OOSTKUST VAN SUMATRA-INSTITUUT - MEDEDEELING No. 13 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE AFDEELING ASAHAN door ;.' M. HAMERSTER assistent-resident 1926 uitgave van het oostkust van sumatra-instituut amsterdam Plaat 1. toengkoe alang YaHJA. Regent van Asahan. 1 9 AUa 1927 OOSTKUST VAN SUMATRA-INSTITUUT MEDEDEELING No. 13 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE AFDEELING ASAHAN DOOR M. HAMERSTER ASSISTENT-RESIDENT 1926 UITGAVE VAN HET OOSTKUST VAN SUMATRA-INSTITUUT AMSTBRDAM VOORBERICHT Waar op de toenemende belangrijkheid • van de afdeeling Asahan, bestaande uit de drie onderafdeelingen Batoe Bahra, Asahan en Laboean Batoe, als deel van het Cultuurgebied van het Gouvernement der Oostkust van Sumatra in den laatsten tijd van verschillende zijden werd gewezen, heeft ondergeteekende gemeend te moeten ingaan op het vereerend verzoek van het Oostkust van Sumatra-Instituut om in beknopten vorm een overzicht te geven van alles wat die afdeeling betreft. De groote mogelijkheden van ontwikkeling, die genoemde streek den ondernemenden cultuur- en handelsman nog biedt, zijn oorzaak dat de belangstelling er voor steeds grooter wordt. Moge de lezing der ondervolgende bladzijden daartoe medewerken, dan zal het doel van deze verhandeling bereikt zijn. Ten slotte zeg ik dank aan den heer M. J. Lusink, archivaris van het Oostkust van Sumatra Instituut, voor de goede zorgen door hem besteed aan de revisie en verdere uitgave van dit werk. Den Haag, Januari 1926. M. HAMEKSTER. INHOUD MUL Voorbericht. * HOOFDSTUK I. Landbeschrijving 9 § 1. Ligging, grootte, grenzen 9 § 2. Gebergten H § 3. Laagvlakten 12 § 4. Kusten 13 § 5. Rivieren 13 § 6. Waterstaatkundige toestand 18 § 7. Eilanden 20 § 8. Wegen 21 § 9. Plaatsen en Kampongg 31 § 10. Cultuurcentra 34 HOOFDSTUK II. Klimaat en Regenval . . . . 36 HOOFDSTUK III. Floea 37 HOOFDSTUK IV. Fauna 39 HOOFDSTUK V. Bevolking 42 § 1. Geschiedenis 42 § 2. Type, Karakter en Taal 73 § 3. Kleeding 75 § 4. Zeden en Gebruiken 76 § 5. Woonplaatsen 88 § 6. Middelen van bestaan 89 § 7. Voedsel en genotmiddelen 91 § 8. Sterkte der bevolking 92 § 9. Gezondheidstoestand 93 HOOFDSTUK VI. Bestudb en Rechtspraak 98 § 1. Europeesch bestuur 98 § 2. Zelfbestuur 100 § 3. Chineesche Zaken 103 6 BLZ. § 4. Politie, 104 § 5. Zeeroof 106 § 6. Rechtspraak 107 § 7. Gevangenissen 111 § 8. Arbeidsinpectie 111 § 9. Belastingen 114 § 10. Heerendiensten 116 § 11. Credietwezen 117 § 12. Immigratie 118 § 13. Kolonisatie 118 § 14. Fabrieken 121 HOOFDSTUK VII. Onderwijs 124 § 1. Hollandsch-Inlandsch Onderwijs 124 § 2. Overige Gouvernementsscholen 125 § 3. Volksonderwijs 125 § 4. Particuliere scholen 127 § 5. Onderwijs in handenarbeid 128 § 6. Subsidies voor opleiding van Inlanders 128 HOOFDSTUK VIII. Eerediknst 129 HOOFDSTUK IX. Geneeskundige dienst 130 § 1. Geneesheeren en Ziekeninrichtingen 130 § 2. Geneeskundige behandeling van de inheemsche bevolking 130 § 3. Vroedvrouwen 133 HOOFDSTUK X. Agrarische aangelegenheden 135 § 1. Groote landbouw 135 § 2. Kleine landbouw 137 § 3. Inlandsche landbouw 137 § 4. Grondreserves 140 § 5. Agrarisch bureau 140 HOOFDSTUK XI. Boschwezen 150 § 1. Aard en wezen van het Boschwezen 150 § 2. Personeel van het Boschwezen 151 § 3. Inkomsten en uitgaven van het Boschwezen 151 § 4. Boschreserves ' § 5. Houtaankap 153 HOOFDSTUK XIL Veeteelt 157 HOOFDSTUK XIII. Visscherij 165 § 1. Riviervisscherij W § 2. ZeevisscherU 166 § 3. Zout voor den vischinmaak 168 7 BUL HOOFDSTUK XIV. Lanbschapskassen 171 HOOFDSTUK XV. Negoeijfondsen en Iwlandsche Rechts- gemeenschappen 176 § 1. Plaatselijke fondsen en raden 176 § 2. Vorming van Inlandsche rechtsgemeenschappen .... 183 HOOFDSTUK XVI. De gemeente Tandjoeng Balei 190 § 1. Overzicht van de wordingsgeschiedenis der gemeente . . 190 § 2. De gemeentelijke finantiën 191 § 3. Belangrijke vraagstukken voor de gemeente 193 § 4. De toekomst der gemeente 196 SLOTBESCHOUWING 198 LIJST DER AFBEELDINGEN L Toengkoe Alang Vahja, Regent van Asahan titelplaat 2. Gezicht op den bovenloop der Asahanrivier 3. Si Bonang2 waterval 4. Zelfbestuurder van Paneh in zijn paleis 5. Assistent-Residentswoning te Tandjoeng Balei HOOFDSTUK I. Landbeschrijving. § 1. Ligging, grootte, grenzen. LIGGING. De afdeeling Asahan ligt tusschen 3° 27' en 1° 40' N.B. en 100° 20' en 99° 9' O.L. Zij strekt zich in de richting Zuid-Oost — Noord-West uit langs de Straat van Malaka. GROOTTE. De oppervlakte wordt ruw geschat op 12000 vierkante K.M. De topografische dienst heeft zijne opmetingen van het geheele ressort nog niet voleindigd. Opgemeten zijn de geheele onderafdeeling Batoe Bahra en het deel van de onderafdeeling Asahan aan de linkerzijde van de Asahan-rivier. Sedert begin 1924 is men met talrijk personeel aan het meten in de onderafdeeling Laboehan Batoe. GRENZEN. De afdeeling Asahan wordt begrensd: ten Noorden door de Straat van Malaka, ten Oosten door de afdeeling Bengkalis, ten Zuiden door de residentie Tapiannaoeli, ten Westen door de afdeeling Simeloengoen en de Karolanden en de afdeeling Deli en Serdang, De grenzen zijn nog niet alle vastgelegd. Ten aanzien van de grens met de residentie Tapiannaoeli kan het volgende worden opgemerkt. Voor zoover het landschap Asahan x) betreft, is de grens reeds vastgelegd vanaf het snijpunt der grenslijnen tusschen de afdeeling Simeloengoen en Karolanden met Tapiannaoeli en Asahan, P. 107, tot waar die grens de Asahanrivier snijdt (bij de Sampoeran Harimau, waterval). 1) Tevens de gelijknamige onderafdeeling. 10 Voor de onderafdeeling Laboehan Batoe is de grens vastgelegd van het landschap Kota Pinang en een gedeelte van Büah met Padang Lawas loopende van den riviermond van de A. Finarik (Binanga Tolang) tot iets voorbij Tano Na Baro (aan de Beroemoenrivier) vormende laatstgenoemd punt de samenkomst van de grenzen tusschen het landschap Kota Pinang, de afdeeling Bengkalis en de residentie Tapiannaoeli. Het grensgedeelte vanaf de uitmonding der A. Sigoeba in de Asahan-rivier tot den oorsprong der A. Iingkoeang (vormende de grens tusschen Koealoe en Habinsaran) is in 1909 onderzocht door een officieel ingestelde commissie. Een definitieve vaststelling van dat grensgedeelte heeft niet plaats gehad. . De gewestelijke grens van den oorsprong der A. Lingkoeang tot Binanga Tolang is nog nimmer door een commissie opgenomen. De gewestelijke grens van Dolok, Si Manalaksak tot Binanga Tolang is in 1909 opgenomen door de toenmalige plaatselijke bestuursambtenaren met de betrokken Inlandsche hoofden. Be toestand zooals die thans bestaat, waarbij grensgedeelten tusschen gewesten onderling nog niet wettelijk zijn vastgelegd, is ongewenscht. De grens met de afdeeling Bengkalis, d.i. dus tusschen de landschappen Paneh en Kota Pinang met Siak (Koeboe), werd in 1885 door een commissie opgenomen en omschreven. Eene uitzetting dier grenzen heeft nimmer plaats gehad. De Westgrens met de afdeelingen Simeloengoen en Karolanden en Deli en Serdang werd vastgesteld bij Gouvernements beBluit van 27 September 1913 No. 24. De grenzen tusschen de verschillende zelfbesturende landschappen onderling in de afdeeling Asahan zijn ook nog niet alle vastgelegd. Die van de landschappen in de onderafdeeling Batoe-Bahra zijn vastgesteld bij hetzelfde juist genoemd Gouvernements besluit van 1913. Daarbij moet echter in het oog worden gehouden, dat meerdere daarin genoemde landschappen sedert zijn opgeheven en samengevoegd. Ook de grens tusschen Batoe-Bahra en Asahan is bij meergemeld besluit vastgesteld. Die tusschen de landschappen Asahan en Koealoe is vastgelegd in een overeenkomst tusschen beide Zelfbesturen van 1912. De 11 opmeting van de grens en de plaatsing der grenspalen door den Topografischen dienst heeft plaats gehad. De grens tusschen de landschappen Koealoe en Bilah is door den Resident van S. O. K. vastgesteld in 1888. De grens tusschen beide rijkjes is in 1919 op het terrein uitgezet vanaf de samenvloeiing van de Aek Lingkoeang in de Aer Natas via Kg. Djandji Lobi over de concessies Panigoran en Brussel tot aan de Oost-grens van Brussel—Estate. Omtrent een omschrijving en vastlegging van de grens tusschen de landschappen Kota Pinang en Paneh eenerzijds en Bilah anderzijds is niets bekend. § 2. Gebergten. Gebergten worden alleen aangetroffen in de onderaf deelingen Asahan en Laboehan Batoe. Boven-Asahan bewesten de lijn Bandar Poelau — Bandar Pasir Mandogai is bergachtig. Het voornaamste gebergte in die streek is het grensgebergte met Tapiannaoeli, het Si Manoek-Manoek gebergte, dat zich uitstrekt van de grens van Simeloengoen tot de Asahan-rivier. Het is een woest en ontoegankelijk bergland met slechts weinige moeilijk begaanbare bergpaden. De voornaamste toppen van het Si Manoek-Manoek gebergte op de grens en in het landschap Asahan gelegen zijn, behalve de Si Manoek-Manoek met een hoogte van 2131 M., de Dk. Pangoeloebaö, hoog 2151 M., de Tor Matoetoeng, hoog 1792 M., de Dk. Si Djonga-Djonga, hoog 1088 M., de Dk. Sibolangit en de Dk. Batoeroesak, hoog 903 M. Dit bergland is dicht beboscht met hoogstammig oerwoud. Het bergland zet zich bezuiden de Asahan-rivier voort langs de grens van Laboehan Batoe. Ook Boven-Koealoe bewesten de lijn Bandarmanis en Bandar Doerian is zeer bergachtig en moeilijk begaanbaar. Veel van het oerwoud is hier verdwenen door ladangbouw. Meer naar het Zuiden wordt het bergland minder woest en beter begaanbaar. De z.g. Poldoeng federatie, nog behoorend tot het landschap Koealoe, bewesten de Aer Natas, wordt tot de grens geheel ingenomen door bergland. 12 De voornaamste toppen in dit grensgebergte zijn de G. Tomoes, 1050 M., de Tor Si Bongol, 495 M., de T. Batoe Manoempak, 618 M., de T. Batoe Ginalong, 318 M., de Tor Si Ondop, de Dk. Si Manalaksak, de Dk. Tindjowan, de Dk. Boeloe Toembak, de Dk. Si Gompoelan en de Dk. Pintjoeng. § 3. Laagvlakten. De onderafdeeling Batoe-Bara bestaat geheel uit laagvlakten met zacht glooiend heuvelland in het Zuid-Westen naar de grens van Simeloengoen. De grens tusschen laagvlakte en heuvelland loopt ongeveer van de onderneming Tandjong Kassau over Indrapoera, Lima Poeloeh naar de onderneming Soengei Bedjangkar. De onderafdeeling Asahan wordt ongeveer voor drie vierde gedeelte ingenomen door laagland en heuvelland. De grens tusschen laagvlakte en heuvelland loopt ongeveer over Boenoet, Kisaran, Telok Dalam, Poelau Eadja en Aek Loba. Wat beoosten daarvan ligt is laagland, terwijl het land bewesten van die grenslijn tot een lijn over Bandar Poelau, Bandar Pasir Mandogai, Hoeta Padang als heuvelland kan worden aangemerkt. De onderafdeeling Laboehan Batoe wordt zoo goed als geheel door laagvlakten gevormd. Ruw geschetst loopt de grens tusschen laagland en heuvelland van de onderneming Kanopan Oeloe, aan de Kanopan-rivier gelegen, over de onderneming Adian Torop (Yvonne), Marbau, Rantau Prapat naar Kota Pinang aan de Beroemoen-rivier. De laagvlakten in de afdeeling Asahan kenmerken zich door uitgestrekte moerassen (paja), die in de onderafdeelingen Asahan en Laboean Batoe met bosschen zijn bedekt. De houtaankap concessies moet men da&r zoeken, z.a. bijv. Soengei Loba I, II en III bezuiden de Asahan-rivier en de concessies van het z.g. Paneh syndicaat bij Soengei Brombang aan den mond van de Paneh-rivier. Door het verlies aan stroomsnelheid zijn de rivieren in het laagland over het algemeen ondiep en veroorzaken bij bandjirs, in "den Westmoesson en bij hoogtij geregelde overstroomingen Van het omliggende land. De groote cultuur-ondernemingen liggen dan ook gewoonlijk niet in de laagvlakten. Waar zulks wel het geval is, zooals bijv. Gezicht op den boyenloop der Asahan-rivier. De rivier vormt hier de grens tusschen de residentie Tapianoeli en het landschap Asahan. Op den achtergrond de Sampoeran Harimau-waterval, waaruit zich de.Asahan-rivier ontwikkelt. 13 het Sennah-complex bij Negeri Lama, de onderneming Tandjong Pasir (Kajoe Radja) en enkele ondernemingen in de nabijheid van Tandjoeng Balei zijn zij door een dijkenstelsel in polders herschapen, teneinde den wateroverlast te keeren. § 4. Kusten. De kustlijn van de afdeeling Asahan is, hemelsbreed gemeten, 159 K.M. lang en strekt zich uit van een punt tusschen de monden van de Sei. Padang en de Sei. Pagoerawan tot het punt waar een lijn zuiver Oost over Laboehan Bilik getrokken de kust snijdt niet ver van kg. Panipahan. De kust is laag en kenmerkt zich door uitgestrekte modderen zandbanken, die zich soms kilometers ver in zee uitstrekken. In die banken bevinden zich min of meer diepe geulen die toegang geven tot de rivieren. Op die voor de kust liggende banken wordt de zeevisscherij beoefend middels z.g. sero's. De kust is door den hydrografischen dienst der Marine geheel opgenomen, bebakend en in kaart gebracht (1906). De aanhoudende wijzigingen in de vaargeulen en de ligging en gesteldheid der banken maakt het noodig dat de bestaande gegevens steeds moeten worden bijgehouden, hetgeen geschiedt. De meeste rivieren zijn alleen bij hoog water van uit zee toegankelijk en kunnen ook alleen bij dat getij door zeeschepen verlaten worden. Een eigenaardigheid der vaargeulen, welke toegang geven tot de rivieren, is dat zij alle Noordwaarts ten Westen loopen in de richting van de uitmonding van Straat Malaka in den Indischen Oceaan. De kust is begroeid met bakau-bakau-bosschen, waar het z.g. zeehout gewonnen wordt, dat in de tabakscultuur veel gebruikt wordt als droogstokken voor de tabaksbladeren. § 5. Rivieren. De afdeeling Asahan is rijk aan rivieren, waaronder machtige stroomen zijn aan te wijzen. Met de Asahan-rivier begint het groote rivierengebied van Sumatra, dat zich onafgebroken voortzet tot de Moesi in Palembang. 14 De grootste en langste rivier in deze afdeeling is de Beroemoen of de Kota Pinang rivier, die in de residentie Tapiannaoeli ontspringt. Haar eenige zijrivier van beteekenis is de Sei Kanan. Voor dat de Beroemoen de zee bereikt vereenigt zij zich iets stroomafwaarts van Laboehan Bilik bij kg. Djawi-Djawi met de Bilah-rivier en heet dan verder tot aan de zee de Panen-rivier. Daar neemt zij de afmetingen aan van een zeeboezem en is bijv. bij Laboehan Bilik reeds ongeveer l1^ KLM. breed. De Beroemoen is het geheele jaar bevaarbaar voor de Paketvaartstoomers, die op deze kust varen, tot kg. Laboehan Batoe, ongeveer drie k vier uur stoomens van Laboehan Bilik; voor flinke stoomlaunches en groote sagors (laadprauwen) tot kg. Aer Merah op ongeveer 7 uur stoomens van Laboehan Bilik en verder tot kg. Rasau voor kleinere motorbooten en sagors. In den Westmoesson kunnen flinke stoombarkassen (met 1.25 M. diepgang) en groote sagors gemakkelijk tot Kota Pinang komen, (zie de kaart). De rivier voert betrekkelijk weinig hout af. De bevolking van Padang Lawas (Tapiannaoeli) maakt van dezen waterweg gebruik om op bamboevlotten haar producten (rijst en vee) af te voeren tot Laboehan Bilik. Zij slijt die meestal op de cultuurondernemingen langs de rivier. De verschillende ondernemingen aan de rivier hebben hun eigen motorbooten en sagors, terwijl Chineezen van Laboehan Bilik geregelde diensten op de rivier tot Kota Pinang onderhouden. Ook de Bilah-rivier ontspringt in de residentie Tapiannaoeli en is van groot belang voor den af- en opvoer van producten en goederen van de, aan de rivier gelegen, ondernemingen. De eenige zijrivier van beteekenis is de Marbau-rivier, die bij Kwala Marbau in de Bilah-rivier stroomt. Ook die rivier is om dezelfde reden als waterweg van groote beteekenis voor het complex van ondernemingen om en nabij kg. Marbau gelegen. In tegenstelling met de Beroemoen-rivier voeren de Bilahen Marbau-rivieren veel hout af en doen daardoor in haar bovenloop belangrijke hindernissen voor de scheepvaart ontstaan. Sedert 1914 is de aandacht gevestigd op het schoonmaken dier waterwegen. Thans kan gezegd worden, dat de Bilah-rivier tot Pangkattan en de Marbau-rivier tot kg. Si Paré-Paré van hout- 15 versperringen bevrijd zijn. Het behoeft echter geen betoog, dat onverpoosd moet worden gewaakt tegen het ontstaan van nieuwe versperringen. Daartoe is dan ook bij de samenvloeiing van Marbau- en Bilah-rivieren op een eilandje in de rivier aldaar, te Kwala Marbau, een vaste ploeg werklieden gevestigd. Het gedeelte van de Bilah-rivier van Laboehan Bilik tot Negeri Lama is bij vloed x) voor de gewone Paketvaartstoomers, die deze kust bevaren, bevaarbaar. Wanneer de vaargeul tot Negeri Lama bebakend wordt zal dit riviergedeelte even goed bevaarbaar zijn als de Asahan-rivier tot Tandjong Balei. Voor de ondernemingen van de Société Financière (het groote Sennah-complex bij Negeri Lama), alsmede de hoogerop gelegen cultuurondernemingen zou zulks van groote waarde kunnen zijn. Het gedeelte van Negeri Lama tot Pangkattan is het geheele jaar bij vloed voor motorlaunches van 3 k 4 voet diepgang en groote sagors van 20 ton laadvermogen bevaarbaar. In den drogen tijd en bij laag water kan men toch steeds Bijawak, op ongeveer 12 K.M. stroomafwaarts van Pangkattan, bereiken. Ook bij lagen waterstand is dit riviergedeelte tot Pangkattan bevaarbaar, echter alleen voor motorlaunches van 2 a 3 voet diepgang en sagors van 10 ton laadvermogen. In het gedeelte van Pangkattan tot Rantau Prapat is nog weinig aan rivierverbetering gedaan. Tusschen Tebing en Pangkattan ligt veel hout in de rivier. Ook heeft de Bilah-rivier in dat gedeelte een zeer bochtig verloop. De bevaarbaarmaking van dit riviergedeelte wordt eerst urgent, wanneer meerdere cultuurondernemingen in den omtrek van Rantau Prapat geopend worden. Momenteel bepalen die zich tot de onbelangrijke ondernemingen Si Ringo-Ringo, Furukawa en Aek Boeroe. De Marbau-rivier is goed bevaarbaar tot kg. Si Paré-Paré met motortongkangs van een meter diepgang en sagors van 15 a 20 ton laadvermogen. Alleen bij zeer lagen waterstand kan niet de volle lading medegenomen worden. Verderop is de rivier voor kleine motorbooten met 2 voet diepgang en kleine sagors *) Door de zandbank voor de uitmonding van de Sei. Bilah in de Panen-rivier en een halverwege Negeri Lama, die alleen bfl hoog t\j gepasseerd kunnen worden. 16 nog bevaarbaar tot de Milanobrug (Kwala Pengkailan). De rivier is op dat gedeelte echter nog niet geheel vrij van hout. De Koealoe-rivier is van de groote rivieren in deze afdeeling het slechtst bevaarbaar. Zij is hard bezig te verzanden. Het is nog mogelijk bij vloed tot kg. Mesdjid te komen met zeescheepjes als het Gouvernementsvaartuig Tjantik, van 6 voet diepgang. Bij laag water zit men er dan echter aan den grond. Tandjong Mengeidar kan geregeld door de Paketvaartstoomers worden aangedaan. Motorbooten met 10 k 20 ton sagors kunnen komen tot Tandjong Pasir. De zijrivieren van beteekenis zijn de Aek Kanopan en de Aer Natas. Aan het schoonmaken van de Koealoe-rivier en hare zijtakken is nog weinig gedaan. De Asahan-rivier is als waterweg zeer goed bruikbaar. Tot Bandar Poelau in Boven-Asahan is zij het geheele jaar bevaarbaar voor flinke motor- en stoombooten en sagors van 20 ton laadvermogen en meer. De verschillende cultuur-ondernemingen bovenstrooms gelegen hebben dan ook alle haar eigen motor- of stoombooten met groote laadprauwen. Zelfs de thee-onderneming Haboko, op 48 K.M. van Bandar Poelau gelegen, voert haar product langs die rivier af. Van uit Tandjong Balei wordt een geregelde stoombootdienst op Bandar Poelau onderhouden. Wanneer de verbinding tusschen boven-Asahan en het Tobaland(de weg Bandar Poelau-Porsea zie onder „wegen") tot stand zal zijn gekome i zal de waarde van de Asahan-rivier als waterweg eerst goed tot haar recht komen. De vaart van Tandjong Balai ■tot Bandar Poelau duurt 11 uur en stroomafwaarts 7 uur. De belangrijkste zijrivier van de Sei. Asahan is de Sei. Silau, die echter van uit Tandjong Balai in het geheel niet voor motorbooten en sagors bevaarbaar is. Ofschoon deze rivier een groote massa water afvoert,J) verliest zij na Kisaran haar waarde als waterweg, daar zij in letterlijken zin verwatert in het omliggende land. Verschillende oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen. In de eerste plaats de aanleg van een dijk door de onderneming Hessa ten Zuiden van de SUau-rivier en het graven van een doorsteek naar de Serbangan-rivier. Daardoor liep een deel der Silau- l) Zij heeft een groot stroomgebied. 17 rivier droog en heet dat gedeelte thans dan ook Silau-mati. Het water der Sei. Silau verspreidde zich toen over verschillende, kleinere takken, de Sei. Serbangan, de Sei. Tarsik en de Sei. Benitan; kon niet spoedig genoeg wegkomen en zette het omliggende land nog verder Noordwaarts onder water. Daarna werd de spoorbaan gelegd van Kisaran naar Tandjoeng Balei en bad tot gevolg het droogloopen van het land benoorden de baan. Het moerassige gedeelte werd daardoor ingedijkt; de spoorbaan ten Noorden en de Hessadijk ten Zuiden. Waar de Sei. Silau veel zand aanvoert en in het besproken gebied geheel verwilderd was, ontstond weldra een aandrang van het water in Noordelijke richting op den spoorwegdijk tusschen K.M. 166 en 167. In 1922 werd de toestand ernstig en vreesde de D. S. M. een doorbraak van de baan. Zij stelde daarom voor den bouw van twee bruggen in het bedreigde baanvak, teneinde het water gelegenheid te geven zich Noordwaarts te ontlasten. Daartegen had het Zelfbestuur ernstige bezwaren aangezien het Noordelijk van de spoorbaan gelegen terrein, sedert het droogloopen daarvan, door de bevolking benut was voor den aanleg van belangrijke klapperaanplantingen. Tevens wees een onderzoek uit, dat de aanleg van die bruggen het gevaar voor de baan niet volkomen zou wegnemen. Beter was zooveel mogelijk den afvoer van water in Noordelijke richting tegen te gaan door afdamming van de sedert ontstane afvoerkanalen en het water te concentreeren op de Sei. Serbangan, waartoe eenige troessans zouden moeten worden gegraven en laatstgenoemde riviertak grondig schoongemaakt moest worden. Dit werk is in 1923 en 1924 gedeeltelijk uitgevoerd, waardoor reeds een aanmerkelijke verbetering werd verkregen. Een radicale oplossing is alleen mogelijk wanneer der Sei. Silau in de Sei. Serbangan weer een behoorlijk stroombed wordt gegeven, waarin al het water van die rivier is geconcentreerd. Alle Noord- of Zuidwaarts gerichte afvoerkanalen moeten zorgvuldig worden gestopt. Wellicht dat daardoor in de toekomst ook de bevaarbaarheid van die rivier verbeteren zal, De rivieren in de onderafdeeling Batoe Bahra hebben, wat haar bevaarbaarheid betreft, geen waarde. De voornaamste zijn 2 18 de Sei. Kanon en Sei. Kiri, die bij Tandjoeng Tiram samen komen. Voorts de Gamboes, de Tandjoen, de Paré-Paré en de Pa^oeratcan-rivieren. Alle lijden min of meer aan hetzelfde euvel als de Sei. Silau. Zij zijn in haar benedenloop door allerlei oorzaken geheel verwilderd en verliezen zich in moerassen. § 6. Waterstaatkundige Toestand. Ofschoon er, behoudens in een klein gedeelte van mijn ressort waarover hieronder nader, nog niet van „watersnood" gesproken kan worden is de waterstaatkundige toestand in de afdeeling Asahan niet gunstig te noemen. Des Pudels Kern daarbij zijn de rivieren, vandaar dat dit onderwerp directe bespreking behoeft na de vorige paragraaf over de rivieren. Eene goede verzorging van den waterstaatkundigen toestand in dit gewest is in de eerste plaats een cultuurbelang. Het zijn, en daarover is schier iedereen het eens, in hoofdzaak de groote cultures geweest, die het voorkomen van deze streken totaal hebben gewijzigd en in niet geringe mate oorzaak zijn geweest van de verwording van den waterafvoer in de benedenlanden. TV heb hierbij höt oog gevestigd op twee zaken in deze kwestie van het grootste belang, n.1. de ontbossching van geheele streken en het clean-weeding-systeem der ondernemingen. De Cultuurraad is sedert 1915 tot het inzicht gekomen van de belangrijkheid van dit onderdeel van zijn taak, blijkens de instelling van waterschappen in een gedeelte van Sumatra' s Oostkust. Ingesteld werden achtereenvolgens de waterschappen der Balawan-, Deli- en Pertjoet-rivieren, gevolgd door de waterschappen der Wampoe- en Batang Serangan-rivieren en dat van Serdang. De belangstelling van dien Raad heeft zich echter nog niet tot de afdeeling Asahan uitgestrekt, ofschoon voor een gedeelte van dat ressort, met name in Batoe-Bahra, wel degelijk van een noodtoestand op waterstaatkundig gebied gesproken kan worden. Behalve dé Inlandsche bevolking hebben vele cultuurondernemingen, de D. S. M., verschillende nederzettingen en de openbare dienst van Locale Werken groote overlast van den slechten toestand der rivieren in dat ressort. 19 Eenige concessies, circa twintig jaar geleden op uitgezochte gronden aangevraagd (Indrapoera), zijn thans onbruikbaar, daar ze niet tijdig zijn geopend. De bevolkingsgronden, hier en daar nog wat beschermd door een poover landschapsdijkje, verdrinken meer en meer (Fasisir met zijn 200.000 vruchtdragende klapperboomen). Uit Indrapoera begint de bevolking weg te trekken. De Cultuurraad getroost zich een uitgave van tonnen gouds voor een omlegging van den asweg door Batoe-Bahra, van Indrapoera naar Sei. Bedjangkar, omreden de bestaande asweg te veel last heeft van het water (zie bij „wegen"). Mij dunkt overwegingen te over voor genoemden Baad om zijn aandacht ook aan Batoe-Bahra te wijden. De instelling van een waterschap Batoe-Bahra, omvattende de stroomgebieden van de Bah Bolon, Bah Hapal, Sei. Kanan en Sei. Kiri is urgent. Tegelijk acht ik het oogenblik gekomen voor de instelling van een waterschap der Asahan-rivier, getuige het onder paragraaf 5 vermelde ten aanzien van de Sei. Silau. Men doet beter met de instelling van een waterschap niet te wachten tot een noodtoestand is ingetreden. Zooals ik in den Cultuurraad heb betoogd, zou men beter doen de opbrengst der waterwerkenbelasting niet in één fonds te storten, maar die gelden te verdeelen over de verschillende waterschappen, in wier gebieden die speciale belasting wordt opgebracht. Men verkrijgt daarmede de vorming van een fonds voor elk gebied, de gelden waarvan direct en stelselmatig besteed kunnen worden voor opnemingen, waterpassing enz. ten behoeve van de verbetering van den waterstaatkundigen toestand in elk bijzonder gebied. Zooals de toestand thans is weten de belanghebbenden in de gebieden buiten de bestaande waterschappen niet wat er met de door hen op te brengen belastingpenningen zal geschieden. Bovendien zullen de ingestelde besturen der nieuwe waterschappen den Cultuurraad van waardevolle adviezen kunnen dienen betreffende aanvragen om vergunning tot het bouwen en aanleggen van waterkeeringen, het aanbrengen van wijzigingen aan rivieren, het graven van waterleidingen e. d. bezien van het standpunt van een geheel waterschap. 20 Ofschoon de Cultuurraad ook thans beschikt op dergelijke aanvragen van bepaalde personen is de praktijk, dat daarbij afgegaan wordt op het advies van den technischen dienst van dien Baad. Het behoeft geen verder betoog, dat de instelling van waterschappen daarin verbetering zal brengen. Voor de onderafdeeling Laboehan Batoe acht ik de instelling van een of meer waterschappen nog niet noodig. In de eerste plaats wijl het aantal in cultuur gebrachte ondernemingen in dat ressort nog niet groot is; in de tweede plaats omdat voor de verbetering van den waterstaatkundigen toestand in die gebieden de aandacht nog in hoofdzaak gericht moet zijn op het schoonhouden en bevaarbaar maken der rivieren. Voor dit doel zijn op de Cultuurraadsbegrootingen der laatste jaren flinke bedragen uitgetrokken. Speciale aandacht verdienen voor de onderafdeeling BatoeBahra de stroomgebieden van de Bah Bolon- en de Bah Hapalrivieren. Eerstgenoemde splitst zich in Batoe-Bahra in drie hoofdtakken, de Gamboes, de Tandjoeng en de Paré-Paré. Laatstgenoemde stroomt als de Sei. Pagoerawan in zee. De toestand in die streek eischt dringend verbetering. Voor Asahan moet behalve de waterafvoer van de reeds vaker genoemde Sei. Silau, de waterafvoer van het gebied gelegen tusschen den asweg van Kisaran tot Simpang Kawat (K.M. 182) en van laatstgenoemde plaats tot Telok Dalem op de Asahanrivier verbeterd worden. Voor de opname hiervan zijn gelden op de landschapsbegrooting van Asahan voor 1925 gebracht, evenals voor het onderhoud van de Asahan- en Hessa-rivieren. Het doet wonderlijk aan op de begrooting van het Cultuurgebied geen gelden voor deze werken te zien uitgetrokken. Evenals zulks toch voor de rivieren in Laboehan Batoe het geval is behoort m. i. een deel dier uitgaven (%) te komen ten laste van den Cultuurraad. § 7. Eilanden. Tot de afdeeling Asahan behooren de eilanden Pandan, Salahnama, en Djemoer in de straat van Malaka gelegen. De beide eerste zijn bij de zeevarenden ook bekend onder den Plaat 3. De Si Bonang-Bonang waterval (25 M. hoog). 21 naam van „Gebroeders". Zij liggen dicht bij elkander ter hoogte van de kust van Batoe-Bahra. Van uit Tandjoeng Balei zijn zij in 7 uur stoomens te bereiken. Poelau Djemoer ligt op ongeveer 11 uur stoomens verwijderd. Op laatstgenoemd eiland bevindt zich een licht. Poelau Pandan is een granietrots met schaarsche begroeiing. De B. O. W. heeft vergunning het eiland op graniet te exploiteeren. Er bevonden zich tot einde 1923 een honderdtal dwangarbeiders, een politiepost en een Europeesch opzichter. Ofschoon het gewonnen graniet van prima kwaliteit is, zijn de kosten van de steen voor men die te Tandjong Balei heeft zóo groot gebleken, dat een kubieke meter geklopte granietsteen hier op / 24. — a ƒ 28. — kwam te staan. Deswege is de exploitatie einde 1923 gestaakt en staan de gebouwen thans nutteloos en in desolaten toestand op het eiland. M. i. is een exploitatie van dat eiland zeer goed loonend, wanneer zulks door aanneming geschiedt. Het zou jammer zijn van het werkelijk puike verhardingsmateriaal, dat daar voor het grijpen ligt en waaraan de wegen ter Oostkust groote behoefte hebben, wanneer het eiland niet weder in exploitatie wordt genomen, bijv. door Locale Werken. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat de concessie, indertijd aan de B. O. W. gegeven, niet voor overdracht vatbaar is. Ook het eiland Salahnama, iets grooter dan Poelau Pandan, moet uit graniet bestaan. Het is nog niet in exploitatie genomen. Het is nog geen uitgemaakte zaak tot welk landschap die eilanden behooren. Zoowel Asahan als Soekoe Doea maken er aanspraak op. Geen der genoemde eilanden is bewoond. Soms verblnven er visschers doch slechts tijdelijk. § 8. Wegen. (Zie de kaart). De rijwegen in de afdeeling Asahan zijn te verdoelen in Cultuurwegen, Landschapswegen en Ondernemingswegen. De beide eerste categorieën zijn openbare wegen, de laatsten zijn meest privé-wegen. De Cultuurwegen worden aangelegd en onderhouden op kosten van den plaatselijken Raad van het Cultuurgebied der Oostkust 22 van Sumatra; x) aanleg en onderhoud der Landschapswegen geschieden door de betrokken Landschappen. CULTUURWEGEN. Als voornaamste Cultuurweg verdient vermelding de asweg van Medan naar Tandjoeng Balei, die bij Simpang Kawat (K.M. 182 + 300) zijn voortzetting vindt naar Marbau. Afstand Medan— Tandjoeng Balei 195 K.M.; afstand grens Batoe Bahra — Padang en Bedagei tot Tandjoeng Balei ongeveer 100 K.M.; afstand Tandjoeng Balei —Marbau ongeveer 114 K.M. De asweg Medan—Tandjoeng Balei is voor het grootste gedeelte verhard, met uitzondering van het weggedeelte in Batoe — Bahra tusschen K.M. 116 en 148, dat onverhard is en middels zand en schelpen in berijdbaren toestand wordt gehouden. Dit weggedeelte verkeert in ongunstige conditie. Vooral het stuk van K.M. 124 tot 138 (Laboehan Boekoe) ondervindt veel last van het water en is dikwijls schier onberijdbaar. Teneinde hierin verbetering te brengen heeft de Cultuurraad de wegomlegging Gamboes (K.M. 116) — Lima Poeloeh — Sei. Bedjangkar (K.M. 148) ter hand genomen, waarvan reeds 6 K.M. verhard zijn. In totaal zal de nieuwe weg 32 K.M. lang worden, hetgeen dus geen verkorting beteekent, terwijl de wegen naar Laboean Roekoe, naar Tandjoeng Tiram en de belangrijke kampongs van Pasisir gehandhaafd moeten blijven, vormende deze de eenige verbindingen met genoemde nederzettingen, waarlangs een druk karrentransport plaats heeft voor den afvoer van Inlandsche producten, in hoofdzaak copra. De gegronde vrees bestaat, dat door de bedreiging van den asweg tusschen K.M. 112 en 115 (een brug in dat weggedeelte werd bij de doorbraak van de „vermaarde" Daloe2dijk in December 1924 vernield, terwijl de weg op verschillende plaatsen blank stond) het nut van den Gamboesweg in rook vervliegen zal, wanneer geen afdoende maatregelen worden getroffen om aan den nood op waterstaatkundig gebied in die streek een einde te maken (zie ook bij § 5 en 6). Van het asweggedeelte van Simpang Kawat (K.M. 182 + 300) tot Marbau, lang 101 K.M. zijn 13 K.M.'s verhard. Voor 1925 ') Voor enkele wegen wordt subsidie van bet Gouvernement ontvangen. 23 zouden weder 3 K.M.'s verhard worden tot K.M. 198 + 500. Voor het overige is die weg een zandweg, die tot Tandjoeng Pasir het geheele jaar vrij goed berijdbaar is. Aan de overzijde van de Koealoe-rivier tot voorbij de Aer Natas over een afstand van ongeveer 12 K.M. is de weg in den natten tijd zoo goed als onberijdbaar. Bij bandjir staat hij over geheele stukken blank. Ook hier is een wegomlegging onder handen, welke bij de onderneming Membang Moeda begint en bij kg. Bandar Doerian (in de onderneming Yvonne) op een zijweg van den asweg uitkomt om daar langs bij de z.g. Simpang Tiga den bestaanden asweg weer te bereiken. Die wegomlegging wordt 28 K.M. lang en zal onverhard met inbegrip der kunstwerken wel ongeveer / 300.000 kosten. x) Op de Cultuurraadsvergadering van 18 December 1924 is de toezegging gedaan, dat die wegomlegging in October 1925 (binnen drie kwart jaar) in gebruik kan worden genomen. Ongetwijfeld beteekent deze wegomlegging een groote verbetering voor een zekere verbinding met Marbau. Het is de bedoeling den asweg in de naaste toekomst van Marbau via Rantau Prapat tot Kota Pinang te verlengen. s) Teneinde de bestaande Cultuurondernemingen tusschen de Bilah- en Beroemoen-rivieren zoo spoedig mogelijk uit haar isolement te verlossen is een aanvang gemaakt met den aanleg en de verbetering van een voor het grootste gedeelte bestaanden ouden landschapsweg van Rantau Prapat via Beloear Awar Tjina, Pangkattan, Totolan naar Kota Pinang op landschapskosten. Deze weg, ongeveer 60 K.M. lang, heeft boven een rechtstreeksche verbinding tusschen Rantau Prapat en Kota Pinang, ofschoon de laatste korter zal zijn, voor dat hij bijna alle ondernemingen, welke in cultuur zijn, passeert. Het tracé levert weinig moeilijkheden. Einde 1925 zou de onverharde weg voor licht transport berijdbaar zijn. De kunstwerken in dien weg zijn nog primitief van rondhout vervaardigd. Alle Cultuur-ondernemingen, die belang hebben bij dien weg, werken krachtig mede tot de tot standkoming daarvan. ') Thans zjjn in aarden baan gereed 14 K.M. *) De Regeering heeft daarmede hare instemming betuigd. 24 Het schijnt mij ernstige overweging overwaard geen tonnen gouds in een nieuwe verbinding van Rantau Prapat en Kota Pinang (den a.s. asweg) te steken, maar bovenbedoelden landschapsweg langzamerhand tot asweg uit te bouwen. Verdere Cultuurwegen in mijn ressort zijn: in Batoe Bahra, de zijwegen van den asweg naar Tandjoeng Tiram en station Sei. Bedjangkar, van Indrapoera naar Perdagangan en van Lima Poéloeh naar Perdagangan, voor zoover in genoemde onderafdeeling, alle onverhard; in Asahan, de verharde weg van Tandjoeng Balei naar Teloek Niboeng, lang 4,5 K.M., de weg van Kisaran naar Poelau Mandi, lang 16,3 K.M. waarvan 8,6 K.M. verhard, de weg van Bandar Poelau naar Pinggal Toba (d.i. de weg naar de theeonderneming Haboko1) lang 10 K.M. waarvan 1 K.M. verhard; in Laboehan Batoe, 2,9 K.M. weg ter hoofdplaats Laboehan Bilik, waarvan 1,2 K.M. verhard. LANDSCHAPSWEGEN. Deze wegen worden, z.a. boven reeds werd aangestipt, aangelegd en onderhouden op kosten van de betreffende landschapskassen. De uitvoering dier werken is opgedragen aan den dienst van Locale Werken van den plaatselijken Raad van het Cultuurgebied, die daarvoor gelden t.g.r. aanvraagt bij den betrokken Kashouder van de landschapskas en die gelden kwartaalsgewijze aan dezen moet verantwoorden. De voornaamste landschapswegen in de onderafdeeling BatoeBahra zijn: 1. de weg van K.M. 102 aan den asweg naar Deras en Nanasiam, 16 K.M. lang onverhard, waarvan het gedeelte DerasNanasiam zoo goed als onberijdbaar. Deze weg ligt in de streek bovengenoemd, die meer en meer verdrinkt door den slechten waterafvoer van de Sei. Pagoerawan, Gamboes en Tandjoeng-nvieren; 2. de weg van Indrapoera tot Limau Poeroet, onverhard, waarvan het laatste gedeelte na de onderneming Sei. Barohol in slechten toestand verkeert om dezelfde reden als bij den weg onder N°. 1 vermeld; i) Vroeger maakte dit weggedeelte een deel nit van den weg Bandar Poelau naar Bandar Pasir Mandogei, welke weg werd verlaten. 25 3. de weg van K.M. 139 van den asweg via Simpang Dólok naar Lima Poeloeh, onverhard. Ligt te laag. Bij hoogen waterstand staan heele stukken onder water. Dit staat eveneens in verband met de slechte afwatering; 4. de weg van Simpang Dolok via Kedaisiaman, bij K.M. 125 van den asweg, naar Telok Pijè onverhard, verkeert in slechten toestand, is onberijdbaar. In de onderafdeeling Asahan: 1. de weg van TeloJc Niboeng naar Bagan Asahan, klinkerweg, lang 5,5 K.M. die einde 1925 geheel verhard zou zijn, verkeert in goeden staat; 2. de weg van Tandjoeng Balei (beter Sei. Serindan aan de overzijde van de Asahan-rivier) naar Sei. Pasir en Sei. Kepahiang, lang 12 K.M. onverhard; 3. de wegen op Tebing Kisaran, lang 6 K.M., onverhard, goed berijdbaar; 4. de weg van den driesprong Aék Kesoengei via de onderneming Goenoeng Melajoe naar Bandar Poelau, onverhard, lang 12 K.M. berijdbaar; 5. de weg van Bandar Poelau naar Pergambiran, onverhard lang 26 K.M. berijdbaar; 6. de weg van Pergambiran over het gebergte tot de grens met Tapiannaoeli bij Tangga, lang ongeveer ll1/, K.M., nog in aanleg (zie hieronder bij den Toba—Asahan weg). In de onderafdeeling Laboehan Batoe: 1. de weg van kg. Mesdjid naar kg. Djawi — Djawi, onverhard, lang 16 K.M. in den regentijd onberijdbaar. Deze weg heeft veel last van het water; 2. de weg van Alcivbciit naar de MïlctTiobvug over de Marbaurivier, onverhard, lang 6 K.M., in den regentijd moeilijk berijdbaar; 3. de weg Rantau Prapat naar Kota Pinang, onverhard, lang ongeveer 60 K.M., nog in aanleg (zie boven); 4. de weg van de Sennah Rubber Ondernemingen naar Negeri Lama, onverhard, lang 4 K.M. berijdbaar; 5. de weg van Bijawak naar Pangkattan, onverhard, lang 12 K.M. nog in aanleg (zie hieronder); 6. de weg van Marbau naar Masihi, onverhard, lang 15 K.M., wordt verbeterd (zie hieronder); 26 7. de weg van Negeri Lama naar Laboehan Bilik, lang ongeveer 32 K.M. wordt verbeterd (zie hieronder); 8. de weg van Laboehan Bilik naar Sei. Brombang, onverhard, lang ongeveer 12 K.M. in goeden staat (zie hieronder); 9. de weg van kg. Mesdjid naar Tandjoeng Mengeidar, lang ongeveer 12 K.M., onverhard, wordt verbeterd (zie hieronder); Eenige nadere bespreking vereischt de aanleg van de weggedeelten onder de nos. 5 en 6 in de onderafdeeling Asahan hoogergemeld, die schakels vormen in den toekomstigen TobaAsahanweg. Onder eenige mijner voorgangers is de urgentie betoogd dezen weg aan te leggen. Men had reeds gelden daarvoor op de landschapsbegrooting van Asahan uitgetrokken en was begonnen een tracé voor een rijweg te zoeken. In 1923 is echter eerst met volle kracht met den aanleg een aanvang gemaakt. Reeds van ouds bestond als eenig bruikbare verbinding tusschen het Sultanaat Asahan en de Toba-Bataklanden een voetpad van Bandar Poelau uit over het gebergte langs den bovenloop van de Asahan-rivier (het z.g. Tobapad). Langs dien weg haalden de Batakkers opium, zout en andere handelswaren, zooals visch, kleeding, kruit en wapenen, die zij zich in hun afgelegen bergstreken slechts moeizaam of heelemaal niet konden verschaffen. In ruil daarvoor brachten zij hun producten en vee naar Asahan. Ook thans nog is een goede verbindingsweg tusschen Porsea (Balige) en Bandar Poelau - schoon voor het Toba-land geen levenskwestie meer vormend - van groote economische beteekenis. Die weg zal de verbinding vormen tusschen twee gebieden waarvan het een gretig de producten van het ander zal willen gebruiken. Het Toba-land, waar de Batakker op intensieve wijze landbouw en veeteelt drijft, wordt daardoor verbonden met een gebied rijk aan groote cultuurondernemingen, doch arm aan de eerst noodige levensbehoeften, waar men de Bataksche producten en zeker niet het minst den Batakker zeiven best gebruiken kan. Reeds thans kan getuigd worden, dat talrijke Tobaneezen het bestaande en reeds gedeeltelijk afgewerkte tracé van den nieuwen weg in Asahan druk gebruiken om daarlangs hun producten, zooals rijst, gevogelte, schapen en pottebakkers- 27 fabricaten naar Bandar Poelau ter markt te brengen. Het feit, dat de Batakker er voordeel in ziet zijn rijst en andere producten reeds thans in kleine hoeveelheden langs een gedeeltelijk moeilijk begaanbaar tracé, op eigen hoofd en schouders geladen, naar Bandar Poelau te brengen spreekt genoeg. Na afloop van hun handel verhuren de meesten zich voor enkele maanden, tot den oogsttijd, op cultuurondernemingen in Boven Asahan, boven Bilah tot Kota Pinang toe. Bovendien moet in dit verband gewezen worden op de belangrijke rol, die de Asahan-rivier in de toekomst als waterweg voor den aan- en afvoer van producten en handelswaren van en voor het Tobaland zal spelen (zie bij „rivieren"). Tot Bandar Poelau toch is deze rivier het geheele jaar voor flinke stoombootjes en groote laadprauwen bevaarbaar. Van dat punt scheiden ons nog slechts 70 K.M. van het hart van het Tobaland. Geen bestaande verbinding met het Tobaland kan op deze voordeden wijzen, waardoor alleen reeds de economische waarde van dien weg vaststaat (zie de kaart). De rijstprijzen bedragen te Balige, maximaal / 8. — en minimaal ƒ6.— per picol. In Bandar Poelau op 70 K.M. van Porsea gelegen1) betaalt men grif voor Rangoonrijst (inheemsche rijst is niet in voldoende hoeveelheid te krijgen) ƒ18.— per pikol en dat is dan aan de Asahan-rivier. In Boven-Koealoe is voor de rijst een gemiddelde prijs van ƒ23.— a ƒ25.— per pikol de norm. De totaal productie aan rijst bedroeg in de jaren 1923 en 1924 in de onderafdeeling Toba, respectievelijk 735.500 en 838.000 pikols. De wekelijksche uitvoer van Balige bedroeg in het oogstjaar 1924 4.000 pikol. Nemen wij aan dat vier maanden wordt uitgevoerd dus zestien weken, dan kan de rijstuitvoer uit het Toba-land veilig op 60.000 pikol worden gesteld, welke hoeveelheid langs den nieuwen Toba-Asahanweg op gemakkelijke wijze het cultuurgebied in Boven Asahan, Boven Koealoe en Bilah ten goede kan komen. Bij de zeer toe te juichen pogingen, welke men in den laatsten tijd in het werk stelt om de Oostkust, wat zijn rijstvoorziening betreft, minder afhankelijk van het buitenland te maken, zal de aanleg van dezen weg voor genoemde streken ongetwijfeld een groote rol spelen. ') Langs het tracé van den nieuwen weg gemeten. 28 Het Gouvernement overweegt thans den aanleg van het weggedeelte in de residentie Tapiannaoeli, dat ongeveer 30 K.M. lang zal worden, als doorgaanden verkeersweg, ter hand te nemen. Met een geldelijke bijdrage van de Regeering en finantieelen steun van Asahan, welk landschap er groot belang bij heeft, dat die weg tot stand komt, kan verwacht worden, dat ook dit weggedeelte met den noodigen spoed voor licht auto- en karrentransport gereed zal zijn. Bovendien zal door dezen weg een gebied ontsloten worden, dat rijk is aan onuitputtelijke krachtbronnen. Ik heb hierbij het oog op de Asahan watervallen, met name den Halado of Aek Ponot val, hoog 284 M., den Sampoeran Harimau, den machtigsten met een hoogte van 59 M. en den Wilhelmina Waterval met een hoogte van 105 M. Er bestaat nog steeds een concessie voor de exploitatie dezer krachtbronnen ten behoeve van de fabricatie van stikstofproducten, die als kunstmest gereeden aftrek zullen vinden bij de groot-cultures ter Oostkust. Ten slotte dient nog gewezen op de mogelijkheid, dat door de opening van dezen weg de landstreek van Boven Asahan gekoloniseerd kan worden tot een welvarend gebied, dat door zijn gemakkelijke verbindingen in trek zal zijn. De wegaanleg in de onderafdeeling Laboehan Batoe moet er op gericht zijn: in de eerste plaats zoo spoedig mogelijk een overlandverbinding tot stand te brengen van Marbau tot Kota Pinang (zie boven bij „asweg"); in de tweede plaats een overlandverbinding aan te leggen tusschen Laboean Bilik en de bovenstreken. Behoudens enkele andere korte overland-verbindingen (zie boven onder Nos. 1, 2, 6, 8 en 9) vormen de rivieren m dit ressort de aangewezen transportwegen. . De verbinding Marbau-Kota Pinang is boven bij den asweg voldoende besproken. Ten aanzien van het tweede punt dient het volgende gezegd te worden. Een overlandverbinding tusschen Laboehan BUÏk en de bovenstreken is uit een bestuursoogpunt zeer aan te bevelen. Wel geven de verschillende rivieren bestuursambtenaar en zellbestuurders voldoende gelegenheid elkaar te bezoeken, doch die tournees te water zijn zeer tijdroovend, terwijl daardoor het 29 onderling verkeer niet wordt bevorderd. Wij zien in dit ressort dan ook den toestand, dat de verschillende zelfbestuurders nagenoeg geen onderling contact hebben. Een elk is radja in zijn eigen stroomgebied en men ziet en heeft voeling met elkaar alleen op de sporadisch voorkomende conferenties ter onderafdeelings-hoofdplaats. Bovendien bestaat de mogelijkheid om met betrekkelijk geringe kosten een overlandverbinding te krijgen met Laboean Bilik. Twee wegen zijn daartoe aan te wijzen: 1. een weg van Tandjoeng Pasir via kg. Mesdjid naar kg. Djawi-Djawi bij de samenvloeiing van de Bilah en Beroemoenri vieren; 2. een weg van Pangkattan via Negeri Lama, welke uitkomt aan den linkeroever der Beroemoen-ri vier juist tegenover Laboean Bilik. De tweede weg verdient m.i. de voorkeur boven den eersten om de volgende redenen. De weg Negeri Lama—Laboehan Bilik (zie boven No. 7) bestaat reeds en behoeft alleen bijgewerkt en schoongemaakt te worden (opgebracht op de begrooting 1925). Alle bruggen in dien weg zijn nog in bruikbaren toestand. Het weggedeelte Negeri Lama — Bijawak bestaat eveneens (ongeveer 8 K.M. waarvan 4 K.M. door de Sennah rubber onderneming zie ook No. 4) en is reeds berijdbaar en het weggedeelte Bijawak — Pangkattan (zie No. 5 hierboven) zal voor de helft door de Sennah Rubber Cy worden aangelegd (reeds zoo goed als voltooid), zoodat overblijft 6 K.M. weg tot Pangkattan, waar verder over die onderneming op gemakkelijke wijze verbinding met den asweg verkregen kan worden. Bovendien heeft deze weg het voordeel, dat hij tevens van belang is voor verschillende cultuurondernemingen, die hij uit haar isolement verlost (het Sennah Rubber complex, Negeri Lama-Zuid en -Noord en Pangkattan). De weg van Tandjoeng Pasir via kg. Mesdjid naar kg. DjawiDjawi loopt niet door een cultuurgebied. Vanaf Hanna-plantage dicht bij Tandjoeng Pasir gelegen tot kg. Djawi-Djawa ligt geen enkele cultuuronderneming. Voorts dient het weggedeelte van Hanna-plantage tot kg. Mesdjid te worden aangelegd, waarin groote bruggen komen te liggen. De Koealoe-rivier moet worden gepasseerd, waarvoor van een pont met al de nadeelen daaraan 30 verbonden gebruik gemaakt dient te worden en ten slotte is de afstand van kg. Djawi-Djawi tot Laboehan Bilik vrij aanzienlijk. Met een motorboot doet men er nog een dik kwartier over. Bovendien is een directe verbinding tusschen Laboean Bilik en Bantau Prapat, dat als centrum van de bovenstreken kan worden beschouwd, verkieselijker dan een verbinding met Tandjong Pasir, dat aan de uiterste grens der onderafdeeling ligt en gemakkelijker van uit Marbau (de voorloopige standplaats van een Gezaghebber) kan worden bereikt. De verbinding van Marbau met Masihi (zie boven No. 6) is van belang als toegangsweg tot de Badja IX en X. In de naaste toekomst moet verder de aandacht van het Bestuur gevestigd blijven op den aanleg van een verbindingsweg van Kota Pinang, via de onderneming Normark en de k.g's Langga Pajoeng en Hoeta Godang, met Padang Lawas (Goenoeng Toea). Padang Lawas is een land met groote toekomst op het gebied van landbouw en veeteelt en zal, evenals zulks hooger voor het Toba-land is beschreven, zijne overtollige producten langs dien weg naar de Cultuurstreken van Boven-Laboean Batoe kunnen vervoeren x) (zie ook bij Beroemoen-rivier). De weg van kg. Mesdjid naar Tandjoeng Mengeidar betreft een verbinding met de havenplaats (tolkantoor) van het Koealoegebied. De weg van Laboehan Batoe naar Sei. Brombang heeft economische beteekenis als verbinding met het belangrijke visschersdorp Sei. Brombang en de daarachter gelegen uitgestrekte klapperaanplantingen en sawahs van de bevolking. Aan dien weg ligt ook de houtaankapconcessie de Groot van het z.g. Panehsyndicaat. ONDERNEMINGSWEGEN. Deze wegen onderscheiden zich bijna niet van de onverharde Cultuur- en Landschapswegen. Zij zijn royaal opgezet en bedekken de ondernemingen met een netwerk van elkander onder rechte hoeken snijdende wegen. Behalve bovengenoemde rijwegen is het land verder doorsneden >) Ook Gouverneur Westenenk heeft reeds op de beteekenis van Padang Lawas voor het Cultuurgebied gewezen. 81 met tallooze voetpaden en kampongwegen, waarlangs transport van eenige beteekenis niet mogelijk is. § 9. Plaatsen en Kampoengs. De voornaamste plaatsen in de afdeeling Asahan zijn de volgende:*) 1. Tandjong Balei, *) de afdeelingshoofdplaats, gelegen in het landschap Asahan aan den linkeroever der Asahan-rivier op 15 K.M. van de monding verwijderd. Het is een Europeesche gemeente, zie hierover nader onder hoofdstuk XVI, „de gemeente Tandjong Balei". 2. Laboean Bilik, aan den rechteroever der Panehrivier gelegen, niet ver van de samenvloeiing van de Bila- en Beroemoenrivieren. Zie over deze plaats ook bij hoofdstuk XV, Negorijfondsen. Het is de standplaats van den onderafdeelingschef en de zetel van den Zelfbestuurder van Paneh. Het is een plaats met een flinke toekomst als havenplaats van een uitgestrekt achterland, de stroomgebieden van de Bilahen Beroemoen-rivieren. Wanneer de groot-cultures in de bovenstreken tot volle ontplooiing zullen zijn gekomen meen ik het niet in twijfel te mogen trekken, dat Laboehan Bilik de derde havenplaats der Oostkust zal worden. Reeds thans heerscht er bedrijvigheid. Er bevinden zich agenten van drie der groote handelshuizen ter Oostkust, de Handel-Mij. Guntzel & Schumacher, Harrisons & Crosfield Ltd. en van Nle & Co. Mede is er een agentschap der K. P. M. gevestigd. Stoomvaartverbindingen bestaan met Tandjong Balei, Singapore, Belawan, Bagan Api-Api, Bengkalis en Penang. Bijna dagelijks ligt een stoomschip voor Laboean Bilik. De rivier is daar ruim één K.M. breed en biedt voldoende ruimte en diepgang voor zeeschepen van behoorlijke tonnage. 3. Tandjoeng Tiram, de havenplaats van Batoe-Bahra bij de samenvloeiing van de Sei. Kanan en Kiri-rivieren op ongeveer 1 K.M. van de monding. De toegang van uit zee is moeilijk en slechts mogelijk voor *) Zij worden vermeld in de volgorde van haar belangrijkheid. *) M.i. moet de schrijfwijze zijn Tandjoeng Balai. 32 kleine zeeschepen bij vloed. In hoofdzaak wonen er Chineezen, die den geheelen handel in handen hebben. Voorname uitvoerplaats van kampong-copra; zie over deze plaats ook bij hoofdstuk XV, Negorijfondsen. 4. Kisaran, het centrum van de cultuurondernemingen der H.A.P.M. gelegen aan de Sei. Silau in het landschap Asahan, zie over deze plaats ook bij hoofdstuk XV, Negorijfondsen. Men heeft vroeger te groote verwachtingen gekoesterd van Kisaran. Men wilde er zelfs den bestuurszetel van den Assistent Resident van Asahan vestigen. Gedurende de malaisejaren is de plaats sterk achteruit gegaan. Thans zijn de gevolgen daarvan weder geneutraliseerd, doch van uitbreiding is nog geen sprake. De toekomst van de plaats is innig verbonden met de rubbercultuur. Gaat het die cultuur goed dan zal ook Kisaran floreeren. Er wonen in hoofdzaak Chineezen en Maleiers. Eerstgenoemden hebben er den handel in handen. Kisaran is ook de standplaats van een districtshoofd van het landschap Asahan. De plaats ligt aan den spoorweg Tebing-Tinggi-Tandjoeng Balei. 5. Laboehan Roekoe, de standplaats van den bestuursambtenaar van de onderafdeeling Batoe-Bahra. Overigens een onbelangrijke plaats waar weinig handel omgaat. Wanneer straks de asweg via Lima Poeloeh loopt, ligt Laboehan Roekoe zelfs niet meer aan een hoofdweg. Het naastbijzijnde spoorwegstation is Sei. Bedjangkar. Toch zal Laboehan Roekoe als standplaats van den bestuursambtenaar gehandhaafd moeten blijven, aangezien de plaats ligt in de streek waar de inheemsche bevolking woont. 6. Marbau, het centrum van een aantal rubbercultuurondernemingen, aan den bovenloop van de Marbau-rivier, een zijtak van de groote Bilah-rivier (zie voor de bevaarbaarheid en verdere bijzonderheden dier rivieren onder paragraaf 5, „rivieren") en aan den asweg naar Kota Pinang gelegen. Deze plaats is in de laatste jaren van een onaanzienlijke kampong gegroeid tot een niet-onbelangrijke vestiging. Haar bloei is, evenals zulks met Kisaran het geval is, onafscheidelijk verbonden aan den bloei van de haar omringende cultuurondernemingen . In 1924 werd te Marbau een bestuursambtenaar geplaatst 33 onder den Controleur van Laboehan Batoe (zie hierover bij Bestuur hoofdstuk VI, paragraaf 1). 7. Indrapoera, aan een kruispunt van wegen in de onderafdeeling Batoe Bahra. Het is de standplaats van den bestuurder van het landschap Indrapoera. De plaats is het centrum van een aantal cultuurondernemingen. Er wonen in hoofdzaak Chineezen en Klingaleezen. 8. Bandar Poelau, aan den bovenloop der Asahan-rivier gelegen in het landschap Asahan, standplaats van een districtshoofd. Ook die plaats is een centrum der omliggende cultuurondernemingen. De toekomst van Bandar Poelau is ten nauwste verbonden aan de totstandkoming van den Toba —Asahan-weg (zie bij wegen, paragraaf 8). Wanneer die weg er eenmaal zal zijn, zal Bandar Poelau zeer snel in beteekenis toenemen als havenplaats van het Toba-land en Boven-Asahan. 9. Bagan Asahan, een visschersdorp aan de monding der Asahan-rivier gelegen, dat zich langzaam uitbreidt. Wanneer een regeling tot de verkrijging van goedkoop zout voor den vischinmaak (zie bij hoofdstuk XIH, paragraaf 2 en 3, zeevisscherij) voor de visschers van Bagan Asahan zal zijn getroffen, zal die plaats een zeer belangrijk visschersdorp kunnen worden. Het uiterlijk van de plaats werd in 1924 zeer verbeterd door de ophooging der wegen en den aanleg van gemetselde goten. Daarmede moet geregeld worden voortgegaan. Bagan Asahan is door een bijna geheel verharden weg met Tandjong Balei verbonden (zie bij wegen). 10. Tandjoeng Pasir, aan den asweg naar Marbau en aan de Koealoe-rivier"gelegen. Wanneer de wegomlegging van Membang Moeda naar Bandar Doerian in den asweg (zie bij wegen) tot stand is gekomen, zal Tandjoeng Pasir aan een zijweg liggen. De plaats is een centrum van ondernemingen. De handel is er in handen van Chineezen. 11. Soengei Brombang, een belangrijk visschersdorp aan de monding der Paneh-rivier gelegen in de onderafdeeling Laboehan Batoe. Er wonen in hoofdzaak Chineezen. Door den achteruitgang van de vischvangst in de laatste jaren (zie bij zeevisscherij, hoofdstuk XIII, paragraaf 2) hebben vele der daar woonachtige Chineezen (vooral de trassi-kokers) thans andere middelen van 3 34 bestaan gezocht en leggen zich toe op het maken van copra. In de onmiddellijke nabijheid van Sei. Brombang bevinden zich uitgestrekte klapperaanplantingen der bevolking, die er schitterend bijstaan. Die streek schijnt uitermate geschikt voor de klappercultuur. 12. Kampoeng Mesdjid, de hoofdplaats van het landschap Koealoe met een vrij levendigen handel, voornamelijk in atap. Er wonen talrijke Chineezen. De Sultan van Koealoe heeft er zijn officieele residentie, ofschoon hij gewoonlijk, wegens de ongezondheid van kg. Mesdjid, verblijf houdt in de onmiddellijke nabijheid van Tandjoeng Pasir, waar hij zich een ruime steenen woning heeft laten bouwen. 13. Negeri Lama, (feitelijk Negeri Baroe wijl de oude hoofdplaats elders heeft gelegen), de hoofdplaats van het landschap Bilah, met eenigen handel in handen van Chineezen. De plaats is in 1923 geheel afgebrand, doch thans weer langzaam in opbouw. De Soetan van Bilah heeft daar zijn officieele residentie. 14. Kota Pinang, de hoofdplaats van het gelijknamige landschap aan den bovenloop van de Beroemoen-rivier gelegen. Het is thans nog een onbelangrijke plaats uit een handelsoogpunt bezien. Wanneer echter de landverbinding Marbau — Kota Pinang tot stand zal zijn gekomen zal daarin ongetwijfeld snel verandering ten goede komen, temeer daar de plaats naar de linkerzijde der rivier zal worden verplaatst op een hoog gelegen terrein, dat vrij van wateroverlast is (Nieuw Kota Pinang). In 1924 is met de verplaatsing een aanvang gemaakt. § 10. Cultuurcentra. Als cultuurcentra van eenige beteekenis dienen te worden vermeld: in de onderafdeeling Batoe-Bahra: 1. Indrapoera en het nabijgelegen Paré-Paré, het centrum van de ondernemingen Pematang Djering, Si Paré-Paré, Sei. Barohol, Sei. Simoedjoer, Tandjoeng Kasau, Tandjoeng Koeba, Tandjoeng Merah, Tanah Gamboes, Laut Tador, Tanah Hitam Hilir en Tanah Hitam Hoeloe. 2. Lima Poeloeh, als centrum van de ondernemingen Lima Poeloeh, Limau Manis en Koeala Goenoeng, in de onderafdeeling BatoeBahra en eenige ondernemingen in de onderafdeeling Simeloengoen. 35 3. Halte Sei. BedjangTtar, als centrum van de ondernemingen Lidah Tanah, Petatel, Tanah Datar, Sei. Baleh, Sei. Sikasim en Sei. Bedjangkar. In de onderafdeeling Asahan: 4. Boenoet, als centrum van de ondernemingen Sei. Baleh, en Sei. Boenoet. In Boenoet is de centrale rubberfabriek van alle ondernemingen der H. A. P. M. gevestigd. Er wonen een vrij groot aantal Europeanen (meest Amerikanen) in een aardig villapark vereenigd. 5. Kisaran, als centrum der ondernemingen Kisaran, Aer Poetih, Goerach Batoe, Sei. Bengkoeang, Serbangan, Pondok Pandjang, Tanah Radja, Sei. Silau, Silau Meradja, Kwala Piasa, Silau Toewa, Poelau, Mandi, Ambaloetoe, Hoeta Padang, Sentang en Hessa. 6. Bandar Poelau, als centrum van de ondernemingen Goenoeng Melajoe, Padang Poelau, Bandar Poelau, Bandar Selamat, Negaga, Poelau Radja, Aek Kwasan, Aek Loba, Aek Naboentoe, Simpang Toba, Sei. Piring en Haboko. In de onderafdeeling Laboean Batoe: 7. Tandjoeng Pasir, als centrum van de ondernemingen Kajoe Radja, Hanna, Membang Moeda, Aek Kanopan en Kanopan Hoeloe. 8. Marbau, als centrum van de ondernemingen Brussel, Panigoran, Pernantian, Berangir, Milano en Tvonne. 9. Negeri, Lama. als centrum van de ondernemingen Kalixberghe, Kaloendang, Biawak en Negeri Lama. 10. Kota Pinang, (nieuw Kota Pinang wel te verstaan), als centrum van de ondernemingen Normark, Soemoet, Batang Siponggol, Telok Pandji en Totolan. HOOFDSTUK II. Klimaat en Regenval. Het klimaat in de geheele afdeeling Asahan is warm en vochtig. Alleen in het bergland van Boven-Asahan en Boven-Laboean Batoe is het koel, dikwijls guur te noemen, vanwege de felle winden, die daar kunnen waaien. Aangaande den regenval valt het volgende op te merken. De regenwaarnemingen in de afdeeling Asahan zijn afkomstig van 69 regen-stations, waarvan 32 in de onderafdeeling Asahan, 20 in de onderafdeeling Batoe Bahra en 17 in de onderafdeeling Laboean Batoe. Het betreft in hoofdzaak regenwaarnemingen op de verschillende cultuurondernemingen gedaan. Het groote nut van de kennis van de gemiddelde regenval voor de cultures behoeft geen verdere uiteenzetting. Die cijfers zijn evenzeer van waarde voor de kennis van den hydrologischen toestand van een streek. De regenkaart, die hierbij gevoegd is, is natuurlijk globaal, ten eerste door de ongelijkmatige verdeeling der regen-stations en ten tweede door de ijlheid van het stationsnet. De regenval neemt van de kust landwaarts gaande met de hoogte boven zee toe; men kan ook zeggen de regenval neemt toe met den afstand van de kust. Een droge tijd, zooals men dien bijv. op Java en elders kent, komt hier niet voor. Uit het opengelaten stuk van de onderafdeeling Laboehan Batoe (zie de kaart) zijn geen regenwaarnemingen bekend. De regenval zal daar ongeveer liggen tusschen 3000 en 4000 m.M. per jaar. Het maximum van den regenval wordt gewoonlijk bereikt in de maanden September en October. Ook November is een zware regenmaand. 49 „Reeds bij zijne missive van den 3den November 1865 N°. 971/2 „deed de Gouverneur-Generaal daaromtrent een voorstel, strekkende „om Asahan bjj voortduring bezet te houden. „Al aanstonds in dien geest te beslissen zou echter niet raadzaam geweest zijn, omdat daarvoor allicht voedsel zou zijn „gegeven aan den schijn, alsof de expeditie minder de bevordering „van orde en veiligheid en de bestraffing van ongeoorloofde en „vijandige handelingen tegen Nederlandsche autoriteiten en onderdanen dan wel de uitbreiding van ons direct gezag ten doel had. „Vooral in verband met eenige bemerkingen van de zijde der „Engelsche Regeering en het wantrouwen van de kooplieden in „de Engelsche bezittingen der Straits ten opzichte onzer verhouding met de Oostkust van Sumatra was het wenschelijk „den indruk onzer handelingen aldaar af te wachten, alvorens „verder te gaan dan strikt noodig bleek te zijn en het status „quo te bewaren, behoudens de zorg der Indische Regeering, „dat de behaalde voordeelen behouden bleven en de voorloopig „gemaakte regelingen geen schade leden. „Ook het Indische Bestuur schijnt te hebben ingezien, dat „bijzondere redenen het nemen eener definitieve beslissing hebben „kunnen doen vertragen en heeft daarom laatstelijk bij de „depêche van 27 October 1.1. N°. 29 verzocht om, zoo niet kon „worden besloten tot de vestiging van ons rechtstreeksch gezag „in het rijk van Asahan alsdan te mogen vernemen of er bezwaren „tegen bestaan, dat van den vorst van Asahan al dadelijk datgene „worde bedongen, waaraan bij onze eventueele vestiging in dat „rijk, later behoefte zal ontstaan. „Nu het blijkt, dat ter handhaving van ons gezag en ter „bewaring van de bevorderde orde en rust in die streken ter „Oostkust waarvan ons de Opperheerschappij toekomt, eene meer „vaste regeling noodig is en dat daartoe niet kan worden over,,gegaan, zonder eene beschikking van het Opperbestuur op het „bovenbedoelde voorstel, schijnt de tijd daar, om zoodanige „beslissing te nemen en het Indisch Bestuur met de inzichten „van het Opperbestuur bekend te maken. „Als motieven voor de voortdurende bezetting van Asahan „worden opgegeven, dat indien het Gouvernement dat rijk weder „aan zijn lot overlaat, het te voorzien is, dat de toestand van 4 50 „verzet, welke thans alleen door machtsvertoon is overwonnen „spoedig weder zal ontstaan, en dat de Chineesche handelaren „nog meer dan vroeger den Britschen invloed verspreiden en het „land exploiteeren zullen; „dat tengevolge hiervan de toestand van onveiligheid voor „personen en goederen en de aanzienlijke uitvoer van slaven uit „de Bataklanden zal worden bestendigd, terwijl het Gouvernement, „door de ontruiming van Asahan, ook niet de minste schadeloosstelling zou genieten voor al de ten behoeve van dat rijk „gedane opofferingen; „dat Asahan een zeer welvarend land is waarvan de rivieroevers althans in de benedenlanden, goed bevolkt zijn, en waar „de rijst in groote hoeveelheden wordt geteeld en uitgevoerd,*) „terwijl aldaar een zeer aanzienlijke handel in boschproducten „gedreven wordt, en „dat die handel nog bloeiender zal worden, indien de vorst niet „meer, gelijk het tot dusver placht te geschieden, willekeurig „den prijs der handelsartikelen bepaalt. „Zooals reeds boven is opgemerkt moet de handhaving van „ons gezag en de bewaring van orde en rust in de onder onze „souvereiniteit staande streken van de Oostkust van Sumatra „op den voorgrond worden gesteld. „Voor zooveel daartoe moet strekken de plaatsing van een „ambtenaar te Asahan (met eenige militaire bedekking) die de „betrekkingen met genoemd rijk onderhoudt en de vereischte „contróle uitoefent, heb ik dan ook tegen het voorstel geen „bezwaar, vermits daarin slechts eene bestendiging van een reeds „voorloopig genomen maatregel ligt opgesloten, waardoor geen „opzien gebaard en geen aanneemlijke grond tot aanstoot ge„geven wordt. „Een voorstel van den Resident van Riouw om Tandjoeng „Balei, de hoofdplaats van Asahan, bij 's Gouvernements recht„streeksch gebied in te lijven, wordt overigens door den Gouverneur Generaal niet genoegzaam toegelicht geacht, om daarop „eene beschikking te gronden, zoodat het dan ook niet aan het „Opperbestuur wordt voorgedragen. J) Hoe geheel andera is dat helaas geworden! 51 „Dat intusschen al dadelijk van den vorst van Asahan datgene „worde bedongen, waaraan bij onze vestiging in dat rijk later „behoefte zal bestaan, schijnt mij toe aan geene bedenkingen „onderhevig te zijn, enz." Op grond van deze zeer uitvoerige, — maar overigens van weinig flinkheid getuigende — beschouwingen begaf de Resident van Riouw zich naar Asahan (Maart 1867) om, na gepleegd overleg met den Sultan van Siak en Onderhoorigheden, de hem gegeven opdracht uit te voeren en den Jang di Pertoean Moeda te bevestigen als vorst van de landschappen Asahan, Koealoe en Leidong. Edoch hij vond in Asahan zeer verwarde toestanden, die hem noopten voorloopig van eene verheffing van den Jang Dl Pertoean Moeda af te zien. Daartoe moest het land eerst tot rust zijn gekomen. Reeds in October 1865 bleek het, dat er pogingen werden in het werk gesteld om den afgezetten Sultan Achmad weer op den troon te brengen. De hem gezinde partij, voornamelijk bestaande uit zijn bloeden aanverwanten bezigde als middel daartoe de Bataks. Bijna alle Bataksche hoofden kwamen in verzet en wenschten toengkoe Achmad als vorst terug te hebben. Vele aanwijzingen duiden er op, dat deze niettegenstaande de plechtige gelofte van zich rustig te zullen houden, de pogingen te zijnen gunste in de hand werkte. De Jang di Pertoean Moeda trachtte eerst in der minne de Bataksche hoofden tot zijne partij te lokken, maar zonder gevolg. Langzamerhand hadden er vijandelijkheden plaats en bezetten de Batakkers in September 1866 Si Rantau niet ver van Tandjong Balei gelegen. Gewapend ingrijpen (machtsvertoon noemt men het officieel) van onze zijde was noodig om er den schrik in te brengen, waarop voor een wijle de rust terugkeerde. Het duurde echter niet lang of de Bataksche hoofden waren weer in verzet. Zij bleven er bij, dat zij niet tegen het Gouvernement streden maar den Jang di Pertoean Moedoe niet wilden erkennen als vorst van Asahan en als zoodanig Toengkoe Achmad terug verlangden. Toen ging men er eindelijk toe over Toengkoe Achmad en 52 zijn familie uit Asahan te verwijderen en werden zij in 1867 bij vonnis van den Rijksraad van Siak van 7 October van dat jaar naar Riouw verbannen. Deze daad kwam echter wat laat. Het verzet in de binnenlanden hield daardoor niet op, aangezien zich langzamerhand bij de opstandelingen elementen hadden aangesloten, die het om eigen voordeel te doen was. Ook de gedragingen van den jang di Pertoean Moeda gaven voedsel aan het verzet. Door zijn geldzucht en zinnelijkheid, waaraan hij den vrijen teugel gaf, verspeelde hij hoe langer hoe meer de genegenheid der bevolking. De toestand werd hoe langer hoe verwarder. Door zijn willekeurig bestuur haalde de Jang di Pertoean Moeda zich ten slotte den haat der geheele bevolking van Asahan op den hals, zoodat men eenparig verklaarde hem niet meer als vorst te willen erkennen. Van een verheffing van hem tot vorst van Asahan werd geheel afgezien en hem werd door den Resident aangezegd zich naar zijn voormalig apanage Koealoe te begeven, terwijl de Karapatan van Asahan, bestaande uit den Bandahara, den Bintara, den pengoeloe pekan en den imam, met het dagelijksch bestuur onder leiding van den Controleur werd belast. Deze verwijdering van den Jang di Pertoean Moeda uit Asahan had tot gevolg, dat het verzet der Bataksche hoofden verminderde en ten slotte geheel ophield. Vriendschappelijke aanrakingen met de Bataksche hoofden werden verkregen, waarbij geschenken het hunne er toe bij brachten om de Bataksche radja's te bewegen zich schriftelijk te verbinden alle vijandelijkheden te zullen staken, mits ook zij niet uit de benedenlanden zouden worden aangerand. Uit een schrijven van den toenmaligen Controleur van Asahan van den Bor van 11 April 1868 N°. 62 aan zijn collega te Batoe Bahra blijkt waaruit die geschenken toenmaals bestonden. Van den Bor schrijft: „In de eerste plaats is 't thans echter „zaak, om T. Djahinan en daarmede de Asahansche bovenlanden ",aan het lijntje (bertalie ke oeloe) te krijgen, dat sedert 3 „maanden verbroken was. Ik doe UEd.G. daarom toekomen: „6 hoofddoeken (3 fijn, 3 goed); „6 kaboen kain kasoemba; 53 „6 kaboen kain poetih aloes voor volwassenen, en „6 doosjes met spiegeltjes, waarmede een kinderhand gemakkelijk gevuld is". De Resident van Riouw schreef aan Z.E. den Gouverneur Generaal op 11 December 1867, dat hij voor de aanrakingen met de Batakhoofden noodig had: „een fantaisie-sabel, zoo mogelijk met fluweelen schede en vele vergulde versierselen" bij wijze van „tanda" (teeken) dat het wapen van zijn persoon afkomstig was, zoomede 25 echt gebatikte hoofddoeken, 4 stukken rood laken, 4 stukken blauw en groen fluweel, 2 kisten met glaskoralen en 50 el goudgalon van l1/, c.M. breedte. Het ging nog goedkoop in die dagen. Men stond echter nog steeds voor het probleem van een geschikten vorst voor Asahan. Achtereenvolgende candidaten waren, de Gouvernements zendeling Radja Boerhanoedin of Toengkoe Soeloeng laoet(n.b. een Minangkabauervan afkomst), Toengkoe Achmad Sjah, Toengkoe Pangeban Besar Moeda van Asahan en Toengkoe Adil drie broeders van den afgezetten Sultan verbannen naar Tandjoeng Pinang en Ambon, welke echter allen gewogen en te licht bevonden werden. Een nader voorstel van den Resident om het landschap Asahan, afgescheiden van Leidong en Koealoe in te lijven bij het rechtstreeks bestuurd gebied vond geen instemming bij de Regeering. Ten slotte is Zij er toe overgegaan den verbannen Sultan Ahmad Sjah (die door zijn verbanning veel geleerd had) in zijne waardigheid te herstellen. Op plechtige wijze werd hij den 25 Maart 1866 te Bengkalis door den Resident, tegelijk met den tot vorst van Koealoe verheven toengkoe Bioeng geïnstalleerd en werd een akte van verband en van erkenning gepasseerd nadat in 1884 door het Gouvernement al de rechten van den Sultan van Siak op de onderhoorigheden tegen schadeloosstelling waren overgenomen. Sedert is het rustig gebleven in Asahan. Den 27 Juni 1888 overleed Sultan Achmad Sjah en werd opgevolgd door zijn neef Toengkoe Ngah bdi Toengkoe Adil, ') Een zoon van den verbannen Toenqko* Adil. 54 die als zoodanig bij de akte van verband van 6 October 1888 den titel verkreeg van Sultan Mohamad Hoesin Sjah. Den 23 Augustus 1907 werd met dezen Zelfbestuurder een politiek contract gesloten, waarin de huidige Regeeringsbeginselen tot uiting komen. Op 7 Juli 1915 overleed Sultan Mohamad Hoesin Sjah na 27 jaar het bestuur over zijn land gevoerd te hebben. Toengkoe Amib, zijn oudste wettige zoon, die tot opvolger in het bestuur van Asahan door de Regeering was aangewezen, (G. B. van 5 Mei 1899 N°. 21) was hem in den dood voorgegaan. Bij G. B. van 8 Februari 1913 N°. 21 werd toen als zoodanig aangewezen toengkoe saiboen, die bij het overlijden van zijn vader nog minderjarig was. Gedurende diens minderjarigheid werd als Regent aangewezen toengkoe Alang Jahja, Bandahara van Asahan (akte van verband van 6 Januari 1916), die thans nog het bestuur over genoemd landschap voert. de batoe barahsche landschappen. In de vijftiende en eerste helft der zestiende eeuw vormde het huidige Batoe Bahra een onderdeel van een machtig Bataksch rijk, Nagoer geheeten. Langzamerhand werden meerdere dier vazalstaatjes min of meer onafhankelijk van Nagoer. De huidige Batoe Bahrasche landschappen behoorden oorspronkelijk tot drie van elkander onafhankelijke Simeloengoensche Batakrijken, Tanah Djawa, Siantar en Panei, die zich tot aan de zeekust uitstrekten. Het grondgebied van Tanah Djawa werd begrensd door de Silau Laut en de Gamboes; Siantar lag tusschen de Gamboes en de Pagoerawan-rivieren en Panei tusschen de Pagoerawanen de Padang-rivieren. In de tweede helft der zestiende eeuw kwam de Atjehsche invloed opzetten en werden de rijken Nagoer en het daaraan grenzende Gasip, het oude Siak, vernietigd. De maraudeerende Atjehsche benden ontvolkten de kuststreken en stichtten er volksplantingen, bijv. in de nabijheid van kampong Deras en in Lima Poeloeh, waar nog Atjehsche afstammelingen gevonden worden. 56 Daar kampong Boga zich aan het gezag van Asahan trachtte te onttrekken werd het toenmalige hoofd, Datoe Radja Indra Moeda, door den Radja van Asahan gevangen genomen en met zijn geheele familie naar Asahan gevoerd en daar geïnterneerd. Na de betaling van een boete van 4000 spaansche matten mocht bedoeld hoofd wederom met zijn familie naar zijn gebied terugkeeren, doch was voor altijd de vijand van Asahan geworden, hetgeen hij later in 1865 heeft bewezen. ^ Nauwelijks terug te Boga werd hij weer beoorloogd door Pasisïr en Lima Laras. Ofschoon bijgestaan door Tanah Datar en een familielid, Datoe van Lima Poeloeh, werd hij zoo in het nauw gedreven, dat hij besloot naar Riouw te gaan, teneinde de hulp van het Gouvernement in te roepen. Daar ook de Sultan van Siak, met wien het Gouvernement door het tractaat van 1858 verbonden was, om die hulp verzocht, werd zii verleend. Een driemastfregat vergezeld van een adviesboot werd naar Batoe Bahra gezonden. Door den Resident van Riouw, E. Netscher, aan wien de politieke leiding was opgedragen, werd een einde gemaakt aan de onderlinge twisten en den Datoes opgedragen zich stipt te houden aan het oppergezag van Siak. Aan Radja Indra Moeda werd bij die gelegenheid door genoemden Resident aan boord van Z.M. Haarlemmermeer den 12 September 1862 een geschrift uitgereikt, waarbij een ieder werd uitgenoodigd zich te onthouden van daden van geweld tegen Radja Indra Moeda. Directe bestuursbemoeienis met Batoe Bahra werd door het Gouvernement toen nog niet onderhouden. Eerst drie jaren later, door de provoceerende houding van Asahan,») werd daartoe besloten door het zenden van een expeditionnaire macht. Tegelijkertijd als in Asahan werd in 1865 een Controleur te Batoe Bahra geplaatst. De eerste overleed weldra te Boga aan malaria. •) , Herhaaldelijk was het Gouvernement ingevolge het Siakcontract l) Vergelijk boven bij Asahan. 3 Na nlg de kuststuk daar, met als centrnm Tandjoeng Tiram, berneht wegen, de malaria. 57 van 1858, genoodzaakt de suprematie van Siak in de onderhoorigheden te handhaven. Men wilde wel de suprematie van Nederland, maar niet die van Siak erkennen. Waar nu de Sultan van Siak zijne macht over de onderhoorigheden voornamelijk bevestigd wilde zien wegens de inkomsten, die hij daarvan dacht te verkrijgen, kostte het aan het Gouvernement, dat ook op aandringen der onderhoorigheden zelve, voornamelijk van Deli, Serdang en Langkat, een einde wilde maken aan de scheeve verhouding, weinig moeite hem bij contract van 23 Juni 1884 te doen besluiten afstand te doen vau alle rechten op de onderhoorigheden tegen een jaarlijksche schadeloosstelling van / 40 000. — en kwijtschelding eener schuld van ruim / 50.000. —. Tevens werd verklaard, dat hij in rang hooger bleef staan dan de bestuurders der verschillende onderhoorigheden. De landschapjes van Batoe Bahra waren toen echter nog niet zoo uitgebreid als tegenwoordig. Eerst later werden de landschapjes Tandjoeng, Si Pare-Pare en Pagoeratcan bij de onderafdeeling Batoe Bahra gevoegd. Tandjoeng werd vanuit Tanah Datar bevolkt, Pagoerawan van uit Pasisir. Si Pare-Pare werd oorspronkelijk van uit Soengal (Deli) bevolkt, n.1. door een nederzetting van Orang Kaja Mahroem. Het landschapje Tandjoeng Kassau erkende in 1888 de suprematie van Nederland. Het is een overblijfsel van een Bataksch rijkje Tandjoeng iiolon, dat door aanhuwelijking van de hoofden gronden van Panei en Siantar verkreeg.l) In 1920 heeft samenvoeging van landschappen plaats gehad, zoodat thans de Batoe-Bahrasche landschappen vijf in getal zijn: t. w. Tanah Datar, Lima Poeloeh, Pasisir, Soekoe Doea (uit de vereeniging van Boga en Lima Laras) en Indrapoera (uit de vereeniging van Tandjoeng, Paré-Paré, Tandjoeng Kasau en Pagoerawan). DE LANDSCHAPPEN IN LABOEHAN BATOE. Koealoe (in het Battaksch „Hoealoe"). De geschiedenis van genoemd landschap is, zooals wij boven gezien hebben, ten nauwste verbonden met die van Asahan. ') Dit de nota van toelichting betreffende de landschappen van Batoe Bahra 1909. 58 Ook het regeerende vorstengeslacht in Koealoe is door banden des bloeds aan de vorsten van Asahan verbonden. De eerste vorst van Koealoe was Mohamad Ishak, die tevens den titel had van Jang di Pertoean moeda van Asahan. *) Hij overleed in 1882. Hij werd opgevolgd door Naömal Oellah (na zijn bedevaart naar Mekka Hadji Abdodlah geheeten). Bij diens overlijden liet hij een minderjarigen zoon na, Toengkoe Bioeng geheeten of ook wel na de door hem medegemaakte bedevaart van zijn vader, Hadji Mohamad. Deze was toen ongeveer 14 a 15 jaar oud. Aangezien in naam Koealoe op dat oogenblik nog een onderhoorigheid van Siak uitmaakte kon met dien knaap, ook al wegens zijn minderjarigheid, geen akte van verband worden gesloten. Ook in 1884 toen de aanspraken van Siak op zijne onderhoorigheden door het Gouvernement waren afgekocht, kon zulks wegens zijn jeugdigen leeftijd nog niet gebeuren. Hij werd daarom gelaten onder voogdij van een regentschap bestaande uit zijn oom Toengkoe Oeda en de Karapatan van Koealoe. Van dit regentschap kan niet gezegd worden, dat het zich op bijzonder loffelijke wijze van zijn taak heeft gekweten. Toen Toengkoe Bioeng dan ook ongeveer den leeftijd van 19 jaren had bereikt, werd bij G. B. van 13 Januari 1886 No. 19, de Resident der Oostkust van Sumatra gemachtigd om hem als vorst van Koeloe te erkennen en te installeeren. Op den 25 Maart 1886 is toen Toengkoe Bioeng als (derde) Radja van Koealoe en Leidong onder den naam en titel van Jang di Pertoean Hadji Mohamad Sjah, tegelijk met den Sultan van Asahan Achmad Sjah, plechtig te Bengkalis geïnstalleerd en in zijne waardigheid door den Resident bevestigd. Het woord „moeda", dat zijn vader en grootvader in hun ambtstitel hadden gevoerd, werd weggelaten om allen schijn van onderhoorigheid aan Asahan te voorkomen. Hadji Mohamad Sjah is thans nog aan het bewind. Op 23 September 1907 werd met dezen Zelfbestuurder een politiek contract gesloten waarin de nieuwe Regeeringsbeginselen tot uitdrukking kwamen. l) Zie bij Asahan. 59 Kota Pinang, Bilah en Panei. Waar de geschiedenis van deze drie landschappen grootendeels ineenvloeit doen wij voor het historisch overzicht, en om niet in herhalingen te vervallen, beter die tegelijk te memoreeren. Overleveringen, die algemeen als authentiek erkend worden en ook in naburige streken bekend zijn, deelen ons uit de vroegste tijden het een en ander mede. De eerste Radja van Kota Pinang zou zijn Batara Pinajoengan of Sinomba), afkomstig van Pagarroejoeng, die wegens het plegen van bloedschande met zijn halfzuster PoETRl Lenggagani (of Legan) uit zijne nagari verstooten werd. Door Mandhéling nam hij met die halfzuster en zijn broer Batara Pajoeng (of Koemala) zijn weg naar Otang Momo (Pinang Awan), waar hij met leden uit de marga Tombak Dasopang een kampoeng stichtte. Batara Pajong bleef in Mandhéling achter, waar hij de stamvader van de Mandhelingsche vorsten werd. Batara Sinomba bleef tot zijn dood te Otang Momo gevestigd, waarom hij genoemd werd Marhoem Mangkat di Otang l) Momo. Zijn zoon stichtte een vestiging te Aer Merah. Onder dezen vorst geschiedde de interventie der Atjehers naar aanleiding van de verstooting van zijn beide zoons bij een vrouw van vorstelijken bloede verwekt (istri gahara) op aanstoken van een bijvrouw (goendik), waarover in de geschiedenis van Asahan reeds gerept is. De drie zoons van „Marhoem mangkat di Djamboe" vestigden zich ingevolge een gemaakte afspraak, na terugkomst der beide broeders uit Atjeh; de oudste, Tengkoe Radja Tohir, te Koemboel of Hoemboel (deze werd de stamvader der vorsten van Büa en Paneh), de jongste, Maharadja Awan, te Soengei Tasik of Pinang Awan (deze werd de stamvader der vorsten van Kota Pinang) en de derde, Soetan Segar Alam, te Soengei Toras (deze werd de stamvader der radja's van Kampoeng Radja. ») De achtereenvolgende vorsten van Kota Pinang zijn: 1. Maharadja Awan, Marhoem mangkat di Tasik (zie boven); 2. Marhoem mangkat di Hadoendoeng; 3. Marhoem Toean; 4. Marhoem Moeda; *) Otang of Hotang. 3) Waarover hieronder meer. 66 Moesa) erkenden Siak's suprematie, legden in handen van den Resident een verklaring af en ontvingen een actie van erkenning. >> Eerst in 1864, op den 2ie* October, had de Resident gelegenheid te Laboean Batoe gevolg te geven aan de verleende machtiging en den Jang di Pertoean van Kota Pinang de verklaring te doen ai'leo-gen van de erkenning van Nederland's souvereiniteit. Inmiddels was de Gouvernements zendelingRADJA Boerhanoedin in Laboean Batoe werkzaam tot bijlegging van de geschillen tusschen Kota Pinang eenerzijds en Paneh en Bilah anderzijds. Op den 13"e» Dzoel Kaidah 1280 (20 April 1864) sloot hij een overeenkomst met de vorsten van Paneh, Bilah en Kota Pinangs waarbij dezen beloofden alle twist en strijd te beëindigen, elkaar wederkeerig bij te staan, geen besprekingen of onderhandelingen te zullen voeren met andere rijken dan alleen met het Gouvernement en geene heffingen te zullen doen van handelaars, di& hunne rijken bezochten, dan alleen Kota Pinang van bovenstrooms komende, Paneh van benedenstrooms de Beroemoen rivier opvarende vaartuigen. In deze overeenkomst wordt als „orang besar" van Kota Pinang genoemd Soetan Moeda van Kampoeng Radja. Op denzelfden datum kwam een overeenkomst tot stand tusschende vorsten van Paneh en Kota Pinang met Radja Boerhanoedin, betreffende den afstand van het gebied Laboehan Batoe. De beide vorsten schonken dat land „in oprechtheid en welbehagen" aan Radja Boerhanoedin en deze droeg het over aan het Nederland sch Indisch Gouvernement. Dat beide vorsten en ook de Soetan Moeda van Kampoeng Radja in de schenkingsakte genoemd worden, vindt m. i. zijn oorzaak in de volgende feiten. Het gebied van Laboehan Batoebehoorde van ouds aan Paneh; het was echter op het oogenblik der schenking door Kota Pinang op Paneh veroverd en de Soetan. Moeda van Kampoeng Radja kon toenmaals beschouwd worden als een rijksgroote van Paneh, ») zoodat hij bij de schenking medezeggingschap kon doen gelden. Het eigenaardige is echter, dat diezelfde vorst van Kampoeng i) 11 Augustu» 1862, goedgekeurd en bekrachtigd door de Regeering op 20 Mei 1863 (het laatste wat Paneh betreft). *) Zie boven. Verbond tuaschen Radja Gadisg en den Jamtoean Pmak van Paneh. 67 Radja in het andere contract, dat dienzelfden dag gesloten werd genoemd wordt als „orang besar" van Kota Pinang, wat misschien zijn verklaring vindt in den succesvollen strijd van Kota Pinang met Paneh, waarin de Soetan Moeda van Kampoeng Radja allicht de partij van den overwinnaar zal hebben gekozen, liggende zijn gebied juist tusschen Kota Pinang en Laboehan Batoe (Paneh). Bij G. B. van 27 Juni 1865 N°. 15 en 3 October 1865 N°. 44 werd een gedeelte van het geschonken gebied aanvaard en te Laboean Batoe een Controleur geplaatst voor de aanrakingen met de landschappen Paneh, Bilah en Kota Pinang. Eene toenmaals door den Resident van Riouw aan de bestuursambtenaren verstrekte „instructie" hield o. a. in, dat zij tot taak hadden „met onthouding zooveel mogelijk van bemoeienis met bestuur en rechtspraak der Inlandsche Zelfbesturen toe te zien op de naleving van dat, waartoe de vorsten zich verbonden hadden jegens het N. I. Gouvernement en om raad te geven daar waar zij misbruiken en onrechtvaardigheden zagen bedrijven; in waardige maar zachte woorden de hoofden bij elke gelegenheid te overtuigen van de vredelievende en liberale staatkunde van het Gouvernement, opdat die hoofden het voordeel zouden inzien van een aansluiting bij het Gouvernemerit". Toen later de zetel van den Controleur verplaatst werd naar Laboehan Bilik had het gebied van Laboehan Batoe geen zin meer en werd het in Februari 1900 weer bij Paneh gevoegd, nadat de Jang di Pertoean van Kota Pinang verklaard had geen aanspraken op dien grond meer te zullen maken. De rust in Kota Pinang werd in 1871 nog verstoord door zekeren Pertoean na Lobeh, hoofd van de aan de boven-Bilah rivier gelegen onafhankelijke kampong Goenoeng Tinggi (in Padang Lawas) die met zijn broeder Baoinda na Lobeh een inval deed in Kota-Pinang tot ondersteuning van twee weerspannige hoofden in genoemd landschap, Dja Membalei en Dja Hoeala, in hun verzet tegen den Jang di Pertoean Moestafa. Zij doodden eenige personen, richtten verwoestingen aan, en roofden menschen en goederen. Wegens deze wandaden en beleediging ons gezag aangedaan, werd bij G. B. van 10 December 1871 N°. 9 besloten tot het zenden van een straf-expeditie tegen Goenoeng Tinggi, welke eindigde met de verwoesting van de kampong. 68 De beide hooger gemelde hoofden meldden zich te Padang Sidempoean, werden naar Batavia gezonden en Pertoean na Lobeh werd door de Kerapaten van Kota Pinang gevonnist. Kort daarop werd de Jang di Pertoean Moestafa vervangen door den Jang di Pertoean Sati die op 4 September 1872 de akte van verband toekende (bekrachtigd door de Regeering op 24 Februari 1879.) Op 27 April 1905 overleed de vorst van Kota Pinang en werd opgevolgd door zijn oudsten, wettigen zoon Tengkoe Besar Soelong Moestafa, wiens aanwijzing tot opvolger bij G.B. van 8 Januari 1899 N°. 20 plaats had,voorloopig als waarnemend Radja. Bij G. B. van 25 Augustus 1907 N°. 7 werd hij in zijn waardigheid bevestigd onder den titel van Jang di Pertoean Maümoer Perkasa Alam Sjah (zie boven N°. 8). Op 24 Juni t.v. was door Tengkoe Soeloeng Moestafa de z.g. Korte Verklaring afgelegd. Deze zelfbestuurder is nog aan het bewind. Terugkomende op Paneh krijgen wij voor dat landschap een opeenvolging van de volgende vorsten. 1. Tengkoe Soeloeng Rioow (Marhoem Si Pégé). 2. Tengkoe Radja Moerei, Pertoean Besar van Paneh (Marhoem mangkat di Mesdjid). 3. Tengkoe Besar of Jamtoean Besar (Marhoem Sjaleh). 4. Tengkoe Soeloeng (Marhoem Sakti). 5. Tengkoe Soetan Mengedar Alam (Marhoem Kahar). 6. Tengkoe Abdoellah, Soetan Gegar Alam. ï. Tengkoe Tengah Mohamad Thahir, Soetan Mangedar Alam Sjah (verklaring van 8 November 1890). 8. Tengkoe Soeloeng Sjahnara, niet erkend door de Regeering, werd in 1907 toen hij weigerde de Korte Verklaring te teekenen vervangen door j 9 Tengkoe Kalana Poetra, Soetan Gagar Alam Rahmat Oellah. Korte Verklaring van 24 Juni 1907 (nog aan het bestuur). Het Radja-moedaschap werd onder Soetan Mangedar Alam Sjah afgeschaft. Wij zijn boven gebleven bij den vierden vorst van Bilah, Tengkoe Radja Djoemahat gelar Soetan Bidar Alam, die na een interregnum van twintig jaren, gedurende welk tijdvak er 69 feitelijk geen eenhoofdig bestuur over Bilah bestond, in 1720 aan het bewind kwam. Hij vestigde zich te Haloban en werd na zijn overlijden aldaar (1760) genoemd Marhoem Mangkat Dl Aloban. Hij was de stichter van Negeri Lama. Onder zijn opvolger eveneens Soetan Bidar Alam geheeten, den vijfden vorst van Bilah, werd in Bandar Koemboel een hoofd aangesteld speciaal ter controle van de goudwasscherijen in de Soengei Koemboel. Soetan Bidar Alam (marhoem Sakti) werd in 1785 opgevolgd door Tengkoe Rachmad Sjah (van 1785 tot 1800) den zesden vorst van Bilah, onder wiens bestuur orde en rust niet werden verstoord. Als zevende vorst van Bilah trad op Tengkoe Daring gelar Soetan Indar Alam (van 1800 tot 1835) die zich te Soengei Abal vestigde en na zijn overlijden marhoem di Soengei Abal werd genoemd. Hij gaf zijn broeder, Tengkoe Ibrahim, den titel van Radja Moeda van Bilah. Tengkoe Daring werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Tengkoe Moesa met den titel Soetan Bidar Alam (van 1835 tot 11 Februari 1865). Onder dezen achsten vorst van Bilah werd het rijkje Marbau onder den toenmaligen Radja Parloehoetan veroverd en als vazalstaat bij Bilah gevoegd. Ook Poelau Djantan werd veroverd en bij Bilah gevoegd. Als apanage gaf de vorst van Bilah aan zijn broeder, Tengkoe Radja, het land aan weerszijden van de Marbau-rivier, te beginnen bij Kwala Marbau tot de Soengei Milano en Kwala Pangkailan. Diens hoofdplaats werd Si Paré-Paré. Daarna werd-nog het rijkje Belimbing op zekeren Tokkoe Ali veroverd, die er echter gehandhaafd bleef in de waardigheid van vertegenwoordiger van den vorst van Bilah (wazir). Op aanstoken van dezen Tokkoe Ali zegden alle Radja's van de veroverde gebieden in Boven-Bilah Toengkoe Moesa de gehoorzaamheid op, waardoor opnieuw de krijg ontbrandde, die eindigde met de herovering der vroeger reeds verkregen gebieden met behulp van den Radja van Silangge (Padang Lawas), Soetan Moeda genaamd. a»§i Onder Tengkoe Moesa erkende Bilah de suzereiniteit van Siak tegelijk met Paneh en hadden de eerste aanrakingen met het Nederlandsen-Indisch Gouvernement plaats (zie boven bij 70 Paneh). Nog op 7 Januari 1865 (kort voor zijn dood) legde Tengkoe Moesa tegenover den toenmaals te Laboehan Batoe zetelenden Controleur J. C. T. Vigelitjs een aanvullende verklaring af van de reeds vroeger (1862) met het Gouvernement aangegane overeenkomst. Tengkoe Moesa werd opgevolgd door Tengkoe Abas, den negenden vorst van Bilah, die echter wegens zijn jeugdigen leeftijd voorloopig onder voogdij kwam van zijn oom, den Radja moeda van Bilah. Het voogdijschap duurde ongeveer tien jaren, waarna de jeugdige vorst naar Siak werd opgeroepen voor de plechtige installatie door den Sultan van Siak, bij welke gelegenheid hij den titel kreeg van Soetan Bidar Alam. Als eenigste merkwaardigheid van dien vorst wordt medegedeeld, dat hij twee en twintig vrouwen had, waarbij hij zeven en dertig kinderen verwekte, waaronder 16 jongens. Onder zijn bestuur werd het radjamoedaschap afgeschaft (zie ook bij Paneh). Zijn oudste zoon Tengkoe Adil werd door de Regeering aangewezen als vermoedelijke troonsopvolger (G. B. van 31 Mei 1895 N°. 11) met den titel Tengkoe Besar. Op verzoek werd Tengkoe Abas (G. B. van 2 November 1903 N°. 16) eervol van zijn waardigheid als vorst van Bilah ontheven en werd op 14 Januari 1904 de Tengkoe Besar op plechtige wijze te Medan door den Resident erkend en bevestigd als Radja van Bilah onder den naam en titel van Soetan Bidar Alam Sjah, den tienden vorst van Bilah, die thans nog aan het bewind is. Zijn vader Tengkoe Abas overleed eerst op hoogen leeftijd op 6 Augustus 1923. Tengkoe Besar van Bilah is thans Tengkoe Hasnan, de oudste zoon van den vorst. Resumeerende krijgen wij dus voor het landschap Bilah de volgende vorsten-reeks. 1. Radja Tohib gelar Radja Indra Alam, marhoem mangkat di Koemboel 1630-1650: 2. Radja Goenoeng Soeasa, 1650 — 1670; 3. Radja Noelong, marhoem mangkat di Simpang, 1670 —1700; 4. Radja Djoemahat gelar Soetan Bidar Alam, m.m. di Aloban, 1720-1760; 71 5. Soetan Indar Alam, marhoem sakti, 1760 — 1785; 6. Soetan Rachmad Sjah, 1785 — 1800; 7. Tengkoe Daring qelar Soetan Indar Alam, marhoem mangkat di Soengei Abal, 1800 — 1835; 8. Tengkoe Moesa, gelar Soetan Bidar Alam, marhoem mangkat di Kota 1835 — 11 Februari 1865; 9. Tengkoe Abas gelar Soetan Bidar Alam, marhoem mangkat di Negeri Lama, 1865 — 1904 (jaar van abdicatie); 10. Tengkoe Adil gelar Soetan Bidar Alam Sjah, sedert 1904 aan het bestuur. Het bestuur in de Keradjaan Bilah was voor onze directe bemoeienis op de volgende wijze geregeld. Onder den Tengkoe Soetan stond de Radja moeda, veelal een der naaste familieleden, de rechterhand en „wakil" van den vorst. Verder had men vier datoek's-kepala soekoe, t.w.: 1. de datoek soekoe radja, die het gezag voerde over de „anak radja-radja" en de gegoeden. Eerst werd deze functie vervuld door den Radja moeda zelf, later door een familielid die den titel kreeg van Tengkoe Pangeran en behoorde tot de Kerapatan Bilah; 2. de datoek soekoe oeloe met den titel van datoek Setia Radja, die het gezag voerde over de bovenlanders en eveneens tot de Kerapatan Bilah behoorde; 3. de datoek soekoe Rokan, die het gezag voerde over de kustbewoners. Hij voerde den titel van Datoek Orang Kaja Moeda Setia Pahlawan en was ook lid van de Kerapatan; 4. de datoek soekoe Rawa met den titel van Datoek Bintara Setia Lela, die het gezag voerde over de afstammelingen van Rawa, Mandahiling e. a. Ook hij behoorde tot de Kerapatan Bilah. Bovenstaande bestuursindeeling vertoont duidelijk haar Menangkabauschen oorsprong. De geschiedenis dezer streken zou niet volledig zijn wanneer niet enkele woorden gewijd werden aan de Radja Na IX en X. De bevolking der beide federaties bestaat uit Toba Bataks. Zij trokken van uit Toba naar Poldoeng. Wanneer dit geschiedde, is echter niet na te gaan. Van Poldoeng trokken zij naar Si Ala, 72 gelegen aan de Aik Si Ala, een rechter-zijrivier van de Aek Natas en betraden hiermede het grondgebied der tegenwoordige Radja na IX. Dit moet ongeveer 200 jaren geleden gebeurd zijn, voor zeven soendoet (generaties). Hier scheidde men zich, een gedeeltè ging naar het Oosten en vestigde zich in het bovenstroomgebied van de Aek Marbau, waar de Radja na IX ontstond, het andere gedeelte ging naar het Zuid-Oosten en vestigde zich in het bovenstroomgebied van de Bilah-rivier, waar de Radja na X ontstond. Het volk bestaat uit margas. De regeerende marga's, d. z. die waaruit de Radja's gekozen worden, zijn: Dadimoette, Pohan en Pahoetar. De Radja's der federatie IX behooren tot de marga Dadimoette, die van de Radja na X tot de marga's Dadimoette, Pohan en Pahoetar. Door hun afgelegen en moeilijk begaanbaar1) grondgebied hebben de federaties haar onafhankelijkheid weten te bewaren. Eerst in 1907 gaven zij den wensch te kennen onder het gezag van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te komen. De vraag was nu onder welken vorm van bestuur zij zouden worden gebracht. Op 24 Augustus 1909 teekenden de gezamenlijke hoofden van elke federatie te Napompar Oeloe voor den Assistent Resident van Asahan de Korte Verklaring. Met dezen vorm van onderwerping kon de Regeering zich niet vereenigen, daar de Radja na IX en X federaties waren, de eerste van 9, de tweede van 10 hoofden (Radja's) die, hoewel feitelijk niet meer dan kamponghoofden, blijkbaar niet ondergeschikt aan elkaar worden geacht. Daarom zou ieder der Radja's afzonderlijk, elk voor zijn eigen gebied de Korte Verklaring moeten afleggen. De Regeering wenschte echter niet, dat hiertoe al dadelijk werd overgegaan en gelastte een nader onderzoek naar de mogelijkheid om de landschappen samen te voegen tot gebiedsdeelen onder één hoofd. De daartoe ingestelde onderzoekingen, in 1910 door den Assistent Resident persoonlijk, in 1912 door den Controleur van Laboehan Batoe, brachten de overtuiging, dat de hoofden niet genegen waren om een hunner als landschapshoofd te erkennen. !) Het land is doorkruist met tallooze ranjnen. 73 De Resident deed toen het voorstel tot inlijving van de beide federaties bij het direct bestuurd gebied. Ook dit voorstel kon de goedkeuring der Regeering niet wegdragen, die in overweging gaf te doen nagaan of een inlijving bij eenig ander Zelfbesturend gebied, bijv. het landschap Bilah, mogelijk was. Daartoe werd een bestuursambtenaar, de fd. Controleur A. J. Pels Rijcken, naar de beide federaties gezonden, wien het gelukte op 18 Mei 1915 de Radja's van de beide federaties er toe te brengen goed te vinden, dat hun gebied bij het landschap Bilah werd gevoegd en zij in den vervolge den Soetan van Bilah als hun vorst zouden beschouwen. Bij G. B. van 8 Juni 1916 N°. 24 werd Soetan Bidar Alam Sjah, vorst van Bilah erkend en bevestigd als Bestuurder van het, met de landschapsfederaties Karadjaan na IX en Keradjaan na X vergroote, landschap Bilah en Onderhoorigheden. Hier zij een woord van lof op zijn plaats voor de taktvolle wijze waarop de Gezaghebber Pels Rijcken zijn taak heeft volbracht en het vele goede, dat hij in den korten tijd van zijn bestuur (ruim anderhalf jaar) in genoemde streken tot stand heeft gebracht. § 2. Type, Karakter en Taal. Het volkstype is geprononceerd Bataksch, behalve aan de kuststreken waar door vermenging met talrijke bevolkingsgroepen, z. a. Atjéhers, Maleiers van den Overwal, Chineezen, Menangkabauers, Javanen, Mandahilingers, Bandjareezen en Klingaleezen het gewone type van den Oostkust-Maleier ontstaan is, dat steeds op een of andere wijze de verwantschap met één of meer der bovengenoemde rassen vertoont. De inheemsche bevolking munt niet uit door goede karaktereigenschappen. Vlijt, spaarzaamheid, kunstzin en moed zijn sporadische verschijnselen. Gerust mag men de bevolking lui noemen. Typische staaltjes daarvan zijn de volgende: Een bezitter van klapper- of heveaboomen denkt er niet aan om zelf zijn vruchten te plukken of zijn boomen te tappen. Daarvoor gebruikt hij koelies. 80 c. Besnijdenis. Betreffende deze belangrijke gebeurtenis in het leven der inheemsche bevolking vallen geen bijzonderheden, die niet reeds algemeen bekend zijn, te vermelden. d. Huwelijk. De tegenwoordige algemeen in zwang zijnde huwelijksvormen zijn: le. het „pinang-meminang" het formeele huwelijk. 2e. het „kawin dengan bersitangkapan". Over den eersten vorm van huwelijk valt niets bijzonders te vermelden, behalve dan wat den bruidsschat betreft, waarover hieronder meer. Het kawin bersitangkapan is een soort schaking, als huwelijksvorm door de adat gewettigd. In beide gevallen wordt de bruidsschat (mahar) betaald, bijdenlaatsten vorm bovendien de z.g. „tolak sendjata". De oorsprong hiervan is, dat eertijds bij zulk een schaking de familieleden van het ontvoerde meisje gewapend den schaker gingen opzoeken. Deze kon dan door betaling van een zekere som het gewapend optreden afweren. >) Dit heeft thans niet meer plaats maar de „tolak sendjata" is blijven bestaan en bedraagt gewoonlijk de helft van de mahar. Bij zulk een schaking laat het meisje bij het verlaten van de ouderlijke woning een kleed achter (kain peninggal) als tanda pemoehoenan" voor de ouders, dat zij een man gevolgd is om met hem te huwen en de ouders zich verder niet ongerust over haar behoeven te maken. Het schaakhuwelijk heeft gewoonlijk plaats wanneer de ouders zich tegen het huwelijk verzetten. Als derden huwelijksvorm kent men het „fcfltwn dengan naik keroemah wali perampoean". Het wordt echter door de zelfbesturen tegengegaan, wijl daaruit heel gemakkelijk moord en doodslag ontstaan. Bij dezen huwelijksvorm komt de huwelijkscandidaat zonder voorafgaande waarschuwing bij de ouders van het meisje !) Algemeen in Sumatra en elders. 81 binnenstappen en geeft te kennen, dat hij met haar wenscht te huwen. Hij zegt, dan „Saja menaiki Si (naam van het meisje) dan minta nikahkan". Valt de candidaat in den smaak dan is de zaak gezond en kan het huwelijk dadelijk plaats vinden. De bruidegom betaalt dan boven en behalve de gewone mahar een boete van ± ƒ45.— Valt de huwelijkscandidaat niet in den smaak van den „Wali" van het meisje of zijn er andere moeilijkheden dan wijst deze het aanbod af en heet den bezoeker te vertrekken. Hierbij vallen licht harde woorden, die gewoonlijk met een strijd eindigen. De afgewezen candidaat wordt óók beboet met f 45.— door het hoofd, omdat het recht van „menaiki" alleen den vorst behoort. Oefent de vorst dit recht uit dan heet het „adat langkah maharadja lela". Hij mag zulks echter alleen doen bij meisjes die nog niet verloofd zijn en mag dan, volgens de adat, nimmer afgewezen worden. Als vierden, weinig gebruikten, huwelijksvorm kent de adat nog het „kawin bertahakim" (in Paneh). Wanneer het meisje en de jonge man reeds lang verloofd zijn zonder dat de ouders toebereidselen maken voor het huwelijk, terwijl de jongelieden niet langer willen wachten dan begeven zij zich naar den kadli en roepen diens tusschenkomst in. Deze onderzoekt de reden van het langdurige uitstel en komt die hem niet steekhoudend voor dan trouwt hij de jongelui zonder meer. Het „tolak sendjata" behoeft door den jongeman dan niet te worden betaald. Bij de Asahan-Bataks kent men de volgende huwelijksvormen : le. het mangoli, zijnde de meest algemeene vorm, waarbij aan de bruidsschat-voorschriften en aan die omtrent den overgang naar de familie van den man wordt voldaan; 2e. het sondoehan (elders mandinding). Hierbij blijft de vrouw, aangezien de bruidsschat nog niet door den man betaald is, voorloopig bij haar ouders of familieleden inwonen, totdat de djoedjoeran aan den man is kwijt gescholden; 6 82 3e. het huwelijk door schaking. Kinderhuwelijken worden zooveel doenlijk tegengegaan. Over den bi uidsschat (djoedjoeran of mahar) kan het volgende worden medegedeeld. Asahan. 1. De bruidsschat van de Sultansdochters bedraagt ƒ 1400. — . 2. Die van de dochters van den hoogsten adel (z. a. pangeran, bandahara, radja moeda enz.)nauwverwant aan den Sultan ƒ700. —. 3. Die van den adel met den titel van radja, djadja en toe' ƒ 350. —. 4. Die van den overigen adel ƒ 147.— (gelijk $100). 5. Die van den gezeten burgerstand ƒ 90. — . 6. Die van het volk ƒ 44.80. - (gelijk % 32. - ). Behalve die „djoedjoeran of mahar" kent men nog het z.g. „menjamboeng roemah" en de „wang hangoes". Het eerste betreft de bijdrage om het ouderlijk huis (van de bruid) te vergrooten, het laatste de som noodig voor het huwelijksfeest. De vaststelling van deze bijdragen is niet gereglementeerd en wordt aan partijen overgelaten, (diramaikan). Ten aanzien van de huwelijksfeesten kent men nog het z.g. „belah-pelcan" huwelijk, waarbij afzonderlijke feestelijkheden plaats vinden èn in het huis van den bruidegom èn in dat van de bruid. Na afloop daarvan worden bruid eh bruidegom eerst bij elkaar gebracht, waarbij laatstgenoemde in een f eestelijken optocht naar het huis van de bruid wordt geleid. De bruidsschat onder de Bataks, bekend onder de namen „mas ni boroe" „boli ni boroe" en „toehor ni boroe" bedraagt van ƒ44.80 tot ƒ700.— Door geflatteerde taxatie van de als bruidsschat aangenomen goederen is hij niet zoo drukkend als b.v. in Mandhéling het geval moet zijn. In Kota Pinang, Paneh en Bilah bedraagt de mahar al naar den stand van de bruid van ƒ44.80 x) ($ 32) tot ƒ350. Voor een meisje van vorstelijken bloede van ƒ 112, ($80) tot ƒ 350. — ; voor iemand uit den burgerstand van ƒ 44.80 tot ƒ 92. —. Voor weduwen bedraagt de bruidsschat de helft. (Ook elders). ') De (i ü ƒ 1.40. 83 Verdere kosten, die een huwelijk daar medebrengen, zijn de „toengkon rli boeloe" of „toélang roesoek", een gift voor den Radja en in de Batakstreken bekend onder den naam „apioen". Deze gift bedroeg vroeger gewoonlijk 10 °/0 van de mahar, doch is thans een klein geschenk in geld, meer een hormat bewijs geworden. Bij het bersipinangan-huwelijk wordt door den bruidegom een „kain aloean" gegeven ter waarde van l/ï0 der mahar. Bij de andere huwelijksvormen blijft dit geschenk achterwege evenals bij een huwelijk met een weduwe of gescheiden vrouw. *) Bij de verloving worden goudwerken als verlovingsgeschenk door den man aan de vrouw gegeven. Beide partijen, of liever gezegd de afgevaardigden van de families van beide partijen, gaan dau een wederzijdsche trouwbelofte aan, elkaar belovende in de verdere afwikkeling van zaken geheel volgens de adat te werk te gaan. Deze is, dat bij verbreking van de trouwbelofte van de zijde van den man, deze het verlovingsgeschenk kwijt is. Bij verbreking van de trouwbelofte van de zijde van de vrouw moet deze de verlovingsgeschenken teruggeven en bovendien de helft van de officieele mahar betalen. Dit noemt men voor beide partijen „membajar kesalahan" (limau 2). In het algemeen bestaat de adat, dat de bruidsschat niet in handen van de vrouw komt, doch in die van den vader of de waris, die echter gehouden zijn voor haar uitzet (peroban) te zorgen. Daartoe behooren tilams, bantals, sieraden, keukengereedschap enz. Volgens de geldende opvatting is de mahar als „silipalangka" te beschouwen d.i. vergoeding van de waarde van het meisje. De vrouw is dus in het huwelijk een gekochte zaak, zij gaat tegen een koopsom over in het bezit van den man. Dit komt bijv. uit in het „ganti tïkar" (in Kota Pinang), waar bij overlijden van den man de vrouw overgaat op diens broer met wien zij huwen moet (leviraatshuwelijk). De vrouw kan dit recht afkoopen door betaling van de ') Uit de nota van toelichting Tan Kota Pinang 1909. 84 „tanggal tcaris" (de helft van de mahar) en is dan vrij te doen wat zij wil. Ook bij de Asahan Bataks is de vrouw een gekochte zaak. Zij bezit geen erfrecht, en maakt integendeel bij overlijden van haar man een deel uit van diens nalatenschap. De broers of broederszonen van den overledene beschikken over de weduwe. Een van hen kan haar trouwen. Zij kan ook aan een margagenoot der erfgenamen worden uitgehuwelijkt, in welk geval men zich gewoonlijk met de helft van den oorspronkelijk voor haar betaalden mahar tevreden stelt. *) Bij het huwelijk onder de Maleiers wordt algemeen de „tabiq" gebezigd, waardoor de vrouw bij verlating door den man of wanneer deze haar geen onderhoud verstrekt gedurende 6 of 12 maanden bij den kadli echtscheiding kan vragen. Ook buiten deze omstandigheden kan zij den vorst of het hoofd het verzoek doen om „teboes talaq" (het afkoopen van den talaq). De daarvoor verschuldigde som bedroeg vroeger ƒ45. — . Bij scheiding wordt de harta pentjarian verdeeld, de harta poesaka neemt ieder terug. e. Overlijden. Bij overlijden wordt de gewone ritus, door den Mohammedaanschen godsdienst voorgeschreven, gevolgd. De baar, waarop het lijk van gewone burgers grafwaarts wordt gedragen, heet „kadjang palis" en is met wit doek bekleed. Voor vorsten heet zij „goenoeng beranglcat", voor den adel „palemba". Het lijk van een vorst wordt eerst ten toon gesteld op een soort troon met negen treden, de z.g. perlombaün of pelomba. Daarbij is alles met de vorstelijke kleur versierd. De rijkssieraden en wapens, alsmede de naaste familierelaties zijn aanwezig. Het lijk van den vorst mag niet begraven worden alvorens zijn opvolger bekend is. Een Maleisch spreekwoord luidt: „hilang radja berganti radja". 2) Uit de nota van toelichting voor Asahan 1907. ') Het Fransche „le roi eet mort, vive le roi"! 85 Het lijk wordt op de oesoengan of baar weer op een troon van zeven treden gelegd, de z.g. Leladiradja en onder het lossen van negen schoten en met gong-muziek grafwaarts gedragen. Bij het sluiten van het graf wordt den overledene door den opvolger een nieuwe titel gegeven, bijv. „marhoem mangkat di ". f. Spelen en vermaken. Aan muziek en dans wordt slechts bij feestelijke gelegenheden gedaan. Dan worden dansen (menotar of menarï) uitgevoerd, zoowel door vrouwen als mannen of wel het memantjak (krijgsdans) door mannen. De muziekinstrumenten, die daarbij bespeeld worden, zijn de gendang of odap (trom), tawak2 (groote gong), ogoeng (kleine gong), doal mongmonga (kleine gong), tali sajak (twee bekkens^, de selimpong of gordang (5, 7 of 9 conisch gevormde koperen ketels op een houten stellage als bij de gamelan) en de seroenei (fluit). Bij Mohammedaansche feestelijkheden bespeelt men nog de rabana. De spelen der kinderen zijn o.a. het main gala (ons krijgertje spelen), het maharba-orbo (karbouwenspel), het bersimoesang-simoesang (blindemannetje) en het loempat katak (over de voorwaarts gestrekt gehouden beenen van twee tegenover elkaar staande kinderen springen). Ook het tolspel (gasing) is bekend. De volwassenen houden zich bezig met het schaakspel (tjatoer), het vliegeren (melajang) en het balspel (raga). g. Grondrechten. De vorst is eigenaar van allen grond in zijn gebied en heeft daarover een onbeperkt beschikkingsrecht ten opzichte zijner onderhoorigen. Dit geldt niet voor alle landschappen. Bij de verovering van het land zijn in enkele rijkjes, z.a. Bilah en Kota Pinang, door de toenmalige vorsten aan familieleden deelen van het rijk in leen gegeven. Deze gift sloot in zich de z.g. „toeantanah" rechten, die ook de Zelfbestuurder in zijn rijk bezit. 8G In deze gebieden deelt de Zelfbestuurder zijne rechten van toean tanah met den leenman en wel zoo dat zij beiden gelijke rechten hebben. Voorbeelden daarvan zijn b.v. Si ParéParé, Poelau Djantan, Marbau en de Radja na VIII in Bilah. Met andere rijkjes zijn door die vorsten in den tijd der onderlinge oorlogen contracten gesloten, waardoor die rijkjes in het grootere landschap zijn opgenomen. Hier oefenen zij ook rechten van toean tanah uit, doch slechts voor 1 /3 gedeelte, terwijl de vorst van het voormalig rijkje voor 2/3 die rechten uitoefent. Een voorbeeld is bijv. kampoeng Radja in Kota Pinang. Dat een dergelijke regeling herhaaldelijk tot verschil van meening tusschen belanghebbenden aanleiding geeft, behoeft geen betoog. Vooral in de laatste jaren nu de Europeesche cultures zich meer en meer uitbreiden en de grond dus in waarde stijgt. Een van die rechten van toean tanah is n.1. dat van de „persent tanah" en „bacil tanah" een deel aan den toean tanah komt. De onderhoorigen kunnen op den grond slechts een gebruiks- dan wel verbouwingsrecht uitoefenen. Wanneer een onderhoorige woesten grond wil ontginnen moet hij daartoe vergunning vragen aan den vorst. Elke kampoengonderhoorige heeft het recht van een aandeel in de kampoenggronden. De gronden kunnen worden verdeeld in tuinen met overjarige gewassen, sawah- of ladanggronden waar geen overjarige gewassen mogen worden geteeld, en woesten grond, d.w.z. met oerbosch bedekt dan wel reeds lang verlaten door de oorspronkelijke ontginners. De tuinen, sawah- en ladanggronden hebben alle hunne bebouwers. Het bebouwingsrecht gaat bij den dood over op de erfgenamen. De woeste grond staat ter beschikking van alle onderhoorigen, zoodra daartoe toestemming is verkregen van den vorst, via het districthoofd. Sommige stukken mogen niet worden ontgonnen en kunnen speciaal door den vorst worden gereserveerd (hoetan larangan). De ontginners van woesten grond zijn gehouden hun merkieekens (toto) op het terrein aan te brengen. 87 Wanneer de ladang- of sawahgronden drie jaren (in Batoe Bahra 2 jaren) ongebruikt blijven liggen vervallen zij weder aan den vorst, die er opnieuw ten voordeele van een ander over kan beschikken. In Paneh vallen de sawah- en ladanggronden om de drie jaren geregeld terug aan de „keradjaan", die ze opnieuw aan anderen kan uitgeven. De overjarige gewassen, die daarop geteeld mochten zijn, volgen dat voorbeeld en de opvolger, die die gronden toegewezen krijgt, mag er de vruchten van plukken. Hier verliest de Inlander reeds na één jaar zijn verbouwingsrecht, wanneer hij zijn grond ongebruikt laat liggen of zelfs indien hij den grond naar gevoelen van het hoofd niet behoorlijk bebouwt. Wie oerbosch opent om te planten, moet na het verbranden van het hout daarvan kennis geven aan het kamponghoofd, die nagaat of hij alleen het hem toegewezen stuk grond heeft geopend of dat er door het vuur ook ander bosch beschadigd is. De schade daarvan draagt de ontginner. Verkoop van tuinen en gronden tusschen zelfbestuursonderhoorigen onderling kan geschieden, mits met toestemming van het Hoofd. Daarvan moet aanteekening gehouden worden in de grondregisters. Gronden met overjarige gewassen welke verlaten zijn, door dat de ontginners zich elders gevestigd hebben, vervallen na drie jaren aan de keradjaan, die de tuinen kan verkoopen en 5 jaren de opbrengst daarvan ter beschikking van den ontginner moet houden. Eischt deze het geld in dien tijd niet op, zoo vervalt het aan de keradjaan. Het planten (menoegal) en oogsten der padi op ladanggronden geschiedt met vereende krachten van kennissen en familie (tolong-menolong). Van de geoogste rijst wordt een gantang beras in een bamboe den vorst aangeboden (oeloe tahoen). Waterrechten. Over de waterrechten valt weinig te vermelden, aangezien geïrrigeerde gronden zoo goed als niet voorkomen. 88 Doen zich daarover geschillen voor dan beslist een commissie waarin partijen en het betrokken hoofd zitten. In laatste instantie beslist de vorst. (Zie verder bij vischrecht). t. Jachtrecht. Ook het jachtrecht berust bij den vorst, doch stilzwijgend wordt ieder onderhoorige toegestaan te jagen, mits hij van elk hert, dat hij vangt, den rechterachterbout, van eiken olifant den rechterslagtand, kortom van al zijn vangst een deel (meestal de helft) aan den vorst afstaat. Wanneer een tijger gevangen is was het vroeger gebruik het dier voor den vorst te brengen, die het dan onder gong en bekkenslag in schijn door zijne panglimas laat bevechten (menetjaki). De tijger toch is de vorst van het woud! Na afloop der voorstelling kan de jager het dier mede naar huis nemen. j. Vischrecht. De kampoengs hebben alle hun bepaald vischwater. Bewoners van andere kampoengs mogen zonder toestemming van het betrokken kampoenghoofd niet in diens ressort de vischvangst uitoefenen. Vroeger moesten de visschers voor het uitoefenen van hun bedrijf toestemming hebben van den vorst, die van hen tjoekai hief. Elk soort vischtuig was belast. Voor een djermal betaalde men $8, voor een belat betawi $4, voor een belat doedoek $2. Thans worden de visschers naar hun inkomen aangeslagen. Het „menoeba" (met toeba, een giftigen wortel, de visch bedwelmen) is een recht van den vorst. § 5. Woonplaatsen. Van den huizenbouw bij de inheemsche bevolking valt niet veel bijzonders te vertellen. De woningen zijn zonder uitzondering paalwoningen. Alleen in sommige streken van Batoe Bahra, z. a. in Pasisir, wordt aan den huizenbouw meer aandacht besteed door het aanbrengen van versieringen en houtsnijwerk. De veranderde orde van zaken heeft bij de Bataks een einde gemaakt aan den bouw van groote huizen, waar 4 tot 12 gezinnen 89 een onderdak vonden. Daardoor is veel van het typische der Bataksche nederzettingen verloren gegaan. In de bovenlanden vindt men nog in de Bataksche kampongs de „sopo", het raadhuis, waaromheen de kamponghuizen gegroepeerd zijn. Het gewone model-huis bestaat uit één groot vertrek, dat middels gekleurde doeken (tabir) is verdeeld in een slaapvertrek (bilik) voor de ouders en kleine kinderen, en een ruimte voor de volwassen zoons en gasten. De huwbare dochters hebben haar slaapvertrek op een bovenverdieping (para 2), die langs een ladder of ingekapt stuk hout (sigei) bereikt wordt. De keuken is meestal direct aan het huis gebouwd. Wanneer de keuken van het huis verwijderd staat eischt de adat, dat de toegang daartoe niet van een dak mag worden voorzien Een huis met een bedekten overloop heet roemah pdkai balairoeng of bersilang en mag alleen door den adel bewoond worden. Voor bevindt zich de hoofdtrap en de deur. Vensters zijn gewoonlijk in de zijwanden aangebracht. Het huis rust gewoonlijk op zes stijlen, drie voor en drie achter waarop ook het dak rust. Ook het gebruik van een stijl in het midden is volgens de adat voor de orang banjak verboden. De nok steunt echter niet op de stijlen. Deze is recht in afwijking met de Bataksche huizen. Het materiaal voor de huizen bestaat uit rondhout voor stijlen en hoofdverbindingen, onderling door inkepingen verbonden en met rottan nader bevestigd, kadjang of boomschors dan wel atap voor de omwandingen (bij de meergegoeden planken), planken voor den vloer, roembiah- dan wel nipah-atap voor het dak, soms ook wel alang2. In den vorm der daken is weinig variatie. Het is het gewone bangsal type (boengkoelan na gindjang), soms aan beide uiteinden door een dakvlak gesloten (het type saro godang). Volgens de adat zijn verboden daken volgens het moskee type en daken waarbij de nok een af voergoot vormt, (voor Bilah). § 6. Middelen van bestaan. Als middelen van bestaan voor de inheemsche bevolking in de afdeeling Asahan zijn aan te wijzen: 90 1. de landbouw, 2. de vischvangst, 3. het atap maken, 4. het bosch producten zoeken, 5. de houtaankap. Voorts wordt nog hier en daar gedaan aan potten bakken, vlechtwerk, het breien van vischnetten en grofsmederij, doch daarmede onderhoudt zich slechts een zeer gering deel der bevolking. Ten slotte vindt een deel emplooi op of bij de verschillende cultuurondernemingen in allerlei ondergeschikte betrekkingen. Voor den inlandschen landbouw wördt verwezen naar Hoofdstuk X § 3. Voor de visscherij naar Hoofdstuk XIII. De atap-industrie is van groot belang als bron van inkomsten in Beneden Koealoe, de benedenstreek van Asahan (het district Tandjoeng Balei), Paneh en Indrapoera (Batoe Bahra). Men vervaardigt bijna uitsluitend nipah-atap, die niet zoo goed is als de roembia-atap. De roembia-palm komt echter slechts in beperkte hoeveelheid voor (zie ook bij § 3 van Hoofdstuk X). De atap is een gewild artikel voor de tabaksondernemingen. De afdeeling Asahan wordt als de tweede leverancier voor Deli beschouwd. Alleen Langkat levert meer. Tot voor kort was de ataphandel over de geheele Oostkust in handen van één persoon (een Inlander woonachtig in het Tebing-Tinggische). Na diens overlijden hebben verscheidene firma's zich van dien handel meester gemaakt. Voor Asahan b.v. de Handel-Mij. Güntzel & Schumacher, die in de atap-produceerende streken weer haar agenten heeft, meestal Chineezen. De atapinakers worden door voorschotten, hetzij in contanten, hetzij in waren aan de opkoopers verbonden en zijn verplicht de atap tegen vaste prijzen (die veel te laag zijn) af te staan. Prijzen van ƒ7.— tot ƒ9.— per duizend voor de atapmakers zijn al hoog, terwijl de opkoopers de atap aan de firma's leveren tegen prijzen van ƒ18.— tot ƒ20.— toe. In Langkat blijkt al dezelfde toestand te bestaan. De aangewezen weg om den Inlander in dergelijke gevallen een behoorlijke winst op zijn product te verzekeren is de weg van coöperatie. 91 Reeds zijn stappen gedaan om voor Asahan en Laboean Batoe te gerakeu tot coöperatieve vereenigingen, die met uitschakeling van de opkoopers, in den aanvang door bemiddeling van het Bestuur, direct aan de groote afnemers leveren. Door de bemoeiingen van den bestuursambtenaar van Laboean Batoe is men er toe overgegaan in Koealoe de „Sjarikat Atap Koealoeh" op te richten; in Paneh de „Sjarikat atap Paneh", terwijl het districtshoofd van Tandjoeng Balei, Tongkoe Moesa, met de handelaren heeft vergaderd en tot de oprichting van „N.V. Ataphandel Coöperatie Asahan" is geraakt, waarvan de statuten nog moeten worden goedgekeurd. Een voorstel is gedaan om die vereenigingen rechtspersoonlijkheid te verleenen. Hier opent zich een ruim arbeidsveld voor de Medansche Volks en Credietbank. Door haar hulp zal het mogelijk worden de atapplukkers en -makers buiten de klauwen der opkoopers te houden door het verleenen van voorschotten en leeningen, waarvoor de vereeniging zich borg kan stellen. Scherpe controle van het Bestuur en Zelfbestuur zal in den eersten tijd, zooals van zelf spreekt, noodig zijn. De uitvoer van boschprodueten is vooral in Laboean Batoe van belang. Rottan en getahsoorten zijn7 de meest gewilde artikelen. De houtkappers werken gewoonlijk voor houtzagerijen (van Chineezen en Europeanen) of zijn leveranciers van brandhout. § 7. Voedsel en genotmiddelen. Het hoofd voedsel van den Inlander in dit ressort is rijst. Aan de behoefte aan rijst kan echter door dén Inlandschen landbouw op geen stukken na meer voldaan worden. Rijstimport is dus noodig en niet alleen ten behoeve der talrijke landbouwondernemingen, maar ook om in de behoeften te voorzien van de Inlandsche bevolking buiten die ondernemingen. De tijden zijn wel veranderd. Waar vroeger Asahan rijst uitvoerde naar den overwal, produceert het thans niet meer genoeg voor de inheemsche bevolking. Naast rijst wordt ook veel visch geconsumeerd. Vleesch wordt alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt. Vruchten levert dit ressort in rijke verscheidenheid op; van de roomige doerian tot de sappige lansep toe! - 92 Groote hoeveelheden vruchten worden uitgevoerd naar den overwal, Bagan Api-Api en Bengkalis. Paneh levert veel ananas. Gewassen, djagoeng, ketèla-soorten, suikerriet enz., gebruikt men als bijspijzen. Hiervan wordt veel te weinig aangeplant op de erven. Als inheemsch genotsmiddel gebruikt de Bataksche bevolking dagelijks haar palmwijn, verkregen van den arenpalm, welk sap men laat gisten door toevoeging van de schors van den tjangalboom. Ook bereidt men een dergelijken drank uit suikerriet. Primitieve suikerkokerijen worden in de bovenstreken veel aangetroffen. * Het gebruik van opium onder de inheemsche bevolking is gering. Het overmatig gebruik van sterken drank van Europeeschen oorsprong onder de bevolking komt zoo goed als niet voor. Het gebruik van bier is vrij algemeen. § 8. Sterkte der bevolking. De sterktecijfers der bevolking op 31 December 1924 zijn voor de afdeeling Asahan als volgt te groepeeren: Onder- Enro- Japan- Chinee- Benga- JaTanen Maleiers Totalen afdeeling peanen ners «en leezen Asahan. . . I 255 88 3517 231 24042 41037 69170 Batoe-Bahra. 148 15 2390 176 12998 28332 44059 Lab. Batoe . 129 17 3107 49 11238 49414 63954 I Afd. Asahan || 532 | 120 9014 456 48278 118783177183 Vergeleken met de uitkomsten van de volkstelling in 1920 krijgt men het volgende overzicht: Volkstelling Sterkte der bevolking Onderafdeeling 1920 op 81 December 1924 Asahan 106.004 69.170 Batoe Bahra 52.464 44.059 Lab. Batoe 70.212 63.954 Totalen . . . . | 228.680 177.183 93 De achteruitgang der bevolking in vier jaren is te verklaren door de sterke vermindering van het aantal contractkoelies op de ondernemingen, en de minder juiste cijfers van de volkstelling. § 9. Gezondheidstoestand. Nopens den gezondheidstoestand der inheemsche bevolking in de afdeeling Asahan kan het volgende worden medegedeeld. Over het algemeen genomen is de gezondheidstoestand der inheemsche bevolking niet ongunstig te noemen. Voor Batoe Bahra worden sterfte cijfers gegeven en wel: voor 1923 346 personen of 12.8 per duizend. „ 1924 374 „ „14 „ „ In 1922, het influenza jaar, stierven daar 662 personen of 24.5 per duizend. Toch is de toestand waarin de inheemsche bevolking hier leeft van dien aard, dat — worden de omstandigheden gunstig voor het optreden van ziekten (en vrij van ziekten is de streek nimmer) — deze heel gemakkelijk tot explosies kunnen leiden, die eventueel talrijke slachtoffers zullen opeischen. Slecht behuisd, verstoken van goed drinkwater, staan de lieden bloot aan invloeden uitgaande van de hen omringende moerassen, welke in hun onmiddellijke nabijheid nog voortdurend worden bevuild met afval, zoowel van de huizen als van hunne bewoners. De meesten getroosten zich niet eens de moeite het vuil op een behoorlijken afstand van hun woningen te deponeeren of privaten te bouwen. Gewoonlijk komt alles onder de huizen terecht en gaat daar in ontbinding over. Dat hierdoor broedplaatsen ontstaan voor allerlei ongedierte — o. a. vliegen — laat zich wel begrijpen. Toch is een groote epidemie voor het uitbreken waarvan — ingeval een of andere sterk infectieuze ziekte geïmporteerd wordt — alle factoren aanwezig zijn, inde laatste jaren een ongekend iets; met uitzondering dan van de influenza epidemie in 1922 in Batoe Bahra, boven vermeld. Daarentegen worden doorloopend ziekte gevallen geconstateerd, welke z.g endemisch plegen voor te komen en waarvoor zich de omstandigheden uiterst goed leenen, z.a. malaria en amoeben dysenterie. Malaria komt over de geheele afdeeling verspreid voor. De 94 infecties geschieden meestal met tropica parasieten en verloopen in den regel goedaardig. In tegenstelling met echte malariastreken waar het gros der bevolking er vaalgrauw en futloos uitziet, ontbreken die verschijnselen over het algemeen bij het volk hier. Zwaar met malaria geïnfecteerde plaatsen zijn Tandjoeng Tiram, Laboean Bilik en Bagan Asahan. Bodemassaineering — een zeer kostbare maatregel — is het eenige afdoende bestrijdingsmidcel. Voor de plaatsen Tandjoeng Tiram en Bagan Asahan is in 1923 en 1924 daarmede begonnen door de wegen en bouwgronden met zand op te hoogen. Het werk dient echter voortgezet te worden totdat alle poelen en plassen in de plaats en in de onmiddellijke nabijheid ervan gedempt zijn. Voor Tandjoeng Tiram worden de kosten betaald uit het daar bestaande z. g. negorijfonds; voor Bagan Asahan uit de landschapskas van Asahan. Daaraan gepaard is ter hand genomen de verbetering van de drinkwatervoorziening in genoemde plaatsen. Eerlang zal zulks ook voor Laboean Bilik geschieden, waar een goede watervoorziening een dringende eisch is. Tandjoeng Tiram heeft thans een waterleidingnet met hoog waterreservoir, terwijl Bagan Asahan een laag waterreservoir heeft gekregen. In November 1923 werd een explosie van amoeben-dysenterie gesignaleerd in de kampongs Soengei Paham en Soengei Kepajang (district Tandjoeng Balei), in Februari 1924 in de kampoeng Masihi. In totaal werden 63 gevallen geconstateerd, w. o. geen met doodelijken afloop dank zij de direct gezonden geneeskundige hulp. Het valt niet moeilijk malarialijders chinine te doen gebruiken of dysenteriepatiënten de noodige emetine-injecties en voorschriften aangaande de voeding te geven, waaraan men zich vrijwel houdt. Gezonde menschen echter preventieve maatregelen te doen nemen is iets dat vrijwel hoopeloos is. Dat voorkomen beter is dan genezen dringt heel moeilijk tot hen door. De arts van Batoe Bahra, zijn sterftecijfers over 1923 en 1924 uitwerkende, komt tot het volgende staatje. 95 /, . (102 mannen 1181 volwassenen J Sterftecijfers 1923-346 ™ T™™? . 1165 kinderen ) boven 1 jaar ( | 109 beneden 1 jaar /, „, . ( 109 mannen 1181 volwassenen \ „_ 1924-374 ) < 7 vrouwen 1193 kinderen j 60 boven 1 | 1133 beneden 1 jaar Direct vallen daarbij op de hooge sterftecijfers onder de zuigelingen, in 1923 202,9 per duizend, in 1924 241,8 per duizend (het cijfer voor Nederland in 1920 was 72,8 per duizend). De zuigelingenzorg laat alles te wenschen over. Ten aanzien van de kinderen, die opgroeien tot volwassenen, kan men gerust spreken van „the survival of the fittest"! Voedingsstoornissen, longaandoeningen en malaria eischen onder de zuigelingen de meeste slachtoffers. Verbetering van den toestand is volgens het eenparig oordeel der genoemde artsen, in verband met het conservatisme van de inheemsche bevolking en de geringe ontwikkeling van de vrouw, zeer moeilijk tot stand te brengen. Het aantal geboorten in Batoe Bahra bedroeg: in 1923 537 of 19.9 per duizend „ 1924 550 of 20.4 „ „ (het cijfer voor Nederland in 1920 is 28.3 per duizend). Over elf achtereenvolgende jaren bedraagt het sterftecijfer onder de inheemsche bevolking van Batoe Bahra als volgt: 1914 12 per duizend 1915 14 1916 12 1917 12 1918 23 „ „ (influenza) 1919 18 1920 18 „ „ 1921 15 1922 24.5 „ „ (influenza) 1923 12.8 „ „ 1924 14 „ „ gemiddeld dus 15.27 per duizend (het sterftecijfer in Nederland over 1920 is 12 %,). 96 Over het algemeen is dus de toestand in Batoe Bahra niet slecht te noemen en kan een vergelijking met andere gebiedsdeelen in Nederlandsch-Indië met glans doorstaan. Over Asahan en Laboean Batoe staan mij helaas geen cijfers ter beschikking. Vermelding verdient nog een mazelen-epidemie in de laatste helft van 1924 in Asahan onder de kinderen. Het epidemisch karakter dezer ziekte trad het duidelijkst naar voren daar waar het contact tusschen de menschen het innigst is, z.a. in de centra Tandjoeng Balei, Bagan Asahan, Kisaran en Bandar Poelau. Ofschoon doorgaans een goedaardige kinderziekte eischten de mazelen toch nog enkele leventjes op, hetgeen te wijten was aan de slechte, ondoelmatige verzorging der patiëntjes. Lepra komt onder de inheemsche bevolking niet veel voor. Voor Batoe Bahra worden twee gevallen gemeld, die bekend zijn. In Laboean Batoe elf gevallen. Voor Asahen ontbreken gegevens. De patiënten worden zooveel mogelijk behandeld met het middel van dokter Hamzah(Pematang Siantar). Weinigen houden het echter vol de groote reeks van injecties te ondergaan. Zoolang nog geen afdoend middel tegen de ziekte is gevonden, blijft de verplichte doch in vele gevallen moeilijk doorvoerbare, isolatie de eenige wijze van bestrijding dezer vreeselijke ziekte. Onder Javanen en Chineezen komt de ziekte veel meer voor. De volksziekte bij uitnemendheid is de framboesia tropica, waardoor in Batoe Bahra (gezien de lidteekens) ongeveer 80% der bevolking is aangetast. De bestrijding dezer ziekte met neo-salversaan is populair geworden door de snelle genezing met dit middel verkregen. Vele patiënten zien in neo-salversaan het geneesmiddel tegen alle mogelijke kwalen. In 1924 werden in Batoe Bahra 3494 personen met neosalversaan tegen framboesia ingespoten, waarvan 686 gratis. In Laboean Batoe, in de poliklinieken te Laboean Bilik en kampoeng Mesdjid, werden in 1923 587 personen en in 1924 382 personen met framboesia behandeld. In Asahan werden in 1924 in de poliklinieken te TandjoengBalei, Bandar Poelau en Kisaran totaal met neo-salversaan tegen framboesia ingespoten 1564 personen. 97 De cijfers omtrent geslachtsziekten onder de inheemsche bevolking laten een juiste beoordeeling over het voorkomen en de verbreiding daarvan niet toe. Het aantal verpleegde lijders aan die ziekten is gering. Daaruit mag m.i. niet dadelijk de conclusie getrokken worden, dat geslachtsziekten onder de inheemsche bevolking weinig voorkomen, aangezien dergelijke ziektegevallen meestal in de kampong worden behandeld met Inlandsche geneesmiddelen. Trachoom wordt veel waargenomen onder de schoolkinderen in Tandjoeng Balei. De oorzaak moet hoogstwaarschijnlijk gezocht worden in de fijne schelp-stofdeeltjes der wegen ter hoofdplaats die in de droge maanden in stofwolken opwaaien en overal doordringen. Door een doelmatige, geregelde contróle der schoolkinderen door den arts, waarop ik heb aangedrongen, is thans een belangrijke vooruitgang te bespeuren. HOOFDSTUK VI. Bestuur en Rechtspraak. § 1. Europeesch Bestuur. De instelling van de afdeeling Asahan dateert van 1904 (zie Staatsblad 1904 N°. 309). Het Europeesch Bestuur is thans samengesteld uit: een Assistent-Resident, afdeelingschef met standplaats Tandjoeng Balei, tevens hoofd van de onderafdeeling Asahan, omvattende- het gelijknamige zelfbesturend landschap; twee Controleurs, chefs van de onderafdeelingen Batoe Bahra en Laboean Batoe, met respectievelijke standplaatsen Laboean Roekoe en Laboean Bilik; een Controleur ter beschikking van den afdeelingschef, standplaats Tandjoeng Balei, gewoonlijk belast met het bestqur over de onderafdeeling Asahan; een Gezaghebber ter beschikking van den onderafdeelingschef van Laboean Batoe, standplaats Laboean Bilik; een Gezaghebber voor het boven-Koealoe en boven-Bilahgebied, standplaats Marbau, onder den onderafdeelingschef van Laboean Batoe. Deze laatste bestuursambtenaar is eerst bij Gouvernements. Besluit van 19 Augustus 1924 N°. 29, in de bovenstreken van Koealoe en Bilah geplaatst voor de directe contróle op het bestuur in de districten Bilah Hoeloe, Marbau, Radja IX en X, Koealoe Hoeloe en Aer Natas. De eigenaardige verhouding van de Radja IX en X tot Bilah, (zie bij geschiedenis, Hoofdstuk V, § 1) de afgelegen ligging en moeilijke toegankelijkheid van die bovenstreken, alsmede het zeer uitgestrekte ressort van den Controleur van Laboean Batoe waren oorzaak, dat door dien ambtenaar niet voldoende toezicht op dat gedeelte van zijn ressort kon worden gehouden. Debelastingen kwamen slecht binnen en de radja's waren feitelijk aan zichzelf overgelaten. 99 Ook de magistratuur te Marbau en Tandjoeng Pasir (twee cultuurcentra) eischten de plaatsing van een bestuursambtenaar te Marbau. Er is in Laboean Batoe meer dan voldoende werk voor twee bestuursambtenaren! Het is voor den bloei van die streek te hopen, dat de thans nog „tijdelijke maatregel" bestendigd zal worden. De materieele bestuursmiddelen waarover het Europeesch Bestuur kan beschikken zijn de volgende. In de eerste plaats het telefoonnet van de D. S. M. Zoo goed als alle ondernemingen, alle districtshoofden, politieposten en Zelfbesturen zijn aangesloten. Interlocaal kan over de geheele Oostkust gesproken worden. Het D.S.M.net houdt practisch gesproken bij de Asahanrivier op. De eenige ondernemingen aan de rechterzijde der rivier, die nog verbonden zijn, zijn Poeloe Radja, Aek Negaga en Aek Loba. Verder hebben de bestuursambtenaren van Asahan en Batoe Bahra vrij reizen op de spoorlijnen der D.S.J/. in hun ressort. Ten slotte is ter beschikking van den Assistent-Resident van Asahan gesteld het Gouvernements- vaartuig Tjantik II, een stoomvaartuig, dat met hout stookt en een inlandsche bemanning heeft. Het is voornamelijk bestemd voor de verbinding met Laboean Bilik en wordt druk gebruikt door alle inspecteerende ambtenaren. Het Europeesch Bestuur in de onderafdeeling Laboean Batoe heeft de beschikking over de Goueernements-motorbooten „S" en „No. 174". De laatste is een klein vaartuig met geringen diepgang voor de vaart op de ondiepe, bochtige en soms zeer smalle bo venrivieren. \ oorts kan de bestuursambtenaar op Laboean Bilik desgewenscht gebruik maken van de landschapsmotorboot „Asahan" voor de vaart langs de kusten en in de breede riviermondingen, waarvoor eerstgenoemde motorbootjes te eenenmale ongeschikt zijn. Overigens bestaat tusschen den bestuursambtenaar te Laboean Bilik en den Assistent-Resident van Asahan nog een telefonische verbinding doordat, buiten de kantooruren van den Postdienst, gebruik gemaakt kan worden van de telegraaflijn tusschen eerst- 100 genoemde plaats en Tandjoeng Balei. Hetzelfde is thans voorgesteld voor den bestuursambtenaar te Marbau, waarlangs de telegraaflijn naar de Westkust loopt. De D.S.M.-plannen om haar telefoonnet ook over Laboean Batoe uit te strekken, schijnen geen succes te hebben. Een voorstel om een bestuurstelefoonlijn aan te leggen van Laboean Bilik via Negeri Lama - Sennah - Pangkattan - Rantau Prapat naar Marbau en van Pangkattan een zijlijn naar Kota Pinang op landschapskosten heeft de goedkeuring niet kunnen verkrijgen, zoodat nog altijd de ondernemingen in boven-Laboean Batoe én de verschillende bestuursposten niet uit hun isolement zijn verloBt. Als lapmiddel is thans voorgesteld een hulp-telegraafkantoor te Kota Pinang op te richten. Het is te hopen, dat deze aangelegenheid niet op de lange baan wordt geschoven, aangezien behalve bestuurs-, groote cultuur belangen daarmede verbonden zijn. S 2. Zelfbesturen. Asahan. J Op 7 Juli 1915 overleed de Sultan van Asahan, Tongkoe Mohamad Hoesin Sjah. , Bii Gouvernements Besluit van 8 Februari 1913 No. 21 is als zijn opvolger aangewezen zijn zoon, Toengkoe Saiboen, die op het tijdstip van het overlijden van zijn vader 8 jaar oud was Een regent was dus noodig en daartoe werd bij Gouvernements Besluit van 11 November 1915 No. 12») aangewezen de Bandahara (rijksgroote van Asahan), Toengkoe alang Yahia. De eedsaflegging en de erkenning en bevestiging van den Regent van Asahan hebben plaats gehad op 6 Januari 1916, welke akten door de Regeering goedgekeurd en bekrachtigd werden op 14 April 1916. De Regent, Toengkoe Alang Yahia, voert nog het bestuur over Asahan. Toengkoe Saiboen is thans 18 jaar en zit in de tweede klasse van de Mulo te Batavia. Naast den Regent staat nog als eenige rijksgroote, de Datoe Bintara. Deze waardigheidsbekleder zal na zijn dood met meer vervangen worden. i) Gedurende den laatsten tijd van rijn ziekte heeft de Sultan rieh reeds niet meer met bestuurszaken bemoeid. 104 § 4, Politie,1) Men heeft momenteel drie soorten politie in dit ressort, t.w. le. de gewapende politie, 2e. de algemeene politie, en 3e. de landschapspolitie. Zooals bekend zal eerstdaags (met ingang van 1 Juli 1925) de gewapende politie vervangen worden door een onderdeel van de algemeene politie, de veldpolitie. Principieel voorstander van die omzetting, wijl o.a. de veldpolitie als machtsmiddel in de handen van het Bestuur soepeler is dan de gewapende politie, moet in het belang van een goede bestuursvoering ten sterkste aangedrongen worden op de handhaving van de bestaande en empirisch gevormde postenverdeeling in de afdeeling Asahan (zie de kaart). Bij invoering van de veldpolitie verdient het aanbeveling te Tandjoeng Balei te plaatsen een ondercommissaris van politie, die de veldpolitie-macht in de drie onderafdeelingen onder zijn bevelen heeft en tevens de veldpolitie de beschikking te geven over eenige snelle vervoermiddelen, a.d.z. een Ford-autobusje en een tweetal motorrijwielen met zijspanwagen. Eveneens verdient het aanbeveling zoo spoedig mogelijk de stadspolitie (algemeene politie) samen te smelten met de veldpolitie, zoodat men één corps krijgt, dat bij afwisseling en bij gedeelten in de plaats Tandjoeng Balei en daarbuiten dienst kan doen. De huidige organieke sterkte der gewapende politie in de afdeeling Asahan is als volgt: voor de onderafdeeling Batoe Bahra; één Europeesch detachement Commandant, één niet-Europeesch detachement Commandant, en 70 karabijnen, waarvan 45 te Laboean Roekoe en 25 op de drie posten in dat ressort, namelijk: 10 man op den post te Indrapoera, 10 man te Lima Poeloeh en 5 man te Sei. Baleh; voor de onderafdeeling Asahan; één Europeesch detachement commandant, twee niet Europeesche detachement commandanten, en 140 karabijnen, waarvan 70 !) Enkele hervormingen zullen thans — 1926 — reeds hebben plaats gehad, doch waar de schrijver reeds wêer naar Indië terug is kan ik hem niet raadplegen over een wijziging in den tekst. Ltjsnn:. 105 te Tandjoeng Balei en 70 op de posten, namelijk: 15 man op den post te Kisaran, 5 man te Simpang Kawat, 10 man te Aek Batoe, 10 man te Bandar Poelau, 10 man te Tandjoeng Pasir en 10 man te Soengei Silau, terwijl 10 man tijdelijk dienen tot bewaking der gestraften werkzaam bij den wegaanleg in Laboean Batoe, bij Sialang Ampat. Zooals uit het bovenstaande blijkt wordt de post te Tandjoeng Pasir, ofschoon gelegen in Laboean Batoe, vanuit Tandjoeng Balei bezet, aangezien de verbinding tusschen beide plaatsen gemakkelijker is dan tusschen Laboean Bilik en Tandjoeng Pasir, voor de onderafdeeling Laboean Batoe; is de sterkte aldus: één Europeesch detachement Commandant, één niet-Europeesch detachement Commandant en 70 karabijnen, waarvan 45 te Laboean Bilik en 25 op de posten, namelijk: 10 man op den post te Marbau, 5 man te Pangkattan en 10 man te Kota Pinang. Zooals de kaart duidelijk aangeeft vormen de posten een lange keten van de grens van Tebing Tinggi tot Kota Pinang toe. Wanneer de landschapsweg Rantau Prapat —Kota Pinang gereed is, zullen aUe posten per auto bereikbaar zijn. De sterkte van de algemeene politie bedraagt op 1 Maart 1925 ï voor de onderafdeeling Asahan; een politie-opziener le klasse, drie mantri's politie, vier rechercheurs 2de klasse, twee politieagenten le klasse, en -19 politieagenten 2de klasse, allen geplaatst te Tandjoeng Balei, met uitzondering van twee mantri's politie en twee rechercheurs te Kisaran; voor de onderafdeeling Laboean Batoe; twee mantri's politie, vier rechercheurs 2e klasse, een politieagent le klasse, 9 politieagenten 2de klasse, allen geplaatst te Laboean Bilik. voor de onderafdeeling Batoe Bahra; twee mantri's politie, vier rechercheurs 2de klasse, een politie^ agent le klasse en 8 politieagenten 2de klasse, allen geplaatst te Laboean Roekoe en Tandjoeng Tiram. De sterkte van de landschapspolitie is als volgt: voor Asahan; een rechercheur, 1 oppasser le klasse, 3 oppassers le klasse, 23 106 oppassers 2de klasse verdeeld over de hoofdplaatsen Tandjoeng Balei, Kisaran en Bandar Poelau. voor Laboean Batoe; ih het landschap Paneh, 10 oppassers, in het landschap Bilah 13 oppassers, in het landschap Kota Pinang 10 oppassers, in het landschap Koealoe I sergeant, 1 korporaal en 13 oppassers. In de onderafdeeling Batoe Bahra zijn geen landschapspolitieoppassers, alleen 8 bureau-oppassers bij de diverse bestuurders. Kazernes voor de landschapspolitie zijn in 1924 gebouwd te Tandjoeng Balei en Kisaran. § 5. Zeeroof. De straat van Malaka en de wateren in den Riouw-Archipel zijn van ouds geliefde plaatsen voor zeeroovers geweest om er hun bedrijf uit te oefenen. Ondanks de ontwikkeling der moderne afweermiddelen zijn zij er in geslaagd zich tot heden te handhaven. De talrijke kreken, eilandjes en beschutte baaien maken het hun mogelijk zich onvindbaar te maken. De meeste gevallen van zeeroof, speciaal in de omgeving van Bengkalis, hangen samen met de restrictie van de rubberproductie in het Britsche gebied in de Straits. Daarnaast komen echter ook gevallen van zeeroof in algemeenen zin voor, waarbij enkele brutale feiten zich hebben voorgedaan in de onmiddellijke omgeving der Asahan, Koealoe en Paneh mondingen. Van de in handen der zeeroovers gevallen prauwbemanningen werd niets meer vernomen, zoodat mag worden aangenomen, dat men met hen volgens zeerooversmanieren afgerekend heeft. Nadat onze Engelsche buren van den overwal maatregelen hadden getroffen om den zeeroof in hun wateren tegen te gaan door het in dienst stellen van snelle bewapende kruisbooten, die onophoudelijk patrouilleeren, zond de Nederlandsch-Indische Regeering in April 1924 eenige torpedojagers (en zelfs vliegtuigen) voor hetzelfde doel naar Bengkalis. Daardoor werd tijdelijk een einde gemaakt aan het kwaad der zee. Na het vertrek dier macht bloeide het zeerooversbedrijf echter onmiddellijk weer op. Aancezien het zenden van oorlogsschepen voor genoemd doel 107 een zeer kostbaar middel is,J) heeft men thans maatregelen getroffen om op praktische wijze en bij voortduring aan genoemde misstanden een einde te maken. Een tweetal Gouvernements vaartuigen wordt thans speciaal voor de zeeroof-bestrijding gebruikt. Zij zijn gestationneerd te Bengkalis en Bagan Api2, waarbij het vaartuig op laatst genoemde plaats het kustgebied van Roepat tot Tandjoeng Balei voor zijn rekening heeft. § 6. Rechtspraak. De rechtspraak in de afdeeling Asahan is te onderscheiden in: A. Gouvernementsrechtspraak. B. Inheemsche rechtspraak. A. De Gouvernementsrechtspraak wordt uitgeoefend door de volgende rechtbanken en gerechten: I. den Raad van Justitie te Medan. II. den Landraad te Tandjong Balei. die o.a. tot zijn rechtsressort heeft de onderafdeelingen Asahan en Laboean Batoe; III. den Landraad te Tebing Tinggi, die tot zijn rechtsressort heeft de onderafdeeling Batoe Bahra; IV. het Landgevecht te Kisaran, dat tot zijn rechtsressort heeft de onderafdeelingen Asahan en Batoe Bahra; V. het Magistvaatsgevecht te Laboean Bilik, dat tot zijn rechtsressort heeft de onderafdeeling Laboean Batoe met uitzondering van de boven-Koealoe en boven Bilah gebieden; en VI. het Magistraatsgerecht te Marbau, dat bij de instelling van een bestuursambtenaar te Marbau (zie bij § 1 van dit hoofdstuk) zijn intrede deed en tot rechtsressort heeft het ressort van dien ambtenaar. Aan de Gouvernementsrechtspraak zijn onderworpen de rechtstreeksche ondevhoovigen van den Lande. Wat daaronder verstaan wordt voor de Zelf bes turende landschappen met z.g. Lang Contract (t.w. Asahan en Koeala) leert ons artikel 15 (1) van de bedoelde overeenkomsten met de Zelfbesturen van genoemde landschappen gesloten (voor Asahan het Contract van 23 Aug. 1907, voor Koealoe dat van 23 Sept. 1907, J) Ook onpractisch, aangezien die schepen een eind uit de kust moeten blijven wegens hun grooten diepgang. 108 zooals dat artikel gewijzigd is bij de aanvullende overeenkomst van 11 Oct. 1916, goedgekeurd en bekrachtigd op 17 Febr. 1917). Voor de overige Zelfbesturende landschappen met de Korte Verklaring geldt ten aanzien daarvan artikel 14 (2) juncto (3) van de z.g. Zelfbestuursregelen 1919 (Stbl. 1919 N» 822), waarvan de bewoordingen ongeveer gelijkluidend zijn met de bepalingen uit de Lange Contracten. Bovendien nemen de rechtbanken en rechters van het Gouvernement met uitsluiting van den inheemschen rechter in de Zelfbesturende landschappen Asahan en Koealoe mede kennis van: le. alle strafvorderingen tegen onderdanen van den Sultan: „a. wegens misdrijven en overtredingen te zamen metrechts„streeksche onderdanen van het Gouvernement gepleegd; „b. wegens misdrijven tegen het Gouvernement of zijn „rechtstreeksche onderdanen, dan wel ten aanzien van „zijne eigendommen of die zijner rechtstreeksche onderdanen gepleegd; „c. wegens misdrijven en overtredingen ten aanzien der „ Gouvernementsinkomsten; „d. wegens overtreding van de bepalingen op den in-, uit„en doorvoer van vuurwapens, buskruit en ammunitie; „e. wegens misdrijven en overtredingen met betrekking tot „telegraaflijnen en kabels, hetzij deze liggen binnen het „landschap, hetzij daarbuiten; „f. wegens overtreding van door den Wetgever van Neder„landsch-Indië vastgestelde of nader uit te vaardigen „verordeningen en bepalingen welke voor het landschap en zijne ingezetenen van verbindende kracht zijn; ) „2e. alle burgerlijke rechtsvorderingen tegen onderdanen van den „Sultan: „a. waarin één of meer rechtstreeksche onderdanen van „het Gouvernement als medegedaagden betrokken zijn; „b. welke gegrond zijn op de ten le. bedoelde misdrijven „en overtredingen". (Zie artikelen 16 der boven reeds i) D.z. voor Asahan en Koealoe de „koelie ordonnantie" en het „vendu-reglement" zie suppletoir contract van 22 Maart 1913, voor Asahan goedgekeurd en bekrachtigd op 10 October 1918 en dat van 25 Maart 1918, voor Koealoe, goedgekeurd en bekrachtigd op denzelfden datum als boven. 109 „aangehaalde politieke contracten met genoemde landschappen). Voor de Zelfbesturende landschappen met de K.V. geldt ten aanzien daarvan het vermelde in de Zelfbestuursregelen 1919, artikel 17 (2) sub A, B en C. B. De inheemsche rechtspraak wordt uitgeoefend door de volgende rechtbanken. In het landschap Asahan'. a. door de Kerapatan Besar met den Regent als voorzitter. Zitting als leden hebben in die rechtbank de Datoe' Bintara, de Districtshoofden en enkele gegoede particulieren'; b. door de districtsgerechten of de z.g. Kerapatans ketjïl met het betrokken districtshoofd als voorzitter en eenige kamponghoofden als leden. In de onderafdeeling Laboean Batoe: a. door een Kerapatan besar in elk der landschappen Paneh, Koealoe, Bilah en Kota Pinang, met den Zelfbestuurder als voorzitter en de districtshoofden als leden; b. door de Kerapatans district in elk der jüistgenoemde landschappen, met het betrokken districtshoofd als voorzitter en eenige kampoenghoofden als leden; In de onderafdeeling Batoe Bahra: a. door de Kerapatan besar te Laboean Roekoe, waarin alle bestuurders der vijf landschapjes Soekoe Doea, Pasisir, Tanah Datar, Lima Laras en Indrapoera zitting hebben en bij „tour de róle" door één hunner het voorzitterschap wordt bekleed; b. door de Kerapatans soekoe in elk der jüistgenoemde landschapjes met den betrokken bestuurder als voorzitter en de Datoe's of Tonqkats als leden: Als leider fungeert de betrokken afdeelings-, dan wel onderafdeelingschef bij: 1) de kerapatan besar van Asahan, 2) de kerapatans besar in de onderafdeeling Laboean Batoe, en 3) de kerapatan besar te Laboean Roekoe. Als zoodanig heeft hij zitting in die rechtbanken en een adviseerende stem. De afdeelingschef kan, zoo hij zulks noodig oordeelt, het leiderschap óp zich nemen van alle jüistgenoemde rechtbanken. 110 Het aantal districtsgerechten in Asahan bedraagt 3, in Laboean Batoe 12, het aantal kerapatans soekoe in Batoe Bahra 5. Van de uitspraken der laatstgenoemde inheemsche rechtbanken is hooger beroep toegelaten op de kerapatans besar. De vonnissen der kerapatans besar moeten ter bekrachtiging dan wel ter strafplaatsaanwijzing toegezonden worden aan den Gouverneur. De strafplaatsaanwijzing geschiedt door den Gouverneur (voor straffen van 3 maanden tot één jaar gevangenisstraf) dan wel door den Directeur van Justitie (het Hoofd van het Gevangeniswezen) voor de overige straffen. Het recht van gratie berust uitsluitend bij den Gouverneur Generaal (zie artikel 19 alinea 3 van de Lange Contracten en artikel 17 (10) van Stbld. 1919 No. 322. De Gouverneur kan in het belang der rechtsbedeeling een vonnis van de kerapatans besar vernietigen en herbehandeling van de zaak gelasten. De rechtspraak in strafzaken geschiedt ongeveer gelijk en gelijkvormig als de Gouvernementeele. Het Wetboek van Strafrecht wordt gevolgd. In Civiele zaken geldt zooveel mogelijk de adat. De bevoegdheid van de kleinere inheemsche rechtbanken (districtsgerechten) staat ongeveer gelijk met die van den Magistraat. Voor de behandeling van civiele zaken is het z.g. „wang médja" of „wang sapoe" verschuldigd dat gewoonlijk 10% bedraagt van de som in het geding en in de landschapskas gestort wordt. Men is doende de verschillende Zelfbestuursregeüngen nopens het rechtswezen tot éen uniforme rechtsregeling voor het geheele gewest te bewerken. Gewezen moet nog worden op de eigenaardigheid, dat de Controleur van Batoe Bahra Magistraat is in een deel van de onderafdeeling Simeloengoen, terwijl het ressort van den Magistraat van Tebing Tinggi zich uitstrekt over een deel van Batoe Bahra. De langgerektheid en de grillige vorm van de grenzen der onderafdeeling zijn daaraan schuld. Dit brengt bezwaren mede voor de justiciabelen. Zaken uit Simeloengoen moeten onderzocht worden door den Magistraat te 111 Laboean Roekoe en berecht door het Landgerecht te Perdagangan Zaken uit een deel van Batoe Bahra moeten onderzocht worden door den Magistraat van Tebing Tinggi en berecht door den Landrechter van Kisaran. Dit brengt, speciaal voor koeliezaken van ondernemingen, dubbele kosten met zich mede. § 7. Gevangenissen. Gouvernementsgevangenissen worden aangetroffen te Tandjoenf Balei, Laboean Batoe en Laboean Roekoe. Landschapsgevangenissen zijn gebouwd te Tandjoeng Balei, Bandar Poelau, Negeri Lama, Kampoeng Mesdjid en Kota Pinang.' § 8. Arbeidsinspectie. Met de werkzaamheden van de arbeidsinspectie in de afdeeling Asahan is belast een Adjunct Inspecteur van den Arbeid met standplaats Kisaran. Aantal werklieden op de ondernemingen || in het ressort Kisaran op ultimo December | 1922 1923 1924 Contractanten ,1 33395 28781 32n2 Vrije werklieden (volgens Stbld. 1911 No. 540 sub 2e) 1912 1816 2524 Losse arbeiders Iglg 271| 2224 Totalen 42123 33308 36860 De honen bedragen gewoonlijk (volgens de A. V. R. O. S. regeling) voor: Immigratie-contracten Reëngagements-contracten Jav. mannen. . . j 42 ct. p. dag 47 ct. p. dag ~~ „ vrouwen . . 37 „ „ „ 42 De rijstverstrekking geschiedt volgens de Avrosregeling van 26 September 1923 No. 604. De rijstprijs is overal 12,5 ct. per K.G behalve op de onderneming Tanah Hitam Oeloe, waar men daarvoor 16 ct. berekent. De sterfgevallen onder de koelies bedroegen in 1923,109 con- 112 tractanten en 2 vrije werklieden, in 1924, 180 contractantenen 14 vrije werklieden. Een zeer gunstig sterftecijfer op de tienduizenden koelies. De ondernemingshospitalen zijn bijna zonder uitzondering uitstekend. Het aantal klapzaken, waarbij Assistenten of mandoers veroordeeld werden bedraagt: Personeel dat veroordeeld werd 1922 1923 1924 Assistenten ^ j 64 45 36 Mandoers °* Deze cijfers vertoonen over het geheel een dalende lijn. Het aantal koelieaanvdllen bedraagt: ;,^(/;. Personeel dat door koelies werd Totaal Gewond Vermoord aangevallen | in 1922 assistenten ... 7 7 beheerder. ... 1 — mandoers. ... 10 6 Totaal 18 ~ ™ 4 4 3 1 in 1923 assistenten ... _ mandoers. . . • Totaal 7 6 1 o — in 1924 beheerders ... assistenten ... ï y — mandoers. . . . Totaal 8 ? Aanleiding tot de aanvallen waren veelal klappen, aanmerkingen op het werk, dan wel ruwe behandeling van de zijde van het toezicht-houdend personeel. 113 Bij de H. A. P. M. en op Brussel-estate staan de babies van koelie-vrouwen onder geregeld toezicht van een Europeesche dame. Een kinde^bewaarplaats onder toezicht van een baboe wordt aangetroffen op de onderneming Pangkattan. Aan ontspanning voor de koelies wordt voldoende gedaan, door middel van bioscopen, wajangvoorstellingen, ronggengs, gamelanmuziek, voetbalvelden e.a. Ook aan het onderwijs der koeliekinderen begint men aandacht te besteden. Er bestaan 6 ondernemingsscholen en wel op Dolok Taloen Saragih, Pangkattan, Brussel, Pernantian, Piasa Oeloe en Poelahan met circa 136 leerlingen. Alleen de H.A.P.M. heeft een pensioenfonds voor haar werklieden. Op enkele ondernemingen zijn z.g. kolonisatie-huisjes of kamponghuisjes gebouwd voor gezinnen van werklieden. Het kwaad der weglooperscontractanten is in een land als de Oostkust, met zijn intensief cultuurwezen, reeds van ouden datum. Aan die desertie zijn verschillende andere kwalen verbonden; z.a. pauperisme, onveiligheid en unfaire concurrentie van enkele ondernemingen tegenover andere. Wegloopers-contractanten werden niet zelden bij anderen in dienst aangetroffen onder een valschen naam of met valsche papieren. Vooral in identiteitspapieren (ontslagbrieven) was een levendige handel ontstaan. x) Hoe langer hoe moeilijker werd het voor de politie om uit die verschillende papieren wijs te worden. Men kon niet meer behoorlijk nagaan wie deserteur was en wie niet. Het probleem zou natuurlijk gemakkelijk op te lossen zijn, wanneer men niet gebonden is aan Stbld. 1918 N°. 694 dat-het vestigingsrecht van de inheemsche bevolking niet beperkt. Een middenweg werd eindelijk gevonden en een regeling voor het geheele gewest getroffen, die aan de volgende eischen voldoet: le. de ontslagbewijzen komen niet direct in handen der koelies, doch worden uitgereikt door het betrokken Hoofd van Plaatselijk Bestuur. ') Men moet zelfs in Langsa een complete drukkerij van allerhande ontslagbrieven ontdekt hebben. 8 114 2e. elke gewezen contractarbeider, die in het gewest wordt aangetroffen, moet voorzien zijn, hetzij van een ontslagbewijs hem door een Hoofd van Plaatselijk Bestuur uitgereikt, hetzij van een aanduidingskaart (z.a. bedoeld in Staatsblad 1918 Nos. 694 t/m 696), die eveneens door dezelfde autoriteit wordt uitgegeven. 3e. de sub 2 genoemde identiteitspapieren worden voorzien van een moeilijk na te maken perforatie (die voor het geheele gewest gelijk is) waardoor het knoeien met die papieren (namaken van valsche ontslagbewijzen) voorkomen wordt. ') 4e. elke ontslagen contractarbeider is dus verplicht zich bij het Hoofd van Plaatselijk Bestuur te melden en te identificeeren. Meldt hij zich niet dan bezit hij geenerlei identiteitsstuk. 5e. langzamerhand komt slechts één soort van identiteitspapier onder de koeliebevolking voor. Over het algemeen toch heeft een ontslagen contractant liever een aanduidingskaart dan ontslagbrief. Uit den ontslagbrief blijkt, dat hij een contractant is geweest en daarvoor schaamt hij zich later dikwijls. Deze regeling werd in 1925 algemeen ingevoerd, nadat een ongeveer gelijkvormige regeling van af 1 Januari 1924 voor Asahan gegolden had. § 9. Belastingen. Men onderscheidt de in de afdeeling Asahan opgebrachte belastingen in: 1. Gouvernementsbelastingen, 2. Landschapsbelastingen, 3. Cultuurbelastingen en 4. Gemeentebelastingen. Die sub 4 vermeld betreffen de gemeente Tandjoeng Balei en zullen hier niet worden besproken (zie bij Hoofdstuk XVI). Ten aanzien van de Cultuurbelastingen kan worden medegedeeld dat die bestaan uit: a. Opcenten op 's Lands inkomstenbelasting (verordening afgekondigd in de Javasche Courant van 1 Maart 1921 No. 17). i) Het ontslagbewgs leent zich door het ontbreken van een fotografie van den houder gemakkelijker tot fraude dan de aanduidingskaart, waarin voorzien kan worden wanneer de werkgever ook den ontslagbrief van een foto voörriet. 115 b. een Vennootschappenbelasting (ingesteld bij verordening van den Cultuurraad van 7 Augustus 1922 en goedgekeurd bij Gouvernements Besluit van 8 December 1922 No. 3, afgekondigd Jav. Courant van 15 December 1922 No. 100). c. een automobielbelasting (verordening Cultuurraad van 7 Augustus 1922 No. 7, goedgekeurd bij Gouvernements Besluit van 29 December 1922 No. 1 en afgekondigd in de Javasche Courant van 30 December 1922 No. 1042). d. een vermakelijkheidsbelasting, geheven krachtens een verordening van 1915. De heffing bedraagt 10%. De net 169.91) ') Palmoüe. Poeloe Radja idem 1223 1455 2938 5616 — 2678 j — g2 ga) 311gJ 544 s) ï) Palmkernen. ,„„„ _ — — 57o' 576,5 556,6 Bandar Slamat idem 1292 71 213 1576 1363 — — — _ _ 306,5 360,6 344,5 Bandar Poelau Bandar RubberMij 797 196 640 1633 993 — — ' 296 48) 222' s) Met productie van Telok Piasa Oeloe Cie des Caout- 556 80 2636 3272 636 — — — ~ — ' ' Manis. choucs de Padang 108 6 Telok Manis staat onder den Telok Manis idem 348,5 — 132,5 481 348,5 — — Aam. v. Piasa Oeloe. _ 264 364 472 Telok Dalem Societé des Planta- 1282 _ 20 1411 2713 1302 — _ — — — tions de Telok Dalem Goenoeng Melajoe \ Negaga 1 oqqq i) 2700 1)3200 h *) Alleen gambir. De olie- Simpang Toba [ Goenoeng Melajoe 1360 994 4876 7230 — 994 1360 — — — > > palm aanpiant is nog niet Simpang Toba A. Plantagen Gesell- in productie. Aek Kwasan l schaft Aek Kwasan A. ] Sei Piring ' _ _ 125 g 150 175,7 Silau Toewa Sum.IndustrialCo. 942 — 423 1365 942 — — — — ~ Ltd. (Sum. Koiog. Kabushiki Kaisha) Transporteeren.. 26450,5 6326 29971,5 62748 27744,5 3672 1360 — — — — — I 144 145 Stand van de Onderneming . Beplant met Prodnetie in 1000-Ullen ° oppervlak —— K n /t„__„_\ Naam van de Eigenaar (eigenaresse) °P 1924, in Hectaren T8n de lisal Tau fc* V°*™*> , n , , , _ , rubber olietali imbir coca klapper thee tabak , . jsemerïingen Onderneming van de Onderneming Onder- uncpui »uu rj~ in niet in nog neming 1922 1923 1924 prodnetie productie onbeplant in H.A. Oppenl H.A. op uit». December 1924 Transport 26450,5 6326 29971,5 62748 27744,5 3672 1360 _ — — — — Poelau Mandi Sum. Industrial Co. — 255 4455 4710 195 — — 60 — — — — — — Ltd. (Sum. Koiog. Kabushiki Kaisha) Sei Radja Mij. voor Ondern. 501 32 589 1122 — — - — 533 — — — 251,7 237 257 in Ned. Indië 1) jn 1924 een product van Sei Kopas Sum. Rubb. Cult. — 677 743 1420 677 — - — — — — — — (1) 544 Piko1 koffie (Rubber Mij. Serbadjadi met tusschenplanting van koffie). Soekaradja Soekaradja Cult. 620 — 1830 2450 620 — - — — — — — 23,6 34 94 Maatschappij Haboko Haboko Tea Coy. 657 70 4473 5200 — — — — 727 — — 330,7 322,8 366 Ltd. Poelahan Koloniale Cult. Cie. 649 — 1929 2578 649 — L — — — 109 127 107 Ambaloetoe Rubber Mij. 428,5 171,5 1204 1804 600 — i - — — — 137,5 150 170 „Ambaloetoe" Hessa Hessa Rub. 842 108 980 1930 950 — - — — — — — 522 599,9 760 Maatschappij Hoeta Padang Continental Plan- 348 1240 73 1661 1588 — - — — — — — °i8 25>3 69 tation Cy. Aek Loba Asahan Cult. — 510 2257 2767 510 — — — — — — Maatschappij Aek Naboentoe idem — 21 2164 2185 21— — — — — — Padang Poelau idem — 572 902 1474 572 I— — — — — — Aer Batoe R. C. M. A. — Ongeopend. — I— — — — — — Sei Alim idem — Ongeopend. — — _ — — — — — Dania Cult. Mij. Dania 60 — — 60 — — _ 60 — — — ? 7 Onderafd. Batoe Bahra. Dolok Taloen Amalgamated 1435 166 405 2006 1566 — - — 35 — — — 363 368 359 Saragih Rubber Est. Ltd. Kwala Goenoeng Hawaiian Sum. 757 — 1490 2247 600 130 — 27 — — 37,4 123 227 (Alleen rubber in productie). Plantationa Ltd. Lima Poeloeh Cie des Caout- 1745,5 150 — 1895,5 1895,5 — — 534 602 622 choucs de Padang Limau Manis R. C. M. A. 660 - — 660 660 — — 311 345,7 353,8 Lidah Tanah Deli Olieslagerij 154 10 91 255 164 — — — — 79 80 70 Maatsoh. Transporteeren.. 35307,5 10308,5 53556,5 99172,5 37909 4905 1360 60 655 727 — — 10 Totaal Stand van de Onderneming , Beplant met Productie in 1000-tallen ° oppervlak Naam van de Eigenaar (eigenaresse) °P nlt°- ^9%4, in Hectaren Tan de | ~ ~ I van K.G. (tonnen) Onderneming van de Onderneming * Onder- cahier oliepil mbir C0CB klapper thee tabak —. — Bemerkingen in niet m nog neming j 1 1922 1928 1924 || || prodnetie | productie | onbeplant | in fl.A. Opper, H.A. op _t.. December 1924 | | | Transport.... 35307,5 10308,5 53556,5 99172,5 37909 490 [360 60 655 727 - — Laut Tador Mendaris (Suma- 1186 12 2544,8 3742,8 1198 _ _ _ 251 242 273 (incl. Mendaris) tra) Rub. & Prod. Est Ltd. Petatel Laras (Sumatra) 735 - 1429 2164 735 - _ ' _ _ _ _ — 188 214 163 Rubber Est. Ltd. Pematang Djering Mij. tot exploitatie 355 - 496 851 — J 355 __ _ 145 168 180 der Tjong A Fie landen Sei Bedjangkar Asahan Rubber 997 174 2611 3782 1171 -_ — _ _ _ 312 8 281 262 Est. Ltd. Sei Brohol Bahlias Rubber 966 — 234 1200 966 — _ 78 82 84 'Est. Ltd. Sei Simoedjoer Tabak Maatsch. 692 332 2090 3114 1024 — _____ 95 171 Arendsburg Si Pare* Si Pare» Rub. Mij. 1640 — 1379 3019 1640 _______ 193 271 8 345 Tanah Hitam Hüir Nanyo Yonnu 641 _ 430 1071 641 -1! _____ — 79 100 Kaisha Ltd. Tanah Gamboes Cie des Caout- — 1350 3450 4800 — 1351 _ ____ _ _ _ _ choucs de Padang Tandjong Koeba Cult. Mij. de Oost- 225 _ 2382 2607 — - _____ 225 - 218,7 2158 203,5 kust Tandjong Kassau Tandjong Rubber 1138 _ 219 1357 1138 - _ _ _ _ _ 235 261 269 Coy Ltd. Tandjong Merah idem 1284 106 1161,8 2551,8 1390 ________ 309 305 351 Tanah Datar Tanah Datar Rub- 526 168 1406 2100 694 - _ _ _ _ _ 141 109 6 115 ber Est. Ltd. Sennah, bestaande Sennah Rubber 2991 _ 1239 4230 2991 - _ _ _ _ _ 889 5 1003 1054 Onderafd. Laboehan Batoe. uit de ondern. Coy Ltd. Bijawak, Kaloendang en Calixberghe MUano Batoe Sumatra 147 59 811 1017 206 ______ _ 70 5 80 5 84 Rubber Maatsch. Si Soemoet Kota Pinang Cult. — 300 3301 3601 — ______ 300 — — — Maatschappij Normark Norsk Sumatra • — 760 806 1566 760 — ______ Plantage Kompagni Transporteeren.. | 48830,5 13569,5 79546,1 141946,1 52463 6255 60~ 10101 727 225 30Ö" 146 147 148 149 Stand van de Onderneming 0T°taal I kPlant met Prodncti. in 1000-tallen Naam van de Eigenaar (eigenaresse) °P W*. in Hectaren We"lak J : j j ~ Tan K G- (tonnen) n , . van de sisal Bemerkingen Onderneming van de Onderneming ; i — Onder- ruDber oliepal rnbir coca klapper thee tabak ■ in niet in nog neming | 1 l 1982 1928 1924 II || prodnetie j prodnetie | onbeplant j in H.A. Oppen] H.A. op uit». December 1924 1111 Transport 48830,5 13569,5 79546,1 141946,152463 I 6255 360 60 1010 j 727 225 300 Totolan Tolan Satoe 513 1221 99 1833 _ 17«J _ — - — — — Exploit. Maatsch. '°1 Telok Pandji Dansk Ostindisk 2204 — 7036 9240 2204 _ - — — — — - ~" 3'4 27,5 Plantage Selskab Batang Saponggol Büa (Sumatra) 1016 — 2592 3608 1016 — - — — — — ~ 405 423 421 Rub. Lands Ltd. Panigoran Soengei Buaja (Su- 187 385 1428 2000 K79 — — — 27 79 matra) Rub. Co. Ltd. Pangkattan Sumatra Para Rub. 1627 — 1035 2662 1627 — — — — 585 420 470 Plantations Ltd. Negeri Lama Sennah Rubber _ 1152 2513 3665 _ 1152 — — — - — — — Coy Ltd. Furukawa Baron Furukawa 25 — 12549 12K7- — — — —— — — (Rantau Prapat) Toronosuke 2 74 25 * f Hanna Plantage Landbouw Syndi- 248 — 742 990 248 — — — — — — 10>4 20'8 caat Kwaloe Membang Moeda R. C. M. A. 765 — 1365 2130 765 — — — 9>7 U>3 47 Yvonne Robert Hallet - 865 2134 2999 404 461 ----- ~ ~ ~ ~ Ttadj. Pasir Kwaloe Rubber 596 189 3415 4200 785 — — — 203 169 167 (Kajoe Radja) |) Est. Ldt. '80 ~ Berangir Asahan Cult. Mij. — 1100 2985 4085 1100 — — — — — - — — Aek Boeroe Noord A. E. Bruinier 4 4 222 230 8 _ _ — — — — — -1) i) Dit betreft een gutta pertja Brussel Sum.Caoutoh.Mii. 1085 _ Ui5 2500 lfvra ~r — — — — — 437,6 452,6 485,7 ondern. In 1924 werden Pernantian idem i521 _ JJJ! ™ J£J _6 | ~ _ _ _ _ _ 333 376 412,9 de^lO K*. pn*»^ 58621,5 1 8485,5 121055,1 198162,1 63817 9608 1360 60 1010 727 225 3001 9608 154 den heer De Groot, het z.g. Panehsyndicaat, bestaande uit de concessies: Heukelom, Asperen, Leerdam, Apeldoorn, Qorinchem en Haarlem met een totaal oppervlakte van _ 18.000 H.A. Het etablissement van die concessie ligt te Soengei Palas aan de Paneirivier, waar ook de afscheep van het hout plaats heeft. Middels krachtige sleepbooten en enorme pramen werd het hout in 1924 ongezaagd, in groote balken, over zee naar Singapore vervoerd, voornamelijk bestemd voor Japan. Aangezien de goede houtsoorten echter zeer verspreid over groote oppervlakten voorkomen en men voor het vervoer daarvan decauville-spoor moet aanleggen, hetgeen zooals begrijpelijk zeer kostbaar is in dat laaggelegen land, heeft men besloten het hout ter plaatse te zagen, waardoor een geregelde exploitatie mogelijk wordt. De oorspronkelijk gedachte exploitatie van de concessies van het Panehsyndicaat zou onvermijdelijk op een mislukking zijn uitgeloopen, wegens de enorme bedrijfskosten daaraan verbonden. Verkoopt men gemengde ladingen hout dan zijn de gemiddelde prijzen gewoonlijk laag en berekend naar de slechtste kwaliteit hout die er bij is. Bij een exploitatie met zoo gering mogelijke kosten moet met het goede hout een groot percentage minderwaardig hout gekapt worden. Door het zagen ter plaatse kan men het gezaagde hout sorteeren en opstapelen en geregeld kwantums van éénzelfde houtsoort exporteeren. Voor het kappen van de verschillende houtsoorten is het volgende tarief vastgesteld: Vierkant. Rond. le. klasse houtsoorten .... ƒ 10. — / 6.— 2«. „ „ 6.- „ 3.50 3°. „ . . . . „ 3.- „ 2.- De bosschen in de afdeeling Asahan worden in drie soorten verdeeld: le. Zeehout-bosschen (bakau 2); 2°. Pafa-bosschen (moeras-bosschen); 8®. Hoogland- en bergbosschen. De houtsoorten in elk dezer bosschen worden weder in drie klassen verdeeld, waarnaar de prijs voor de aan het landschap verschuldigde retributie is vastgesteld. Het bovenstaande heeft 155 alleen betrekking op de bosschen buiten de in concessie van bosch-exploitatie afgestane terreinen en buiten de ter instandhouding aangewezen bosschen (boschreserven). In laatstbedoelde bosschen is het verboden zonder vergunning boomen te kappen en te vervoeren; op den grond liggend of doodstaand hout te verzamelen of te vervoeren, tenzij voor eigen gebruik tot verkrijgen van brandhout, paggerhout en hout voor landbouwwerktuigen mits het hout niet dikker is dan 10 cM.; boomschors of bast te verzamelen. Behalve bovenstaand tarief voor le, 2e en 3° klas hout is bij hetzelfde besluit van het Zelfbestuur nog bepaald, dat: per S. M. (Stapel Meter) brandhout van zeehout verschuldigd is f 0.50 boschhout „ „ „0.25 Voor het kappen van onbepaalde hoeveelheden per kapkoelie per maand van timmerhout f 7.50 „ brandhout: in de zeebosschen „ 7.— „ „ landbosschen „ 5.— Zeehoutbosschen zijn in de afdeeling Asahan van betrekkelijk geringe beteekenis. In vroeger jaren is door de visschers te veel uitgekapt — ook enorme kwantiteiten „anak kajoe" — zoodat de houtwaarde dier vloedbosschen sterk is achteruitgegaan. Pajabosschen zijn van meer beteekenis. Zoo goed als alle zagerijen en panglonghouders betrekken hun hout uit deze bosschen. De vrij gemakkelijke afvoer van het hout maakt de exploitatie dier bosschen ook voor den kleinen man mogelijk. De hooglandbosschen worden slechts sporadisch geëxploiteerd. De afvoer van het hout is voor den enkeling te moeilijk. Hier en daar treft men ter plaatse waar het hout gekapt > 4,823. — Nieuwbouw » 8,100.- Onvoorziene uitgaven » 3,027.57 181 II. Het plaatselijk fonds te Laboehan Bilik. Een gemeentefondsje bestond reeds ter plaatse van 1911 af, doch had weinig te beteekenen. Eerst na de afkondiging van het „plaatselijk beheersreglement" werd de eerste begrooting opgemaakt en wel met een budgetcijfer over 1922 van / 24,428,38.- Men had groote plannen. Uit de landschapskas van Laboehan Batoe zou / 12,000.— geleend worden bestemd voor den afkoop der bestaande passerloodsen. — De afkoop ging niet door wijl de landschapskas niet voldoende contanten had. Ook andere baten, m.n. die der vrijwillige bijdragen voor de straatverlichting en opbrengst van slachtplaatsen, vielen erg tegen in vergelijking met de geraamde posten op die eerste begrooting. Dit is de reden, dat men op onderstaanden staat der budgetcijfers van het fonds te Laboehan Bilik van 1922 op 1923 een teruggang ziet van ruim / 24,000. - op ruim/6,000.- Het laatste cijfer berust echter op gezonde basis, zoodat men na 1923 een geregelde stijging der inkomsten waarneemt tot het bedrag van ruim / 10,000.- voor 1925. Staat der budgetcijfers. 1922 / 24,428.386 1923 „ 6,065.- 1924 8,670.88 1925 , 10,100.24 In 1924 werd de straatverlichting verbeterd en stegen dientengevolge de vrijwillige bijdragen daarvoor. Ook werd een rigoureuze bezuiniging doorgevoerd op personeel en materialen. Op bescheiden voet werd ook een stadsreinigingsdienst ingesteld. Een bedrag werd uitgetrokken voor de onmiddellijke bestrijding van epidemische ziekten in de plaats (malaria en dysenterie). Volksprivaten en een varkensslachtplaats met annex een verkoopplaats werden gebouwd. In 1923 werd ook een runderslachtplaats gebouwd. Voor 1925 werd een post van /3,435.24 op de begrooting gebracht voor de verbetering van de drinkwatervoorziening ter plaatse, waaraan dringend behoefte is, aangezien men geheel afhankelijk 182 Is van regen. Het water uit de rivier is tot K.M.'s stroomopwaarts brak, terwijl de drie of vier artesische putten voor de consumptie ondeugdelijk water leveren. Voorts zullen in 1925 de straatverlichting en de brandweer worden verbeterd. Ook dit fonds heeft zijn levensvatbaarheid bewezen en zal langzamerhand, gelijken tred houdende met den bloei van Laboehan Bilik, in belangrijkheid toenemen. III. Het plaatselijk fonds te Tandjoeng Tiram. In straatverlichting werd voor het eerst voorzien omstreeks 1905. Financiën waren toen nog weinig op orde. Een brandspuit werd aangekocht in 1907, gelijktijdig werd een brandspuithuisje gebouwd. De vischpasser werd gebouwd en verbeterd in 1909 en 1910. De groentenpasser kwam gereed in December 1921. De eerste begrooting van het Plaatselijk Fonds te Tandjoeng Tiram dateert van 1922 (het jaar van de afkondiging van het plaatselijk beheersreglement). De budgetcijfers bedroegen over de jaren 1922, 1923, 1924 en 1925, respectievelijk ƒ11,507.05, ƒ22,874.-, ƒ18,200.en ƒ16,084.-. Hierbij moet worden opgemerkt, dat, hoewel het budgetcijfer voor 1925 slechts ƒ16,084.- bedraagt, de werkelijke ontvangsten vermoedelijk ± ƒ 3,500.- meer zullen bedragen als gevolg van de meerdere opbrengst van de vischpasser. Het Plaatselijk Fonds te Tandjoeng Tiram beantwoordt aan zijn doel. Niet slechts werden belangrijke werken ten bate van de ingezetenen uitgevoerd, doch tevens betoonen die ingezetenen voor het wel en wee van het Fonds een opmerkelijke belangstelling. Uit het fonds worden in hoofdzaak bekostigd maatregelen van hygienischen aard, zooals watervoorziening, vuilafvoer, assaineering, bovendien straatverlichting. De inkomsten worden hoofdzakelijk verkregen uit grondrente, vischpasserindemniteiten en vrijwillige bijdragen voor straatverlichting. Gedurende het jaar 1924 is tot stand gekomen een hoogdrukwaterleidingsinstaüatie, welke in een lang gevoelde en dringende 183 behoefte voorziet. De aanlegkosten zijn geheel betaald uit het Fonds, de aansluitingskosten worden door belanghebbenden gedragen. De vischpasser, welke tot 1 Januari j.1. werd verpacht, werd op dien datum in eigen beheer genomen. De vroegere pachtsom bedroeg ƒ475.— per maand. Het gemiddelde van de over de maanden Januari en Februari ontvangen hacil, bedroeg ± ƒ 700. — per maand. De groentenpasser, welke in 1921 werd voltooid, is een volslagen mislukking gebleken. Naar het voorkomt is deze passer niet op de juiste plaats gebouwd. Vermoedelijk zou een groentenen vruchtenpasser in de onmiddellijke nabijheid van de vischmarkt meer succes hebben. Het plan bestaat dan ook om daar ter plaatse een atap-proefpasser te zetten. De gezondheidstoestand te Tandjoeng Tiram laat nog zeer veel te wenschen over; in het bijzonder is bestrijding van de daar voorkomende malaria noodzakelijk. Dit heeft en moet steeds hebben de volle aandacht van het Fondsbestuur. Zooals de toestand thans is, kan Tandjoeng Tiram het best beschreven worden als een grooté modderpoel, waar dwars door heen een dijk loopt, de hoofdweg, aan weerszijden waarvan de voornaamste woon- en winkelhuizen zijn gebouwd. Aan den hoofdweg maakt de kota een werkelijk vriendelijken indruk, doch men ziet niet, dat in de achterkamers der huizen de modder tusschen de planken doorperst. Om hierin verbetering te brengen, is op de begrooting voor 1925 een bedrag van ƒ 9000.- opgebracht. Wel zal dit niet voldoende zijn voor afdoende assaineering (ophooging met zand) doch in ieder geval zal de onmiddellijke omgeving van Tandjoeng Tiram hygiënisch aanmerkelijk verbeterd kunnen worden. Telken jare moet die assaineeringspost op de begrooting terug keeren, totdat de geheele plaats en omgeving zullen zijn opgehoogd. § 2. Vorming yan Inlandsche rechtsgemeenschappen. Welken feitelijken toestand treft men in dit ressort aan met betrekking tot het bestaan van kleinere Inlandsche rechtsgemeenschappen ? Het is in enkele woorden te zeggen: „zij bestaan niet". 184 Hoe is het thans gesteld met den gemeenschapszin van de inheemsche bevolking? Het antwoord kan weer kort zijn „droevig" ! Heeft die toestand altijd bestaan? Daaropkan n.m.m. alleen in ontkennenden zin worden geantwoord. Wel degelijk hebben in deze streken vóór de inmenging van ons bestuur en in de eerste tijden daarvan Inlandsche adatgemeenschappen bestaan en was de gemeenschapszin der bevolking goed ontwikkeld. Prof. van Vollenhoven zegt in zijn werk „Het adat-recht van Nederlandsch-Indië" op pagina 291 speciaal met het oog op Asahan: „Het Vorstenbestuur in deze landschappen was van despotischen „aard, de vorsten voor een deel vreemdelingen; misschien (onderstreping van mij) verklaart dit mede het ontbreken van inlandsche „gemeenten . Het heeft n.m.b.m. niet alleen aan het vorstenbestuur gelegen, dat men thans niet meer van het bestaan van kleinere rechtsgemeenschappen kan spreken. Voor een groot deel is daaraan schuld het Europeesch bestuur, dat de belangrijkheid van dit onderdeel van zijn taak toen niet voldoende begrepen heeft èn de snelle ontwikkeling der groot-cultures in dit gewest, die de geheele inheemsche maatschappij met den stormpas omver heeft geloopen. Teekenend is in dit verband wat de Toengkoe Regent van Asahan, hierover schrijft: „Adapoen menoeroet adat kebiasaan „anak negeri dahoeloe kala tentang perkara toeroen keladang ^'bertanam padi di negeri Asahan, baik poen perkara mendirikan „roeman tangga, atau kematian, dan lain 2 pekerdjaan jang berat ,'anak negeri tolong menolong satoe sama lain (orang seboet "marsialapari) dan perkara toeroen keladang itoelah jang diper„loekan benar tolong menolong, karena terpaksalah ia berladang "boeat pengisi peroet karena tiada pentjaharian lain boeat nafkah „dia, dan anak bininja, selain dari pergi kehoetan mentjari rotan, ^getah, jang tiada seberapa oentoegnja. Lama-lama toean 2 soe„dagar poen memboeka kebon dan membawa banjak koeli2nja „dan orang 2 gadjinja, dan beras poen datang dari loear dengan i.harga moerah, karena beras dalam negeri tida tjoekoep, pentja- 185 „harian poen dalam negeri bertambah banjak dan anak negeri „mentjari kehidoepan bertambah oentoeng, seperti makan gadji „dan mendjoeal sajoer2an dan lain 2 kahasilan tanamannja, djadt „lama 2 berkoerang anak negeri berladang bertanam padi, kerena „tiada berapa oentoeng dan lebih 2 oentoeng ia bertanam tanaman „nipah, kalapa, pinang dan kemoedian para, koffie dan makan «igadji; dan oleh sebab anak negiri ada moelai menaroeh oewang, „djadi perkara marsialapari (tolong menolong) didalam pekerdjaan „tanam tadi seperti berkebon atau berladang dan lain 2 tida „ada lagi dan jang ada mampoe dia pengoepah atau menggadjikan „koeli, tetapi jang kebanjakan tiada oewang, kesoesahanlah dia „dan kebon semak, boeahnja poen koerang, moesoehnja tanaman „poen banjak, seperti babi, kera, toepai dan karena tiada tjoekoep „pendapatannja pergilah dia kelain tempat dan kebonnja semak, „akan hal kalau di kerdjakannja dengan radjin tjoekoep djoega „nafkahnja". De Controleur van Batoe Baroe schreef in 1919: „Zuiver inheemsche rechtsgemeenschappen zijn er niet, althans „bestaan niet meer". „Oorspronkelijk zijn m.i. de soekoe's zulke rechtsgemeenschappen „geweest. De Datoeq als oudste door zijn aanstelling door den „Sultan stond aan het hoofd, doch naast hem de 4 tongkats, „oorspronkelijk de vertegenwoordigers van het volk" (cursiveering fjvan mij). Dit b-Sjkt o.m. uit de bevoegdheid van de tongkats „om bij wanbestuur een Datoeq af te zetten." „De Datoeq met de tongkats vormen de karapatansoekoe, „waar de belangen van de soekoe besproken werden. Het tong„katschap is erfelijk en oorspronkelijk was de soekoe verdeeld „in 4 tongkatschappen. Naast de behartiging van de belangen „van hun onderhoorigen waren de tongkats belast met het uitroeren van de maatregelen, welke door Datoeq én Karapatan „genomen werden; zij werden hierin gesteund door de sokongs „en ketoea's (tongkat zijn de 4 zijpalen of stutten en de sokongs „de schoren of schragen van het gebouw) oorspronkelijk dus een „democratische bestuursinrichting (cursiveering van mij). De tong„kats vormden een tegenwicht tegen de groote machtsuitoefening „door den Datoeq". „Reeds voor dat het Europeesch bestuur zich meer intensief 186 „met de inwendige aangelegenheden der landschapjes ging be„moeien, zijn verscheidene tongkats acal op onrechtmatige wijze «weggewerkt en door familieleden vervangen, ook gebeurde het. „dat naast de oorspronkelijks tongkat acal een of meer tongkats „uit de familie van den Datoeq aangesteld werden met de bedoeling de macht van den tongkat acal te verkleinen en hem „tenslotte geheel te elimineeren". „Bij verdere ontwikkeling van het tongkatschap ontstonden „meer kampongs, waardoor de tongkat aan het hoofd kwam te ,,staan van een aantal kampongs, welke bestuurd werden door .ketoea's; de functie van deze ketoea's komt overeen met die der ,,sokongs,' het verschil is echter dat de ketoea's hoofden zijn „van de kampong, welke door hunne familie gesticht werd". " „De tongkats en ketoea's kwamen steeds meer onder het „gezag van den Datoeq en thans zijn zij met veel meer dan „hunne ondergeschikten met weinig stem in het kapittel". En deze verwording, deze afbraak van oude adat rechtsbeginselen, geschiedde onder het oog van het Europeesch bestuur! Hoe heeft men gehandeld met de instelling van districtshoofden in Laboean Batoe? (zie Hoofdstuk VI § 2). Heeft men daar niet de oorspronkelijke adathoofden (de soekoehoofden) eenvoudig weggedrukt? Een krachtig dorpsverband, dat te ontwikkelen zoude wezen om geleidelijk aan de oude neergeslagen autonomie weder op te beuren, bestaat niet meer, evenmin een dergelijk verband in de districten, noch in eenigen anderen vorm van gemeenschap. Daaraan is dan ook de stranding der poging van 1914 te wijten om in de gauwigheid maar even districts-autonomie in te voeren middels de stichting van districtskassen voor de drie Asahansche onderverdeelingen. In 1915 werd die poging stopgezet. Over het algemeen had men in die dagen een verkeerd begrip van hetgeen met dorpsautonomie eigenlijk wordt bedoeld. De kwestie der dorpsautonomie werd voortdurend samengekoppeld met de oprichting van kassen, waaruit allerlei kampongbelangen zouden worden bekostigd. Het doel van de instelling en het krachtig maken der dorpsautonomie is geen andere dan om een einde te maken aan de inmenging der centrale overheid (behoudens het noodige toezicht) in 187 zuivere dorpsbelangen, een inmenging, die langzamerhand voor de bevolking drukkende afmetingen heeft aangenomen. De verzorging der kampongbelangen, ook wanneer daaraan kosten verbonden zijn, behoort weliswaar door de autonome kampong te geschieden en te worden bekostigd, doch de beslissing óf dit zal plaats hebben behoort aan de kampongs zelf te blijven voorbehouden. Het streven der Regeering bij de doorvoering der dorpsautonomie is er juist op gericht de beslissing omtrent de behartiging harer engere kampongbelangen aan de bevolking zelve over te laten en dus ook de wijze waarop zij zich de middelen daartoe wil verschaffen, zoodat de moeilijkheid om de noodige middelen te vinden zich niet in dien zin voordoet dat die autonomie onvermijdelijk zware geldelijke lasten aan de bevolking oplegt, doch dat de bevolking slechts indien zij die behartiging wenscht, daarvoor geldelijke offers heet te brengen; een beginsel waarvan de juistheid niet meer wordt ontkend. De autonome dorpsgemeenschappen en de plaatselijke fondsen als bedoeld in B.B. 8311 onder a, zijn twee geheel aparte begrippen. De vraag rijst thans of er in de toekomst nog iets te verwachten valt voor de kampongautonomie in dit ressort? De bovenvermelde feiten en uitspraken wijzen er wel op, dat niet verwacht mag worden, dat met één enthousiast gebaar het pleit gewonnen zal zijn. Er heeft zich een nieuw geslacht in dit gewest gevormd, opgevoed te midden van veranderde maatschappelijke toestanden, zoodat niet onwaarschijnlijk naar nieuwe vormen zal moeten worden gestreefd die beantwoorden aan de eischen des tijds. Het voorstel van den Regent van Asahan om middels Zelfbestuursverordening het „marsialapani" weer in zijn ouden vorm te doen herleven, kan - hoe goed ook bedoeld - nimmer tot het beoogde doel leiden. De gemeenschapszin moet van binnen uit worden aangekweekt en zal geen levenevatbaarheid toonen wanneer die van buiten af wordt opgelegd. Er ligt een waas van volgzaamheid en tevredenheid over de menschen, die in soberheid hun leven slijten, welke hen typeert als kinderen. Een ander verzorgt hun publieke belangen en zij 188 zeiven weten niet beter of het hoort zoo. Hun critiek is geen zakelijke, noch principieels. Slechts persoonlijke en occasioneele ontstemmingen brengen nu en dan teekening in hunne wenschen. Stellig voert men hier geen „levende" kampongautonomie in zonder doelbewust die bestaande volgzaamheid der bevolking te verbreken. Van het zelfbestuur moet in de eerste plaats verwacht worden dat het zich met taai geduld en veel tact gaat toeleggen op het wekken van die democratische gedachten. Dit zal de moeilijkste schrede zijn op het pad, dat naar werkelijke dorpsautonomie voert. Wil het zelfbestuur bij die ontwikkeling metterdaad de leiding behouden dan moet het oppassen zich niet van de bevolking te vervreemden. Wil het zelfbestuur niet vervreemden dan zal het zichzelve moeten verdemocratiseeren en dien weg kan het slechts worden opgebracht door tactvolle leiding van het Europeesch bestuur. In het oog moet worden gehouden, dat spoedige resultaten evenzeer uitgesloten zijn als frappante effecten; met het kleine moet men beginnen en het zal een heele poos duren voor zélfs dat kleine plantje voldoende levenskracht zal hebben om verder zonder steun in het leven te blijven. In de eerste plaats gaat het om belangstelling en - al moge het einddoel zijn, belangstelling voor alle mogelijke kampongbelangen - gebleken belangstelling voor welke publieke zaak ook, al is die nog zoo klem, moet als een gunstig aangrijpingspunt dankbaar aanvaard worden. Een eigen markt, een afvoerweg, een drainage- of afvoerkanaal, een dijk, een schooltje, een eigen industrie, als de atapmakerij, enz. - elke vorm van samenwerking grijpe men aan - om daarin de idee van kampongautonomie te planten. Met klem moet worden gewaarschuwd tegen de neiging om te spoedig met eischen te komen omtrent gevoerd beheer. Typisch is ten deze, wat de heer Mangaradja Soangkoepon in zijn artikel over de Bataksche adat in Koloniale Studiën mededeelt. De Bajo 2 Nagodang, van ouds de „Rijkskanselier" tevens „Kashouder" der koeria is degeen: Si tambai na hoerang, si horoes na tobt! (hij die het tekort moet bijpassen en het teveel tot zich neemt). De gemoedelijkheid, die daaruit spreekt 189 is wel een zeer belangrijke factor, die vooreerst niet uit het oog mag worden verloren. Voorts moet er op gewezen worden, dat vele zaken, die in niet geringe mate er toe zouden kunnen bijdragen om de belangstelling der bevolking op te wekken, thans reeds door het bestuur zijn verzorgd, georganiseerd en zelfs geüniformeerd voor het geheele gewest, zoodat het niet uitgesloten is dat een in te voeren kampoeng-.autonomie daarin belangrijke wijzigingen zal doen ontstaan, z. a. bijv. op het gebied van het volksonderwijs. HOOFDSTUK XVI. De Gemeente Tandjoeng Balei. § 1. Kort overzicht Tan de wordingsgeschiedenis der Gemeente. Tandjong Balei is volgens de overlevering een stichting van een Sultan van Atjeh bij zijn tocht omstreeks 1620, na de onderwerping van Deli, naar Asahan. De oevers van dezen stroom aan den benedenloop onbewoond vindende, droeg hij aan de bovenstrooms wonende Bataks op een nederzetting te stichten aan de samenvloeiing van de Silau-en Asahan-rivier. (zie § 1 van Hoofdstuk V). Toen in 1862 en 1863 de Resident Netscher het Noordelijke gedeelte van zijne residentie bezocht, teneinde met het oog op de zich toen in Deli vestigende Europeanen geregelde toestanden in deze streken in het leven te roepen, was Tandjoengbalai reeds een bandels- en havenplaats. Chineezen van den overwal hadden zich hier reeds in vrij grooten getale gevestigd en dreven handel met de Straits. De slavenhandel was zeer winstgevend (Bataks uit de bovenlanden), want jaarlijks werden er circa 8 — 10.000 verscheept. Na de expeditie in 1865 tegen den Sultan van Asahan werd in Tandjoengbalei een controleur geplaatst, aan wien te zijner beveiliging een sergeant met 12 Inl. fuseliers en een kruisboot toegevoegd werden. Bij Gouvernements Besluit ddo. 30 November 1867 N°. 2 werd deze plaatsing door de regeering bevestigd. Vanaf dezen tijd stammen de bemoeiingen van het Bestuur met de ontwikkeling van Tandjoengbalai. In de negentiger jaren ontwikkelde zich de tabaks- en koffiecultuur en later de rubbercultuur in Asahan en werd Tandjoeng- Assistent-Residentswoning te Tandjoeng Balei. 191 balai als afvoerhaven steeds belangrijker en namen handel en scheepvaart toe. Door den bouw van de brug bij Kisaran in 1896 kwam de verbinding met het achterland en later met Deli tot stand, en werd Tandjoengbalai uit zijn isolement verlost. In het jaar 1909 werd bij besluit N°. 226 ddo. 19 Maart (bijblad 7000) van den Directeur van Binnenlandsch-Bestuur een Negorijfonds opgericht en de grenzen van de hoofdplaats Tandjoengbalai vastgesteld. De bemoeiingen van den Negorij-Raad bepaalden zich in hoofdzaak tot de zorg voor de straatverlichting, de passers, de waterleiding, de rioleering en het schoonhouden en besproeien van wegen, pleinen en goten. De ontvangsten, waarover deze Raad de beschikking kreeg, waren: 1. de erfpachtsrechten (hacil-tanah) van de binnen de grenzen van de hoofdplaats uitgegeven gronden (in 1915 / 3,876.15). 2. een aandeel in de rooigelden (in 1915 /142.65). 3. contributie van de artesische lagedruk waterldding (in 1915 /1,885.-). 4. opbrengst passers (in 1915 / 5,728.10). 5. vrijwillige bijdragen straatverlichting (in 1915 ƒ4,213.29). De uitbreiding van de hoofdplaats leidde in 1917 tot de oprichting van de Gemeente Tandjoengbalai met ruimere grenzen dan voor de vroegere hoofdplaats waren vastgesteld (Besluit van den G.G. ddo. 27 Juni 1917 N°. 13 Staatsblad N°. 284). § 2. De Gemeentelijke Financiën. De eerste begrooting voor de nieuw opgerichte Gemeente werd voor het tweede halfjaar 1917 vastgesteld bij ordonnantie (Stbl. 1917 N°. 289) en sloot in uitgaven en ontvangsten met een totaalcijfer van ƒ 53,298. — Onder de ontvangsten vormden het door het Land afgezonderde bedrag ad ƒ 13,963.- en de tegemoetkoming uit het Gemeentefonds ad ƒ 28,950. — de belangrijkste posten, terwijl onder de uitgaven voor verbetering van het gotenstelsel ƒ 19,500. — en voor bouw en vernieuwing van passerloodsen ƒ 10,000. — waren uitgetrokken. 192 In de volgende jaren stegen de zuivere gewone ontvangsten geleidelijk tot een bedrag van / 118,161.45 in 1924. (Raming voor 1925 / 127,457.98) Deze belangrijke vermeerdering was hoofdzakelijk te danken aan de inkomsten der bedrijven. (Waterleiding-Passer en Slachthuisbedrijf). In 1920 werd met het Weduwen- en Weezenf onds een leening gesloten van / 130,000. — en in 1922 met het Landschap Asahan van ƒ 35,000. — Deze bedragen werden besteed 1«. voor den bouw van een hoogdrukwaterleiding. 2». voor den bouw van een slachthuis en 3e. voor den bouw van een nieuwe passerloods. In de jaren 1921 en 1922 kwamen deze bouwwerken gereed en kon door een intensief en zakelijk beheer dezer bedrijven een belangrijk overschot aan de Gemeentekas ten goede komen. Hierdoor was het mogelijk de gemeentelijke huishouding te voeren zonder directe belastingen. (Behalve een hondenbelasting, een belasting op het vergunningsrecht en een vermakelijkheidsbelasting worden in de Gemeente geen belastingen geheven). Totaalcijfers der begrooting der gewone ontvangsten en uitgaven voor de jaren: 1918 ƒ 63,783.- 1919 78,995.42 1920 , 85,075.72 1921 „ 115,576.55 1922 , 109,451.- 1923 „ 159,470.40 1924 » 159,808.10 1925 „ 203,109.98 In de begrooting voor het jaar 1924 werd voor het eerst rekening gehouden met het reserveeren van bedragen voor eventueele zware herstellingen en vernieuwingen voor de bedrijven, zoomede voor de kosten van ambtenaren met buitenlandsch verlof en vernieuwing van den motorsproeiwagen. Een bedrag van totaal / 11,589.49 werd als gevolg daarvan belegd in Ned. Ind. Staatsleening. Voor den dienst 1925 is wederom gerekend opeen reserveering van / 15,000. — , waaronder ook een bedrag van /1,000.— voor een Pensioenfonds voor Inlandsche Ambtenaren 193 en f 3,500.— voor aanschaffing van een stoomwals en bouw van woningen voor het personeel. Eind 1924 bedroeg het in de bedrijven gestoken kapitaal,: 'Waterleidingbedrijf Passerbedryf Slachthuisbedrqf / 88,350.48 / 97,799.36 ƒ 49,638.- terwijl de onroerende eigendommen van de Gemeente (met uitzondering van die, als wegen, bruggen, plantsoenen enz. kosteloos ten gebruike van het algemeen bestemd) na aftrek der afschrijvingen in totaal een waarde vertegenwoordigden van f 275,600.— § 3. Belangrijke vraagstukken voor de Gemeente. Als belangrijke vraagstukken voor de Gemeente zijn aan te merken: 1. de grondschenking. 2. de grenswijziging. 3. de verbetering der volkshuisvesting en assaineering. 4. de electrificatie. 1. De Grondschenking. Deze aangelegenheid is reeds aanhangig sedert het jaar 1919. In November van dat jaar gaf de Regent van Asahan, als vertegenwoordiger van het Zelfbestuur van het Landschap Asahan, aan den Assistent-Resident van Asahan, tevens Voorzitter van den Gemeenteraad van Tandjoengbalai, te kennen genegen te zijn den grond waarop de Gemeente Tandjoengbalai is gebouwd aan de Gemeente te schenken. Van deze schenking zou worden uitgezonderd het gedeelte van de zoogenaamde Sultanswijk, voor welk gedeelte de Regent zich voornam dezelfde verordeningen in te voeren als in de Gemeente van kracht zouden zijn. Op aanwijzing van den Gouverneur der Oostkust van Sumatra werden hierop de noodige stappen ondernomen tot wijziging van de grenzen der Gemeente, zoodat alleen de te schenken grond binnen de grenzen der Gemeente zou vallen. Deze grenswijziging kwam tot stand in het jaar 1922 (Staatsblad No. 640 1922). 197 De aanleg van den nieuwen asweg naar Kota Pinang en de verbinding van boven Asahan (Bandar Poelau) met het Tobaland (Balige) zal het verkeer van een groot achterland met Tandjoengbalai mogelijk maken, waardoor ook de invoer belangrijk zal toenemen (zie ook bij Hoofdstuk I, § 8). Een uitbreiding der Gemeente in de richting van Telok Niboeng is in de toekomst te voorzien. Door bovengeschetste ontwikkeling zal de handel van Tandjoengbalai tot meerderen bloei geraken en daarmede de toekomst van de plaats en de gemeente verzekerd zijn. Slotbeschouwing. Het ligt geheel in de ontwikkelingslijn van de Oostkust, dat particuliere ondernemingsgeest en energie zich naar het Zuiden richten, teneinde nieuwe gebieden toe te voegen aan de reeds ontgonnen streken in het overige deel van het geweBt. Na de mislukking van de tabakscultuur in Asahan, waarvan het product geen stand kon houden naast dat afkomstig uit de meer verfijnde landbouwgebieden Deli en Langkat, legde men zich toe op de rubber — en met gunstig gevolg. In 1924 produceerde Asahan reeds meer dan een derde van de totale rubberproductie ter Oostkust. Daarnaast is een cultuur in opkomst, die van gelijke belangrijkheid voor dit ressort belooft te worden, namelijk de oliepalmcultuur. Een areaal van circa 12.000 H.A. zal in de naaste toekomst met dat cultuurgewas beplant zijn, waarvan een enorme productie verwacht mag worden. De vraag naar gronden in het Asahansche is in de laatste twee jaren sterk toegenomen. Het Bestuur zij echter voorzichtig met de uitgifte van nieuwe consessies. Zorgvuldig moet nagegaan worden of speculatiezucht bij den aanvrager voorzit en voldoende garantie kan en moet verlangd worden dat de verleende concessie binnen den kortst mogelijken tijd wordt geopend. Het voorbeeld van Laboean Batoe is daar om ons de nadoelen van speculatief aangevraagde gronden te toonen. Vijf en dertig landbouw-concessies liggen daar reeds jaren en jaren te wachten op de hand van den exploitant, terwijl meerdere bona-fide cultuurmaatschappijen die gronden gaarne in bezit zouden willen nemen teneinde ze met den meest mogelijken spoed te openen. Een gemakkelijk — en in de laatste jaren meer toegepast — middel om elke speculatiezucht te dooden is het stellen van den !) ïr is zelfs kortelings een steenkoleneoncessie aangevraagd, teneinde tegen een eventueelen brandstoffennood op een der eultuurondernemingen gewapend te zijn. 199 eisch van contante betaling van de geheele schadeloosstelling aan de Inlandsche bevolking voor den afkoop van haar gewassen op den aangevraagden grond bij de uitgifte ervan. Wanneer in vroeger jaren deze schadeloosstelling, die gewoonlijk in de tienduizenden loopt, ook betaald was, dan zouden de grondspeculanten ongetwijfeld reeds alle mogelijke moeite gedaan hebben om zich van hunne concessies te ontdoen, dan wel van de markt geweerd zijn. Een behoorlijke en stelselmatige ontwikkeling van een cultuurstreek is alleen mogelijk wanneer men met bona-fide maatschappijen te doen heeft. Teneinde de verdere ontplooiing der cultures sterk te bevorderen dient de grootste aandacht gewijd te worden aan de verbetering en aanleg van bestaande en nieuwe verbindingen, zoowel te land als te water. De afdeeling Asahan bezit in hare rivieren een aantal verkeerswegen van de eerste orde. Dat men die levensaders in behoorlijken staat brenge en houde! De kosten daaraan besteed zullen hun rente honderdvoudig afwerpen. Beroemoen, Bilah en Asahan zijn rivieren die tot diep in het binnenland het geheele jaar bevaarbaar zijn. Veel meer dan tot nu toe het geval is dient door den Cultuurraad besteed te worden voor de verbetering dier stroomen. Wat de landwegen betreft komt in de eerste plaats in aanmerking de verbinding van Tandjoeng Balei met Kota Pinang (de asweg) niet zoo zeer als verkeersweg van den eersten rang, geschikt voor zwaar vervoer van elke afmeting, dan wel als verbindingsweg waarlangs snel personen- en licht goederenverkeer kan plaats hebben. Voor den afvoer van producten en het zware goederenvervoer blijven de rivieren de aangewezen verkeerswegen. Bovendien zou de dadelijke ombouw van den asweg bezuiden de Asahanrivier tot Kota Pinang tot een verkeersweg van den eersten rang zulke enorme kosten eischen, dat aan den aanleg daarvan voorloopig niet gedacht kan worden. Een snelle ontwikkeling der bovenstreken van Laboean Batoe is meer gebaat met een licht verharden weg, mits die een zekere verbinding schept. Heeft men gelden beschikbaar dan kan 200 stelselmatig aan de verbetering daarvan gewerkt worden, zooals thans reeds geschiedt met het gedeelte van den asweg benoorden de Asahanrivier. Na den asweg moet als tweede landverbinding op het programma staan de Toba-Asahan weg, die de kortste verbinding vormt tusschen het volk-, rijst- en veerijke Tobaland en de cultuurstreek van boven-Asahan. Op de economische beteekenis van dien weg is voldoende gewezen in Hoofdstuk I onder de paragraaf der wegen. Voorts mag de economische beteekenis van een verbinding van het Padang-Lawas gebied, hetzij met het stroomgebied van de Beroemoen (Kota Pinang), hetzij met dat van de Bilahrivier (Rantau Prapat) niet uit het oog verloren worden. Als kleinere, maar niet minder noodzakelijke verbinding is dan nog te vermelden een weg van Laboean Bilik langs de rechterover van de Bilahrivier aansluitende op den asweg bij Pangkattan. Aan den aanleg of verbetering van genoemde landwegen behoudens die naar Padang Lawas - werd de laatste jaren hard gewerkt, zoodat de gegronde hoop gekoesterd mag worden, dat binnen niet al te langen tijd genoemde verbindingen tot stand zijn gekomen. In één adem met de wegen moeten de telegrafische en telefonische verbindingen genoemd worden. Ook daaraan ontbreekt in de onderafdeeling Laboean Batoe nog veel wat als een levensbehoefte voor handel en cultuur beschouwd mag worden. Laboean Bilik is telegrafisch verbonden met Tandjoeng Balei, terwijl in Marbau een hulp-post en telegraafkantoor is gevestigd. Het geheele stroomgebied der Beroemoenrivier is telegrafisch niet te bereiken. Zeer noodig is daarom de aanleg van een telegraaflijntje van Marbau naar Kota Pinang en de oprichting van een hulp-poet en telegraafkantoor aldaar, welke plannen reeds vasten vorm van uitvoering hebben aangenomen. Met de telefonische verbindingen is het al zeer treurig gesteld. Het eenige wat op dat gebied in genoemd ressort bestaat is een particuliere telefoonlijn van Marbau via Pangkattan en Negeri HOOFDSTUK III. Flora. Een groot gedeelte van de afdeeling Asahan is nog met bosch bedekt. Ongerept Oerwoud wordt echter alleen nog aangetroffen in de bovenstreken van Asahan en Laboehan Batoe. De bosschen kan men onderscheiden in kust-, moeras- en bergbosschen (zie ook bij Hoofdstuk XI). De goede houtsoorten worden schaarsch. Bekende houtsoorten zijn: damoelie, marbau, tamoesoe, damarlaoet, goi, meranti, bira-bira, malas, poelei, aloban en dori-dori. Tropische bosschen vertoonen een bonte mengeling van allerlei boomsoorten, van die, welke de slechtste tot die welke de beste houtsoorten opleveren. In de hooglandbosschen komen talrijke soorten van orchideeën voor, zoowel aard- als boom-orchideeën, waaronder schitterende exemplaren. Naast de bosschen komen ook uitgestrekte alang-alang-velden voor, hier en daar afgewisseld met plukjes jong bosch. Deze alang-alang-velden zijn de kenteekenen van den roofbouw der inheemsche bevolking. Het is echter verblijdend, dat de groei van jong bosch op die afgeladangde terreinen bevredigend te noemen is, wel een bewijs van de vruchtbaarheid van den bodem. In de benedenstreken (vooral in Batoe Bahra) treft men uitgestrekte moerassen aan, bijna zonder eenigen boomgroei alleen bedekt met een dichte laag moerasplanten. De waterpest komt reeds algemeen voor, zoowel in de rivieren als in de moerassen. Voor zestien jaren kwam zij nog niet in Asahan voor. Bamboe wordt weinig gezien, rottan daarentegen veel. Getah-pertja leverende boomsoorten (o.a. de majang doerian en majang merah) zijn in Laboehan Batoe en Boven-Asahan inheemsch. Er bestaat reeds een kleine onderneming (Aek Boero) waar 38 een geregelde cultuur van die boomsoorten is begonnen, middels bibit uit de bosschen verkregen. Ten slotte hebben de talrijke cultuurondernemingen in de afdeeling Asahan, meest met hevea-rubber beplant, een eigenaardig cachet gegeven aan het uitzicht dezer streken. Uren- en uren lang rijdt de reiziger onafgebroken door hevea-bosschen. Over enkele jaren zal hij groote uitgestrektheden lands met oliepalmen bedekt zien. HOOFDSTUK IV. Fauna. De wilde dierenwereld is in deze streken rijk vertegenwoordigd door talrijke specimen. Zoogdieren. De olifant wordt in de afdeeling Asahan nog aangetroffen, zij het in gering aantal. Tusschen de spoorbaan van Tebing Tinggi naar Tandjoeng Balei en de kust komen die dieren nog in kleine kudden van vier tot vijf stuks voor. Zij vinden goede schuilplaatsen in de moerasbosschen, waar de mensch hen slechts met zeer veel moeite en groot levensgevaar kan achtervolgen. Zoo nu en dan wordt er een neergelegd, wanneer zij die schuilplaatsen verlaten om elders voedsel te zoeken. Men beweert, dat zij de spoorbaan niet over durven trekken, van wege de hun tegen glinsterende rails. Gezien de ervaringen, die deAtjehtram met olifanten heeft opgedaan, geloof ik dat men goed doet hieraan geen geloof te hechten. Naast den olifant komt nog voor de badak, of eenhoornige rhinoceros, die in de bovenstreken van Koealoe wordt aangetroffen, en de tapir. Onder de voorkomende verscheurende dieren speelt de tijger een groote rol. Jaarlijks worden tientallen van die ongure dieren neergelegd. Er is van landschapswege in Asahan een premie van f 25. — op het dooden van een tijger gesteld. De huid moet echter worden ingeleverd. Aan premies voor het dooden van tijgers werd uitbetaald (in het landschap Asahan): in 1922 / 375.- (15 huiden) in 1923 , 225.- ( 9 „ ) in 1924 300.- (12 „ ) Vele gedoode tijgers worden echter niet aangegeven, omdat men gaarne de premie opoffert om de huid te kunnen behouden. Men vangt den tijger gewoonlijk in stalen klemmen of valkooien. Op de onderneming Normark is het verboden tijgers te dooden, 40 aangezien deze groote opruiming houden onder de varkens en herten, die aanzienlijke schade aan den aanplant berokkenen. Tijgers van een lengte van 2.5 tot 3 meter (koningstijgers) komen voor. Een voor den aanplant (vooral den klapperaanplant) schadelijk verscheurend dier is de zwarte beer, die veel voorkomt. Op het dooden van een beer is geen premie gesteld. De apensoorten die hier voorkomen zijn: de orang oetan, (in boven-Laboehan Batoe), de gibbon (idem), de siamang, de Lampongaap, de gewone grijze Javaansche aap en enkele kleinere soorten (w.o. een soort nachtaapje met groote oogen, behoorende tot de luiaard-familie). Onder de gibbons komen enkele exemplaren voor die lichtgeel tot bruin van kleur zijn. Deze zijn echter zeer zeldzaam. Herten en varkens komen in overvloed voor en veroorzaken veel overlast aan de bevolkingsaanplantingen en de cultuurondernemingen. Proeven met varkensgift genomen hebben uitgewezen dat voor een of twee keeren het middel helpt, maar daarna niet meer of eerst na verloop van ongeveer een half jaar. Waar vee in het wild geweid wordt moet men met het middel zeer voorzichtig zijn. Reptiliën. Onder de reptiliën verdienen speciale vermelding de krokodillen, waarmede zonder uitzondering alle eenigszins bevaarbare rivieren dicht bevolkt zijn. Ook de zeegaten krioelen er van, terwijl zij zich ook bij voorkeur ophouden bij de vischplaatsen Soengei Brombang, Leidong en Simandoelang. Monsters van 4 tot 5 meter zijn geen zeldzaamheid. Er wordt druk jacht op gemaakt in het landschap Asahan, zonder dat noemenswaardige vermindering van het aantal wordt waargenomen. Een premie van ƒ 3. — op het dooden van een krokodil (groot of klein) is in Asahan ingesteld. Aan premie is uitbetaald in: 1922 / 267.— ( 89 staarten) 1923 M 414-~ (138 » ) 1924 , 798.- (266 „ ) De staart van het dier moet worden ingeleverd. Vele zwaar gewonde krokodillen weten nog aan de jagers te ontkomen om eenigen tijd later te sterven. 41 Onder de slangensoorten verdient vermelding de „oelar sendok", een cobra-soort, een zeer vergiftige slang, en de sawahslang (niet vergiftig). De oelar-sendok wordt ongeveer twee meter lang en heeft dan een dikte van de helft van de menschelijke pols. De kleur is lood- of tin-kleurig. Wanneer het dier aanvalt blaast het de zakken naast zijn kop op, waarop dan eenzelfde teekening (maar ietwat onduidelijker) als bij de brilslang zichtbaar wordt. Verder treft men aan zee- en rivier-schildpadden, (Mal. toentoeng), die echter niet zoo groot worden als bijv. in het Oosten van den archipel gezien wordt. Voor de groote riviermondingen treft men in zee haaien en en zaagvisschen aan. Van de laatste soort komen reusachtige exemplaren voor met een zaaglengte van anderhalven meter. Onder de vogelsoorten verdient vermelding de neushoornvogel, die veel voorkomt. HOOFDSTUK V. Bevolking. § 1. Geschiedenis. Aangezien de afdeeling Asahan uit verschillende landschappen bestaat, waarvan het landschap Asahan het voornaamste is, verdient het aanbeveling met de geschiedenis van dit landschap te beginnen. asahan. De oudste geschiedenis van Asahan begint feitelijk met het tijdstip van de Atjehsche inmenging. Wat daarvóór heeft plaats gehad is zoo goed als geheel in duisternis gehuld. De legende heeft er zich van meester gemaakt. Zoo wordt verteld van een Hindoe- Javaansche kolonie in het tegenwoordig buiten Asahan gelegen landschap Tanah Djawa, welke van uit Asahan zou zijn gesticht. De legende verhaalt van de Batoe Kanihir, een ± 20 M. breede rotsspleet, door welke de Aer Silau niet ver beneden de kampoeng Bandar Pasir Mandogei zich een weg heeft gebaand, als zou deze passage het werk zijn van een Javaan Si Lopak Ipon (de wittandige); ook het feit, dat de Maleiers door de Bataks nog „Djau" genoemd worden, wijst eveneens op een oude Javaansche kolonisatie in de beneden-streken. *) De Atjehsche inmenging is te danken aan de poging van den Atjehschen Sultan Mahkota Alam Aladdin Sjah Djohan om zich een bruid te halen, met name „poetri Hidjau" in het land van Deli (omstreeks 1620). Ofschoon die poging mislukte door de vlucht van de begeerde maagd zeewaarts, was daarvan het gevolg, dat de Sultan met zijn macht haar vervolgde en Zuidwaarts langs de kust verder trok. Het werd één groote veroveringstocht. Bij elke riviermonding werd aangelegd en zoo kwam men ook aan den mond van de Asahan-rivier. ') Uit de nota van toelichting betreffende het landschap Asahan, van 25 April 1909. Zelfbestuurder van Paneh in zijn paleis bij gelegenheid van de beëindiging der poeasa. 1 43 De breede rivier trok de Atjehers aan en men besloot stroomopwaarts te varen, waarbij de Sultan zich verbaasde geen menschen te zien, die zich langs de rivier gevestigd hadden om den riviermond te bewaken. Eerst toen uit drijvende tjampedakschillen en djagoeng-kolven het den Atjehers duidelijk bleek, dat de bevolking hoogerop woonde, werd een hoeloebalang met een kleine macht stroomopwaarts gezonden om voedsel en aanraking met de bevolking te zoeken. De kampoeng Toelawan was de eerste nederzetting, die zij bereikten. De menschen verstonden echter noch Atjehsch, noch Maleisch en konden op de vraag van den hoeloebalang wie hun vorst was niet antwoorden. Eerst uit den mond van een KaroBatakker, genaamd Bajak Lengga, die Maleisch verstond, vernam de hoeloebalang, dat Si Margolang hun vorst was. Bajak Lengga, de eenige die met de vreemdelingen kon praten, werd daarop door Si Margolang met geschenken en volgelingen naar den Sultan gezonden, die hem voorstelde een nederzetting te bouwen bij de samenvloeiing van de Asahan- en Silau-rivieren. De Atjehsche vorst verschafte hem wapens en beloofde hulp en bijstand (waarschijnlijk tegen zeeroovers). Aan het voorstel van Sultan Djohan werd gevolg gegeven en zoo ontstond een nederzetting aan de samenvloeiing van de Silau- en Asahanrivieren, ter hoogte van het tegenwoordige Tandjong Balei. Later mengde zich dezelfde Sultan van Atjeh, te hulp geroepen door de door hun vader verbannen zoons van den B-adja van Pinang Awan, in de Kota Pinangsche zaken.*) Genoemde Radja (Marhoem mangkat di Djamboe) had bij een vrouw van adel twee zoons en een dochter SlTI Oengoe. Later nam hij nog een bijzit en verwekte bij haar weer een zoon. Deze bijzit koesterde de hoop, dat haar zoon radja zou worden en stortte de eerstgeboren zoons in het verderf op de wijze als de vrouw van Potifar deed met Jozef. De Atjehsche vorst gaf gehoor aan de smeekbeden van de beide verbannen vorstentelgen en richtte een expeditie tegen Kota Pinang, waarbij de eenige dochter van Radja Sinomba, ') Men verwart in de geschiedenis dikwijls Fanei met Kota Pinang. 44 Sm Oengoe voornoemd, geroofd werd en tot bijzit genomen door den machtigen Sultan. Radja Sinomba sneuvelde en zijn rijk werd gegeven aan zijn beide eerstgeboren zoons. Na eenigen tijd wenschten de broeders hun zuster terug te hebben en begaven zich met den Karo-Batak, Bajak Lengga, die intusschen tot raadsman en vertrouweling van den Radja Si Margolang was opgeklommen, naar Atjeh, Daar gelukte het hun, Siti Oengoe, die inmiddels in gezegende omstandigheden verkeerde, mede te krijgen als vrouw van Bajak Lengga, door den Sultan van Atjeh dezen ten huwelijk gegeven, onder voorwaarde, dat hij eerst hare bevalling had af te wachten alvorens haar werkelijk tot vrouw te nemen. De uit haar geboren door meergemelden Sultan van Atjeh verwekte zoon Abdoel Djalil, in de geschiedenis meer bekend onder den naam van Marhoem Tangkahan Sitarak, werd als eerste Sultan van Asahan gehuldigd, dank zij de daadwerkelijke hulp van zijn vader, die hem de thans nog aanwezige wapens, zijnde een pedang en een bawar (Atjehsche sabel), een djorong (sirihdoos) en de lila Sidjoeang na Hilang als waardigheidsteekenen schonk. Na hare bevalling huwde Siti Oengoe met Bajak Lengga, die den titel van Radja Bolon kreeg. Ook huwde Radja Bolon met een dochter van Si Margolang. De afstammelingen uit het huwelijk met SlTI Oengoe vormen thans het adellijk geslacht van den Bahoe Kanan of Karo Dalem en die uit het huwelijk met de dochter van Sm Margolang dat van de Bahoe Kiri of Karo Loear. Sm oengoe werd de stammoeder van hetAsahansche vorstenhuis. Na den eersten Sultan Abdoel Djalil (Marhoem Tangkahan Sitarak) hebben achtereenvolgens de volgende Sultansl) het gezag over Asahan gevoerd t. w.: II. Sultan Sahhsjah (Marhoem Simpang Toba); III. Sultan Radja Mohamed Roemsjah (Marhoem Soengei Banitan); IV. Sultan Abdoel Djalil Sjah (Marhoem kampoeng Baroe of Marhoem Soengei Radja); V. Sultan Radja Dewa Sjah (Marhoem Pasir Poetih); Zij droegen eigenlijk den titel Tan „Jamtoean" of Jang di Pertoean. 45 VI. Sultan Radja Moesa (Marhoem Rantau Pandjang); VII. Sultan Radja Ali (Marhoem Sirantau); VILT. Sultan Radja Hoesin Sjah; IX. Sultan Achmad Sjah; X. Sultan Mohamad Hoesin Sjah (overleden 7 Juli 1915). Als voorname geschiedkundige feiten zij het navol gende in het kort vermeld. 1760-1763 Sultan Abdoel Djalil Sjah (N°. IV) na met de Oost-Indische Compagnie in Poelau La wan (Pelalawan) aan Sultan Radja Alam van Siak steun verleend te hebben tegen de aanhangers van Radja Ismael, stookt Radja Alam op, zich los te maken van de V. O. I. C. Onder Sultan Radja Dewa Sjah (N°. V), die omstreeks 1800 overleed, werd, dank zij den steun van het landschap Tanah Djawa, een verdrag gesloten met het toenmaals machtige Boentoe Panei (thans deel uitmakende van het landschap Asahan). Het bestuur van de Sultans genoemd onder N^s V, VI en VH kenmerkte zich door herbaalde oorlogen tegen de Bataks in de bovenstreken van de Asahan- en Silau-rivieren (boven Bandar Poelau en Bandar Pasir Mandogei). Haboko en Goenoeng zijn de thans nog resteerende Bataksche * onderhoorige landschappen. Na den dood van Sultan Radja Ali (N°. VII), in 1813, ontbrandde in Asahan een successie-oorlog, doordat aan Sultan Radja Hoesin (N°. VIII) het gezag betwist werd door de aanhangers van den pretendent Moehamad Ishak, posthumus van Sultan Radja Moesa (N°. VI) aan wier hoofd stond zijn oom en voogd de Bandahara Magat Goenoeng. De opvolgingskwestie werd ten slotte geregeld door de instelling van de waardigheid van rijksbestierder (Radja Moeda), met welke waardigheid de bovenbedoelde pretendent werd bekleed. Hierna volgde tijdens een expeditie tegens het landschap Bila de verovering van Koealoe (± 1829) op den Batakschen vorst Radja Hoeloebalang. Na deze gebiedsuitbreiding werd Koealoe met het reeds vroeger onderhoorige landschap Leidong als apanage geschonken aan den Radja Moeda, Mohamed Ishak vd., die tevens den titel ontving van Jang di Pertoean (Jamtoean) Moeda. De Sultan droeg den titel van Jamtoean-Besar. 46 Het bestuur van Sultan Radja Hoesin kenmerkte zich door belangrijke uitbreiding van gezag en invloed. Door diens huwelijk met de Bataksche vorstendochter Toean Telaha of Toean Teroes van Boentoe Panei wist hij den vorst van dit landschap tot zijn bondgenoot te maken. Sedert diende Boentoe Panei als bufferstaat tegen het vijandige Tanah Djawa om hierdoor verzwakt, later te worden tot vasalstaat van Asahan. In 1885 weerstond Sultan Radja Hoesin een jaar lang een gewapend optreden van Siak onder Sultan Ismael in het versterkte Si Rantau. Siak beschouwde Asahan, evenals de landschappen in Batoe Bahra als een onderhoorigheid. Met de betaling van een schatting van 100 gantang rijst en $ 1000 moest Siaks vorst zich tevreden stellen en deze vertrok onverrichterzake nadat een verdrag was geteekend door Batoe Bahrasche hoofden te Tandjong Balei, waarin niet het minste te vindeu is van onderwerping van Asahan. In 1848 werd hulp verleend aan den verjaagden vorst van Panei tegen den vorst van Kota Pinang. Ook in de Batoe-Bahrasche landschappen werd de Asahansche invloed uitgebreid, terwijl Sultan Radja Hoesin Sjah tevens zijn gezag binnen Asahan vergrootte door afschaffing van verschillende waardigheden, als die van Laksamana, Temenggoeng, enz. Ook de waardigheid van Bandahara, hier een Atjehsche instelling dateerende van den eersten Sultan van Asahan, in tegenstelling met Batoe Bara, waar zij een Siaksche instelling was, werd door hem afgeschaft, doch later weder ingevoerd. Eenige jaren na zijn abdicatie in 1854 overleed Sultan Radja Hoesin Sjah. Onder zijn zoon Sultan Achmad Sjah (N°. LX)) bereikte Asahan het toppunt van zijn macht en aanzien. Van eenige daadwerkelijke onderhoorigheid, nóch aan Atjeh, nóch aan Siak, was meer sprake, terwijl wat laatstgenoemd rijk betreft, het tegengestelde het geval was toen Sultan Ismael op 1 Februari 1858 de souvereiniteit van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement aanvaardde onder de voor de toenmalige Regeering moeilijke voorwaarde van art. 9 van het toen met Siak gesloten politieke contract.J) l) Zie het werk: „De geschiedenis van Asahan" C. a. Kroesen ook opgenomen in de nota van toelichtingen op het politiek Contract van 1907. 47 Na het sluiten van het Siak-contract van 1858 weigerden verscheidene der daarin genoemde onderhoorigen de suprematie van Siak te erkennen, zoodat de plicht op het Gouvernement rustte hen tot die erkenning te brengen. Sultan Achmad Sjah van Asahan verklaarde niets met Siak of het Gouvernement te maken te hebben en voerde de Engelsche vlag. Hij behandelde den Controleur L. de Scheemaker op onbeschofte wijze en weigerde met Resident Netscher in onderhandeling te treden. In het verzet werd Asahan gesteund door Batoe-Bahra, Serdang en Panei. Op verzoek van Siak werd tóen een expeditie tegen Asahan uitgezonden. Den 10en September 1865 bereikte een divisie van 6 oorlogsschepen onder Kapitein-Luitenant ter zee van Rees de monding der Batoe-Bahra-rivier. Een expeditionnaire macht onder Majoor Heemskerk landde nabij kampong Boga (in Batoe Bahra) en ondervond dadelijk alle mogelijke hulp en medewerking van den Datoe van Boga. Kampong Bagan, dat toen aan Lima Laras behoorde, werd genomen en over Niboeng Angoes, van waar de met Asahan verbonden Datoe van Lima Laras verdreven werd, naar Asahan opgerukt. De Sultan vluchtte, gaf zich later/ echter gevangen, werd op den 298ten September 1865 vervallen verklaard van den troon doch onder belofte zich rustig te houden vergund in Asahan te verblijven.x) Bij Staatsblad 1864 N°. 48 werd de formatie van Controleurs voor het gewest Riouw vergroot, waardoor het mogelijk werd een Controleur te Asahan te plaatsen voor de leiding van het bestuur over genoemd landschap. Het was er nog verre van rustig. Niemand was beschikbaar om voorloopig aan het hoofd van het Inlandsch bestuur te worden gesteld dan de Jang di Pertoean Moeda, (een neef van Sultan Achmad) onder wiens bestuur het landschap Koealoe stond. Daarom werd aan hem voorloopig het bestuur over Asahan opgedragen. De tegenwerking der Poelau Pinangsche Chineezen en hunne ') Een font, die meermalen in de Indische geschiedenis is gemaakt. 48 geldschieters, zoomede het belang van het tegengaan van den uitvoer van Bataksche slaven maakte het noodig Asahan blijvend bezet te houden. Opvallend is de goede verstandhouding, welke over het algemeen tusschen het Zelfbestuur en bevolking en de Chineesche immigranten heeft geheerscht. Een der Sultans, met name Sultan Radja Dewa Sjah (Marhoem Pasir Poetih) heeft een Chineesche tot echtgenoote gehad. Ook de bovengenoemde Jang Dl Pertoean Moeda van Koealoe, Na&mat Oelah, had een Chineesche vrouw tot moeder. De omstandigheid, dat Chineesch kapitaal en Chineesche werkkrachten hebben bijgedragen tot den bouw van de groote mesigit van Tandjong Balei pleit voor de bovenopgemerkte goede verstandhouding. Trouwens de Chineezen maakten goede zaken in Asahan. De Indische Regeering gaf bij Gouvernements Besluit van 3 November 1865 N°. 2 te kennen, dat al dadelijk met den vorst en de rijksgrooten van Asahan een overeenkomst kon worden aangegaan, waarbij de souvereiniteit van het Ned. Indisch Gouvernement zou worden erkend. De moeilijkheid zat hem echter in wie tot vorst van Asahan zou worden verheven. Bij Gouvernements Besluit van 27 Mei 1866 N°. 17 werd als zoodanig de Jang di Pertoean Moeda van Koealoe aangewezen. De toenmalige Resident van Riouw gaf de Indische Regeering in overweging tot de bevestiging van genoemd hoofd tot vorst van Asahan niet over te gaan, alvorens het opperbestuur beslist had wat met Asahan zou worden gedaan, daaronder begrijpende de opname van Tandjoeng Balei onder 's Gouvernements rechtstreeksch bestuur en de beantwoording der vraag of Asahan zou moeten worden beschouwd als eene rechtstreeksche onderhoorigheid van Siak, dan wel, evenals Deli, als een broederstaat daarvan. De Regeering kon zich met die overwegingen vereenigen. De beschikking van het Opperbestuur ging vergezeld van de volgende beschouwingen, die waard zijn hier te worden opgenomen, werpende zij een helder licht op de toenmalige opvattingen en verhoudingen in deze streken. „Het is thans de vraag wat met Asahan zal worden gedaan „alwaar voorloopig een Controleur met een geringe militaire „bezetting is achtergelaten. 55 Van meer belang was echter de Minanghabausche immigratie, die grootendeels de Atjehsche verdreef. De Atjehsche invloed deed zich in Batoe Bahra gelden tot het einde der 17e eeuw. In het begin der 18e eeuw was Batoe Bahra een onderhoorigheid van Siak geworden. Uit Siak afkomstige Maleiers van Minangkabauschen oorsprong hadden zich langzamerhand aan de mondingen der Batoe Bahra en Gamboes-rivieren gevestigd. In den loop der jaren breidden die nederzettingen zich voornamelijk stroomopwaarts langs de oevers der rivieren uit, verdreven of verdrongen Atjehers en Bataks en deden weldra de Batoe Bahrasche landschappen ontstaan. Aangezien deze volksplanters uit de vier soekoes van Siak afkomstig waren, verschenen die vier soekoes ook als landschapjes in Batoe Bahra. Bedoelde vier landschapjes zijn n.1. Tanah Datar, Lima Poeloeh, Pasisir en Lima Laras, welke te zamen een federatie vormden. Ongeveer anderhalve eeuw geleden werd de kampong Boga, nabij de monding der Batoe Bahra-rivier, gesticht. De stichter was uit de soekoe Tanah Datar afkomstig en om die reden waren Boga en Tanah Datar steeds innig met elkaar verbonden. Later werd Boga door het Nederlandsch bestuur onafhankelijk gemaakt en in de federatie opgenomen. Tot 1884 J) vormde deze federatie van vijf staatjes een onderhoorigheid van Siak. Meerdere malen verleenden de hoofden van hoogergenoemde Batoe Bahrasche landschappen steun aan den vorst van Siak in zijne oorlogen met Djohore, aan wie Siak door den vorst van Minangkabau in leen was afgestaan. Doordat de leden der Batoe Bahrasche federatie steeds onderling oorlog voerden en Siak langzamerhand veel van zijn macht en invloed verloren had, maakte de vorst van Asahan, eveneens in naam vasal van den Sultan van Siak, daarvan gebruik om zijn invloed in de federatie uit te breiden en kwamen de Batoe Bahrasche landschappen zelfs geheel onder de hegemonie van Asahan. Daardoor werden tijdelijk de onderlinge twisten gestaakt, om daarna met des te meer kracht weer te beginnen. l) Vergelijk boven bij Asahan. 60 5. Marhoem mangkat di Poelau Biramata; 6 Sultan Mustafa Jang di Pertoean Besar (Mangkat di Kota Pinang); 7. Soetan Ismail Jang di Pertoean Sakti; 8. Soetan Jang di Pertoean Ma&moer Perkasa Alam Sjah, de huidige bestuurder. Teruggaande tot den stamvader van het Bilahsche en Paneische vorstenhuis, Tengkoe Radja Tohir gelar Radja Indera Alam geheeten, vermeldt de geschiedenis dat hij zich na veel strijd in Bardar Koemboel (zie boven) in het Bilahsche, tot vorst liet uitroepen. Eerst voerde hij alleen gezag over beneden-Bilah, later breidde hij zijn macht ook uit over Boven-Bilah (marga Dadimoentei), waar hij den Batakschen Radja Namura Dokga tot zijn vazal maakte. Indera Alam overleed te Koemboel (marhoem mangkat di Koemboel) en is feitelijk de eerste vorst van Bilah. (± 1630-1650). Indera At.am liet een zoon na, wiens naam niet vermeld wordt en die hem opvolgde. Hij resideerde in Goenoeng Soeasa en stierf daar ook {marhoem radja Goenoeng Soeasa). (± 1650 -1670). Bij zijn overlijden was zijn eenige zoon Radja Noelong nog minderjarig en werd het bestuur waargenomen door zekeren Radja Tongah, zijn oom, die getrouwd was met een dochter van Indera Alam. Toen Radja Noelong meerderjarig werd, zocht hij zich een vrouw in Riouw, waarbij hij twee zonen kreeg, Tengkoe Soelong Riouw (geboren in Riouw) en Tengkoe Radja Laoet (geboren op zee (laoet) in de prauw, die zijn vader, moeder en broertje terug bracht naar Bilah). Na zijn terugkomst te Bilah verkreeg Radja Noelong van den regent, Radja Tongah, het bestuur over genoemd landschap en was dus de derde vorst van BOah. Hij huwde nog met een dochter van Radja Tongah en kreeg bij die vrouw een derden zoon, Tengkoe Radja Mashoer geheeten. Radja Noelong vestigde zich te Simpang, waar hij ook overleed. Marhoem Simpang. De drie broeders Tengkoe Soelong Riouw, Tengkoe Radja Laoet en Tengkoe Radja Mashoer verdeelden Bilah onder elk. a ri der In dien tijd werd de rust verstoord door de komst van een 61 Atjehschen Panglima Laoet uit Merdoe, die eenige prauwen roofde en zich met geweld poogde meester te maken van de zuster van den Radja te Soengei Toras, die om haar schoonheid vermaard was. De Radja van Soengei Toras riep de hulp in van Bilah en Kota Pinang. Deze laatste zond zijn hoeloebalang met de van Pagarroejoeng afkomstige lans „simombang koening". Als een lebeh (lobei) verkleed en voorgevende hem in het huwelijk te zullen verbinden met de zuster van den Radja van Soengei Toras, lokte hij den Atjehschen hoeloebalang in het huis.; Hem volgens het huwelijksritueel bij de hand vattend, stak hij hem plotseling de lans door het lichaam. Hun, als onkwetsbaar bekend staanden, aanvoerder ziende vallen namen de Atjehers overhaast de vlucht; een rijke buit aan wapens, w. o. Atjehsche lela's viel den Kota Pinangers in handen. Toen te Soengei Toras Radja Gonting aan het bestuur was, vestigde zich in 1670 te Si Pégé in het land van Laboehan Batoe bovengenoemde Tengkoe Soelong Riouw van Bila. Hij breidde zijn macht aanzienlijk uit door de verovering van Soengei Toras op Radja Gonting vd., en werd de eerste vorst van Paneh (Marhoem Si Pégé). Radja Gonting stichtte een vestiging bovenstrooms, genaamd Oela Si Pasoe, en bestookte van daaruit weer Tengkoe Soeloeng Riouw. Deze overwon hem echter weer en voegde zijn land bij het zijne. Het land van Paneh grensde daardoor aan dat van Kota Pinang. De Radja's van Paneh bleven te Negeri Lama in het land Laboehan Batoe gevestigd. Nog heden ten dage worden daar de graven aangewezen van Marhoem mangkat di Madjid, marhoem Salih en marhoem Sakti. Intusschen was er feitelijk in Bilah geen vorst. De drie broeders, Tengkoe Radja Laoet, Tengkoe Radja Mashoer en Tengkoe Radja Djoemahat, regeerden samen, terwijl Tengkoe Soeloeng Riouw van Paneh den grootsten invloed had. Zoolang de laatste bleef leven durfde Tengkoe Radja Djoemahat geen openlijke vijandelijkheden tegen zijn halfbroeders (zie boven) te bedrijven. Na den dood van Tengkoe Soelong Riouw overwon Tengkoe Radja Djoemahat zijn beide broeders, die vluchtten en werd 62 met den titel van Sultan Bidar Alam, Eadja van Bilah (vierde vorst van Bilah 1720-1760). Als opvolger van Tengkoe Soeloeng Riouw van Panei, trad op Tengkoe Radja Moerei, zijn oudsten zoon (de tweede Radja van Paneh). Nu volgde een tijd van rust en vrede waarin Tengkoe Radja Moerei van Paneh zijn rijk ordende en verschillende hoogwaardigheidsbekleeders aanstelde. Zoo werd ingesteld een „Bandahara" over Paneh, die onder zich had alle bewoners afkomstig uit het eigenlijke Paneh en Bilah. Hij was tevens schatmeester en belastinggaarder en was gerechtigd, als teeken van zijn waardigheid, tot het voeren van een zwarte vlag met witten rand. De eerste Bandahara was Orang Kaja Lela Mahkota. Verder een „orang kaja Sangsoera" die onder zich had alle kustbewoners en visschers (segala orang jang datang deri laoet). Zijn teeken was een zwarte vlag met een groene rand en groen in het midden. Ten derde een „datoek pedoeka seondoro" die waakte over de adatistiadat in het land. Zijn teeken was een zwarte vlag met een rooden rand en rood in het midden. Voorts een hoofd van Si Mangsie met een zwart-roode vlag en ten slotte een „bintara" met een licht blauwe vlag. Onder het bestuur van Tengkoe Radja Moeri werd Paneh bevriend met Djohor, Atjeh, Riouw en Siak. Van Atjeh kreeg de vorst een „bawar" (sabel) en van Djohor een „senderik", die tot rijkssieraden van Paneh werden gemaakt. Ongeveer vijf jaren nadat Tengkoe Radja Moerei, die zelf den titel van Pertoean besar x) van Paneh aannam, aan het bewind kwam werd tusschen hem en Radja Gading, den zoon van den overwonnen Radja Gontdïg van Soengei Toras (zie boven), met behulp van de Radja's van Si Mangambat en Oedjoeng Batoe een verbond gesloten, waarbij Radja Gading als perantauwan (apanage) van Paneh kreeg het land tusschen Alangan Tiga en Si Langsei Oetoeng (het tegenwoordige Kampoeng Radja) en hij tevens Radja Moeda van Paneh werd. l) Of wel Jamtoean. 63 Jamtoean Tengkoe Radja Mobei overleed in de mesigit van Negeri Lama en heet daarna Marhoem Mangkat di Mesdjtd. De derde vorst van Paneh was zijn oudste zoon, Tengkoe Besab die den titel kreeg van Jamtoean Besar. Hij overleed na een kortstondig bestuur (Marhoem Sjaleh). De vierde vorst van Paneh werd diens oudste zoon, Tengkoe Soelong. Deze vorst vestigde zijn verblijf te Negeri Baroe, stroomafwaarts van Negeri Lama gelegen. Onder hem kwam een verdrag met Siak tot stand, waarbij beide rijken elkaar over en weer hulp en bijstand beloofden. Het gevolg hiervan was, dat Paneh Siak verschillende malen in den krijg met menschen en geld moest bijstaan. Siak verlangde steeds meer en mengde zich ten slotte in de Panesche aangelegenheden. Ofschoon de Panesche kronieken dit niet met zooveel woorden toegeven, mag men aannemen dat Paneh langzamerhand onder de macht van Siak geraakte. Dit komt het scherpst uit bij het overlijden van den Jamtoean Besar Tengkoe Soeloeng. Zijn broeder Tengkoe Radja Kotjik Besar en de andere grooten van het rijk zouden juist den oudsten zoon van den overleden Tengkoe Soelong tot Jamtoean Besar van Paneh uitroepen, toen de vorst van Siak in Paneh verscheen en verbood den nieuwen vorst den titel van Jamtoean, een titel dien de vorst van Siak zelf droeg, te geven. Hij gelastte toen den nieuwen vorst den titel van „Soetan" te geven, waarin de Paneh'ers berustten, zoodat als vijfde vorst van Paneh Tengkoe Soetan Mengedar Alam den troon beklom. De overleden Jamtoean Besar Tengkoe Soeloeng kreeg den naam Marhoem Sakti. Thans treedt Kota Pinang weer op het tooneel der historie. De toenmalige vorst van Kota Pinang, Soetan Bongsoe, later genaamd Marhoem mangkat di Poelau (zie boven N°. 5), na een oorlog gevoerd te hebben met Tamboesai, waarin hij het onderspit moest delven, kwam in botsing met Paneh. Zijn volk, het despotisch bestuur van hun Radja moede, riep de hulp in van Soetan Mengedar Alam van Paneh, die te eer daartoe overging, wijl zijn zuster Binila, met Soetan Bongsoe gehuwd, van dezen beleediging en mishandeling ondervond. Soetan Bongsoe werd door de Panehsche hoeloebalangs ver- 64 moord te Poelau Birmata. Zijn zoon Moestafa zocht en vond steun in Mandhéling, zoowel bij de vorsten aldaar als bij de „compenie", die er tegen de padri's ageerde, waarvan het gevolg was de bevestiging van Moestafa als Jang di Pertoean van Kota Pinang (zie boven N°. 6) en de militaire bezetting van Tandjoeng Koepiah (samenvloeiing der Paneh en Bilah-rivieren) gedurende de jaren 1839 — 1843. In deze jaren had de eerste aanraking plaats tusschen het Gouvernement en het diep in het binnenland gelegen Kota Pinang. Doch de hulp van het Gouvernement en die van de Mandhelingsche vorsten ontviel Moestafa spoedig door de dubbelzinnige rol die hij speelde. Volgens een brief van den Assistent-Resident Willeb van Portibi van het jaar 1841 poogde Moestafa o.a. den Javaanschen luitenant-commandant der bezetting te Tandjong Koepiah middels vrouwen en beloften tot verraad over te halen. De militaire post, die Paneh en Bilah in bedwang hield, werd opgeheven. Dat was het sein tot hernieuwing van den strijd tusschen Paneh en Kota Pinang. Met afwisselend geluk werd gestreden bij Laboean Batoe. Teloek Si Langsei, Oetang en Selat Beting, waar de Panehers stonden onder aanvoering van Tengkoe Hadji, een jongeren broer van Soetan Mengedae Alam, die intusschen was overleden (Mabhoem Kahab). De zesde vorst van Paneh, Tengkoe Abdullah met den titel van Soetan Gegar Alam was naar Bilah gevlucht en wachtte daar den uitslag van den krijg af. Bij Soengei Sentang leed Paneh een gevoelige nederlaag. Toengkoe Hadji begaf zich naar Bilah en Asahan om hulp in te roepen, aan welke bede beide rijken gehoor gaven. De Jang di Pertoean van Kota Pinang verplaatste gedurende den oorlog zijn zetel naar Laboehan Batoe (dus in Paneh), van waaruit hij de krijgsverrichtingen beter kon leiden. Later trok hij terug op Telok Boeaja. Beducht voor het gezamenlijk optreden van Asahan, Bilah, Paneh en Padang Lawas wendde Kota Pinang zich weer tot het Gouvernement in Siak, waarvan het gevolg was de zending van onzen „zendeling" Radja Boerhanoeddin, j) wien Kota !) Dezelfde die later een rol in Asahan speelde. 65 Pinang den afstand van het op Paneh veroverde gebied voorsloeg en het verzoek deed om plaatsing van een Controleur. Wat Kota-Pinang daartoe dreef, deelt de Controleur R. C. Kroesbk ons mede in het jaarverslag van 1870: „Toen de Jang di Pertoean van Kota Pinang in 1862 het Gouvernement zijne onderwerping aanbood, ecarteerde hij daardoor eene expeditie van geheel Padang Lawas, die hem met een totalen ondergang bedreigde, daar ook zijn onderhoorigen (Soengei Kanan) tegen hem waren", en verder „met welken afstand (van Laboean Batoe) de Jang di Pertoean beoogde een scheidsmuur tusschen zijn gebied en Paneh, daar hij voor wraak beducht was van Paneh, dat hulp zou verkrijgen van Asahan en Bilah om zich over de geleden nederlaag bij kampong Sentang te wreken". De loop der gebeurtenissen elders *) in de laatste jaren bracht mede, dat het verzoek van den Jang di Pertoean om interventie gunstig ontvangen werd en de aangeboden gelegenheid tot gezagsvestiging in Laboean Batoe door het Gouvernement werd aanvaard. In 1862 maakte de Resident van Riouw met een oorlogsschip een reis langs de kust, vergezeld van den Assistent-Resident en den toenmaligen Mangkoeboemi /(later Sultan) van Siak. In Augustus 1862 bevond de Resident zich ter reede van Paneh, waar de Soetans van Paneh en Bilah aan boord ontboden werden. Hier bracht ook de Jang di Pertoean van Kota Pinang den Resident een bezoek en herhaalde het gedane verzoek om onderwerping aan het Nederlandsche Gezag. Wijl Kota Pinang nooit van Siak afhankelijk was geweest en ook niet door Siak in artikel 2 van het meergenoemd contract als onderhoorigheid genoemd, de reis van den Resident slechts ten doel had het terugbrengen onder Siak's heerschappij van de in artikel 2 genoemde onderhoorigheden, kon de Resident niet eigener autoriteit de onderwerping van Kota Pinang aannemen, doch beloofde het verzoek aan de Regeering te zullen overbrengen en machtiging tot aanvaarding daarvan te vragen. Die machtiging werd bij G. B. van 25 December 1862 N°. 3 verleend. De Soetans van Paneh en Bilah (Soetan Abdtjllah en Soetan Zie bij Asahan. 74 De verbouw van éénjarige gewassen gaat achteruit. Men vergenoegt zich met geïmporteerde rijst, die betaald wordt met de opbrengst van rubberboomen of boschproducten, die men tegen vergoeding door anderen laat halen. Aanleg van sawahs door de inheemsche bevolking heeft zoo goed als nergens plaats. Waar sawahs van eenige waarde zijn, zooals bij Soengei Brombang (Pantei pendjalanan) zijn die door Javanen of Bandjareezen aangelegd. De ladangbouw bepaalt zich tot het strikt noodzakelijke voor eigen consumptie en den volgenden zaai.l) Voor intensieve arbeidsprestatie, verbonden aan sawahaanleg, schrikt de Maleier terug. Aan behoorlijke huizenbouw wordt, behalve in enkele deelen van Batoe Bahra (Pasisir), niet gedacht. Het zijn meerendeels onooglijke krotten met atap gedekt, dikwijls met atap omwanding, zonder eenige versiering of uiterlijk kenteeken van welvaart. Kunstnijverheid (weef-, goud en zilversmeedkunst), die vroeger in Batoe Bahra (Menangkabausche invloed) druk beoefend werd, sterft uit. Daarentegen vieren dobbel- en spilzucht hoogtij. Een zekere mate van geslepenheid kan den Maleier niet worden ontzegd. In hoeverre de groote ontwikkeling der Europeesche cultures invloed heeft uitgeoefend op het karakter en de levensomstandigheden der bevolking is niet met enkele woorden te omschrijven. Dat zij daarop grooten invloed heeft uitgeoefend staat vast. De volgende oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen: 1. Het schaarsch worden van voor de bevolking gemakkelijk ontginbare terreinen; 2. het voedingsvraagstuk in verband met de goedkoope, voor de cultures geïmporteerde, rijstsoorten; 3. Het groote en gemakkelijke afzetgebied voor de producten van overjarige gewassen door de Inlandsche bevolking met geringe moeite geteeld; 4. de vraag naar en het aanbod van vrijen arbeid op de cultuurondernemingen ; i) Vroeger voerde Asahan veel rijst uit. Zie bij geschiedenis § 1 op pagina 50, noot»). 75 5. de invloed van het dobbelkwaad op de ondernemingen; 6. de ondermijning van de volksgezondheid door de geïmporteerde werkkrachten der ondernemingen (geslachtsziekten). De Bataksche taal is nog overheerschend, zij het dan verbasterd door Maleische invloeden. In de landschappen der oorspronkelijke Batoe Bahrasche federatie, zijnde Tanah Datar Boga Lima Laras, Lima Poeloeh en Pasisir wordt Maleisch gesproken met Menangkabausche uitspraak. Men spreekt daar bijv. niet van ada, maar van adö, niet van soja, maar van sajo. In de kuststreken verstaat de bevolking veelal ook Maleisch. In de bovenstreken kan men in die taal gewoonlijk alleen met de kampoenghoofden en oudsten spreken. Voor het Bataksch bestaat een apart letterschrift. Het Maleisch wordt zoowel in Latijnsch als Arabisch letterschrift geschreven. Het eerste wint veld op het laatste. § 3. Kleeding. Omtrent de gewone, dagelijksche kleeding van mannen en vrouwen der inheemsche bevolking valt niet veel bijzonders te vermelden. De mannen loopen gewoonlijk in broek (seloear), kabaja, kapiah (koepiah) en hebben een sarong om het middel gebonden dan wel over den schouder hangen. De vrouwen gebruiken sarong en kabaja (lang model) en dragen een kain toedoeng (een sarong) over het hoofd getrokken, waarmede zij het gelaat bedekken op de wijze als de Turksche vrouwen. In de bovenlanden is het dragen van een kain toedoeng onder de vrouwen niet gebruikelijk. Alleen bij gelegenheid van adatfeesten en groote gebeurtenissen ziet men nog wel de vroegere kleeding dragen, die door kleurenrijkdom en kostbaarheid opvalt, maar hoe langer hoe schaarscher wordt door het verdwijnen der iuheemsche kunstnijverheid. Het dragen van een koepiah (een kalotje-vormig hoofddeksel) voor de mannen stamt eerst uit den laatsten tijd. Vroeger droegen de mannen alleen den hoofddoek, de z.g. „tengkoeloek", waarin rijke verscheidenheid bestond. 76 In Lima Poeloeh bestaat zelfs over het dragen van den tengkoeloek een oud spreekwoord, dat luidt: Si'rangkak naik Tebing, Katjang sehelai daoen, sirabat sekali, Bola (belah) moembang, gotong belatjan. Bij de feestkleeding in het Batoe Bahrahsche spelen de fraaie en thans zeldzame, eigen geweven, zijden en met goud doorweven, saroengs een groote rol. Het gebruik van kerissen is daarbij gewoonte. Aan het uiteinde van het keris-gevest werd gewoonlijk een zijden, eigen geweven, zakdoek bevestigd, waaraan een gouden sirihdoosje bengelde. Niet zelden worden de feestkleederen opgesierd met spiegeltjes en andere glinsterende voorwerpen. Bij de feestkleeding der vorsten en hunne naaste verwanten voert het geel (de vorstelijke kleur) den hoofdtoon. Alleen de adel mag de keris met het kromme gevest buitenwaarts gericht dragen, de gewone man draagt zijn keris met het gevest binnenwaarts (naar het lichaam toe). Bij huwelijksplechtigheden worden bruid en bruidegom opgesierd met kostbaar bewerkte en ingewikkelde*) hoofdversieringen (tadjoek) die weer verschillen naar gelang van rang en stand. Het gebruik bestaat bij die gelegenheden duim, wijsvinger en pink van de linkerhand van bruid en bruidegom met gouden nagels (tjanggai) te verlengen (Chineesche invloed). § 4. Zeden en Gebruiken. a. Rangen en standen. Men onderscheidt adel en burgers (orang banjak of hamba rajat). De vroegere derde stand, de dienstbaren of slaven (orang hatóban) is verdwenen na onze intensieve inmenging in het bestuur en opgegaan in den burgerstand. Tot den adel behooren (behalve natuurlijk de vorsten en hunne directe afstammelingen), de Toengkoes, de anak radjah 2 of djadja (radja hier op te vatten als een titel), de stand der Toe' (of Tok) Moeda of elders orang kaja geheeten (kinderen en Dikwijls zeer zware. 77 broers van Datoe's en rijksgrooten), de oewan's, gelijk te stellen met de anggi ni radja onder de Bataks, n.1. personen verwekt door mannen van gewone afkomst (orang banjak) bij vrouwen behoorende tot den hoogsten adelstand, de tongkats en sokongs (in Batoe Bahra), en de katoea's of penghoeloe's kampong (voorzoover zij adathoofden zijn). b. Geboorte. De voornaamste plechtigheden in acht genomen door de inheemsche bevolking voor, tijdens en na de geboorte verschillen niet veel van die elders bij verschillende volksstammen in den Indischen Archipel, waargenomen. Toch komen daarbij enkele merkwaardigheden voor, die wel waard zijn hier vermeld te worden. Wanneer de vrouw 7 maanden zwanger is zoeken de naaste familieleden van de vrouw en den man een „bidan" (een „doekoen beranak" of vroedvrouw) om de vrouw terzijde te staan bij de bevalling. Dit „ter zijde staan" moet niet opgevat worden in den zin van „geneeskundige behandeling". De werkzaamheden van de bidan bepalen zich tot het verrichten van enkele ceremoniën ten opzichte van het kind. Van de vrouw trekt zij zich niets aan. Soms zegt de bidan de gevraagde hulp direct toe, soms vraagt zij bedenktijd om door een droom uitsluitsel van de hoogere macht te vragen. Is tot de hulp besloten dan roept zij weder de familieleden, die dan medebrengen een compleet sirihstel met alle ingrediënten, een gantang rijst, een kip en twee klappers (kelambir). Bij de bidan aangekomen wordt eerst de sirih geoflerd en daarna de rijst, kip en klappers aangeboden in de gemelde volgorde. Hebben de aanwezigen, w. o. ook de bidan, zich allen van een sirihpruim voorzien, dan draait plotseling de bidan het geheele sirehstel ondersteboven, zoodat alle onderdeelen en ingrediënten links en rechts verspreid liggen. Uit de onderlinge ligging van die voorwerpen kan de bidan opmaken of de bevalling voorspoedig zal zijn, dan wel gevaren het kind 78 bedreigen. *) Ie dit laatste het geval dan wordt den familieleden aangezegd maatregelen te nemen teneinde het gevaar af te wenden (toelak bala). Deze handelingen van de bidan noemt men „menempah". Wanneer de vrouw 8 maanden zwanger is, maken dezelfde familieleden een middel gereed („penangkal") om alle kwade invloeden bij de bevalling te keeren. Dit middel bestaat uit allerlei heterogene bestanddeelenr z. a. allerlei soorten van koenjit, lengkoeas, roode uien, bepaalde kruiden en wortelen, de pennen van een stekelvarken en de harde stelen van de idjoek (Segar djantan). Dit alles wordt saamgebonden met 3 draden, een witten, rooden en zwarten draad en drie dagen aan de punt van een lans te drogen gehangen. Na de bevalling van het kind en nadat de nageboorte verschenen is, bindt de bidan de navelstreng van het kind op zeven plaatsen af. Het daarbij gebruikte garen heet „benang pantjoerna". Nadat dit geschied is, snijdt de bidan met een scherp stuk bamboe (boeloeh kasap) op een stuk zilvergeld (dollar of rijksdaalder) als onderlegger, de navelstreng door, zoodanig dat drie knoopen aan het kind blijven. Als het kind 44 dagen oud is komt de bidan weer en draagt het naar de rivier, vergezeld van de familieleden. Het middel tot bezwering der geesten (penangkal zie boven) wordt medegedragen. De bidan heeft in de linkerhand een brandend vuurtouw (taliapi) waarin zwavel, om door den stank daarvan alle duivels te verjagen. In de rechterhand (het kind draagt zij gewikkeld in een witten doek op den rug) draagt zij een wapen, wanneer het een jongen en een notenkraker (om pinangnoten te openen) wanneer het een meisje is, terwijl in het laatste geval in een kleine pot (pasoe) rook wordt ontwikkeld als symbool van het keukenvuur. Onder het loopen van het huis naar de rivier strooit de i) Iet» dergelijks als ons kofnedik-kijken of het gieten van gesmolten lood in een. kom met water. 79 bidan den inhoud van het afweermiddel (penangkal) links en rechts onder het prevelen van gebeden. Bij de rivier gekomen worden het kind en de ouders door vrienden en nabestaanden besprenkeld met water uit een pot bij wijze van gelukwensch (di tampoeng tawari). Teruggekeerd bij de trap van de woning worden het kind, de ouders en nabestaanden van uit het huis bestrooid met gele rijst onder het uitspreken van de woorden „Goeroes semangat, poelang semangat kebadan". Na dezen heilwensch keert men terug in de woning en wordt het kind gewogen, waarbij men als tegenwicht „rijst" gebruikt. Deze handeling heet „timbang herat". Daarna steekt men het kind wat kleefrijstkorrels tusschen de lippen en besprenkelt het nogmaals met water. Eerst dan krijgt de bidan haar belooning in den vorm van een bord kleefrijst met eieren enz. om dadelijk te eten, de hoeveelheid met het kind afgewogen rijst en 5 el wit doek. Nog een eigenaardigheid is de volgende. Komt het kind ter wereld met wat bloed in de gesloteu knuistjes dan krijgt de bidan als belooning een rol rood goed; wanneer het kind dadelijk na de geboorte zijn behoefte doet krijgt de bidan 2 el zwart goed. Voor het afbinden en het afsnijden van de navelstreng is het loon van de bidan op zijn minst één rijksdaalder. Natuurlijk dat al naar gelang van stand en rijkdom der ouders de feestelijkheden verbonden aan de geboorte min of meer uitgebreid zijn. Dan maakt men gebruik van een , •> Bovenstaande cijfers betreffen alleen nieuwe patiënten zoodat in totaal in 1923 13717 P^ionen en in 1924 16288 personen in de afdeeling Asahan behandeld werden. De meest voorkomende ziektegevallen, die behandeld werden, zijn malaria, ziekten der luchtwegen, schurft, zweren, wonden, amoebendysenterie, oog-, gehoor- en geslachtsziekten. Waar, zooals uit § 1 van dit hoofdstuk blijkt, deze afdeeling rijk gezegend is met particuliere zieken-inrichtingen en geneesheeren, terwijl per onderafdeeling slechts één Gouvernementsdan wel Landschaps-hospitaal en arts beschikbaar is, ligt het voor de hand, dat ook van de particuliere hospitalen en geneesheeren profijt kan worden getrokken voor de geneeskundige behandeling van de zieke inheemsche bevolking. Voor ernstige patiënten, die moeilijk vervoerd kunnen worden of waarvoor direct chirurgisch ingrijpen noodzakelijk is, dan wel voor patiënten, die er de voorkeur aan geven in een hospitaal behandeld te worden niet ver van hun woonplaats gelegen, is thans opname in een der particuliere hospitalen in de onder- 133 afdeelingen Asahan en Laboehan Batoe mogelijk door de volgende regeling. Met de particuliere hospitaal-directies is overeengekomen behoeftige zelfbestuur'sonderhoorigen in hare ziekeninrichtingen te behandelen en op te nemen tegen vaste tarieven. De patiënten moeten voorzien zijn van een bewijs, af te geven door het betrokken districtshoofd of een Gouvernements-, dan wel Landschapsarts, dat zij werkelijk behoeftig zijn. Maandelijks dienen de particuliere hospitaal-artsen dan een rekening in bij den betrokken Kashouder van de Landschapskas, die de kosten uit die kas betaalt. In de landschapsbegrootingen van Asahan en Laboehan Batoe is daarop sedert 1924 gerekend. De tarieven zijn gemiddeld voor loopende ziekten ƒ1.— per dag, voor liggende zieken ƒ1.50—ƒ2. — per dag. Voor salversaan-injecties wordt ƒ1.50 per inspuiting gerekend. Alle hospitaaldirecties in de onderafdeeling Laboehan Batoe, met uitzondering van het Sumcamahospitaal, hebben zelfs genoegen genomen met een gratis behandeling der behoeftige inheemsche bevolking. Zij stellen zich op het standpunt, dat een gezonde omwonende bevolking in de eerste plaats voor de ondernemingen van groot voordeel is, zoodat zij daaraan zooveel mogelijk gratis wenschen mede te werken. Voorwaar een royaal standpunt, waar toch de zorg voor de gezondheid der bevolking in de eerste plaats Staatszorg is. § 3. Vroedvrouwen. De hooge sterftecijfers onder de zuigelingen (zie § 9 van Hoofdstuk V) maken het noodig, dat vroedvrouwen in ruime mate ter beschikking van de inheemsche bevolking worden gesteld. De Indisch arts te Laboehan Roekoe schrijft o.a.: „Tijdens mijn ruim drie jarigen werkkring in Batoe Bahra is „mijn hulp niet één keer voor een normale bevalling en slechts „vier keer bij een abnormale door de Maleische bevolking gevraagd". Met uitzondering van de meer ontwikkelde Inlanders (z.a. de Zelfbestuurders en hunne naaste bloedverwanten) gaat de 134 inheemsche bevolking er zeer moeilijk toe over om bij bevallingen een mannelijk geneeskundige te roepen. Sedert 1923 zijn in het vrouwenhospitaal te Medan (een Gouvernements-inrichting) uit de onderafdeeling Batoe Bahra twee meisjes uit gegoeden stand in opleiding voor vroedvrouw. In 1924 werd opnieuw om eenige meisjes gevraagd, doch de weinige daarvoor in aanmerking komenden werden niet genegen bevonden bedoelde opleiding te volgen. Uit Asahan werden in 1924 ook twee meisjes ter opleiding naar Medan gezonden. Het is te hopen, dat in de toekomst het aantal candidaten belangrijk zal toenemen. De hoofden moeten zonder ophouden op het groote nut van vroedvrouwen uit de inheemsche bevolking worden gewezen. De opleiding geschiedt op kosten van het landschap, terwijl het in de bedoeling ligt na afloop der studie de vroedvrouwen in landschapsdienst werkzaam te doen zijn. HOOFDSTUK X. Agrarische Aangelegenheden. § 1. Groote-Landbouw. In achterstaanden staat vindt men gedetailleerde gegevens betreffende de cultuur-ondernemingen in de afdeeling Asahan verzameld. Resumeerende komt men tot de volgende cijfers: ! , , 7 Productie in 1000-tallen van K.G. Aard der cultuur- Aantal ondernemingen 1922 1923 1924 Rubber. . . . 57 15.045 14.528,5 17.809,9 Oliepalm (olie) 7 1.690 1.731 1.699 Palmkernen . . 92,5 311,6 544 Gambir. . . . 7 3.000 2.700 3.200 Klapper ... 5 396,7 405 437 Thee 1 330,7 322,8 366 Tabak .... 1 218,7 215,8 203,5 Sisal-vezel . . 1 — — — Gutta pertja. .1 — — 80 ondernemingen Cultuurondernemingen met verschillende Cultures zijn gerangschikt naar de hoofdcultuur. De totale oppervlakte grond in concessie of erfpacht uitgegeven bedraagt 198162,1 H.A., waarvan 58.621,5 H.A. in productie en 18485,5 H.A. beplant, doch nog niet in productie zijn. Het totaal aantal in de tuinen werkzame Europeanen bedraagt 263, waarvan 70 beheerders. Op het oogenblik is de teelt van rubber de hoofdcultuur. In 1924 werd in de afdeeling Asahan geproduceerd 17.809.900 K.G. op bijna 18 millioen K.G. rubber. Daarnaast is echter een andere cultuur in opkomst, die over tien jaren van bijna even groote belangrijkheid belooft te worden, speciaal voor de onderafdeeling Asahan. Dat is de oliepalmcultuur. Momenteel bedraagt de productie (in 1924) slechts 1.699.000 K.G. palmolie, en 544.000 K.G. palmkernen afkomstig van 136 1223 H.A. der onderneming Poelau Radja aan de boven-Asahanrivier gelegen. Bovendien is echter in die streek reeds met oliepalmen beplant een areaal van 3552 H.A. dat over vier a vijf jaren eveneens in volle productie kan zijn en dan circa vijf millioen K.G.palmolie en twee millioen K.G. palmkernen zal opleveren. Daarmede zal die cultuur echter niet haar hoogtepunt bereikt hebben. Uitbreiding daarvan is mogelijk en zal nog plaats hebben over een areaal van circa 8.000 H.A. (ondernemingen Aek Loba, Aek Naboentoe, Poelau Radja, Yvonne en Padang Poelau) welke uitbreiding men in tien jaren denkt gereed te hebben. Ik behoef niet te wijzen op de enorme hoeveelheden palmolie, die een bodemoppervlakte van circa 12.000 H.A. in staat is te produceeren. In Batoe Bahra zal in de eerste vijf jaren ca. 1400 H. A. in volle productie zijn en over 10 jaren ± 5000 H.A. Een groot voordeel voor die cultuur in boven-Asahan is de gemakkelijke en goedkoope wijze waarop afvoer van het product mogelijk is. De Asahan-rivier is het geheele jaar tot Bandar Poelau bevaarbaar voor groote tongkangs en sleepbooten, die het product naar Tandjong Balei kunnen brengen, waarvandaan verdere verscheping plaats heeft. Het geheele vervoer geschiedt dus te water, wat voor een massaproduct als de palmolie van overwegend belang is. Wanneer de proef, met de verzending van palmolie in bulk (tanks) genomen,*) goed slaagt zal het mogelijk zijn, dat uit tank sagors het product direct in middelmatige zeeschepen wordt overgeladen, hetgeen bijv. in Bagan Asahan zou kunnen geschieden. De theecultuur, die momenteel slechts op een onderneming in boven-Asahan wordt gedreven, zal worden uitgebreid. Een aanvraag om gronden voor die cultuur in de nabijheid van Haboko is in behandeling. Aparte vermelding verdient de onderneming Si Soemoet, die in 1923 werd geopend voor de vezelcultuur. In 1926 kan het eerste product van die onderneming verwacht worden. Men denkt reeds aan aankoop van andere gronden voor uitbreiding dier cultuur. ') Het a.s. Billiton van de Nederland heeft in Maart 192B voor het eerst palmolie in groote ingebouwde tanks vervoerd. 137 § 2. Eleine landbouw. In totaal zijn 270 perceelen in z.g. „kleine landbouw" door de Zelfbesturen uitgegeven in de afdeeling Asahan, waarvan 260 perceelen in het landschap Asahan, 5 perceelen in de onderafdeeling Batoe Bahra en 5 perceelen in de onderafdeeling Laboean Batoe. De totaal oppervlakte der uitgegeven gronden bedraagt ruim 506 H.A. waarvan een jaarlijksche cijns van f 1370,995 wordt geheven. De meeste perceelen zijn beplant met klapperboomen. In het ressort Laboean Batoe komt in werkelijkheid een veel grooter areaal in aanmerking voor cijnsbetaling. De middelen hebben echter tot heden ontbroken om alle perceelen op te meten en behoorlijk in kaart te brengen. In 1925 is met de opmeting daarvan krachtig begonnen. § 3. Inlandsche Landbouw. De Inlandsche landbouw verkeert nog in zeer primitieven toestand. Grondbewerking op eenigszins groote schaal vindt nergens plaats. In moerassige streken bepaalt men zich tot het afkappen der moerasplanten onder water; op droge landen tot het boschkappen, het branden van het droge hout en het zuiveren van den bodem van klein hout