfde akte B zijn recht op levering aan C overdraagt, dat alleen aan recht onderhevig is de overdracht van A op B, doch niet de overdracht van het recht op levering door B. op C, daar dit geen akte is, bestemd om te worden overgeschreven. Aangenomen wordt dus dat in een dergelijk geval er slechts één overdracht is en wel van A. op C. Nadat de Minister van Financiën bij brief van 12 Aug. 1925, n°. 176 advies had ingewonnen bij den Landsadvocaat, werd bij ministrieel schrijven van 8 Oct. 1925* aan Heeren Directeuren der registratie en domeinen medegedeeld, dat in het bovenaangehaald vonnis wordt berust. Het is dus voor den hypotheekhouder, die bij eene executieveiling kans loopt het pand te moeten inkoopen om verlies te voorkomen, zeker aan te bevelen, in het proces-verbaal een clausule als omschreven op te nemen, waardoor hem geruime tijd wordt geschonken, alsnog een kooper voor het verbonden goed te vinden. Art. fefö4 B. W. Het geval kan zich voordoen, dat een hypotheekhouder twee of meer hypotheken met' denzelfden debiteur heeft, waarvan het onderpand op ééne veiling wordt verkocht. Indien deze perceelen in combinatie worden aangeboden, hetgeen soms wegens de ligging ten opzichte van elkaar de opbrengst zeer ten goede zal kunnen komen, en worden afgemijnd, zoude het niet doenlijk zijn vast te stellen de opbrengst van elk der perceelen, dus de portie, waarop de hypotheekhouder voor elke leening preferent is. Vooral voor de tweede en verdere hypotheekhouders en ook, bij faillissement, voor den curator, is dit punt van groot praktisch belang. * Voor dit geval bepaalt art. 1264 B. W. dat de rechter, na verhoor van deskundigen, de prijs van elk gedeelte zal bepalen. Wel spreekt dit artikel van 1 W. P. N. R. 2899, W. 11442. • W. P. N. R. 2912. 3 Zie ook art. 497 Rv. v. Nierop, Hypotheekrecht 19 290 „gerechtelijke" uitwinning, hetgeen executie krachtens art. 1223 volgens de leer van den H. R. niet is en wordt tevens gesproken van „goederen, waarvan een of meer onbelast en andere met hypotheek bezwaard zijn", doch Diephuis 1 is van oordeel „dat hetzelfde gelden moet, waar onderscheidene of alle deelen van het verkochte geheel met hypotheek bezwaard zijn, maar ten behoeve van verschillende schuldeischers, en in het algemeen, zoo dikwijls het goed, dat ontlast zal worden, een gedeelte is van hetgeen in zijn geheel voor éénen koopprijs is verkocht. En al spreekt art. 1264 bepaaldelijk van het geval ,eener regterlijke uitwinning', men moet daaruit niet afleiden, dat hetzelfde niet eveneens moet worden aangenomen in geval eener vrijwillige verkooping. Bij beide is evenzeer eene regeling noodig, en er is geene reden om de zaak niet voor beide gelijk te regelen", welke meening algemeen' wordt gedeeld." De bijvoeging „bij gerechtelijke uitwinning' is bovendien hierdoor te verklaren, dat deze woorden in 1833 in het artikel werden ingelascht, omdat toen zuivering alleen bij gerechtelijken verkoop mogelijk was.' Later, toen zuivering ook bij vrijwilligen verkoop mogelijk werd verklaard, werd vergeten de woorden „bij gerechtelijke uitwinning" uit art. 1264 te schrappen. * De vraag is wel opgeworpen, of, wanneer meerdere perceelen voor dezelfde hypotheekschuld bij ééne veiling worden verkocht en de opbrengst van een gedeelte der perceelen reeds voldoende is om de geheele vordering van den executeerenden hypotheekhouder te voldoen, deze mag doorgaan met ook de overige perceelen te veilen of de veiling moet stopzetten. Volgens mijne meening zal hij met de veiling moeten doorgaan. * In de eerste plaats toch kan hij niet met zekerheid constateeern, dat zijne vordering geheel uit de opbrengst zal worden gekweten alvorens de kooppenningen zijn voldaan, en in de tweede plaats loopt hij bij stopzetting der veiling kans de be-^ 1 VII, 516. » Opzoomer IV, 658; Land III, 413. ' Zie hierboven bij de behandeling van art. 1254 B. W. * Zie Voorduin IV, 678. 5 Adriani (W. P. N. R. 2925) is van meening, dat de hypotheekhouder geheel vrij is te beslissen. 291 langen van verdere hypotheekhouders en dus ook van den schuldenaar zelf te benadeelen. De tweede hypotheekhouder immers, door aflossing der eerste hypotheek in diens plaats getreden, zal genoodzaakt zijn wederom tot executie over te gaan van die perceelen, vóór welker veiling de executie is stopgezet geworden, terwijl algemeen als erkend mag worden beschouwd, dat meerdere aankondigingen ter veiling de waarde van een perceel drukken. Rusten er behalve de eerste geen meerdere hypotheken op de te veilen perceelen, dan vervalt het tweede bezwaar, doch het eerste blijft bestaan, zoodat het raadzaam is steeds de executie van alle aangekondigde perceelen geheel door te zetten. Mr. van den Dries is van meening,1 dat het criterium in deze ligt in de opvatting van het beding van art. 1223 als een volmacht, dan wel als een eigen recht. In het eerste geval Zal men zich moeten afvragen, of eene behoorlijke uitvoering van den last het doorgaan met den verkoop vordert. Dit zal naar de omstandigheden moeten worden beoordeeld; bij faillissement b.v. zal er wel aanleiding bestaan om alle goederen te verkoopen, tenzij er voor den gefailleerde kans bestaat op een accoord. Het is echter zeker, dat de volmacht, wanneer deze luidt om de goederen te verkoopen teneinde uit de opbrengst te verhalen de hoofdsom met interessen en kosten, ruim genoeg is om het goed geheel te kunnen verkoopen en dat art. 57 F. W. zich daartegen niet verzet; hoogstens zou dus de curator, als vertegenwoordiger van den gefailleerde, schadevergoeding wegens niet behoorlijk volbrengen van den last kunnen vorderen. Verklaart dus de curator het voortgaan met den verkoop goed te keuren, dan is de hypotheekhouder voor iedere onaangenaamheid gevrijwaard. Beschouwt men art. 1223 B.W. daarentegen als inhoudende eene regeling van vereenvoudigde executie, dan zou art. 470 Rv. bij analogie toepasselijk kunnen worden geacht. Een geheel andere kwestie is, dat, wanneer meerdere perceelen voor één hypotheek zijn verbonden en een deel der perceelen klaarblijkelijk ruim voldoende is om de vordering ge- 1 W. P. N. R. 2433. 292 op te verhalen, de hypotheekhouder besluiten kan eerst dit deel te veilen en later, bij niet genoegzame opbrengst, de overige perceelen, doch dit staat geheel te zijner beoordeeling en kan dan ook nooit de belangen van anderen schaden. Hierboven is bij het huurbeding (art. 1230 B.W.) reeds besproken de actie tot ontruiming tegen den huurder in te stellen. Indien echter het perceel niet verhuurd is, doch bewoond wordt door den eigenaar zelf, kan de kooper dan zonder rechterlijke tusschenkomst het perceel doen ontruimen?1 Het Hof te 's Hertogenbosch besliste bij arrest van 16 Oct. 1917* dat dit recht hem inderdaad toekomt. Het Hof overwoog dat de eerste hypothecaire schuldeischer bij den verkoop optreedt als de lasthebber van den schuldenaar. Deze is dientengevolge partij bij die handeling en in de daarvan opgemaakte akten. De schuldeischer is bevoegd om een datum van aanvaarding vast te stellen, omdat hij, die namens een ander de veilconditiën moet vaststellen, bevoegd en zelfs verplicht is die conditiën zoo volledig mogelijk te maken. Dit recht tot aanvaarding schept een directen titel tot ontruiming, zoodat de kooper 1 Zie hieromtrent de polemiek gevoerd in W. v. N. R. 1051, 1052, 1053, 1054, 1055, 1057 en 1059. * N. J. 1918, 358. In dezen zin ook H. R. 14 Mei 1875, W. 3853 Rechtbank Roermond 16 Jan 1873, W. 3559, Rechtbank Heerenveen 8 Maatr 1889, W. v. N. R. 1033 en Pres. Rechtb. 's Gravenhage 8 Mei 1912. Anders Rechtbank Assen 12 Mei 1873, W. 3720, wier meening aanvankelijk gedeeld werd, door de Redactie van het W. v. N. R. (1033). Deze was van meening, dat ontruiming krachtens de grosse der akte krenking der rechten van den debiteur met zich bracht, daar de laatste zich moest kunnen blijven verzetten tegen de ontruiming b.v. op grond van ongeldigheid van het hypotheekrecht of onbevoegdheid van den crediteur gebruik te maken van de onherroepelijke volmacht. Later (W. v. N. R. 1051) kwam de Redactie op haar meening terug, mede naar aanleiding van het bepaalde bij art. 438 Rv. zoodat zij zich geheel met het vonnis der Rechtbank te Heerenveen kon vereenigen. In dezen zin besliste ook de Rechtbank te Middelburg (13 Jan. 1926 W. 1 1505) dat de kooper van een onroerend goed bij veiling krachtens art. 1223, waarvan de veilconditiën inhielden, dat de kooper het gekochte huis in bezit en in genot kon aanvaarden, gerechtigd was krachtens de grosse tot ontruiming over te gaan, daar „onder dit aanvaarden niets anders is te verstaan, dan het feitelijk in bezit nemen en — voor het geval een ander het in bezit houdt — dien derde uit het bezit te verdrijven." 293 door executie der akte van verkoop krachtens art. 436 Rv. den houder-schuldenaar daartoe kan dwingen. Door de goederen ondanks sommatie niet te ontruimen pleegt de schuldenaar een onrechtmatige daad of nalatigheid, voor de gevolgen waarvan hij aansprakelijk en schadevergoeding verschuldigd is. De schade bestaat in de kosten, die de kooper heeft moeten maken om het gekochte in zijn bezit te krijgen en in die, welke hij heeft moeten maken, omdat hij het gekochte te laat in zijn bezit kreeg. Het verdient intusschen aanbeveling1 in de hypotheekakte een clausule op te nemen van den volgenden inhoud, teneinde niet de kans te behoeven te loopen, dat een ander rechtscollege door afwijkende opvatting het den kooper moeilijker maakt tot ontruiming te geraken: „partijen zijn verder met elkander overeengekomen, dat de schuldeischer bij verkoop krachtens de verleende onherroepelijke volmacht, bevoegd zal zijn in de verkoopvoorwaarden onder meer op te nemen, dat de schuldenaar of degene die in diens rechten is getreden, de te verkoopen perceelen op de eerste mondelinge of schriftelijke aanmaning van den kooper moet ontruimen op het tijdstip der aanvaarding door den kooper en dat, bij niet voldoening daaraan, de kooper die ontuiming kan bewerkstelligen krachtens de grosse der akte van verkoop, zonder tusschenkomst van den rechter".3 Art. 1256 8. W. Rusten meerdere hypotheken op het geveilde goed. welke niet alle batie gerangschikt zullen kunnen worden, dan zal de kooper ver- 1 Deze meening wordt gedeeld door Mr. P. P. P Kist (W v N R 1053). Anders Zw. in W. v. N. R. 1057, die van oordeel is, dat mits slechts de koop en verkoop vast staat, de grosse als middel tot ontruiming kan worden gebezigd. 3 Ook de grosse eener hypotheekakte in onze Koloniën verleden kan tot ontruiming dienen, daar bij art. 104 van het Reglement op het Beleid der Regeering in Ned. Indië (Wet van 12 Sept. 1854 Stbl 129), art. 140 van het Reglement op het Beleid der Regeering in de Kolonie Suriname (Wet van 31 Mei 1865, Stbl. 55) en art 161 van het Reglement op het Beleid der Regeering in de Kolonie Curacao (Wet van 31 Mei 1865, Stbl. 56) is bepaald, óSt vonnissen en grossen van notarieele akten in Nederland en Koloniën over en weer kunnen worden ten uitvoer gelegd. 294 standig doen zich terstond na de veiling in verbinding te stellen met de schuldeischers, welke niet of niet geheel batig gerangschikt zullen worden, teneinde te vernemen of door deze vrijwillig royement zal worden verleend, met welke onderhandelingen zich in den regel de notaris belast. In de praktijk zijn somtijds reeds vóór de veiling de door tweede en verdere hypotheekhouders geteekende volmachten tot royement in het bezit van den notaris, welke dikwijls ook de akten van royement vóór de veiling passeert.1 Zijn alle hypothecaire schuldeischers bereid volmacht tot royement te verleenen en zijn de akten van royement opgemaakt, dan kan de kooper onbekommerd den datum van betaling der kooppenningen afwachten. Wanneer dit echter niet het geval is, moet hij, ingevolge art. 1256 B.W., binnen een maand, dus dertig dagen, na de toewijzing eene gerechtelijke rangschikking tot verdeeling van den koopprijs doen openen. Art. 551 Rv. e.v., geschreven voor de regeling van den voorrang en de verdeeling van den koopprijs in geval eener gerechtelijke uitwinning, doch door de bepaling van art. 1265 ook op zuivering van vrijwilligen verkoop toepasselijk verklaard4 bepalen op welke wijze deze rangschikking is geregeld. Kunnen deze bepalingen van het W. v. B. R. niet geheel en in allen opzichte hier worden toegepast, wat licht het geval is waar voor eenig onderwerp naar bepalingen omtrent een ander wordt verwezen, dan zullen zij moeten worden toegepast met die wijziging, die de aard der zaak eischt en aanwijst. 1 Misleid door „volmacht" tot royement is wel de meening verkondigd, dat, totdat de akte van royement is gepasseerd, de hypotheekhouder deze volmacht kan intrekken. Deze volmacht is echter niet als eene lastgeving te beschouwen, doch vormt een contractus sui generis. De volmacht tot royement zal dan ook niet eenzijdig kunnen worden ingetrokken. Zie hieromtrent ook Mr. C. M. Böhtlingk in W. P. N. R. 2830. ; * * Opzoomer (IV, 658) acht deze verwijzing overbodig, doch Diephuis (VII, 515) merkt m.i. terecht op, dat men, zoo art. 1256 B. W. niet bestond, toch wel art. 551 Rv. e.v. zou hebben toegepast, gelijk men in het algemeen zich ziet te redden, waar men staat voor een leemte in de wet, doch dat het toch beter en voor de rechtszekerheid meer wenschelijk is, dat de wet zoodanige leemten niet laat en ons niet in de noodzakelijkheid brengt ons te redden, wat de een wel eens anders zou kunnen willen doen, dan de ander. 295 De kooper zal ter griffie van de rechtbank in het register van toewijzingen1 een vèrklaring doen stellen, waarbij hij de benoeming van een rechter-commissaris verzoekt, voor wien tot regeling van den voorrang zal worden overgegaan. Deze laatste stelt ingevolge art. 552 Rv. zijn bevelschrift onder de verklaring van den verzoeker. Mag worden aangenomen dat voldaan is aan de bepaling van art. 1256 B. W. wanneer binnen een maand na de toewijzing de kooper zijne verklaring in het register ter griffie heeft doen stellen, of moet tevens binnen genoemden termijn . het bevelschrift van den rechter-commissaris onder deze verklaring zijn geplaatst? Aangenomen mag worden dat de rangschikking is „geopend", wanneer de verklaring van den kooper is geplaatst; het bevelschrift van den rechter-commissaris kan ook eerst na verloop van een maand na de toewijzing worden gegeven. "Ware dit toch niet het geval, dan zou de kooper, voor wien immers de bepaling van art. 1256 is gemaakt, kunnen worden benadeeld door het uitblijven van eene handeling van den rechter-commissaris, waarop hij geen invloed kan uitoefenen. De bedoeling zal dus wel degelijk de eerstgenoemde opvatting zijn geweest, zoodat na inschrijving ter griffie de kooper rustig het verder verloop der rangschikking kan afwachten. Is de rangschikking geopend en hebben niet alle schuldeischers vrijwillig royement gegeven, dan zal de eerste hypotheekhouder de geheele koopsom, na aftrek zijner eigen vordering, onder zich houden, totdat de geheele rangregeling is afgewikkeld. In de praktijk komt dit laatste uiterst zeldzaam voor. Wanneer de kooper tijdig rangschikking heeft doen openen en de verdere hypotheekhouders begrijpen dat hunne inschrijvingen langs dezen weg toch geroyeerd zullen worden, stemmen zij meestal vrijwillig toe in het teekenen eener volmacht tot royement; soms evenwel — met voldoening mag ik hier opmerken dat zulks tot de uitzonderingen behoort — tracht de hypotheekhouder voor de onderteekening 1 Dit is een ter griffie speciaal hiertoe aangelegd register Zie ook art. 481 Rv. lid 2. 296 der volmacht een zeker bedrag van den kooper los te krijgen. Al is dit laatste in geen enkel opzicht te verdedigen en verkrijgt de hypotheekhouder op deze wijze een bedrag, waarop hij niet de minste aanspraak uit welken hoofde ook kan maken, toch zal de kooper somtijds hierop ingaan, daar hiermede de kosten der rangregeling, welke bij de meeste veilingscondities voor zijne rekening worden gebracht en van ƒ250 tot ƒ300 bedragen, worden uitgewonnen.1 Een zeer belangrijke stap in de goede richting om dergelijke afpersing tegen te gaan wordt gevormd door een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 20 Mei 1926. Hier toch werd een derde hypotheekhouder, welke eerst tevergeefs ƒ200 had gevraagd om royement te verstrekken en daarna geheel onnoodig (daar hij nimmer iets uit de opbrengst zou kunnen ontvangen) den kooper tot rangregeling had genoodzaakt, niet alleen veroordeeld zoowel om zijn eigen kosten om in de rangregeling te worden begrepen, te dragen als ook de kosten van het proces, doch tevens, en dit is wel de belangrijkste zijde van dit vonnis, werd dit gedaan in zulke bewoordingen, dat het den benadeelde, in casu den eersten hypotheekhouder, de weg opent den derden hypotheekhouder aan te spreken wegens schadevergoeding. De Rechtbank overwoog toch: „dat de geopposeerde heeft aangevoerd, dat geen enkele wettelijke bepaling haar tot vrijwillig royement verplicht, maar, stel dit ware zoo, daarmee nog niet gezegd zou zijn, dat zij haar productie-kosten gevallen op den eisch in den rangregeling te worden begrepen, vergoed behoorde te krijgen, en bovendien de opgeworpen stelling der Rechtbank onjuist voorkomt, daar geopposeerde's verplichting tot het geven van vrijwillig royement in de geschilderde omstandigheden in de eerste plaats voortvloeide uit art. 551 Rv., hetwelk juist ter vermijding van onnoodige rangregelingskosten de schuldeischers verplicht te voren te trachten zich over de verdeeling van den koopprijs te verstaan en hij, die zonder behoorlijken grond 1 Zie hieromtrent Mr. P. R. Hoorweg in het Jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, 9den jaargang 1923: „Een toenemend misbruik." Zie ook Rechtbank Alkmaar van 18 Mei 1922 (N, J, 1923, 570), 297 tot een minnelijke regeling niet wil medewerken en dus er niet ernstig naar streeft met zijn wederpartijen tot overeenstemming te komen, niet in waarheid kan worden geacht te hebben getracht zich met hen te verstaan; voorts rijst de vraag of geopposeerde's stelling in de tweede plaats niet daarom onjuist is, omdat art. 1401 B. W. het in het algemeen tot een onrechtmatige daad stempelt, indien men niet de zorgvuldigheid betracht, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed, en het twijfelachtig is, of het bezigen van een recht zonder eenigen redelijken grond doch met de wetenschap, dat men er een ander door zal benadeelen, wel in overeenstemming met die zorgvuldigheid kan worden geacht; een vraag die in dit geding niet aan de orde is, doch welker bevestigende beantwoording niet slechts te meer vast zou doen komen staan, dat de geopposeerde haar gerechtskosten ten deze zelf zal moeten dragen; maar ook zou beteekenen, dat zij alsnog bloot staat aan een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van de zijde van hem, die zal kunnen bewijzen door die houding op onnoodige kosten te zijn gebracht". Ten zeerste is te hopen dat de tegen dit vonnis aangevraagde cassatie door den H. R. zal worden verworpen, waarmede aan een ergerlijk misbruik eens en vooral een einde zal worden gemaakt. Zoolang de onderhandelingen tusschen den kooper en de crediteuren over het teekenen der volmacht tot royement nog niet zijn afgeloopen, kan de kooper tot de griffie het verzoek richten de rangregeling voorloopig te laten rusten. Deze is dan wel geopend, doch verder geschiedt hiermede niets, zoodat, wanneer de kooper met alle hypotheekhouders overeenstemming heeft bereikt en de akten van royement zijn gepasseerd, waardoor verder rangregeling niet noodig is geworden, de kosten hiervan tot een minimum blijven beperkt. Indien de kooper echter verzuimd mocht hebben van het voorrecht, hem bij art. 1256 toegekend, gebruik te maken, blijft het gekochte bezwaard met de hypotheken, voor zooverre deze niet uit de kooppenningen kunnen worden voldaan en vrijwillig zijn geroyeerd en staat dus de kooper op zijn 298 beurt bloot aan uitwinning van de zijde dezer hypotheekhouders. Een uiterst onaangename positie, waaruit in de enkele gevallen, dat dit in de praktijk voorkomt, de kooper zich slechts kan bevrijden door afbetaling der nog op het goed rustende hypotheken. Heeft de kooper verzuimd tijdig rangregeling te doen openen, doch heeft hij de kooppenningen besteed tot aflossing (voor zoover mogelijk) der hypothecaire schulden, dan zal hij ingevolge art. 1438 sub 2°. B. W. in de rechten van den door hem afgelosten hypotheekhouder worden gesubrogeerd1 en zal hij dus, bij uitwinning door een volgenden hypothecairen crediteur, steeds zijn koopprijs terug krijgen, voor deze laatste iets ontvangt. Intusschen blijft voor den kooper steeds het gevaar van uitwinning bestaan, met het gevolg dat hij zijn pas verworven bezit wederom moet afstaan, zij het tegen terugontvangst van den koopprijs. De hypotheekhouder-executant zal dan ook wel doen den kooper bijtijds er op opmerkzaam te maken, dat binnen een maand na de toewijzing door hem tot opening eener rangregeling moet worden overgegaan en desnoods opening der rangregeling in naam van den kooper te verzoeken. De eerste hypothecaire crediteur zal niet op eigen naam opening eener rangregeling kunnen verzoeken, indien hij niet zelf kooper is geworden. De H. R. besliste bij arrest van 6 Februari 1891* dat de verkoop krachtens art. 1223 lid 2 B.W. in den loop eener reeds aangevangen gerechtelijke executie van het verbonden goed, gelijk in art. 509 Rv. is toegelaten, toch als eèn vrijwillige verkoop moet worden beschouwd, welke opvatting ook in overeenstemming is met de verwijzing in art. 509 voor de wijze van verkoop naar art. 1223 B. W. en de tegenstelling van dien verkoop met dien bij executie aan het slot van art. 511 Rv., als waaruit volgt dat de wetgever den verkoop krachtens^Sfïf 1223, ofschoon hij gedaan wordt in den loop eener executie, toch in zijne ge- 1 In dezen zin Hof 's Bosch 3 Nov. 1903, W. 8016; Rechtbank Arnhem 8 Juni 1911, W. P. N. R. 2202, Rechtbank Maastricht 9 Juli 1912, W P. N. R. 2228, Rchtbank 's Gravenhage 6 Jan. 1921, W. P. N. R. 2673. Zie ook Scholten W. P. N. R. 2230. » W. 5990. 299 volgen van die executie heeft willen loshouden; dat mitsdien bij zoodanigen verkoop alleen moeten worden nageleefd de daarvoor in de artt. 509—511 Rv. gestelde bijzondere bepalingen, zonder dat daarop ooit van toepassing kunnen zijn de bepalingen van art. 551 en volgende van dat Wetboek, als welke uitsluitend den gerechtelijken verkoop bij executie betreffen, waaruit volgt, dat hij die het verbonden goed alzoo vrijwillig heeft verkocht aan laatstgenoemde bepalingen nimmer het recht of de bevoegdheid kan ontkenen om over den koopprijs, als gold het een verkoop bij executie, eene rangregeling te doen openen. De toevoeging door de Wet-Hartogh in art. 553 Rv. van de woorden „en der overgeschreven beslagen" heeft doen uitkomen, dat bij zuivering ook de beslagen worden doorgehaald. Bij arrest van 4 April 18841 had de H. R. toch beslist dat, daar de wet geene bepaling omtrent doorhaling van beslagen bevatte, de gewone wijze van procedeeren moest worden gevolgd.1 Wordt de rangregeling doorgezet, dan zal de verzoeker, ingevolge art. 554 Rv. uit kracht van het door hem gelichte bevelschrift van den rechter-commissaris de schuldeischers* 1 W. 5024. 2 Zie van Rossem II, 143. 3 Art. 553 Rv. bepaalt hiertoe, dat de bewaarder der hypotheken zal afgeven een uittreksel van alle de bestaande inschrijvingen en der overgeschreven beslagen. Zal, indien op dit uittreksel eene inschrijving niet voorkomt, welke echter wel bestaat, deze inschrijving toch in de rangregeling mogen worden opgenomen? Het Hof te 's-Gravenhage beantwoordde deze vraag bevestigend bij arrest van 12 Maart 1906, W. 8372. W. P. N. R. 1903, oordeelende „dat het bij art. 553 Rv. vermelde uittreksel van alle de bestaande inschrijvingen, dat de hypotheekbewaarder moet afgeven, geenszins de strekking heeft om vast te stellen, welke inschrijvingen in de rangregeling mogen begrepen worden, en de rangregeling tot die inschrijvingen te beperken, doch slechts ten doel heeft, eensdeels hem, die de rangregeling vervolgt, in staat te stellen om te" voldoen aan het voorschrift van art. 554 Rv. tot oproeping der bekende schuldeischers, anderdeels den rechter-commissaris als aanvankelijken leiddraad te strekken, welke schuldeischers in de rangregeling moeten worden opgenomen; dat echter, wanneer bij het opmaken der rangregeling den rechter-commissaris mocht blijken, dat eene werkelijk bestaande inschrijving ten onrechte op bedoeld uittreksel niet voorkomt, hij verplicht is daarmede rekening te houden." 300 bij exploit oproepen,1 teneinde binnen een maand na het uitbrengen van dit exploit, hunne bescheiden' bij den rechtercommissaris in te leveren, met de vordering om in de rangregeling te worden begrepen. De verzoeker zal tegelijkertijd woonplaats bij een procureur moeten kiezen, ter plaatse waar de rechtbank haar zitting houdt. Zal ook de schuldeischer, bij het indienen van zijn bescheiden en het doen van zijn vordering, zich van een procureur moeten bedienen? De h. R. maakte uit bij zijn arrest van 4 April 1884' dat de wet nergens voorschrijft dat de schuldeischers hunne bescheiden door middel van een procureur aan den rechter-commissaris moeten indienen en oordeelde, dat de procureurskosten niet als noodzakelijke kosten, vallende onder de bepaling van art. 1185 B.W., in rekening kunnen worden gebracht. Wel loste de wet-hartogh deze laatste vraag op, door in art. 557 Rv. uitdrukkelijk de procureurskosten op te nemen, doch de eerste vraag blijft bestaan, daar hiermede nog geenszins is uitgemaakt of de diensten van een procureur onontbeerlijk zijn.4 Van Rossem8 is de meening toegedaan, dat dit wel het geval zal zijn, daar er geen reden is verschil te maken tusschen dit artikel en art. 482 Rv., welk verschil ook in het Fransche recht niet bestond.' De verschillende redactie dezer beide artikelen zal dan ook veeleer aan onnauwkeurigheid dan aan opzet zijn toe te schrijven. Bovendien wordt, behalve de indiening der bescheiden, een request aangeboden „waarbij het ministerie van eenen procureur, al is dit niet met zoovele woorden in de wet voorgeschreven, toch bij den collegialen rechter noodzakelijk wordt geacht.' In de praktijk wordt 1 Ook zonder oproeping kan een schuldeischer zijn rechten doen gelden. Zie H. R. 4 April 1884, W. 5024. 1 Zijn er geen bescheiden, dan is de vordering toch ontvankelijk; zie Rechtbank 's Hertogenbosch 24 Januari 1866, W. 2827 8 W. 5024. In denzelfden zin H. R. 10 Mei 1894, W. 6502. P. v. J. 1894 49. i * Zoo zeggen ook Mrs. Hartogh en Cosman in hunne aanteekening op art. 557 Rv., dat door de bijvoeging niet wordt voorgeschreven, dat men zich bij den ganschen loop der executie van het ministerie van den procureur moet bedienen. 8 II, 143. 6 Zie artt. 660 en 754 Code de proc. civ. 7 Zie van Rossem II, 144. . 301 dan ook meestal de regel gevolgd, dat indiening der bescheiden met vordering, om in de rangregeling te worden begrepen, door middel van een procureur geschiedt. Zal ook de eerste hypotheekhouder, welke zijn eigen vordering reeds uit de aan hem door den kooper uitgekeerde kooppenningen heeft voldaan, zijne vordering bij den rechtercommissaris moeten indienen? Aangenomen moet worden, dat inderdaad zulks het geval moet zijn, anders toch zoude het den rechter-commissaris onmogelijk zijn met juistheid het overschot, waarvan art. 551 Rv. spreekt, te bepalen. In dezen zin besliste ook de Rechtbank te 's Gravenhage bij vonnis van 4 Mei 1909,1 dat de rangregeling de geheele opbrengst van het onroerend goed moet bevatten. Art. 555 Rv. bepaalt, dat, nadat de termijn van een maand is verstreken, de rechter-commissaris uit de overgelegde stukken de rangregeling zal opmaken en plaats, dag en uur voor de verschijning van partijen bepalen, hetgeen door den verzoeker, ingevolge art. 556 Rv., aan de ingeschreven schuldeischers en tevens, ingeval van beslag, aan den executant* beteekend. Bij de opmaking der rangregeling heeft de rechter-commissaris niet alleen te onderzoeken de deugdelijkheid, doch ook de ontvankelijkheid der vorderingen. * Wordt er geen tegenspraak gedaan, dan zal de rechter-commissaris de rangregeling sluiten, de kosten vereffenen, de doorhaling van niet-batig gerangschikten bevelen en borderellen van plaatsing uitgeven aan de batig geplaatsten, bepaalt art. 557 Rv.4 Ingeval van tegenspraak worden diegenen, die zich bezwaard achten, naar de terechtzitting verwezen,5 (art. 558 Rv.) Be- 1 W. 8862. 3 Deze laatste kan er toch ook belang bij hebben de plaatsing op de rangregeling tegen te spreken. * Hof Suriname 23 Mei 1879, W. 4413. Zie ook v. Rossem II, 144. * Het tweede en derde lid van dit artikel moeten van plaats verwisselen, daar „deze borderellen" betrekking hebben op het eerste lid. 5 Bij deze tegenspraak moet diegene als eischer worden beschouwd en dus ook, wanneer hij vreemdeling is, desgevorderd de cautio judicatum solvi stellen (ingevolge art. 152 Rv.) — die in de procedure feitelijk als eischer is opgetreden. H. R. 18 Oct. 1894, W. 6567, P. v. ï. 1894, 87. 302 halve degenen, die zich bezwaard achten, mogen ook zij, die er belang bij hebben, dat de rangregeling wordt gehandhaafd, voor de rechtbank verschijnen. Zoo besliste ook het Hof te 's Gravenhage bij arrest van 16 December 18891 „dat geene Wetsbepaling aan hem, die krachtens art. 554 Rv. gevorderd heeft om in de rangregeling begrepen te worden en die met zijne plaatsing op de rangregeling genoegen neemt, de bevoegdheid ontzegt, om, wanneer de zaak door de verwijzing van hem die tegenspraak heeft gedaan naar de bepaalde terechtzitting der Rechtbank, bij de Rechtbank aanhangig is gemaakt, tot handhaving der rangregeling op te treden; dat daarentegen uit de bewoordingen van art. 558 Rv., dat de zaak, op rapport van den rechter-commissaris, na genomene conclusiën en desnoods gehoudene pleidooien wordt uitgewezen, valt af te leiden, dat de wetgever die bevoegdheid heeft willen toekennen". Bij deze tegenspraak van den rechter-commissaris zullen schuldeischers uitsluitend de gedane plaatsing kunnen bestrijden. Zoo besliste de Rechtbank te Alkmaar bij vonnis van 16 Februari 18932 dat de verschijning van partijen voor den rechter-commissaris uitsluitend bestemd is tot het doen van tegenspraak der gedane plaatsing, niet tot bestrijding van het recht tot rangregeling. Zoodanige bestrijding moet dus, in geval van verwijzing, door de Rechtbank niet ontvankelijk worden verklaard. Bovendien zal de tegenspraak nimmer uitsluitend tot doel mogen hebben het rekken der afwikkeling. Met de Rechtbank te 's Gravenhage* zal dan ook moeten worden aangenomen, dat het verzet, dat in geen geval van invloed zoude kunnen zijn op den inhoud der rangregeling, omdat het bedrag, dat de schuldeischer tegen wiens plaats wordt opgekomen, te vorderen heeft, in elk geval grooter is dan de som, waarvoor hij batig gerangschikt is, zal worden afgewezen. De Rechtbank te Amsterdam besliste voorts bij vonnis van 30 September 1897* „dat bij vergelijking van art. 558 met 1 W. 5813. 2 W. 6303. 3 4 Mei 1909, W. 8862. * W. 7123, W. v. N. R. 1462. 303 art. 560 Rv. blijkt, dat de rechter in de onderhavige zaak niet gehouden is aan die gronden van tegenspraak reeds ter comparitie voor den rechter-commissaris te berde gebracht en dus evenzeer acht mag worden geslagen op de overige bezwaren tegen de rangregeling, ook al waren die eerst bij de conclusie van eisch aangevoerd". Het geval heeft zich voorgedaan, dat de eerste hypotheekhouder, zelf kooper geworden, en wiens hypotheek meer bedroeg dan de hoofdsom, verzoek tot opening der rangregeling deed. Bovendien verleende hij royement der hypotheek, tengevolge waarvan op den staat der hypothecaire inschrijvingen de tweede hypotheekhouder als eerst ingeschrevene voorkwam en deze door den rechter-commissaris batig werd gerangschikt. De kooper verminderde daarop zijn verzoek in voege, dat de rangregeling slechts zou betreffen de opbrengst, verminderd met de eerste hypotheek, zijnde een saldo van nihil en sprak de opgemaakte rangregeling tegen, waarop hij, ingevolge art. 558 Rv. naar de terechtzitting werd verwezen. De Rechtbank te Alkmaar besliste echter bij vonnis van 18 Mei 1922,1 dat in dit geval niet verwijzing naar de terechtzitting had moeten geschieden, doch het verminderde verzoek door den rechter-commissaris had moeten zijn ingewilligd. Niettegenstaande de tegenspraak zal de rechter-commissaris de rangregeling van de schulden, welke boven de betwiste bevoorrecht zijn, vaststellen en de afgifte van de borderellen van plaatsing van die schuldeischers bevelen. Beroep van het vonnis van de rechtbank moet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn ingesteld. Een belangrijke vraag is of hooger beroep steeds openstaat, dan wel alleen wanneer dit ingevolge de bepaling van art. 38 R. O. openstaat. Aangenomen zal moeten worden, dat hier de appellabiliteit aan de gewone regelen is onderworpen. Zoo besliste ook het Hof te 's Gravenhage bij arrest van 27 December 1899: * „de bepaling van art. 558 al. 3 Rv. strekt niet om een recht van hooger beroep te vestigen, maar heeft, ten einde een 1 N. J. 1923, 570. * W. 7400, P. v. J. 1900, 18. 304 onnoodig rekken der procedure te voorkomen, blijkbaar alleen ten doel het vaststellen van den termijn, openstaande van hooger beroep, als de uitspraak volgens de algemeene regelen voor hooger beroep vatbaar is". Moet nu de ontvankelijkheid van het hooger beroep worden afgeleid uit de hoegrootheid van de geheele te verdeelen som of wel alleen van de betwiste vordering? Aangenomen zal moeten worden, dat de laatste de juiste opvatting zal zijn, doch dan stelt zich de tweede vraag: wordt de appellabiliteit nu geregeld door het volledig bedrag der betwiste vordering, dan wel uitsluitend naar het betwiste bedrag der vordering. Hoewel de Pinto1 de eerste opvatting is toegedaan, meen ik beter te doen door met van Rossem' aan te nemen, dat de appellabiliteit zich uitsluitend regelt naar het betwiste bedrag der vordering. Tevens zal dan moeten worden aangenomen, dat de vermindering der vordering in eersten aanleg gedaan tot een niet appellabel bedrag niet-appellabiliteit ten gevolge heeft." Veertien dagen na de uitspraak of, in geval van beroep ot cassatie, veertien dagen na de beteekening aan den griffier, die naar verondersteld mag worden, deze aan den rechtercommissaris ter hand zal stellen,4 zal deze laatste de orde der schulden, waarover tegenspraak is gedaan, vaststellen, (art 559 Rv.) Ook na dezen termijn, mits echter nog voor het sluiten der rangregeling kunnen schuldeischers stukken overleggen of tegenspraak doen, tegen betaling der kosten uit die vertraging voortvloeiende, bepaalt art. 560 Rv. Is daarentegen de rangregeling definitief vastgesteld, dan staat hiertegen geen rechtsmiddel meer open, ook geen derde verzet, omdat dit alleen gegeven wordt in art. 376 Rv. tegen vonnissen en hier geen vonnis aanwezig is.5 Dikwijls wordt in de veilingsvoorwaarden bepaald, dat de kooper zelf voor de zuivering moet zorg dragen en zoo noodig zelf rangregeling moet openen en de kosten daarvan moet dragen. In een dergelijk geval wordt dus de koopsom ver- 1 II 2, 632. Zie ook Themis 2de verz. dl. X, 89. » II, 147 en I, 253. » Zie Hof Arnhem 26 Febr. 1902, W. 7777. 4 Zie art. 488 Rv., waar zulks uitdrukkelijk wordt bepaald. * Zie van Rossem II, 148. 305 meerderd met de kosten der rangregeling, terwijl de hypotheekhouders preferent zijn voor de kosten om tot de rangregeling te geraken en voor het doen van eisch om in de rangeregeling te worden begrepen. Is bij de veilingsvoorwaarden echter bepaald, dat de kosten der rangregeling voor rekening van den verkooper zijn, dan verhoogt de executeerende hypotheekhouder hiermede zijne vordering en worden deze dus, indien de opbrengst niet voldoende is om alle hypotheekhouders te voldoen, feitelijk door den het laagst batig gerangschikten hypotheekhouder gedragen. Art. 1258 B W Teneinde de rangschikking door te voeren, zal het noodie ziin de hoe¬ grootheid van elk der hypotheken vast te stellen. Art. 1258 B. W. bepaalt, dat wanneer bij altijddurende renten het bedrag van de hoofdsom in de akte is vermeld, dit bedrag wordt aangenomen; is de hoofdsom niettegenstaande art. 1221 B.W. verzuimd in de akte op te nemen, dan zal dit bedrag worden gefixeerd op het twintigvoud der rente.1 Wordt bij altijddurende renten het bedrag der hoofdsom, indien dit in de akte is opgenomen, als hoegrootheid der hypotheek aangenomen, anders is dit bij de lijfrenten of levenslange pensioenen, welke tot hoofdsom worden gebracht volgens taxatie van deskundigen, om het even of ze al dan niet bij de akte op een bepaald bedrag waren geschat. In 1830 zouden de lijfrenten en levenslange pensioenen worden gerekend tegen het tienvoud der rente. Dit werd echter in 1833 in de tegenwoordige redactie veranderd, daar de Regeering van oordeel was* dat „die bepaling willekeurig Land (III, 413) merkt hierbij op: „Is de hoofdsom in de akte vermeld, dan blijkt de rente aflicht gevestigd te zijn naar een anderen rentevoet dan den wettelijken; maar de schuld bestaat dan toch voor dat bedrag van de hoofdsom. Indien de renten laag zijn gesteld zal men bij de veilconditiën bijzondere bepalingen hebben te maken in dien geest dat de kooper bevoegd zal zijn de schuld over te nemen en het bedrag op zijn koopprijs te korten; de berekening naar dat nominale bedrag is natuurlijk voor hem een voordeel, en hij zal zijn koopprijs dientengevolge hooger kunnen stellen " 2 Voorduin IV, 682 (en 666). T. Kubop, Hypotheekrecht »„ 306 is en zeer onregtvaardige resultaten zoude kunnen opleveren, en men het alzoo meer doelmatig heeft geacht, daaromtrent den regel te volgen eener waardering naar mate van den ouderdom des genieters of naar den tijd des genots". Artt. 1259 en 1260 B.W. bepalen, dat inschrijvingen voor schulden, wel- Artt. 1259 en 1260 B.W. ker hoegrootheid onbepaald is, of welke voortspruiten uit voorwaardelijke verbintenissen, voor zoover zij batig gerangschikt zijn, blijven gehandhaafd tot op het tijdstip, waarop het beloop der schuld zal vaststaan. De kooper houdt de kooppenningen tot het beloop der onbepaalde sommen onder zich en betaalt hiervan aan den verkooper of andere gerechtigden de wettelijke rente tot op het tijdstip der eindelijke uitbetaling, indien hieromtrent bij de veilconditiën niets anders is betaald. Onder „andere gerechtigden" moet hier worden verstaan: zij, die als rechtverkrijgenden van den verkooper of anderzins recht op het genot dier interessen hebben.1 De wettelijke rente bedraagt volgens art. 2 der Wet van 22 Dec. 1857 (Stbl. n°. 171) in burgerlijke zaken 5% en in handelszaken 6%. De kooper zal dus verplicht zijn rente te betalen tot op het tijdstip der eindelijke uitbetaling en niet tot op het tijdstip der vaststelling van het bedrag. Bij de behandeling van art. 1259 in 18332 was de 3de afdeeling van meening, dat het wenschelijk ware in de wet de bepaling op te nemen, dat het goed, ingeval van gerechtelijke verkooping en ook, indien al de ingeschreven schuldeischers toestemden voor „kontant geld" kon worden verkocht, met consignatie van de koopsom in de consignatie-kas. „Men meent" zeide deze afdeeling, „dat, wanneer aan den kooper de mogelijkheid wordt gelaten, om het gekochte goed door kontante betaling dadelijk en geheel van hypothecaire lasten te zuiveren, de verkooping doorgaans wel meer zal opbrengen, dan wanneer aan hem de noodwendige verpligting wordt opgelegd om den last van allerlei inschrijvingen, naar het 1 Zie Diephuis VII, 521. * Voorduin IV, 705. 306 307 goedvinden der schuldeischers, en bepaaldelijk den last van onvoorwaardelijke inschrijvingen te blijven dragen; zoodat hij dikwijls gedurende zijn geheele leven voor het gebruik dat hij van zijn gekochte goed zou willen maken, verantwoordelijk, en alzoo nimmer eigenaar zoude zijn, tenzij alleen bij wijze van poenaliteit en tegen eene afzonderlijke schadevergoeding, volgens het voorgestelde art. d (nu art. 1261). Op die wijze zoude alle kooplust naar gehypothekeerde go&deren worden uitgedoofd, en dus het lot der hypotheekhouders, dat bij onvermogen of onwil der schuldenaren, thans reeds zoo slecht is, in plaats van nu verbeterd, nog aanmerkelijk erger worden". De Regeering vermeende echter in dit voorstel niet te kunnen treden, daar zij instemde met het bezwaar der 4de afdeeling tegen consignatiën die „immers alsnog geschieden bij de Rijks-ontvangers, wier cautionnement aan zoodanig groote kapitalen als hier bedoeld worden, doorgaans niet evenredig is". „Bovendien", zeide de Regeering, „is er eene alles afdoende reden, welke zich verzet tegen dé verwisseling van het hypothecaire regt in eene consignatie van den koopschat, en zij bestaat daarin, dat bij eene inschrijving van dien aard niet alleen belang hebben de pupil, de curandus, de getrouwde vrouw of de voorwaardelijke schuldeischer, maar (hetgeen men niet behoort uit het oog te verliezen) dat ook volgende hypothekaire schuldeischers ten hoogste zouden kunnen worden benadeeld, indien de oorspronkelijke inschrijving verviel en het bezwaard goed van het verband wierd ontheven". Art. 1261 B. w. , Paar het geruimen tijd kan duren . vóór de eindbetalinff nlaats hppft <»Wr art. 1261 den gerechtigden tot deze betaling de bevoegdheid in rechte te eischen, dat'de onbetaalde kooppenningen dadelijk zullen worden afgelost, indien de koopers of zijne opvolgers het pand zoodanig verwaarloozen, dat daardoor de zekerheid zoude kunnen verminderen of geheel verloren gaan; alles natuurlijk onverminderd vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn. Bij toewijzing van den eisch zal de rechter een bekwaam persoon benoemen om de kooppenningen te ontvangen en te 308 beleggen. Deze belegging zal moeten geschieden m hypothecaire inschrijvingen op andere onroerende goederen of in inschrijvingen op het grootboek der nationale werkelijke schuld. i 1 Blijkt later dat ter zake van de Art. 1262 B. W. bij art ^59 bedoelde onbepaalde of voorwaardelijke verbintenissen niets of minder verschuldigd is dan de som, waarvoor de hypotheek batig is gerangschikt (dit zal toch wel de bedoeling zijn van de woorden , de oorspronkelijk ingeschreven som") dan heeft een opschuiving plaats ten behoeve van de lagere hypotheken, terwijl het restant eindelijk, na voldoening van alle hypothecaire schuldeischers, aan den verkooper ten goede zal komen (art. 1Z6Z B W ) De bijvoeging in dit artikel van de woorden „en zulks met inachtneming van den rang, waarin zij waren geplaatst is overbodig, behalve voor hen, die zouden meenen, dat door de doorhaling der inschrijvingen hun rang is vervallen. I 1 Art. 1263 B. W. bepaalt ten slotte, Art. 1268 B. W. dat wanneer inschrijvingen, bedoeld m art 1259, geheel of gedeeltelijk niet batig zijn gerangschikt en moeten worden doorgehaald, de rechter bij het vonnis van rangschikking zal bevelen, dat door den hypotheekbewaarder ambtshalve, dus zonder dat het door den schuldeischer uitgelokt behoeft te worden, naast de doorhaling wordt aangeteekend, dat de schuldeischers hun recht behouden op het eventueele overschot. Dit recht van den schuldeischer houdt echter geenszins verband met deze aanteekening; art. 1262 spreekt toch stellig en stelt zijne toepasselijkheid niet daarvan afhankelijk. De aanteekening is uitsluitend bepaald, opdat men uit de registers den juisten stand van zaken zal kunnen leeren kennen. Laat de hypotheekbewaarder, niettegenstaande het vonnis zulks beveelt, deze aanteekening na, dan zal eventueele schade kunnen worden verhaald door een actie ex art. 1402 B. W. 1 Art 1263 kan geenszins dienen als verdediging dezer meening, daar immers die aanteekening aan eene eventueele vernietigende werking der doorhaling, zonder nadere bepaling hieromtrent in de wet, nimmer .haar kracht zoude kunnen ontnemen. 309 Heeft de kooper, ingeval van faillissement, eveneens het recht rangregeling te doen openen, dus buiten faillissement om? Een vraag, welke reeds vele jaren de pennen van tal van juridische schrijvers in beweging heeft gebracht, deels bevestigend antwoord gevende, deels ook in sterk ontkennen^ den zin. Dat de kooper bij dit recht van zuivering te vragen, niettegenstaande faillissement, overwegend belang heeft, blijkt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat de doorhaling ingevolge art. 188 F. W. eerst geschiedt na het verbindend worden der uitdeelingslijst, dus niet plaats vindt, ingeval een akkoord tot stand komt of het faillissement wordt opgeheven. Had dus in een dezer beide laatste gevallen de kooper niet binnen den hem bij art. 1256 B.W. toegekenden termijn, rangregeling geopend, dan zou doorhaling der inschrijvingen van hypotheken en beslagen niet meer kunnen worden gevorderd. Bovendien geschiedt de doorhaling der hypotheken door den rechtercommissaris in faillissement krachtens art. 188 F. W. eerst na het verbindend worden der uitdeelingslijst, hetgeen zeer lang op zich kan laten wachten, terwijl eene rangregeling buiten faillissement sneller kan worden afgewikkeld. De H. R. heeft bij twee arresten deze vraag in bevestigenden zin beantwoord.1 Het hoogste rechtscollege was van oordeel, dat ingevolge art. 57 lid 1 F. W. de schuldeischer zijne rechten uitoefent „alsof er geen faillissement ware". Waar deze verkoop dus geheel buiten het faillissement omgaat, zal men den kooper niet mogen onthouden het recht op zuivering, dat hij aan den verkoop ontleent en dat hem door het B. W. toegekend, door de F. W. niet uitdrukkelijk wordt ontnomen. De H. R. was tevens van oordeel, dat indien de kooper dit recht niet zoude hebben, de verkooper geene koopers tegen een betamelijken prijs zou kunnen vinden. Ingevolge deze opvatting zal dus de kooper den koopprijs, na voldoening van de vordering van den eersten hypotheekhouder, onder zich moeten houden tot het einde der gerechtelijke rang- 1 9 Mei 9101, W. 7584, WVP. N. R. 1639 en 27 Febr. 1902, W. 7715, W. P. N. R. 1681. In gelijken zin Rechtb. Amsterdam 28 Juli 1915, N. J. 1915, 1050. Zie omtrent dit laatste vonnis ook W. 9858, 9864, 9870, 9875 en 9897. 310 schikking.1 Een verder gevolg van de opvatting van den H. R. is, dat de kantonrechter ook in geval van faillissement bij de executie aanwezig zal moeten zijn, om het den kooper mogelijk te maken zuivering te verzoeken; zulks in tegenstelling met een vonnis van de Rechtbank te Heerenveen van 19 Maart 1897," waarbij deze van oordeel was, dat de tegenwoordigheid van den kantonrechter bij faillissement niet noodzakelijk was, daar zulks niet was voorgeschreven in de F. W. Molengraaff' kan zich met de opvatting van den H. R. niet vereenigen en grondt zijne meening op de navolgende overwegingen. Ten eerste acht hij deze opvatting lijnrecht in strijd met art. 59 lid 1 F. W., hetwelk het restant van den koopsom onbetwistbaar tot een deel van den boedel verklaart. In de tweede plaats is geheele of gedeeltelijke voldoening van tweede en verdere hypotheekhouders in strijd met de bepaling, dat gedurende het faillissement niet op andere wijze voldoening kan worden gevraagd, dan door verificatie. De bepaling van art. 57 F. W. geldt dan ook alleen voor de „eerste" hypotheekhouders, welke een recht van parate executie hebben en niet voor verdere hypotheekhouders. In de derde plaats is de rangschikking een maatregel van executie en kan deze, ingevolge art. 33 F.W., na de faillietverklaring niet meer worden gevorderd. In de vierde plaats wijken de bepalingen van de rangregeling af van die van de uitdeelingslijst, zoodat de verdeeling bij de eerste er geheel anders uit kan zien, dan bij de tweede. Welk een geval krijgt men b.v. als een schuldeischer bij de rangregeling opkomt en zich niet doet verifieeren of omgekeerd wel in het faillissement opkomt, doch niet bij de rangregeling.* 1 In de praktijk draagt dikwijls de notaris het restant niet af aan den curator, doch aan den tweeden hypotheekhouder, die zoodoende niet bijdraagt in de algemeene faillissementskosten. Deze methode is echter in strijd met art. 59 F. W. en stelt den hypotheekhouder bloot aan eene vordering van den curator tot uitkeering van het restant, hetwelk wederrechtelijk aan den tweeden hypotheekhouder is afgedragen. 8 P. v. J. 1897, n°. 52. 8 Blz. 584 e. v. 4 Zie Molengraaff, blz. 590, waar worden aangehaald tal van vonnissen en schrijvers, welke de zienswijze van den H. R. niet deelen. 311 Molengraaff geeft in overweging om, indien niettemin tot eene gerechtelijke rangschikking wordt overgegaan, ook daarbij het recht van den curator te erkennen en hem op dien grond batig te plaatsen voor het geheele bedrag van den koopprijs, dat na voldoening van den eersten hypothecairen schuldeischer overblijft. Zoo hechtte de Rechtbank te Rotterdam, bij vonnis van 17 Juni 18951 haar zegel aan een door den rechter-commissaris in een faillissement opgemaakten staat van verdeeling, luidende: „op het bedrag van voorschreven kooppenningen ad ƒ2053.30 wordt als eerst bevoorrecht gerangschikt tot dat geheele bedrag de heer Mr. H. wonende te R., in zijne hoedanigheid van curator in het faillissement van Z. te R., in staat van faillissement verklaard door de Arr. Rechtb. te R. bij haar vonnis van 25 Nov. 1893 en in die hoedanigheid alle in dat faillissement reeds geverifieerde of nog te verifieeren schuldeischers vertegenwoordigende". Niettegenstaande boven opgesomde bezwaren zou ik toch van meening zijn, dat meer voor de opvatting van den H. R. valt te zeggen, daar inderdaad nergens aan den kooper het recht tot zuivering wordt ontnomen en ontneming hiervan zeer van invloed op de opbrengst zal kunnen zijn. Bovendien zal, gelijk reeds vroeger gememoreerd, al het bovenstaande slechts gelden bij insolventie en niet bij homologatie 1 W. 6694. Een zelfde gedragslijn wordt aanbevolen door Mr. Tj. J. Dorhout Mees in W. P. N. R. 2819 en 2830, bij zijn beschouwing, gewijd aan het praeadvies van Mr. Francken in de vergadering van de Broederschap van Notarissen van 28 Sept. 1923, over het onderwerp: „Is het wenschelijk andere of nadere regelen te stellen omtrent de zuivering van vaste goederen bij onderhandschen of openbaren verkoop van vaste goederen, van de daarop rustende hypotheken en beslagen, zoowel in geval van — buiten — faillissement en beneficiaire nalatenschappen." Mr. Mees grondt zijne meening op de opvatting, dat de curator alle schuldeischers vertegenwoordigt, behalve natuurlijk degenen, aan wie de wet macht geeft om zich buiten den curator om betaling van hun vordering te verschaffen. Volgens de Memorie van Toelichting, vermeld bij Molengraafff, blz. 50, vertegenwoordigt echter de curator de schuldeischers ter uitoefening van de rechten van den gefailleerde, doch niet om de eigen rechten van de schuldeischers tegen den gefailleerde uit te oefenen. Zie in gelijken zin ook Libourel, in W. P. N. R. 2824. 312 van een akkoord en evenmin indien het faillissement eindigt door opheffing wegens gemis aan actief. Hierbij kan het geval zich toch voordoen, dat de termijn van een maand na de toewijzing reeds is verstreken, waarna zuivering onmogelijk zou zijn. Wel doet Prof. Molengraaff voor dit geval de oplossing aan de hand binnen een maand na de toewijzing de/benoeming van een rechter-commissaris te vragen, teneinde eene gerechtelijke rangschikking te openen, indien het faillissement eindigt door homologatie van een akkoord of door opheffing vóór de opmaking van een uitdeelingslijst, doch deze m.i. gewrongen oplossing zet der bestrijding van de opvatting van den H. R. geen kracht bij. Het is toch nooit de bedoeling van den wetgever geweest de rechten van de eerste hypotheekhouders op dergelijke wijze te benadeelen, als geschieden zou door ontneming van het recht van zuivering aan den kooper. Ook Polak 1 is van oordeel, dat, indien het recht zuivering te vragen den kooper zoude worden onthouden, hierdoor zoodanige nadeelen zouden ontstaan, dat deze wellicht van kobpen zou worden afgeschrikt, al erkent ook hij dat het stelsel van den H. R. talrijke bezwaren aankleven. Een van de voornaamste gevolgen, in de praktijk uit de opvatting van den H. R. voortvloeiende is, dat bij rangregeling buiten faillissement, het restant-gedeelte van den koopsom, overblijvende na voldoening van de vordering van den eersten hypotheekhouder, niet bijdraagt in de algemeene faillissementskosten. * Daar de kooper de restant-koopsom onder zich houdt, maakt deze toch geen deel van den boedel uit. Wel is door sommige rechters8 beslist, dat de geheele opbrengst van het door den hypotheekhouder verkochte buiten den omslag blijft, ook indien deze aan den curator wordt afge- 1 I, 569. * De algemeene faillissementskosten worden omgeslagen over ieder deel van den boedel, niet over iedere vordering, hetgeen natuurlijk uitsluitend verschil maakt, indien er preferente schuldeischers zijn. Zie Molengraaff, blz. 599 en de daar in noot 3 aangehaalde vonnissen en schrijvers. 3 Zie Rechtbank 's-Hertogenbosch 10 Oct. 1902 en 4 Nov. 1910, W. 7896 en 9159; Rechtb. Amsterdam 23 Jan. en 18 Febr. 1903, W. 7900. 313 dragen. Zoo oordeelde de Rechtbank te 's Gravenhage bij vonnis van 16 Juni 19101 „dat de rangregeling, door de rechtbank ondanks de faillietverklaring bevolen, niet tot haar recht zoude komen, indien het uit bovenstaande hoofde aan den curator uitgekeerd bedrag als een gewone bate van den faillieten boedel werd beschouwd en behandeld; dat toch op dit bedrag is gerechtigd verklaard de tegenwoordige opposante, aan wien tot het beloop van die som zijnde de hypothecaire vordering voor zoover zij batig gerangschikt werd, een in executorialen vorm opgemaakt borderel van plaatsing is uitgerekt; dat dit bedrag geen bestanddeel van den boedel wordt, doordat het hangende de beslissing omtrent de rangregeling onder de bewaring van den curator komt", welke opvatting door dezelfde Rechtbank werd gehuldigd bij hare vonnissen van 18 Mei 1911 en 25 Oct. 1917.' Molengraaff* acht, m.i. terecht, deze meening echter onjuist. „Het slot van art. 182 moet in verband worden gebracht met het in art. 59 bepaalde en worden toegepast overeenkomstig zijne strekking, dat omslag niet behoort plaats te hebben over hetgeen aan den boedel wordt onttrokken krachtens een bijzonder executierecht. Wat den curator ingevolge art. 59 lid 1 wordt afgedragen, wordt daaraan niet onttrokken, blijft juist een deel van den boedel uitmaken; evenals over ieder ander boedelbestanddeel, moet daarover de omslag worden gedaan". Art. 182 F. W. zal men dan ook zóó moeten opvatten, dat onder den omslag valt, alles wat den curator wordt afgedragen. Hoe wordt thans de positie van den kooper, wanneer deze na opening eener rangregeling wél de geheele koopsom in handen van den eersten hypotheekhouder overdraagt? Hij kan toch niet gedwongen worden voor de tweede maal te betalen en wel door thans de bij de door hem geopende rangregeling batig gerangschikte hypothecaire crediteuren te voldoen? Of moet de hypotheekhouder zich beschouwen als 1 W. 9051. 8 W. P. N. R. 2165 en 2525. * Blz. 560. Zie ook de daar vermelde vonnissen. 314 depositaris en kan de curator dus niet ingevolge art. 59 F.W. het restant opeischen? In een dergelijk geval had de Rechtbank te Amsterdam te beslissen bij haar vonnis van 28 Juli 1915.1 Hier was de tweede hypotheekhouder kooper geworden (meerdere hypotheken rustten niet op het verkochte goed) en had gerechtelijke rangregeling geopend. Daar hij zich zelf echter vrijwillig royement kon geven, werd de rangregeling door hem niet voortgezet. Het gevolg hiervan was, dat zich het bijzondere geval voordeed, dat de opbrengst noch in noch buiten het faillissement op eenige rangregeling voorkwam, met het oog waarop een der crediteuren tegen de door den curator gedeponeerde uitdeelingslijst opponeerde. De Rechtbank overwoog „dat een kooper, aldus gebruik makende van zijn recht om buiten de faillissementsbehandeling rangregeling te vragen, gebonden is aan de voor die gerechtelijke rangregeling geldende bepalingen en dientengevolge verplicht is uit de door hem verschuldigde koopsom de verschillende hypothecaire schulden, krachtens de tegen hem af te geven borderellen van plaatsing, te voldoen en slechts het eventueel daarna overblijvende deel der koopsom aan den curator af te geven; O. dat hierin geen verandering wordt gebracht door het feit, dat de kooper, misschien ingevolge eene bepaling in de veilcondities, de koopsom reeds vóór het sluiten dier rangregeling, ten kantore van den notaris moet afdragen of reeds heeft afgedragen, omdat hij daardoor niet ontslagen is van zijne voormelde wettelijke verplichting, om krachtens die borderellen te betalen; O. dat, nu tusschen partijen vaststaat, dat in casu de kooper der verbonden perceelen rangregeling heeft doen openen (waartoe hij zelfs volgens de veilcondities verplicht was), en dat de koopsom met na te melden bijbetalingen niet toereikend is om de op die perceelen rustende hypotheken te voldoen, uit het bovenoverwogene volgt, dat de curator niet het recht heeft of had om van die koopsom iets op te vor- 1 W. 9897. 315 deren, zoodat uit die veiling geen bate voor den boedel kan voortvloeien".1 Deze Rechtbank was dus de meening toegedaan, dat de kooper, om het recht te hebben rangregeling buiten faillissement te openen, niet de kooppenningen onder zich behoeft te houden. Sommige schrijvers' gronden hunne tegenovergestelde opvatting op de uitdrukkelijke bepaling van art. 59 F. W. en op het arrest van den H. R. van 30 November 1906.' Het wil mij echter voorkomen, dat dit arrest deze kwestie niet beslist, daar in het onderhavige geval de eerste hypotheekhouder tevens tweede hypotheekhouder was en de H. R. besliste, dat in zulk een geval de eerste hypotheekhouder toch het restant aan den curator moet afdragen en zich zelf niet mocht voldoen voor zooveel zijn tweede hypotheek betrof. Deze kwestie blijft dus eigenlijk onopgelost, gelijk trouwens de geheele regeling van twee rangregelingen, mogelijk sinds de beide arresten van den H. R. van 9 Mei 1901 en 27 Februari 1902, tal van onopgeloste vraagstukken met zich brengt. Gelijk Polak opmerkt* is hier de bron van alle moeilijkheden en tegenstrijdigheden gelegen in het onderscheid, hetwelk onze wet maakt tusschen den eersten hypotheekhouder, die het beding van onherroepelijke volmacht heeft gemaakt en andere hypotheekhouders. Dat ook de regeering dit punt als bron van moeilijkheden heeft voorvoeld, blijkt uit de memorie van toelichting op art. 57 F. W., welke verklaart dat het een punt van ernstige overweging heeft uitgemaakt, of niet aan alle hypothecaire schuldeischers de in dat artikel bedoelde bevoegdheid behoorde te worden toegekend, waardoor deze buiten het faillissement zouden kunnen blijven. „Het resultaat dezer overweging was de overtuiging dat een dergelijke afzondering, elders, met name in de Duitsche Konkursordnung § 39 (thans § 47) aangenomen, in verband met de bepalingen van het burgerlijk en procesrecht, niet is gerechtvaardigd. Zoolang den hypothecairen schuldeischer, die het beding van art. 1223 1 Zie ook de tusschen Mrs. Denekamp en Grünebaum gevoerde discussie over dit vonnis in W. 9858, 9864, 9870, 9875, 9897. * W. 8465. 3 Zoo ook Mr. Denekamp, (noot 1). * 1,570. 316 B. W. niet heeft gemaakt, geen bizonder executierecht wordt toegekend en hij dus buiten faillissement dezelfde formaliteiten heeft te vervullen als ieder ander schuldeischer voorzien van een executorialen titel, ware het inconsequent hem bij faillissement, ter gelegenheid dus van het algemeene belang, niet ook op denzelfden voet als de overige schuldeischers te behandelen". 1 Terecht merkt Polak op, dat het in het belang van het credietwezen is, dat schuldeischers, die zekerheid hebben bedongen, ook zooveel mogelijk zekerheid hebben voor de betaling van het verschuldigde en dat zij niet — zooals schuldeischers aan wie de wet een voorrecht toekent — bezwaard worden met een deel der faillissementskosten. Gewoonlijk wordt in de veilconditiën de bepaling opgenomen, dat de kooper vóór of op den daarvoor bepaalden dag (meestal zes weken na de toewijzing) de kooppenningen moet betalen „niettegenstaande rangregeling". Deze bepaling heeft reeds zeer veel stof opgeworpen. Men gevoelde wel dat eene soortgelijke bepaling gesteld diende te worden, daar anders, bij opschorting der betaling tot het einde eener rangregeling, de betaling gedurende dien tijd te onzeker zoude zijn, doch aan den anderen kant werden duidelijk in het licht gesteld de gevaren voor den kooper aan eene dergelijke bepaling verbonden, die thans moet afwachten of na beëindiging der rangregeling de eerste hypotheekhouder nog wel in het bezit der benoodigde gelden is. Mr. B. E. Asscher heeft in het W. v. N. R. 1205 e.v. eenige artikelen aan deze materie gewijd. Allereerst wordt onderzocht of subrogatie den kooper in deze ook van dienst kan zijn. Mr. Asscher vindt echter geen steun in art. 1438 2°. B. W. „De kooper die den koopprijs besteedt om de hypotheekhouders te voldoen, wordt gesubrogeerd in hunne rechten", maar in welke rechten?' Alleen in die tegenover latere hypotheekhouders. De bedoeling van art. 1438 sub 2°. is geen andere dan om, wanneer de koopprijs van 1 v. d. Feltz I, 470. * Zie omtrent de werking van art. 1438 sub 2°. B. W. hierboven bij de bespreking van art. 1230 B. W. en Scholten in W. P. N. R. 2230 en 2231. 317 een perceel niet voldoende is om alle hypotheekhouders te betalen, den kooper die één of meer hypotheekhouders voldoet, te doen treden in den voorrang van de betaalde hypotheekhouders tegenover de later ingeschreven crediteuren. ' Zeer juist teekent Opzoomer dan ook aan, dat het artikel niet moest spreken van „betaling der schuldeischers" maar van „betaling van schuldeischers", omdat, wanneer alle crediteuren voldaan zijn, de kooper geen behoefte heeft aan subrogatie; hij heeft die alleen noodig, wanneer na betaling van den koopprijs aan de hypothecaire crediteuren nog onvoldane schuldeischers overblijven, die na royement der betaalde hypotheken onmiddellijk in rang zouden opschuiven, indien niet de kooper tegenover hen onmiddellijk den rang der door hem betaalde schuldeischers zou innemen; hem daartoe in de gelegenheid te stellen beoogt de bepaling van art. 1438 2°., verdere strekking heeft zij niet". Ook art. 1437 B. W. zal den kooper in deze geen hulp kunnen verschaffen. De veilconditiën zijn toch niet eene overeenkomst tusschen den hypotheekhouder en den kooper, maar ingevolge de mandaatsleer tusschen den eigenaar en den kooper. Bovendien moet de subrogatie ex art. 1437 B. W. geschieden gelijktijdig met de betaling. De veilconditiën zijn toch hoogstens slechts eene belofte tot subrogatie, terwijl in de praktijk de kwitantie voor betaling der kooppenningen nimmer uitdrukkelijke subrogatie inhoudt. Het recht aan den kooper te geven de kooppenningen tot het einde der rangregeling onder zich te houden, is niet te verdedigen, uit juridisch noch ook uit praktisch oogpunt. Uit juridisch oogpunt niet omdat geen enkele positieve wetsbepaling den kooper daartoe het recht geeft, zoodat het ontbreken daarvan het uiterst gewaagd maakt aan de opening der rangregeling de werking van een beslag onder den kooper toe te kennen. Bovendien „strekken overeenkomsten", gelijk Mr. A. juist betoogt, „partijen tot wet en waar de vaststelling van een dag voor de betaling, hetzij met hetzij zonder uitdrukkelijke toevoeging der clausule „niettegenstaande rangregeling" het uitvloeisel is van den overeenstemmenden wil van partijen, daar is de kooper zijnerzijds tot stipte naleving van den termijn gebonden, wil hij zich niet blootstellen aan 318 een eisch tot ontbinding der koopovereenkomst op grond van wanbetaling der kooppenningen of aan toepassing van het beding van herveiling zelfs zonder dat die ontbinding in rechte behoeft te worden gevraagd". Uit praktisch oogpunt niet omdat zulks uiterst riskant en dus onbillijk tegenover de hypotheekhouders en den eigenaar zoude zijn, welke zoodoende groot gevaar zouden loopen na beëindiging der rangregeling, waarmede soms geruime tijd gemoeid kan zijn, tot de ontdekking te komen dat de kooper insolvabel bleek te zijn. Bovendien zou deze regeling de huizenspeculatie door onsolide lieden maar al te zeer in de hand werken. Mr. A. verdedigt als oplossing van dit inderdaad netelige vraagstuk deponeering van de geheele koopsom in een consignatiekas. 1 Niet „de" consignatiekas, daar deze te stroef werkt en eene geheel onvoldoende renteregeling bezit, doch een nieuw in te stellen consignatiekas. Ook hieraan zijn m.i. echter praktische bezwaren verbonden, waarvan wel een der voornaamste is, dat de rente der hypothecaire vorderingen hooger zal zijn dan die der consignatiekas, zoodat dit aan tweede en verdere hypotheekhouders niet onbelangrijk nadeel zou kunnen berokkenen. Mr. L. Rinkel bepleit in W. v. N. R. 1208 betaling van den eersten hypotheekhouder en consigneering van het restant, daar in de praktijk hunne vordering wel zal vaststaan en verdere hypotheekhouders hierbij om bovengemelde reden groot belang hebben. Intusschen, de oprichting van zulk een consignatiekas is tot de vrome wenschen blijven behooren en den kooper zal in de praktijk dan ook wel niet anders resten dan de geheele kooppenningen in handen van den eersten hypotheekhouder te storten en te hopen, dat deze bij het einde der rangregeling solvabel zal blijken te zijn. Dat een en ander echter eene bedenkelijke leemte in onze wetgeving vormt, zal wel algemeen worden erkend. De notaris, welke met de veiling belast is, moet de geheele koopsom aan den eersten hypothecairen schuldeischer tegen kwitantie afdragen. 1 Waarom niet deponeering ter griffie, zooals vermeld in art. 510 Rv.? 319 Deze zal, na voldoening zijner eigen vordering, het overschot besteden voor afdoening der verdere hypotheken en het daarna resteerende aan den schuldenaar afdragen. Gelijk reeds hierboven gememoreerd zal het eventueel na aflossing der op het verkochte goed rustende hypotheken, wanneer dit inmiddels in het bezit van een derde was gekomen, niet aan den schuldenaar, doch aan den derden bezitter moeten worden afgedragen. Wat moet de eerste hypotheekhouder, na voldoening zijner eigen vordering, met het restant kooppenningen doen in geval van beslag? Indien beslag is gelegd zal de eerste hypotheekhouder, ingevolge art. 510 Rv. de opbrengst, na aftrek zijner eigen vordering met de interessen en de kosten, moeten deponeeren ter griffie van de rechtbank, waaronder het beslag is gelegd en hiervan binnen vier dagen1 aan den executant kennis geven aan de door dezen gekozen woonplaats. Dit restant zal dan moeten worden verdeeld tusschen verdere ingeschreven crediteuren, den executant en de overige schuldeischers, terwijl een eventueel overschot, na geheele voldoening van alle crediteuren, aan den schuldenaar zal worden uitgekeerd. Voor het geval de onderlinge verdeeling tusschen crediteuren niet op minnelijke wijze geschiedt, bepaalt art. 551 Rv., waarin door de Wet-HARTOGH juist de woorden „of van het in artikel 510 bedoelde overschot" zijn ingelascht, dat verdeeling zal plaats vinden door gerechtelijke rangschikking,' mits de beslaglegger het beslag ingevolge art. 508 heeft beteekend. Is er geen overschot, dan vindt natuurlijk geen rangregeling plaats, en heeft de kooper het recht rauwelijks de doorhaling te eischen.3 Wat is thans de beteekenis van het woord „kosten" in art. 510 Rv.? Moet de eerste hypotheekhouder, behalve zijn eigen kosten, ook alle kosten van de executie, die bevoorrecht zijn boven hypotheek, betalen, vóór hij zichzelven kan voldoen? De meeste schrijvers4 zijn van meening, dat dit laatste 1 Sedert de overbrenging, zie v. Rossem II, 108. ^* Zie in dezen zin ook Rechtbank 's-Gravenhage 7 Nov. 1922, W. * Zie v. Rossem II, 108. 4 De Pinto II 2, 651, Oudeman II, 149. 320 het geval is, daar dit de bedoeling van den wetgever is geweest. Inderdaad is deze opvatting het best overeen te brengen met het bepaalde bij art. 1185 B.W. sub 1°., dat de gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door de uitwinning van een onroerende zaak, preferent zijn boven hypotheek, al is het duidelijk dat de wetgever niet heeft gedacht aan het geval, dat de koopsom voor de hoogst bevoorrechte crediteuren niet toereikend zou zijn. Van Rossem1 kan zich niet met deze opvatting van het woord „kosten" vereenigen en acht het onaannemelijk dat de hypotheekhouder de boven hypotheek bevoorrechte kosten moet laten voorgaan aan zijn eigen vordering. De praktijk sluit zich echter aan bij de eerstgenoemde opvatting. Wat geschiedt thans met de kosten van beslag, indien de schuldenaar na het leggen van het beslag failleert? Moet de hypotheekhouder dan ook de kosten van beslaglegging betalen, vóór hij zichzelve uit de opbrenst kan voldoen. Aangenomen zal moeten worden, dat dit niet het geval zal zijn; ingeval van faillissement na beslag voldoet de hypotheekhouder zichzelf uit de opbrengst en draagt het restant aan den curator af. Meijers1 is de meening toegedaan, dat in een dergelijk geval den executant het recht toekomt rangregeling te openen buiten faillissement om en zoodoende voor zijn kósten boven de hypotheek geplaatst zal worden. Mr. Hoorweg3 is, m.i. op goede gronden, de opvatting toegedaan, dat door het faillissement het beslag is vervallen en bovendien slechts de kooper en niet de executant buiten faillissement rangregeling kan openen, zoodat in geval van faillissement m.i. moet worden aangenomen, dat de kosten van beslaglegging niet boven de hypotheek kunnen worden verhaald. Wat zal thans de hypotheekhouder, na voldoening zijner eigen vordering, met het restant kooppenningen moeten doen in geval van faillissement? Art. 59 F. W. bepaalt dat hij dit aan den curator moet uitkeeren. Hij mag dus hiermede niet verdere hypotheekhouders 1 II, 106. ■ W. P. N. R. 2930, 2936. * W. P. N. R. 2936. 321 voldoen, ook niet wanneer hij zelf een dezer is. Zoo overwoog de H. R. bij arrest van 30 November 19061 dat „het bij art. 1223 B. W. bedoeld beding slechts door den eersten hypothecairen schuldeischer kan gemaakt worden, en bij art. 57 der Faillissementwet slechts aan den hypothecairen schuldeischer, die het beding vermeld in art. 1223 B.W. heeft gemaakt, de bevoegdheid wordt gegeven om zijne rechten uit te oefenen, alsof er geen faillissement ware, op de wijze als bij de volgende artikelen omschreven; O. dat volgens art. 1226 B. W. de rang der hypothecaire schuldeischers wordt bepaald naar de dagteekening hunner inschrijving — dat is uit den aard der zaak en volgens het geheele stelsel der wet: naar de dagteekening van de inschrijving hunner verbanden; O. dat hieruit volgt, dat de eischeres, die de door haar voor hare geldleening van 14 Febr. 1900 genomen hypotheek met het beding van art. 1223 B.W. heeft doen inschrijven op dien datum, en de hypotheek met hetzelfde beding voor hare geldleening van 2 Aug. 1900 op dezen datum — zij het op hetzelfde goed van den schuldenaar, en zonder dat tusschentijds daarop eenige andere inschrijving had plaats gehad — alleen voor de eerste dier geldleeningen was eerste hypothecaire schuldeischeres met het beding van art. 1223 B. W., en alleen voor die geldleening kon handelen, zooals bij art. 57 vlg. der Faillissementwet is bepaald, zoodat zij volgens art. 59 van deze wet aan den curator in het faillissement ten behoeve van den boedel moest verantwoorden en uitkeeren hetgeen de opbrengst van het goed het verschuldigde voor die eerste geldleening te boven ging". Het bovenstaande geldt natuurlijk alleen wanneer de kooper de geheele koopsom aan den hypotheekhouder heeft afgedragen. Indien hij echter slechts den eersten hypotheekhouder voldoet en het restant onder zich houdt tot na afloop der door hem aangevraagde rangregeling buiten faillissement om,' kan de eerste hypotheekhouder natuurlijk ook niets aan den curator afdragen. Anders staat de zaak er voor, wanneer, gelijk zich in de praktijk heeft voorgedaan, de verkooper na de veiling, doch vóór de *iSW^'™'JLN- R- I935" In delfden zin Rechtb. Haarlem 31 Jan. 1905, W. 8249. * Zie hierboven blz. 309. Nterop. Hypotheekrecht gj 322 betaling failleert. In dit geval had de notaris aan den curator machtiging verzocht het perceel op den kooper over te schrijven, welke machtiging de curator hem had verstrekt, onder beding dat de koopsom in haar geheel werd voldaan. Toen nu de notaris, welke in zijn proces-verbaal had opgenomen de clausule „te leveren vrij van hypotheek", deze koopsom niet aan den curator afdroeg, doch besteedde tot aflossing der hypotheken, sprak deze laatste hem aan en vorderde uitkeering van de koopsom na aftrek van de vordering der eerste hypotheek. Het Hof te Amsterdam wees echter bij arrest van 4 Febr. 1925 (W. P. N. R. 2889) deze vordering af, daar uit de machtiging tot levering voortvloeide de levering, zooals deze door den kooper was bedongen, zijnde vrij van hypotheek, en hieruit den notaris dus ook de bevoegdheid toekwam de koopsom tot aflossing der hypotheken te besteden. De eerste hypotheekhouder, die verkocht heeft krachtens art. 1223 lid 2 B.W., is verplicht rekening en verantwoording af te leggen in de eerste plaats aan den schuldenaar. Diens belangen toch heeft hij als onherroepelijk gemachtigde waargenomen, zoodat deze allereerst gerechtigd is rekening en verantwoording te ontvangen van de wijze waarop zulks is geschied. Niet alleen de schuldenaar is hiertoe echter gerechtigd; volgens art. 771 Rv. komt dit recht aan alle „belanghebbenden" toe. Hieronder moeten dus worden gerekend allen, die eenige onmiddellijke aanspraak op het saldo hebben, zoowel dus de preferente als de overige crediteuren.1 Voldoet de hypotheekhouder niet aan deze verplichting, dan kan hij hiertoe bij dagvaarding ingevolge art. 771 Rv. e.v. worden opgeroepen.2 Uiterst omslachtig bepaalt art. 772 Rv. dat bij 1 Zie ook de Pinto (11 2, 652) die van meening is, dat de hypotheekhouder, die, als hij in het geheel niet het overschot ingevolge art. 510 Rv. consigneert, daartoe kan worden genoodzaakt, ook eo ipso gedwongen kan worden tot consignatie van de som, die hij te weinig consigneert. Tot die consignatie kan hij worden genoodzaakt door den executant en door de verdere belanghebbenden: opposanten en ingeschreven schuldeischers. 2 Ingevolge arrest van den H. R. van 18 Mei 1872 (W. 3467) kan deze vordering tot het doen van rekening en verantwoording door één of meer der gerechtigden worden ingesteld, op grond dat de uitvoering van ondeelbare verbintenissen door ieder der gelijkgerechtigden kan 323 het vonnis, waarbij het doen van rekening en verantwoording gelast wordt, de tijd moet worden bepaald, binnen welken dit geschieden moet en dat de rechter-commissaris nader den dag daartoe moet bepalen. Waarom dit laatste niet even goed tegelijk bij het vonnis kan worden vastgesteld, is niet recht duidelijk. Nu toch is noodig beteekening van het vonnis, request aan den rechter-commissaris, houdende verzoek tot dagbepaling, beteekening van dit request met de beschikking en oproeping. Blijft de hypotheekhouder ook dan nog in gebreke, zoo zal hij, indien zulks is geëischt, tot nakoming zijner verplichting kunnen worden genoodzaakt door inbeslagneming en verkoop zijner goederen, terwijl zelfs lijfsdwang kan worden toegepast.1 Is de hypotheekhouder uitsluitend nalatig in den zin van art. 771 Rv. wanneer hij geen rekening en verantwoording doet, of is hij zulks ook, wanneer zijn rekening niet is goedgekeurd en hij geen verdere stappen te dien opzichte doet? De Rechtbank te Alkmaar was, blijkens vonnis van 10 Febr 1898/ van oordeel, dat dit laatste het geval is, daar zij overwoog „dat toch tot de bij art. 771 W. R. bedoelde rekenphchtigen die nalatig zijn in het doen van rekening, niet alleen behooren diegenen, welke geen rekening aanbieden, maar ook allen wier rekening niet is goedgekeurd en die dan in gebreke blijven krachtens art. 782 seqq. W. R. tot opneming en sluiting daarvan te ageeren". Heeft intusschen in de praktijk de hypotheekhouder rekening en verantwoording gedaan, zonder dat deze door den debiteur is goedgekeurd, dan zal hij een en ander verder G^t^l^L**!** °PV^?g is in striJ'd het arrest ™ het \.Z. i,teuLeeuwarden van 18 Jan. 1888 (W. v. N. R. 1888 blz 505) hetwelk bepaalde, dat zulk eene vordering slechts door alle bl langhebbenden tezamen kan worden ingesteld *n „ind£n ^ naaml°°ze vennootschap tot het doen van rekening en verantwoording wordt veroordeeld, zal geen lijfsdwang kunnen wór- fL a 1 ™- 6907) d,t deeI eener vordering, oordeelende tnn^Ltf direC,te,Uren- eener gedaa8de vennootschap met de gedaagde vennootschap gelijk zijn te stellen, zoodat toepassing van iKfne op eene naamlooze vennootschap is buitengesloten. 8 1,,tsdwan* Mei 1898,VW' v N. TïSM WL *° Rechtbank 5 323 324 kunnen laten rusten, daar hij toch steeds op aanvrage van den debiteur bereid zal zijn alsnog rekening en verantwoording te doen. In de praktijk komen dan ook de artt. 771 Rv. e.v. zelden of nooit tot toepassing. De hypotheekhouder zal bij zijne rekening en verantwoording eene gespecificeerde opgave moeten doen van het totale bedrag zijner vordering, daar immers bij opgave van zijne vordering in één bedrag of in eenige „verzamelposten belanghebbenden zulks niet kunnen controleeren. Zoo oordeelde de H R bij arrest van 8 Mei 18851 dat „al is bij de wet voor rekening en verantwoording van eene gevoerde gestie geen bepaalde vorm voorgeschreven, toch de opgave der gedane ontvangsten en uitgaven daarin moet voorkomen, vermits die ongave niet tot den vorm, maar tot het wezen eener rekening en verantwoording behoort en bijgevolg het stuk waarin zij ontbreekt, het karakter eener rekening en verantwoording mist zelf al zou uit de overgelegde boeken en verdere bescheiden bij nauwgezet onderzoek en onderlinge vergelijking de kennis der ontvangsten en uitgaven kunnen worden verkregen, daar toch die overgelegde boeken en bescheiden slechts als justificatoire stukken en niet als zelve de rekening uitmakende moeten worden beschouwd en dus het gemis van de opgave der ontvangsten en uitgaven in de rekening zelve niet kunnen goedmaken". Bij de rekening en verantwoording zal dus post voor post afzonderlijk moeten worden opgegeven. De hypotheekhouder zal op zijn afrekening, aan den debiteur over te leggen, aan het hoofd moeten opvoeren de totale koopsom. Ook wanneer in deze koopsom is begrepen het plokgeld van hoogingen, zal het totale bedrag moeten worden opgenomen, en kunnen dan, vóór aftrek der vordering van den hypotheekhouder, de betaalde plokgelden worden afgetrokken. De vraag is wel opgeworpen of de hypotheekhouder rekening en verantwoording behoort te doen van de notanskosten, de zg.n. onraadspenningen. Hieronder worden verstaan de kosten, door den kooper meestal daags na de veiling aan den 1 W. 5166. 325 notaris te voldoen. Ter toelichting van deze vraag, dient het volgende. Vroeger werd, ingevolge art. 29 der Registratiewet 1917, het registratierecht van 2 y2 percent verminderd tot y% pCt., wanneer nog geen jaar was verloopen, sinds de registratie der vorige akte van overdracht; had de tweede registratie binnen 2 of 3 jaar na de vorige registratie plaats, dan werd het recht van registratie verminderd tot resp. 1 en 1percent. Moest toen b.v. een kooper op een veiling van onroerend goed 6 % pCt. onraadspenningen voldoen en waren nog geen 2 jaar sinds de registratie der vorige akte van overdracht verloopen, dan keerde de notaris boven de koopsom 1.% pCt. wegens verminderd registratierecht aan den verkooper, en bij executie dus aan den eersten hypotheekhouder, uit. Bij de wijzigingswet van 11 Mei 1923 (Stbl. n°. 200) is dit verminderd registratierecht vervallen en bedraagt het recht van registratie op de „akten, houdende overdracht onder bezwarenden titel van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd" 2.y2 pet. Art. 101 der Registratiewet 1917 geeft eene opsomming van akten van overdracht, welke van het recht van registratie zijn vrijgesteld, b.v.: de akten van overdracht van onroerende zaken aan gemeenten en aan de in art. 30 der Woningwet genoemde vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, indien de overdracht geschiedt in het belang der volkshuisvesting; de akten, waarbij onroerende zaken door den Staat worden verkregen of vervreemd; de akten, waarbij gronden, voor welke wegens ontginning, droogmaking of indijking de regeling of nieuwe regeling van de belastbare opbrengst is uitgesteld, voor de eerste maal worden overgedragen binnen een termijn van dertig jaren, aanvangende met het jaar, waarop de grond voor het eerst vruchten heeft opgeleverd of tot bosch, erf of lustplaats is aangelegd enz. Bovendien bepaalt ditzelfde artikel: ingeval onroerende zaken, welke niet aan den Staat toebehooren, in het openbaar zijn verkocht en ter zake van dezen verkoop onraadspenningen zijn bedongen, is de kooper, niettegenstaande eenig strijdig beding, bevoegd op de onraadspenningen te korten 2 y2 pet. van dat 326 deel van den koopprijs, waarover wel onraadspenningen bedongen zijn, doch geen registratierecht verschuldigd is. . De toelichting door de Regeering op de voorgestelde afschaffing van art. 29 der Registratiewet 1917 (verminderd registratierecht) gegeven, luidende o. m.: „Daarbij komt, dat bij openbare verkoopingen van onroerend goed bij het bedingen van onraadspenningen, om het gebruik te volgen, vaak het gewone percentage wordt vastgesteld, waardoor de vermindering niet steeds aan den verkooper ten goede komt", heeft in notarieele kringen veel stof doen opwaaien. Zoo werd tegen deze verdachtmaking ten sterkste opgekomen door de notarissen Van Wijngaarden en Vlug te Rotterdam bij de lezing van den heer D. Voute voor de Notarieele Vereeniging te Amsterdam den 3 Maart 1923 gehouden, terwijl ook notaris Van Doesburgh in W. P. N. R. 2778 zijn stem hiertegen verheft. Men zie over de materie der veilingsonkosten vooral het artikel van Mr. A. J. S. van Lier in het Jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, jaargang 1923, blz. 293 en de daar aangehaalde jurisprudentie. Intusschen is sinds de wijzigingswet van 11 Mei 1923 het verminderde registratierecht vervallen en heeft de kooper het recht 2.y2 pCt. op de koopsom te korten bij vrijstelling van registratierecht,1 zoodat uit dezen hoofde den verkooper boven den koopsom door den notaris niets meer zal worden uitgekeerd. Wat thans de door ons gestelde vraag betreft, of de verkooper van den hypotheekhouder rekening en verantwoording van de onraadspenningen kan vragen verdient het, gelijk Mr. van Lier aan het einde van zijn artikel zegt, zeker aanbeveling bij de hypotheekakte deze uit te sluiten.2 Is dit toch geschied, zoo besliste de Rechtbank te Middelburg bij vonnis van 10 December 1919,8 dan behoeft geen rekening en verantwoording te worden gedaan. Is deze uitsluiting niet in de 1 Zie ook Scholten in W. P. N. R. 2745. * Deze uitsluiting der verplichting tot het doen van rekening en verantwoording omtrent de veilingskosten is dan ook opgenomen in het model der hypotheekakte, samengesteld door eene commissie uit de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, opgenomen m den 6den jaargang van het jaarboekje dezer vereeniging. » W. 10526. 327 hypotheekakte opgenomen, dan heeft de debiteur steeds het recht rekening en verantwoording ook van de onraadspenningen te eischen. Zoo besliste de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 18 Januari 18971 „dat onder de opbrengst van een onroerend goed, door den eersten hypothecairen schuldeischer ingevolge art. 1223 B. W. verkocht, is te verstaan al hetgeen de kooper aan den verkooper heeft te betalen overeenkomstig de veilings-conditiën om den eigendom van het goed te erlangen, in casu vallen daaronder de betaalde 8 pCt. der koopsommen benevens de kosten der exploiten. De door den eersten hypothecairen crediteur af te leggen rekening en verantwoording omvat dus ook die kosten, waartegen niet afdoet dat zij ten kantore en op quitantie van den notaris, die geveild heeft, betaald zijn". Het meest rationeele is de opvatting, dat de onraadspenningen zijn een van te voren tusschen den verkooper (hypotheekhouder) en den notaris gefixeerd bedrag van alle onkosten der verkooping, welke opvatting ook door het Hof te 's Gravenhage bij arrest van 30 Mei 19133 wordt gehuldigd. De hypotheekhouder zal dus juist doen op zijne afrekening bij het bedrag der opbrengst eerst op te tellen de totale onraadspenningen en deze daarna weer voor hetzelfde bedrag daarvan af te trekken, als van te voren gefixeerd bedrag der onkosten. Hij houdt zich zoodoende geheel aan de wet en is verder geenerlei rekening en verantwoording hieromtrent aan den debiteur schuldig. Somtijds wordt bij de veilconditiën aan den kooper opgelegd boven en behalve de notariskosten te betalen een bepaalde som, gelijk aan eenige maanden huur. Valt dit bedrag onder de opbrengst te rangschikken of zijn dit huurpenningen, welke de hypotheekhouder wel als zoodanig van den kooper ontvangt, doch waarop hij niet bevoorrecht is? Het criterium in deze zal zijn te zoeken in de woorden, waarin deze voorwaarde is gestipuleerd. Is het toch de bedoeling dat de kooper deze gelden in ieder geval moet betalen, ook al ontvangt 1 W. 6907. 3 W. P. N. R. 2277. 328 hij geen huur, dan zullen deze gelden onder de opbrengst zijn te rangschikken; is hij tot betaling hiervan echter eerst verplicht wanneer hij op zijn beurt de huurpenningen over dien bepaalden termijn heeft geïnd, dan mag de hypotheekhouder hierop, als zijnde inderdaad huurpenningen, zijne vordering niet mede verhalen. Zoo oordeelde ook de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 28 Juli 1915,1 „overwegende dat tusschen partijen vaststaat, dat de kooper van voormelde perceelen krachtens de veilconditiën boven de koopsom heeft moeten bijbetalen een zeker bedrag, gelijkstaande aan twee maanden huur der verhuurde perceelen, onverschillig of die huren werkelijk door den huurder betaald zijn of worden; overwegende dat de Rechtbank een dergelijke bijbetaling, waardoor de kooper het recht verkrijgt op de huren sinds den laatsten verschijndag, beschouwt als een toeslag op den koopprijs, dus als een onderdeel van de geheele opbrengst, waarop de hypotheekhouders naar rangorde bevoorrecht zijn, zoodat ook dit bij te betalen bedrag niet door den curator kon worden opgevorderd en zeker niet ter verdeeling onder de concurrente crediteuren zooals opposante wil".3 Onder de bevoorrechte schulden boven hypotheek behoorden vroeger als een der voornaamste en voor den hypotheekhouder meest drukkende de door den debiteur verschuldigde belastinggelden. Vóór den oorlog, toen de belastingen veel lager waren, bleef deze preferentie van den Staat wel een bezwaar, doch in de praktijk werd hiervan in den regel geen groot nadeel ondervonden. Tijdens en na den oorlog veranderde dit echter door de opschroeving der belastingen en de instelling van nieuwe, zooals O.W.-belasting, waarmede groote bedragen gemoeid waren, welke somtijds het bedrag der hypotheek verre overtroffen, zoodat deze preferentie een voor den hypotheekhouder 1 W. P. N. R. 2413. * In bovengenoemde model-akte der Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken wordt getracht deze moeilijkheid te ondervangen, door voor het geval van wanbetaling den schuldenaar zijn rechten op de huurpenningen aan den hypotheekhouder te doen cedeeren. Het is echter de vraag of eene zoodanige algemeene cessie ook van toekomstige huren rechtskracht heeft. 329 levensgevaarlijke regeling ging beteekenen. Bovendien liet de Staat de verschuldigde belasting somtijds van jaar tot jaar oploopen, zeker als zij zich gevoelde door hare preferentie op de onroerende goederen. Geen wonder is het dan ook dat van alle zijden stemmen opgingen, welke wezen op het uiterst onbillijke van deze bevoorrechting, waarmede de geheele zekerheid van hypotheken, welke toch steeds als de grootste waarborg mochten gelden (men denke b.v. aan de verplichting van den voogd tot het stellen van hypothecaire zekerheid, hem bij art. 390 B. W. opgelegd) op losse schroeven werd geplaatst. De Regeering erkende de gegrondheid dezer klachten en het gevolg was de Wet van 19 Mei 1922 (Stbl. n°. 327), die bepaalde, dat het recht van voorrang boven hypotheek verdween ten aanzien van de inkomstenbelasting (en zoodoende ook ten aanzien van de verdedigingsbelasting II en van de oorlogswinstbelasting, aangezien die beide belastingen worden ingevorderd volgens de bepalingen, geldende voor de invordering der inkomstenbelasting). Dat de Regeering zich ten volle bewust was van de noodzakelijkheid dezer wijziging blijkt uit de memorie van toelichting, welke o. m. luidt: „Dat in vroegere jaren bezwaren dienaangaande niet zijn geuit, valt niet te verwonderen. Gewoonlijk vormde de belastingschuld van het totaal bedrag van iemands schulden slechts een zoo gering onderdeel, dat voor in het gedrang komen van hypotheken geen vrees behoefde te bestaan. De zeer .groote toeneming van de directe belastingen heeft dien toestand gewijzigd. Hierdoor is het te begrijpen, dat menig schuldeischer, die vroeger het voorrecht van den fiscus met een onverschillig oog kon aanzien, zich onder de huidige omstandigheden bekropen gevoelt door de vrees, dat de vordering des ontvangers, de zijne wel eens voor een deel of zelfs geheel illusoir zou kunnen maken. Het betreft hier een zaak van meer dan particulier belang. Het recht van hypotheek mag zich verheugen in eene ongemeene mate van vertrouwen. Dank zij dat recht komt er heel wat kapitaal in de handen van hen, die tot de meest nuttige aanwending er van in staat zijn. Een geschokt zijn van dat vertrouwen moet alzoo op het economisch leven een ongunstigen invloed uitoefenen". 330 Vervolgens werd bij Wet van 17 Maart 1923 (Stbl. n°. 91) het betreffende art. 12 der Wet van 22 Mei 1845 op de invordering van 's Rijks directe belastingen zóó gewijzigd, dat het recht van voorrang verviel voor alle directe belastingen, behalve de grondbelasting, welke laatste dus preferent blijft op het goed zelf aan deze belasting onderworpen. Het recht van voorrang is eveneens voor de plaatselijke belastingen vervallen, daar bij art. 260 der Gemeentewet de bepalingen omtrent de vervolgingen, opgenomen in de Wet van 22 Mei 1845 op de invordering van 's Rijks directe belastingen van toepassing zijn verklaard ten aanzien van de plaatselijke belastingen. De H. R. verklaarde bij arrest van 10 JuniJ887,1 hoewel zulks vrij duidelijk in genoemd artikel 260 is opgenomen, nogmaals nadrukkelijk dat deze toepasselijk verklaring gold voor alle plaatselijke belastingen, zoo directe als indirecte. 1 W. 5445. HOOFDSTUK VI. VAN DE DOORHALING DER INSCHRIJVINGEN. Art. 1239 B. W. De doorhaling der inschrijvingen, waarvan art. 1239 B.W. e.v. snreken is een verkeerde benaming voor deze handeling, daar zulks volgens art. 15 K. B. van 8 Aug. 1838, Stbl. n°. 27, geschiedt „op den kant van de overschrijving van het borderel, door middel van eene door den bewaarder gedagteekende en onderteekende verklaring, in welke de ten kantore overgelegde bewijsstukken worden vermeld". De inschrijving wordt dus niet doorgehaald, doch slechts eene aanteekening wordt op den kant der inschrijving geplaatst. Geheel hetzelfde geschiedt dit in Frankrijk. Zoo zegt Baudry-Lacantinerie 1 „car on laisse substiter matériellement 1'inscription rayée. On ne la biffe même pas, comme pourrait le faire croire le mot radiation: le conservateur se borne a insérer en marge de 1'inscription une annotation indiquant qu'elle est rayée et relatant en outre 1'acte en exécution duquel la radiation a été effectuée". De doorhaling der inschrijving is bij ons geen wijze van teniet gaan der hypotheek. Dit is wél anders in Frankrijk, waar een doorhaling verlies van het droit de préférence en het droit de suite met zich brengt; wel is hiermede nog niet het hypotheekrecht vervallen en kan, na onbevoegde doorhaling, nieuwe inschrijving worden genomen, doch deze heeft tegenover crediteuren, ingeschreven na de doorhaling, slechts rang van den dag van hare boeking af. Bij ons echter is de doorhaling der inschrijving, sedert een arrest van den H. R. van 14 April 18433 volgens een vast- 130 'DU nantissement' des Privileges et hypothèques, Paris 1896, III, * W. 389 „een onbevoegde doorhaling doet het hypotheekrecht niet te met en heeft zelfs geen enkel effect." Zie voor de geschiedenis van het in onze wetgeving opgenomen stelsel Asser-Scholten II 397 v 332 staande rechtspraak, tot een administratieven maatregel teruggebracht. Hoewel verschillende schrijvers1 zich in den loop der jaren krachtig legen deze opvatting hebben verzet, zijn deze aanvallen zonder succes gebleven en is de rechtspraak de leer van den H. R. onveranderd blijven aanhangen. Zoo oordeelde ook het Hof te 's Gravenhage bij arrest van 12 Maart 1906:" „dat eene doorhaling slechts dan eene bestaande inschrijving teniet doet, wanneer die geschiedt met toestemming van de daartoe bevoegde partijen (art. 1239 B.W.) terwijl de Rechtbank aannam (en zulks terecht, gelijk bij de behandeling van de 2e grief zal worden aangetoond) dat te dezen de doorhaling onbevoegdelij k heeft plaats gehad". De kosten van het royement worden in art. 1239 B, W. ten laste van den schuldenaar gebracht. Wordt royement gevraagd door den lateren eigenaar, gelijk in de praktijk dikwerf voorkomt, dan zal deze de kosten moeten dragen. * De doorhaling geschiedt of met toestemming der daartoe bevoegde belanghebbende partijen, of ten gevolge van een vonnis, hetzij in het hoogste ressort gewezen, hetzij in kracht van gewijsde gegaan (art. 1239 B.W.) of in geval van gerechtelijke rangschikking, krachtens rechterlijk bevel (art. 1257 B.W. 557 Rv., 188 F.W.). Belanghebbende partijen zijn de schuldeischer, die de hypotheek heeft doen inschrijven of diens erfgenamen of andere rechtverkrijgenden. Bevoegd tot het geven van royement zijn zij, die gerechtigd en bekwaam zijn het verschuldigde te ontvangen en afstand te doen van den daarvoor gegeven waarborg: zoo kunnen getrouwde vrouwen slechts royement geven met machtiging van man of rechter, terwijl voor minderjarigen, onder curateele gestelden of afwezigen de voogd, curator of bewindvoerder hiertoe bevoegd is. * 1 Zie b.v. Hamaker W. P. N. R. 1448 e.v. en 1455, Verspreide Geschriften II, 395, welke voorstaat de heele doorhaling uit ons recht te schrappen en alleen de akte van toestemming in de doorhaling onder een anderen naam en met veel ruimere toepasselijkheid, te behouden. 2 W. 8372, W. P. N. R. 1903. a Zie Diephuis VII, 524. 4 Zie ook Diephuis VII, 525. Zie omtrent doorhaling der voogdijhypotheek hierboven onder art. 1217 lid 3 B. W. 333 In de praktijk doet zich somtijds het geval voor dat een hypothecaire vordering is afgelost, zonder dat een royementsakte is ingediend geworden. Is nu later de woonplaats van dien crediteur bekend, dan zal deze wel bereid worden gevonden alsnog royement te geven en kan hij anders hiertoe bij vonnis worden genoodzaakt. Moeilijker wordt het echter indien de crediteur later niet meer te vinden is. De eenige uitweg in een dergelijk geval zal dan wel zijn de benoeming van een bewindvoerder ingevolge art. 529 B.W.1 Art 1241 B. W. Indien doorhaling niet minnelijk geschiedt, kan de rechter de door¬ haling bij vonnis gelasten. Dit bevel moet ingevolge art. 1241 B.W. worden gevraagd voor de rechtbank, onder welker rechtsgebied de inschrijving is gedaan; is de vordering echter ondergeschikt aan een geschil, hangende voor een andere rechtbank, dan wordt de eisch daarheen verwezen. Faure ' en Land s zijn de meening toegedaan, dat, in tegenstelling met de bepaling van art. 158 Rv. waar de exceptie van verknochtheid moet worden ingeroepen, hier de verwijzing ambtshalve zal worden uitgesproken. Diephuis4 is echter van oordeel dat ambtshalve verwijzing niet kan plaats vinden, immers „die regtbank zal ook uit zich zelve geen kennis dragen van het elders aanhangig geding", en zulks dus uitsluitend, in overeenstemming met art. 158 Rv., zal geschieden op vordering of exceptie der tegenpartij. Opzoomer6 is, op grond van de bewoordingen van art. 2159 C. C. „auquel cas, la demande en radiation doit y être portée ou renvoyée" van meening, dat men de zaak ook direkt bij de rechtbank, waar het andere geschil hangende is, kan aanbrengen, doch Diephuis weerlegt dit m.i. terecht, door te wijzen op den afwijkenden inhoud van art. 2159 C. C, waar een uitzondering wordt gemaakt voor het geval, dat de inschrijving genomen is tot waarborg eener onzekere en ten aanzien van het bedrag onbepaalde verbin- 1 Zie ook W. P. N. R. 2778. 2 Procesrecht I, 430. * III, 394 nt. 1. 4 VII, 528. 8 IV, 662 nt. 1. 334 tenis; daar gold dus de afwijking niet in het algemeen voor het geval van een aanhangig geding, maar voor een bepaald soort van inschrijvingen, om het even of er reeds een geding is of niet. Hoewel art. 1241 B.W. spreekt van „een geschil, hangende voor eene andere regtbank" is het niet noodig, dat deze andere zaak eerder aanhangig is gemaakt. In dezen zin besliste ook het Hof te Amsterdam bij arrest van 6 Maart 1908,1 dat de uitzondering van art. 1241 al. 1 B. W. ook dan toepasselijk is, wanneer de hoofdvordering, waarvan die tot doorhaling afhankelijk is, te gelijk met deze wordt aangebracht. De vordering tot doorhaling moet worden ingediend door hem, die de hypotheek heeft verleend, of zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden.2 Zoo had een kooper, zich beroepend op een desbetreffend beding in de hypotheekakte tot ontslag van een bepaald perceel tegen gedeeltelijke aflossing der hypotheek, tegen den hypotheeknemer een vordering ex art. 1241 B.W. ingediend, doch de Rechtbank te Maastricht" was van oordeel, dat deze zich niet op dit beding kon beroepen. Toen echter later de hypotheekgever dezelfde vordering indiende, werd die door deze Rechtbank toegewezen.4 Heeft aflossing der hypotheekschuld plaats gevonden, dan is de hypotheekhouder verplicht royement te geven en bij weigering, aansprakelijk voor de daardoor toegebrachte schade. In dezen zin oordeelde ook het Hof van Justitie in Suriname,8 hetwelk echter, waar schade niet voldoende was bewezen, dit gedeelte van de eisch ontzegde.' Het tweede lid van art. 1241 B.W. bepaalt, dat in geval van eene overeenkomst tusschen den schuldeischer en den schuldenaar aangegaan, om bij geschil de vordering voor een door hen bepaalde rechtbank te brengen, deze tusschen hen 1 W. 8718. * Land (III, 394) is van meening: de eigenaar „want deze heeft er belang bij dat zijn goed als onbezwaard geboekt zal staan." 3 22 Febr. 1912, W. v. N. R. 2207. 4 23 Juli 1912, W. v. N. R. 2234. 6 30 December 1892, W. v. N. R. 1243. • De actie tot schadevergoeding werd eveneens ontvankelijk verklaard door de Rechtb. te Assen (15 Mei 1848, W. 1224) en Rechtb. Amsterdam (10 Jan. 1855, R. B. 6. 1856. 28). 335 moet worden nagekomen. Diephuis1 en Land2 zijn van oordeel, dat, waar deze bepaling in een afzonderlijk lid is opgenomen, die overeenkomst ook moet worden nagekomen, indien een hoofdverschil bij een andere rechtbank aanhangig is. Ik gevoel echter meer voor de meening van Opzoomer, 3 dat, ook in geval van zulk een overeenkomst, verwijzing ingevolge het eerste lid van art. 1241 B.W. «al moeten plaats vinden, welke opvatting, naar het mij wil voorkomen, beter past bij de bedoeling, welke bij den wetgever bij het opstellen der bepaling van het eerste lid heeft voorgezeten. Art. 1239 B.W. spreekt van een vonnis „het zij in het hoogste ressort gewezen, het zij in kracht van gewijsde gegaan". Beter is het met Scholten * te spreken van „een onaantastbaar geworden rechterlijk vonnis", daar van een in het hoogste ressort gewezen vonnis nog cassatie mogelijk is. Diephuis 6 neemt aan, dat, waar een beroep in cassatie volgens art. 398 lid 4 Rv. buiten de gevallen waarin de rechter de voorloopige tenuitvoerlegging heeft bevolen, een schorsende kracht heeft, zoolang niet in cassatie is beslist, de inschrijving niet kan worden doorgehaald, terwijl Faure' m.i. terecht er op wijst, dat de mogelijkheid van cassatie het begrip van gewijsde uitsluit.7 Bij de behandeling van dit artikel in 18248 had de 3de afdeeling gevraagd „of het beroep in cassatie al dan niet de uitvoering van een vonnis stuit". „Dit punt zal", zeide de Regeering „bij de manier van procederen worden geregeld". De afdeeling liet zich echter met dit antwoord niet afschepen en kwam hierop in Febr. 1825 terug. „Dat in het algemeen, bij de manier van procederen, over de suspensieve kracht van het beroep in cassatie, zal moeten worden gehandeld, ziet de sectie zeer wel in, en zij had daarom ook niet gewenscht, dat dit punt in het generaal, hier beslist ware geworden; dan zij wilde, dat er speciaal gezegd was, of eene 1 VII, 528. 2 III, 394. 3 IV, 662. * II, 455. 5 VII, 529. e Procesrecht II, 190. 7 In dezen zin ook Land III, 393 nt. 3. 8 Voorduin IV, 623. 336 inschrijving doorgehaald moest worden zoo lang er nog cassatie gevraagd konde worden van een vonnis waarbij de doorhaling bevolen was". De Regeering is hierop, echter het antwoord schuldig gebleven. De vraag blijft nu: hoe kan de doorhaling eener hypotheek worden verkregen indien een verstekvonnis is uitgesproken tegen een schuldenaar met onbekende woonplaats. Na de beteekening aan de bij de hypotheekakte gekozen woonplaats, kan een afschrift van het vonnis ten hypotheekkantore worden overgelegd met een bewijs van den griffier der rechtbank, dat geen verzet, hooger beroep of voorziening in cassatie in het daartoe bestemde register is aangeteekend. In de praktijk heeft zich echter het geval voorgedaan, dat de bewaarder een bewijs of verklaring verlangde, dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1239). Art. 81 Rv. bepaalt dat een verstekvonnis eerst in kracht van gewijsde gaat 14 dagen na de beteekening aan den veroordeelde in persoon of na het plegen door deze van een daad, waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis hem bekend is. Buiten dit geval gaat dit vonnis in kracht van gewijsde door de tenuitvoerlegging. Is nu tenuitvoerlegging de toepassing door den bewaarder, dan is men in een vicieuzen cirkel geraakt: tenuitvoerlegging doet verzet eindigen, doch geen tenuitvoerlegging, vóór verzet is afgesneden. Libourel betoogt nu in W. P. N. R. 2906, dat „tenuitvoerlegging niet anders is dan: de overlegging van het afschrift van het vonnis aan den bewaarder. Daarmede heeft de eischende partij het hare gedaan. Door de overlegging is het vonnis ten uitvoer gelegd — men kan toch niet volhouden, dat de hypotheekbewaarder zou ten uitvoer leggen: — en daardoor is het vonnis dan in kracht van gewijsde". Een inderdaad plausible oplossing van deze puzzle, waar m.i. niet veel tegen te zeggen valt. Libourel geeft dan ook den raad „blijft de betrokken bewaarder weigeren, dan maar het oordeel des rechters ingeroepen; want — al noemt de wet dit geval in de 6de afdeeling van den titel over hypotheken, niet letterlijk — ook hier spreekt de geest der wet toch ook genoeg". Faalt deze procedure, hetgeen vrijwel niet is te verwachten, dan acht Libourel het raadzaam een bewindvoerder over den afwezige 337 te doen benoemen, aan wien het verstekvonnis kan worden beteekend. In dit verband mag echter wel worden verwezen naar het vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 7 Juni 19231 waarbij dit college besliste, dat voor de benoeming van een bewindvoerder over een afwezige moet blijken, dat die afwezige eenig belang heeft te behartigen, hetgeen in casu, waar gevraagd werd, dat deze bewindvoerder zal medewerken tot royement van een inmiddels afgeloste hypotheek, niet het geval was.' Art. 1240 B. W. In de beide gevallen in art. 1239 B. W. genoemd moet hii. die de door¬ haling verzoekt, aan den hypotheekbewaarder overl eeeen een authentieke akte, waarbij tot doorhaling wordt gemachtigd of een authentiek afschrift van zoodanige akte of van het vonnis, daartoe strekkende (art. 1240 B.W.). Hoewel de wet hier, in tegenstelling van bij art. 1217 B. W., spreekt van authentieke akte en niet van notarieele akte, zal de royementsakte uitsluitend notarieel kunnen worden opgemaakt, daar volgens art. 1 der Wet op het Notarisambt de notarissen uitsluitend bevoegd zijn authentieke akten op te maken, voor zoover dat bij de wet niet ook aan andere ambtenaren is opgedragen of aan dezen geheel is voorbehouden, hetgeen bij de royementsakte niet is geschied. Ingevolge de bepaling van het tweede lid van art. 38 Notariswet mag de akte van royement in brevet worden uitgegeven, hetgeen in de praktijk dan ook meestal geschiedt, al wijst art. 1240 op de mogelijkheid van een authentiek afschrift der royementsakte. Dit laatste zal steeds daar geschieden, waar bij één akte meerdere royementen worden opgemaakt, welke niet tegelijkertijd ten hypotheekkantore moeten worden ingeleverd. Zoo gebeurt het in de praktijk wel dat een notaris, ter besparing van kosten, op bepaalde tijden bij één akte de royementen opmaakt van alle hypotheken, waarbij zijn cliënten in dat tijdsverloop door des notaris' bemiddeling gelden hebben uitgezet, om dan te zijner tijd wanneer Toyementvan een dezer hypotheken noodig is, bij uittreksel van 1 W. 11128. * Zie ook Mr. T. J. Dorhout Mees en J. Sanders in W. P. N. R. 2902. T. Niïbop, Hypotheekrecht " 22 338 deze akte gebruik te maken. Overlegging van een authentiek uittreksel eener akte is in deze dan ook met een afschrift gelijk te stellen.1 Wordt bij de royementsakte toestemming gegeven door een lasthebber, dan wordt ingevolge het in 1878 bijgevoegde tweede lid van art. 1240 B. W., een schriftelijke volmacht vereischt. De wet bepaalt niet wat de royementsakte moet behelzen. De inhoud zal echter voldoende zijn zoo hierin duidelijk wordt aangeduid, welke inschrijving moet worden doorgehaald; zonder dat het noodig is hierin weer de bezwaarde perceelen op te nemen. Worden echter de perceelen in de royementsakte genoemd, dan is de notaris, ingevolge art. 37 der wet op het Notarisambt, verplicht de kadastrale aanduiding te vermelden. Sedert de wet van 6 Mei 1878 (Stbl. n°. 29) wordt in de praktijk dikwerf in de royementsakten tevens de afstand der hypotheek opgenomen. Zie hieromtrent hierboven bij de bespreking van art. 1253 sub 2°. B. W. Een belangrijke vraag is hoever de verplichtingen van den hypotheekbewaarder gaan bij de beoordeeling der royementsakte. Moet en mag hij onderzoeken of bij de royementsakte inderdaad door bevoegden toestemming is gegeven of heeft hij zich er slechts van te overtuigen, dat de in art. 1240 genoemde stukken aanwezig zijn? In overeenstemming met het in onze wetgeving opgenomen negatieve stelsel moet, in tegenstelling met de meeningen van Diephuis8 en Hamaker," worden aangenomen dat het laatste het geval is, en de bewaarder ter deze volkomen lijdelijk te werk moet gaan.* Is b.v. de hypotheeknemer overleden, dan is het voldoende wanneer uit de royementsakte blijkt, dat zulks het geval is en de executeur nu als zoodanig optreedt, maar de bewaarder heeft niet te onderzoeken of dit inderdaad juist is en of b.v. niet langer dan een jaar sinds het overlijden verloopen is.5 1 Anders Diephuis VII, 527 nt. 1. 2 VII, 531. » Verspreide Geschriften II, 395, W. P. N. R. 1448 v. 4 In dezen zin ook Mr. A. H. du Mosch, W. 8467 en Rechtb. Amsterdam 13 April 1906, W. v. N. R. 1936, W. 8563. W. v. h. N. 104. 6 Zie hieromtrent v. Goudoever W. P. N. R. 1909 en Achterberg W. P. N. R. 1918 e.v. Vergelijk ook de in W. P. N. R. 2825 te dezer zake aangehaalde schrijvers. 339 Zelfs ontzegde de Rechtbank te Amsterdam bij haar vonnis van 13 April 19061 den bewaarder de bevoegdheid overlegging van de volmacht, bedoeld in art. 1240 B.W., te verlangen, daar art. 1266 sub 3°. wel spreekt van de overlegging der stukken, bij art. 1240 vermeld, doch het tweede lid van art. 1240 eerst in 1878 hieraan is toegevoegd, zonder wijziging van art. 1266 sub 3°. „dat, hoe wenschelijk, ja noodzakelijk, de overlegging dier volmacht in deze bedoeld ook, in verband met de beginselen van ons hypothecaire stelsel moge zijn — deze niet door de wet is voorgeschreven en den bewaarder der hypotheken, bij de doorhaling van hypothecaire inschrijvingen, een zooveel mogelijk lijdelijk karakter is toegekend, de gedaagde ten onrechte die overlegging van den eischer heeft gevorderd en door zijne weigering aan eischer der door dezen gevraagde doorhaling, alleen op grond der niet-nakoming dier vordering, een onrechtmatige daad heeft gepleegd, waarvan hij de nadeelige gevolgen, de veroorzaakte schade, op grond der artt. 1266 sqq. en 1401 B. W., aan den eischer behoort te vergoeden". Wanneer men deze opvattingen omtrent den taak des bewaarders in aanmerking neemt, valt het te verwonderen, dat zich in de praktijk niet vaker gevallen voordoen van gedupeerden, ten gevolge van doorhalingen, op verzoek van onbevoegden door den bewaarder geschied. Dit zal wel voornamelijk hieraan te danken zijn, dat de meeste bewaarders, niettegenstaande de hun voorgeschreven lijdelijkheid, in de praktijk zooveel mogelijk het oog er op houden, dat niet dan door bevoegden machtiging tot doorhaling wordt ingediend, met welke houding, gezien het groote vertrouwen door het publiek in de doorhaling gesteld, de bewaarders zich ten zeerste verdienstelijk maken. Art. 1257 B. W. Gelijk hierboven vermeld, kan de hypothecaire inschriivine. behalve krachtens toestemming van partijen of vonnis, eveneens wor¬ den doorgehaald krachtens rechterlijk bevel „na gerechtelijke rangschikking krachtens art. 1257 B. W." Op welke wijze de 1 W. 8563, W. P. N. R. 1969. (Zie in dit laatste blad ook het naschrift van Prof. Houwing). 340 gerechtelijke rangschikking is geregeld, is hierboven bezien bij de bespreking der artt. 551 e.v. Rv. Bij sluiting der rangregeling wordt door den rechter bevolen, dat inschrijvingen der niet batig gerangschikten, worden doorgehaald (art. 1257 lid 1 B. W.). De bewaarder zal gehouden zijn de doorhalingen te doen op het bloote vertoon, hetzij van het bevel van den rechter, hetzij van de akte van toestemming van den schuldeischer (art. 561 Rv.); dus hier geen overlegging, gelijk in art. 1240 B. W. wordt voorgeschreven, waartoe later de woorden „het bloote" ten overvloede zijn toegevoegd. Inschrijvingen, welke slechts ten deele batig gerangschikt worden, blijven slechts voor dat gedeelte in stand; de schuld is echter dadelijk opeischbaar (art. 1257 lid 2 B.W.) Deze laatste bepaling is een tegemoetkoming, welke tevens de vlugge afwerking der rangregeling in de hand werkt. Batig gerangschikte inschrijvingen blijven onveranderd in stand en „de kooper zal tot dezelfde verplichtingen zijn verbonden en dezelfde tijdsbepalingen en uitstellen genieten, als de oorspronkelijke schuldenaar". Uit deze laatste woorden mag geenszins worden opgemaakt, dat de „oorspronkelijke" schuldenaar van zijne verplichtingen zou zijn ontheven; deze blijft persoonlijk verbonden jegens den schuldeischer.1 Zoo merkte in 1825 de 5de afdeeling op:e „La section ne pense pas que 1'intention de cette disposition soit d'obliger eet acquéreur comme débiteur personnel, mais seulement comme détenteur de 1' hypothèque. Si 1'on croit que la généralité des termes, pourrait faire concevoir quelque doute a eet égard, la section propose de rendre la disposition plus claire, en ajoutant les expressions: comme détenteur, qui se trouvent dans 1'art. 2167 du Code Frangais, dont notre troisième alinéa est tiré, et dont 1'omission pourrait fortifier le doute, et donner a penser qu'elle a été faite avec intention". Ook zonder de hierboven aangegeven toevoeging laat het derde lid van art. 1257 te dien opzichte geen twijfel over. Daar de kooper tot dezelfde verplichtingen als de schuldenaar is gehouden, zal hij de kooppenningen, tot het bedrag der 1 Zie Diephuis VII, 519, Land III, 414 n. 2, Asser-Scholten II, 448. * Voorduin IV, 671. 341 inschuld onder zich houden en wordt dan b.v. in de transportakte opgenomen, dat de koopsom wordt voldaan door betaling van een gedeelte en van het restant door overneming der op het goed rustende hypotheek. In een dergelijk geval zal m.i. de koop wegens niet voldoening der hypotheek door den kooper, niet kunnen worden ontbonden krachtens art. 1302 B. W. De koopsom toch is geheel voldaan door betaling van een gedeelte en voor het restant door zich aansprakelijk te stellen voor de hypotheek. Vindt later door den kooper geen voldoening plaats en wordt de schuldenaar door den crediteur aangesproken, dan kan deze na betaling geen ontbinding der koopovereenkomst vorderen, doch rest hem slechts een personeele vordering tegen den kooper. In de praktijk zal echter meestal de kooper boven de inhouding van de kooppenningen tot het bedrag der hypotheek, de voorkeur geven aan dadelijke aflossing der hypotheek, waarmede natuurlijk de band tusschen crediteur, debiteur en kooper geheel wordt verbroken. Ten slotte kan de doorhaling der inschrijving geschieden in geval van faillissement op bevel van den rechter-commissaris na het verbindend worden der uitdeelingslijst,1 waarbij de opbrengst van het verkochte goed is verantwoord, (art. 188 F.W.). Vroeger luidde dit artikel „waarbij de opbrengst tot verdeeling is gekomen" en was het de vraag of dit artikel ook gold, wanneer niet de geheele opbrengst, doch slechts het aan den curator uitgekeerde restant op de uitdeelingslijst tot verdeeling was gekomen2 en evenzeer of artikel 188 F.W. van toepassing was, wanneer de opbrengst minder was, dan de vordering van den eersten hypotheekhouder.8 Door boven aangehaalde wijziging van dit artikel bij de Wet van 13 Nov. 1925 (Stbl. 445) is deze kwestie thans opgelost en is art. 188 F. W. van toepassing, ongeacht de hoegrootheid der opbrengst. 1 Het is geenszins noodig, dat dit de eind-uitdeelingslijst is mits bij deze uitdeelingslijst de opbrengs van het verkochte goed is verantwoord. Dikwerf maakt de curator op verzoek van belanghebbenden, teneinde zoo spoedig mogelijk den rechter-commissaris in de gelegenheid te stellen ingevolge art. 188 F. W. de hypothecaire inschrijvingen door te halen, een aparte uitdeelingslijst op, waarin de opbrengst van het geveilde goed is opgenomen. * Zie H. R. 7 Dec. 1911, W. 9299. 8 Zie Rechtb. Rotterdam 9 Nov. 1904, W. 8182. 342 De rechter-commissaris beveelt ingevolge art. 188 F. W. de doorhaling van alle op het goed rustende hypothecaire inschrijvingen, dus ook van die voor hypotheken, door den debiteur voor schulden van derden gesteld of tot zekerheid van beheer of crediethypotheken.1 In tegenstelling van bij zuivering, kon vroeger de rechtercommissaris niet de doorhaling van beslagen bevelen.' Wel waren die beslagen ingevolge art. 33 F. W. door het vonnis van faillietverklaring vervallen, doch de overschrijving bleef in de openbare registers bestaan. Kon hiervan geen royement worden verkregen, dan was de kooper gedwongen een daartoe strekkend vonnis uit te lokken.8 Bij Wet van 13 November 1925 (Stbl. n°. 445) is echter in art. 33 F.W. tusschen het eerste en tweede lid een nieuw lid ingelascht luidende: „gelegde beslagen vervallen; de rechter-commissaris beveelt voor zooveel noodig de doorhaling", zoodat sindsdien geen apart vonnis van doorhaling van beslag meer noodig is. Art. 188 bepaalt, dat de rechter-commissaris de doorhaling beveelt, zoodra de uitdeelingslijst, waarbij de opbrengst van het goed is verantwoord, verbindend is geworden. Het geval heeft zich in de praktijk voorgedaan dat de rechter-commissaris deze doorhaling weigerde, op grond dat de rekening en verantwoording van den curator reeds had plaats gehad en het dus niet aannemelijk zoude zijn dat de in dat faillissement gefungeerd hebbende rechter-commissaris eigener autoriteit nog tot eenige handeling — als aan den rechter-commissaris in een faillissement bij de wet is opgedragen — bevoegd zoude zijn. De Rechtbank te Rotterdam was echter, blijkens vonnis van 9 November 1904* van oordeel, dat nu art. 188 F.W. de bevoegdheid van den rechter-commissaris tot het bevelen van doorhalingen van hypothecaire inschrijvingen eerst doet ingaan na het verbindend worden van de slotuitdeelingslijst, dus na het einde van het faillissement, er geen reden is om * Zie hieromtrent Molengraaff, 327 e.v. en ^oiM,566 n. 1. ■ Zie Rechtbank Rotterdam 12 November 1913, N. J. 1914, 151. • Zie art 3 van K. B. van 11 Maart 1840 (Stbl. n°. 6), waarbu maatregelen werden voorgeschreven omtrent de doorhalingen van beslagen op onroerende goederen, alsmede op schepen en vaartuigen. « W. 8182. 343 die bevoegdheid te doen ophouden met het afleggen van rekening en verantwoording door den curator, omdat de wet aan het afleggen van die rekening en verantwoording nergens eenige gevolgen ten opzichte van de bevoegdheid van den rechter-commissaris verbindt en dan ook art. 188 voornoemd geen termijn stelt, waarbinnen de rechter-commissaris die doorhalingen moet bevelen. HOOFDSTUK VII. VAN DE OPENBARE BEKENDHEID DER REGISTERS EN VAN DE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE BEWAARDERS DER HYPOTHEKEN. Artt. 1265-1268 B. W. De artt. 1265—1268 B.W. handelen over de openbaarheid der registers en de verantwoordelijkheid der bewaarders. De geschiedenis en inrichting der registers bespraken wij reeds hierboven bij de behandeling van art. 1224 B. W. De bewaarder is verplicht een ieder, die zulks verlangt, inzage te verstrekken en afschriften te leveren van de in de registers in- of overgeschreven akten. Onder de Code Napoléon waren de registers geenszins openbaar en bij de behandeling onzer wetgeving werd de meening te kennen gegeven, dat het den hypotheekbewaarder veel hinder en belemmering zou aanbrengen, indien hij verplicht werd zijne registers voor elkeen open te zetten.1 De Regeering gaf echter terecht ten antwoord:* „Die belemmering of meerdere moeite kan niet opwegen tegen het nut en belang, om aan de ingezetenen eenen zekeren waarborg op te leveren van de opregtheid der af te geven declaratiën". De tarieven van de verrichtingen ten hypotheekkantore zijn herzien en niet onbelangrijk verhoogd bij Wet van 3 April 1922 (Stbl. n°. 166). De Minister van Financiën heeft bij schrijven van 12. October 1922 de hypotheekbewaarders uitgenoodigd om te voldoen aan verzoeken van belanghebbenden, daartoe strekkende, dat aangevraagde staten van inschrijvingen niet worden samengesteld uit afschriften der geheele borderellen, maar uit woordelijk gelijkluidende afschriften van door belanghebben- 1 Diephuis VII, 387. * Voorduin IV, 714. 345 den zelf aangeduide gedeelten der borderellen. Hypotheekhouders kunnen dientengevolge aan de bewaarders die gedeelten van het borderel opgeven, welke zij opgenomen wenschen in den verkorten staat van inschrijving. Vroeger was de hypotheekbewaarder tegenover het publiek persoonlijk aansprakelijk, doch bij de Wet van 30 Juli 1920 (Stbl. n°. 634) is deze aansprakelijkheid op den Staat overgegaan. De bewaarder is verplicht een ieder, die zulks verlangt, inzage te verstrekken en afschriften te leveren van de in de registers in- of overgeschreven akten. Indien vroegere inschrijvingen op het goed bereids zijn doorgehaald, is de bewaarder verplicht hiervan melding te maken. Het doel dezer bepaling is, gelijk de Regeering opmerkte in haar memorie van toelichting op het ontwerp van 24 October 18331 „om dengenen die zijn geld op een perceel wil schieten op eene gemakkelijke en kostelooze wijze te waarschuwen, dat er inschrijvingen hebben bestaan welke zijn doorgehaald, ten einde hem door die aanduiding in staat te stellen, naar deze doorhalingen onderzoek te kunnen doen, en zich te beraden of hij gerustelijk zijne speculatie kan wagen". Art. 1266 geeft een opsomming van de gevallen, waarin vroeger de bewaarder, thans de Staat, aansprakelijk kan worden gesteld voor het verzuim in het doen van verrichtingen of voor het doen van doorhalingen, zonder machtiging. (Zie omtrent deze laatste bepaling ook bij de behandeling van art. 1240 B.W.) In art. 1267 B.W. wordt nog eens bevestigd, dat doorhaling geen wijze is van teniet gaan der inschrijving, zulks in tegenstelling met het Fransche recht. De Regeering noemde destijds deze bepaling „door de billijkheid gerechtvaardigd" zeggende:2 „volgens het Fransche systeem is niet alleen niemand een oogenblik van zijn hypothecair recht zeker, maar er bestaat geen mogelijk middel om zich voor nadeel te waarborgen. Een hypotheekbewaarder toch behoeft slechts, hetzij door nalatigheid hetzij door andere beweegredenen, een declaration af te geven, dat het goed onbezwaard of minder be- 1 Voorduin IV, 716. 1 Voorduin IV, 721. 346 zwaard is dan het beloop der inschrijving bedraagt, en ziedaar den houder der hypotheek van zijn zakelijk recht verstoken!" Terecht is dan ook deze bepaling opgenomen, omdat een wettig gevestigd recht niet door een verzuim van den bewaarder moet kunnen worden opgeheven.1 Ook weigering tot de overschrijving eener akte over te gaan of afschriften af te geven of vertraging in de overschrijving of afgifte kan grond opleveren voor een actie tot schadevergoeding, gelijk art. 1268 B. W. bepaalt, van welke weigering of vertraging door een notaris of deurwaarder, met twee getuigen, verslag kan worden opgemaakt. 1 Zie ook Rechtb. Maastricht 26 Mei 1904, W. v. N. R. 1829. LIJST der behandelde en aangehaalde wetsartikelen. (De vet gedrukte cijfers achter de artt. 1208—1268 B. W. verwijzen naar de bladzijden, waar het artikel wordt behandeld, de andere cijfers naar de bladzijden, waar het artikel wordt aangehaald. Burgerlijk Wetboek. Art. Bladz. Art. Bladz. 414 gg 81 198, 267 421 108 82 192, 267 427 113 92 89 428 109, 112, 113, 186 94 89 436 85 97 89 444 54 160 57 446 84 163 57, 105 449 84 1?0 57 451 82, 83, 86, 87, 90 171 58 456 280 174 56 472 115 175 56 473 89 179 52, 58 477 280 180 58, 59 479 89 182 53—57 480 90 195 52, 53 484 90 204 118 500 91 207 52 501 91—93 362 82 506 54, 90, 102, 115, 126, 364 80, 82 207 366 41 529 333 369 42 534 94 370 41 537 93, 94 385 85 555 30 387 83 562 30, 37, 38 388 87 563 31—38 389 86 564 37, 288 390 109—115, 329 625 238 391 115 626 76 392 109, 112, 115, 116 630 221 393 110, 111, 115 644 45 394 111—114, 126, 241 647 45 396 102 654 45 397 111—115, 241 656 46 398 113, 115 658 46 399 115, 207 668 167 348 Art. Bladz. Art. Bladz. 671 24, 116, 185 1219 51, 120—125, 126, 202, 678 57 206 765 43 1220 50—52, 73, 116—117 783 43 1221 106, 126—130, 186,201, 784 50 206, 305 819 39—41 1222 125—126 820 158 1223 9, 48, 98, 107, 137— 854 40, 43 143, 145, 147—150, 152 855 28 -154, 179, 183, 202, 203, 870 40 211, 216, 224, 228, 230, 961 54 232, 233, 243—293, 975 73 315, 321, 322, 327 1011 46 1224 171—175,344 1033 194 1225 175—178, 206 1049 28 1226 131, 135, 178—183,204, 1054 190 321 1066 190 1227 50, 103, 131, 183—185 1107 100 1228 103, 131, 185—186 1116 55 1229 126, 130—133, 201 1120 273 1230 106, 107, 137,143—164, 1124 280 203, 292, 316 1129 95, 99 1231 103, 120, 122, 123, 131, 1130 100 133, 168, 184, 186— 1152 217 192, 199, 200—204, 205, 1164 158 206, 267 1177 82, 261 1232 186, 204 1178 261 1234 192—193 1179 23 1235 122—125, 127, 188, 189, 1185 252, 300, 320 193, 205—206 1195 252 1236 207—209 1201 140, 280 1237 206—207 1206 28 1238 192, 198—200 1208 23, 211 1239 243, 331—337 1209 26, 99, 140, 210, 212, 1240 337—339, 340, 345 214, 222, 230 1241 199, 235, 333—337 1210 29—44, 48, 97 1242 43, 99, 140 210—211 1211 33, 44—48,96 1243 211—212 1212 23, 94—101, 241 1244 28, 212—214, 215, 216, 1213 29 218 1214 48—73, 80, 81, 94 -1245 214—215 1215 73—80, 93, 94, 96, 241 1246 194, 212,216—218,219, 1216 80—94 227 1217 101—108, 111, 115— 1247 194, 219—220 118, 120, 128, 184, 186, 1248 132, 215—216 200, 332, 337 1249 221 1218 118—120 1250 221—222 349 Art. Bladz. Art. Bladz. 1251 216, 220—221 1436 223 1252 216, 218—219 1437 151, 224, 225, 317 1253 28, 223—243, 338 1438 25,150, 151, 217, 226, 1254 106, 107, 129, 137, 203, 227, 234, 298, 316, 317 210, 230—233, 290, 1439 227 293—305, 309—316 1457 135, 223 1255 199, 232, 254, 259, 270, 1482 91 271—289 1484 87 1256 293—305, 309 1485 143 1257 332, 339—343 1487 91, 93 1258 305—306 1490 58, 101 1259 306—307, 308 1503 48, 49 1260 306—307 1507 94 1261 307—308 1612 143, 144, 149, 153, 157, 1262 308 162, 163 1263 308 1674 64 1264 233, 289—292 1675 64 1265 243, 294, 344 1693 65 1266 339, 345 1709 74 1267 345 1710 74 1268 346 1725 73 1277 100 1726 73 1296 213 1797 201 1297 73 1808 202 1302 74, 76, 77, 79—80, 183, 1833 104 341 1836 287 1303 79 1843 67 1307 126, 257 1844 71 1335 99 1852 66 1342 79 1866 126 1354 27, 149 1885 217, 218 1364 143 1907 78 1366 26, 53 1910 77 79 1367 53, 89 1929 59 1371 229, 230 1374 245 Wetboek van Koophandel. 1375 282 w 1376 163 Art. Bladz. 1377 24, 75, 99—101, 145, 29 63 158, 164 36 62 1381 272 37 62 1398 225 38 60,62 1401 297, 339 39 60, 62, 63 1402 308 44 63, 64 1417 223 45 66—68 1418 216 50 69 350 Art. Bladz. 509 249—256, 274, 298, 299 52 63, 64 510 318—320, 322 62/73 279—281 511 248—255, 298, 299 251 167 512 252 252 167 516 199 263 168 522 276 276 167 532 247 293 167 533 246, 247, 255 294 167 534 246, 247 297 137, 164—170, 203,234 537 138, 246, 248 858 140 551 129, 294, 296, 301, 319, 340 552 295 Wetboek van Burgerlijke 553 299 Rechtsvordering. 554 199, 299, 302 555 301 Art. Bladz. 556 301 4 i9i 557 300, 332 7 253 558 301—304 122 155 559 304 126 199 560 303, 304 152 301 561 340 158 333 573 276 285 237 771 322-324 289 252 772 116,322 339 110 782 323 345 110 798 59 376 304 S44 274 398 264, 335 436 119, 293 438 292 Handelsregisterwet. 439 247 463 276 Art. Bladz. 470 291 1 61 481 295 16 60 482 300 21 62 488 304 22 60, 61 491 39, 40 23 62 493 210, 211 24 62 494 23, 269 25 62 495 276 497 289 504 12l' 246 247 Handelsregisterreglement 1920, 505 176' 508 140, 199, 248, 255, 274, Art. Bladz. 319 20 62 351 Faillissementswet» Art. Bladz. 5 264 33 310, 342 35 176 57 179, 256, 258, 261, 263, 291, 309, 310, 315, 321 58 257—260 59 310-321 67 257, 264 69 258, 264 73 264 99 263 104 260 121 263 128 262 132 261 163 257 182 260, 312, 313 186 261 188 309, 332, 341—343 Wet op bet Notarisambt. Art. Bladz. 1 104, 337 3 282 7 282 26 283 37 121—123, 338 38 104, 181, 228, 337 40 105 43 105 73 282 Onteigeningswet. Art. Bladz. 18 237 41 236 43 27, 213, 235, 236 50 237 59 235 Ruüverkavelingswet. Art. Bladz. 5 240 10 240 31 240 49 240 50 240 87 241 Registratiewet 1917. Art. Bladz. 27 288 29 325, 326 41 286 101 325 105 207 Wet op de Coöperatieve Vereenigingen 1925. Art. Bladz. 5 70 7 70 17 72 18 72 28 71 37 72, 73 Wet op de Rechterlijke Organisatie. Art. Bladz. 38 303 41 155 99 235 Wet houdende Algemeene Bepalingen. Art. Bladz. 7 277 10 118 Gemeentewet. Art. Bladz. 135 238 230 32 260 330 352 Woningwet. Art Bladz. 30 325 Consulaire Wet. Art. Bladz. 1 105 17 282 Grootboekwet. Art Bladz. 14 282 Reglement op het beleid der Regeering in Ned.-Indië. Art. Bladz. 104 293 Reglement op het beleid der Regeering in de Kolonie Suriname. Art. 140 Bladz. 293 Reglement op het beleid der Regeering in de Kolonie Curacao. Art. 161 Bladz. 293 REGISTER der behandelde onderwerpen. A. Bladz. Aanbouw .. Aandeel, hypotheek op een onverdeeld 94 241 Aanneming, zie Acceptatie. Aansprakelijkheid van bestuurders eener Coöp. Ver. 70 — van bestuurders eener N. V. 61 66 — van den Staat 34c — van den derden bezitter 220 — van den hypotheekbewaarder 308, 339, 345 — voor het nemen eener inschrijving, zonder notarieele hypotheekakte 104 Aanverwanten, verhoor van — 86 87 90 115 Aanwas bij hypotheek, ten behoeve van meerdere schuldeischers 29 hypotheek strekt zich ook uit tot — 33 44 Aanwerping ' ^ Aard of nagelvaste goederen 33 30 — van den rechtstitel, krachtens welken hypotheek wordt verleend 200 — van het onderpand 120 202 Acceptatie van de hypotheek ' 105 — van den kooper bij veiling 285 Accessoir karakter der hypotheek 25 Acte de command 2g6 Actio Panliana 75 ^ m 1(A Afkondiging, zie Publicatie. Aflossing der hypotheek, zie Betaling gedeeltelijke — 27 334 ... vervroegde - 128' 201 -Aisiag 283 Afstand der hypotheek 228 — van rangorde jgQ — van recht nietigheid der hypotheek in te roepen 53 — van recht ontbinding van koopovereen¬ komst te eischen 80 — van zakelijke rechten 234 roiement zonder — der hypotheek 180 228 Afwezigheid, roiement bij — 332 333' 337 — van den man ' ' g» verleening van hypotheek bij — 93 t. Niebop, Hypotheekrecht 354 Bladz. Afzonderlijk, ontbindende voorwaarde bij koopovereenkomst vastgelegd in —e akte 77 reglement naast de hypotheekakte 128 uitbreiding der gevallen van opeischbaarheid der hypotheek bij —e akte 202 Akte, afzonderlijke —, zie Afzonderlijk. inhoud der hypotheek — *20 hypotheek — in het buitenland verleden 118 vorm der hypotheek — M>1, Altijddurende renten 202, 236, 305 Amerika . Assurantie-beding (297 K. H.) 164 Australië B. Bedrag, waarvoor hypotheek wordt verleend 126, 186 Begrooting, zie Schatting. Beklemming, recht van — «co Bekrachtiging van hypotheekakte S3» ^ Bekwaamheid tot bezwaring, zie Bezwaring. Belastingen Belofte tot het verleenen van hypotheek 103, 116 Beraad 211 < ^ 286 Beroep, hooger — bij faillissement hooger — bij rangregeling 30;* hooger — van uitspraak van den kantonrechter 86, 88, 110, 115 Beschikken, zie Bezwaren. Beslag als reden van opeischbaarheid der schuld betaling bij — ^1J doorhaling-van — bij faillissement ^ doorhaling van — door rangregeling 299 terzake van rekening en verantwoording 323 Bestemming, onroerend goed door — 33 openbare — „ Bestuur, aansprakelijkheid van — eener Coop. Ver. nt aansprakelijkheid van — eener N. V. 61, 66 Beteekening, zie Exploit. Betaling bij beslag ^ — bij faillissement -door derde 216, 224/22* gedeeltelijke — 27' niet — der kooppenningen niettegenstaande rangregeling 3*6 — van den schuldeischer 223, 243 Bevel, doorhaling krachtens rechterlijk — 339 Bevoegdheid tot bezwaring, zie Bezwaring. 354 355 Bladz. Bewaarder der hypotheken, aansprakelijkheid van den — 345 taak van den — bij: afgifte van staat van bezwaardheid 270, 299 afgifte van staat van inschrijving 344 cessie of verpanding 194 doorzending van exploit 199 inschrijving der borderellen 200, 204 inzage verstrekken van de registers 344/346 roiement 33^ 336) 338 verstrekken van afschriften der registers 344/346 Bewindvoerder, zie .Afwezigheid Bezitter, derde — 169 2\q Bezwaardheid, staat van — 270' 299 Bezwaring, bevoegdheid en bekwaamheid tot — 48/101 Bloedverwanten, verhoor van — 86 87 90 115 Blijvend gebruik, goederen tot — aan een zaak vérbonden 33 Boedelbeschrijving na overlijden van een der echtgenooten 53 Boete bepaling in hypotheekakte 128, 130, 133 201 — bepaling in koopovereenkomst ' 79 Borderel van inschrijving 186 200 — van plaatsing bij rangregeling ' 303 Borg, derde bezitter als — 217 derde bezitter heeft geen verhaal tegen — 218 subrogatie werkt ook tegen — 227 zakelijke — stelling 256 Bouwen op grond van een ander 46 Brevet, uitgifte van volmacht in — 104 105 337 Buitenland, hypotheekakte in — verleden ' ' H8 volmacht tot hypotheekverleening in — verleden 105 Cessie, beding van art. 297 K. H. geen — 165 — van crediethypotheek I35 — van huurpenningen 161 320 — van hypotheek ' ^3 Combinatie van meerdere perceelen op ééne veiling 238 289 Command, acte de — 286 Commissarissen eener N. V„ zie Naamlooze Vennootschap. Comparitie bij de hypotheekakte iKe. Consignatie 109,306,318 Consul, bevoegdheid van — log Coöperatieve Vereeniging 70 Courtage van den makelaar 27Q Crediethypotheek 133 m 256 £uracao 293 Curateele, zie verder Faillissement 54, 90, 115, 207 332 Curator, hypotheek door — te stellen 102 115 256 zie verder Faillissement 355 356 Bladz. D. Dagregister, kracht van het — 177, 204 Dagteekening van hypotheekakte 200 — van inschrijving 17° Dagvaarding tot rekening en verantwoording 322 Deelbaarheid, on — der hypotheek 26, 213 Definitie van hypotheekrecht 23 Denemarken *8 Derde bezitter 169« 210 Directeur eener N. V., zie Naamlooze Vennootschap. Domicilie bij rangregeling 300 — in hypotheekakte 191,248, 270 — van executant bij beslag 319 — van minderjarige 85 — van schuldeischer 198, 223 — van schuldenaar 266 Dood, zie Overlijden. Doorhaling, zie Roiement. Duitschland 1* E. Echtgenoot, zie Man, Vrouw, Gemeenschap. Engeland 12 Erfdienstbaarheid, herleving eener — 221 Erfpacht 41, 234, 235, 264 Evenredig recht bij inschrijving 207 — bij koop en verkoop 288 Executie 136, 137/143, 233, 243/293 Exploiten aan schuldeischer 198 — aan schuldenaar 211 — bij beslag 246, 319 — bij faillissement 259» 263 — bij onteigening 237 — bij rangregeling 300 — bij wanbetaling 266/271 F. Fabriek, machinerieën in — als onderpand 33, 44 Faillissement als reden van opeischbaarheid der schuld 256/264 betaling bij — 320 doorhaling bij — *" — na beslag 3^ rangregeling buiten — om 309 —s-kosten 3*2 Foutieve opgave in borderel 203 — van kadastrale indeeling l23 Frankrijk 356 357 Bladz. Q. Gebouw van nijverheid 38 Gebruik, goederen, tot blijvend — aan zaak verbonden 33 plaatselijk — 275 Gedeeltelijk ontslag 27, 334 Gekozen woonplaats, zie Domicilie. Gemeen goed, bezwaring van onverdeeld aandeel in — 94 Gemeenschap, bezwaring van goederen buiten de — vallende 57 bezwaring van goederen in de — vallende 52 ontbinding der — 53, 57 voortdurende — 53 Gemeente, hypotheek op — goederen 31 Geplaatst kapitaal eener N. V. 69 Gerechtelijke rangschikking, zie Rangregeling. Gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door de uitwinning 252, 320 Gereedschappen als onderpand 33 Germaansch recht 2 Geschiedenis van de onherroepelijke volmacht 137/140 — van het hypotheekrecht 1/9 Getrouwde vrouw 48, 52, 103, 105, 117, 118, 186, 332 Getuigen bij hypotheekakte 65 Griffie, register ter — 52 Grondboekstelsel 20 Grondrenten 42 121 Grootboek inschrijving op het — bij onteigening 236 inschrijving op het — ter belegging van kooppenningen 308 inschrijving op het — tot zekerheid van voogdijbeheer 109 Grosse der hypotheekakte 105 ontruiming op de — 278, 292 Gunning van een perceel bij veiling 285 H. Handel, zaken in en buiten den - Handelsregister Handlichting Herleving van zakelijke rechten Hernieuwing der inschrijving Herroeping eener schenking Herveiling Hooger beroep, zie Beroep. Hotelinventaris Huurbeding (1230 B. W.) Huurcerter 31 60 89 221, 234 207 73 285, 286 36 143/164, 203 42 358 Bladz. Huurder, zie ook Huurbeding bouw door — op den gehuurden grond 48 Huurkoop van machinerieën 34 Huurpenningen, cessie van — 161, 328 — door kooper bij veiling te betalen 327 vooruitbetaling van — 158, 160 waarborgsom voor — 162 Huwelijk, zie ook Man, Vrouw, Gemeenschap. bezwaring van goederen staande — 52 Huwelijksche voorwaarden, hypotheek bedongen bij — 217 Hypotheek akte, zie Akte. — bewaarder, zie Bewaarder der hypotheken, inschrijving der —, zie Inschrijving. — recht, zie Registratie. — register, zie Register, roiement der —, zie Roiement. — stelsel 20 I. Inbeslagneming, zie Beslag. Industrieel onderpand 33 Ingebrekestelling, zie Exploiten. Inschrijving der hypotheek 49, 115, 171, 186, 204 — in het handelsregister 60, 70 — s-kosten 115, 206 — s-recht 207 Interesten, zie Renten. Interventie bij onteigening 237 Inventaris van fabriek 33 — van hotel 36 Inventarisatie, zie Boedelbeschrijving. Italië 18 K. Kadaster, zie Register kadastrale indeeling 120, 202 Kantonrechter, hypotheekakte voor den — verleden 102 machtiging van den — tot bezwaring 53, 58, 82, 85, 90 taak van den — bij voogdijhypotheek 110 taak van den — ter veiling 271 Kapitaal, geplaatst — eener N. V. 69 Kavelingen, verkoop in — 35, 122 Kind, zie Minderjarige. Kleinkinderen 54 Koffiehuis-inventaris 36 Koloniën 118* 293 Koopovereenkomst, boetebepaling in — 79 ontbinding der — 74/80, 341 358 359 Bladz. Kooppenningen, betaling der —, zie Betaling. hypotheek voorbehouden voor onbetaalde — 183 inhouding der — tot einde der rangregeling 317 ontbinding der koopovereenkomst door niet-betaling der — 73, 341 Kosten, begrooting van —, in de hypotheekakte op te nemen 128, 130, 133, 201 — der inschrijving 115, 206 — der rangregeling 304 faillissements — 312 notaris — 324 roiements — 129, 332 — van beslag 320 — van verrichtingen ten hypotheekkantore 344 Kwijting, geven van — door getrouwde vrouw 57 L. Landbouwgereedschappen 38 Langstlevende echtgenoot, verpliching van — tot inventarisatie 53 Lastgeving, onherroepelijke volmacht is — 142 Legaat, vervallen der hypotheek door vermindering van — 73 Levenslange pensioenen 305 _ Levering, overdracht van recht op — 289 Lichamelijke zaken 30 Lichten, tijdelijk — der hypothecaire inschrijving 180 Ligging van het onderpand 120, 202 Lijfrente 305 Lijfsdwang 323 M. Machinerieën 33, 44 Macht, ouderlijke —, zie Ouderlijke macht. Machtiging tot bezwaring 65, 104 — tot bezwaring door kantonrechter 53,58,82,85,90 — tot bezwaring door rechtbank 94 — tot bezwaring staande huwelijk 52, 57, 105 — tot roiement, zie Roiement. — van directeur eener N. V. door commissarissen 63 Makelaar 279/281 Man, bevoegdheid van den gehuwden — tot bezwaring 49, 52, 57, 105 Mandaatsleer betreffende de onherroepelijke volmacht 142 Medewerking tot inschrijving 186 — tot verlijden der hypotheekakte, zie Comparitie. 359 360 Meerdere schuldeischers, één hypotheek ten behoeve van — Meerdere hypotheken met één schuldeischer Meerdere perceelen voor één schuld verbonden Meerderjarigverklaring Bladz. 28 289 291 89 Minderjarige, zie ook Voogd Mondelinge huur Monumentenverordening 53, 80, 332 146 237 N. 59, 105, 108, 264, 323 35 33, 38 45 118, 293 20, 338 223, 243 234 25, 73, 223/243 176, 205 Naamlooze Vennootschap Naastingrecht Nagelvaste goederen, aard of — Natrekking NedL-Indië Negatieve stelsel Niet gaan, te, der schuld — van de bezwaarde zaak wijzen van — der hypotheek Nietigheid der inschrijving — der hypotheek, verleend: door onbevoegden of onbekwamen 52, 58, 61, 86, 91 op niet voldoende kenbaar gemaakte goederen 122, 124 op toekomstige zaken 50 op zaken buiten den handel 31 zonder vordering 24 Nietigverklaring van huurovereenkomst, zie Huurbeding. Noorwegen 208 Notarieele akte voor hypotheek 101 — voor koopcontract, waarbij hypotheek wordt voorbehouden voor onbetaalde kooppenningen 184 — voor roiement 337 — voor volmacht hypotheek 104 Notaris kosten 324 taak van — ter veiling 281/283 Nijverheid, gebouw van — 36 O. Obligaties aan toonder door hypotheek gedekt 189 Onbepaalde schuld, hypotheek voor — 127, 201, 235, 306, 308 Onbetaalde kooppenningen, hypotheek voorbehouden voor — 183 ontbinding der koopovereenkomst wegens — 74, 341 Onbewoonbaarverklaring 264 361 Bladz. Ondeelbaarheid der hypotheek 26, 213 Onderhandsche akte naast hypotheekakte 202 — naast koopovereenkomst 77 — van cessie of verpanding van hypotheek 197 — voor vestiging van hypotheek 103, 184 Onderhoud, zie Vermindering. Onderteekening der borderellen 187 Onderzetting 22 Onherroepelijke volmacht, geschiedenis der 137/140 zie verder Executie. Onkosten gemaakt door derden bezitter 220 Onlichamelijke zaken 30 Onmogelijkheid tot het verklaren van den wil 58 Onraadspenningen 324/327 Onroerende goederen 29, 33 Ontbindende voorwaarde 73, 241, 341 Ontbinding der gemeenschap 53, 57 — der koopovereenkomst, wegens niet- betaling der kooppenningen 74, 341 Onteigening 27, 235 Ontruiming door geëxecuteerde 278, 292 — door huurder 154 Ontslag uit het hypothecair verband tegen gedeeltelijke aflossing der schuld 27, 334 Ontzetting uit ouderlijke macht 82 Onverdeeld aandeel, hypotheek op een — 94, 241 Onwaarde, zie Nietigheid. Opbod 283 Opbouw 33, 44, 166 Opeischbaarheid der hypothecaire schuld 202, 244, 264 Openbaarmaking, zie Publicatie. Openbare verkooping, zie Executie. Openbaren dienst, zaken bestemd voor den — 31 Opheffing, tijdelijke — der inschrijving 180 Ophouden van een perceel ter veiling 285 Opschortende voorwaarde 73 Opstal 42, 46 Optierecht 146 Ouderlijke macht, bevoegdheid tot bezwaring, van hen die de — uitoefenen 80 ontzetting uit de — 82 Overeenkomst gesloten tusschen assuradeuren en hypotheeknemers 167 Overlijden van den debiteur 189, 266 — van den hypotheeknemer 189, 198 voortdurende gemeenschap na — van een der echtgenooten 53 361 362 Bladz. P. Pand, zie Verpanding. Partieel ontslag 27, 334 Pauliana, actio 75, 99, 100, 164 Pensioenen, levenslange pensioenen 305 Plaatselijk gebruik 275 Plokgeld 283, 324 Positieve stelsel 20 Preferentie van gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door de uitwinning 252, 320 Procureurskosten bij rangregeling 300 Publicatie van de statuten eener Coöp. Ver. 70 — van de statuten eener N. V. 60 — van meerderjarigverklaring 89 R. Rangorde, afstand der — 180 — der hypotheken 178, 204 Rangregeling buiten faillissement om 309 — bij beslag 319 doorhaling na — 339 geschiedenis der — 230 verloop der — 293/305 Recht, overdracht van het — op levering 289 registratie —, zie Registratierecht. Rechterlijk, doorhaling krachtens — bevel 339 doorhaling krachtens — vonnis 333 hypotheek krachtens — vonnis 103 Rechtsvorderingen ingesteld tegen schuldeischer 198 Rectificatie-borderel 124, 203 Register, geschiedenis en inrichting van het hypotheek — 173, 204, 331 openbaarheid van het hypotheek — 344 overschrijving van beslag in het — 247 — ter griffie 52, 295 Registratierecht, geen dubbel — bij overdracht van ' recht op levering 288 — van hypotheken 207 — van koop- en verkoop 325 voogdijhypotheek vrij van — 115 Reglement, kracht van afzonderlijk — naast de hypotheekakte 128 — op het beleid der Regeering in de Kolonie Curacao 293 — op het beleid der Regeering in de Kolonie Suriname 293 — op het beleid der Regeering in Ned.-Indië 293 362 363 Bladz. Rekening en verantwoording van curator 342 — van hypotheekhouder 322/328 — van voogd 115 Renten, altijddurende — 202, 236, 305 — bij faillissement 262 — onder de hypotheek vallende 130, 201 wettelijke — 306 Renversalen 77, 202 Restaurant-inventaris 36 Roerende goederen 29 Roiement bij faillissement 341 — der hypotheek 180, 228, 242, 331/341, 345 — door niet batig gerangschikte hypotheekhouders, ter voorkoming van rangregeling 295 kracht van het — vóór indiening 229 — krachtens vonnis 136, 332, 334 — met of zonder afstand der hypotheek 180, 228 — na rangregeling 308 — s-kosten 129, 332 — van beslag 299, 342 — van crediethypotheek 136 — van voogdijhypotheek 111 verplichting tot het geven van — 334 Romeinsch recht 1 Ruilverkaveling 240 Rijkspostspaarbank, inlage in — tot zekerheid van voogdijbeheer 109 s. Schaderegeling bij brandverzekering 169 — bij onteigening 236 Schadevergoeding, zie Aansprakelijkheid. Schatting van het bedrag, bij voorwaardelijke of onbepaalde schuld 126, 201 — van kosten, in de hypotheekakte op te nemen 130, 133, 201 Scheiding, hypotheek bedongen bij — 144, 185 — van gemeen goed 95 Schenking, herroeping eener — 73 Som waarvoor hypotheek wordt verleend 126, 186 Spanje yj Specialiteitsbeginsel 120 127 Staat, aansprakelijkheid van den — 345 — van bezwaardheid 299 — van goederen met openbare bestemming 31 — van inschrijving 344 363 364 Bladz. Staatscourant, publicatie in de — van meerderjarigverklaring 89 publicatie in de — van de statuten der Coop. Ver. 70 publicatie in de — van de statuten der N. V. 60 Stadsmeyerrecht 42 Statuten der Coöp. Ver. 70 — der N. V. 60 Strafbeding in koopovereenkomst 79 Strijkgeld 284 Subrogatie 150, 193, 194, 216 224/228, 234, 298, 316 Suriname 293 T. Tarief, zie Kosten. Tegenwoordige zaken 50 Tiendrecht 42, 121, 123 Toebehooren, zaken met derzelver — 32 Toekomstige zaken 50, 73 Toewijzing . 28* Torrensstelsel 1° Tractaat 118 Trustee 189 Tijdelijke opheffing der inschrijving 180 Tijdstip van inschrijving 204 — van opeischbaarheid der schuld 201, 235, 340 — van vestiging der hypotheek 49 u. Uitdeelingslijst in faillissement 341 Uitwinning, zie Executie, Beslag. preferentie van gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door de — 252, 320 — van een mede voor dezelfde schuld verbonden goed 28, 212 V. Vast recht voor inschrijving der hypotheek 207 Veilconditiën 274, 277, 283 Veiling, zie ook Executie 271/289, 290 Venia aetatis 89 Vennootschap, naamlooze 59 Verantwoording, zie Rekening en verantwoording. 364 365 Bladz. Verbetering — van het bezwaarde goed 33, 44, 220 Verbod tot het vestigen van bepaalde zaken, opgenomen in koopovereenkomst 79 — tot slooping, zie Monumentenvordering. Vereeniging, coöperatieve 70 Vergoeding voor vervroegde aflossing 128, 201 Verhaal van derden bezitter op schuldenaar 216, 218 zie ook Aansprakelijkheid. Verhoor van toez. voogd en bloed- en aanverwanten 86, 87, 90, 115 Verificatie in faillissement 261 Verjaring 241 Verklaring ter vervanging van de beteekening ex art. 297 K. H. 167 — ter vervanging van de beteekening ex art. 509 Rv. 255 Verkooping, openbare —, zie Executie. Vermeerdering der hypothecaire zekerheid 111, 125, 220 Vermenging 25, 42, 43, 211, 221, 234 Vermindering der hypothecaire zekerheid 111, 220, 241, 264, 307 — van legaat 73 Vernietiging, zie te Niet gaan. Vernieuwing der inschrijving 207 Verpanding der assurantiepenningen 166 — der hypotheek 194 — van huurpenningen 161 Verstekvonnis tot roiement 336 Vertegenwoordiging eener Coöp. Ver. door bestuur 71 — eener N. V. door directie 64, 108 zie ook Volmacht. Vervallen, zie te Niet gaan. Vervroegde aflossing, vergoeding voor — 128, 201 Verwaarloozing, zie Vermindering. Verzekeringspenningen, beding betreffende — 164 Verzet tegen executie 268 Vicariegoederen 42 Volmacht, onherroepelijke — (zie ook Executie) 137/140 203, 233 — tot het verleenen van hypotheek 65, 104 — tot het verleenen van roiement 337, 339 Vonnis, hypotheek verleend krachtens — 103, 116 roiement verleend krachtens — 136, 332, 334 Voogd, 54, 83, 85, 102, 332 toeziende — 85, 109 Voogdijhypotheek 102, 108, 186, 207, 241, 256 'Voorkoop, recht van — 162 365 366 Bladz. Voorloopig koopcontract 73, 286 Voorrang, afstand van — 181 Voortdurende gemeenschap 53 Vooruitbetaling van huurpenningen 158, 160 Voorwaarde, erfpachts —n 235 hypotheek bedongen bij huwelijksche —n 117 hypotheek voor — lijke schuld 126, 201, 306, 308 — lijk recht van den hypotheekgever 73, 241 ontbindende — in koopovereenkomst 74/80, 341 Vreemd land, hypotheekakte in — verleden 118 volmacht tot hypotheekverleening in — verleden 105 Vrouw, getrouwde — 48, 52, 57, 103, 105 118, 186, 256, 332 Vruchtgebruik en vruchtgenot 39 Vrijwaring, hypotheek bedongen bij scheiding voor — 185 Vrijwillige verkooping, beding van niet-zuivering, in geval van — 232 zie ook Executie. w. Waarborgsom gestort door huurder 162 Waarde vermeerdering, zie Vermeerdering. — vermindering, zie Vermindering. Wanbetaling 244 Waschtaiel, vaste — 38 Wederinkoop, recht van — 73, 74 Wederopbouw, verzekering onder beding van — 166 Wettelijke rente 306 Willige verkooping, zie Vrijwillige verkooping. Winkel, verbod tot het vestigen van —, opgenomen in koopovereenkomst 79 Woonplaats, zie Domicilie. z. Zakelijke borgstelling 256 Zakelijke rechten, herleving van — 221, 234 Zekerheid — door voogd te stellen 108 hypotheek tot — van beheer 256 vermeerdering of vermindering van —, zie Vermeerdering, Vermindering. Zuivering, zie ook Rangregeling. beding van niet-zuivering 203, 230 Zweden 17 Zwitserland 16 366 INHOUD. Voorwoord Bladz. Hoofdstuk I: Hypotheekrecht Geschiedenis i Buitenlandsch recht: Frankrijk 9 België 11 Engeland 12 Duitschland 15 Zwitserland 16 Spanje 17 Zweden 17 Denemarken 18 Italië 18 Australië 18 Amerika 20 Hypotheekstelsel 20 Hoofdstuk II: Algemeene bepalingen Definitie van hypotheek 23 Ondeelbaarheid der hypoheek 26 Zaken, vatbaar voor hypotheek 29 Omvang der hypotheek 44 Bevoegdheid en bekwaamheid tot bezwaren 48 Notarieele akte vereischte voor hypotheekakte en volmacht 101 Voogdijhypotheek 108 Hypotheek krachtens vonnis 116 Hypotheek in het buitenland verleend 118 Inhoud der hypotheekakte 120 Crediethypotheek 133 Beding van de onherroepelijke volmacht 137 Huurbeding 143 Beding betreffende assurantiepenningen 164 Hoofdstuk BX Van de inschrijving der hypotheken en van den vorm der inschrijving. Geschiedenis der inschrijving 171 Tijdstip der inschrijving 175 Rangorde 17g 368 Bladz. Hypotheek voor onbetaalde kooppenningen 183 Hypotheek voorbehouden bij scheiding 185 Indiening der borderellen 186 Inhoud der borderellen 188 Nietigheid der inschrijving 205 Kosten der inschrijving 206 Henieuwing der inschrijving 207 Cessie en verpanding van hypotheek 193 Hoofdstuk IV: Van de gevolgen der hypotheken tegen derde bezitters 210 Hoofdstuk V: Van het teniet gaan der hypotheken. Teniet gaan der hoofdverbintenis 223 Subrogatie 224 Afstand der hypotheek 228 Zuivering 230 Verdere wijzen van teniet gaan 233 Monumentenverordening 237 Ruilverkaveling 240 Executie wegens: wanbetaling 243, 266 beslag 246 faillissement 256 andere redenen 264 Vrijwillig roiement 293 Rangregeling 295, 297 Betaling kooppenningen 316 Hoofdstuk VI: Van de doorhaling der inschrijvingen 331 Hoofdstuk VII: Van de openbare bekendheid der registers en van de verantwoordelijkheid van de bewaarders der hypotheken 344 Lijst der behandelde en aangehaalde wetsartikelen 347 Register der behandelde onderwerpen 353 Inhoud 367 368