INLEIDING. Gij lezer, die den uitzonderlijken én gebrekkigen natioiialen toestand kent, van het volk, dat verspreid is over de aarde, zult mij vragen: Wat is Joodsche letterkunde? En ik zou dan deze vraag ten volle kunnen beantwoorden, door te zeggen, dat Joodsche letterkunde de Hebreeuwsche literatuur is, waarin vele Joden in het Westen vóór 1815 hun denken en voelen geuit hebben, waarin dit nóg vele Joden van Oost-Europa en wéér die van Palestina doen. Ook zou ik als Joodsche letterkunde de Jiddische literatuur der Oost-Joden kunnen bestempelen. Maar ik wil niet over het Oosten, doch over het Westen, niet over vroeger, doch over dezen tijd spreken en mijn bespreking treft het beschadigde deel van mijn volk, dat zich niet meer in eigen taal mag uitdrukken en niet meer één gebied bewoont. Ik moet helaas met een formule werken: Joodsche literatuur in het Westen, noem ik die literatuur, waarin Joden over eigen volk of voor eigen volk spreken en dichten. Joden, die in een niet-Joodsche taal noch vóór, noch óver ons geschreven hebben, zullen door mij niet besproken worden. Moge het misschien een bijzonderheid van Joodsche letterkunde in het algemeen zijn, dat haar wisselingen meer voortkwamen uit politiek-economische meeningsverschillen dan uit aesthetische opvattingen, voor onze letterkunde in het Westen geldt dit zeker. Deze toont ons de ontwikkeling der Joodsche politieke gedachte en weinig bewusten aesthetischen strijd en vernieuwing. Daarom is voor de behandeling van ons onderwerp eenige XL. De West-Joden en hun Letterkunde sinds 1860 1 2 INLEIDING. kennis van de geschiedenis der Joden in het Westen onontbeerlijk. Lang had het oude volk zijn levenskracht behouden, lang was de Joodsche eenheid en waardigheid gaaf gebleven in de zielen dier^vele geslachten, die den tijd omspanden vanaf de verwoesting van den tweeden tempel tot aan de Fransche revolutie, vanaf den nacht van Azië tot den Europeeschen dageraad. Doch toen eindelijk die Europeesche dageraad aanbrak, belichttè hij een Jodenheid, die uiterlijk nog hecht scheen, doch innerlijk door de knaging van eeuwen en eeuwen vermolmd lag, en gereed om tot stof ineen te zakken. De nationale wil, de nationale eer, de nationale kracht was verzwakt door de spanning der individuën, die hun innerlijke cohesie met het geheel verbreken wilden. De vrijheidslust van het individu was zoo sterk geworden, dat de enkeling bereid was, het geheel uiteen te doen spatten. De Jood wilde eindelijk vrij zijn, begeerde te gaan, waar het hem toe lachte, en te worden, wat hij verlangde; hij wilde beschermd zijn door de wetten van het land, waarin hij woonde en er de rechten van den burger uitoefenen. En wat er dan van dè Jodenheid moest worden, daar gaf hij zich geen rekenschap van. Eeuwen lang had de natie te veel van het individu moeten eischen, was deze de vrijwillige martelaar geweest voor haar volkseenheid, en nu, uitgeput, wars van martelaarsschap, snakkend naar individueel geluk, wreekte zich de enkeling door de natie te offeren. De emancipatie der Joden was dus de ontbinding van de volkseenheid ter wille van den enkeling. Vóór de revolutie verstootenen en verachten, op wie drukkende lasten rustten, die tot zelfs in-het aantal der kinderen, welke zij mochten voortbrengen, wettelijk beperkt waren; menschen, die als dieren golden [bij de OostFransche tolbepalingen vielen in één categorie de zwangere Jodin en de zwangere zeug], verwachtten zij hun recht van de Revolutie, die de rechten van den mensch verkon- INLEIDING. 3 digd had en waaraan zij dus het hunne konden ontleenen. Ook de mannen der revolutie zelve begrepen het zoo en in 1791 keurt de Nationale Vergadering in Frankrijk de volledige emancipatie der Joden goed. Weldra volgen de overige landen, welke deel uitmaken van het Napoleontische rijk en gedurende de jaren 1789—1815 worden nu hier, dan daar, juridische en economische maatregelen genomen om de positie der . Joden te verbeteren. Nafópom echter, die van het gebaar hield, wilde deze emancipatie vastgelegd zien door een groot ceremonieel en hij riep wijzen en notabelen bijeen in 1807, die tezamen het Groot-Sanhedrin vormen zouden, den herleefden nationalen raad van het oude volk, opdat deze mannen met plechtig woord hun volkseenheid zouden opheffen en 't werk van Mozes, den profeet, vernietigen. En deze toevallig- en willekeurig-gekozen mannen verklaarden, dat ons volk voortaan slechts een religieuse gemeenschap zou zijn en dat de gemeenten haar autonomie slechts in kerkdijken zin behouden konden. Toen Napoleons heerschappij ten val was gebracht, brak plots de reactie door. In vele landen ontnam men den Joden weer hun jonge rechten. Slechts in Frankrijk en Nederland werden ze gehandhaafd. In Duitschland verkregen de Joden hun burgerrechten in 1848, nadat daar de constitutioneele monarchie gevestigd was. De^ Joden zelve gaven zich geheel over aan de verrukking. van het oogenblik. Vrij! Ze stormden het ghetto uit; de minderwaardigen dorstend naar geld en zinnenstreeling; de meerderwaardigen zich bedrinkend aan die geheel nieuwe Westersche cultuur, die daar als een zee voor hen lag. En zij vergaten zichzelf, hun afkomst, hun plichten, hun Jodendom. Ont-Joodsching, dat was het geschenk, dat zij dengenen, die hen geëmancipeerd hadden, wilden brengen; net zoo zijn of worden als de anderen, — dat was hun ideaal, en dat werd van hen'geeischt in ruil voor de emancipatie. De vromen onder hen wilden den godsdienst ongeschonden 4 INLEIDING. bewaren, doch slechts als godsdienst, en met kromme redeneeringen, trachtten zij het algeheel nationale, dat onze leer kenmerkt, te loochenen, en wat er in tot uiting komt aan Zionsverlangen, aan hartstochtelijk gebed om herstel onzer uiteengestoven volkseenheid, interpreteerden zij als symbool. Zoo ontstonden het assimilantendom en de assimilant, type, dat nog zeer talrijk is onder de onzen, vooral in het Westen. In de kringen der rijke bourgeoisie en cW oude intellectueele aristocratie komen wij hen nog tegen, deze menschen, die zich volkomen Westerlingen voelen, 'iedere gemeenschap met de Joodsche massa loochenen, in naam nog lid zijn van een Israëlietisch kerkgenootschap, doch niet de minste zielsgemeenschap gevoelen met den geest van onze Leer, die een Joodsch gemoed tot voorwaarde stelt voor hen, die er kracht in willen zoeken. Deze Joden wilden de verklaring der mannen van het Groot-Sanhedrin tot werkelijkheid maken; zij rukten met groteske gebaren de Joodsche, kenmerkende eigenschappen uit hun ziel; slechtten hun Joodschen geestesgrond; vergiftigden met spot hun religiositeit; schaamden zich voor het eigen wezen; geloofden zelf erin geslaagd te zijn, zich tot Westerling te hebben omgevormd, maar zagen in hun broeders nog den Jood. Niets was hun on-Joodsch genoeg, niets te Westersch. En in plaats van Westerlingen te worden, werden deze assimilanten tot een nieuw Joodsch type! evenveel afwijkend van den typischen Oosterschen Jood als van hun voorbeeld, den Germaansch-Romaanschen Westerling. Zij waren wat te ver geloopen, het doel voorbij; zoo kon men hen erkennen aan hun wat te veel. Zij werden Franschen of Duitschers of Engelschen in 't quadraat Doch niet alleen het altijd minderwaardige streven om te schijnen, dat wat men niet is, het parvenuachtige van een volk, dat als een burgermannetje „hoogerop" wil en voor „hoogerop" houdt, wat beter gekleed is dan hijzelf — dat parvenuachtige, wat het Vlaamsche assimilantendom der INLEIDING. 5 Franskiljons zoo kenmerkt — lag aan dezen Joodschen assimilatiedrang ten grondslag. Neen, er was tevens onder de Joodsche geleerden en intellectueelen dier dagen een groot verlangen naar profane kennis, een wil om zich los te maken van het theologischgekleurde talmudische weten. De Joden hadden nooit een zestiende-eeuwsch humanisme gekend en hun ongodsdienstige, vrije denkers konden zich niet uiten in ons noodzakelijk theocratisch geregeerde gemeenebest. Deze geesten, die toch ook in ons midden zoo talrijk zijn, konden nu in het Westen in vrijheid en ongebondenheid wetenschap beoefenen en zij haastten zich gebruik te maken van de gesloopte ghetto-muren, om het cultureele Jodendom, dat voor hen omgrenzing en afbakening beteekende, den rug toe te draaien en het als iets achterlijks te beschouwen. De nog zoo godsdienstige Moses Mendelssohn (1728—1786) werd buiten zijn wil de vader van hen, die het Jodendom opsloten in het antiquiteitenkastje, al was hij,, die „Deutschtum" en „Judentum" met elkander mengen wilde, zich daar niet van bewust. En naast deze intellectueele assimilanten, waren er de sentimenteele menschen, die haakten naar een eigen vaderland, die te on-Joodsch, om hun behoefte aan patriotisme te bevredigen in de liefde voor een volk zonder land, innig verlangden den bodem, waarop zij nu reeds zoo lang woonden, te mogen aanbidden en te ontgloeien bij het luisteren naar de volksliederen hunner gastvolkeren. Begrijpelijke en tragische liefde! Doch ten slotte bleek deze assimilatie niet in staat om het Joodsche vraagstuk op te lossen en was zij cultureel onvruchtbaar. Geheel kinderloos is zij niet gebleven, doch zij heeft een telg voortgebracht, zoo magertjes, zoo ziekelijk, dat hij nu reeds te sterven ligt: De reform. Deze reform van onzen godsdienst, welke door haar 6 INLEIDING. vormers en aanhangers zoo graag met de groote 16de-eeuwsche reformatie werd vergeleken, was van heel anderen aard. Het was geen groote daad van het geweten, dat een hem drukkende leer wegwerpt. Doch het sproot voort uit denzelfden assimilatielust, welke zich vergreep aan het Joodsche volkska'rakter. De Joodsche godsdienst moest van zijn nationalen inhoud bevrijd worden: geen gebeden, vol hoop op onze toekomst in een'herbouwd Jerusalem; geen Hebreeuwsch, een aparte taal toch, als taal der liturgie. En waarom nog die barbaarsche Oostersche besnijdenis? Hoort maar, wat Théodore Reinach (geb. 1860) in Frankrijk verkondigt: „L'idée d'un retour en Palestine, de la renaissance d'un Etat palestinien sous un roi juif, nous est intolérable, et la prière pour la reconstruction de 1 antique Jerusalem nous semblerait un mensonge sur nos lèvres1). Niet alleen het verlangen onze leer van haar nationaal kleed te ontdoen, doch ook een streven om deze leer in overeenstemming te brengen met wat het 19de eeuwsche rationalisme deze mannen onderwezen had, was doel der reformatoren. , Vooral in het zoo wetenschappelijke Duitschland sneed en versneed men het Joodsche statiekleed. Na de kinderachtige pogingen van een Jacobson, een Friedlander, waren hier mannen opgestaan als Abraham Geiger (1810—1874), die het Jodendom wetenschappelijk wilde hervormen, doch zoo grondig dat het aan die zware operatie bezwijken moest. In zijn „Wissenschaf tliche Zeitschrift für Jüdische Theologie'' toog dé nieuwlichter aan den arbeid. Een derde motief, dat deze mannen leidde, mag niet verzwegen worden. Zij meenden het jonge Jodendom tot zich te kunnen trekken, wanneer zij het oude maar met een fnsch gesteven Westersch japonnetje sierden. Zoo wilden zij de ï) Het denkbeeld van den terugkeer naar Palestina en de herleving van een Palestinensischen staat onder een Joodschen koning is onverdragelijk voor ons, en het gebed voor den wederopbouw van het oude Jeruzalem zou ons voorkomen als een leugen op onze lippen. INLEIDING. 7 verwijdering tegengaan tusschen de Leer en de deserteerende kinderen van het oude volk. Deze reform werd bestreden van de zijde der orthodoxen. Wel waren zij zelf assimilanten in het dagelijksch leven, doch, wijl zij Torah en Talmud als geopenbaarde, ingegeven goddelijke waarheden beschouwden en niet als historisch geworden religieuse en moreele stelsels, duldden ze niet, dat men tornde aan de Leer. De assimilatie dezer mannen was echter minder gevaarlijk voor ons volksbestaan, wijl het den vromen Jood onmogelijk is zijn Joodzijn te ontvluchten. Iedere wet en ieder voorschrift, dat hem bindend moet zijn, voegt een trek of een streep aan het beeld, dat in zijn geheel de Joodsche physionomie vormt, toe. De groote leider der tegenreform was Samson Rafaël Hirsch (1808— 1888), die in 1836 zijn „Neunzehn Briefeueber das Judenturn" publiceerde, waarin hij zijn leer samenvatte in deze woorden: „Die Reform, deren das Judentum bedarf, ist eine Erziehung der Zeit zur Thora, nicht eine Nivellierung der Thora nach der Zeit." x) Fel en taai was de strijd tusschen beide partijen, doch ook deze luwde en na den strijd bleven er orthodoxen en liberalen, synagogen en tempels, net alsof er niet gevochten ware, en tot op dezen dag. Om de Joodsche eenheid een gevoeligen slag toe te brengen, .hadden de assimilanten zich vooral erop toegelegd, het „Jiddisch", de volkstaal der Aschkenazische Joden [Duitsche, Poolsche, Russische, Nederlandsche enz. in tegenstelling met de Sephardische Joden van Spaansch-Portugeesche afkomst of bewoners van Noord-Afrika en Voor-Azië], de taal, die men sprak van Ruslands grenzen tot in Amsterdam, in het Westen te vernietigen, en hun succes was volkomen. Wij, West-Joden, kennen de taal onzer broeders uit het Oosten niet meer, en ons valt de eer te beurt, de werken *) De reform, die het Jodendom noodig heeft, is het opvoeren van den tijdgeest tot de Thora, niet de verlaging van de Thora tot den tijdgeest. 12 INLEIDING. uitgesloten werden door de nukken der Turksche regeering.. Hun voornaamste woordvoerder was de Russische Jood, Dr. Leo Pinsker (1821—94), die in 1882 in het Duitsch zijn werkje: „Auto-Emanzipation" het licht deed zien. Ook; deze voelde den noodtoestand van het volk: „Er ist überall anwesend und nirgends zu Hause." In pakkende antithesen graveerde hij in 's lezers ziel de levensironie van het moderne Jood-zijn: „Zoo is de Jood voor de levenden een doode, voor de inheemsche bevolking een vreemde, voor de bezitters een bedelaar, voor de armen een uitbuiter en mülionnair, voor de patriotten een vaderlandslooze en voor alle klassen een gehate concurrent." Alleen door zichzelf te helpen, kunnen de Joden hun ziekte, en die der anderen, het antisemietisme, genezen: „AutoEmanzipation". Eén sterke, nationale eenheid vormen en één grondgebied bewonen, welk land dat ook moge zijn. Doch ook Pinskers streven ging verloren in de schijnbare beweginglooze misère van het volk en in het zatte bourgeoissatisfait-schap van de assimilanten, terwijl de „choweweZion" stuksloegen op de stranden van het Muzelmansche Palestina en hun streven verzandde in de lustelooze slapteder publjeke Joodsche opinie. Tot de laatste schok kwam en het volk Israël nog eens, en ditmaal voor goed, wakker schudde: De Dreyfus-affaire (1895). Deze wreede, slimme knoeipartij, die in Frankrijk een giftig antisemietisme deed opsissen, dat overgebracht naar 't Fransche Noord-Afrika de Mooren tot nieuwe Jodenvervolging aanzette en het bloed van een allerongelukkigst pauperdom deed offeren voor den rotten Franschen legerafgod, verbijsterde de lieftallige bourgeois van 't Israëlietische geloof, die in West-Europa voortvegeteerden. Was Dreijfus zelf ten slotte niet de jammerlijkste assimilant, hij, die zich slechts als Fransch officier gegriefd voelde en niet als zoon van 't volk der Makkabeeën? INLEIDING. 13 Maar Dreyfus was slechts een offer. Een offer, dat het rechtsche Frankrijk zijn zieke administratie bracht, een offer, dat de bleek-bange Joden-assimilanten het bloedgierig antisemietisme brachten en een offer, dat het Joodsche volk zichzelf moest brengen om hierdoor te genezen. Theodore Herzl (1860—1904), de verslaggever van de „Neue Freie Presse" te Parijs, de geassimileerde Jood en bewuste assimilant woonde dit Dreyfusproces bij en zag het anti-semietisme als vlammentongen den brandstapel van den eeuwigen Jood belekken. Die vlammen sloegen hem tot in de ziel. Toen voelde hij, dat er omkeer moest komen in Israël. Teschoewah!*) Van toen af werd hij, die zijn volk nog niet kende, en die van de Zionsinspiratie niets afwist, noch de voorafgaande nationale literatuur gelezen had tot den nieuwen leider. Hij schreef zijn „Judenstaat" (1895/96). Op, naar een eigen Land, met drommen volk! In één land als meerderheid wonen en het Joodsche vraagstuk is opgelost, het Joodsche volk gevestigd, het antisemietisme neergestooten. Zakelijk was dit werkje geschreven, want niet het gevoel van den lezer wilde het treffen, doch een betoog moest het zijn, dat diens verstand bevredigen kon. Rationeel moest de Jodenstaat gegrondvest worden. Nu volgde er zeer veel Van 29 tot 31 Augustus 1897 kwam in Bazel het eerste Zionistencongres bijeen en hiermede bouwde het volk een grenstoren tegenover dien der assimilatie van 1807, van het Parijsche Sanhedrin. Herzl, die een man des geestes was, heeft weinig over ' t Joodsche geestesbezit gesproken, wist niet, dat Hebreeuwsch nog door duizenden en duizenden in 't Oosten als Sabbathtaal, als taal van feest en van idee gebruikt werd. Ook wist hij niet, dat het naar Palestina, naar Erets Jisraël was, dat het volk wilde optrekken. Herzl dacht aan 't groote Argentinië, als Joodsch centrum en aan Engelsch als voertaal; hij zelf moest nog medegroeien met de Zionistische beweging. ') Omkeer. 14 INLEIDING. Tot op dezen tijd leven wij nog in de phase der voorbereiding. Palestina wordt voorbereid tot het oud-nieuwe Joodsche land. Het volk in de diaspora wordt opgevoed tot zelfrespect en zelfbegrip. Van afsluiting dezer periode, van gezamenlijken, cultureelen arbeid in het Westen, van onbevangen, gemeenschappelijke kunstcreatie kan nog geen sprake zijn. Nergens in het Westen ziet men Joodsche kunstenaars groep vormen met het bewuste doel Joodsche kunst voort te brengen, die aan één of ander ideaal zou moeten beantwoorden. De Westersche kunstenaar, voor zoover hij Joodsch werk wil verrichten, is aanhanger van één onzer politiek-cultureele partijen en volgt geen aesthetisch vaandel. Dus moeten wij ons afvragen, welke op dit oogenblik de geestestendenzen der Westersche Jodenheid en ook die onzer letterkundigen zijn. Ons tijdvak is het Zionistische te noemen, en in hun verhouding tot het Zionisme kan men de Joodsche groepen typeeren. In het midden der moderne Jodenheid staat de Zionistische organisatie, een beweging, die tracht Palestina tot een Joodsch land te maken en de Joden in nationalen zin op te voeden. Zij huldigt noch bepaalde religieuse noch economisch bepaalde opvattingen. Haar rechtervleugel wordt gevormd door de Mizrachie: godsdienstige Zionisten, die Palestina willen opbouwen in den geest van Thora en traditie; haar linkervleugel door talrijke socialistische partijen, die zich een socialistisch Palestina willen bouwen; de „Poalé-Zion" is de voornaamste dier partijen. Van drie kanten werd en wordt ten deele nog de nationale en Palestinensische beweging bestreden. De talrijke assimilanten, voorstanders van het samensmelten der Joden met de volkeren, in wier midden zij leven en van de ontnationaliseering onzer Leer zijn natuurlijk felle vijanden van die Zionistische partij. In het Westen is 18 FRANKRIJK. vaardigde zich deze Fransche Jodenheid een pakje, dat paste bij 't Parijsche modekleedje. Anderzijds voelde de beschaafde Jodenheid van Frankrijk groote dankbaarheid jegens het volk, waarvan de persoonlijke. emancipatie was uitgegaan, en geen trouwer aanhangers hadden de onsterfelijke beginselen van 1789 dan de Fransche Joden. Een eigenlijk volk kenden die Fransche Joden niet, die geheel tot de bourgeoisie, 't zij commercieel, 't zij intellectueel, behoorden. Vooral deze intellectueele, goede Fransche patriotten, sterk in hun liberale beginselen, minden en bewonderden de Fransche cultuur in haar verfijnde verstandelijkheid en'haar algémeene menschlievendheid; zij meenden, dat hierin 't Joodsche profetisme zich 't best verwezenlijkte en dat zij geen betere Joden konden zijn in religieusen zin, dan door maar goede Fransche liberalen te worden. Hun rationalisme brachten zij in den godsdienst over en nergens beproefde men ingrijpender veranderingen, zeggen wij gerust schendingen der Leer dan' in dit vooruitstrevende, beschaafde milieu. Toch werd de band met de groote wereld-Jodenheid niet geheel verbroken, want niet alleen werd hier Joodsche wetenschap en historie veel en ijverig door geleerde mannen bedreven, neen, 't Fransche Jodendom rneende zelf aan de spits te staan der Joodsche beschaving, zooals Frankrijk aan de spits der moderne beschaving. Overal, tot in de verste Joodsche centra, wilden deze lieden hun „geloofsbroeders" tot het „ware, westersche Jodendom" bekeeren, hen materieel beschermen, hen moreel beschaven. Vooral op de Sephardische Jodenheid der MiddellandscheZee-landen trachtte men invloed te verkrijgen, en als roem en goede daad beschouwde men het, deze achterlijken te ontjoodschen en te verfranschen. Sterker dan de Franschen zelf nog, hadden deze menschen de neiging de Fransche cultuur voor de eenige cultuur te 26 FRANKRIJK. volk, noch zijn Hebreeuwsch, noch zijn jeugd ooit vergeten. Integendeel, half zijn werk is autobiographisch, en hij kan maar niet ophouden ons steeds en steeds weer van zijn jeugd in 't Elzassche dorpje Schirrhof te vertellen en van wat er verder met hem gebeurde. Dit is maar gelukkig, want door die enthousiaste autobiographie, die ons rondleidt door de merkwaardigste levensgeschiedenis van den merkwaardigsten Joodschen jongen, blijft hij voorons bestaan. Dit hadden zijn talrijke werken, welke hij voornamelijk in 't Fransch, ook wel eens in het Duitsch of in het Hebreeuwsch schreef, niet kunnen bewerkstelligen. Zijn schetsjes „Couronne", „Perle" enz. zijn slapjes en gezocht en zijn gedichten waardeloos, behalve zijn „Mismorismes" (mismor = psalm), waarin wij zijn oprechte liefde voor God en zijn rotsvast vertrouwen in zichzelf, bewonderen. Heerlijk zijn zijn allerkoddigste levensbeschrijvingen in „Ma jeunesse" en „Souvenirs intimes de Henri Heine." Met zijn ghetto-ongegeneerdheid, die een Westersch lezer als te ongegeneerd moge aandoen, in zijn hemdsmouwen treedt hij hier voor ons en babbelt over het hoogste en het laagste, over de leelijke verloofde, die men hem wilde opdringen en over het geloof in zijn profetenroeping. In zijn jeugd streng orthodox opgevoed, jeschiwah-bagor, die trok van stad tot stad, van kehillah tot kehülah, levend van de gastvrijheid der Joodsche burgers, bracht hij het eindelijk tot chazzan*) in Frankfort. Maar zijn hart trok hem naar Frankrijk. Hij verloor zijn orthodox geloof en legde onmiddellijk zijn geestelijk ambt neer. Een tenor-plaats weigerde hij. Hij wilde zijn mooie stem, dieper was om Gods lof te verkondigen, niet profaneeren voor de chieke dames-operabezoeksters. Doodarm kwam hij eindelijk te Parijs, waar Heine zijn vriend werd, die hem bespotte, maar hem voorthielp. 1) Voorzanger. FRANKRIJK. 27 Weill schreef boek op boek, welke men weinig las en die hij voor eigen rekening uitgaf. Z'n vrouw Agathina Marx, een modiste, verdiende ruim den kost, en vond het heerlijk haar man, den profeet, den „Jesaja van Faubourg St. Honoré", zooals hij zich noemde, te kunnen steunen. Geestig, zoo trotsch, dat men er verwonderd, ja bewonderend, als naar een verschijnsel, naar kijken moet, ongegeneerd tot op het onbeschaamde af, absoluut, zonder eenige neiging tot schipperen, fanatisch rationalist, ja slaaf der redeneering, talmudist tot in het uiterste, alles tot pilpoel x) makend, knielend voor het grootsche, dorstig naar steeds meer kennis, hebben we nu eens in hem den echten Joodschen proletariër, die pas het ghetto uitgeloopen is, met zijn onaangenaamheden en zijn aantrekkelijkheden. Want ook de deugden van het ghetto had hij niet verloren: een warm, goedhartig, menschlievend hart, een mooie levensdrift, een groote dankbaarheid, een oprechte liefde èn voor God, èn voor de menschelijke rede en een diepe aanhankelijkheid aan z'n goede vrouw Agathina, aan wie hij z'n boekje „Les grandes Juives de 1'histoire" en zijn „Lettres d'amour de deux époux avant et après le mariage" (1847—1878) gewijd heeft. Na haar dood kwijnde deze populaire, Parijsche boulevardfiguur, leekeprediker tegen de „vjces du siècle" langzaam weg. Ook in Frankrijk, en vooral door den invloed der OostJoden, die er zich vestigden, heeft de nationale beweging post gevat, ofschoon zij er niet sterk geworden is; eenszins, wijl de assimilatie hier reeds te ver gevorderd was en 't Joodsche hart reeds had aangevreten; anderszins, daar 't antisemietisme hier van officieele zijde na de Dreyfussaffaire afnam, hoewel het officieus veld won en volgens Duitsche methode met wetenschap bedreven werd door nationalisten en Action-francaise-mannen. Toch heeft dit nationalisme den intellectueel gedwongen stelling te nemen en zoo hebben sommige schrijvers zich l) Talmudisch twistgesprek. 28 FRANKRIJK. geheel van hun volk afgescheiden, opgaand in de Fransche cultuur, en anderen hebben zich geheel hun volk gewijd. Zelden is het Joodsche leven in romanvorm door Joden uitgebeeld. Een zeer belangwekkende kunstenaar, Jean Richard Bloch (geb. 1884), heeft in twee van zijn boeken „Levy (1912, novellen) en „Et Cie" (1918, roman), het Joodsche leven van zijn tijd beschreven en getracht er het wezen van te doorgronden. „Et Cie" is de vrucht van een rijp inzicht en zeer oorspronkelijke uitdrukkingswijze. Bloch, op zoek naar de krachten, die zijn tijd en zijn tijdgenooten zouden kunnen sterken, vond: het werk en de traditie. Waar was de liefde voor deze tweeëenheid sterker ontwikkeld dan in zijn eigen ras? Het ras, dat maar niet sterven wilde, en steeds teruggeworpen, zich weer naar boven werkte op de helling van het maatschappelijk berggevaarte. Het ras, dat deze jonge kracht in zijn ouderdom had weten te behouden, omdat het zijn traditie hooggehouden en vastgehouden had. Van dat ras is te leeren, meende Bloch, en Frankrijk allereerst zou er leering uit kunnen trekken. Daarom ook schreef hij „Et Cie". Dit dikke boek, zwaar van woorden, doch ook zwaar van inhoud, heeft dus tevens aan een tendenz zijn bestaan te danken, doch dit is algeheel onmerkbaar in den loop van het verhaal. Een heel diepe kijk geeft het ons op Joodsche wezenlijkheid en tijdelijkheid, op karaktertypen en taak. En tevens heeft het cultuurhistorische waarde, omdat het een stuk maatschappelijke geschiedenis der bourgeoisie tusschen de jaren 1870 tot 1890 romantisch uitbeeldt. Drie Joodsche geslachten zijn erin vertegenwoordigd: de oude Hippolyte Simler, onbuigzaam orthodox en vroom, echt, doch zonder zachtheid, doortastend handelsman, maar bekrompen, ouderwetsch, die heerscht met ruwe, doch verantwoordehjke hand over zijn gezin. Zijn zoons zijn reeds verfijnder, genuanceerder, maar achter hun uiterlijke levensblijheid verbergen zij het ongeluk van den FRANKRIJK. 29 denkenden, disharmonie ontwarenden mensch. Wilhelm, uitgedroogd, verschroeid zakenman, zou zich van kant maken, zoo hij geen vrouw en kinderen had, en Joseph, die de beschaafde Fransche Christin, Hélène de Pleynier, welke hij liefhad, niet getrouwd heeft, om de famüieeènheid en kracht, om het ras niet te breken, voelt zich ongelukkig met z'n oppervlakkig vrouwtje en weet tot aan zijn dood toe niet, of hij wel dan niet zijn leven goed geleefd heeft, 't Waren mannen, die nog konden werken en zich offeren, wier werkinstincten, ,hun verstandelijk „a quoi bonnisme" negeerend, om voedsel riepen. Het derde geslacht brengt ons Jules, het fatje, mathematisch levensproevertje, afweger van gedachten en gevoelens, drager en zaaier van rotheid. Met hem zal het geslacht der Simlers ten onder gaan. Jean Richard Bloch voelt, dat het Jodendom zich slechts in soberheid, werklust, traditiezin kan handhaven. Assimileert het zich aan een vreemde bourgeoisie, wil het met z'n voeten op het haardplaatje, onjoodsch gaan leven, dan heeft het zijn bestaansreden verloren en doodt zichzelf. „Quand on est sur toute la terre le plus ancien des ouvriers et le plus ancien des aristocrates, on ne se mêle pas de vouloir décheoir bourgeois" 1). De menschheid wil Bloch als ideaal de kracht van zijn ras schenken: arbeid en democratische traditie. Ook van de kunst eischt hij liefde voor arbeid en bestudeering en uitbeelding van arbeid en techniek, met het doel de menschen tot de ware, noeste en stoere democratie op te voeden. Zijn ideaal nadert dat van Pierre Hamp. (Zie b.v. zijn „Sur un cargo"). Naast Bloch bezit Frankrijk geen enkelen grooten kenner en uitbeelder van Joodsche realiteit. De kring der Oost-Joodsche studenten is op zeer oppervlakkige wijze weergegeven door Josué Jehouda in zijn „Le Royaume de Justice" (1923), een boekje, waarin de hoofdpersoon, Bension Lourié, ten slotte tot de over- *) Wanneer men de oudste werkman en de oudste aristocraat op aarde is, moet men niet trachten zich tot burgerman te verlagen. 30 FRANKRIJK. tuiging komt, dat het Joodsche plicht is, het recht predikend, over de aarde te trekken. Een vaag, bodemloos Messianisme, dat een zieke vrucht van onze ballingschap is: „Tu es Juif et tu dois être pensee pure et idéalisme. Le Juif c'est un levajn jeté dans 1'humanité pour sa fermentation spirituelle."1) Het realistische van dit werk gaat niet uit boven een haastig reporterkrabbeltje en het zou algeheel van onwaarde zijn, werden er niet twee Joodsche meisjestypen in geschetst, die kenmerkend zijn voor Joodsche romanpsychologie. De ééne, een onrustige, verwesterde, geassimileerde vrouw, die impulsief „intellectueel" is, enmethartstochtstudeert.de vrouw, die in zichzelf brandt en meent zich aan wetenschap te branden. En daarnaast het opofferende, gezonde meisje uit het volk, dat zichzelf aan het ghetto onttrokken heeft en dat waardig is de moeder der toekomst te zijn. Beide typen zullen we nog meer ontmoeten 2). Ditzelfde studentenwereldje heeft Ida Sée ruw en gebrekkig weergegeven in haar „Du ghetto a 1'Université". Lia is een uit haar Oost-Joodsch milieu weggeloopen meisje, dat 't oude Jodendom haat en studeeren wil. In Montpellier vergeet zij haar ouders, haar geboorteplaats. Maar tot haar volk keert zij terug ondér den machtigen invloed van Samuel Blomberg, den Zionist. Met dezelfde pedante uitlegmanie, waarmede deze schrijfster — en vele zijn haar literaire verwanten — over het ritueele Jodendom doceert, behandelt zij het Zionisme, heet en onverstandig, als een soort oer-verschijnsel, een levensfantasie. Zij weet niet, dat ons volk ten slotte een ernstig volk is en dat het ware volk Zion ernstig noodig heeft en wil herbouwen. Zij ziet slechts, echt vrouwelijk, hoe fantastisch, hoe dichterlijk, hoe fantasieverhittend het is. Zij ziet het, zooals men in een *) Je bent Jood en je moet de vertegenwoordiger zijn van de zuivere gedachte en het pure idealisme. De Jood is de zuurdeesem, die de menschheid toegeworpen is voor haar geestelijke gisting. !) In 1925 verscheen van hem „La Terre Promise", dat het moderne Palestina schildert op een onbevredigende wijze. FRANKRIJK. 31 bourgeoissalon den vloed der arbeidersbeweging stijgen ziet.... En met haar, vele anderen. Vandaar de woorden, die ik haar wijd. 't Schijnt, dat daar in Montpellier deze Joodsche studentenwereld als zeer gevaarlijk beschouwd wordt, dat vooral de Joodsche vrouwen de Fransche jonge mannen van hun studie weglokken en den vreemden tot maitresses worden. Waar is het, dat de plotselinge instorting van zijn godsdienst en de schok, waarmede hij van de Joodsch-traditioneele wereld in de Westersche tuimelt, den Oost-Jood veelal uit zijn evenwicht brengt, en hem een generatie lang tot prooi maakt van eigen, heftige, nu ongebreidelde zinnelijkheid. Meestal is in één volgende generatie dit evenwicht weer hersteld. Fernand Vanderem, in zijn „Les deux Rives", ontwerpt het karakter van een Oost-Jood, die zijn volk uit liefde tuchtigt, wijl het steeds niet tot een volk van priesters worden kan, waartoe zijn God het uitverkoor. Myriam Harry is een dochter van Jeruzalem, van gemengd bloed — haar vader was een Jood —, in de Christelijke leer opgevoed. Met het Zionisme, waarin zij eerst weinig geloof had, en dat zij nu vurig aanhangt, heeft het Joodsche stambewustzijn in haar de overhand gekregen. Haar romans zijn groote lyrische prozagedichten, waarin wij haar soms bewonderen en ons soms verwonderen over haar te blind enthousiasme, haar te veel in 't poëtische zwelgende poëzie. Zij is op zoek naar het poëtische, met trommel en spade, en vindt het niet bij toeval op haar levenswandeling. Haar liefde zetelt meer in aesthetische bewondering dan in een volkomen begrip ,een natuurlijk gevoel. Zoo herinnert zij aan veel dichterlijke vrouwen, en vooral aan Georges Sand. Het jonge Zionisme en het noeste werk der Chaloetsim heeft ze bezongen in haar prozawerk „Les Amants de Sion" (1923). Haar liefde gaat meer uit naar het j eugdige, lentevolle Jodendom, dan naar het donkere, droevige, oude en bedelende, dat zij miskent. Slechts het zonnige voelt en begrijpt zij, en met wuivende woorden bezingt zij de rijpende natuur. FRANKRIJK. 33 dat Hij gaf .... Als geloovige vangt Franck zijn dans aan. Maar het dogma wordt verpletterd voor zijn aangezicht, en de dichter weet niet meer, hoe hij gelooven moet en waarin. Misschien in Frankrijk of in de gemeenschap; de werkelijke; in liefde beleefde vriendengemeenschap. Als Jood, als zoon van het ghettovolk, heeft hij het sierlijke, luchtige, verfijnde, zonnige Frankrijk, het groote, beschaafde salon van Europa, hef. Maar ook dat is het niet, dat hij zoekt, nu hij op reis gegaan is om den waren tempel te vinden. Eindelijk vindt •hij dien. Het leven zelve, het leven als het alomvattende ver- , schijnsel, als eenige openbaring van het bestaan, dat heeft hij lief. Hierin gelooft hij; voor deze arke danst hij zijn jongen levietendans: „Le plaisir absolu du feu sans récompense —le haut plaisir de bien sentir son existence — d'être celui qui vitGelooven en in vreugde dienen wil hij, zijn leven 1 eeren als Godsgeschenk, en in zijn kunst, zoekend naar waarheid, het gevondene bejubelen. Dat hij lyricus van het algemeene was, en wilde zijn, maakt hem tot Joodschen dichter. Hij is onder de moderne Joden wel één van de zonnigste, vroolijkste zangers, ondanks zijn ziekte en het weten van zijn vroegen dood. Zijn dans en lied waren echt en geen levenshouding, als zoo vaak bij Heine, die een Helleen wilde zijn of bij de Haan, den droeven dichter van den lust: „Je marche sur la route aisée, Dans la clarté du ciel serein, Et plein d'adresse et de courage, Mon esprit est un tambourin Sous les doigts légers du voyage" 2). Aan Franck wijdt Anirê Spire zijn „Poèmes Juifs". l) Het algeheele genot van het vuur, dat geen belooning vindt. — Het groote geluk zich te voelen leven. — Een levend mensch te zijn. , *) Ik loop over den breeden weg — Met boven mij de helderheid van den stillen hemel, — En moedig en behendig is mijn geest als een tamboerijn, — Onder de lichte vingers van de reis. XL. De West-Joden en hun letterkunde sinds 1860 3 34 FRANKRIJK. Deze laatste dichter is geen danser voor de levensark; hij is de meest typische moderne Jood en in zijn ziel spiegelt zich veel van ons hopen en lijden, ons willen, twijfelen en gelooven. Spire (geboren te Nancy, 1868) is wel de erkende leider der jonge, Joodsche literatuur in Frankrijk, tevens hoofdman van 't Fransche Zionisme. Minder geassimileerd dan de meesten van zijn rasgenooten in dit land, was hij bevreesd, dat ook hij zich tevreden zou gaan stellen met middelmatige orde en gereglementeerde schoonheid, zooals het Westen dit, volgens hem, deed; dat dat, wat hij zijn Joodsche onrust noemde: het weten, dat de mensch niet rusten mag vóór het ideaal op aarde verwezenlijkt is, het lijden om der wille van déze wereld en déze menschheid, zoo dierbaar en zoo ziek, zou verstikt worden door kleine aesthetische bevredigingen. Hij haat de gemaniëreerde Westersche wereld; hij voelt, dat hij haar moet haten. Want dikwijls, moe van zielsstrijd, zou hij gelukkig zijn, als hij in rust mede mocht leven met de liefelijke schoonheid van 't Fransche landschap of in vrouwenliefde en zinnenvreugde zijn zoekersziel vergeten mocht. En hij haat den Joodschen assimilant, den kruiper, die geen eigenwaarde kent; die het recht, dat hij heeft om Jood en anders, heviger, levendiger en minder elegant te zijn dan de Franschman, niet kennen wil en liever zichzelf verbergt en maskeert tot een onecht schijnwezen. „Tu es content, tu es content! Ton nez est presque droit, ma foi! .... Tiens-toi bien, fais comme les autres; ou 1'on va rire de ton nez! — Et chasse donc ta brave vieille ame, qui jusqu'ici vient te chercher".*) (Poèmes Juifs). Spire is een sociaal dichter, die diep gekweld wordt door de groote, laffe, maatschappelijke onrechtvaardigheid. Zijn *) Je bent tevreden, tevreden kan je zijn! — Je neus is bijna recht! .... Gedraag je goed, doe net als de anderen; anders lacht men je uit om je neus! — En verjaag je goede, oude ziel, die zelfs hier je nog komt zoeken. FRANKRIJK. 35 hart gaat uit, niet naar de Joodsche bourgeoisie, maar naar het Joodsche proletariaat: „het eenige proletariaat, waarin ik nog vertrouwen heb." Met sarcasme geeselt hij de maatschappij; hij zou aan Heine doen denken, indien hij zich meer om den vorm van zijn gedichten, die nu zuivere, brute gevoelsvertolkingen zijn, bekommerde. Maar vormencultus staat hem tegen. Op inhoud, visie, zeggingskracht, eerlijkheid, liefde, hartstocht komt het aan. Een kreet des harten, der zinnen of van het geweten, dat is poëzie. Zijn hevig, driftig, oprecht temperament bewondert men in hem het meest. Het uit zich in zijn socialisme, zijn Zionisme, zijn felle erotiek, zijn hef de voor de schoonheid der natuur, in zijn zielsdalingen en rijzingen, zijn smachten naar rust, als hij onrustig is en naar onrust, als men hem in slaap wil zingen. Spire's voornaamste Joodsche werken zijn: Les Juifs et la guerre; Quelques Juifs (literaire studies); Poèmes Juifs (1910); Samaël (1921). Een heel belangrijk werk is Spire's „Samaël": het drama van dén mensch. Hierin maakt de schrijver ons voelbaar, dat het paradijs ondragelijk was, zonder het verlangen naar de zonde, zooals dit leven ondragelijk en ondenkbaar is, zonder het verlangen naar terugkeer tot het paradijs. De wijsheid van Spire's overdenking en de doordringendheid van zijn verstand gaan schuil achter'dit echt Oostersch en bijbelsch tooneelspel; zoo ergens, heeft Spire hier de gave van het losse gebaar. Veel van het eeuwig en algemeen menschelijke, de algemeene vormen van ons gevoel en ons verstand, worden door Spire ten tooneele gebracht als 's menschen leven leidende dramatische krachten en in waarheid is dit Adamsdrama, hèt drama van dèn mensch te noemen 1). Nog minder om den vorm van zijn verzen en meer nog om de kracht, waarmede zij gezegd worden, bekommert ') Zie mijn studie in het Weekblad „De Vrijdagavond", No 4, 2de jrg. 42 DUITSCHLAND. niet tot die der Sephardische of Spaansch-Portugeesche groep behooren, welke de landen om de Middellandsche Zee bewoont) Hiermede evenredig was de heftige haat, die de Duitsche bevolking den Joden toedroeg en draagt, een haat, waaraan zeker economische elementen niet vreemd zijn, doch die in hoofdzaak berust op een algeheel verschillend karakter en tegenstrijdige idealen dier beide volkeren. Kracht vereert de Duitscher, vrede de Jood; wijsgeerigheid deDuitscher,wijsheid de Jood; stroef is de Duitscher, soepel de Jood. Het denkbeeld, overgewaaid uit het revolutionnaire Frankrijk, dat de Joden gelijkgerechtigden zouden zijn van de oerDuitschers, als burgers van het land, drong nooit diep in het volk door. Als eens de Latijn, voelt zich de Duitsche Germaan heer, en de Jood, de Oostersche banneling, is zijn slaaf en zijn potsenmaker. De Duitsche Jodenemancipatie ging stroef en werd gevolgd door catastrophen, uitbarstingen van fel antisemietisme — nationaal, religieus, economisch; antisemietisme van het bloed. In naam kwam de emancipatie er ten laatste toch; in den staatsdienst en in de hoogere kringen der maatschappij bedelde de Jood echter tevergeefs om een plaats. Zoo ooit een Pyrrhus-overwinning werd bevochten, was het wel deze emancipatie in Duitschland, die den Joden weinig baat bracht, doch hun het hartebloed aftapte. Daar stonden ze nu, in hun naakte vreemdheid,zich.Duitschers geloovend, echte Duitschers vol liefde voor het vaderland, dol-verliefd op Duitsche cultuur, krampend van te veel willen; ze stonden er zonder spiegel en wisten niet, dat ze naakt waren en hoe men ze uitlachte. Met eerlijkheid en oprechtheid verafgoodden ze het groote vaderland, verafschuwden ze hun nationale Jodendom en wilden ze zich ontkleeden van al het uiterlijk Joodsche. Eens werden de Joden óók zoo bespot. Toen het volk der zedenleer en van den godsdienst zich ontblootte om als de schoone Grieken te dartelen en te gymnastiseeren. De Grieken lachten de Joodsche jongelingen toen uit. DUITSCHLAND. 43 In de jaren, die wij bespreken gaan, komt het antisemietisme in zijn modernen wetenschappelijken vorm, een schoone vrucht van Duitschen bodem, op. Die het schiep was een gedoopte Jood, Wilhelm Marr. Hij schreef een pamflet „Der Sieg des Judentums ueber das Germanentum". Hij trok te velde tegen den „Semitismus" en stichtte de „Antisemitische Liga" (1879.) Dé groote man van dit jonge antisemietisme, dat de ijzeren kanseher met vriendelijke oogen zag ontkiemen, was echter Adolf Stöcker, de hofpredikant, die giftige vloeistoffen in lauw water mengde, en hiermede zijn landgenooten drenkte. Weldra sloot zich de universiteit, in den persoon van Treitschke bij hen aan en verklaarde wetenschappelijk de waarde van het antisemietisme. Dühring, de blinde philosoof, zocht een uitweg hierin, dat men dit minderwaardige ras een nieuw Egyptisch juk zou opleggen en de Jóden weer tot paria's der maatschappij zou doen afdalen. Dit wetenschappelijk antisemietisme steunde op het Jonkerdom, de bevolking van Pommeren, het kleinburgerwinkehersdom en de regeering Er volgden allerlei de 19-de eeuw onwaardige gebeurtenissen, zooals petities om de Joden weer rechteloos te maken en bloedbeschuldigingen, die met omkooperij en lastering gepaard gingen en kleine plaatsehjke pogroms uitlokten. Tegen deze leelijke ziekte vochten dapper liberalen en sociaaldemocraten, waaronder Duitschlands beste mannen als Virchov en Mommsen. Het weldenkende, rechtvaardige Duitschland voelde wel den smaad, dien het volk op zich wierp, door een zoo kleine minderheid te plagen en te kwellen als een kat een muis en stichtte een „Verein zur Abwehr des Antisemitismus"(1890). Deze trachtte de plattelandsbevolking eindehjk te overtuigen, dat voor de bereiding der onschuldige matsoth geen Christenbloed noodig is (Hermann Strack, Der Blutaberglaube). Over het algemeen echter had deze vereeniging slechts geringe resultaten. De Joden zelf waren vrijwel weerloos en door eigen schuld 46 DUITSCHLAND. nog steeds de grootste die der assimilanten is, vereenigd in de reeds genoemde „Zentral Verein Deutscher Staatsbürger Jüdischen Glaubens"', menschen die slechts Duitschers willen zijn van Israëlietisch geloof, en die den nationalen samenhang met de Joden der andere landen loochenen. De tweede groep is het nationale blok van Zionisten, Mizrachisten en Zionisten-socialisten, die de voornaamste dragers zijn van het Zionisme in West-Europa. Een derde groep is die der Agoedath-Jisraël, die tot den wereldbond van orthodoxe Joden behoort, een groep, die meer de religieuse dan de nationale eenheid der Joden betoont en die samenwerking met niet-religieuse Joden, zooals de Zionistische wereldbond onder haar leden telt, weigert. Deze menschen willen geen geestehjk genuanceerd Jodendom erkennen en vinden slechts den algeheel geloovigen en wetsgetrouwen Thora-Jood, Jood. Hun geestelijk centrum vormt de orthodoxe kern van Frankfurt a/M. De vier voornaamste denkers, die de Zionistische gedachte gepropageerd en verdiept hebben en die ook in de schoone letteren het Jodendom verrijkten, zijn Théodore Herzl, Max Nordau, Martin Buber en Max Brod. Théodore Herzl (geb. in 1860 te Budapest, gestorven in 1904), heeft zijn grootschen droom, het herstelde Jeruzalem, meer 'in de daad vastgelegd dan in het woord. Als schrijver van feuilletons en schetsjes toonde hij zich vlot journalist, wiens lichte Weensche spotters- en opmerkersnatuur zich wonderwel in haar element voelde te Parijs, waar hij voor de Neue Freie Presse" correspondent was. Niets echter in die "Feuilletons" (Verlag Benjamin Harz) doet nog vermoeden, dat in hem, den geassimileerden, geheel verwesterden Jood, de bliksem der zienersopdracht zou slaan. Zijn „Judenstaat" (1895) schreef hij in heftige geestesvervoering, doch zijn woorden zijn — en hij wilde, dat ze het waren — hard, dwingend, praktisch. .. . Moede van politiek, herdroomde hij de verwezenhjkmg van zijn ideaal in den utopischen roman „Alt Neuland", DUITSCHLAND. 51 (verzamelde opstellen). In April 1916 stichtte hij het tijdschrift „Der Jude", dat een sieraad der moderne, Westersche Jodenheid is, omdat hier door zekere hand een waaier van veelkantige en belangwekkende Joodsche beschouwingswijzen ontvouwd wordt 1). Geen wonder, dat talrijke jongeren zich om Buber schaarden en dat men ging spreken van een cultuinvZionisme, een geestelijk Zionisme, alsof dat tegenover de praktische Palestina-propaganda en -arbeid stond en alsof Buber dat wilde. Doch juist Buber, wien het door aanleg geschonken was, op de geestehjke waarde en doelstelling van het Zionisme, dat een moderne vorm van het oer-Joodsche Messianisme is, te mogen wijzen, zou een verwaarloozing van het werk voor de stoffelijke welvaart van het Joodsche volk verderfelijk achten; hij, die den godsdienst, juist in en door de daad, mogelijk en Joodsch acht. Max Brod 2), de Praagsche Zionist, dien wij later als belletristisch kunstenaar zullen leeren kennen, is een denker, die veel uit Bubers gedachtensfeer tot uitgangspunt genomen heeft en zijn overdenkingen voornamelijk in zijn boeken „Der Kampf um das Judentum" „Sozialismus im Zionismus"' en „Judentum, Christentum, Heidentum" neergelegd heeft. Vooral het laatste is een rijk, gedachtenvol en tot dénkenstemmend boek, een soort wijsgeerig-ethisch en aesthetisch onderzoek, dat Brod op eigen ziel en weten verricht, zorgvuldig nagaand, hoe hij nu in werkelijkheid denkt en welke der drie wereldbeschouwingen — de Joodsche, de Christelijke, de Heidensche — hij als redelijk mensch zich kiest. Het mooiste wel, is de scheiding, die hij weet te maken tusschen dat, waarin wij moeten berusten en dat, wat wij verbeteren en veredelen moeten. Berusten moet men in het edel ongeluk, het ongeluk, dat wezenlijk aan het menschelijk-geschapen-zijn verbonden is, maar vechten moet men tegen het onedel onge- ') Helaas moest inmiddels de uitgave van dit tijdschrift wegens de slechte tijdsomstandigheden gestaakt worden. a) Zie mijn studie in de Gids van Dec. 1923.. 52 DUITSCHLAND. luk, dat door menschen verholpen kan worden. Een dergelijke levensopvatting weet hij uit het Bijbelsch-talmudische Jodendom af te leiden. Hij rechtvaardigt ten opzichte van elkaar de drieëenheid van religieusen, Zionistischen, socialistischen Jood, dien hij vormt. De groote en diepe studies, welke dit „Erkenntnisbuch" bevat over Paulus en Jezus, Kierkegaard en Dante, en ook zijn Hooghed-vertaling verrijken dit werk. De grootste denkers-schrijvers der uiterst orthodoxe, veelal anti-Zionistische groepen, zijn Nathan Birnbaum en Isaac Breuer. Birnbaums (geb. 1864) voornaamste werken zijn „Gottesvolk" en „Um die Ewigkeit". Hij is een geest, zooals ons volk er velen telt, met een eeuwige behoefte aan een vaste, onomwrikbare levensbeschouwing, doch die, wanneer zij zich eenmaal zoo'n levensbeschouwing opgebouwd hebben, slechts den zwaren druk van zoo'n dak voelen, en niet de beschuttende kracht. Als hun rede ten slotte in staat bhjkt, om steeds weer eigen werk te. vernietigen, als de ratio steeds de sleutel blijft op het slot van een rationeele levensbeschouwing, zoodat haar inhoud ieder oogenblik geroofd kan worden, rest hun als eenig redmiddel tegen eigen „raison raisonnante" en dekking van hun behoefte aan onomstootelijk dogma, het volkomen geloof in de directe, goddelijke openbaring van onze Leer en Wet. Dit is de weg, dien Nathan Birnbaum gegaan is. Als atheist en Marxist trad hij, hunkerend naar rechtvaardigheid en waarheid, het geestelijk leven binnen, en nog vóór Herzls optreden Zionist, sloot hij zich onmiddellijk bij de jonge beweging aan. Als werkehjkheidsmensch echter stampvoette hij bij besprekingen, die slechts in de toekomst tot daden omgezet konden worden. Hij draaide het ideëele en politieke Zionisme den rug toe, om praktischen Palestina-arbeid te propageeren, versmaadde het West-Jodendom, dat geen heden, slechts toekomst had, om zich tot het Oost-Jodendom te keeren. Die Oost-Joodsche volksmassa kreeg de socialist DUITSCHLAND. 53 lief, haar directe belangen wilde hij dienen. Zoo verliet hij de op de toekomst gerichte, de diaspora negeerende Zionistische beweging, bestreed haar streven naar Hebraïseering der I Joodsche massa, en verdedigde het Jiddisch, de levende volkstaal. Birnbaum verkoos het troebele water, dat oogenblikkelijk den dorstige leschte, boven de reine bron, waaruit in de toekomst het volk gedrenkt zou worden. Eenmaal voortI dringend in de Oost-Joodsche wereld, leerde hij hier de machtige voorliefde voor Thora en traditie kennen, die in de harten der meeste Oost-Joden nog leefde, en met volkomen overgave, als eens Pascal, offerde hij zijn vrije rede, om zich te nestelen in het zoo trouwe, aanlokkelijke, Joodsche, maar alles opeischende dogma der directe Goddelijkheid van Leer en overlevering. Hij werd secretaris van het Centraal Bureau van den orthodoxen-wereldbond „Agoedath-Jisraël", die de Jodenheid omsluiten wil als volk van het boek, „am hasefer", in zijn verband met de Thora, en niet als stam" en bloedverwanten, die evengoed voortdragers van een geestehjke traditie zijn, als gerechtigden tot het voortbrengen van het, ^nieuwe. Naar achteren mogen zij uitzien op de onmetelijke velden onzer wijdsche geschiedenis, maar voor hen staat als barrière de directe openbaring, en niét de indirecte, zich ontwikkelende, geïnspireerde Goddelijkheid van onze geschiedenis, die b.v. de zich steeds verplaatsende horizont is van de levensbeschouwing van Martin Buber*). Sterk komt deze aan iedere orthodoxie eigen tendenz tot uiting in het zoo belangrijke werk van den voorvechter der Itrengstegeloovigen, Isaac Breuer, den volgeling van Samson Raphael Hirsch. Zijn boek, „Falk Nefts Heimkehr", dat in romanvorm geschreven is, vindt zijn groote waarde in de gedachten, die hier gepropageerd worden en welke de gedachten zijn van den orthodoxen denker zelf, die in het midden staat van het strenge, orthodoxe Frankfurt a/Main. P) Voor nadere bijzonderheden zie: ,,Vom Sinn des Judentums — Ein Sammelbuch zu Ehren Nathan Birnbaums" Hermon Verlag Frank#urt 1924. 54 DUITSCHLAND. Men voelt bewondering voor de levensopvatting van Breuer, die er meer één van plicht dan van recht, van eisch dan van toegeeflijkheid, van dwang dan van lust is, maar toch zou een Jodendom, dat slechts dezen levensvorm kende en wilde, beperkt en onvriendelijk zijn. Deze volkomen reglementeering van het leven in goed en kwaad volgens de wet, dit ieder laisser-aller missend mensch-bestaan, dat slechts rechters en leeraren, beklaagden en scholieren kent, drukt. Hier is de grens der mooie, Joodsche levensheiligheid ver overschreden, en dit zeer achtenswaardige laat-pharizeïsche Jodendom dankt God oprecht voor een bestaan, dat het zich den tijd niet gunt, om in vrijheid te doorleven. Falk Neft, die ieder zedelijk stuur na den oorlog kwijt raakt en die in pijnen een nieuwe levensrichting zoeken moet, vindt ten slotte, dat de eenig mogelijke levensmanier en taak, de oude Oost-Joodsche talmoedische zijn moet: in de Leer studeeren, haar volkomen trouw zijn en daarnaast een burgerhjk beroep uitoefenen' „Blijf, wat je was: Duitsche Jood. Blijf, wat je geworden bent: een echte Ben Thora. Als Duitsche Ben Thora1), die gedurende vijf volle jaren van geestelijke rijpheid uitsluitend talmoed gestudeerd heeft, keer terug in je zaak." Eén der Joodsche behoeften is hier zeker mede bevredigd, doch als afdoend antwoord op de vraag van den modernen, zoekenden Jood is deze oplossing gedurfd-absoluut. Velen zijn de zonen van ons volk, die zeker niet alleen in de studie van het bestaande, doch ook in schepping van het nieuwe, een levenstaak moeten vinden. Laat de traditie bloeien aan den eenen kant van onzen weg, doch niet aan twee kanten. De andere zijde moet grensloos zijn. Het tendentieuze en hierdoor éénzijdige daargelaten, zijn Breuers werken echter rijk aan nieuwe gezichtspunten en treffende behchting van oude hoeken. Het is vooral in zijn boek „Elijahoe", dat hij het familieleven, het oude onafhankelijke, God-herbergende familieleven prijst en predikt, en het tegenover den modernen geweldsstaat zet. In 't Westen *) Zoon van de Thora. DUITSCHLAND. 55 zijn wij vastgeroest in de conventie der suprematie van den staat; wij vinden het billijk, dat de familie zich aan den staat offert en niet de staat aan de familie. Breuer verzet zich, in naam van een diepe en oud-Joodsche tendenz, tegen dit begrip, en mij lijkt het, of het Jodendom hierdoor geestelijk wraak neemt op het Romeinendom, dat het politiek ten val bracht. Het Romeinsche keizerrijk is dood, doch levend de Joodsche familie. En in de familie wil Breuer de vrouw herstellen, heerschend op een terrein, dat niet nauwer, maar wijder is dan dat van den man, die meent zijn leven buitenshuis een mannelijker schoonheid te kunnen verleenen. Tot de vrouw moet de man terugkeeren om van haar te leeren. Heel belangwekkend is deze, tegen iedere Westersche conventie indruischende levensbeschouwing. Niet moet het ideaal der vrouw zijn, den politieken, soldatesken man te naderen, maar dat van den man moet het zijn, terug te keeren tot het werkelijk vaderschap, dat hij veracht heeft, om maatschappelijken roem en positie. Als woordkunstenaar, wat Breuer overigens niet zijn wil, is hij niet lofwaardig en zoo mergloos abstract is soms zijn taal, zoo afdwalend van het concrete leven, waarover het leeren wil, dat het ons is, alsof we in een droom door een arend gegrepen, gevaarlijk-los boven de aarde bengelen. Maar zijn greep is die van een arend. Zijn bruutheid en woordonverschilligheid zijn pakkend door tegenstelling met dat, waaraan wij gewoon zijn. Ook Breuer is een man, dien wij in de algeheelheid van ons geestelijk leven noode zouden kunnen missen. Een eigenaardige, afwijkende figuur was de jong gestorven Fritz Mordechai Kaufmann (1888—1921). Z'n heftige, rondborstige, voor den tegenstander barsche natuur, bracht hem nader tot het echte, onverfijnde volk, eerst het Duitsche, toen het Joodsche. In z'n studententijd is hij de Duitsche „Wanderbursche", die zich in zijn element voelt op 's heeren wegen, een oud volksliedje zingend. Als zwervend muzikant trekt hij gansch Italië door; eindelijk vindt hij zijn eigen 56 DUITSCHLAND. volk terug. In het Zionisme, de toekomstbeweging, zijn eerste Joodsche toevluchtsoord, vindt de robuste mensch van werk en heden geen rust. Maar het brengt hem nader tot het ware Joodsche volk in 't Oosten. Volgend de wegen van Nathan Birnbaum, wordt hi) een felle bestrijder van het Zionisme en de Hebreeuwsche taalbeweging. In „Galoeth", in de historisch geworden ballingschap, moet het Joodsche volk zijn kracht ontwikkelen en tot nationalen bloei konden. De Palestina-beweging vindt hij slechts een gevaarlijke aftapping van het Joodsche hartebloed; Hebreeuwsch de taal der buiten het volk staande intellectueelen. Hij predikte in de „Freistatt", een Alljüdische revue, zijn eigen orgaan, een anti-Zionistisch Galoeth-nationalisme, om onder deze vaan de blauw-witte vlag van den Palestina-opbouw te bestrijden. Steeds meer verdiept Kaufmann zich in Oost-Joodsche cultuur. Hij wordt een kenner van het Jiddisch en tracht de Oost-Joden en hun letterkunde door opstellen het Westen bekend te maken. De werken van Mendele Moicher Sfurim, Agnon, Perez en anderen, wijdt hij studies. Vooral kan hij zijn oude liefde voor het volkslied niet vergeten en hij verzamelt de meest typische Jiddische liederen. Langzamerhand komt er wat meer rust in zijn werk, en begrip voor de verschillende wegen, die het volk in geestelijken zin inslaat. Doch een onbegrijpelijke zelfmoord maakt een einde aan dit staal-sterke leven; een zelfmoord, waarvan de sporen te vinden zijn in het diepe pessimisme, de levenswanhoop, die af en toe doorschemert in het werk van dien zelfbewusten zielsathleet, achter het bruisend, zingend optimisme van den hartstochtelijken, socialistischen nationalist. Zijn werk is verzameld door Ludwig Strauss (E. Laub'sche Verlagsbuchhandlung). Otto Weininger (1880—1903), de Joodsche anti-Jood, is een dramatische figuur. Zijn hoofdwerk „Geschlecht und Karakter" is een jeugd-, ja een kinderwerk.Jonbezonnen onkunde blootgevend, met kinderlijke zekere oogen. Een werk van genie is het ook, dat een zeventigjarige zoo goed DUITSCHLAND. 57 als een kind kon hebben geschreven, waarin waarheden op aarde gebracht zijn, vanuit de eeuwige waarheid opgevangen, zooals een antenne een toevallig langs haar gaande golving. Een werk van een twintigjarigen man, vol trots de vrouw hatend en miskennend, wijl (hij meent, dat ze 't goddelijke in den man vertroebelt. Een werk van een ouden asketischen, de vrouwen-aanraking duchtenden geestesSimson, een Nazir-Jood is het en dat van één, die Nietzsche heeft gelezen; die van de Duitsche wetenschap heeft geleerd, werkelijkheid te worgen in redeneergreep; die vetgemest is met „National-Stolz" en zelf-aanbidding der Duitsche Ariër-cultuur, met afgodendienst voor 't blondgelokte hoofd. Met walgingwekkend antisemietisme is de jonge Jood vergiftigd door Chamberlain en zijn gezellen. Zij hebben hem geleerd, dat het Joodsche des duivels is, en goddelijk het Ariërdom. Zóó groot is Weiningers antisemietisme, dat hij 't Jodendom als een idee beschouwt, nooit algeheel te verwezenhjken. De volkomen Jood is Aschmodai. Iedereen is met min of meer Jodendom belast, ook Ariërs. En de Joden dragen soms wel eens Arische eigenschappen met zich. Deze afzichtelijke haat tegen eigen bloed is niet steeds abstract. Nu eens valt Weininger aan op het Jodendom, het kwaad dus, dan weer op het echte, vleeschelïjke volk . . . Zijn kennis is juist hier uiterst gering; hij kent zijn volk niet, noch zijn geschiedenis. Zijn Jood is öf de duivel óf Mauschel, de middelmaatsmensch, de philister, bij ons speciaal verkracht en bedorven door ghettoknechting en economisch-moreele landlooperij, de heele wereld door. Weininger, geheel verloren in de talrijke facetten van Joodsche individueele en volkspsychologie, spreekt steeds zich zeiven tegen en begraaft zich onder de steenen, die hij wild opslingert. Zeker zijn zijn tijd en zijn ontworteling, doch zeker ook zij, die hem eigen volk leerden verachten, zijn antisemietische vrienden en dié Joden, die hij voor dé Joden aanzag, mede schuld aan zijn zelfmoord. De kogel, dien hij zich op 58 DUITSCHLAND. drie en twintigjarigen leeftijd in Beethovens huis door 't hoofd schoot, kwam misschien van waar ook kwam zijn door 't boek schichtig bliksemend genie. Op de grens tusschen letterkundige essay en wijsbegeerte staat de arbeid van Hermann Cohen (1842—-1900) 1), de orthodoxe philosoof, een rustig Duitsch burger, die Kants leer verspreidde en haar overeenstemming met de grondstellingen des Jodendoms trachtte aan te wijzen. De groote historicus was Heinrich Graetz (1817—91), een man, wiens ontzagwekkende profane kennis door hem zelf vergaard moest worden. Hij was leerling van Samson Raphaël Hirsch en gematigd orthodox. Zijn „Geschichte der Juden" is de eerste, samenhangende Joodsche geschiedenis vanaf onze volkswording tot de moderne tijden; warme, liefdevolle' stijl trekt ons in dit werk aan. Vooral de oude geschiedenis is verlevendigd door zijn herinnering aan de reis, die de anders zijn studeerkamer weinig verlatende geleerde naar Palestina ondernam. Graetz' geschiedenis bewijst nog steeds groote diensten, naast de nog niet geheel verschenen Duitsche vertaling van het in het Russisch geschreven geschiedwerk van den wijsgeerigen geschiedkundige Simon Dubnow.2) Van literair-historische waarde, ook voor den modernen tijd en wat in het Westen werd voortgebracht, is Arthur Sakheims (geb. 1884) „Das Jüdische Element in der Weltliteratur". Zelf stammend uit Oost-Joodsch rabaniemgeslacht, wil hij zijn belletristischen arbeid zijn volk wijden. Hij bereidt een drama „Der Zaddiek" voor. „Das Jüdische • i) Zie Prof. Waltér Kinkel-Hermann Cohen (Strecker & Schöder, Stuttgart, 1924). ') Dubnows „Neueste Geschichte des Jüdischen Volkes" onderdeel van de thans in Duitsche vertaling bij het „Jüdische Verlag" verschijnende „Weltgeschichte des Jüdischen Volkes", was mijn voornaamste bron bij de samenstelling van het historisch gedeelte van dit werkje. DUITSCHLAND. 59 Element in der Weltliteratur", is een werkje, waarin de Joodsche literair-historicus veel gegevens kan vinden en dat bovendien met vuur geschreven werd. Op zich zelf is het te klein, dat iederen schrijver of beweging in 't bijzonder recht gedaan kan worden en vooral de moderne WesterschJoodsche letterkunde hangt er maar wat bij. Als wij het woord „ghetto" uitspreken, denken we onwillekeurig aan een armen-buurt in een groote stad, waarin een Joodsch-proletariaat huist, dicht opéén levend, en dat overblijfsel is van de vroegere wijk, waar de Joden gedwongen waren te wonen, en welke zij slechts voor bepaalden tijd mochten verlaten. Het uit zoo'n wijk voortkomend, typisch vrije, moderne grootestadsghetto, zooals Londen en New-York, Amsterdam en Warschau het kennen, is in kleine mate ook in Duitschland aanwezig, in Frankfurt en Berlijn, doch dit leven kwam niet tot uiting in Duitschlands letterkunde. De Duitsche ghetto-literatuur is meer een product van Oost-Joden en van Joden, afkomstig uit de vroegere Oostenrij ksch-Hongaarsche landen, dan van Duitsche Joden, en wat nog meer treft, zij speelt niet in de Duitsche groote-stadsghetti, doch in de Oost-Joodsche, veelal in kleine Oost-Joodsche provincieplaatsen of op het land. Een geheel ander karakter heeft de ghetto-literatuur, wanneer zij de provincieplaats tot onderwerp heeft, dan wanneer het een stadsproletariaat geldt. Verreweg de meeste ghetto-letterkunde is „provinciale" letterkunde. De vader der Duitsche ghetto-letteren is de nu reeds wat vergeten schrijver Aron David Bernstein (in 1812 te Danzig geboren, in 1884 gestorven). Bernstein kreeg een Joodschreligieuse opvoeding en studeerde voor rabbijn. Hij voelde zich tot profane, vooral natuur-historische wetenschap aangetrokken, doch bleef ook zijn Joodsche studiën trouw. In 1845 stichtte hij de Berlijnsche reformgemeente. Bernstein was niet één dier maskihem, dier „Aufklarer", 60 DUITSCHLAND. die eenmaal Westersch geschoold, den kring, waaruit zij voortkomen, zijn gaan haten, bespotten of negeeren. Integendeel, een innige, ja soms sentimenteele liefde bindt hem aan het Oost-Duitsche ghetto, waarvan hij, de moderne, vrij-religieuse Jood, meer de deugden verheerlijkt dan dat hij het hekelt om zijn fouten, of zijn achterlijkheid. Hij was het, die de eerste „ghetto-romans" —'t zijn meer groote novellen— in Duitschland schreef: „Vögele der Maggid" en „Mendel Gibbor". Hij schreef ze voor Joodsche lezers, wat het werk ten goede kwam, en doet onderscheiden van de latere „inhchtingen verstrekkende, pedante informatiehteratuur." „Mendel Gibbor" is een boeiend verhaal, wat dilettantisch soms geschreven; een literair uitstapje van een liefhebberend vreemdeling. Veel zin voor humor, echten humor spreekt er uit, doch ook een soort langdradige, uitgeplozen grappenmakerij, die geen humor is, vindt men er; de fout van een zoetsappigen tijd. Vooral is Bernstein een goed schetser van personen; in een paar trekken weet bij een type blijvend te laten leven. Melodramatisch is zijn handeling niet. Van een heel gemoedelijk provincieplaatsje vertelt hij, waar Joden en Poolsche boeren vredig naast elkaar leven. Goede, edele, eenvoudige menschen komen er in voor, maar toch menschen, die in hun leven iets van den machtigen pathos van 't oude Israël behouden hebben; dit geeft deze novelle, als zoo vele ghetto-verhalen, tegelijkertijd iets plechtigs en iets tot lachen nopends. Bernstein, kenner èn van Joodsche geschiedenis èn van 't Joodsche heden, heeft zijn boek dien ouden, eerwaardigen glans weten te schenken van een goede leunstoel, die echter een beetje hinkt. Vooral in 't eerste gedeelte van zijn verhaal is zijn kracht te gering om de eigenaardigheden van 't Joodsche provincieleven in die dagen in artistieken vorm tot ons te brengen, en hij schrijft een pohtiek-econornisch tractaatje, bezondigt zich bovendien aan de algemeene fout der oudere ghetto-literatuur, hij vergeet zich in lange uitweidingen. Invloed van de talmudstudie misschien, het gretig aangrijpen der gelegenheid tot „peroesch" (verklaring), DUITSCHLAND. 61 naar aanleiding van een tekst; invloed ook van de romantiek, die het gebeuren het drijven in een dikke brij van woorden om het den lezers hierin toe te reiken. Bernsteins .directe opvolgers zijn Karl Emil Franzos en Leopold Kompert. Kompert (1822—1886) nadert hem het meeste, schoon het .niet het vroegere Duitsch-Polen is, waarvan hij vertelt, maar Bohemen. In „Böhmische Juden", „Neue Geschichten aus dem Ghetto", „Aus dem Ghetto", enz., zijn zijn vertellingen gebundeld. Kompert is wel een licht spottende maskiel, doch ook de gemoedelijke schoolmeester, die het kind „ghetto" aan de ooren trekt. Kompert is wat te breedvoerig, te zoetelijk soms en ook wel te schoolmeesterachtig-guitig, maar een warme menschelijkheid verkwikt ons in zijn werk, en een diep gevoel voor het dramatische, dat het ghetto tevens kenmerkt, èn, wijl het alleen en tegenover een buitenwereld staat, èn, omdat zijn bewoners een dramatisch volk zijn, die hun leven dramatisch willen beleven, drama's om zich heen weten te vormen. Een groot karakterontwerper is Kompert niet, maar een aardig schetser, en een smakelijk verteller van merkwaardige gebeurtenissen. De grondtoon van zijn werk is goed getroffen. „Schlemiel" b.v, lijkt mij een wonderlijk mooi vertellinkje en een diep portret van dit eenvoudige menschentype, dat slechts in het Jiddisch een naam kreeg. De kloof, die er ontstaat tusschen 't oude vrome en 't jonge, naar wetenschap dorstige mannengeslacht, tusschen 't oude geslacht van echtgenooten en moeders en 't jonge van minnaressen, met z'n ontzaglijke, algemeene, felle dramatiek, die nooit zoo tot vervelens toe op ons tooneel gebracht is, kon of kan Worden, als zij zich in de werkelijkheid herhaalt, is ook één der „Leitmotive" uit Komperts werk. Maar meestal loopt 't bij Kompert goed af en vertolkt hij een zeker ghetto-optimisme, dat met een grapje over den afgrond van 't leven tracht te stappen en er dikwijls ook komt, zonder te vallen. Een tijdgenoot, Karl Emil Franzos (1848—1904), is een 62 DUITSCHLAND. veel sterkere, in het leven van zijn tijd ingrijpende figuur. Uit West-Joodsche, modern geschoolde ouders geboren in Oost-Joodsche omgeving, heeft hij van z'n vader medegekregen, een groote liefde voor Duitschland en zijn cultuur, en een zekere minachting voor het f anatisch-orthodoxe Oost-Jodendom van zijn tijd. Zijn ideaal was het, van de sterke Jodenmassa, met haar onverbruikte energieën, haar overvloed aan nieuwe mogelijkheid, Duitschers te maken van het Joodsche geloof. Dit on-Joodsche verlangen, uiting van zijn tijd, ontsiert voor ons modernen, die een Oost-Jodendom kennen, dat in Joodschen zin zijn beschaving vormen gaat, veel van Franzos' werk. Zijn krachtige, strijdvaardige natuur, zijn gezonde afkeer van dat wat rotte in het oude ghetto — huwelijksmakelarij — te jong huwehjk — het brood-verdienen door de vrouw, terwijl de man slechts „talmoed lernt" — geeft zijn werk een frischheid, die Kompert mist. De kleine schets, de gebruikelijke vorm, dien ghetto-letterkunde aanneemt, is hem te nauw en in breede romans schetst en schildert, predikt en verwerpt, lacht, spot, beklaagt en bewondert hij zijn ghetto-Joden, die hij ondanks alles liefheeft. Zijn bleeke theorie wordt in zijn werk onderploegd door zijn diep Joodsch gevoel, zijn liefde voor hen, die hij hekelt. Geen lafheden, geen Joodsch anti-semietisme vertroebelen hem. Eerhjke critiek — met hier en daar ouderwetsch-Israëlietische assimilantenkinderachtigheden: 't spotten met Joodsche namen, 't verwerpen van nationale kleederdracht — geeft hij. Hij huldigt in zijn werk een gematigd realisme, lokt tot lach, door den aan ghetto-literatuur altijd eigenen humor—wijlhij vertelt van menschen, die om den humor van hun bestaan lachen — en schept enkele groote karakters, die reliëf krijgen, omdat zij afwijken van hun omgeving: Moschko, de krachtmensch, de „gibbor", die soldaat wil worden, een beroep verafschuwd door de meeste ghetto-bewoners — Sender, de paljas, die van het tooneel droomt. Antithetisch is de kern van zijn kunst, zooals die der meeste, Westersche ghettoïsten, die het anders en dus beter meenen te weten. Ook Franzos zon- DUITSCHLAND. 63 digt soms door langdradigheid en uitleggerigheid, heult met het toeval en schept er vermaak in orthodoxe Joden in een situatie te brengen, waar hun orthodoxie hun het leven onmogelijk kan maken. Als Maskiel neemt hij stelling voor de jongeren, die zich vrij willen vechten van de traditie-slaafschheid der ouderen; hij is onrechtvaardig tegenover de traditie der grootvaders, wier leed hij belachelijk maakt, door slechts zijn zwachtels te winden om de wonden der door hun omgeving geslagen jongeren, die naar vrijheid zoeken, en ook naar traditieloosheid. „Der Pojaz"1) (1905) is Franzos' meesterwerk, waarin hij zijn artistieke middelmatigheid, waarvan deze eerlijke mensch zichzelf bewust was, te boven komt. Met dezen roman heeft Franzos een blijvend, ontroerend en grootsch ghetto-monument opgericht, waaromheen zijn overig werk veilig slapen kan. De latere jaren hebben geen schrijvers gebracht, die hun talent gedurende een heel leven in dienst der ghetto-letteren gesteld hebben, doch talrijke boeken werden nog geschreven, waarin over het ghetto-leven verteld werd. Een der allerbekoorlijkste is wel het schetsenbundeltje van Dr. Samuel Max Melatnmed „Gestalten und Schatten" (Uitgever, Louis Lamm, Berlijn). Deze schrijver, meer bekend nog door zijn theoretisch werk „Die Psychologie des Jüdischen Geistes" sluit nauw aan bij de Jiddische vertellers; de scheppers der ghetto-kunst. Een allerdroevigst, allerijlst ghetto is het, dat hij ons teekent, het ghetto van het kerkhof, het „beth-chajiem". Op het beth-chajiem staat een oud huis, het „hekdesch" en daar zoeken een onderkomen, de diepst gezonkenen der ghetto-maatschappij: schnorrers, ongetrouwde moeders uit het volk, lichamelijk geteisterden; een levend knokelhuis. Doch ook daar wordt nog gesproken, geredeneerd, gedacht. De geest is de laatst-opblijvende bij den Oost-Jood, als z'n heele menschelijkheid, physiek en moreel, reeds is gaan slapen. Wondermooi gekozen is dan ook de titel: „Gestalten und - *) Een Hollandsche vertaling verscheen onder den naam „De Pias" bij H. J. W. Becht, Amsterdam. 64 DUITSCHLAND. Schatten". Menschen was te veel gezegd, dooden te weinig. De fijne, klagelijke zang van het Jiddische lied klinkt door dit werkje; Eloel, de herfstmaand strooit er de drooge kerkhofsblaren door; de taal en het verhaal zijn als een gebaar van aleindelijke berusting. Het werkje is het letterkundige tweelingbroertje van Herzenbergs bekende schilderij: Goloes!1) Zeer populair is het gezellige, intiem-Joodsche boek geworden, dat de Berhjnsche notaris-advocaat-journalist Sammy Gronemann schreef onder den titel „Tohu Wabohu" en dat Jan Fabricius aanleiding gaf om er het tooneelstuk „Seideravond" uit te trekken. Tohu Wabohu, dat „chaos" beteekent, is de toestand van de moderne, Joodsche wereld, ééne, waarin de ééne mensch zijn Jodendom trapsgewijze verkettert, de ander het laat verharden tot een schild, dat hem wel beschut tegen de geassimileerde buitenwereld, doch hem ook van deze wereld afsluit. Met goedmoedige, half treurige grapjes worden hier het mondaine leven der Berlijnsche Joden en het Oost-Joodsche ghetto met elkander in verband gebracht, in hun schril, voor het Berhjnsche Jodendom niet altijd vleiend contrast. Maar ook de wantoestanden van het ghetto — zijn moedwillige levensbeperking, zijn schnorrerdom, zijn eenzijdige jeugdopvoeding, en zijn onbeschermdheid tegen het geweld van buiten — worden uitgebeeld. Een alleraardigste serie van cultuurtooneeltjes en groepjes, een waar Joodsch panopticum des geestes en des wangeestes, is „Tohu Wabohu" te noemen. De „tohu wabohu", de chaos wordt opgeheven, de economische en psychologische confhcten worden uit den weg geruimd door het Zionisme, dat de Jodenheid haar waardigheid teruggeeft, het Westen en het Oosten weer aan elkaar vastkoppelt, en het verleden aan het heden terugschenkt, om het tot nieuwe toekomst om te smeden. In zekeren zin is „Tohu Wabohu" één der weinige Zionistische tendenzromans, en het tendentieuse breekt als een lichte, doch merkbare ziekte uit, in den wat lossen, en te makkelijk gevlochten romantischen ') Ballingschap. DUITSCHLAND 65 draad. Een tafereelenboek-meer dan een roman! Gronemanns. tweede boek „Hawdoloh und Zapfenstreich" (1924), waarin hij memoires geeft van zijn verbhjf in 't Oost-Joodsche Europa, gedurende den oorlog, was mij een teleurstelling. Het komische, Gronemanns kracht, is hier verworden tot grappigdoenerij; de beroepskomiek doet den amusanten ,,Weltman" afbreuk. Eenigszins afzonderlijk in de ghettoletterkunde staat Ludwig Winders roman „Die Jüdische Orgel" (1922). Dikwijls heeft men beweerd, vooral in Duitschland, en in het bijzonder de antisemiet Adolf Bartels, in zijn werkje „Die Jüngsten'' (1921), dat de Joden de letterkunde verzinnelijken, j a vervuilen en de ontleding van gezonde en ongezonde erotiek in de mode gebracht hebben. Nu is het opmerkehjk, dat de West-Joden inderdaad dikwijls erotische problemen behandelen; ook omdat de geheele moderne Westersche literatuur sinds eeuwen de liefde van sexe tot sexe tot kern van den roman gemaakt heeft. Maar de Oost-Joodsche' literatuur, die toch het zuiverst Joodsch is, hoewel zij bij haar geboorte reeds den fermen durf van het naturalisme medekreeg, is verre van erotisch, en is een kuische letterkunde, omdat de Jood verleerd had het vrouwelijk lichamelijke te bezingen. De roman „Die Jüdische Orgel" is echter wel erotisch en toont ons, hoe in een jongen Oost-Jood het eeuwen neergedrukte en gevangen sensualisme van een Oostersch volk losbreekt tot een dol-dwaze, alles verschroeiende bronst. Zoo geweldig woedt de lust in Albert Wolf, dat hij hem ieder besef van zedelijkheid ontneemt, hem de al-bevoegdheid der begeerte predikt, en hem tot een vader-vloeker, een dief, een souteneur, een bordeelhouder maakt. Steeds verder boldert hij den zwarten kelder in. Dat hij echter ook nog „killejüngel", met uit zijn jeugd overgehouden weten van plicht en zonde is, hindert hem, angelt hem venijnig in zijn zelfverrukking van losgebroken lust-mensch. Tot hij uitgewoed, de plotselinge „teschoewah" doet, een mensch van berouw wordt, die in de nachtkroegen, waar hij vroeger XL. De West-Joden en hun Letterkunde sinds 1860 5. 66 DUITSCHLAND. in naaktheid ronkte, nu preeken gaat over reinheid. „Hausierer in Reinheit" scheldt men hem. Deze roman doet OostJoodsch aan, door zijn vreemde mengeling van naturaüsme en mysticisme. Als een koelen avond, na een warmen dag, laat ik op dezen roman, dien van Julius Levin „ZweieundderliebeGott" volgen. Dit werk is, in afwijking van de meeste ghettoverhalen, geen zeden-doch karakterstudie. Niet het karakter van een bepaald mensch is kern van dit werk, doch een „cas de conscience" een gewetenskwestie, die de hoofdfiguur, een ouderwetsch-vromen ghettojood bezighoudt. Een gewetenskwestie bepaalt heel het verdere gebeuren en verklaart het tevens. Een waar model van klassiek-psychologische kunst dus, Joodsch getint door haar ethische probleemstelling. Het is den schrijver gelukt in een modern-Joodsche omgeving het Hiobs-drama terug te roepen. Zachtheid en bescheidenheid sluieren het intense drama, dat dit uitmuntende ghetto-werk behelst. Max Rosenkranz roman „Gad der Seher" (1918, Verlag Hollweg, Bern) voert ons in de Oost-Joodsche wereld der Chassidiem en toont ons de grootheid, de nog primitieve geloofskracht, de wilde Godsbegeerte van deze menschen en het misbruik, dat hiervan door sommige Zaddiekiem gemaakt wordt, terwijl andere ten volle de groo.te verantwoordelijkheid aanvaarden, die hun opgelegd wordt door het blinde geloof, dat de Chassied in zijn Zaddiek stelt. „Gad der Seher", een eenvoudige, die zelf Zaddiek wordt, wil juist door zijn macht en kracht het Zaddiekdom bestrijden en stelt tegenover de rijke, zekere machtspositie van den Chassidischen rabbijn, het gevaarlijke, maar vrije leven van den oud-Joodschen profeet, die iederen dag weer tegen domme menschheid kampen moet. Dit werk is één der weinige, Chassidische romans, in 't Westen ontstaan, en kan hun, die hun kennis slechts uit de werken van Jean en Jéróme Tharaud putten, een wat ruimer inzicht geven omtrent een Chassidische gemeente. DUITSCHLAND. 67 De Joodsche burgerkringen van Duitschland en Oostenrijk zijn meer beschreven dan het eigenhjke ghetto, omdat de meeste schrijvers uit dezen kring voortkwamen en de Duitsche Joden voor een overgroot gedeelte, groot-en kleinburgers, doch geen proletariërs zijn, zooals in 't Oosten of in Nederland. De grootste teekenaar van het burgerlijke, Joodsche.aan zijn omgeving geassimileerde milieu, in Duitschland, is wel Georg Hermann Borckhard (geb. 1871). Hij is het, die het Duitsche Jodendom in zijn romans „Jettchen Gebert" en „Henriette Jacoby" een blijvend monument geschapen heeft en de West-Joodsche psyche in haar nobelsten vorm vastgelegd heeft in zijn werk „Die Nacht des Dr. Herzfeld" en „Schnee". De amoureuze, naar frissche lavendel riekende sfeer van de Gebert-Jacoby romans, blijft hangen in de herinnering der lezers, als een aparte, zeer eigenaardige werkelijkheid, als een eens en voor altijd beleefd landschap, de herinnering aan een kennismaking. De twee groote kanten van het Westersch Jodendom, zijn zonne- en zijn schaduwzijde heeft Georg Hermann ons in zijn romans gegeven. In twee mischpachoth — de twee psychologische stammen —zijn ze gesymboliseerd. De zon rust op het kamp der Geberts, de schaduw op dat der Jacoby's. Eeuwen van lijden, van dwang tot begrijpen, van voortdurende onrust en verplaatsing, hebben ten slotte een geslacht van Joden voortgebracht, dat met zachtheid oordeelt, de wereld begrijpt en liefheeft, ondanks haar onvolkomenheid: Jettchen en Jason Gebert. Doch diezelfde eeuwen schiepen een Joodsch geslacht, dat heeft leeren geld verdienen, en het leven kennen als een maatschappij op aandeelen, waarin het er op aan komt, de meeste aandeelen op te koopen, ten einde in grof genot z'n dividenden uitbetaald te krijgen: dat zijn de Jacoby's. Maar de tegenstellingen vloeien in elkaar over. Hermann is zelf te veel Jood, om niet te weten, dat de Jacoby's geen duivelen,' de Geberts geen engelen, ja, dat ze voor elkaar noodzakelijk zijn. In Hermanns boeken komt het leven ons voor 68 DUITSCHLAND. als een rustig landschap, waar echter een klein beekje doorheen stroomt, dat aanzwelt tot een machtige rivier, die ten slotte alles overstroomt. Het leven is een moeder, die haar eigen drama steeds weer baart. Haar dracht echter duurt langen tijd Als Joodsche karakter-romans zijn de Ge- bert-Jacoby-boeken belangrijk om de werkelijk klassiek -Joodsche karakters, die ze bevatten, vanaf de hoofdfiguren tot de meest bijkomstige bijfiguren, maar ook als zedenromans zijn ze eenig. De avond- en zomertuin-partijtjes, de ruggespraakjes der familiegroepjes onderling, zijn levenstafereelen. Het is zelfs één van Hermanns groote gaven dat hij allen tesamen en ieder afzonderhjk tegelijk ten tooneele voert, zooals Molière, de meester der zedenschrijvers, dit in zijn „Misanthrope" placht te doen Een moderne, ontwortelde Jodin, n.1. Frau Antony Arnstein, stelt Hermann ons in zijn „Heinrich Schön Junior", zijn ander zonnig zomerboek, voor, dat ook met onweer en vernietigenden bliksem sluit. Zij, naast Jettchen Gebert, zijn twee zeer bijzondere vormen der Joodsche minnares, in den hoogsten zin, de ééne de onwetende, de andere de wetende. Jettchen vindt den troost voor het ontbreken der absolute liefde op deze aarde, wier hemelsche weerschijn ons lokt, in den dood, Antony in voortdurend wisselspel, in aanbidding van het werkelijke,' van de wereld der relativiteit. De beste Joden, uit Hermanns werken wankelen tusschen twee stemmingen, die van het jubelende hooglied en die van den prediker, die het niet-geboren zijn verkoos, zelfs boven den dood Waar komt deze zielsgesteldheid sterker uit dan in Hermanns tweede hoofdwerk: de Herzfeld-romans? Alwin Herzfeld is Jason Geberts oudere broeder en beiden zijn zelfportretten van Georg Hermann. Innig is de geassimileerde Duitsche Jood Herzfeld met het Westen verbonden, zooals een vader een pleegkind, naar eigen keuze eens in liefde opgenomen, mint. Maar hij voelt zich wat ouder, wat toegeeflijker dan de schoone jonge man zelve. Vooral het Westersche, militaire nationalisme staat hem tegen; oorlog is hem een af- DUITSCHLAND. 69 schuw, meer nog om het dooden dan om het gedood worden. Oud is hij, maar toch weer zoo jong, omdat hij ondanks zichzelve in liefde blijft gelooven, altijd weer liefde noodig heeft, en steeds weer vergeet, dat hij eigenlijk het leven moest wantrouwen. Hij wil zich met twijfel wapenen, doch steeds weer ontrukt hem zijn diepe geloovigheid in het leven, zijn hem zoo noodzakelijk schild. Wie van Joodsche tendenz-romans houdt, mijde deze boeken.doch wie weet, dat alles in het leven saamgegroeid is, en zoo ook het algemeen-menschelijke en het Joodsche, kan heel veel van een oud volk, dat eens den bijbel mocht voortbrengen, juist uit Hermanns werk, leeren. Even scherpzinnig, kantiger, met dieper inkervingen nog, maar zonder die heerlijke rondingen en glooiingen, is de moderne Joodsche burgerij en haar kinderen, door Max Brod (geb. 1884) den Praagschen Zionist, weergegeven. Max Brod, gehjk Georg Hermann, is een sociale rechtvaardigheid nastrevende socialist, die echter zelve een groote neiging voor gezelligheid en mondainiteit bezit, een neiging die hem juist nader tot de bourgeoisie brengt, in welke kringen hij dan ook zijn romans laat spelen. Zijn merkwaardigste zedenroman is „Jüdinnen," waarin hij ons het leven in een mondaine, door veel Joden bezochte badplaats in Oostenrijk schildert en ons boven de drukte der flirts, futiliteiten, koppelarijtjes uit, twee sterk sprekende menschportretten omhoog houdt. Zooals bij Hermann, komt het sterke farnilie-karakter, dat steeds het Joodsche leven gekenmerkt heeft, ook in Brods boek uit. De Irene-figuur doet aan Hermanns Frau Antony denken, door haar onrust, welke Brod echter in rust doet overgaan door een gezond burgerhjk huwehjk. Hij toont z'n optimisme over de toekomst van de Joodsche vrouw in een gul lachje. Brod, die het leven in tranen den lach laat veroveren, zooals Hermann in lach tot tranen voert, heeft ook in zijn „Arnold Beer, das Schicksal eines Juden", getoond hoe de heftigste levenscomplicaties ontwardworden, als een in den. knoop geraakte draad. Het is, 70 DUITSCHLAND. zooals Buber geleerd heeft, slechts door een daad, dat de mensch zich met God op aarde kan vereenigen. Brod » een scherp, onverbiddelijk denker en ontleder, een schitterend causeur, en een diep gevoelsmensch. Ongelukkigerwijze is hij dit alles zelden tezamen in één product. Zijn heerlijk luchtige en toch gevoelige wereldsche verhaaltjes als„Weiberwirtschaft", „Ein Tschechisches Dienstmadchen" enz., ontblooten geen mysteriën, en z'n donkere denkspelonken, z'n „Das grosse Wagnis", „Tycho Brahe's Weg zu Gott", „Schloss Nomepygge" enz. zijn geen vloeiende en boeiende verhalen. In den laatsten tijd heeft Brod zich geheel toegespitst op vernuftige analyses van de menschelijke liefde in haar strijd tegen de ethische gevoelens en hij opent in zijn „Franzi" en „Das Leben mit einer Göttin" nieuwe verschieten. Zijn groote gave is het, schijnzekerheid om te spitten; het vraagteeken van den wijze op de plaats te zetten, waar het uitroepteeken van den beweerenden kleinburger stond. Zijn werken, ook die, welke niet poëtisch, theoretisch of romantisch aan Jodendom en Jodenheid gewijd zijn, bevatten tal van scherpe silhouetten en gestalten uit modern-levend of historisch Jodendom. De Joodsche vrouw is door hem zeer dikwijls uitgebeeld, en steeds weer met treffende levendigheid, steeds weer als uiterst genuanceerd wezen, toch terug te voeren tot een beperkt aantal grond-typen: zijn „Ruth" in „Das grosse Wagnis", zijn „Marianna" in „Franzi". En als Westersche Jood, ingewijd in het schemerdonker der ethnische verschijnselen, genietend van het bescheiden, doch voor den ingewijde tintelend contrastenspel der rassen, zijn ook de vrouwentypeeringen van niet-Jodinnen, de Tschechische en Duitsche vrouwen, meesterlijke schilderingen geworden, sterker nog en sprekender, omdat een liefhebbend vreemdeling ze teekende, voor wien veel typisch, opvallend, mooi en belangwekkend was, dat de stambroeder niet zoo zeer zou opmerken. Een merkwaardig en stil oeuvre is dat van Arnold Zweig: „Geschichtenbuch", „Das Zweite Geschichtenbuch" (Lange DUITSCHLAND. 71 München), „Novellen um Claudia" (Kurt Wolff Verlag, München), (1912), „Das Ost-Jüdische Antlitz" en „Das neue Kanaan" (1925, Horodisch & Marx, Berlin). In Zweig is de romantiek gestorven. Hij schrijft novellen, die meer aan het begeleidend tokkelen van een harp herinneren dan aan den continuën muziekstroom van een viool. Regel voor regel is teer en mooi, maar het geheel van zijn vertellingen bekoort meer dan het boeit. Zweig sleept niet mede en zijn glad verhaal heeft geen uitsteeksels, waar zich onze aandacht aan vast kan klampen. Zijn boeken echter bezitten stijl en gratie, zooals weinig Duitsche boeken deze hebben. „Das Ost-Jüdische Antlitz" en „Das neue Kanaan" schreef hij in samenwerking met den Mizrachistischen schilder-etser Hermann Struck, en het samengaan dier twee verfijnden, die ook politiek het Jodendom dienen, lijkt iets zeer natuurlijks. De meest bekende beschrijver en meest typische letterkundige vertegenwoordiger, ook der Joodsche groot-bourgeoisie in Oostenrijk, is Arthur Schnitzler (geb. 1862); de Weener. Wie kent hem niet, het elegante, bleeke, lijdendrustige tijdskind, den eigen wanhoop-ver achtenden, champagne drinkenden Schnitzler der Anatole-verhaaltjes, den schepper van dramatisch geladen stemmingsverhaaltjes, met geheimzinnig romantische windstilte.... den technicus van de fascineerende conté, een grillig-gesneden bloedkoralen pronk-juweel. De Joodsche bourgeoisie van Weenen heeft hij uitgeschilderd in zijn breeden, stillen roman van levensmatheid en liefde: „Der Weg ins Freie", waarin hij alles terzijde schuift met verveeld gebaar, alles, opdat alleen trone een rank en wit-gaaf Venus-beeld. Ware er geen jeugd en geen liefde, en ware niet de liefde, de vrije, onbekommerde, gevoelvol onverbiddelijke hef de, het wezen der jeugd, dan.. een licht schouderophalen, een onderdrukt: „aquoibon!" Maar de liefde is er, en dwingt de jeugd in vreugde, „den Weg ins Freie" te kiezen. Ver is Schnitzler afgedwaald van de historisch poëtische opvatting van liefde in het Joden- 72 DUITSCHLAND. dom, dat huwelijk verheerlijkt, vruchtbaarheid bejubelt, en de trouwe vrouw zijn zuiverste sierwoorden met vleiend gebaar toereikt. In zijn „Der Weg ins Freie" toont hij de Joodsche bourgeoisie in haar talrijke gestalten, haar fieren en laffen, haar assimilanten en Zionisten, Duitsch-nationalen en socialisten, haar ijdelen en haar stillen. Maar allen leven onrustig en onrustig is het leven om hen heen. Hun basis is licht verrot, zoowel de verfijnde, Weensche beschaving, als hun aangetast, besproken, beredeneerd, maar niet beleefd Jodendom. Misschien is het een mooie, fijne rotting, die is en steeds voortduurt, een stage rotting als onder aan den voet van boomen in het bosch, en beloert hen geen ondergang. Schnitzler stelt geen probleem en spreekt geen oordeel uit. Hij teekent slechts toestanden, wat liefdeloos, maar hij trekt met lichte beweging scherp-sprekende, blijvende lijnen. De charme van twee oude werelden, Weenen en Judea, in haar steeds nieuwe Lente, haar steeds weer opspuitenden liefdelust, nevelt zacht door en over dit werk en vult het, als geheel Schnitzlers oeuvre met licht en zeer afzonderlijk parfum. In zijn „Die böse Unschuld, Ein jüdischer Kleinstadtroman" vertelt ons Oskar Baum de geschiedenis van een vacantie, doorgebracht in een Boheemsch badplaatsje. Tragi -komisch is die geschiedenis, waarin een Joodsch volksmeisje den naam van een Joodsch burgerstudent in gevaar brengt door hem als vader uit te roepen van het kind, dat zij meent te dragen. Later bhjkt het slechts een geval van hysterie te zijn. Zoo veel hield het meisje van den in stand haar meerdere, dat zij meende een kind van hem te dragen. Allerlei verwikkelingen — aanleiding tot lachen en tot 't prevelen van „nebbisch"; een penetrant ontledinkje van Joodsch familieleven, van de ouderwetsche provinciehuishouding en haar jichoes-stolz x); 't is alles in dit artistiek opgevatte, niet veel pretendeerend, maar toch wel wat schenkend werkje te vinden. Voor de Duitsche literatuur zeer belangrijk, doch voor ') Familietrots. DUITSCHLAND. 73 de onze minder, is Jacob Wassermann (geb. 1873), wiens autobiographie „Mein Weg als Dentscher und Jude", waarin hij ,al biechtend, tot de overtuiging komt, èn als Duitscher èn als Jood verder te kunnen leven in volkomen harmonie, mij toont, dat Wassermann nog door het gevoel beheerscht wordt, dat Heine eens in een bitter uurtje tot uitdrukking bracht: „Jodendom is een ongeluk, waar men mede geboren wordt". Wassermann is nu eenmaal Jood en onze tijd maakt het mogelijk, dat men dit blijven kan, ja veracht zelfs een beetje de meest eerlijk-gemeende overlooperij. Maar diep grieft het Jacob Wassermann, dat hij niet als Germaansche auteur beschouwd wordt, ja dat men hem het vermogen bestrijdt, rasechte Germanen in zijn werk te teekenen; 't hindert hem, dat een Duitsch-nationale professor wantrouwend, wenkbrauw-fronsend zelfs, zijn eerlijkste boeken leest en hem het recht op 't schilderen van Duitschers betwist, 't Is een levensdrama, dat zeker tragisch is, doch wat komisch aandoet: dit wanhopig worstelen van den West-Jood om toch maar te zijn, wat hij niet is; het zich niet tevreden kunnen stellen met een waarachtige, oprechte vriendschap voor het volk van zijn geboorteland. Wassermanns eenig geschenk aan zijn stamvolk is zijn werk „Die Juden von Zirndorf". Het boek bestaat uit een machtig geschreven voorspel, dat van de bewogen tijden spreekt, toen de mare zich onder de Joden verspreidde, dat een Moschiach was opgestaan, Sabbatai Zewi, die het Joodsche rijk in Palestina herstellen zou, en toen .talrijken zich opmaakten zich bij den Joodschen prins aan te sluiten, totdat men hoorde, hoe deze man een valsche Messias slechts bleek te zijn, ja een overlooper, die zijn leven in zekerheid gebracht had door tot den Islam over te gaan. Op de plaats, waar de vele opgetrokkenen zich ontmoedigd nu nederlieten, ontstond het dorp Zionsdorf, verbasterd tot-Zirndorf. De eigenhjke roman behandelt een vaag gebeuren, in goede taal weergegeven en wemelt van algemeene beoordeelingen over aard en wezen van het Joodsche volk, iets, 74 DUITSCHLAND. dat meestal een teeken is, hoe ver de schrijver van dit volk is komen af te staan. Ver. is iets reeds in de herinnering verzonken, als nog slechts de groote lijnen voor hem oprijzen en het afzonderlijke, persoonlijke en plaatselijke niet meer voor hem bestaat. Wassermann ziet zijn volk niet meer als iemand, die er midden in staat, doch hij staat er voor als voor een museumvitrine, en zijn blik speurt naar antithesen. Ook hij is slechts psychiater, geen psycholoog; hij ontwaart wel de ziekte, maar niet de plaats, die gezond is, ziet voor heel het-Jodendom het Westersche Joodsche intellect, dat zijn „Weltschmerz" uitkermt, aan, kent de groote massa niet, die hij reeds van tevoren veracht. Heel leelijk heeft hij de bril van den Duitschen „Rassentheoretiker" op, waarachter koortsoogen gloeien . .• Te weinig nog zijn Joodsche, historische romans geschreven, die juist tot taak kunnen hebben veel uit onze lange, dramatische, schichtig verspringende geschiedenis vast te leggen. Een prachtig voorbeeld wat voor ons, die onze eigen, latere geschiedenis te weinig kennen, deze roman kan zijn, heeft ons Lion Feuchtwanger met zijn „Jud Süsz" (1925) gegeven. Een werkehjk breed opgezet werk, met als centrum het belangrijke karakterbeeld van Jozef Süsz Oppenheim, den 18den eeuwschen minister van financiën in Würtemberg, omgeven door wetenschappelijk doorgronde, artistiek uitgebeelde zedenbeelden van diens tijd, van het volk, zijn heerschers, zijn Joden. Al vervalt de stijl hier en daar in 't' procédé, de grondtoon blijft spontaan; het is de vertelling van meesterlijk geordende en diep doorleefde geschiedenis. In „Jud Süsz" gelukte het Feuchtwanger, ten voorbeeld van talrijke antisemietische krummel-literatoren, die dit ook getracht hebben, een Joodschen „streber" te schilderen.met de zwarte schaduwbaan, die hem volgt en den enkelen lichtstraal, die zijn hoofd treft in zijn bewonderenswaardige energie en spankracht en zijn diep minderwaardig doel. Hier ziet DUITSCHLAND. 75 men, hoe bliksemsnel de liefde grijpt, wat de haat toch ontgaat, hoe „Jud Süsz", zonder dat iets van zijn kleinheid verheeld wordt, en zijn wandaden geopenbaard worden, toch mensch blijft, levend en begrijpelijk, en geen strooien pop, die men verbrandt op het zoo veel verdragend en vernederd literaire altaar. In den laatsten tijd trekken vele Joodsche schrijvers uit het Westen naar Palestina, en vermelden hun bevindingen in boeken, zoodat er, net als in de vorige eeuw, toen groote romantici als Lamartine of Chateaubriand en veel later Loti en Selma Lagerlöff in ons oude land de stem van hun ontroeringen beluisterden, een waar Palestina-genre ontstaat, dat minder romantisch en meer reëel-nauwkeurig, ja meer aardrijkskundig dan historisch is — zooals Benj amin Crémieux het zoo puntigjes van onze geheele 20e eeuwsche letterkunde zegt. Deze Palestina-letterkunde heeft in Duitschland twee goede boeken voortgebracht: Artkur Holitschers „Reise durch das jüdische Palastina" en Felix Saltens „Neue Menschen auf alter Erde". Holitscher is lyrisch en economisch en schuift vaak de socialistische terminologie die door het vele gebruik ook reeds tot banaal conventie-taaltje verworden is, onder zijn zijige taallyriek, die hierdoor kwade, harde ribbeltjes toont. Maar hij heeft het land lief, al nijdast hij vergaderingachtig over de weelde en lichtzinnigheid, die er aanwezig is. Felix Saltens boek is ook lyrisch, en soms wat luchtigmondain; maar uit zijn boek spreekt meer nog zijn diep geluk over het weergevondene in Palestina en zijn herkregen Jodendom. Hij is één der weinigen, die gezelhg en tevens ontroerend weten te zijn, grootsch met klein gebaar; hij heeft geen valsche schaamte voor ontroering, noch verdeelt de algemeen menschelijke gevoelens en verschijnselen in„burgerlijke" en „proletarische." Talrijke moderne Joodsche dichters telt Duitschland, 76 DUITSCHLAND. doch maar weinigen, die in hun gedichten voor en over hun Jodendom gezongen hebben. Waren hun werken in 't Hebreeuwsch geschreven ,hun namen zouden onze letterkunde sieren, en nu moeten wij juist die algemeen menschelijken, Aljret Mombert, huiwig Strausz. Rudolj Fuchs, Ernst Bass, zelfs Alfred Wolfenstein en Frans Werfd de Duitsche letterkunde overlaten, om slechts hen te noemen die over en tot ons eigen volk spraken. Twee bronnen voeden voornamelijk deze dichtkunst: ons verleden en ons nationaal herleven. Meestal monden zij samen uit in ' t zelfde werk. Ook de oorlog heeft een bloedig spoor achtergelaten in ' t werk dier menschen, meestal jongeren, die hem van aangezicht tot aangezicht leerden kennen. Uriël Birnbaum (geb. 1894), de dichter-teekenaar, heeft in zijn sonnettenreeks „ In Gottes Krieg" (1921) een nauwkeurige en toch poëtische administratie gehouden van het onverbiddelhjk oorlogsgebeuren, en van zijn persoonlijke gewaarwordingen als vrome Joodsche jongen. Een God-gewilde oorlog, waaraan men zich niet onttrekken mag, leek deze daad van vernietiging den jongen geloovige, die hem diepe klanken van boete en onderwerping ontrukten. Af en toe worden z'n verzen ontsierd door Oostenrijksch Chauvinisme, een kindergeloof je in een Oostenrijkschen God, strijdend tegen die booze Russen. Gesterkt wordt in hem, als in andere Oostenrijksche Joden, dit geloof, wijl ze meenen tuchtigers der Polen en Russen, der pogromvolken te mogen zijn terwijl ze zich geen rekenschap geven van het anti-semietisme in eigen land. Vooral door het sterk concreet-zien en in woorden vastketenen der oorlogsgebeurtenissen en ook door het uitdreunen van zijn Gods-ingevingen, vind ik veel krachtigs in deze jonge gedichten, die soms echter krampachtig schreeuwen, alsof de stem des dichters oversloeg, en soms te veel weeïge, net-opgevoede, jongensachtige salon-verontwaardiging over grootsche gebeurtenissen behelzen. Van zijn DUITSCHLAND. 77 Joodsche gedichten zijn het hevigste, niet zij, die hooge feestdagen bezingen, noch die, welke onze gehoonde broeders in Polen de wonden kussen, maar de donderende verzen van den jongen priester: „Will euch das Wort nicht von der bleichen Lippe? Stort dieser nackte Name euer Fest? Wie ihr ' s auch nennt, ob Pneumonie, ob Grippe, Ist's Gottes alte grause Magd: die Pest!"1) Ook oorlogsverzen schreef de in dezen kamp omgekomen, vurige jonge Zionist, Hugo Zuckerman (1881—1915). Afschuwelijke oorlogsverzen schreef hij, ter eere van geschut en machinegeweren en van Oostenrijks goed recht als ware hij een „national-Deutscher", doch daar ze met zijn leven gekocht werden, past ons slechts treurigen eerbied. Maar ook andere, ontroerende liederen schreef hij, van heimwee naar grootsche toekomst, van leed om de verachting, die men zijn volk toonde, en van woeste verontwaardiging over de Jodinneneer bezoedelende Russiche roofbenden. Hij was geen berustende en geen vrome Jood, maar één van die afstammelingen der Simon Bar Cochbas, die wat vreemd staan te midden van hun vredelievend volk, dat zij toch zoo liefhebben, één van hen, die zoo graag voor hun volk vechten zouden en uiterhjken roem en eer veroveren voor het oog van de wereld, het zouden willen drenken met een heerlijk schuimenden benevelenden drank, waar het oude volk echter geen dorst naar heeft. Arme, grootsche Zuckerman... zoo onvergetelijk was hij, dat zijn Christen vrouw, die zijn Joodsche idealen deelde, zich neerschoot op zijn graf.... Ook gevallen in den oorlog is de nog zoo heel jonge, nog half stamelende, echte dichter,Ludwig Franz Meyer.wiens verzen door Emil Cohn verzameld zijn, op wensen van Meyers moeder. Hij ook minde zijn herlevend volk, hij l) „Wil U het woord niet van de bleeke lippen? — Stoort soms dien naakten naam Uw feest? — Hoe ge 't ook noemt, 't zij griep, of pneumonie, — 't Is d'ouwe, grauwe maagd van God: de pest!" 78 DUITSCHLAND. „dweepte nog" met ceder en cypres en palmenboom, met de zwarte haren van de Joodsche meisjes, met de blauw witte vaan der Zionistische jeugdgroepen, met het zwervende leven. Hij omarmde het zich aan zijn jeugd biedend bestaan. Verlangend als een ree, staat hij bij de pure bron van het leven, schichtig wegspringend, terugkomend om ten slotte te drinken... Dat was zijn kinderlijk dichten. Wat zijn verzen schoonheid geeft, is dat hij, de .jeugdige dichter, zich ook dichter der jeugd weet, verantwoordelijk afgevaardigde, ja vertegenwoordiger der jeugd bij de rechtbank des levens: „Und wieder werden manche Knaben sterben An der Liebe die zu heisz erglühte, Und die Syringen werden auch verderben, Denn kurz nur ist die Zeit der Fhederblüte." x) Hij wist van het lot, dat hem en iederen grooten jongen wacht... Als symbolen koos hij bloemen, „dieMaienglöcken" voor de Lente, „die Rosen" voor den zomer, „die Nelken" voor Augustus... en deze mogen dekken zijn jonge graf.., 't Was maar een kleine oogst van lichte bloemen, gesneden met een voorzichtig mesje, zooals de Javaan de aren der rijst, die hij eerbiedigt. Theodor Zloscisti gaf een dichtbundel uit, die „Am Tor des Abends" heette. De besten dier verzen zijn die, welke gedragen zijn door het stil-sombere herfst-gemoed van dezen dichter, die een typische vertegenwoordiger dier Oost-Joden is, welke te lang over de oneindigheid der groote Russische vlakte gestaard hebben, en die in de Jiddische letterkunde de „Eloel" (herfst)-literatuur in bleeke smart gebaard hebben. Aan Mauve's schilderijen herinneren die verzen. „Und einer dem das Herz gar schwer, Begleitet dich zum Meilenstein, *) En weer zal menig knaap er sterven — Aan liefde, die te heet ontbrandde —■ En de seringen zullen ook verdorren — Want kort slechts is de bloei dier bloemen." DUITSCHLAND. 79 Darm sinkt das Schweigen um dich her, Und du wirst in dir einsam sein." *) Ook het geheele Joodsch-religieuse leven heeft Zloscisti bezongen, van op eenigen afstand; nostalgische afgedwaalde die hij was. Zloscisti's groote en veellettergrepige gedichten zijn wat stroef en wat glansloos; te veel gedacht. Slechts het kleine, zuchtende avpndversje ontspruit hem vrij. Van zijn hand verschenen voorts de gedichtenbundel „Vom Heimwege" (1903), een biographie van Mozes Hess (1895) en „Aus einer stillen Welt" (vertalingen uit het Tiddisch) (1910). J )> Eerlijk, maar in de huiskamer, afgesloten van de werkelijke, innerhjke levensgevaren, dichtte Gertrwl Marx, de goede en goedige, innig orthodoxe binnenkamer-Jodin; haar talrijke verzen toonen, dat ze medeleefde met haar tijd, dat ze een nobel hart had, een eerlijken vromen 'géést en haar talent niet gezegend was, zooals haar leven. Aardig voor de kleinkinderen, geschikt bij de Joodsche opvoeding! Dichteres is Else Lasker-Schuier (geb. 1876), Joodsche dichteres met heel haar hartstochtelijke, zingende ziel. Zij is een uit Jeruzalem verbannene gebleven, een treurende Zions, een zoekende naar de liefde van David en Salomon. Alle bijbelgeuren waaien uit haar „Hebraische Balladen", heel de zacht-begeerige hartstocht van Sulamith en de bescheiden minne van Ruth, de Moabietische. Ja soms mogen die verzen den droge lijken als ontsierd doorkindergebazel, door droom-gereutel, och, juist dat droomende, (ik meen het werkelijke droomen gedurende den slaap) \ dat met open mond voor zich uitturen zonder te zien, dat onsamenhangend lieve dingen mompelen, is een charme te meer van die slapende Ooster-prinses. Zij schijnt moeder, minnares, leerares en dochter van zichzelve te zijn en 't is >) En één met droefheid in *t hart — Geleidt je tot den mijlpaal heen — Dan zinkt er stilte om je heen — En eenzaamheid zal in je zijn. 80 DUITSCHLAND. alsof zij in al die gedaanten tegen zichzelve spreekt in haar gedichten; ze wiegt zich, ze bespreekt zich, ze liefkoost zich, ze spiegelt zich in eigen vers. Enkele echter zijn episch, zingen van Mozes en Josua, David, Absolom en van de Hebreeuwsche vrouwen. Typisch Oostersch zijn haar beelden; vleiende geschenken, waarmede ze het te beelden voorwerp omhangt. Nederige, minnende slavin is ze van haar verbeeldingen, aan wier vbeten zij zich aanbiddend werpt. Die uiterst teere, zacht gefluisterde lyriek is dramatisch. Zij speelt zich af tusschen Else Lasker-Schüler en hare verbeeldingen, of tusschen de dichteres en één van de gestalten, die ze zelf weet aan te nemen. Soms echter is zij er zich van bewust, dat zij maar een gekortwiekte vogel op aarde is, ontwaart ze de geweldige kloof tusschen werkelijkheid en ideaal, de schamele beperktheid van ons kunnen en de duizelingwekkende wijdheid van ons verlangen en dan sidderen er droeve klanken in dit werk, dan krimpt ze tezamen als een gevangen vogel in ruwen greep. Else Lasker-Schüler is een dichteres zonder verantwoording en dus ook zonder verantwoordelijkheid. Zij geeft zich geen rekenschap van haar verzen en deze verzen zijn zóó dat wij er ook geen van verlangen. Zoo zweven haar woorden als elze-katjes in de lucht en sommigen hechten zich in onze verbeelding en krijgen vorm en bedoeling, maar anderen blijven dwarrelen, dwarrelen in onbestemdheid Hedwig Gaspary schreef bijbelsche en Oostersche gedichten, die zij verzamelde onder den titel ,,Ek»him"( 1920). De meesten zijn stug, en gaan niet uit boven paraphrasen. Maar heftig weet zij Oostersche erotiek te doen spreken en de onderwerpen harer verzen zijn dan ook meest den liefdedrang gewijd. „Abisag": „In den Nichten, das sie bei dem Alten, Dem Erstarrenden, dem König lag Hatte sie so viel in sich verhalten, So sich aufgespart dem Greisen Kalten, DUITSCHLAND. 81 Dass sie jetzt aus seines Bettes Falten Aufstieg, wie ein Brand zum neuen Tag." Die stugheid van taal, die geen wil is, doch een gebrek dezer vrouw, die juist neiging voelt voor indrukwekkende volumineuse epiek, komt ook in haar aaneengesloten Bijbelsch dichtwerk uit: Salomo's Abfall" (1920.) Het werk toont, dat zij de grootheid der Salomo-figuur overdacht heeft, en den weg gevonden heeft, waarlangs die mensch van vroomheid en wijsheid tot zinnenverslaving en afgoderij gegaan is. Maar haar fantasie is wat te gering, om in een aaneengesloten drama dit leven te bedichten, en ook haar overdenking is was te fragmentarisch. Soms is de eenvoud van haar taal treffend, en geeft deze wijsheid in klein bestek; meestal doet zij pijnlijk aan, te streng, te hoekig Ook Max Brod ontmoeten we weer als den dichter van het „Tagebuch in Versen", en van „Das gelobte Land". Brod echter, de dichterlijke romanschrijver, mist de gave van het rhytnmisch vloeiende gedicht, en stugge woorduitsteeksels maken die verzen hobbelig, terwijl ook gedurende het uur van 't dichten z'n analytisch verstand niet stilstaat en hij merkbaar denkverband legt tusschen z'n verzen, zoo dat men duidelijk trede voor trede den dichter den trap van z'n [ gedicht ziet oploopen. Kwaal van veel moderne poëzie, vooral Duitsche. Af en toe, in het uitbundig verliefde, als z'n gevoel zich in woorden uitweg zoekt, wordt z'n vers ontroerend van jongensachtig-blije liefde. Het is merkwaardig, dat de sterkste Joodsch-nationale liederen hier in 't Westen gedicht zijn door den Duitschen niet-Jood Börries von Münchhausen, in zijn bundel „Juda" (1900). Het bewijst wel, dat er iets heel krachtigs door 't *) In de nachten, dat ze bij den ouden — Den verstarden, bij den koning lag — Had zij zoo haar driften ingehouden — Zoo beheerscht zich voor den grijzen, kouden — Dat zij opsteeg nu van zijn rustbed — I Als een brand naar nieuwen dag. XL. De West-Joden en hun Letterkunde sinds 1860 6 82 DUITSCHLAND. Duitsche Jodendom ging, dat dezen dichter ontroerde.. Zijn boek, met de zoo heel persoonlijke illustraties van den Joodschen teekenaar Liliën, is reeds een klassiek Zionistenboek geworden, waaruit veel kracht en moed geput werd. Het krachtig, dreunend rhythme blijft als die van elke typisch nationale hymne, ih ons geheugen verder orgelen, en hij, die zich een vreemde noemt, doet ons niet vreemd aan,: zóó vond hij den weg naar het Joodsche hart, zóó zeker van greep ontblootte hij het verborgen heimwee. Zijn mannelijk diepe basstem spreekt tot de verborgenste instincten van het oude mannenvolk: „Sei still Judaa und schweige, du Tochter des Sem! Höre was ich dir sage: Es nahet der Tag der Tage, Nach Streben und Sterben und Streit, Nach Lieben und Lehren und Leid Nahet die Ernte der Saat Der Sabbath der Sabbathe naht." Laatste ironie van ons lot in het Westen en in Duitschland, dat ons zoo gaarne smaadt, dat het de Duitsch-nationale Börries, Freiherr von Münchhausen is, die onze stoerste nationale hymne dichtte! ArnoNadel heeft in zijn „Sündenfall" (1920) ons Bijbelsch verleden weer opgeroepen, doch in plaats van te vergrooten, heeft hij verkleind, in plaats van te scheppen, verklaard. Wat banaal is dat ontleden van Bijbelsche grootheid, als geen synthese een nieuwe, machtiger samensmelting van dat, wat ontleed wordt, brengt. Wat geeft het m'n verbeelding, als men mij Abraham modern laat philosopheeren en men mij Ruth tot een man-lustige weduwe maakt. Zonder het te willen, heeft Nadel zijn Bijbelsche onderwerpen aangelengd, al wordt veel van het vooze bedekt door zijn liefde ») Wees stil Juda en zwijg, jij dochter van Sem — Hoor, wat ik je zeg: — De dag der dagen nadert — Na sterven en streven en strijd — Na minnen en leeren en leed — Nadert de oogst van je zaad. — De Sabbath der Sabbathen nadert. DUITSCHLAND. 83 voor dat, wat hij bedicht. Slechts het Jonah-verhaal heeft hij een krachtige dramatische gestalte verleend en zoo een nieuwen vorm gegeven.daarhet Bijbelboek zuiver verhalendis. En nu moet ik zwijgen over onze dichters, hoewel een bij het Weltverlag uitgegeven werkje „Lyrischer Dichtung' deutscher Juden" weliswaar met voorbeelden verkondigt, dat ook Albert Ehrenstein, Rudolf Fachs, Oskar Kohn, Ludwig Strauss, Alfred Wolfenstein en ook de zoo belangrijke Franz Werf el zich zelf Joodsche dichters voelen en zoo erkend willen worden. Hun werk echter is lyrisch en bedicht geen speciaal Joodsche onderwerpen. Veel in dit werk komt voort uit hun Joodsche ziel; ik echter heb niet den ruwen messenstekersmoed in een ziel te gaan snijden, en te onderscheiden in wat Joodsch en niet Joodsch is, en moet hen den Duitschen hterair-historicus laten, wijl hun taal Duitsch is, en zij geen Joodsche onderwerpen behandelen. Het eveneens bij het Welt-Verlag in 1922 verschenen zeer merkwaardige boek, „Juden in der Deutschen Literatur", uitgegeven door Gustav Krojanker, waarin talrijke Joodsche auteurs essays publiceeren, moge ook dit werkje aanvullen, voor zoover het Joden betreft, die geen speciaal Joodsche onderwerpen in hun werk behandelen. ■Nauw contact is er tusschen Jodenheid en theater. Theatrale en het schouwspel beminnende menschen zijn wij. Tot diep in het volk zelve zetelt die eigenschap — liefde voor het tooneel en vooral voor de opera, waar het gebaar nog vergroot wordt door de muziek. Deze theatraliteit vindt men in het Westen misstaan, men haat haar in ons, en begrijpt haar niet. Niet uit neiging tot op den voorgronddringerij komt zij voort, maar uit liefde voor het gebaar, uit zucht weg te raken uit de laffe, smalle beteekenisloosheid van het leven, door dit leven dramatiek in zijn bloedlooze alledaagschheid te persen. Men vergete niet, dat het dit volk was, dat, zijn schamele woningen ziende, in verrukking uitriep 102 ENGELAND. den naam „Ito", die hij echter kort geleden officieel ontbonden heeft, wijl toch Palestina „a jewish national home" geworden is. Wel stelt de halfheid der Zionistische oplossing „het semietische Zwitserland" met zijn meerdere volkeren én de onvolkomen autonomie den praktischen droomer, die het nog zooveel grootscher gedroomd had, zeer teleur, wat weerklank vond in zijn beroemde rede voor de Amerikaansche Joden. Zangwill is door zijn geestigheid wel de meest geliefde, door zijn groot temparament en fijne techniek wel één der grootste Joodsche schrijvers van vroeger en thans. Nu te veel vergeten is een schrijfster van veel aanleg, Amy Levy (1861-1899), die reeds vanaf haar achtste jaarverzen schreef, waarin een zekere feministische neiging heerscht, smart over de maatschappelijke en innerhjke verongelijktheid en weerloosheid van de vrouw. Als schoolmeisje schreef ze al een verdediging van Xantippe. In 1888 verscheen van haar een scherpzinnige en gevoelige roman uit het leven der rijke Engelsche West-End Joden, „Reuben Sachs", waarin tevens een Joodsch mannen- en vrouwenkarakter met veel psychologische gave ontleed wordt. Bedwongen bitterheid klinkt door dit werk, dat de rijke bourgeoisie uitbeeldt met haar warm familieleven en kinderlijk-plat materialisme, waaraan de idealist in hun midden zich telkens stoot, en waaraan de zwakke ten onder gaat. Amy Levy houdt toch van die menschen, wier ideeënwereld zoo leehjk is, wier verlangens niet boven het streven naar een direct „taglies"x) uitgaan, en die in het huwelijk een goede zaak zien Ze houdt van ze om der wille van een zekere gezelligheid, een weeke charme, die hun intieme leven eigen is. Haar liefdes-analyse behoort tot de penetrantste, welke gegeven zijn van moderne Joden en Jodinnen uit rijken huize, en haar boek wordt gedragen door een gemakkelijken, wat zwaarmoedigen en wijzen stijl. Jong pleegde deze schrijfster helaas zelfmoord. i) Doel. ENGELAND. 103 De rijke burgerij wordt ook in een pas verschenen boek van een andere Engelsche Jodin, Miss G. B. Stern „Tents of Israël" (1924) op zeer vermakelijke en scherpe wijze beschreven. Het boekje behandelt een internationale familie, die der Rakonitz, gedurende de drie geslachten harer verspreiding vanuit Presburg over de groote steden van geheel Europa. Het heeft een eenigszins fragmentarisch karakter door het zeer groot aantal personen, dat erin -getypeerd wordt, een karakter, dat de schrijfster het heeft willen geven, terwijl ze den lezer behulpzaam is, door er een uitgebreiden familiestamboom aan toe te voegen, voor het gemak van hem, die het verband verliest in die warreling van familie-draden. De naam „Tents of Israël" is zeer gelukkig gekozen, en karakteriseert het moderne nomadenleven van rijke burgers, over heel de wereld gekampeerd. Op twee elkaar bestrijdende krachten in dit „stam"-leven legt schrijfster den nadruk. De ééne is de taaie, Joodsche familiezin, die de familie de hechtheid geeft van een staat, en eischt dat individueele belangen aan het familie-belang ondergeschikt gemaakt worden; de andere is de emancipatielust van jonge geslachten, die op hun beurt baas willen zijn, den familieband als dwang voelen, die vrije Europeeërs willen worden, los van anderen, die niet vooruit weten willen, waar en hoe zij zullen minnen en sterven. In deze familie is een speciaal mannen-en speciaal vrouwenkarakter overheerschend. De mannen zijn elegant en hoffelijk, goedaardig, zwak en sensueel. De vrouwen zijn wilskrachtig, praktisch, met buien van kinderhjke dol- en uitgelatenheid. De grootmoeder, de matriarch, beheerscht de familie; eene heerlijk geteekende, optimistisch bedrijvige en heerschzuchtig liefhebbende Weensche Jodin. Met haar of tegen haar strijdt de gansche familie. Om deze centrale figuur bewegen zich al de verwanten, allen afzonderlijk zeer scherp geteekend, en typen van moderne semieten; 't is één zoemen en wemelen van bijen om den familiekorf, tot een nieuwe koningin een nieuwen stam gaat "vormen. 104 ENGELAND. In wezen herinnert dit werk aan Georg Hermanns Gebert-Jacoby-romans, wier wijde artistieke rust het mist, hoewel van dit levendige, pittige boek een zeer eigenaardige bekoring uitgaat. De zoo veel beschreven opstand van jong tegen oud is onderwerp van Louis Goldings roman „Forward from BabyIon" (1920). Het bestudeert een Joodsche, dichterlijke jongensziel. Als kind is Philip Massel uit Oost-Europa met z'n ouders naar Engeland geëmigreerd, vluchtend voor de achter hen moordende en brassende pogrom-benden. Zijn vader is een oud en conservatief Joodsch geleerde, die hem in de strengheid van den ritus en in nationaal-Joodsche idealen wil opvoeden. Maar het kind heeft zucht naar vrijheid en naar poëzie, en vindt troost bij z'n goedhartige moeder. Het gegeven is oud en zou zeker weinig belang meer inboezoemen, als niet de jongensziel met zorgvuldige liefde ontleed was en het boek fijne tafereeltjes biedt uit het straatleven van het Oost-Joodsche ghetto in Engeland, terwijl met durf ook de erotische kant hiervan en de puberteit van den jongen gevolgd wordt. Er zijn enkele onlogische en onrechtvaardige regels in dit werk neergeschreven, maar het munt uit door frischheid en diepheid van gevoel en door het talent, dat Engelschen en Oost-Joden beiden schijnen te bezitten, om den zoo moeilijken zielstoestand van het kind en den schooljongen te schetsen.— Meer nog dan aan Zangwill herinnert het aan Mendele Moicher Sefurims en Scholem Aleichems kinder-psychologische werken. Samuel Gordon, (geboren in Pruisen 1821), kwam reeds op 23-jarigen leeftijd naar Londen en leerde er zeer grondig het ghetto kennen. Later heeft hij in talrijke werken Joden geschilderd en Joodsche problemen als die van het gemengd huwehjk, die der Joden-rayons in Rusland, behandeld. Zijn bekendste werken zijn „Sons of the Covenant" (1900) (een soort autobiographie) „A handfull of Exotics" (1891), „Daughters of Shem" (1898), „Strangers at the Gate" (1922), „Unto Each man his Own (1904). ENGELAND. 105 Van de minder bekende romanciers mogen nog Mrs. Alfred Sidgwick en Louis Zangwill-de broer van Israël Zangwillgenoemd worden. Joodsche dichteres in het Engelsch is Nina Salaman (1877—1925), de vrouw van den geleerde, Dr. Redcliffe N. Salaman x). Deze dochter van een Joodschen geleerde—Arthur Davis— kreeg van haar vader een zorgvuldige, Joodsche opvoeding. Hierdoor was zij later in staat naast haar dichteressengave ook haar rijke Hebreeuwsche kennis in dienst der veredeling en opvoeding van de haren te stellen. Haar voornaamste publicatie is de uitgave van Jehuda Halevi's verzen, verschenen in 1925 in „The Schiff library of Jewish classics", waarin zij naast de critische Hebreeuwsche tekstuitgave, Engelsche vertalingen in ongerijmde verzen gaf en waarvan zij in een bijlage sommige op rijm bracht. Zij liet het bundeltje voorafgaan door een letterkundige inleiding over den grooten nationalen en godsdienstigen zanger. Een kiesche bescheidenheid van woord is Nina Salaman eigen, en een groote daad. Het zielvol vertalen van Jehuda Halevi is een uiterst moeilijke arbeid, want zijn Hebreeuwsch, indien het al niet tot het ingewikkeldste van constructie behoort, is zoo persoonlijk, harmonisch, en bedoelingsdrachtig tot in de eenvoudigste woorden toe, dat het vertalen ervan, naast diepe kennis van Hebreeuwsch, groote dichtersgaven en harmonische verfijndheid eischt. Nina Salaman heeft dan ook de grens van het mogelijke bereikt; zij heeft iets van Halevi's geest voor den Westerling begrijpelijk en voelbaar gemaakt en de ondankbare taak volbracht. Het poëtisch geheim zelve laat het Hebreeuwsch van Halevi zich echter door geen enkele Westertaai ontfutselen Nina Salamans essay over den dichter geeft dieper inzicht in den aard van zijn poëzie dan het warmere en grootere van Joseph Jacobs en is ook een kort maar *) Schrijver van het werk „Palestine reclaimed". 106 ENGELAND. sprekend opstel over Hebreeuwsche poëzie in het algemeen. Nog in een ander werk toont zij zich één der weinige kunstenaressen, die zich beziggehouden hebben met nieuw-Hebreeuwsche poëzie en deze zuiver artistiek ontleden en waardeeren. Ik noem haar boekje over „Rachel Morpurgo and contemporary Hebrew poets in Italy" (1924) in de serie der Arthur Davis Memorial Lectures". Hierin vertelt zij van hët begaafde geslacht der Luzzatto's — Italiaansche Joden en Hebreeuwsche dichters — en wijdt zij zich in 't bijzonder aan Rachel Luzzato, de dichteres, die latef Jacob Morpurgo huwde. Hier ook lascht zij haar vertalingen van het bescheiden maar lieflijk werk van Rachel in, en weet in persoonlijke verbinding met de door haar behandelde te komen, geholpen door haar teer letterkundig aanpassingsvermogen. In haar bundel „Songs of Exile" (Macmillan) geeft zij eveneens vertalingen van Hebreeuwsche classieken, vertalingen, waar zij haar ziel te luisteren heeft gelegd bij het oorspronkelijke en waaraan iedere lust tot virtuositeit of persoonlijke schittering vreemd is. En toch is zij een zeer persoonlijke dichteres; haar bundels „The voices of the nvers (1910) en„Songsofmanys days" (1923) getuigen het. Volkomen kieschheid, natuurlijkheid, kuischheid en liefde zingen hier in eenvoud een muzikaal lied. Nina Salamans talent is lyrisch en wijsgeerig, meestal gemengd. Haar innige, wijdingsvolle lyriek is mij het liefst; haar lied troost en streelt met zachte woorden, sterk rhythme en rijk rijm. Menschenziel en natuurbeeld beïnvloeden elkander in deze lyriek; hechte, teere liefde zingt er, vooral de schoonheid der schemering weerspiegelt er zich. Het zacht, maar staag bewegen van het leven was Nina Salamans muze: „I dreamed that all of earth was part, Ëut heaven", I said „is lone and drear; Dearest, I could find peace at last If thou wert here, if thou wert near. The night is dark and full of fear: „Dearest", I said „I wait afar, NEDERLAND. 107 The light will come when thou art near, When thou art shining like a star." Ook dichtte Nina Salaman nationale liederen, waarin zij haar Zionsideaal en haar volksliefde in gevoelig, heftig schokkend rhythme uitsprak: „Judah to help the world! Judah to save the world! Yours to deliver, Healer and giver; You the rejected, Purged and perfected, Rise from her grave, Saved but to save the world, Chosen to save." Eén van de mooiste en waardigste proza-en poëziebundels voor het Joodsche kind, „Apples and Honey (a gift book for Jewish boys and girls)" werd door haar uitgegeven (1921, Heinemann, Londen) .Geen gewilde kinderachtigheid, maar kinderlijke ernst kenmerkt dit werk, dat ook proza en dichtwerk van Nina Salaman zelf bevat, b. v. een innig kindergebed „From me to Thee." Dit overzicht put zeker niet uit, het werk, dat door Engelsch schrijvende Joden en Jodinnen verricht werd, maar de dragers der Joodsche kunst en gedachte heb ik er in kunnen noemen en zij mogen gelden als de vertegenwoordigers van hen, die ik zwijgend vóorbijging. Misschien zal een latere verzamelaar juist hier zijn rijksten oogst vinden; de enkelen, die in Engeland hun geheele leven de Joodsche kunst gewijd hebben, zijn zeker een rijke letterkundige nakomelingschap waardig. NEDERLAND. Hier was 't leven der Joden klein en taai. Lang hebben we gezieltoogd in't stervensuur der assimilatie en langzaam werden wij herboren voor Joodsch leven en ideaal. 108 NEDERLAND. In 1795 werden we geëmancipeerd1) en toen sulden we, voortgesjord door onze assimilanten-leiders het Joodsche heilinkje af, en het dal in der kleurloosheid; het Westersche heilinkje op ging moeilijker. Zoo werden we dus van natie een kerkgenootschap, met tamelijk vrije bewegingen. Inwendig was er weinig gebeurd. Er was een groote, orthodoxe massa, met aan 't hoofd keurig gesoigneerde assimilanten, die hun nieuw Europeeërdom als manchetjes naar buiten schoven. Misschien is mijn ironie wreed, is het me onmogelijk, mij de geestesgesteldheid van den fijn ontwikkelden Jood, vastgepakt aan een onontwikkelde of eenzijdig ontwikkelde gemeenschap voor te stellen. De man wil er uit, vrij ademen, apart en luchtig zijn als een Westerling.... Zijn geluk was eerlijk, verdient niet beschimpt te worden. En toch, waarom was hun emancipatie niet nationaal? Waarom wilden ze niet als Joden zich beschaven en tot aanzien komen ? Neen, ze waren laf, grepen naar dat wat het meest nabij, 'tgemakkelijkste scheen.... Hun strijd gold vooral het nationale, meer nog dan het religieuse. De felle consequenties der Duitsche reformisten stootten hen af „Zachies aan, dan breekt 't lijntje niet". Eerst met 't Jiddisch afrekenen! Geholpen door koninklijke decreten, ondermijnden ze de taal. Via het Hoogduitsch moest Nederlandsch ingevoerd worden. De massa, hardnekkig en traditionalistisch, verzette zich tegen de Duitsche en later Hollandsche predikaties in de synagoge, 't Was ijdel. De landstaal zegevierde, al was 't pleit niet spoedig gewonnen. Nog ih l£65 werd in den Kerkeraad -der Hoofdsynagoge geredetwist over de noodzakelijkheid, 't zij van Hollandsche, 't zij van Jiddische preeken. Toch, al leefde het Hollandsche Jodendom niet fel, het handhaafde zich èn numeriek, èn kwalitatief beter dan *) Eigenaardig was, dat de voormannen van het Hollandsche Jodendom zich verzet hebben tegen de verkwanseling der nationale autonomie. NEDERLAND. 109 andere West-Joodsche gemeenschappen. Werkelijke assimilatie vond slechts plaats aan de uiterste grens bij de hoogste klasse, gering in aantal. Volk en burgerij bleven, wat ze waren. Het gemengde huwelijk snoeide hier en daar toch reeds dorre takken; 't was minder massaverschijnsel dan b. v. in Duitschland. Geen vijandige niet Joodsche bevolking wakkerde lage vluchttendenzen aan, noch eischte zielsassimilatie. De Nederlander, rustig verstandig, geen chauvinist, begreep instinctmatig, dat een goede Jood meer nut voor zijn land en gemeenschap heeft dan één, die zijn Jodendom zoekt af te krabben aan ieder voorwerp, waar hij langs komt. Nadat in 1848 hier de scheiding tusschen kerk en staat gekomen was, moest de Joodsche gemeenschap ook op andere basis gesteld worden. Men het 26 Joodsche notabelen bij elkaar komen, maar zij konden het niet eens worden en zoo bleef de zaak bij 't oude. De Joodsche aangelegenheden bleven onder 't ministerie van eeredienst, later onder dat van financiën zetelen. In 1862 kwamen de heeren weer bijeen; het ging wat vlotter, maar de Portugeesch-Israëlietische gemeente weigerde zich in het verband te schikken. Dit kostte nog eens zes jaar. Toen, in 1870 werd als hoogste Joodsche instantie, adviseerend lichaam der regeering enz. enz., de „Centrale Commissie tot de algemeene zaken van het Nedërlandsch Israëlietisch Kerkgenootschap" ingesteld, die bestuurd wordt door een uit haar gekozen „permanente commissie". In dien tijd boezemden deze colleges, hun vorming, vergadering en beschikkingen de Joodsche massa nog belang in, werden zij nog werkelijk gevoeld als „kehülah" ^-leidend. Sindsdien verslapte de belangstelling in hun werkzaamheden en kwamen zij buiten de levende gemeenschap te staan. Joodsche vereenigingen en geestesgemeenschappen bloeien en leven en de officieele bestuurslichamen teeren weg. In 1862 werd tot rector van het Amsterdamsche rab') Gemeente. 110 NEDERLAND. bijnenseminarium Dr. Joseph Hirsch Dunner benoemd, een sterke, taaie en scherpziende persoonlijkheid. Om te voorkomen, dat ook het Nederlandsche Jodendom uiteen zou splijten in officieele liberale en orthodoxe gemeenten, besloot hij het seminarium te reorganiseeren, teneinde een rabbijnencorps te kunnen kweeken, dat niet alleen een Joodsch-theologische, doch ook Westersch wetenschappe-1 lijke opleiding kreeg, waardoor hun prestige bij 't liberale en moderne deel der kehillah verhoogd zou worden. Hierdoor redde hij de orthodoxie in Nederland voor heel gevaarlijke aderlatingen. Door 't antiprofane fanatisme der orthodoxie in 't toekomstige rabbinaat te polijsten, sneed hij den liberalen een onverdedigbare aanvalshnie der orthodoxie af en zoo gelukte het hem de gemeente intact te houden, orthodox bestuurd, maar niet hatehjk voor haar vrijzinnige leden. Merkwaardig was de overheersching der „esprit du clocher", van den kille-geest in deze Joodsche groep, teruggetrokken in eigen belangen en belangstellinkjes, als een marmot, nooit eens zelfs 't kopje naar buiten wagend. Ieder verband met 't buitenlandsche Jodendom was verbroken. Dr. Dünner, zelf Galiciër, bracht wat nauwer contact, doch vooral waren het de Russische pogromvluchtelingen en het Haagsche Zionistencongres, die de verbroken keten herstelden. De meest vooruitstrevende, ontwikkehngszuchtige jonge Joden waren aan 't afdrijven van volk, Leer en ideaal, toen twee groote bewegingen hun tot stelling kiezen dwongen en het Jodendom verjongden. Aanvankelijk was het jonge socialisme, dat in 't Amsterdamsche ghetto wortel schoot, fel anti-Joodsch (zoowel rehgieus als nationaal). De jonge socialisten, in den jeugdbond „De Zaaier" vereenigd, smeten zelfs de ramen in der synagogen. Ook de ghetti van Londen en New-York kenden zulke tooneelen, deels te wijten aan onverstand en onbeheerschten drang tot revolutiedaden, deels als reactie op 't even grove godsdienstig fanatisme van vorige geslachten. Gelukkig luwde die weerzinwekkende baldadigheid en 111 NEDERLAND. ging men inzien, dat socialist-, Zionist- en godsdienstig Jood-zijn vereenigbaar is in één persoon. Het Zionisme werd hier door Oost-Joden gebracht, vanuit Oost-Joodsche kringen verspreid, en. trok jonge in burger milieus geboren intellectueele Joden tot zich. Later werden in de grootbourgeoisie veroveringen gemaakt, maar helaas te weinig onder het eigenlijke volk, waar het juist tehuis hoort (misschien minder nog het bewuste Palestina-streven, dan het bewustzijn der Joodsch-nationale gemeenschap)! Sindsdien werd hier de Mizrachie, bond van Wetsgetrouwe Zionisten opgericht, met een klein, maar krachtig en goed Joodsch geschoold ledenaantal, dat grooten invloed heeft op de vorming der jeugd en ten slotte kwam hier ook een afdeeling van de „Agoedath-Jisraël", den wereldbond van Thora-getrouwen. Veel, wat verloren was, is herwonnen. Wij leven weer tezamen met het wereld-Jodendom. Onze jeugd heeft algemeene idealen in Joodschen vorm. Er iseenkeur-kerninieder kamp. Er is een Joodsche pers, die ook 't kille-isolement heeft moeten opgeven, (al is het te betreuren, dat het Nederlandsche Jodendom, niet zooals in andere landen, een eigen wetenschappelijk-literair maandblad bezit); er is weer leven.1) Tot voor kort was hier een levend, werkend, verlangend ghetto-proletariaat en een Joodsche, uitgebloeide, bleeke aristocratie: spitslippige klein-kinderep van breed-lippige oude ghetto-Joden. Na' het eerste geslacht boog zich het Jodendom van deze laatsten als een treurwilg, na het tweede lag het ter aarde. Maar langzamerhand kwam, veelal door diamant-bewer- ') De voornaamste Joodsche periodieken in Nederland zijn: Het Centraalblad voor Israëlieten in Nederland (weekblad); Het Nieuw Israëlietisch Weekblad; Het Weekblad voor Israëlietische Huisgezinnen; De Vrijdagavond (weekblad); De Joodsche Wachter (orgaan van den Nederlandschen Zionistenbond); De Mizrachi (orgaan van den Nederlandschen Mizrachisten Bond); Tikwath Jisraël (orgaan van de Federatie van Joodsche jeugdvereenigingen). 112 NEDERLAND. kers-welvaart, uit het ghetto een'felle bourgeoisie voort, die zich in karakter en idealen weinig van het proletariaat onderscheidde. Slechts de portemonnaie rinkelde luid. Toen kwamen de groote golven der bewegingen: Socialisme, Zionisme! Wat nog niet verloren gegaan was in de bourgeoisie, herleefde van dat frissche kopje-onder. Het proletariaat werd tot in zijn grondvesten door elkaar en wakker geschud en aan zijn bodem ontsproten de groote, heete Joodsche geesten, die wij noodig hadden, opdat de gezonde monding van Neérlands Jodendom weer los zou weeken en in verbinding staan met vrije geesteszee. Ghetto-Joden of dagelijks met het ghetto-verkeerenden waren onze schrijvers, zich trotsch hun proletariaat bewust; 't waren geen mannen, die zich schaamden, zich afwendden van hun afkomst, hand voor de oogen. Zij vochten mee, in de voorste rijen, voor hun broeders, niet geteekend door d'engel van het genie. Slechts hun Jodendom en het Jodenvolk hielden ze niet hoog; aan de eenheid der bené-berith *) dachten ze niet, en, kinderen van Karl Marx en Ferdinand Lassalle, vergaten ze, dat ze dit ook waren van Jesaja en Jeremja, ja van Mozes, die iederen grooten Jood de verplichting oplegde, den volksband, dien hij smeedde, steeds te harden... .Deze dapperen der sociaal-democratie waren te vaak de deserteurs van hun volk, ja de verklappers van hun zwakheden bij d' anderen en niet als de profeten, verwijters en verkondigers, stonden ze temidden van de hunnen Slechts later, toen het Zionisme den dooden korstigengrondstukgeretenhad.endeleven, de vruchtbare aarde weer zon kreeg, werden velen herboren voor Joodsch stambewustzijn Socialisme als geestesstrooming, naturaüsme als kunst, als vormideaal, bevruchtten hun talenten. Het waren proletariërs en Joden, smachtend naar vrijheid, ongebreideldheid, durf! Steeds het houweel boven het hoofd gezwaaid, versplinterden ze wat in den weg stond: literaire, sociale, religieuse conventie. Ze schreven met losse hand, spraken !) Zonen des Verbonds (tusschen Abraham en God). NEDERLAND. 113 zich uit, kantelden hun rijke, volle verbeelding als zandkar: ren, alle woorden, die ze bezaten, rollend over elkaar, hun boeken in. Ze hadden ruwe proletariërsknuisten, en'ruwe tongen, breede vaderlijke geesten en hijgborsten van minnaars en als ze wat fijns of teers of elegants beschrijven \ moesten, werden ze goedig onhandig, lispelden onbeholpen - woordjes, als barsche, oude grootvaders tegen een kleinkind in de wieg. 't Ging hun als de Balzac en Zola. Ofschoon wij hier, zooals overal in de letterkunde, juist doordat onze drang naar schepping en persoonlijkheid'groot •is-in tegenstelling met dat wat ons de antisemieten verwij tenveel te veel klein- en middel-matigheidskunst schiepen (zelfs de bij geboorte gekortwiekte wil' vliegen), hebben wij op Nederlandschen bodem twee groote auteurs voortgebracht: Israël Querido (geb. 1870) en Herman Heyermans (1864 — 1925). Beiden waren ook ghetto-schrijvers. Herman Heyermans, ofschoon geen kind van 't proletariaat, kwam spoedig met 't ghetto in aanraking en talrijke „Falklandjes" „Diamantstad", (1904), ,,Ghetto"(1908), Sabbath", danken wij hieraan; indirect ook „een Jodenstreek". In z'ff hart, heel in z'n hart hield hij wel van z'n volk en het ghetto, maar met z'n verstand verachtte hij het, en als een slavenmeester knauwde, sloeg, trapte, bespoog hij het. 't Was 'm te warm, te week, te leeg, te slim, te goedig. Hij was de man, die bij de zee woonde, van frischheid hield en lichte duinen, van stoere, gezonde vrouwen met zonnekapsels, van blootvoetsche meisjes met los gebonden haar, van pootige werkers van 't Noordsche, 't Germaansche, bewust-geworden proletariaat. En hij kwam in 't broeüg heete ghetto; 't armenketeltje, nooit kokend en steeds heet, eeuwig borrelend op 't vulkacheltje van heel klein-burger woninkje. Z'n borst kon hij er met rekken, z'n schouders niet breedzetten, niet klaterend lachen, z'n levenspassie niet ontteugelen. En toch heeft hij dat ghetto niet begrepen, z'n krachten niet vermoed. Dat ghetto zou met z'n moeie beenen vootuitrennen in den XL. De West-Joden en hun letterkunde sinds 1860 8 1H NEDERLAND. armenstrijd. Open zouden slaan de deuren. De meiden zouden hun zwarte haren losbinden en de mannen hun spieren strekken. Ze zouden vrij durven leven en 't vrije leven prediken, en in evenwicht zouden zij blijven door standhoudende famihekracht, door bewaard gebleven heftig minnend vaderschap. Hij zag werkelijkheid en niet de mogelijkheid, die later werkelijkheid werd en stond ver af i van André Spire's bekentenis: „Le ghetto le seul pro- ] létariat en qui j' ai encore confiance" 1). En zelfs in 't oude < ghetto zag hij alleen den duivel, niet 't goede; slechts huichelarij en domme halsstarrigheid, geen vroomheid; slechts geilheid, geen liefde; stemmigheid, geen trouw. Hij zag den I ghetto-humor niet, 't berustende, levenswijze van de ouden, 't levensbegeerige van de jongeren; hij voelde 't hunkerem naar kleur der meisjes als iets leehjks, niet als iets moois. j Hij had niet lief, sloeg en sloeg, tot bloedens toe; beul en geen rechter Zoo was het in „Diamantstad'' „en Ghetto' j Maar ook Heyermans was noch gemeen, noch blind; als! ieder groot-artiest liet zijn genie hem recht doen, al wasi| het niet met zijn bewusten wil. De ghettogulheid en ffl vensverkwisting, links, rechts haar overvloed uitslinge-'j rend, in talrijke Falklandjes beeldde hij haar met meesterkracht. En met Joodsch temperament, onbesuisd, somsj raak, soms blindelings verkeerd, maar hartstochtelijk, wild! voorwaarts tijgend, als ter verovering van 's vijands standaard, rukte hij voort. Ook schiep hij ghettokunst, diei eeuwig leven zal, het ghetto zal doen herrijzen in dengeesljj van zijn lezers. In't ruwe, norsche, met modder beklodderd/ maar met zon beschenen en tot beeldhouwwerk verharde „Diamantstad" leeft het ghetto; z'n dwarreling van straten én sloppen; 't ghetto in z'n ergsten vorm, rot en melaatschjj het leeft met z'n verziekenden invloed, z'n bewoonde ruïne*! bouw; de menschen krioèlend in de huizen als torren onder rotte bladeren in een bosch. Het ghetto als draak met duizenden giftmonden, spuwend venijn in religieus en sexueel, >) Het ghetto.... het eenige proletariaat, waarin ik nog vertrouwen heb. NEDERLAND. 115 in handels- en familieleven, in ziel en hchaam. Een apocalypse van Jodenellende, aan vooravond van naderenden socialen dageraad. Een kern van strenge, zwarte werkelijkheid, duidelijk zichtbaar dwars door de roode, wilde vuurwolken van romantiek en visie, die erom heen vlammen. En middenin, als tegenwicht voor die Jodenbespuwing, Eleazar, de jonge, blijde, Joodsche socialist, meesterstuk van schetsmatige typeering, die als offer valt van 't ouwe, rotte stadsgedeelte, met afglans van 't nieuwe in de oogen reeds. Als typeering van de wereld der diamantbewerkers, vóórdat de A.N.D.B. hen greep en hun met sterke hand de ruggegraat recht drukte, komt 't boek te kort, eenvoudig door te beknopte beelding van 't gegeven, al is de eerste visie van Eleazar op de diamantclub, met de mannen gebogen over de briefjes, de spitse tangen in de dikke vingers, onvergetelijk. „Diamantstad" is het epos van een buurt, beschrijft het even opspringen vóór den dood van 't moegeziekte dier. 't Schamel tooneelstuk „Ghetto" is nog niet waard als verre achterhoede van „Diamantstad" te gelden. De grootsche schilder Heyermans met zijn hemelhooge visie, ongebroken juist door eenzijdigheid, wordt béte en onuitstaanbaar als eenzijdigheid van tendenzredenatie de overhand krijgt in zijn uitbeelding. Te weinig is Heyermans gepijnigd, gekerfd door het godsdienstig, Joodsch probleem, dat zijn bleeke redenaties en opzettelijkheden tegen een Leer, waar hij geen vat op had, waarde konden hebben. Zijn ranselen op een vooruit genarcotiseerden vijand, zoowel in „Ghetto" als in „Allerzielen", is ietwat belachelijk, 't Domme'rebbetje kan als „dom rebbetje" een goede realistische creatie zijn. Maar dan had het hier bij moeten blijven; dan moest hij niet tot verdediger van Jodendom worden gesteld tegenover Raphaël, dien dwazen blaag met z'n waardeloos ongebakken week-deeg-idealisme. Als denker schiet Heyermans te kort, wijl hij zelf niet op de pijnbank der gedachte gelegen heeft! Dat ook geldt voor 't mijns inziens waardelooze „Joden- 120 NEDERLAND. karakters een gragen bodem vond. Joost Mendes, Andries de Roza, M. H. van Campen, Samuel Goudsmit, Alex Booleman zijn allen meer of minder Is. Querido's geestverwanten, zielsverwanten of scholieren. Joost Mendes, Querido's broer, heeft in zijn cyclus „„Het. • Geslacht der Santeljano's" een letteren-pyramide opgestapeld, I die lang na hem nog zal getuigen van Amsterdams geschiedenis, van die van 't Amsterdamsche Jodendom, van de familie der Querido's en hun tijdgenooten. Als biographie van zijn broer een kostbaar letterkundig document Met norschen durf, soms overslaand tot nurkschheid en kwaadaardig wroeten als wild zwijn in vastgebakken, uiterlijk-heele, innerlijk zweerende wereld, werpt hij al het bedekkende op en openbaart de bloote waarheid. Een subjectieve waarheid, gezien door een eerlijk, maar weinig I begrijpend, wijlniet vergoelijkend, meest ten kwade uitleggend mensch; een ruw, borstelig man, een oerkrachtige Alceste, die juist typeert, maar fout waardeert, omdat de wereld die hij teekent, niet absoluut is, maar zeer betrekkelijk en haar verschijningen niet enkelvoudig zijn van oorsprong, maar resultante van vanuit velerlei hoeken werkende .' krachten. Als Mendes ons het verschil in appreciatie toont 1 van Daan en Ko Santeljano, voor Joseph raakt hij zich zelve en zijn broers kunstenaarsdom in 't hart.... Als zijn broer bemint hij het woordgalop, het slingeren der bolo's, als Patagoniërs op jacht, het steenigen met woorden, het breed uitrijden over wijde, effen beschrijvingen van massief in I elkaar gestampte, breede woordboulevards; het hakken van woorden tot 't splintert rondom ons heen, en ruw suggestief beeldhouwwerk ons voor den geest staat. Maar toch mist zijn woord de nooit falende raakheid van zijn broer. Om een doel te treffen, slingert hij wild twintig woorden weg, waarvan sommige raken en andere langs het doelwit vliegen, en er achter neerslaan met zwaren schok; Israël kogelt één voor één, rake, steeds in sneller tempo geworpen steenen tegen 't doel op. '. NEDERLAND. 121 De geheele Amsterdamsche Joodsche wereld wordt in dit werk, dat geen roman, doch epische kroniek is, in haar ontwikkeling gevolgd, meesterlijk met ruwe blokken verf neergeplakt op 't doek, sociaal, economisch en cultureel. Menschen, buurten, clubs, bewegingen, niets ontgaat Joost Mendes; zijn grove knuisten slepen alles aan, wat dienen moet tot materiaal voor den opbouw der pyramide. Imposant in zijn grofheid, boeit het van verre; van dichtbij bevat het kostbaar beeldhouwwerk. Joodsche figuren als Mordechai Santeljano, als de bewoners van „de Kelder", zijn pakkend en verwarmend. Mordechai's breede stormersborst ademt met zware schokken diep door dat werk. De vrouwen-figuren zijn wat minder diep geschilderd dan die der mannen. Als robuuste man staat Mendes tegenover de vrouw, trappend, schreeuwend, minachtend of aanbiddend, vertroetelend met ootmoed, onhandig, mannelijk teer. De sluippaden harer psychologie kan hij niet volgen, haar wezen niet in stille, vervloeiende nuancen bepalen. Stiher, vader en geen minnaar, is M. H. van Campen, geb. 1874, die veel van Is. Querido leerde en die door sterken mannenhandslag met hem verbonden is. Van Campen, socialist, Zionist en geloovig Jood, heeft onze drieéénheid in eigen ziel en dit verleent zijn werk de menschhevendheid, die ons tot hem voert. Een gave menschelijkheid en een diepe artisticiteit leven onder zijn te zwaren, te afmattenden stijl. Een stijl, die synthetisch zijn wil, en die juist door een typisch analytisch kunstenaar, een man, die fel, schoksgewijs ontvangt en behoedzaam ontleedt, gebruikt wordt. Van Campens stijl is te zwaar, brengt een groote, dappere, maar niet snelle, vliegende gedachte tot uiting, en herinnert aan naaldwerk, steeds stukje voor stukje aangroeiend, hoe langer hoe overzichtehjker, tot het geheel voor ons ligt, als een hecht woordtapijt. Zoowel in z'n kritieken, als in „Bikoerim" (1903) is dit waarneembaar. In z'n kritieken velt hij geen boek of schrijver neer; hij omsluit ze langzaam met zinnen, tot ze erin vastgemaakt zijn. Van Campen levrede 132 NEDERLAND. de afmattingen na overwinning en den wanhoop na nederlaag van den waren religieusen mensch. Hem ontbreken de bloedende accenten van de Haan, en de golving van Verlaines woorden. Geen schreeuw om redding klinkt uit zijn werk. Maar daarvoor geloofs-stoïcisme, z'n geen oogenblik-zich gewonnen-geven, z'n taai doorworstelen, gebracht in stramme, gespannen, smartelijke of ingehouden trotsche woorden. Hij is één der weinigen, die het leerdicht tot gedicht herschiep, het de lyrische kracht gaf, van een vader bevend voor het geluk van zijn kinderen en wiens raad een laatste smeeking is. Pinkhof vreest, dat zijn woord Westersch is, en het Joodsche, dat deze vrome Zionist zoo liefheeft, het ontvlood, maar zijn in en met zijn rede worstelende geest is zoo Joodsch als zijn didactische lyriek, onwillekeurig aansluitend bij oude Hebreeuwsche lyrici. Soms, maar zelden is hij wat schoolmeesterachtig, is zijn didactiek geduikeld in den af grond, die steeds aan dit' genre grenst, en soms wordt wat te veel de harmonie van 't vers geofferd aan de hoekig uitgehouwen gedachte. Ook hem schonk Nederland zijn volle, zilte, nuance-natuur; 't schouwspel der water- en landbruiloft; Nederland liet hem toeven in de schoonheid van zijn velden en duin, hem aanschouwen de teerheid en rankheid van zijn vogels en bloemen, het zeldzame contrast zijner kleine gematigde fauna en flora, hurkend bescheidentjes op de oneindigheid van zijn vlakken bodem, zijn wijde luchten en zijn wereld omspannende zee. En hij greep dankbaar, wat het Westerland hem schonk en bedichtte het in een stroeve, maar grootsche beeldrijke taal, die zich bij uitstek leent ter beelding van Hollandsche schoonheid. Pinkhof was wel de eenige in Nederland, die een Joodsch hterair-morahstisch werk schreef. „Eli kadmath Neoerajig" (C. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1923) heet het, naar een versregel uit Jehuda Halevi's „Zionide". In dit boek geeft hij vertalingen uit Halevi's „Coesari-boek" -een Joodsche apologie en beschouwing, welke de middeleeuwsche dichter schreef, NEDERLAND. 133 en waarin hij den koning der Chasaren, een Zuid-Russisch volk laat optreden, die met zijn onderdanen tot het Jodendom overging. Pinkhof vertaalt belangrijke en nu weer zeer modern geworden denkbeelden uit Halevi's werk en knoopt er eigen godsdienstige, politieke en zedekundige beschouwingen aan vast. Hij roept op tot een godsdienstige en nationale beleving van het Jodendom, waarin spontaniteit en traditie beide hun plaats moeten vinden en tot harmonie komen. J. K. Rensburg, typische Amsterdamsche bohémien-figuur, als een gebouw behoorend bij zijn stad, zooala een Alexandre Weill bij Parijs, heeft in zijn ideeën het Jodendom een plaats gegeven. Prototype zelf van Joodschen stedeling, dweepend met Frankrijk en Parijs, de wereldstad; levend, spelend temidden van theorieën, ja theorieën beter kennend,' concreter aanvoelend dan een mensch-individu, waaraan hij voorbij loopt, is hij zelf èen personificatie van JoodschWestersche, lang niet altijd goede geestestendenzen. Met dit alles goedmoedig en sober, uitschakelend den lichamelijken, materieelen mensch, met een glimlachend „abstraction faite de", verschilt hij van den niet Joodschen bohémienkunstenaar, van een Barbey d' Aurevilly, een Vilhers de 1' Isle-Adam, enz. Literair is hij de meest verstaande outsider der Nederlandsche letteren, de felle, egocentrische individuahst, een prediker van massa-kunst en heelal-omspannende belangstelling; trippend plaveisel-muschje in Amsterdam, en vagebondeerende arend, vliegend van wereld tot wereld, in den geest. Wat blijft er bij zoo'n bezigen, creëerenden geest voor de pen over! Genoeg nog! In zijn „Roman van een koningshuis" wijdt hij een opstel aan Israël en Oranje, dat een kort overzicht geeft van de geschiedenis der Joden in Nederland, en in z'n inter-asteraal communisme, ligt Jeruzalem naast Parijs als middelpunt der nieuwe wereld, ,en is hij één der verwachters en voorbereiders van den Messias. Zooveel mysticisme en werkelijkheid- uit -haar verbandslaande ideeën, vervat in zoo'n nuchtere, ons uitgrinniken- NAMENREGISTER. Abrahams (Israël), 94, 96. Achad Haam, 21. Acosta (Uriël), 116. Adler (Nathan), 92. Agnon (S. J.), 56. Aguilar (Grace), 128. Aletrino (Dr. Arnold), 136. Asscher—Pinkhof (Clara), 134. Balfour, 91, 94. Bartels (A.), 65. Basch (Victor), 41. Baum (Oskar), 72. Benoït (Pierre), 32. Bergh (Mr. Herman van den), 136. Bergson (Henri), 41. Bernard (Tristan), 40. Bernstein (A. D.), 59. Bernstein (Henri), 40. Bialik (C. N.), 135. Birnbaum (Nathan), 52, 56. Birnbaum (Uriël), 76. Blass (Ernst), 76. Bloch (Jean Richard), 28. Bonn (S.), 130. Booleman (Alex), 120, 125. Breuer (Isaac), 52, 53. Brod (Max), 36, 46, 51, 69, 81, 86. Browning (R.), 95. Bruggen (Carry van), 126. Buber (Dr. Martin), 46, 49, 53. Byron, 95. Calisch (E. N.), 95. Campen (M. H. van), 120, 121. Canter (Bernard), 125. Cardozo (Dr. J. L.), 95. Caspary (Hedwig), 80. Cattaui (H. G.), 32, 39. Chamberlain (H. S.), 57. Chateaubriand, 75. Chesterton (H. G.), 94. Claretie (Jules), 22. Cohen (Albert), 32, 36, 130. Cohen (Emil), 77. Cohen (Hermann), 58. Cohen (Israël), 96. Cohen (Joseph), 136. Collem (A. van), 136. Coolus (Romain), 41. Corcos (Fernand), 41. Costa (Isaac da), 116. Crémieux (Adolphe), 9. Crémieux (Benjamin), 75. Darmesteter (James), 22. Davis (Arthur), 105. Davids (A. B.), 135. Disraëli (Benjamin), 123. donnay (maurice), 41. Dreyfus (Alfred), 12, 25. Drumont (Edouard), 24. Dubnow (S.), 58. DOhring, 43. Dumas (A.-fils), 41. dünner (josef hlrsch), 110. Ehrenstein (Alberj), 83. Eliot (George), 92, 98 . Fabricius (J.), 64. Feuchtwanger (Lion), 74. Figatner (J.), 135. Fleg (Edmond), 32, 37, 39. France (Anatole), 20. Franck (Henri), 32. NAMENREGISTER. 141 Franzos (Karl Emil), 61. Friedlander, 6. Fuchs (Rudolf), 76, 83. Geiger (Abraham), 6. Golding (Louis), 104. Gollanzc (Sir L), 98. Gompers (Joseph), 135. Goncourt (J. & E. de), 22. Gordon (Samuel), 104. Goudsmit (Samuel), 120, 124. Graetz (Heinrich), 58, 59, 92. Gronemann (S.), 64. Guinon, 41. Haan (Jacob Israël de), 33, 122, 127, 129, 132. Hagani (Baruch), 41. Halevi (Jehuda), 98, 105, 129, 132. Hamp (Pierre), 29. Harry (Myriam), 31. Hartog (Henri), 125. Heine (Heinrich), 26, 33, 35, 73, 123. Hermann (Georg), 67, 104. Herzl (Théodore), 13, 15, 41, 44, 46, 48, 52, 101. Hess (Mozes), 10, 79. Heyermans (Herman), 113. Heymann (Moritz), 87. Heymans—Hertsfeld (E.), 128. Hirsch (Charles H.), 41. Hirsch (Samson Raphaël), 7, 53, 58 Hoffmann (Richard Beer), 85. Holitscher (Arthur), 75. Hond (Dr. M. de), 126. Hyamson (Albert M.), 96. Isaacs (Rufus), 94. Jacob (Max), 41. Jacobson, 6. Jacobs (J.), 96, 97, 100, 105. Janin (Jules), 22. Jaurês (Jean), 25. Jehouda (Josué), 29. Jong (Selly de), 134. Kahn (Gustave), 40. Kaufmann (Frits M.), 55. Kinkel (W.), 58. Kleerekoper (A. B.), 123, 134. Kohn (Oskar), 83. Kompert (L.), 61, 62. Kreppel (J.), 95. Krojanker (Gustav), 83. Lacretelle (Jacques de), 32. Lagerlöff (Selma), 75. Lamartine, 75. Lasker—Schüler (Else), 79. Lavedan (H.), 41. Lazare (Bernard), 20, 23, 24. Lee (Sir Sidney), 98. Levin (Julius), 66. Levy (Amy), 102. Liliën, 82. Loeb (Wilhelm), 136. Loti (Pierre), 75. Low (Sir Sidney), 98. Man (Herman de), 136. Manuel (Eugene), 23. Marr (Wilhelm), 43. Marx (Gertrud), 79. Marx (Henry), 39. Melammed (Dr. S. M.), 63. Menasse-ben-Jisraël, 91. Mendale Moicher Sefurim, 8, 56, 104. Mendelssohn (Mozes), 5. Mendès (Catulle), 22, 41. Mendes (Joost), 120. Meyer (L. F.), 77. Mikaël (Ephraim), 41. Mirbeau (Octave), 20. Mombert (Alfred), 76. Mommsen, 43. Montefiore (Claude), 93, 94, 96j Montefiore (Sir Moses), 9, 96. mortara (edgar), 10. münchhausen (Börries von), 81. Nadel (Arno), 82, 88. 142 NAMENREGISTER Napoleon, 3. Navon (J. H.), 32. Nordau (Max), 46, 47. Oliveira (A. E. d'), 136. Pascal, 51. Pauwels (Mr. Francois), 134. Péguy (Charles), 25. Perez (J. L.), 8, 56. Permys (Drs. Martin J. Premsela), 136. Pinkhof (S.), 131. Pinsker (Dr. Leo), 12. Porto-Riche (Georges de), 40. Praag (Siegfried van), 35, 51. Prins (Mr. Izak), 126. Querido (Emanuel), 120, 122. Querido (Israël), 113, 116, 120, 121, 122, 136. Raalte (Frits van), 136. Ratisbonne (Louis), 22. Reinach (Joseph), 22. Reinach (Salomon), 22. Reinach (Théodore), 6, 20,'22. Rensburg (J. K.), 133. Rolland (Romain), 89. rosenkranz (max), 66. Rosny (J. H.), 32. Rothschild (Lionel de), 92. Roza (Andries de), 120. Sakheim (A.), 58. Salaman (Nina), 105. Salaman (Dr. Redcliffe N.), 105. Salomons (David), 92. Salten (Félix), 75. Samuel (Herbert), 94. Sand (Georges), 31. Sarphati (Dr. S.), 116. Scharten (K.), 122. schechter (s.), 96. Schnitzler (Arthur), 71, 89., Scholem Aleichem, 8, 39, 104. Schürmann (Willem), 128. Schwob (Marcel), 41. Sée (Ida), 30. Sidgwick (Alfred), 105. Spinoza (Baruch), 110. Spire (André), 32, 33, 114. Spit* (R, J.), 134. Springer (Ralph), 138. Stern (G. B.), 103. Stöcker (Adolf), 43. Stokvis (Mr. Benno J.), 135. Strack (Hermann),.43. Strauss (Ludwig), 56, 76, 83. Struck (Hermann), 71. Suarès (André), 41. Tharaud (Jean en Jéróme), 32, 66, 136. Tomaso (Pater), 9. Treitschke (Heinrich von), 43. Vanderèm (Fernand), 31. Verlaine (Paul), 130, 132. Veterman (Eduard), 136. Vigny (Alfred de), 89. Virchow, 43. Vries (Louis de), 128. Vriesland (Victor E. van), 135. Wassermann (Jacob), 73. Weill (Alexandre), 23, 25, 133. ' Weininger (Otto), 56, 87. Werfel (Franz), 76, 83, 87. Werth (Léon), 41. Winder (Ludwig), 65. Wolf (Lucien), 96, 97. wolfenstein (alfred), 76, 83. Wolff (Pierre), 30. wordsworth (w.), 95. Yellin (David), 96. Zangwill (Israël), 93, 98, 104. Zangwill (Louis), 95, 105. Zloscisti (Th.), 78. Zola (Emile), 25. zuckermann (HuGO), 77. Zunz (Leopold), 92. Zweig (Arnold), 70, 89. Zweig (Stephan), 89. DIT BOEK IS EIGENDOM VAN 88 88 88 ELSEVIER'S ALGEMEENE BIBLIOTHEEK ACTUEELE VRAAGSTUKKEN LITTERATUUR BEELDENDE KUNSTEN MUZIEK WIJSBEGEERTE WETENSCHAP DEEL 40 DE WEST-JODEN EN HUN LETTERKUNDE SINDS 1860 REDACTEUREN J. DE GRUYTER EN HERMAN ROBBERS DE WEST-JODEN EN HUN LETTERKUNDE SINDS 1860 DOOR SIEGFRIED VAN PRAAG UITGEVERSMAATSCHAPPIJ„ELSEVIER" AMSTERDAM. •M.C-M.X-X.V.I. 88 Aan de nagedachtenis van mijn vader. VOORWOORD. Dit boekje heeft tot doel te verzamelen, wat Joodsche schrijvers voor hun volk in 't bijzonder overgelaten hebben, want het Joodsche volk in het Westen is een arme, die als Ruth, de Moabietische, achter de maaiers aanloopt en opneemt, wat men op het veld achterliet. Daarom, wijl ik het verspreide zamelen moest, vergeve men mij, zoo hier en daar iets waardevols achterbleef. Ik was meest alleen en deed mijn best. Zij dit mijn verontschuldiging. Moge dit werkje de Joodsche lezers op eigen erf rondleiden; de niet-Joodsche lezers kunnen, naar ik hoop, door dit boekje hun inzicht verrijken in de ziel van een volk, dat in hun midden woont; een volk, waarover meestal te veel slechts, soms te veel goeds gezegd wordt. Mogen zij eruit leeren, dat tusschen mensch en mensch de overeenkomst steeds grooter is dan het verschil. Gelijke verschijnselen wekken in wezen gelijke ontroeringen èn bij den Jood èn bij den niet-Jood. Slechts de vorm, waarin de Joodsche kunstenaar die ontroering uit, en de spanning van zijn instrument, zijn verschillend. Ik heb getracht zoo veel als mogelijk de niet-Joodschè lezers in te leiden in het Joodsche zeden-leven met zijn groepeeringen, klassen en standen, en hoop voor mijn volk, dat strijdt voor het recht op eigen ziel, wat gezonde sympathie te winnen. Dank ben ik hun schuldig, die mij met hun kennis geholpen hebben: André Spire voor 't Fransche, Dr. Martin Buber voor 't Duitsche en Israël Zangwitt voor 't Engelsche gedeelte. Ook den heer S. Seeligmann, die mij de lijn der Joodsche geschiedenis in Nederland aanwees, mijn erkentelijkheid. SlEGFRIËD VAN PRAAG. 8 INLEIDING. van een Perez, een Mendale, een Scholem Aleichem, in vertalingen te mogen lezen. Doch er kwam verandering. Innerlijk en uiterlijk. De eeuw der assimilatie zelf kende nog het verzet tegen deze assimilatie, en leerde begrijpen, dat assimilatie een laf middel is, dat het Jodendom noch kan dooden, noch kan redden. Slechts het gemengde huwelijk en de doop zouden in staat geweest zijn het Jodendom nationaal en religieus om te brengen. Vele assimilanten kozen dan ook dien weg en slechts deze waren logisch. De assimilanten; die een beetje Jodendom wilden bewaren, als een urntje asch van een crematorium, zij hadden ongelijk. Wie zijn bloed niet mengt, blijft een volle Jood, ook al eet hij varkensvleesch. Doch de assimilanten hadden vooral misgetast, wijl ze hun eigen volk niet kenden en het te laag plaatsten. Het Joodsche volk wenschte zijn eigen dood niet, en velen onder hen herbergden krachtige vitaliteit en verlangden naaf nieuwe geschiedenis, rekenden op Joodsche toekomst. De assimilatie ware gelukt, zoo alle Joden assimilanten en alle assimilanten volle en logische assimilanten geweest waren. Doch het volk was levend; er waren menschen, die verder wilden gaan als Joden en er waren assimilanten met te veel heimwee naar Israël en te veel Joodsche atavismen. Het gezonde vleesch verhinderde het zieke om het organisme geheel te dooden. Dat was het groote, innerlijke gebeuren. En het uiterlijke! Europa had al genoeg van zijn Joden-emancipatie. Het ethisch te veroordeelen, doch ethnologisch begrijpelijke antisemietisme, stak den kop op en in al zijn vormen: als godsdienstig, als cultureel, als maatschappelijk en economisch verschijnsel. Het Joodsche lagere volk, dat niet geassimileerd was, vond men vervuild. Het was een Oostersch pauperdom en hun armoede verschilde van Westersche ellende. Het assimilantendom vond men belachelijk; de met INLEIDING. 9 Germaansche namen gepluimde, Westersch uitgedoste semieten stonden tegen, en hun materieel succes benijdde men. Het intellectueele Jodendom, heftig strijdend op de barricaden, fel levend in de zuurstofatmosfeer der nieuwe theorieën, vond men gevaarlijk en onecht, wijl het anders was en onbegrepen dus. Zoo waren wij te arm of te rijk, te knap of te dom; wij werden gehaat, omdat wij bestonden en één of ander type vertoonden. Er is ook steeds reden om iemand te haten, zooals er steeds reden is om iemand hef te hebben. Deze gevoelens groeiden in het Westen (ik zonder Nederland bijna uit), toen twee gebeurtenissen de Jodenheid, die zichzelf ontkleed had, eraan herinnerde, dat het toch wel wat gevaarlijk is, om geheel onbeschermd te zijn, ook al is men staatsburger. Het was in 1840, dat te Damascus de gruwelen bedreven werden, die de geheele Joodsche wereld en West-Europa in opschudding brachten, 't Gebeurde, dat Pater Tomaso, een Kapucijner monnik, plotseling verdween tengevolge van een twist met een Turk. Men buitte dit geval uit om Jodenmoorden en -martelingen te provoceeren, door het oude bloedsprookje uit de gruwelkamer der middeleeuwen te voorschijn te halen — het sprookje, dat de Joden ter bereiding hunner paaschbrooden Christenbloed zouden benutten — en weldra spanden daar in 't Oosten Christen, Griek en Muzelman tezamen om den Joden de ijselijkste kwellingen te doen ondergaan. De Fransche regeering, bondgenoot van den Egyptischen machthebber, stookte dapper mede tegen de zonen van een volk, dat zij in 't Westen voorgaf bevrijd te hebben en zulke bloedige verhalen kwamen uit het Oosten, dat Engeland en Oostenrijk en de Westersche Jodenheid hun invloed deden gelden, om nog te redden, wat er te redden viel. Vooral twee Joodsche mannen, Adolphe Crêmieux en Moses Montefiore vochten met woord en daad voor hun Oostersche broeders en begonnen in te zien, dat de Joden toch solidair behoorden te zijn 10 INLEIDING. en zich moesten aansluiten tot een defensief en steungevend verbond. In 1860 werd te Rome een zielenmoordcampagne georganiseerd. Joodsche kinderen liet men in 't geheim door hun Katholieke dienstmeisjes doopen en, eenmaal gedoopt, Uit het ouderlijk huis rooven, opdat zij in de ware Leer opgevoed zouden worden en het ongeloof hunner ouders zouden leeren haten. Het geval van Edgar Mortara lekte uit. Nieuwe opschudding! Nieuwe perscampagne! Eindelijk meende nu het verspreide volk zich tót internationale broeder-hulpverleening te moeten aaneensluiten. In Parijs richtte men de „Alliance Israëlite Universelle" (1860) op. Weldra echter werd het praktisch verkleind tot een meer speciaal Fransch-Joodsch verbond, wijl Engelsche en Duitsche Joden zich afzonderden, aparte vereenigingen stichtten, uit vrees, dat de niet-Joodsche wereld hen voor niet volle staatsburgers zou houden en meenen, dat er toch nog een solidair Joodsch volk bestond. Terwijl nu de assimilanten ten deele hun volk den rug toekeerden, en anderen, ondanks-alles-Joden, trachtten hun saamhoorigheidsgevoel langs indirecten weg te organiseeren, ontstond nog in dezelfde eeuw, dat het Joodsche volk voor persoonlijk geluk zijn volksbestaan had verkocht, de nationale beweging, die niet gediend was met emancipatie van het Joodsche individu, doch die de volksemancipatie nastreefde. WjSap Dit tijdperk nu, dat der nationale renaissance, in haar letterkundige voortbrengselen te bestudeeren, is doel van mijn werkje. Aan den Duitschen socialist Moses Hess (1812—1875), die in 1862 zijn boek „Rom und Jerusalem" uitgaf, komt de eer toe, de toekomst van het volk te hebben voorspeld en in dien dorren tijd de eerste Joodsche vrucht te hebben voortgebracht. Hij is het, die uitspreekt, dat cultuur slechts door een volk, INLEIDING. 11 dat zichzelf volk weet en op eigen bodem leeft, voortgebracht kan worden. Hij bestrijdt de religieuse reform en toont aan, dat de Joodsche Leer als leer der Joden universeel is, doch als niet-nationale godsdienst in-het niet moet verzinken. Boven het Marxistische dogma toen reeds uitkomend, voelt hij hoe éénkantig de economische verklaringen, van dat, wat biologisch geschieden moest, zijn, en tegen sommige sociaal-democraten die door de sociaal-democratie heel het antisemietisme meenden te kunnen opheffen, zoowel als tegen de assimilanten, die dit antisemietisme door ont-joodsching dachten te kunnen ontloopen, klinken zijn woorden: „De verzoening der rassen vindt plaats volgens de wetten der natuur, die wij niet naar willekeur kunnen maken en veranderen." Moses Hess begreep hoe èn Jodendom èn Jodenheid verkommerden, hoe 't volk steeds leefde onder de guillotine van 't antisemietisme en hoe zijn ziel tot niets versmolt door gewilde en natuurlijke assimilatie. En hij herkende dien éénen weg, dien alle Joodsche leiders van Mozes af, het volk gewezen hebben: Zion. Terwijl in de voorafgaande decenniëen, het de WestJoden waren, welke die van het Oosten tot voorbeeld dienden, als vrije, ontwikkelde en beschaafde mannen, en de zucht van het Oosten om ook dit Westersche, hooge geestesniveau te verkrijgen, er een literair-cultureele beweging in het leven riep, die men „Haskalah" noemde, zal nu in steeds grootere mate het Joodsch gebleven Oosten het Westen onderwijzen, hoe men het Jodendom moet beleven en tot uiting brengen, veredelen en uitbouwen, in eigen' geest. In 't Oosten was 't Zionisme geen wonder, doch natuur, geen bloem van persoonlijk genie, doch groei van volksgenie. Hier ontstond de beweging der „chowewe-Zion", der Zionsvrienden, die eenvoudig naar Palestina trokken om daar het land voor te bereiden, hoewel zij zelf nog niet voorbereid waren voor den landbouw, en zij steeds weer INLEIDING. -15 hun aantal nog zeer, zeer talrijk, doch hun belangrijkheid gering, terwijl zij met hun negatieve wenschen niet meer in staat zijn het volk te leiden. Voorts bestreden groote groepen van orthodoxe Joden het Zionisme. Eenerzijds, omdat zij meenden, dat slechts God zelve het volk naar Zion kan terugvoeren; een gevoelsargument, dat tegenwoordig veel minder naar voren wordt gebracht, wijl het toch wat heel vermetel is, om te meenen Gods wegen te kennen en met zekerheid te beweren, dat déze volksbeweging géén bedoeling Gods is en Herzl geen door God verkozen leider was. En dan, en dit argument is veel begrijpelijker, weigerden deze vrome Joden Palestina mede op te bouwen met nietgodsdienstige Joden, uit vrees, dat die opbouw zou geschieden in afwijking van de traditie. Deze orthodoxen hebben zich vereenigd in den Wereldbond der Agoedath-Jisraël (1912, Kattowitzer Conferenz). Inmiddels begint ook deze bond zich met den opbouw van het land bezig te houden en in te zien, dat het voor onze Leer beter is, dat zijn leden vroom werk in ons land verrichten, dan dat zij zich algeheel afscheiden van hen, die zij moesten trachten weer tot hun Leer terug te brengen. Politiek soms schadelijk, acht ik hen nuttig, omdat hun vergedreven godsdienstzin een tegenwicht vormen kan tegen het vergedreven ongodsdienstig rationalisme van groepen jonge, Paléstinensische Joden. De derde tegenstanders waren socialisten, die meenden, dat Jodenhaat slechts economisch te verklaren is en dat, wanneer eenmaal de socialistische gemeenschap gegrondvest zal zijn, deze diè economische verhoudingen in 't leven zal roepen, welke ieder antisemietisme onmogelijk zal maken. Dat wij niet Zionisten zijn, om het antisemietisme tebestrijden, en dat wij ons eigen volk, dat ons lief is, in stand willen houden, kwam niet bij hen op. Ook waren deze leiders angstig, dat het Zionisme de Joodsche massa's van hun proletarische plichten zou afhouden. Doch dit bleek 16 INLEIDING. ijdel. De vijandschap der Joodsche socialisten, die nu zien hoé veel goed socialistisch werk er in Palestina verricht wordt, die gaan begrijpen, hoe zuiver socialisme en Zionisme kunnen samengaan, die ten slotte zelve de liefde voor hun volk ook moeten gevoelen en weten, hoe juist dit Joodsche volk socialistische waarden scheppen kan, neemt steeds meer af. De Joodsche letterkundigen in het Westen hebben weinig leiding gegeven aan al deze bewegingen. Wat hen vooral ontbrak, was een Joodsch-artistiek streven. Zelfs zij, die over Joden en Joodsche toestanden geschreven hebben, gaven er zich geen rekenschap van, dat zij Joodsche kunst schiepen, en vroegen zich niet af, tot wat deze kunst moest worden. Zij waren romantici of naturalisten, symbolisten of unanimisten, enz. Hun schepping was, vanuit Joodsch standpunt, toéval. Natuurlijk verkeert de Joodsche letterkundige, zoo hij Joodsch werk leveren wil, in het Westen in een zeer ongunstige positie. Slechts door over Joden en Joodsche problemen te schrijven, kan hij zich speciaal als Jood doen gelden. Alles, wat hij tot uiting wil brengen, moet hij Joodschen vorm geven, want anders zal de kunst, die hij schept, genoemd worden naar de taal, waarin hij geschapen heeft en Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch, enz. zijn. Hij moet dan ook zijn Oosterschen vriend benijden, die, wijl hij in 't Jiddisch of in 't Hebreeuwsch zijn werken schrijft, reeds door de taal, waarin hij schept, Joodsch schrijver is. Doch zoo hij Joodsch wil werken, zijn de te bewerken gronden nog zeer uitgestrekt. De heele moderne Westersche Jodenheid, met haar zoo zeer genuanceerde zeden, en haar zoo talrijke menschentypen en karakters, met haar elkaar bestrijdende of aanvullende opvattingen en idealen, met in haar kern het eeuwig Joodsche en haar Verbondenheid met ons verleden, onze lange trieste geschiedenis, met de be- FRANKRIJK 17 teekenis van ons volk in de rij der volkeren, en onze oude -groote levensopdracht; dat alles is toch breed en diep genoeg, opdat onze kunstenaars, al naar den aard van hun aanleg en lust, er hun werkdrang aan bevredigen kunnen en ons helpen door hun kunst. In dankbaarheid wil ik spreken van hen, die dit reeds gedaan hebben en ons volk in het Westen wat Joodsche schoonheid en wijsheid schonken. FRANKRIJK. Een groot Joodsch centrum is Frankrijk niet. Na het Napoleontische tijdvak leefden in dit land nog maar een 60,000 Joden, een aantal, dat echter sindsdien sterk gestegen is (thans ca. 150.000). De nationale waarde van dit groepje was al heel gering. Frankrijk is het land, dat het meest zijn vreemdelingen '■, imponeert en aanlokt. Velen, en zeker zij, die in Frankrijk zelf wonen, zouden graag Franschen zijn, en vinden het heerlijk in 't buitenland voor „francais pur sang" te mogen doorgaan. Die groote, anderen tot assimilatie drijvende, kracht van Frankrijk schijnt mijns inziens niet zoozeer in zijn voorname cultuur te zetelen. Dat lokt geen ander volk. Doch het zetelt in het luchtig erotische, in het geestige en in het elegante, dat dit volk zoo kenmerkt. Het is geen toeval, dat Frankrijk als een jonge vrouw gesymboliseerd wordt. Dit vrouwelijke lokt de vreemde volkeren en doet hen zichzelf vergeten in de armen der Fransche maagd. En zeker de Joden; echte Oosterlingen, zinnelijk, prachtlievend, geestig ook en spotlievend, en voor wie zoo veel verboden was, omsloten als zij waren door de heg hunner moreele religie; een religie, die geholpen door sommige volksinstincten: ernst, leergierigheid, zedelijkheid, de andere volksinstincten bestreed. Deze Fransche Joden maakten zich hiervan los, en zooals eens Judéa tot minnaar van het schoone Hellas werd, ver- XL. De West-Joden en hun Letterkunde sinds 1860 2 FRANKRIJK. 19 houden, andere te geringschatten en te trachten deze te verdringen. Goed economisch, slecht cultureel werk deed men. Vooral in Noord-Afrika, waar men een rasechte, Sephardische Jodenheid ontjoodschte en haar hiervoor een licht blanketsel van ondoorvoeld en onecht parisianisme over 't bruine gelaat smeerde. De „Alliance Israélite Universelle" (1860), als algemeene Joodsche wereldbond gedacht, werd tot een speciaal Franschnationaal instituut, dat heel veel goeds heeft gedaan, duizenden Joden uit misère heeft gered, talrijke scholen heeft gesticht, maar verzuimd heeft Joden in nationalen zin op te voeden en dat in de plaats hiervan trachtte een soort wereld-Franschen te vormen. Het stelt daar trouwens eer in. Doch ook in Frankrijk mocht alles niet zoo heel kalm verloopen. De Joden hadden wel hun best gedaan heel beschaafde, door nie1$ vreemds hinderende Franschen te worden, Frankrijk zelf had niet vergeten, dat hun bloed toch semietisch was. Een vriend van 't Joodsche volk is Frankrijk eigenlijk nooit geweest. Sommige Franschen, uit gevoelens van zuivere menschenliefde, voelden sterk het onrecht, dat men den Jood aandeed door hem rechteloos te laten ronddolen. Wanneer hij nu maar Franschman wilde worden en zijn eigenaardigheden zou verliezen, kwamen hem zeker burgerrechten toe .... Anderen waren antisemieten. Slechts deze erkenden, zij het ook negatief, de waarde van ons volk, dat huns inziens verderfelijk was voor het volk in wiêr midden zij woonden, daar de Joden toch nooit tot echte Franschen zouden worden; men gunde hun hun economisch succes niet en maakte hen verdacht. Doch een echt phüosemietisme, een neiging om de Joden lief te hebben of te eerbiedigen als dragers van een zeer oude en invloedrijke cultuur, en om hen in hun afgeschei- 20 FRANKRIJK. denheid te bewaren, ter wille van een nationale toekomst, bestond in Frankrijk niet. Daarvoor had men er te weinig liefde voor vreemde culturen en vreemde volkskarakters. In de Joodsche figuren van Anatole France's oeuvre, Le Mannequin d'Osier, L'Orme du Mail, L'Anneau d'Améthyste — komt tot uiting, welk Jodendom het was, dat door het prosemietische Frankrijk verdedigd werd het assimilantendom. Bergeret, France's woordvoerder, roemt de groote assimilatiebekwaamheid der Joden De rust werd verstoord door de vermaarde Dreyfussaffaire. Toen kon de zich voor zoo onschuldig en fatsoenlijk Westersch houdende Joodsche bourgeoisie zien, hoe groot de Jodenhaat nog was, die sluimerde in dit Fransche volk. Misschien, beter nog dan bovengenoemde werken van France, — die in „L'Anneau d'Améthyste" verhaalt, hoe een volksmenigte uit Jodenhaat en legerliefde den onschuldigen koopman Meijer lyncht, geeft ons Mirbeau's „Journal d'une Femme de Chambre" een beeld van het hondsche en openlijke antisemietisme dier dagen; hoe de misdadiger Joseph beheerscht wordt door bloedige visie van Jodenmoord en hoe overal en overal de kreet weerklonk: „Mort aux Youpins." Doch slechts één Fransche Jood trok gevolgtrekking uit dit bewijs van den altijd precairen toestand van ons volk in het Westen, 't Was Bernard Lazare, een anarchist, die van nu af, dè advocaat van zijn volk werd en de eenige Fransche Jood was, die te Bazel op het Zionistencongres verscheen. De overige Franschen hielden zich stil, ja er waren er, o schande, die konkelden met den vijand. De Fransche Jodenheid schrompelde al meer en meer in, en waren er geen menschen uit het Oosten gekomen om deze zwakke voorhoede te versterken, zij waren reeds bezweken. Doch toen eens Théodore Reinach in een artikel in „L'Univers Israélite" zijn economisch rationalisme te ver wilde drijven en den Franschen Joden aanried in het Oosten hun arme en onwetende broeders ertoe aan te zetten, varkensvleesch FRANKRIJK. 21 te gaan eten, omdat dit zoo'n gezond volksvoedsel is, en den Sabbath af te schaffen, welke de economische assimilatie maar in den weg staat (was dit alles geen logisch beginsel van een geslacht, dat religie en voorschrift, volk en toekomst, offerde aan de economische „chance" van het individu?) toen kwam er antwoord uit het Oosten. 'tWas Achad Haam, de Hebreeuwsche denker en schrijver, die den Franschman antwoordde. „Wij, Oost-Joden, die vrij onze eigen cultuur durven vormen, al verdienen wij een schamel stuk brood, wij zijn vrij, maar gij, die Ü onze weldoeners noemt, gij zijt onvrij, slaven temidden van vrijheid, wijl gij den mammon Uw Joodsche ziel offert. Slaven, bevrijdt U zelve! Maar neen, gij kunt U niet vrijmaken. Wij, door vertrouwen sterke armen, uit het Oosten, zullen tot U komen en U van Uw innerlijke slavernij, die door U zelve niet opgemerkt wordt, bevrijden." En zoo geschiedde het. Duizenden en duizenden OostJoden, de ellende van hun geboorteland ontvluchtend, kwamen naar Parijs en vormden er een nationaal handwerkersproletariaat, dat Frankrijk ook een echt Joodsche kem gaf en het vermolmde Fransche Jodendom wist te stutten. De invloed van de Joden op Frankiijks cultuur is niet groot. Frankrijks cultuur is te krachtig en te wezenlijk,, dat haar gevaar kan dreigen van den geest der vreemde landgenooten. Men ziet dan ook, hoe in dit land de Joden zich volkomen aanpassen aan den Franschen geest, zonder dezen ook maar eenigszins richting tekunnen geven. Hierdoor weer is het Fransche antiesemietisme, in tegenstelling met het Duitsche, een sociaal en economisch verschijnsel; het beroept zich niet op cultureele motieven. De vóór-Zionistisdhe Fransche Jodenheid heeft ons vele geleerde en universeel geleerde mannen geschonken, die zich Wetenschappelijk met het Jodendom hebben bezig gehouden. 22 FRANKRIJK. Twee families, die der Darmesteters en der Reinachs, verdienen vermelding. James Darmesteter (1849—1894) was een bekend oriëntalist, die in zijn verzamelde opstellen „Les prophètes dTsraël" heeft getracht te bewijzen, dat het ideaal der Joodsche profeten een algemeen menschelijk ideaal is, dat juist door de moderne wereld wordt nagestreefd. Dat de réchtsstaat van heel het wereldrij k, door deze profetieën verkondigd, het herstelde Jeruzalem als hart moest hebben, vermeldde hij niet. De Reinachs—Joseph (1856—1822), Salomon (geb. 1862) en Théodore (geb. 1860) — zijn typische vertegenwoordigers der Fransche intellectueele assimilanten, alle drie menschen, die zich als weldadigheidsbeoefenaars en oudheidkundigen met hun volk veel bezighielden, doch niet als mannen van Joodschen stam. Onder Gambetta's bestuur werd Joseph minister en later wendde hij in de Dreyfuss-affaire zijn invloed ten gunste van het recht aan. Théodore heeft zich speciaal aan Oostersche studiën gewijd en schreef een geschiedenis van Israël „Histoire des Israélites depuis leur dispersion jusqu'a nos jours", waarin hij assimilatie predikt. Talrijke namen van geleerden, philanthropen en rabbijnen waren nog te noemen, die door het Fransche Jodendom vereerd worden, doch die voor heel het volk betrekkeüjk onbelangrijk zijn. Opmerkelijk is het ontbreken van degelijke Joodsche belletrie Natuurlijk kon in een land, waar geen Joodsche volksklasse leefde, geen ghettoliteratuur ontstaan en zelfs tot op heden, nu er toch intiem Joodsch leven krioelt, daar in de buurt der Rue de Rivoli, is het Parijsche ghetto onbeschreven gebleven. Slechts de nietJoodsche gebroeders de Goncourt hebben iets van dit leven geschetst in hun roman „Manette Salomon", waarin een kleurig Purimbal beschreven wordt. Wel zijn schrijvers als Catulle Mendès en Jules Claretie, Jules Janin, Louis Raiisbonne en anderen van Joodschen bloede, hun Joodsche waarde is echter poovertjes. Slechts drie mannen uit dezen vóór-Zionistischen tijd FRANKRIJK. 23 eischen wat meer woorden: Eugène Manuel, Alexandre Weill en Bemard Lazare. Eugène Manuel (1823—1901), leeraar en daarna chef aan 't ministerie van onderwijs, werd ten slotte inspecteurgeneraal van het middelbaar onderwijs. Hij schreef gedichten, die ons nu wel wat bleek aandoen, maar waar we eerbied en liefde voor leven, kunst en menschen in voelen. Zij kwamen voort uit sociaal gevoel, uit medelijden met het leed van de toen nog geheel veronachtzaamde, arbeidersklasse. Nog vóór de gewilde bedichter van burgerlijk arbeiders-fatsoen — Francois Coppée — keuvelde ons Manuel zijn eerlijke verzen voor. Sindsdien is het arbeidersleed een veel gesmaakte kost van dichters geworden, die het maar al te veel aesthetisch beschouwd hebben en die het noode hadden willen missen. En ook is de arbeidersbeweging vaak misbruikt om stormende onweerseffecten over kleine poëzie te laten rommelen. Doch Manuel, ondanks zijn negentiendeeeuwsche liberale lieverigheid, begon iets van arbeidersrechten te begrijpen en hij had tenminste „rachmonoes", oprecht medelijden met hun toenmalige stumperigheid. Hij wilde begrijpen en geven, zonder de ellende tot donkere schoonheid om te idealiseeren: „Ik haat het kwaad, dat men met schmink bedekt". Hij was een man van geloof, van plicht en van gedachte, kind van vromen, Joodschen huize. Hij eischt de oud-Joodsche liefdadigheidsplicht als recht der armen weer op: „Want de plaats van den arme is de plaats van God". Drie volkeren hebben hem tot man gemaakt: Rome, de Grieken en „mon vieux peuple hébreu." Dit volk leerde hem God. Boven al die zoo goede elementen, die zeker den mènsch, doch niet den dichter maken, bezat hij nog dat eeuwig licht bewegelijk gemoed, de oppervlakte van een meer gelijk, dat den mensch tot dichter vormt bij aanraking met leven, natuur en God. „Si vous voulez chanter, il faut croire d'abord Hij hield met oprechtheid van het Jodendom, zooals een Fransch „Israëliet" van dien tijd dat deed, een beetje vaderlijk, een beetje beschermend 24 FRANKRIJK. tegenover dat, wat juist hem tot vader en beschermer zijn moest. Manuel was één der medeoprichters der „Alliance Israélite Universelle", een bescheiden pionier der nieuwe Joodsche solidariteit. De vorm van zijn gedichten, noch hun onderwerp zijn bijzonder Joodsch, maar als eerste sociale dichter opent hij de rij diergenen, die na hem komen. Bernard Lazare (1865—1903) vormt wel een zeer sterke tegenstelling met Manuel, den rustigen, dichtenden burger. Lazare Marius Bernard, die zich weldra Bernard Lazare gaat noemen, uit Nlmes geboortig, gaat naar Parijs, studeert hier „sciences religieuses", raakt zijn geloof kwijt, en dient vol enthousiasme de nieuwe, revolutionnaire toekomstbeweging. Wanneer de Kamer een wet aanneemt tegen de z.g. „Intellectuels d'Anarchisme" wordt Lazare gevangen gezet. In dien tijd wint het antisemietisme steeds meer veld; in 1892 wordt door den dollen antisemiet Edouard Drumont, den verdwaasden schrijver van „La France juive" het blad „La Libre Parole" opgericht, waarin hij een campagne tegen de Joodsche officieren in het leger begint. Dit alles maakt Lazare's Joodsch geweten weer wakker en hij bindt geheel alleen den strijd aan tegen den vijand. Eerst nog Marxistisch wetenschappelijk, wilde hij van „boven af" het antisemietisme bestudeeren en deed dat in zijn „L'antisémitisme, son histoire et ses causes". Hij is de eerste in Frankrijk, die voelt hoe de Joden toch nog een natie vormen: „een natie, die haar nationaliteit overleefd heeft", en zoolang zij in religieusen zin Joden zullen zijn, zullen zij dit ook in nationalen zin zijn, daar hun Thora ook politiek-economisch hun leven regelt. Zij blijven een aparte gemeenschap vormen, die door haar uitzonderlijkheid den haat der haar omringende volkeren moet opwekken. Het schrijven van dit „objectieve" boekje was een daad, die een nieuw verbond tusschen het Jodendom en Lazare bezegelde. Wanneer zijn socialistische vrienden hem zijn particularistisch streven verwijten, antwoordt hij hun, dat hij de zijnen FRANKRIJK. 25 niet kan laten bezoedelen en vermoorden, in afwachting, van den toekomststaat, die hun verlichting zal brengen. In de „Dreyfussaffaire" is Lazare de eerste, die hulp organiseert, nog toen Jaurès het voor zijn partij van geen beteekenis achtte en Zola er niet aan dacht. Schandelijk was de houding der Fransche Joden zelf, die Dreyfuss liever als offer de menigte toewierpen dan hun rust op te geven en openlijk de zijde van het recht en hun recht te kiezen. Charles Péguy, Lazare's vriend, zegt van hem: „L'honneur d'avoir fait 1'affaire Dreyfuss lui collait aux épaules comme une chape inexpiable Vol minachting keert zich de onstuimige vechter van de laffe bourgeoisie af en wendt zich tot de Oost-Joodsche studenten, het Joódsch-Parijsch proletariaat. Voor hen spreekt hij over „le nationalisme juif". hij, de eerste Fransche Zionist. Lazare werkt mede, hoewel nieflang, indeofficieele Zionistische beweging. Doch als hij ziet, hoe deze ook koloniaal-economische en bank-pohtiek voeren moet, wendt hij zich verontwaardigd af, om alleen te werken „a la libération des prolétaires et des gueux". Op 38-jarigen leeftijd stierf die fiere vechter, die heel zijn loopbaan en zijn literairen aanleg geofferd heeft aan hèt volk en zijn volk. Zijn voornaamste werken zijn: Entretiens politiques et littéraires (met Paul Adam, Henri de Régnier en VielléGriffin) — Miroir des légendes — Porteur de Torches — Nationalisme juif — Vérité sur 1'Affaire Dreyfuss. Alexandre Weül (1811—1899) lijkt mij één der belangwekkendste van al deze mannen. Niet, dat hij een groot schrijver of een groot man was. Maar hij was artiest en mensch, en toont ons zuiver één dier Joodschen typen zooals de tijd even na de emancipatie er velen heeft voortgebracht. Weill, goed Joodsch geschoold, laatste en eerste Jeschiwah-bagor *) in de Westersche letteren, heeft noch zijn *) De eer, de zaak Dreyfuss in het leven te hebben geroepen, dekte hem voor eeuwig met 't kleed der schande. ') Leerling van een talmud-hoogeschool. 32 FRANKRIJK. Veel meer dan Joden zelf hebben in Frankrijk niet-Joden getracht Joodsche milieus en karakters romantisch te beschrijven. Weinige van deze boeken hebben groote artistieke beteekenis, daar toch de vreemdeling nooit dat intieme begrip van wezen en de waarde van ziel en omgeving bezitten kan als de volksgenoot. Toch hebben ook deze werken zeden-historische waarde en moeten zij aanvullen, wat de Joden zelf verzuimd hebben. Dat deze boeken meestal tendentieus zijn, uit pro- of antisemietische gevoelens zijn voortgekomen, of de schrijvers, wier stof men actueel en interessant vond, aan een vlug succes konden helpen, komt ook hun hoedanigheden niet ten goede 1). Terwijl er van een Joodsche school van romanciers, welke zich tot taak gesteld zou hebben, het volksleven te beschrijven, in Frankrijk geen sprake is, heeft zich in dit land wel een dichterschool gevormd van mannen, die zich min of meer verbonden gevoelen, en politiek het Zionisme dienen. Edmond Fleg, André Sftire, Henri Franck, Albert Cohen, G. H. Cattaui zijn allen mannen, die hun Jodendom gevonden en gediend hebben. Henri Franck (1889—1912) is de dichter van het lange poëem „La danse devant 1'arche". Heel jong gestorven, tuberculeus, heeft hij zich moeten haasten om te doen, wat hem een behoefte was: het leven te begrijpen en te bezingen. Hij, de dichter, die tegelijkertijd Jood, Franschman en leeraar was en zelf dit samengaan als iets moois en iets voornaams gevoelde, moest veel kunnen omvatten en veelkantig zijn. „La danse devant 1'arche" is de dans van een Davidsknaap, de dans van een levensblij mensch, die God in vreugde eeren wil voor het genot, dat Hij ons schonk, om het leven, *) Van de modernen noem ik de werken der gebroeders Tharaud, later ontaard in antisemietische journalistiek, J. H. Rosny's „La Juive", Pierre Benott, „Le Puits de Jacob", Jacques de Lacretelle's „Silbermann", J. H. Navons* „Joseph Perez", enz. 36 FRANKRIJK. zich de dichter Albert Cohen (geboren te Corfou in 1895), die aan zijn naam Cohen, dat priester beteekent, zijn priesterschap ontleent. Felle, ja soms opzettelijk aangestoken hartstocht brandt er in rauwe woorden, van strijd en lust, prediking en getuigenis: „Paroles Juives". Cohen wil geen dichter zijn, maar één, die woorden slingert tot de menschen: Ecoute, mes paroles sont rudes - Et je ne sais pas chanter commeeux — Mes paroles ne se lient pas en hanes orgueuleuses _ Mes paroles tristes; mes paroles brusques—Mes paroles que scandent la course et le soufflé" Toch zit er harmonie in die uitgestooten woorden van den naar rechtvaardigheid hiieende Groote liefde voor zijn volk, ziekelijk geëxalteerd soms en heete Godsaanbidding bezielen zijn woorden; kennis van den volksaard ligt eraan ten grondslag. Echter wat te veel van dat, wat Max Brod „sich berauschen am eigenen Blut" noemt. Cohen bezingt den Jood in zijn toekomstdroom, doch ook in zijn heden. Den taaien Joodschen banneling, ook den gehaten, den koopman, die van land tot land moet trekken, den knapzak op den rug, heeft hij lief. „Tu marches a la viementon a terre-pieds sanglants. - Et tu portes ton messie dans tes bras - Et tu ne sais pas ces hauts heux qui consolent _ Tuif des routes —." 2) Met krachtige woorden bezingt hij" in „Paroles Juives" (1921) zijn Leer^ zijn oude mannelijke Thora, die hij plaatst tegenover het Europeesche Christendom, dat hij verweekt acht. Zijn zmnehjke verzen zijn zwaar, te drukkend lustbeladen soms, maar nu en dan — en dit maakt hem tot dichter, ook naar den vorm — bezingt hij in lieftallig-fiere Oostersche verzen, de schoonheid van de dochteren van Juda en de steeds betreurde land- •) Luistert, ruw zijn mijn woorden. - En niet als zij weet ik te lgen. Niet als trotsche slingerplanten zijn mijn woorden gevlochten Mjn droeve woorden; mijn rauwe woorden. - Mijn woorden rhyth- ^jellopf^tt-ieven toe. - Met gebogen hoofd en bloedende voeten - En in je armen draag je je Messias. - En je kent met het altaar, waar troost te vinden is. - Zwervende Jood. FRANKRIJK. 37 schappen van ons oude vaderland. „Dans 1'oasis et le silence. — Au repos violet du soir — J'ai bu la grace ardente de tes danses — Hautaine fille de Juda —" 1). Een groot begrip toont hij voor de Jezusfiguur, die hij voor ons tot zijn Joodsche gestalte terugvoert en wier smarten hij zingend verklaart. Zijn verzen zijn geen verzen, schoon zijn rhythme stampvoet als een strijdros en niet steeds is zijn volle hartstocht: ongewild, doch het leger van krachtige zinnen doet ons veel hiervan vergeten en zijn aan het oudprofetische grenzende beeldenrijkdom schenkt genot. En nu Edmond Fleg, die in 1874 te Genève geboren werd. Hij is tooneelschrijver en dichter, en de beide krachten van zijn talent stelde hij in Joodschen dienst. Voor het tooneel schreef hij: „La Maison du Bon Dieu" en „Samuel Brizach." Doch deze werken worden overschaduwd door de zoo belangrijke dichtbundels: „Ecoute Israël" (1921), „Le Psaume de la Terre Promise" (1919) en „Le Mur des Pleurs' '(1919). Fleg is een kenner van de Hebreeuwsche taal en cultuur en in zijn Fransch komt dit tot uiting. Hij tracht hierin den geest van het Hebreeuwsch te behouden, zonder het Fransch zelve te schaden. Zoo ontstonden lange,, regelmatige, karavaanstille gedichten, die achter elkander loopen in oneindig lange rij, zooals de zinnen van het Hebreeuwsch verhaal, zooals de Bijbelverhalen zelve. Ik ken geen Bijbelvertaling, noch Bijbelgedicht, waar de geest van de Schrift en van onze oude taal zoo in leeft, als in „Ecoute Israël": „La famine était lourde et pesait sur la terre, Et Jacob était seul et ses fils étaient loins. Descendus au pays de la grande Rivière Pour implorer le pain de la race étrangère, lis devaient revenir et ne revenaient point." a) I In de oase en de stilte — In de paarsche avondrust — Dronk ik de felle gratie van je dansen. — Hooghartige dochter van Juda. 2) Zwaar drukte de hongersnood op het land, — En Jakob was alleen en zijn zonen waren ver. — Vertrokken naar het land van de groote rivier, — Om er af te smeeken het brood van het vreemde ras. Zij moesten terugkeeren, maar keerden niet weer. 38 FRANKRIJK. Episoden uit onze geschiedenis bezingt Fleg in zijn „Ecoute Israël", vanaf het begin onzer geschiedenis tot de ballingschap in Babyion. Deze gedichtenreeks, die men een „légende dorée du judaïsme" genoemd heeft, moet tot aan deze dagen toe den loop van ons lot bezingen. „Le Mur des Pleurs" is een zeer merkwaardige visie van den wereldoorlog, Joodsch beschouwd. Het lijkt, of het vooroorlogsche Europa één dansende, zwelgende, ontuchtige kring was, of de steden er haar heksenbruiloft vierden en of een nieuwe zondvloed over de aarde kwam. Ook hier weer vindt Fleg de kracht om lange rijen van woorden, één voor één, allen genuanceerd, langs ons te laten trekken, afgewisseld met rondedans-wervelingen. Ten slotte keert de wandelende Jood zich tot hen, die bidden voor den Klaagmuur. En als dezen hem hoopvol vragen, of nu de tijd gekomen is, bhjft het antwoord: „II faut marcher encore. " Fleg, trouw aan het Messianistisch karakter van zijn Leer, gelooft echter in de verwezenlijking van het ideaal op aarde en zijn Klaagmuurgedicht loopt uit in de regelen: „Oh! Oh! ils sont obscurs, tes chemins, Dieu lointain, Mais nous le verrons, le jour de ton choix. II brille un peu plus dans chaque matin Et chaque soleil est un pas vers toi." x) In „Le Psaume de la Terre Promise", bezingt hij het Zion, vreedzaam herkregen door de kracht van het Joodsche heimwee. Ditmaal zal de zee zich droog leggen, zonder dat er rouw zal zijn in de kampen der Egyptenaren. Het zijn vooral de ernst en de rust, die Flegs meesterschap kenmerken, die groote macht tot weergeven van het continué, dè Joodsch-literaire macht bij uitnemendheid, in oude 'en moderne Hebreeuwsche dichtkunst, die Flegs dichterüjke ') Ze zijn donker, Uw wegen, o verre God. — Maar wij zullen hem zien, den dag Uwer keuze — Iedere nieuwe dageraad verhoogt reeds zijn glans — Iedere nieuwe dag is als een stap naar U. FRANKRIJK. 39 geschiedenissen zoo wonder bekoor lijk maken voor het oor 1). Ook als man van kennis heeft hij ons diensten bewezen, met zijn jongste boek: „Anthologie Juive" (1923). Hij tracht daarin van den oorsprong tot op heden, het Joodsche geestelijke leven vast te leggen, door korte inleidingen en in 't Fransch vertaalde kleine fragmenten uit talrijke schrijvers. Aesthetisch schiet dit werk met zijn veel te kleine citaten zeker te kort, maar wetenschappelijk is het zeer juist gerangschikt en voor den cultuurhistoricus heeft het waarde. Een jonge dichter, uit Egypte geboortig, Heli-Georges Cattaui tracht in zijn bundeltje „La promesse accomplie" (1922) Fleg op diens breeden weg te volgen, maar onbeholpen nog, struikelt hij dikwijls. Drieërlei liefde, voor Egypte, waar hij geboren is, voor Frankrijk, waar hij opgevoed werd en voor Palestina, waar hij het land beploegt, wil hij tot uiting brengen. Herhalingen, spelen met mooiklinkende bijbelsche namen, alles wat bij Fleg spontaan kwam, is bij hem procédé. Enkele betere verzen zijn zijn in den oorlog gestorven Fransche vrienden gewijd en de stad Parijs, die hij als vreemdeling zoo teer liefheeft. Henry Marx (geb. 1882), dichter, schrijver, romancier, heeft zich weinig bekommerd om leven en streven van zijn volk, maar één mooi Zionslied dichtte hij, dat bekend geworden is: „On brüle ses cheveux; on griffe ses mains pales.... Mais lui songe a ceux-la, qui s'en kont saus crainte vers 1'Eden, vers Sion, vers la montagne sainte et prieront Adonai de leur coeur humble et bon".2) *) Een meesterstukje van vertaalkunst is zijn bij F. Rieder verschenen vertaling van het klassieke werkje van den Jiddischen schrijver Scholem Aleichem „Tévié" (1925). 2) Men verbrandt hem de haren; men krabt hem de bleeke handen open. Maar hij denkt aan hen, die zonder vreeze naar het Eden zullen gaan, naar Zion, naar den heiligen bergen die tot God zullen bidden, met hun nederig en goed gemoed. 40 FRANKRIJK. Als'vrije socialist mint hij de volksmassa en ook, steeds meer, het Oost-Joodsche proletariaat en hen, die naar Zion keeren. Gustave Kahn (geb. te Metz 1859) — de dichter zoo belangrijk voor de Fransche letterkunde, waar hij één der voorvechters van het vers libre was — is voor de onze van minder beteekenis, doch nadert steeds meer de positiefJoodsche beweging; hij is redacteur van het Parijsche Joodschnationale. tijdschrift „Menorah". Voor het Fransche tooneel hebben talrijke Joden, in volkomen onverschilligheid voor hun stam, geschreven: Georges de Porto-Riche, Pierre Wolff, Tristan Bernard, enz. Slechts de populaire Boulevard-schrijver, Henri Bernstein heeft in twee stukken, „Israël" en „Judith", Joodschen arbeid willen verrichten. Bernstein zelf, in een interview, na het spelen van „Israël", deelde mede, dat hij voor zijn dramatische gaven, veel aan zijn afkomst meent te danken te hebben. Gaven echter bezit hij weinig, maar wel de tooneelhandigheid en flair en instinctieve kennis van wat een grootestadspubliek van het theater wil. In zijn „Israël" meende hij de „ame juive" te hebben getroffen. Poover resultaat! Het gelukte hem slechts een sceptischen, geassimileerden Joodschen bankier te doen leven. Nog hooger wilde Bernstein grijpen, toen hij zijn „Judith" (1924) schreef, en nog wilder greep hij slechts lucht. De groote, reine Judith-figuur maakte hij tot een hysterische, onvoldane vrouw, die, nu zij in lief de geen bevrediging kan vinden, het maar met bloed en roem probeert. Studie van oudJoodsche en Babylonische toestanden, een bijzondere zorg voor de „couleur locale" en een soms werkelijk Oosterschpoëtische" taal kunnen het „ernstige stuk" van Bernstein niet redden. Dikwijls zijn Joden in Frankrijk ten tooneele gevoerd, meestal met minder vriendelijke bedoelingen als in Maurice DUITSCHLAND. 41 Donnay's „Le Retour de Jerusalem", in Guinon's „Décadence", in Lavedan's „Le Prince d'Aurec"etc. Merkwaardig is het, dat Dwmas fils, in zijn „La Femme de Claude" (.1873) in de figuur van Daniël het eerst, en nog vóór Herzls „Jodenstaat" den Zionist op de planken bracht. Ik acht deze tendentieuse tooneelliteratuur in 't algemeen van zeer weinig waarde. Buiten de eigenlijke belletrie, telt Frankrijk vele belangrijke Joodsche publicisten, waarvan de Zionist Baruch Hagani (geboren in 1886 te Wilna), schrijver van „Le sionisme politique et son fondateur, Théodore Herzl", Victor Bosch (geb. te Budapest in 1863) en Fernand Corcos wel de voor het Jodendom belangrijksten zijn. Vele namen van Joden, die meer de Fransche dan onze cultuur verrijkt hebben, en meer door Frankrijk beinvloeden dan Frankrijk beïnvloedende- kunstenaars zijn, blijven te noemen: Marcel Schwob, Catulle Mendès, Ephraim Mikaël, André Suarès, Charles Henri Hirsch, Léon Werth, Romain Coolus, Max Jacob (gedoopt), Henri Bergson, enz. Frankrijks Jodenheid is te klein, en haar Jodendom te zwak, om de talenten, die het baart, ook nog allen te voeden, en hoewel wij het betreuren, dat zoo weinig deze mannen aan hun volk bindt en dat hun kunstvruchten allen in vreemde schoten geworpen worden, het is begrijpelijk en de logica van onze geschiedenis zelve wilde het zoo. DUITSCHLAND. Nergens hebben de verschijnselen onzer geschiedenis, welke ik trachtte in mijn inleiding aan te wijzen, zich krasser voorgedaan dan in dit land. Duitschland is van oudsher een zeer belangrijk land voor ons volk en een groote, de grootste tak ervan, heeft zich op zijn bodem gedifferentieerd tot de hoofdgroep der Aschkenaziem, die nu de Joden van Duitschland, Nederland, Polen en Rusland omvat (allen, die 44 DUITSCHLAND. verlamd; hun solidariteit was aangelengd en krachteloos. Hun éenige organisatie was de slappe „Deutsch-Israëlietische Gemeindebund", een zuiver Westersch-religieuse instelhng. Men richtte zich tevergeefs tot de [regeering.' Maar de nederigste rug verlokt tot den stevigsten trap. Toen pas begonnen die verwaterde Duitsche Joden in te zien, dat men niet altijd met zwijgen of smeeken recht krijgt en dat het wat al te makkelijk is, de weldenkende niet-Joden voor het Joodsche recht te laten vechten. Men stichtte in 1893 den „Zentral Verein deutscher Staatsburger Jüdischen Glaubens", een vereeniging van Joden, die volkomen hun eigen nationaliteit loochenen, zich slechts Duitschers voelen ,die het Joodsche geloof belijden. „Wir sind nicht Deutsche Juden, sondem Deutsche Staatsburger Jüdischen Glaubens". Deze bond streeft er praktisch naar het antisemietisme te bestrijden buiten het Jodendom en het Jodendom zelf in het Jodendom. En dank zij al die zoo wetenschappelijke, organisatorische vereenigingen, ging het Duitsche Jodendom, eens toen het nog ghetto was, sterk en vruchtbaar, met groote schreden achteruit. De ontjoodsching der Duitsche staatsburgers leidde tot gemengd huwelijk en doop, de verburgerlijking van het ghettoproletariaat tot inkrimping van het kinderaantal. De Duitsche antisemieten hadden praktisch hun beste vrienden in het Duitsche Jodendom. Tot ook hier 1897 het eerste Zionistencongres tegelijkertijd de doodsklok en de stormklok luidt. Herzl, de stichter der moderne Zionistische beweging, bediende zich van het Duitsch als taal zijner geschriften. Ook zijn eerste vrienden en helpers voerden het Duitsch als moedertaal of, indien zij Oost-Joden waren, het Jiddisch, dat het midden-hoogduitsch tot basis heeft. Zoo werd het Duitsch de taal, waarin de Zionistische ideologieën verkondigd werden, en waarvan die Joden zich moesten bedienen, die door het grootste aantal hunner broeders begrepen wilden worden'. DUITSCHLAND. 45 Als men denkt aan de zeer groote Joodsche massa's, die Oostenrijksch-Hongaarsche staatsburgers waren, en dus met Duitschland cultureel in contact stonden, aan de Poolsche, Jiddischsprekende ghetti, die aan Duitschland grensden — het land, waarheen de zwervende en Westersche cultuur zoekende Oost-Jood zich èn door taalgemeenschap èn door de geographische ligging het eerst wendde —• dan begrijpt men, dat hier, in Centraal-Europa de Joodsche renaissance ontbrandde. Berlijn en Weenen werden centra van Joodsche cultuur en intellectueel leven. In deze steden leerden de Oost-Joden Westersche beschaving kennen en vonden de West-Joden hun Jodendom terug door hun Oostersche broeders. Talrijke kleine en groote uitgeversfirma's publiceerden werken van Joodsche dichters en denkers. Met veel succes werden de voornaamste werken uit de Oost-Joodsche letterkunde vertaald en zij werkten bevruchtend. Vooral aan het „ Jüdische Verlag" te Berhjn, dat door het Vde Zionistencongres in 1902 in 't leven geroepen werd en dat steeds met groote gastvrijheid Joodsche uitingen van diverse strekking uit verleden en heden ter uitgave opneemt; heeft de Joodsche, Westersche renaissance veel te danken. Naast dit „Verlag", doet ook de Weensche uitgeversfirma, het „Löwit-Verlag" nuttig werk. De talrijke Joden, die Duitschland en vooral Oostenrijk bewonen en de Oost-Joden, die in die landen verblijf houden, brachten vele schrijvers voort, die naarmate hunner innerlijke assimilatie en bewusten wil, 't zij Duitsche, 't zij Joodsche kunst schonken. Zoo groot is hun aantal, zoo sterk hun kracht, dat men terecht, 't zij met afkeer, 't zij met vreugde, in Duitschland van een Joodschen inslag der nationale literatuur kan spreken; een verschijnsel, dat geen ander land in 't Westen kent, terwijl er ook een eigenlijke Joodsche letterkunde in Duitschland ontstaan is, die vooral onderwerp van deze studie zijn zal.. Het Duitsche Jodendom, voor zoover het nog positief leeft en leven wil, is verdeeld in drie groote groepen, waarvan DUITSCHLAND. 47 (1901),die het lieflijk sterke motto droeg „Wenn Ihr wollt, ist es kein Marchen." Dit boek is een grootsch, maar geen schoon werk. Zoo bewust-praktisch was Herzl geworden, om der wille van zijn volk, dat ook zijn utopie meer een nauwkeurig verslag leek van een welgeslaagde staatsgrondvesting, dan een blauwe droom. Als werkelijkheid leefde reeds het moderne Palestina in alle bijzonderheden in Herzls geest, en zijn utopia was een Baedeker op de toekomst. Herzl is geen groot romanschrijver, doch talrijke malen ontmoeten wij zijn grootheid in een trotsch, aangrijpend woord: „Tusschen droom en daad is het verschil niet zoo groot als. menigeen denkt. Alles, wat de menschen doen, was eens, droom en wordt weer droom". Herzl liet een belangrijk oeuvre na aan redevoeringen en polemieken, typeeringen en aanmaningen; een vaderlijk ceuvre, vol waarschuwing aan zijn volk, vóórdat hij, te jong nog, stierf. Sommige typen als Mauschel, den kruiperigen, in zijn geestesghetto zich lekker voelenden, niet-Joden vreezenden, fiere Joden hatenden, zijn eigen volksverantwoordelijkheid duchtenden bastaard-Jood, heeft hij voor eeuwig aan de kaak gesteld: „Mauschel, pas op! Het Zionisme zou wel eens kunnen handelen als Teil in de sage. Als Teil den appel van het hoofd van zijn zoon gaat schieten, heeft hij nog een tweeden pijl gereed. Mocht het eerste schot missen,, dan zal het andere de wraak dienen. Vrienden, de tweede pijl van het Zionisme is voor Mauschels borst bestemd." Herzls drama, „Das Neue Ghetto" is zijdelings Zionistisch en erop gericht, het Joodsch-nationale eergevoel te prikkelen.. Vlot is het geschreven, met kennis van het Joodsche bourgeoismilieu en van wat daar geredeneerd wordt, doch het legt meer getuigenis af van dramatische handigheid dan van een óp het ontwarren en weergeven van het levensdrama ingesteld genie. Zoo.bhjven Herzls belletristische werken slechts kleine bloemen, waarmede deze groote, vrije figuur gespeeld heeft. Dr. Max Nordau (pseudoniem van Südfeld, geb. te Buda- 48 DUITCHLAND. pest; 1849—1923), een typische homme de lettres, vol belangstelling voor het geheele cultuurleven van zijn tijd, woonde reeds lang te Parijs, toen Herzl er het Zionisme grondvestte en werd één van zijn trouwste medewerkers, wiens redevoeringen ter congresse over den toestand van het Joodsche volk steeds diepen indruk maakten. Toch mist Nordau de chieke, lichte, zonnige, Weensche schrijverselegance, met haar schaduwkant van ernst, die Herzl zoo aantrekkelijk maakt. Wat overdreven satiriek, zwartkijkerig, intellectueel, plechtig, beslist, wetenschappelijk-gewichtig is Nordau en zijn werk. Nordau, als theoreticus van een nieuwe, gezonde wereld, doet aan den Zola der „villes" en „évangiles" denken. Man van zijn tijd en nog wel doctor in de medicijnen, verwachtte hij alle heil van de wetenschap en met doktorale geste houdt hij in zijn „Die conventionellen Lügen der Kulturmenschheit" (1883) groote schoonmaak in de stoffige menschelijke ziel. Dit boek, zijn hoofdwerk is verouderd, want het is riiet schoon geschreven, noch verfijnd gedacht, en zijn inhoud is gemeengoed geworden. Nordau had zeker een neiging tot het moralisatorisch-profetische, doch hij was er geen dichter bij, en een profeet, die geen dichter is, is nutteloos. Dezelfde meeningen, die hij in zijn „Conventionellen Lügen" en in zijn „Paradoxe" (1892) tot uiting bracht, belichaamde hij wat fantasievoller in zijn roman „Die Krankheit des Jahrhun-, derts". Ondanks den titel, die aan het schrikken maakt, is die roman tamelijk boeiend, heeft realistische waarde, juiste miheu-typeeringen en karakterteekening, doch zijn romantische draad is te romantisch onwezenlijk, zijn lichaam te doorspekt met onverteerbare redenatie, en hij maakt den indruk meer de roman van een lezer te zijn, die nu langzamerhand ook de „trucs du métier" kent dan van een auteur. Wel merken we, dat Nordau een Europeesch schrijver is, die talrijke landen kent en Europeesche karakters bestudeerd heeft. Joden teekent hij in deze werken niet, en enkele passages van zijn opstel „Nationalitat" in „Paradoxe" doen zien, hoe oppervlakkig zijn kennis èn van het nationale vraagstuk èn van DUITSCHLAND. 49 zijn eigen volk was, voordat de Zionistische beweging hem wist te winnen. Later, in zijn tooneelspel „Doktor Kohn" (1899), behandelt hij een Joodsch thema, toont den verwarden en verwarring-brengenden toestand van het Duitsche assimilantendom, en hekelt ook het starre jonkerdom, dat den Joden op barbaarsche wijze belet als vrije mannen in de wetenschap de plaats te verkrijgen, die hun toekomt. Ook Nordau was grooter in de daad dan als schrijver, zijn talent meer rhetorisch dan literair. De groote denker-kunstenaar der Zionistische gedachte is Dr. Martin Buber (geb. 1878). In hem sluiten zich Westersche cultuur en Oost-Joodsche gedachtenwereld aaneen; beiden uitloopers van een gaffel, waarmede hij tot diep in het wezen der dingen doorgedrongen is. Messianisme en Zionisme — en beide beteekenen voor hem hetzelfde — vormen de kern van zijn mensch-Jood-denker-en kunstenaar-zijn.' Kleinzoon is hij van den beroemden Oost-Joodschen rabbijn en geleerde Salomon Buber en het was in diens kring, dat de jonge Weensche student voor het eerst met levend OostJodendom kennis maakte. Diep ontroerde hem het Chassidische leven, het leven van mannen, die kinderlijk vroom om een rabbi, een z.g. Zaddiek geschaard — dien zij verafgoodden als een man Gods, een wonderbrenger — een ware gemeenschap, met diepen gemeenschapszin en verantwoordelijkheid, vormden. Door hen leerde hij, wat het is leerling en meester te zijn, en hoe slechts in reinheid en gemeenschap de mensch de grenzen van Gods sfeer kan naderen. Zijn klein werkje „Mein Weg zum Chassidismus" (1918) vertelt ervan. De nu ontaarde en tot priesteraanbidding verworden Chassidische beweging was eens rein en geboren uit hernieuwde menschenbehoefte, in eenvoud en met het volle gemoed te bidden en te leven. Tegenover het andere, het talmudische Jodendom van het Oosten, staat de „Chassid" als een dichter tegenover een geleerde. Extatisch bidden en in vreugde leven wil hij; leeren, studeeren, begrijpen wil de „mithnaggid", zijn tegenstander. XL. De West-Jodek en hun letterkunde sinds 1860 4 50 DUITSCHLAND. Deze Chassidische beweging werd in de 18de eeuw gesticht door den dichterlijk-wijzen mensch, rabbi Israël ben Eliezar van Miedzyboz (1698—1760), die vaak de school mijdde, om in bosch en veld zijn discipelen tot God te brengen. Veel van wat er hem gebeurde en veel legendarisch over hem en zijn groote volgelingen leeft voort in den kring, der Chassidiem en in oude boeken. Met kinderliefde heeft Buber die verhalen verzameld, ze gezuiverd en in stemmig Duitsch herverteld in zijn boeken „Die Legenden des Baal Schem", „Die Geschichten des Rabbi Nachmann", „Der grosse Maggid ünd seine Nachfolge", „Das verborgene Licht". In het eerste boek leidt hij ons in, in de mystieke wereld der Chassidiem en toont ons de vier trappen, die hen tot hun doel leiden: „hithlahaboeth" of innerlijk vuur; „aboda" of dienst; „kawana" of intentie en „schifloeth" of deemoed. Het Chassidisme gaf voedsel aan Bubers religieus mystiek gemoed; niet alleen de mystiek van het Jodendom, doch van vele volkeren kent en doorvoelt hij. Geen wonder, dat hij ook in zijn Zionisme dat mystieke gevoel overbrengt — een mystiek, die in deze praktische beweging wonderwel past, daar zij een mystiek der daad is. Want Joodsche taak is het, en Joodsche karakterdaad, om God op aarde te verwezenlijken, om in Gods dienst Zijn werk te helpen voltooien. Niet verspreid over de volkeren kan het volk dit werk verrichten, zijn krachten verstuivend naar alle wereldhoeken, maar wel en slechts in eigen land, waar het volk één arm zal hebben om te werken en één ziel om te bidden. In het Jodendom moet ieder individu weten, dat alles, wat het vólk tot taak is, ook hém tot taak wordt: „Het verleden van zijn volk is zijn persoonlijke herinnering, de toekomst van zijn volk zijn persoonlijke taak". Het is in zijn „Drei Reden über das Judentum" (1911; als bijna al zijn werken verschenen bij Rütten & Löning te Frankfurt), dat hij zichzelf, het Jodendom en zijn toekomst leert kennen en kenbaar maakt. Ook in talrijke andere geschriften heeft Buber zijn Jodendom ontleed en gekenschetst: „Vom Wesen des Judentums" en „Die Jüdische Bewegung" 84 DUITSCHLAND. met een breeden armzwaai: „Hoe schoon zijn Uw tenten, o Jacob, Uw woningen, o Israël." Niet het gebaar dient ons, maar wij stellen ons in dienst van het gebaar. Talrijk zijn dan ook de Joden, die in de kunst der actie hun ideaal trachten te verwezenlijken, en talrijk ook de Joodsche schrijvers, die zich aan tooneelschrijfkunst gegeven hebben. Maar hun eigen volk ten tooneele te voeren, het niet essentieele weg te hakken en het wezen der Joodsche ziel in haar limpide teerheid los te breken uit de blokken occidentaliteit, waartusschen zij gebonden ligt, daartoe waren slechts weinig Joodsche tooneelschrijvers in staat. Een walgelijke kermisoptocht van kromneuzige, mauschelende, op den lachlust der niet-Joden werkende caricaturen, die als middeleeuwsche Joden-poppen papegaaiden, wat men vanuit de zaal den Jood wilde hooren zeggen, dat zweepten de meeste Joodsche en niet-Joodsche tooneelschrijvers de planken op. De Jood bleef, wat hij was, masker, pop, als een „capitane" uit de oud-Italiaansche Commedia del Arte. Doch ook hier is verbetering merkbaar. Langzamerhand gaat men voelen, dat men, wil men ooit in staat zijn dén Jood, de werkehjke, eeuwige essentie van het oude volk ten tooneele te voeren, eerst gedurende een lange periode Joodsche individuen geschapen moet hebben, waarbij men niet de pretentie moet koesteren dén Jood uit te beelden en in een beetje getemd vogeltjes-geklap het Joodsche vraagstuk op te lossen, doch aparte menschen moet scheppen; Joden zonder meer. Verbroken moeten worden de marionetten-touwtjes der generaliseering. Pas dan, nadat individualiseering de conventie om zeep gebracht zal hebben, kan het misschien een genie gelukken, het Joodsche ras met zijn donker, zwaar volkslot in één persoon te synthetiseeren. Naast en in de schaduw van die Joden-poppenkasterij, die onze planken helaas vult, hebben enkele auteurs getracht Joodsche problemen, karakters, noodlot te bedichten. Bijna allen zijn teruggekeerd tot het verleden en schiepen historische spelen. Een onbewuste, Zionistische invloed is DUITSCHLAND. 85 daarbij niet te ontkennen, welke de auteurs aandreef, het Bijbelsch abstract gegeven weer als speciale Joodsche geschiedenis, als vrucht van eigen noodlot en ontstaan uit eigen zielsconflicten, in de Joodsche wereld te trekken en het de vaagheid te ontnemen, die het Bijbelsche als een apartheid, als een eiland des geestes gekregen heeft in de Westersch-Christelijke beschouwingswijze. Hier werd ten onrechte de eenheid tusschen Bijbelsch en bestaand Jodendom ontkend of geminacht en men heeft nooit begrepen, dat gedurende al de eeuwen, dat het Westen biddend in dé knieën zonk voor een bovenaardsche Bijbel-wereld, het oude Jodenvolk tezamen leefde en huisde met die wereld, waaraan het Westen haar bloedechte werkelijkheid al dweepend ontroofd had. Richard Beer Hoffmann, geb. 1866, de teere schrijver van het vaderlied „Mirjam's Wiegelied" moest wel de mensch zijn om Jaacob Awinoe, in wien de Joodsche man en vader het sterkst en in zijn meest ideëelen vorm leeft, te begrijpen en te herscheppen, in het tot nu toe alleen gebleven openingsstuk der David-tragedie: „Jaakobs Traum". De taal, die op en neer wiegend, zachtkens roert en ontroert, schept de stemming van Kanaans vlakten, bergen en rivieren, het land, dat als een sprookje is te midden der groote geschiedverhalen der omliggende wereldrijken. In haar wordt uitgedrukt het zoo vreemd, onbegrijpelijk vreemd gebeuren der worsteling van den zachten mensch Jacob met den engel der kracht, de worsteling om den levenszegen te ontvangen. De vrede, vechtend met den oorlog, om zich des levens te bemachtigen. Jacob, die vecht, opdat zijn volk tot een duidersvolk van Gods-verkondigers mag worden. Dit is Beer Hoffmanns opvatting ervan. Vooral is het de kinderlijk zachte menschenliefde, ook voor Esau, die de schrijver zoo liefkoozend in zijn woorden legde en de stille stemming van witte tenten, gedragen door bollend zand. Groote liefde voor zijn volk en hooge eischen aan dat volk, spreekt door Jacobs lippen, Beer Hoffmann uit. 86 DUITSCHLAND'. Ook in de korte, maar bekende scène van den „Roten Itsig" in Hoffmanns „Der Graf von Charolais", komt Hoffmanns trots en verbittering uit. Een moderne Shylock is deze Itsig te noemen, die geleerd heeft te haten en wraakgedachten te voeden door den haat waarmede men hem en zijn geslacht steeds bejegend heeft, en het bloed, dat men liet vloeien. Zijn eigen vader nog bracht men op den brandstapel, en als attentie zong men bij dit gericht onze eigen Joodsche psalmen. Dit juist, het gebruik maken van de geestesschatten van een volk, waarvoor men slechts haat en minachting over heeft, en nog wel, terwijl men zijn eigendomsrecht op die schatten negeert, trof den modernen, nationaal voelenden Jood heel pijnlijk en in zijn „Roter Itsig" vertolkt hij dit. Max Brod, die in zoo veel letterkundige vormen zijn scheppingsdrang stilde, schreef ook talrijke tooneelstukken. Eén Joodsch drama schreef hij: „Eine Königin Esther." Geheel in het kader van zijn overig werk, is ook dit stuk een tasten naar de ongekende, teere kern der ethica, een zoeken naar de grens onzer kennis van het goede en onze macht tot het verrichten van het goede. Geen schoon Bijbelsch tafereel verrees aan den horizon van zijn verbeelding; ook niet trok hem de oude dramatische gebeurtenis aan en riep om nieuwe vorming; maar de problemen, de algemeen psychologische problemen, die hem steeds bezig hielden, lieten zich gemakkelijk onderbrengen in die gewillige, in den Bijbel zoo eenvoudig geschetste figuren; zielen, die nog blank waren om te teekenen met talrijke psychologische nuancen. Wegens de vrijheid der figuren, die slechts capsules zijn, „reageerbuizen" voor het doen van ethische proeven, heet dit stuk „Eine Königin Esther." Maar het genie heeft Brod geholpen, hief hem op boven z'n conceptie, en liet hem ondanks zichzelven toch een échte Esther, een Ahasveros, een Mordechai teekenen, die wel in Perzië wonen, al verbiedt de tooneelaanwijzing de scène in dit land te plaatsen Parten speelde hem zijn genie. Getroffen door DUITSCHLAND. 87 gelijkenis tusschen Haman en Mephisto maakte Brod willens en wetens een Mephistofiguur van Haman en als tegenkant een Gretchen van Esther. Dan weer, daar het felle antisemietisme van Haman hem aan dat van een eigen bloed verfoeienden Jood, zooals Weininger, herinnerde, stelde hij Haman zelf als een Jood voor, den Joodschen anti-Jood, den wreker van lust en leven op het matig, zedelijk, godsdienstig, ernstig, zichzelf met kuischheid pantserend traditioneel Jodendom. In Mordechai verpersoonlijkte hij toen het oude Thora-trouwe, gekaftande Jodendom, en in Esther een jong, naar nieuwe ethiek zoekend, in volkomen vrijheid zedelijk Jodendom, hcht en frisch en engelachtig, zwevend boven de donkere aarde op witte vleugelen. Dat alles zit in dit stuk, plotseling eruit opvliegend als vogels uit een per toeval aangestooten nest. Dan pas zal Esther haar volk, voor wie zij zich geofferd heeft, doch dat ze niet liefhad, beminnen, wanneer het geleerd heeft het wraakgericht op Haman niet meer te vieren. Ook tot deze gedachte heeft Brod zich door zijn geëxalteerd voortdringend verstand laten meesleepen, want deze volbloed Jood, deze warme levensaanvoeler, zou zelf rouwen, als het volk zijn oud en ruw-vroohjk Purimfeest vergat, het eenige overblijfsel uit het onstuimig, onhandig, nationaal verleden, het eenige moment, dat het orthodoxe Jodendom zichzelf in dollen jubel vrijlaat, eens laag mensch kan en wil zijn. Wij kunnen dat niet missen. Misschien zijn Brods theaterstukken „Die Retterin" en „Die Falscher" nog Joodscher dan „Eine Königin Esther" en interessant ware het die te vergehjken met Werf els „Spiegelmensen" maar de heg van prikkeldraad, die ik om mijn boek planten moest, verbiedt me weer verder te schrijden. Eén der indrukwekkendste mannen uit onze geschiedenis, en die leefde in een tijdperk van historische barensweeën van ons volk, „Rabbi Akibah" en diens ongeëvenaard heldendom, is door Moritz Heymann uitgebeeld in het drama „Das Weib des Akiba". Hoewel het stuk Akiba's vrouw benoemd heeft, blijft de man er de held van. Wie de geschie- 88 DUITSCHLAND. denis van Akiba liefheeft en als ongeteekend schilderij en ongeschreven drama in zijn fantasie mededraagt, moet dit werk stroef vinden en koud, en hoewel goedgeschreven, een verbleekte afspiegeling van een eens tintelende werkelijkheid. Men kan te sober zijn. En onderwerpen bestaan er, die noch voor ets, noch voor houtsnede geschikt zijn, doch die baden moeten in bronnen van kleur. Geëtst is hier Akiba's vrouw, de hartstochtelijke, des rijken Kalba Sabua's dochter, die zich de haren liet afknippen en ze verkocht, opdat haar man, de boer van 't veld, de spierkrachtige am-haarets, kon gaan luisteren in een leerhuis. Maar ik droomde mij haar geschilderd! Ook Akiba, op wien hier al het licht valt, en wiens gigantische figuur van geleerden landsknecht en grooten volksleider uitkomt, eischt meer woorden nog om in rijpheid te herleven. De tooneelen der talmoed-chachamiem1) zijn met fijnzinnigheid opgebouwd en streep voor streep werd door de nauwgezette hand van iemand, die karakters en tijd der talmoed-mannen kende, getrokken. Arno Nadels Adams-drama (1917) is zeker belangwekkend. Een treffend voorbeeld van onzen tijd, die van heel het leven en ieder gebeuren een erotische verklaring geven wil. Als lust-en hefdemenschen staan de paradijsbannelingen tegenover elkaar. De mensch, die voor het eerst de oppermachtige erotische krachten, die hem bewonen, in zich voelt woeden! Typisch ook voor het moderne Adamsdrama, is het medelijden met Kajin, dat erin tot uiting komt. Kajin, de kwade, die geschapen is met kwaadheid en die, zoo hij. ook met vrijen wil geschapen werd, toch een te zwakken wil bij geboorte medekreeg, die lang niet toereikend was, om. zijn kwade instincten te ontzielen. Ook omdat slechtsKajins kwaadheid Abels goedheid mogelijk maakt, beklaagt hem de moderne mensch. Dit drama, waarin philosophie de dramatische contouren wel wat verdoezelt, en waarin het Bijbelsch gegeven vooral aan primitieve charme inboet, is toch l) Talmoedgeleerden. DUITSCHLAND. 89 een goed stuk werk. Menig somber, zwoel vers van zinnenlyriek schenkt het in den loop van zijn handeling. Arnold Zweig heeft in „Nabal und Abichaïl" (1913) een bijbelsche episode ten tooneele gebracht, en één uit de moderne Joodsche geschiedenis in zijn „Die Sendung Samaëls". Sterken indruk laten deze werken van den meer verfijnden, dan machtigen schrijver niet achter. De liefde tusschen David en Abigaïl, Nabals vrouw, kan wilder en onstuimiger geschilderd worden. „Die Sendung Samaëls", dat een ritueel moordproces in Hongarije tot onderwerp heeft, is een weinig ontroerend stuk, dat toch een diep-dramatisch gegeven bezit, en met sterke mystische middelen werkt, als hemelsche dialogen tusschen God en Samaël, den duivel. Veel en veel hooger rijst het grootsche, Bijbelsch drama „Jeremias" (1920) van Stephan Zweig (geb. 1881). De grootste, meest bekende en meest beklagenswaardige profetenfiguur van Jeremia is door Stephan Zweig in dapperen durf volkomen uitgebeeld en tot een blijvend kunstmonument opgetrokken. Woord voor woord volgt Zweig het profetenboek en laat ook de klaagzangen van het „ega" er in weerklinken. Begrepen heeft hij de rampzalige figuur van Jeremia die, als zooveel Bijbelsche Joden, door God gekozen werd, tegen eigen wil; zachte, innige, aardemenschen waren het, maar de Godswil zweepte hen op tot geestesreuzen. Zoo ook begreep het Alfred de Vigny in zijn „Moïse". Of ze Mozes, Saul of Jeremia heeten, 't zijn gemartelden op de rots van hun grootheid. Begripskracht, nauw psychologisch contact met het beschrevene, taai-sier, climax, massa-typeering, dit alles schenkt dit rijke werk van Romain Rollands vriend, die zoo goed den revolutionnairen tijd, den revolutionnairen mensch, den leider en den volgeling kent. In dezen tijd 'speelt het hier te lande zoo bekende werk van Arihur Schnitzler „Professor Bernhardi," waarin de moderne, Joodsche intellectueel geteekend wordt, die kalm z'n weg wil gaan, z'n beroepsplicht wil doen en door z'n 90 DUITSCHLAND. omgeving in het nauw gebracht, gedwongen wordt de dramatische rol te spelen, die ons volk schijnbaar steeds weer spelen moet; Bernhardi, die niet als de meesten onzer, het pathetische levensgebaar liefheeft, ondergaat zijn lot hoofdpersoon te moeten zijn, met des te grooter tegenzin. Het stuk munt uit door zakelijke levendigheid; gasthuisbedrijvigheid en collegiale intrigues geven toon aan zijn sferische coulissen. Talrijke soorten anti-en philosemieten worden geschetst, een ferm zedenbeeld het publiek voorgeschoven. De professorenvergadering, die zich als een slang om Bernhardi's middel wil knellen, blijft in onze herinnering. Schnitzlers blasé-levensironie wimpelt kalmpjes boven het stuk van driftige geleerdenpassietjes. De Duitsch-sprekende Joden, meer dan de andere Joden van het Westen hebben getracht verleden, heden, ziel en ideaal van hun ouden stam tot basis van hun kunst te maken en zijn, hoe zwak ook, de vaandeldragers van het intellectueele Westersche Jodendom, dat bhjven wil, wat het is. Of dit zijn zoo gevaarlijke, van alle kanten bedreigde stelling zal kunnen handhaven, blijft onzeker. Van binnen dreigt nog steeds assimilatie, van buiten verguizing en wat het leven zelf voorheeft, dat is mysterie! Dat een Joodsch en Hebreeuwsch Oost-Europa en een stevig Palestina het Duitsch sprekende Centraal-Europeesche Jodendom steeds weer jong-Joodsche kracht kunnen schenken, is te hopen en waarschijnhjk. Sommigen dezer Duitsche Joden bezitten geestes-verfijning en zielsnuance, die het gezondere, meer primitieve Oost-Jodendom nog niet heeft en die weer tot verrijking van 't geestelijke Jodendom bijdragen. Daarom bhjft ons de ziekelijke Wester-stam dierbaar. ENGELAND. 91 ENGELAND. Dit land, dat praktisch gedurende lange tijden in geen enkel verband stond tot het Jodendom, schijnt mystisch met ons verbonden te zijn. Het kalme Engeland was het felste in zijn Jodenpolitiek. Hier werd ons volk in 1290 voor goed verbannen, en hier had plaats de eerste bloedbeschuldiging, met haar heillooze gevolgen. (Blood accusation at Lincoln, met de voorgewende afgeslachte Little St. Hugh, 1255). Het was naar Engeland, dat de Amsterdamsche rabbijn Menasse-ben-Jisraël zijn blikken richtte, om er een toevluchtsoord voor zijn verdreven broeders te verkrijgen; hij meende, dat met het betreden van Engelschen bodem door kinderen van zijn volk, de volkomen verspreiding voltooid zou zijn, en het Messiaansche tijdvak van hereeniging en Zionsherbouwing zeer dicht bij. En eindelijk is het Engeland, waarvan in 1917 de Balfourdeclaratie uitgaat, welke Palestina aanwijst als een nationaal tehuis voor het Joodsche volk, een gebeurtenis, die antwoordt op een vraag, reeds twintig eeuwen vroeger gesteld. Engeland is in het Westen het volk van den Bijbel, het eenige, dat de waarde der oud-Joodsche cultuur begrijpt, en haar beteekenis voor de wereld; in oogenblikken van vervoering beschouwen de Angel-Saksen zich graag als de nazaten van het tienstammenrijk. De periode echter, die de onze voorafgaat, die der emancipatie en assimilatie, was in Engeland nog tammer en ietwat belachelijker dan elders. Feitelijk hadden de Joden er reeds hun volle burgerrechten, toen het „House of Lords" herhaaldelijk een wetsvoorstel verwierp, strekkende de Christelijke eedformule voor andersdenkenden te wijzigen, zoodat Joodsche, reeds gekozen afgevaardigden, na aflegging van een hun bindenden eed, het „House of Commons" mochten be- 92 ENGELAND. treden. Maar de Lords bleven koppig en jaren lang werden Lionel de Rotschild en David Salomons afgevaardigd door Engelsche kiezers, terwijl hun het toetreden tot de vergadering der Commons onmogelijk gemaakt werd, omdat ze den Christelijken eed niet konden afleggen. Pas in 1859 kwam er een compromis tot stand. De Engelsche Joden zelve, die hun rechten door de liberalen verkregen hadden, liepen over tot de conservatieven, toen Benjamin Disraëli de groote man dezer partij werd, om later weer tot de liberalen terug te keeren. Op godsdienstig gebied bleef de Engelsche gemeente orthodox onder invloed van Nathan Adler (1845-1890) die slechts weinige en beteekenislooze reformen invoerde. In 1870 sloten zich de Londensche synagogen aaneen tot een bond der „United Synagogues", een bond, die geen scheiding tusschen Reformisten en Orthodoxen toeliet. Ook deze Engelsche Jodenheid bestond uit zeer Engelsch doende assimilanten, die veel deden om hun Jodendom met goed fatsoen kwijt te raken. Het gemengde huwelijk, waarbij de Joodsche partij Jood bleef, doch haar kinderen liet doopen, was een zeer goed middel. Angstig voor de leuze der „Alliance Israélite Universelle", stichtten zij in 1871 een aparte „Aoglo-Jewish Association" ter behartiging der belangen van verdrukte Joden over de geheele wereld. Het was niet één der onzen, die in dezen tijd het eerst de Joodsche vlag durfde te dragen, maar de Christin, George Eliot, die na studie van het Hebreeuwsch en na de geschiedeniswerken van Zunz en Graetz gelezen te hebben, in 1876 haar „Daniël Deronda" schreef, een roman, waarin zij het Joodsche verlangen naar Zion, en het herstel van ons verbroken volksbestaan in beeld brengt. Eliot verwijt den Joden hun eeuwenlange afzondering niet, maar prijst deze als het eenige, dat ons in ballingschap heeft kunnen redden. De Joden zelf waren aan het dunnen, hun hoedanigheden, zoowel als hun aantal, toen ook dit smeltende kerntje gered werd door den sterken wal van Oost-Joden, die ENGELAND. 93 zich rondom schaarden en hier als overal de lijfwacht werden der uitgeputte, Westersche Joodsche gemeenschappen. De groote immigratie van Oost-Joden naar Engeland ving aan in 1881, zoodat op het oogenblik, het nog geen 50.000 Joden tellende Engeland van toen, er wel een kwart millioen herbergt. Deze Oost-Joden werden de bewoners van het armoedige East-End van Londen, hokten tezamen in „White-Chapel" en vormden een echt Oost-Joodsch stadje, met Jiddisch als voertaal, midden in Engeland. 'tWas een proletariaat van f abrieks- en huisarbeiders, vooral schoen-en kleermakers; het uitgebuite proletariaat der „sweat-shops". Niet alleen Londen, maar ook Manchester, Leeds, Liverpool, Glasgow en Birmingham kregen zoo hun Joodsche centra. Nadat te Londen het Oost-Joodsche East-End een geheel afzonderlijk bestaan gevoerd had, naast de verengelschte West-End-aristocratie, groeiden deze beide groepen toch weer naar elkaar toe, wat den eersten materieel ten goede kwam. Het West-End bemoeide zich met de vestiging van en broodverschaffing aan immigranten, terwijl ditzelfde West-End van z'n Oost-Joodsche broeders nieuwe levenskracht en levensdurf ontving. We zullen later zien, hoe die eigenaardige wereld, met haar twee polen in Israël Zangwill den klassieken uitbeelder vond, terwijl het tegenstribbelende assimilantendom vertegenwoordigd werd door Claude Montefiore (geb. 1858), die met woord en geschrift een samensmelting van oer-Jodendom (talmoed-vrij Thora-Jodendóm) en oerChristendom voorstond (Aspects of Judaïsm 1894; Bible for home reading 1890/99). Maar het geassimileerde West-End, dat in zijn religieuse opvattingen nog orthodox was, wilde den modetheoloog niet volgen in zijn logische en uiterste consequenties en het trachtte de verschillende stroomingen te kanaliseeren in een groot wetenschappelijk werk, zooals 94 ENGELAND. Duitschland dit gedaan had in zijn „Wisschenschaft des Judentums". Te dien einde richtte men een wetenschappelijk tijdschrift op, de „Jewish Quarterly Review" (1889). Onder de redacteuren waren Claude Montefiore en Israël Abrahams. Verder verliep het Joodsche leven in Engeland rustig. Slechts even werd de Joodsche immigratie naar Engeland bedreigd door de „Aliens BiH",een wet die, uit vrees voor concurrentie op de Engelsche arbeidsmarkt, de immigratie sterk beperken wilde. Juist met het oog op de wegens godsdienst-en rassenhaat uit hun geboorteland verdreven Oost-Joden, werden toen voor deze immigranten verzachtende bepalingen gemaakt, wel een bewijs voor Engelands menschlievende Jodenpolitiek in de laatste jaren. Dat zelfs hier, in het land, waar officieel het antisemietisme gebannen is, Joden als Herbert Samuel en Rufus Isaacs hooge politieke en koloniale betrekkingen bekleeden, het als instinct toch leeft, bewijst een klein pogrom in de districten Zuid-Wales en Cardiff (Augustus 1911). Maar de Engelsche opinie sprak zich sterk uit tegen dit onedel streven de Joden verantwoordelijk te stellen, voor alles waaraan óók wel Joden, naast anderen schuldig zijn. Een kleine antisemietische groep in Engeland leeft echter voort, waarvan H.G. Chesterton één der woordvoerders is, en dat deze, als overal, veel lieden uit de aristocratie tot zich trekt, bleek wel uit de pro-Arabische en anti-Joodsche houding van veel Lords uit het Hooger Huis, wanneer er Palestina-aangelegenheden behandeld werden. De Balfour-declaratie en het „national home", dat de Joden in Erets-Jisraël gaan vestigen onder mandaat van Engeland, bindt het Britsche empire aan het jonge Judea en bracht een verlegging van het Zionistische zwaartepunt van Berhjn naar Londen. De taal der moderne, Joodsche ideologie wordt van Duitsch steeds meer Engelsch, ook al door de groote massa's Oost-Joden, die in Engeland, Amerika, Canada, Australië, ENGELAND. 95 Zuid-Afrika en Palestina met deze taal in aanraking komen. De voornaamste periodieken, die Engelands Jodendom leiding geven, zijn de „Jewish Chronicle" (sedert 1841) en de „Jewish World" (sedert 1873). Van recenten datum is het officieele Zionistenblad „New-Judea". Aantrekkelijk en teleurstellend is de studie van Joodsche letterkunde, in het Engelsch geschreven. De meeste groote monumenten zijn het werk van nietJoodsche handen. Geen land schiep zulke blijvende letterkundige typen als Engeland (Barabas, Shylock, Isaac van York, Faggin, Daniël Deronda e.a.); geen ook hielp zoo mede, het Joodsche karakter tot letterkunde te versteenen. En daarnaast schiepen de Engelsche Christenen hooge poëzie van Joodsche inspiratie: Robert Browning („Holy Cross Day", „Rabbi Ibn Esra" etc), Lord Byron („Hebrew Melodies") W. Wordsworth („Songs for the Wandeling Jew")*). De massa der Engelsch sprekende Joden zwelt in Engeland. Bibliographische lijsten melden vele namen van Engelsche Joden, die echter nog geen groot Joodsch werk, of in 't geheel geen Joodsch werk geleverd hebben2). Dit gebied helaas is nog niet rijp om overzichtelijk behandeld te worden en ligt ten deele buiten mijn bestek. Dat was het teleurstellende! Keeren moet ik mij naar het weinige, doch belangrijke afgeronde werk, dat ons door Engelsche Joden geschonken werd. Waar het wetenschappelijk en historisch onderzoek geldt, is de grens tusschen literair essay en theologische *) Zie Dr. J. Lopes Cardozo, „The contemporary Jew in the Elizabethan drama" (H. J. Paris, Amsterdam, 1925). !) Zie Rabbi E. N. Calisch: „The JewinEnglishLiterature"(Richmond, The Bell Book and Stationery Co., 1909); de artikelen van Louis Zangwill in „The New Judaea", getiteld „Living Jewish Writers (Jan. 1925 enz.) en J. Kreppel „Juden und Judentum von heute," blz. 775 en vgl. (Amalthea Verlag, 1925). 96 ENGELAND. of wetenschappelijke beschouwing moeilijk te trekken. ClatcdeMontefiore (geb. 1858) is de leider en woordvoerder van het geassimileerde reform-Jodendom en schreef o.m. „The origin of Religion as illustr ated by the ancient Hebrews (1892)Lectures on the Growth and Origin of Religion (1893)Aspects of Judaism (1894)-Liberal Judaism (1903)" enz. Zijn voornaamste medewerker was Israël Abrahams (1858 — 1925), lector in rabbijnsche literatuur aan de universiteit te Cambridge. Abrahams voornaamste werk is „Jewish Life in the Middle Ages" (1896) en het boek dat hij met David Yellin tesamen schreef over Maimonides (1903)1). In Fransche vertaling verscheen kort geleden bij F. Rieder & Co te Parijs zijn „Valeurs permanentes du Judaïsme", een pittig geschreven 'boek; deze reformist toont toch gevoel te bezitten voor de poëzie van het orthodoxe Jodendom, waarin volgens hem de primitieve religieuse instincten van het oude woestijnvolk voortleven. Een scherpzinnige studie over Philo, den vertegenwoordiger van het Alexandrijnsche Jodendom, dat volgens de Wet leven wilde, maar zwierigheid van taal en levenswijze der Grieken overnam, is hierin te vinden. Zeer wordt in Engelsch-Joodsche kringen de herinnering hoog gehouden aan S. Schechter, die uit Roemenië geboortig,- voorganger was van Abrahams aan de Cambridgehoogeschool. Hij schreef o. m. „Studies in Judaism" (1896). Israël Cohen, een Zionistenleider, publiceerde een „Study of Jewish Life in Modern Times" (1914), een vlot geschreven werk, waarin getracht wordt het Joodsche leven van alle kanten te beschouwen en de hem bepalende krachten aan te wijzen. Albert M. Hyamson gaf „A History of the Jews in England" (1908) uit; Lucien Wolf, journalist en historicus, leidde met J. Jacobs de „Bibliotheca Anglo-Judaica", schreef een biographie van Sir Moses Montefiore en een werk over „The Middle-Age of Anglo-Jewish History". Hij is een bekend l) In 1925 verscheen van hem „The Glory of God" (Oxford University Press). ENGELAND. 97 journalist, vooral door zijn buitenlandsche overzichten (onder pseudoniem „Diplomaticus" voor de Fortnight Review"). De aantrekkelijkste dier mannen, wiens werk, behalve wetenschappelijke, ook letterkundige waarde heeft, was Joseph Jacobs. Te Sydney in New-South-Wales was hij geboren, maar reeds vroeg trok hij naar Londen, waar hij te Cambridge studeerde. Hij vergaarde zeer veel kennis en in velerlei takken ven wetenschap, doch was vóór alles Joodsch schrijver. Vooral zijn folkloristische studies, waarbij hem zeker zijn groote talenkennis ten goede kwam, zijn beroemd. Met Lucien Wolf samen stichtte hij de „Bibliotheca Anglo Judaica", die een volledige bibhographië bevat van de geschiedenis der Joden in Engeland. Dit historisch werk voerde hem tot zelfstandig onderzoek, en zoo schreef hij „Sources of the History of the Jews in Spains" (1896) Jews of Angevin England" (1893) enz. Jacobs was een trouw medewerker aan de beide Joodsche, leidende bladen The Jewish Chronicle" en „The Jewish World". Een levenswerk was de uitgave van de „Jewish Encyclopedia", waar allen, die het Joodsche leven bestudeeren, hun gegevens kunnen verkrijgen. Het beste leert men dezen mensch kennen uit zijn werk „ Jewish ideals and other essays" (1890), waaruit ons een vurige, maar zichzelf beteugelende aristocratengeest tegemoetkomt. Bewondering gevoelt men er voor de duidelijkheid, waarmede hij Joodsche problemen omhjnt, en voor den durf der oplossingen, welke hii voorstelt. Snonraan warPn zijn woorden, want geen jaren van Joodsch nationaal leven oefenden er hun invloed op uit, zooals op de onze. Hij is met blind voor de gebreken van zijn volk, maar zijn liefde wordt niet beinvloed door wat hem wel of niet aanstaat. Hoe moedig zegt hij tot het niet-Joodsche auditorium', als hij aanhaalt eenige hem niet sympathieke kanten der traditioneel-Joodsche levensopvatting: But. with ™,r ^ permission, I prefer putting these, if I have an opportunity, XL. De West-Joden en hun letterkunde sinds 1860 7 98 ENGELAND. before my own community. To you it would do no good to rehearse them" 1). Dus noch het brutale bevuilen van eigen nest, dat in deze dagen mode was bij de modernen, noch het verbloemen van onze feilen, het verheerlijken van deugden, zooals zoetsappige apologeten dit deden! Met nobel enthousiasme ontving de jonge Jacobs George Eliots „Daniël Deronda" en in zijn essay „Mordechai" uit hij zijn bewogenheid. Hierin voelt hij reeds de Zionistische gedachte, die moest ontstaan, nadat wij uit Zion weggevoerd werden. Mordechai's views of the resumption of the soil of the Holy land by the holy people are the only logical position of a Jew who desires that the long travail of ages shall not end in the total disappearance of the race." 2) Deze bundel behelst ook een belangrijke studie over de dichtwerken van den Middeleèuwschen poëet Jehuda Halevi, die één der mooiste is op Joodsch essayistisch gebied. Vele namen waren te noemen van Joden, die zich wijden aan hteraire wetenschap, zooals Sir Sidney Lee, een Shakespeare-vorscher, en Prof. Sir Israël Gollancz, terwijl Sir Sidney Low autoriteit is op het gebied van het politieke essay (The governance of England, 1904, A visia of India, 1906 enz). De Engelsch-Joodsche romankunst neemt een groote plaats in de Joodsche letterkunde in.wijl zij een Zangwill (geb. te Londen in 1864) voortbracht, een man wiens werk in heel de Joodsche wereld bekend is, die deze wereld verrijkte en haar een spiegel voorhield. De talrijke nuancen van het Joodsche leven, de vele vormen, welke het uiterlijk en het innerlijk van den modernen Jood vertoont, ~T) Maar, met Uw verlof, zou ik deze kwesties liever bij gelegenheid in elgên kring bespreken. Want U zou het geen goed doen, indien ik ze nog eens herhaalde." 2) Mordechai's meening omtrent de herkrijging van den grond van het Heilige Land door het Joodsche volk, is het eenige logische standpunt, dat een Jood kan innemen, die verlangt, dat het werk van vele eeuwen niet zal eindigen met de volkomen verdwijning van het ras. ENGELAND. 99 heeft Zangwill met gevoel, met diepte, met humor vastgelegd in zijn oeuvre, een voortreffelijk model van ghettokunst; een oeuvre, waarin hij met zijn Joodschen geest een Joodsche wereld heeft herschapen, die ieder mensch belang zal inboezemen. Als Joodsch schrijver is Zangwill én door aanleg én door levensomstandigheden bevoorrecht. Hij stamt uit een gezin van naar Engeland geïmmigreerde Oost-Joden. Sinds zijn jeugd raakte hij vertrouwd met Joodsch en met Engelsch leven, met Joodsche en Westersche wetenschap. Met heel de Engelsche Jodenheid en het Oost-Joodsche wereldje van East End en later met de groote Joodsche massa's van Amerika kwam Zangwill in aanraking, en door hen allen groeide zijn kennis en begrip van het volk, zijn geschiedenis en toekomst. Zangwill begon zijn letterkundige loopbaan met humoristische schetsen, verzameld in bundels als de „Bachelors Club" en „The old Maiden Club" (1891) en deze werken verschaften hem een opdracht van de „Jewish Publication Society of America" om een roman te schrijven over het Joodsche leven. Aan deze opdracht dankt hij zijn meesterwerk: „Children of the Ghetto, being Pen Pictures of a Peculiar People" (Londen en Philadelphia, 1892) . In dit werk is Zangwill tot rijpheid gekomen en omvat hij het Joodsche leven van Oost en West, zijn vreugde en zijn smart, zijn berusting en idealen. Londen, waar Oost en West tezamenkomen, koos hij als plaats zijner handeling en in het bijzonder East-End, dat hereenigde op Engelschen bodem de uiteengespatte deelen van het oude volk .Engelsche, Russische, Poolsche, Galicische Litausche, Hollandsche, Amerikaansche Joden leven daar en vormen een armelijk, maar schilderachtig ghetto, waar vreugde en smart hoog tegenover elkaar staan opgericht; een wereld met haar uitbundige lofzangen, haar klaagzangen, haar punt- en haar hekeldichten. Groepen en typen uit dit ghetto voert Zangwill ten tooneele. Klassiek zijn ze voor ons geworden: Moses Ansell, die citroenen verkoopt en onder- 100 ENGELAND. wijl over talmoed mijmert; Melchizedek Pinchas, de verdwaasde, doch slimme dichter en ghetto-bohémien; Rebbe Schmoel, de goedige, maar fanatieke rebbe; Esther, het leergierige, donkere ghettokind. Ook de tafereelen zijn blijvende schilderijen: de barmitswah-partij bij Suikerman; de „Vlag van Juda", het redactie-bureau van een Joodsche courant; veel en veel, dat voor latere geslachten het leven bewaren zal van het vormenrijkste ghetto der wereld, in een tijd, dat moderne denkbeelden het hoofd ophieven tegen Joodsch-traditioneele, dat Amerika de Joden begon te fascineeren en in de verte reeds de Palestina-beweging naderde. Sindsdien schreef Zangwill talrijke schetsen uit het Joodsche leven, waarvan de bekendste verzameld zijn in „Ghettotragedies" (1893), The King of Schnorrers (1894), They that wark in darkness (1899), Ghetto-comedies (1907). Voornamelijk zijn het de Oost-Joden, die hierin optreden. Deze diep-traditioneele ouderen, die door vervolging verdreven, aanspoelen in het moderne frissche Westen; moeten hier velerlei conflicten, uiterlijke en innerhjke, medemaken. Hun kinderen vervreemden van hen en van de oude Leer, en de goeden aanvaarden Westersche idealen, de boozen geven zich over aan de ondeugden van het Westersche leven. Met beide generatiën heeft Zangwill medelijden, en beider tragiek beeldt bij uit. „Satan Mekatrig" en „Sterven in Jerusalem" behooren tot de meest aangrijpende dier lange schetsen. In zijn tooneelstuk de „Melting-Pot" verheerlijkt deze Zionistische schrijver de idee der rassensamensmelting, waarschijnhjk onder den indruk van het machtige Amerikaansche rassen-conglomeraat, waaruit een nieuwe eenheidsmenschheid zou kunnen geboren worden. In zijn „The Voice of Jerusalem" verzamelt hij talrijke politieke en literaire essays o.a. één over den hier besproken Joseph Jacobs. Zangwill is ook een Joodsch geleerde, die veel studie van de geschiedenis der Joodsche letteren gemaakt heeft. Bij ENGELAND. 101 oorspronkelijke Joodsche gedichten voegde hij vertalingen van middeleeuwsche Joodsche dichters en verzamelde ze in zijn werk „Blind Children" (1903). Ook schreef Zangwill een biographie van den middeleeuwschen dichter Ibn Gabirol. (verschenen als eerste deel der „Schiff library of Jewish classics"). Van weer geheel ander karakter is zijn werk „Dreamers of the Ghetto" (1908), waarin hij een reeks" poëtische biographieën geeft van Joodsche figuren, in ballingschap geboren, en die naar buiten verlangden, wijl ze een de ghetto-werkelijkheid vreemden droom hadden, die zij verwezenlijken moesten in het leven van de daad of van de kunst. Joseph, de Christen-Jood, die eenmaal groot-prelaat geworden, den lijdensweg van zijn broeders toch wilde beloopen; Sabbatai Zewi, de door eigen lokkingen bedrogen pseudo Messias, waren zulke droomers. Maar ookSpinoza, Heine, Disraëli, Théodore Herzl en Rabbi Israël Baal Schem-tow, de stichter der Chassidische beweging. Een meer oogenschijnlijk dan in waarheid bont gezelschap! In één korf de vreemdste en aantrekkelijkste Joodsche bloemen van heel de ballingschap. Zangwills werk was een harmonisch werk, en het denkbeeld, dat zijn geboorte voorafging, zelf een bekoorlijke ghetto-droom. Niet alleen Joodsche kunst heeft Zangwill geschapen, maar ook heeft hij zich gewijd aan Joodsche politiek. Hij was één der volgelingen van Herzls Zionistisch vaandel. Toen echter Engeland den Joden Oeganda als nationale woonplaats aanbood en het Zionistencongres dit aanbod ten deele van de hand wees (1905), trad Zangwill uit de beweging, omdat hij, de halve Oost-Jood, voor het vreeselijk leed directe leniging wenschte, en misschien geneigd was de Zions-* gedachte te offeren voor werkelijken grond, waarop het OostJoodsche proletariaat tot rust en tot geluk zou kunnen komen. Hij stichtte toen een Joodsche organisatie, die ten doel had, waar dan ook, autonoom Joodsch land te verwerven, de „Jewish Territorial Organisation", bekend onder 116 NEDERLAND. streek". Maar in „Sabbath" steekt de storm weer op. Hier is Heyermans schildersgenie weer rijp. De Joden-Breestraat is uitgebeeld in heel haar drukte, menschenzweet, kippevet en stofdroogte 't Is alles zoo natuurlijk gegaan. Drama eischt diep begrip van tegenstrijdigheden, die naar eenheid streven, om eenheid vechten. Op ieder ander gebied kende Heyermans dien strijd. Zijn eigen Jodendom echter was dood, en daarom ontwaarde de groote dramaturg het Joodsche drama niet Maar zijn schildersoog rustte geboeid op 't ghetto, dat hij in zijn jongelingsjaren leerde kennen en maakte hem tot den grooten beelder van Joodsche uiterlijkheid, en van dié innerlijkheid, die uiterlijk waarneembaar is: de ziel der laagsten en der middelmatigen. Israël Querido (1874) is wél een ghetto-kind, zoon van de oude Sephardische gemeente, die Uriël Acosta, Spinoza, Isaac da Costa, Sarphati en anderen voortgebracht heeft. Die vroegeren waren haar kinderen, in een tijd, dat ze een trotsche Spaansche aristocrate nog was; die tegenwoordigen bracht zij voort, nu zij een democrate, een barricade-stormster geworden is en haar kinderen goed proletarisch bloed in de aderen heeft meegegeven. Zich loswerkend uit zijn proletarisch milieu, scheurde Israël Querido de banden, die hem vinnig bonden, ontwaarde in verrukking zijn eigen artistiek glansbeeld, speelde soepel met z'n wondergroote krachten, zag hoe in hem een laatste elegante naschemering van ouden stamadel, 'n brute werkkracht verhoflijkte en stond in zon gedompeld, plots midden in de arena der letteren. Een jonge leeuw, maanschuddend, verliefd op zich zelf en op de wereld, zijn bezit. Met machtige, doch lichte sprongen deed hij uitvallen, nu hier, dan daar, tot hij verouderd en verernstigd, zijn domeinen bepaalde: „De oude wereld", „de Jordaan". Israël Querido eert zijn ras en volk, misschien omdat het hem heeft voortgebracht, en hij zichzelf er in terugvindt. Zijn Oostersch verleden; zijn woestijnwandelingen; zijn heimwee naar God; zijn vechten tegen heel een wereld als NEDERLAND. 117 wild boschdier tegen opgehitste honden; het geheimzinnige van eeuwen weerstand biedende, steeds herlevende kracht, van lust tot voortbestaan, van gretig het heden aan dé borst drukken, van 't opsporen der geestelijke levensbronnen van den tijd, trekt hem in dit volk aan. Talrijke van zijn breede critieken, heele meeren, met onregelmatige grenzen, landtongen en inhammen, waar middenin de schrijver zelf baadt en plast, zijn gewijd aan 't werk van Joodsche kunstenaars. Als ghettoschrijver schonk Querido zijn „Levensgang" en zijn tooneelspel „Aron Laguna". „Levensgang" (1901) gelijk „Diamantstad" is de roman der diamantbewerkers. Querido heeft ze gekend, met hen meegeleefd in hun grove jeugd van ongebreidelde schrokkers en wellustigen, heeft ze zien liggen in loomen bronst, hun klamme handen zien trillen bij vrouwenverschijningen, hun lippen smakken voor vetten disch. Hij heeft ze ook gezien als uitgemergelde stakkers, bereden door dikken juwelier; zwakke paardjes, waarop breeduit schommelden vetgemeste bourgeois. En hij zag hun bewustwording; hun blije ontsteltenis, toen opging 't scherm in hun onbewust verliederlijkten geest; hun kinderlijk mannen-staren naar 't wonderblanke beeld aan de sociale kim, hun ernst en hun geloof in 't nieuwe; den dageraad van den A.N.D.B. „Levensgang" is een afsluitend boek, dat het onderwerp uitput. Juweliersen arbeiderswereld, 't opkomend socialisme en zijn strijd tegen de vernietigende anarchie zijn erin vastgelegd. Hier ook is het begin te vinden van Querido's instinct dat hem „Jordaan"-waarts voerde. In de waschlucht uitwasemende, Jordaansche kleinburger-atmospheer, welke hij in dit boek kon schilderen, zie ik de rechtvaardiging van het anders onsympathieke, dat er in schuilt, den jongen bewustwordenden diamantbewerker tot een Jordaanjongen, een Christen te maken, geheel alleen opvechtend tegen een verzwijnd Joodsch diamantproletariaat. Waarom geen Uilenburger? vraag ik mij af. Waarom niet één van die levens-geharde 118 NEDERLAND. mannen, die den A.N.D.B. maakten, die deze wereld reinigden met woord en daad en die volle Joden waren. Zelfs Querido, de losse, ver-en hoogvliegende, zat vast aan deze antisemietische gewoonte, courtiseerde onbewust een letterkundige rassenhaat-conventie en salueerde gedwee het neerbuigend, eeuwenoud boek-motief: de Christen man en minnaar, die het Joodsche, engelachtige meisje moest verlossen uit haar omgeving van booze, Joodsche materialisten, die haar knechtten. Waarom die minnaar geen Jood kan zijn? De beschrijving van dien materialistischen juweliers-kliek is op zich zelf een waar penseel-genot: deSjabbos-namiddag bij Bresser, den rijken juwelier, met z'n krijschende papegaaien ,één van elke maitres, z'n musiceerende wonderkinderen, z'n kopjes koffie met vette bolus, z'n opstandige neven en loerende haat-concurrenten; de ratelende roffel, die er het parvenudom slaat en den parvenu zelve te machtig wordt. Orchestratie! Van alle kanten zet Querido violen, bassen, fluiten en piano's, trommels en trompetten aan 't werk, die door en met en tegen elkaar inwerken, tot 't ons draaien gaat, tot we d'r in zijn en weten, hoe het was. Hier al is de eerste bloei van 't epische talent; een lichte schaduw werpt het te gemakkelijk slot, de dood van Eva, op dit magistrale werk, van diamantbewerkers-wee en vreugd, waardevol als geschiedenis, als ghettokunst, als Joodsche psychologie, als Amsterdamsen portret. Nog eens keerde Israël Querido naar het Jodendom van tegenwoordig terug in zijn tooneelspel „Aron Laguna". Een milieu van Portugeesche Joden teekent het, één dat Querido door en door kent; het is dat van z'n eigen jeugd. Hij is dan ook op eigen grond; dol van lol klapt ie in de handen, schatert, houdt zich den buik vast, spartelt in een carnaval van jeugdherinnering. Een eigenaardig, hoogst belangrijk werkje is „Aron Laguna", wijl het een wereldje weergeeft, hetwelk, voorzoover ik weet, nooit nog literair uitgebeeld werd: het ten gevolge van inteelt in ontbinding verkeerend Sephardisch milieu in Nederland. Deze inteelt NEDERLAND. 119 deed eenerzijds geniale, anderzijds verdwaasde individuen geboren worden. Maar zooals dit stuk ook aantoont, is dit aristocratisch milieu tegenwoordig ten deele saamgesmolten met het ghetto der Hoog-Duitsche Joden. Vele Sephardim zijn tot proletariërs .geworden en opgenomen in de wijde kom van het taalverminkend Aschkenasisch ghetto-Jodendom, dat nog vol kracht is en door wie de kleine, van de Sephardische centra verwijderde kehilloth van Amsterdam, Londen en Hamburg weer frisch en weer gezond kunnen worden. Al is het stuk in zijn geheel geen dramatisch meesterwerk, wijl het een „haute comédie" had moeten blijven, en het geniaal-komische bekneld wordt door een veel minder sprekende tragiek, het bevat prachtig ■ hooge psychologische beelden uit Joodsche wereld: Aron, de aristocraat, de zich aan de idee gevende Sephardi; de oude grootmama, hengelend in 't verleden, ophalend met triomf brokjes adeldom, tanig en trotsch; de innig vrome vader; de luchtig zwabberende weelde-Portugees, broer Jacques; de „meschoggene" ouwe broer, die angstig door 't huis doolt, vluchtend voor den malach-hamaveth" *); de broer Miranda, Portugeesche proletariër, innig vermaagschapt aan 't Jiddisch ghetto; een forsch opgezette Sephardische galerij, waaraan geen der standaardtypen ontbreekt. De groote, aantrekkelijke figuur van Querido vormde school, de kracht van zijn taal straalde af op hen, die hem omringden. Die omringenden waren allen ook Joden. Zoo kan men in Nederland, wat nergens elders in het Westen voorkomt, van een Joodsche prozaïstenschool spreken. Deze school beinvloedde, geloof ik, de overige Nederlandsche letterkunde niet, maar staat als robuust Joodsch blok geheel op zich zelve, 't Is er één van proletarisch Amsterdamsch Joodschen oorsprong, voortgekomen uit diamantwereld, sterk beinvloed door 't naturalisme der Franschen, dat in hun wilde, zinnelijke, naar sociale rechtvaardigheid hakende ') Doodsengel. 122 NEDERLAND. veel bijdragen tot Joodsche critiek, en met kennis van zaken, wijl oud en nieuw Jodendom hem even vertrouwd zijn. Zijn Gids-opstel over oude en nieuwe Joodsche dichtkunst is één der weinige studies over Joodsche letterkunde, in Nederland verschenen. Hij en De Haan zijn de twee enkelingen onder onze Joodsche schrijvers, die medehielpen Jodendom te maken en te vernieuwen. Hij ook was de verdediger van zijn volk, toen Scharten ons openlijk zijn afschuw bekende en hij is het geweest, die 't teerste van 't ghetto met zorgzame liefde, zonder het te kwetsen,in boek gebrachtheeftmz'n,,Bikoerim". Het is niet door zijn taal, welke wat te traag en te dicht is, die schilderen wil, wat door woorden niet geschilderd kan worden, dat dit boek zoo'n voorname plaats heeft èn in de Nederlandsche èn in de Joodsche letterkunde. Het is de sfeer, welke de waarachtige en ideale Joodsche sfeer is, die Van Campen erin heeft weten te brengen, de zachte, maar kernjuiste psychologie van zijn Joodsche karakters en de zuivere aanvoeling van wat het dramatische in het Joodsche leven is. Wat aangrijpend beschrijft hij het nederig leven van het diamantbewerkertje, dat medeleeft met de nieuwe, groote beweging, en hoort naar het woord der sterken en zoo graag mee zou willen denken, spreken, verzamelen en verkondigen. Maar de goede Schlemiel kan niet. Alleen zijn ruw gevoel is met hen en kan hij geven, maar z'n kop staat hem niet tot denken. Dit is een tragiek, waarvan ook de Querido's gesproken hebben, maar Van Campen maakt het tot middelpunt van een schets. In „Paaschavond" beschrijft hij een Joodsch milieu, dat niet door anderen geteekend werd, omdat het uiterlijk niet zijn drama toont, en conventioneele antitheses er vreemd aan zijn. Het is het orthodoxe milieu van rijke Joden, die het ghetto toch trouw gebleven zijn en waar de warme familieband zich heeft gehandhaafd, in uiting wat verstild door beschaving en langdurig geldbezit. Het typisch huiselijk gesluierd leed, dat ieder leven eigen is, wordt stil uit zijn windsels losgewikkeld: de aangrijpende smart van de vrouw, die haar oude moeder ziet vegeteeren en ver- NEDERLAND. 123 gaan in kindschheid! Een machtig brok gematigde, maar intense binnenkamer-werkelijkheid. A.B. Kleerekoper, grenst aan de groep der socialisten-naturalisten met zijn literaire journalistiek. Deze man wordt bepaald door de krachten zijner afkomst Hij, kind van een talmudist, kreeg een rijke-Joodsch-orthodoxe opvoeding. Wie zijn socialistische geschriften leest, en achter de tijdsterminologie van klassenstrijd en propaganda ziet, merkt het rhythme, zwaar kloppend met regelmaat, gelijk een slagader, het rhythme van onze oude Hebreeuwsche Schrift, en ook de neiging tot ontrolling, ontwikkehng, die den Talmoed eigen is. Jammer is het, dat Kleerekoper rhetoricus blijft, en op een uit zijn gevoelsleven opschietend beeld, verstandelijk een reeks varianten vindt en te hooren geeft, zoodat in zijn taal echt sentiment en de rhetorische uitbuiting hiervan, elkaar opvolgen als knoopen en tril-afstanden in een bewogen koord. Zijn werk is uiting van een natuur, waarin menschenliefde, utilarisme en flirten met het auditorium zich met elkander gemengd hebben en daarom is hij de jongste broer van Benjamin Disraëli. Deze menging verhindert hem positieve kunst te scheppen, en beperkt zijn kracht tot 't negatieve; de satyre van zijn oproerige krabbels. In deze ook is het minder de heftige verontwaardiging (daarvoor is hij te scherpzinnig psycholoog en begrijper) dan het speelsch-caricaturale, het onmiddellijk vinden van het speciale narrenkapje, dat een ieder past, waardoor hij uitmunt. Hier en daar breekt goedig door, zijn echt rachmonoes ('t schetsje ,,'t rebbetje" b.v.) om dan weer, als soms bij Heine, bevlekt te worden door het zich-zelf-betrekken in 't geval, met stillen trots. Ook die scherpe, den inhoud van anderer zielen lichtende satyre is een Joodsch, in goloes verkregen talent. Maar Kleerekoper is op z'n mooist, zooals ook Disraëli, in z'n liefde voor het Joodsche volk, en in die voor zijn oude schrifturen. Een lezing van zijn Hoogliedvertaling en vooral van zijn Prediker-fragment, bewijst z'n goeden smaak voor het eeuwige geschrift, z'n begrip van 124 NEDERLAND. samenhang en z'n eerbied. Zijn uittreding uit de Zionistische beweging is voor haar en voor hem te betreuren, want in haar vond zijn Joodsche liefde werk, zooals in het socialisme zijn satirische kracht. Samuel Goudsmit (geb. 1884) schreef ghetto-schetsen: Van Zwarten en Blonden" (1909) en een ghettoroman „Zoekenden". Hij is een provinciaal en in zijn roman beschrijft hij een provincie-kehillah; door taal en naturalistische ghettokunst-opvatting sluit hij aan bij de Amsterdamsche groep. „Zoekenden" (1907) is een sterk geschreven boek, dat het economische leed als dramatische basis heeft. In zoo'n provincieplaatsje wonen de Joden te veel op elkaar, en oefenen dezelfde beroepen uit, meest dat van slager en manufacturenhandelaar. In „Zoekenden" wordt een slagersfamilie beschreven, waarvan twee gezinnen één straat bewonen en elkaar helsch beconcurreeren, geprikkeld door broodsnood. De verboerschtheid en lompheid, de droogheid en hardheid, die het provincieleven verwekt in den kleinburger, provincialen Jood, hem het hartelijke, uitbundige, royale en wulpsche van den Amsterdamschen ghettoproletariër doet missen, komen sterk uit in dit boek van domme, ruwe kerels, wier kleinburger schraapzucht en fatsoen, overmacht uitoefenen op goedheid, verstand, levenslust en toomelooze natuurlijkheid. De geslagenen zijn hier de nobele oude vader, de oude Beem, en Joop, de oudste zoon. Een levende, mooie figuur is die oude Beem, die het bloederige hondenzootje, dat in dit boek beschreven wordt, verheft door zijn goedmoedig en vroom berustend Jodendom. Hoewel het giftige antisemietische van zoo'n klein plaatsje door Goudsmit in al zijn venijnigheid uitgeschilderd wordt, is zijn boek toch een spiegel van sociaal en niet van Joodsch zieleleed. In z'n schetsen, vele Amsterdamsch, wisselen humor met tragiek, toont hij zich kenner der volksklasse en kleine burgerij, welke hij als onpartijdig naturalist met felle kleurtjes schildert. Wat Goudsmit beschrijft, kan hij ook aan, en NEDERLAND. 125 zijn „Zoekenden" is een onontbeerlijk boek in deNederlandsche ghetto-letterkunde. Van Alex Booleman, (geb. 1873), een leerling dier school, kan niet gezegd worden, dat zijn onderwerp aan zijn talent onderworpen is. Integendeel, onmachtig soms is zijn gebaar, een grijpen naar de maan. Doch juist de Joodsche schetsen in zijn „Sombere levens" (1907) vormen uitzondering, en zijn treffend door waarheid. Hij kent, als diamantman, de ziel dér Amsterdamsche werklieden en juweliers; een dergelijke kring werd in zijn schets „Spelers" met waarachtigheid geteekend! Nauwkeurig ook kent hij de Amsterdamsche ghettc—taal, met haar hinderlijk scepticisme en prachtigbreede pathetiek. Tot uitbeelding van spitsere gedachten en meer genuanceerde gevoelens in Joodsche zielen levend, voelt hij zich wel geroepen, doch is hij niet uitverkoren. Het pijndoend realisme van Henri Hartog, (1824-1904), ook nog tot deze groep behoorend, maar stiller, objectiever en toch klagelijker, dichter bij dat van Guy de Maupassant en Charles Louis Philippe dan van Zola, kan ik helaas niet bespreken, wijl Hartog geen Joden beeldde. Hij deed voor Rotterdam wat zijn makkers voor Amsterdam deden en completeert de reeks der Joodsche stedenschilders. Bernard Canter (geb. 1870) schilderde in „Kalverstraat" (1904) een Joodsche winkelierswereld, die tegenwoordig, nu de Kalverstraat van karakter veranderd is, en de eigenaars, der magazijnen elders hun intieme leven lijden, niet meer bestaat.'t Is de tijd van de kleinburger Kalverstraat, van redelooze onderlinge guerrilla, die in dit werk is vastgelegd; de tijd waarin de meer stabiele, moderne praaltoestand begon te ontstaan. Ik schrijf het boek historische waarde toe en ook wel eenige letterkundige, hoewel de juiste karaktertypeering en taalweergeving bevlekt wordt door zweeterigheid, klamheid van uitbeelding. Het bordeel-scènetje van Ricardo is meer een bezoekje dan een uitbeelding! Vooral het onvervalschte, goedmoedige ghetto-jongetje werd door hem met smaak weergegeven, en de gijntjes van Nathan Sou- 126 NEDERLAND. get verleenen het boek een amusementswaarde, die zijn literaire zeker overtreft. Een meesterlijk Amsterdamsch ghettoïst, te weinig bekend, die als schilder van ons ghetto naast de grootste buitenlanders staan kan, hoewel zijn domein van uitbeelding kleiner is en zijn opvattingen wat strak eenzijdig zijn, is rabbijn Dr. M. de Hond. Met ontzaglijke virtuositeit verstoffelijkt hij in woorden, ziel en beeld van 't ghetto. graaft het schoone, wat verloren ging, op en bewaart, wat nog bestaat. Leed en vreugde, feest en rouw, straat en binnenkamer en sjoel fixeert hij in warreling van korte bonte vlakjes kleur, die leven, gloeien, tintelen in intens mozaïek. En dat alles doorspikkeld met gevoelens, gedachten, ideeën, als glanzige 'loovertjes op bont kleed, 't Is over, uit en van het ghetto. Want het is Dr. de Honds roem, dat hij geen buitenstaander is, maar één, die hier geboren werd, optobt, juicht, scheldt, roemt, vloekt en zegent met dat zwarte doorde-weeksche proletariaat, dat zwaar in kleur staat op Sjabbos en Jomtow.1) En al die kleur, die gedachten en ideeën worden neergesmakt met goochel-vlugge zwaaien en worpen, een taal, geschapen door de Hond naar eigen beeld, en waarin dat eigenaardige Amsterdamsche Jiddisch opgeslokt is, waarvan Mr. Izak Prins, in z'n opstel in de „Groene Amsterdammer", getiteld „Het Joodsch in Nederland" zoo treffend zei: „Er bestaat Hollandsch, dat Joden alleen kennen en een Jiddisch, dat nergens anders dan in Nederland voor deze taal kon doorgaan." Het ghetto van de kleine stad werd ook door Carry van Bruggen (geb. 1881) in de Nederlandsche letterkunde gebracht. Groote artistieke ontwikkeling toont haar werk, dat aanving met kleine schetsjes, waarin zij van 't kinderleed der Joodsche kindertjes, die niet mee mogen doen aan 't spel der anderen, die op 't speeluur der anderen naar ,,'t Joodsche school" moeten, wier vreugde bemodderd wordt door vijandelijken worp, vertelt. Het Joodsche leven wordt M Feestdag. NEDERLAND. 127 hier niet rooskleurig voorgesteld, en pas toen de schrijfster ouder werd en haar jeugdherinneringen tot zachte, lieve half-verlangens werden, schreef zij haar „Huisje aan de Sloot" (1920) en „De Vier Jaargetijden" (1924). In deze boeken brandt schrijfsters talent in volle, warme rijpheid. Het zijn, en vooral het laatste, letterkundige stillevens van bhjvende bekoring, waarvan ieder woord een noodzakelijkheid en een schoonheid op zichzelve is; het geheel nauwsluitend als een tegeltableau. Zachte harmonie vlijt langs die beelden, uit het Joodsche kinderleven; wang aan wang koestert een moeder haar kind. Tusschen deze twee grenzen „In de schaduw" (1907) en „De vier Jaargetijden", ligt het romantisch, dramatisch werk:,, De Verlatene" (1907) „Het Joodje" (1914). Deze werken zijn gewijd aan het veel-beschreven, wijl veelvuldig voorkomend ghetto-drama: de strijd der geslachten. De conservatieve, dogmatische, vrome ouders, en de vrijheidslievende, bouw-lustige kinderen. Carry van Bruggen Mest steeds partij voor de kinderen, wier leed als dieper en sympathieker wordt voorgesteld dan het ouderleed. Haar werk, rijk aan stijl en beeld, is arm aan onderwerp, en brengt steeds nieuw belicht, dezelfde motieven. In „Het Joodje", dat welhcht de diepe persoonlijkheid van Jacob Israël de Haan wil uitbeelden en dat als zoodanig mislukt is, wordt die motievenarmoede, welke hier niet door stijlmeesterschap op den achtergrond wordt geplaatst, wat hinderlijk. Hinderlijk ook is Carry van Bruggens Joodsche belangstelling; nooit zoekt zij naar hetbioe of waarom der Joodsche toestanden, waarden of psychologische verschijnselen, of breidde zij haar kennis van Jodendom zoo uit, dat zij wat breedere, andere, verdergaande onderwerpen uit de Joodsche wereld kon verbeelden. Zij kent haar Joodsche provinciewereld ten volle, maar met wat daarbuiten aan Jodendom leeft, bemoeit zij zich niet; zij noemt dat hoogstens klein gebeuzel. En zij bleef, wat zij kende, steeds zien als opstandig dorps-Jodinnetje of als verdwaalde 128 NEDERLAND. dochter uit een heel vroom gezin, met hevige heimweevlagen. In haar romans komt dit sterk uit, terwijl juist in haar latere stemmingsverhalen de openlijke, autobiographische subjectiviteit de innigheid van het verhaal ten goede komt. Genoemd moet nog worden het zeer speelbare, maar oneer lijke tooneelspel van Willem Schürmann, (1888— 1914) dat een smakehjke typeering brengt van een ghetto-milieu, doch ontsierd wordt door de conventioneele intrigue van het lieve, onbegrepen Joodsche meisje, dat door den nietJood geschaakt moet worden: den niet-Joodschen handelsman, die met idealisme negotie drijft, in tegenstelling met het sjacherend semieten-gepeupel. Nu reeds eenigszins vergeten onder hen, die in het Hollandsen hun Joodsche herinneringen, stenmmingen en verlangens tot uiting brachten, is Estella Hymans-Hertzfeld. Wat verbleekt reeds is haar romantisch woord, maar 't heeft nog charme, die van een teruggevonden en vergeeld poëziealbum, met versjes, groot en smachtend van gebaar, wier letters bedekt zijn door droog vioolblad. Haar taal was wel heel conventioneel, de dichterstaal dier tijd, maar haar bedoeling en'inspiratie waren puur en eerlijk. Tot dat nu uitgestorven ras van Joodsche harptokkelaarsters, bezingend de oude glorie van hun volk, vrouwen, die met trots Jodin waren, behoorde zij; het ras van de Engelsche Grace Aguilar, die vanuit haar stille huiskamers een wereld van ceders en cypressen, van rijdansen en wit sierJodendom zagen. In één harer Ghetto-gedichten, in de laatste jaren weer tot leven gebracht, wijl Louis de Vries hieruit graag in Joodschen kring voordraagt, stelt zij dat romantische en toch eens ware Jodendom tegenover het ghetto, dat op den Sabbath weer iets van den ouden glans herkrijgt. Een eerbiedwaardig boek meer dan een kunstwerk! Wij, Nederlandsche Joden, hebben echter het zeldzame voorrecht gehad, een waar en waarachtig Joodsch dichter in ons midden te zien opstaan, den man, die zichzelf den dich- NEDERLAND. 129 ter van het Joodsche lied noemde, Jacob Israël de Haan. Een dichter, gevallen op Palestina's bodem, en om wiens dood toekomstige geslachten innige geheimzinnige legenden zullen spannen gelijk om dien van den grooten zanger Jehuda Halevi, die zich vertrappen het onder de voeten van het Arabische paard, toen hij op Erets-Jisraëls bodem uitweende zijn smart om Zions verwoesting. Jacob Israël de Haan! Zoo hij door een broeder-Jood geschoten werd, dankt hij dat aan den God of den duivel in hem ? Het duivelachtige in den moordenaar moordde het duivelachtige in den dichter en brengt hem naar den God, waarnaar hij haakte. Als geweldig, gefolterd heimwee-mensch was de Haan tot vloek voor zichzelve, tot zegen van het menschehjk lied. Heimwee naar zijn jeugd, heimwee naar Erets-Israël, heimwee naar Holland, heimwee naar het gebed en naar den vrijen, feilen lust, heimwee naar Satan en naar God. Steeds staand alleen, na moeilijken tocht op uiterste grens, om dan in de verte, de grens van daarginds, dat andere uiterste te ontwaren, zijn arme, moede armen er naar uit te strekken, en weg te loopen van het bereikte, met zijn afgematte beenen, om, eindelijk aangekomen, het lokkende als fata morgana te erkennen en terug te gaan naar dat, wat hij verbet. Tragische, nooit rustende bode tusschen de grenzen des levens. Met zijn smartelijke, schaamtelooze eerlijkheid zegt hij het in z'n laatste „Kwatrijnen" hoe hij naar God wil, als hij zich aan zijn lusten overgeeft, en hoe zijn gedachte weggelokt wordt door lusttafereelen, als hij bidt voor den Klaagmuur. Die felle, absoluut willende mensch bood zich volkomen, wilde zich volkomen overgeven en kon het niet, zoomin als eenig mensch. Daarom was hij verbeten op de wereld, op de Joden, de Zionisten, Palestina, en soms op God. Niets aardsch aanvaardde noch wettigde zijn volkomen overgave. Geen werkelijkheid opende zich om hem geheel te absorbeeren, en ook geen werkelijkheid was volkomen lief de waardig. Dit was de tragiek van zijn liefde; aardsch mensch, wilde hij slechts het volkomene lief hebben om zijn volkoXL. De West-Joden en hun letterkunde sinds 1860 9 130 NEDERLAND. menheid en niet het onvolkomene om zijn gebreken. Zoo bleef hij met al zijn groote liefde ongebruikt en onbesteed, alleen over, dolend van hier naar daar. Slechts het heimwee bleef hem; het onbereikte stelde nooit teleur en boven alles het ideaal der idealen: God. Wanneer ik over hem nadenk, steeds zie ik hem anders, steeds nieuwe kanten ontdek ik, steeds meer genuanceerd verschijnt mij die groote en toch enkelvoudige ziel. Na zijn dood is hij even problematisch als bij zijn leven. Zijn taal is mij een steeds hernieuwde openbaring, een toeven in „het hart" der ziel, de schatkamers des levens. Er is een bonzing in, een naakte gevoelsdrift, die het woord van middellijk tot onmiddellijk zielskind maakt. Een kraambed der ziel is zijn dichtwerk, een in weeën baren van woorden, zijn dichten. Het heftigst is dit in zijn laatste werk Kwatrijnen", doch ook in 't proza „Jeruzalem" en „Palestina"; in 't „Joodsche Lied" (1915) is zijn taal breeder, pathetischer, dramatischer, maar nog niet zoo buiten literatuur staand zielswoord. Wat Albert Cohen in zijn „Paroles juives" geven wilde, schenkt de Haan: Joodsche woorden. En zoo, lange verzenboeken achter elkander, is de Haan een Joodsche Verlaine, zooals Verlaine zelf het slechts op zeer zeldzame oogenblikken was, in oogenblikken van scheuring en braak in zijn moegesust zwerverbestaan, toen hem het „Au pied du Christ" of het „Mon Dieu, mon Dieu la vie est la," ontsproot. Schokkingen van berouw, van teschoewah *) en van lust, angst voor zonde, verlangen naar zonde gaven hem zijn dichtwerk in. De dichter S. Bonn stond mij inzage toe van zijn bundel ,"Gewijde Liederen", waarvan in Joodsche periodieken af en toe reeds enkele gedichten verschenen zijn. Bonn, de man met het Joodsche temperament, opgegroeid met sociaal-democratie en vakbeweging, naast z'n Joodsche makkers-partijgenooten, en die stamt uit warm nest, moest wel goede Joodsche kunst scheppen, toen plotseling z'n hart *) Letterlijk terugkeer; hier boete. NEDERLAND. 131 weer uitging naar het oude Jodendom van zijn jeugd en hij met z'n ernst van levensbeproefd man zijn emoties tot gedicht liet worden. Frischheid, jeugd, volkspoëzie leerde hem Nederland, met z'n zindelijk gewasschen luchten, z'n blinkend groen, z'n sappige boerinnetjes, en stevige boeren. En wat hij van Nederland geleerd had, kwam zijn Joodsche poëzie ten goede, die jong en frisch is bij haar ernst, en die (in 't Westen een bijzonderheid) zeer veel gelijkt op 'tOostJoodsche volksliedje. Bonns wiegeliedje b. v. , Jitschok, Jankef en Awroom ", heeft den goedigen eenvoud van 't Jiddisch versje. Ook zijn socialistenernst droeg er toe bij zijn Joodsche liederen tot climax van zijn arbeid te maken. Wat diep heeft hij de Hiobsfiguur begrepen met haar strakke ellende en herfst-verlatenheid. Onopgesmukt en direct is zijn taal; ongehandschoend grijpt hij 't onderwerp aan; over de meeste dier Joodsche verzen, die godsdienstig zijn, z'n innige religieuse natuur opendekken, z'n overgave aan God, en z'n heftige Joodsche familieliefde, ligt de reine, stille glans van 't koper in stemmige kamer. Hij bedichtte 't plechtige der barmitzwah1), de smarten van tischa-beaw2), de vreugde van de berith-ha-mila3), het opnemen in't verbond van Israël met God met een eenvoud, wars van sentimentaliteit of gepronk, met een innigheid van geloof, die zeldzaam is en ver af staat van klerikaal gedilettanteer. Is Bonn de dichter in eenvoud, de dichter van 't lied, S. Pinkhof is één van die Joden, wier gevoel en verstand in algeheele broederschap steeds tezamen zijn, rijzen en dalen m den sfeer des geestes. Met moeite ontwringt hij zich zijn sterke woorden, geconcentreerde en stille resultanten van groote gevoels- en verstandsbewogenheid. Hij kent den twijfel, het geluk, de liefde voor God en den wil tot geloof het krampachtig vechten met eigen kleinmenschelijkheid,' *) Kerkelijke meerderjarigheid. s) Negende ab; treurdag. *) Besnijdenis. 134 NEDERLAND. de taal, is zeldzaam. Rensburgs „Gedichten van Piet Lut" toonen hem als scherp satyricus, die onze moderne dichtkunst prikt, waar haar onderhuidsch wondje is, én behooren tot een genre, dat in de Nederlandsche letteren niet veel voorkomt en dat dit Amsterdamsche kind van Hei-, ne, 't valkje in volière der sijsjes, goed verstaat. R. J. Spitz gaf, verspreid over verschillende tijdschriften, gedichten en ook prozaschetsen uit, die geen sterke l artistieke, maar wel menschelijke persoonlijkheid verraden. Spitz' hoofdeigenschap is zijn dichterlijkheid, die in al zijn woorden tot uiting komt; hij heeft een diep gevoelige, altijd weeke, aan het sentimenteele grenzende ziel, sterk religieus; een geestestoestand, getemperd door ironie en sarcasme, soms brekend het woordverloop. Zijn taal is vlot, hoewel af en toe conventioneel-literair, behalve in z'n gezellige familiaar-Joodsche schetsen in het weekblad „De Vrijdagavond" (onder het pseudoniem Peloni Alemonie) verschenen, aangezet door Hebraïsmen, denkwijzen en .uitdrukkingen, door hem opgelicht uit zijn rijke Joodsche eruditie. De eruditie is traditie bij hem, evenals bij A. B. Kleerekoper, beiden kleinkinderen van den door wijsheid en goedheid beroemden rebbe, Jesaja Kleerekoper, die een mooi monument naliet in de herinnering van 't Amsterdamsche ghetto. Selly de Jong, een Amsterdamsche dichteres, bekend in kleinen kring, gaf uit: „Verspreide Gedichten". Haar Joodsche liederen zijn vriendelijk en goedmoedig, maar missen de rijpheid en kracht van haar weemoedige, aan Marceline Desbordes Valmore herinnerende minneliederen. De kinderdichteres in haar beschadigt de volwassen zangeres; de huiskamer sluit te veel haar horizon af, en uit haar werk met zijn warme, hoogmenschelijke accenten wiedt zij niet, maar cultiveert zij integendeel broeiig laag-bij-deh-grondsch woordmos. Óok Clara Asscher-Pinkhof dichtte naast haar Joodsche kinderliedjes zeer sprekende eenvoudige verzen. Francois Pauwels, van moederszijde Jood, schiep de ballade „Sche- NEDERLAND. 135 mang Jisroeil", Joseph Gompers vertaalde in mooi Nederlandsen met J. Figatner „De Rol des Vuurs", het zoo moeilijke, hevige, Hebreeuwsche gedicht van Chajim Nachmann Bialik. Hij houdt zich ook bezig met net vertalen van Jiddische schrijvers en publiceert in Joodsche periodieken van tijd tot tijd gedichten. A. B. Davids durfde de vertaling aan van de boeken Hiob en Jesaja, welke hij den Nederlandschen lezer veel nader bracht. Ook Mr. BennoJ.Stokvis heef t Joodsche schetsen geschreven, die in zijn bundel „Wrange Vruchten" medeverschijnen zullen en besprak hier en daar het werk van Joodsche Nederlandsche letterkundigen.1) Victor E. van Vriesland is een criticus, die veel Joodsch werk besprak en dikwijls diep, ook dikwijls scheef gaat. Slechts een zeer smalle landstreek van het domein des levens en der kunst kan hij waardeeren, en voor het overige mist hij oogen, verwerpt als onecht of leelijk, wat hem niet treffen kan. Fataal is deze smalheid van aesthetische kwetsbaarheid voor een boekbeoordeelaar. Eén van de weinigen was hij, die zich in Nederland met het probleem der Joodsche letterkunde in het Westen ophield, en naar aanleiding der in het Duitsche tijdschrift „Kunstwart" geopende, algemeene polemiek over den invloed der Joodsche schrijvers in Duitschland, schreef hij een brochure, „De cultureele noodtoestand van het Joodsche volk", waarin hij m.i. het doctrinaire Zionisme te ver dreef, door scheppen van Joodsche kunst in 't Westen van te voren als onmogelijk van de baan te schuiven. Zijn Fransch-geschoolde, oververzadigde geest, welke zijn scherpe kritieken verkleint tot kritisch commentaar, werpt beter vruchten af in 't hier en daar verspreid gepubliceerde proza; intense, laatste bloei van een matten, doch religieusen pessimist. Talrijk zijn de Joodsche letterkundigen, die geen werk speciaal aan het Jodendom gewijd hebben en onder hen zijn *) Hij meldde mij, dat hij een studie voorbereidt over de Joden in de Neder] andsche letterkunde. 136 NEDERLAND. er, bij wie het volkstemperament het krachtigst op den voorgrond treedt. De zoo sterke, aantrekkelijke persoonlijkheid van den dichter A. van Collem, die één der scheppers van het Zionisme in Nederland was, valt buiten dit bestek. De dichters Herman, van den Bergh, Martin Permys (Martin J. Premsela)1), de romanschrijver Dr. Arnold Aletrino, de novellist Jozef Cohen, de dichter en Zionistenleider Wilhelm Loeb, de romanschrijver en paedagoog Frits van Raalte, en verder A.E.d' Oliveira, Herman de Man (M.M. Hamburger), de dramaturg Eduard Veterman vallen allen buiten de grenzen, die ik getrokken heb. Het oude Bijbelsche Jodendom vond tot voor kort geen Joodsche herscheppers in Nederland, tot Israël Querido, met giganten-geste, de Nederlandsche letteren verrijkte met zijn Oostersch epos: „De Oude Wereld." Als wij vernemen in de Megilath Esther, dat Ahasveros zich het voorlezen uit de geschiedenis van zijn volk, gedurende zijn slapelooze uren, dan stel ik mij voor, dat deze boeken geweest zullen zijn als de geschiedboeken van Israël Querido, in Oosterschen stijl geschreven, door een prachtlievend en zeer plechtig temperament. In de rust van dit golvend rhythme trekken langs ons, kleurig, maar getemperd door dat rhythme zelve, dat hen wiegt, gebeurtenissen en tafereelen, velden en paleizen, herinneringen en mythologieën, Torah-woorden en Astartehymnen. De „diwre-hajomim", de woorden der dagen van verre tijden. Men heef t Querido wel eens overvloedigheid verweten, maar integendeel, met grooten eerbied zie ik, hoe het zoo onoverzienbaar vele materiaal, hoe alles, wat de schrijver vond in technische en literaire, oudheidkundige en classieke werken als een gletscher helder begon af te stroomen; hoe dit zeker zware en gedragen, maar limpide, i) Hij vertaalde de Fransche romans der Gebroeders Tharaud, „A 1'ombre de la croix", „Un royaume de Dieu" — die het Oost-Joodsche leven trachten weer te geven. NEDERLAND. f37 in al zijn deelen, harmonische werk zich met groote, kalme wendingen ontrolt, voor hem, die als Ahasveros geen rust kan vinden en die zeker gesust wordt door dit wijde verhaal, dat een leven, voornamer en wijdscher van gebaar dan het onze, in de plaats stelt van de wat bleeke werkelijkheid van iederen dag. Dit zijn boeken, waar men naar grijpt, als ons te flets, te banaal, de uren van ons leven schijnen. In het eerste deel „Koningen" hervertelt ons Querido de Hebreeuwsche geschiedenis, in een welig, zwaar en hecht geweven proza, beeldend door woord, opwekkend door klank, een proza, dat na zijn voorbijtrekken, lang nog bedroomd wordt, en bedwelmend is als dat der duizend en één nacht-verhalen. De ijzingwekkende verschijnselen der Egyptische plagen, zooals ze gezien werden door 's kunstenaars verbeelding, deden me eerst nu ten volle begrijpen, hoe dit Godsgebeuren zich voltrok. Zelden werd het landschap van Erets-Jisraël zoo warm en grootsch bezongen als in die wijde woordextase. ..-. Nagevoeld heb ik beeld voor beeld; die zee van beelden en de streeling dier zinnen week niet van mij. Enkele oneffenheden, vooral in de toespraken, daar waar de verteller zelve niet onmiddelhjk aan het woord is, verdwijnen in die weelde. Querido schreef geen epos, maar een geschiedverhaal in zijn volmaaktsten vorm, een prozaschepping, waarin drama, lyriek, epos bloeien als perken in een gaarde.... Nog eens heeft Querido zich gewend tot onze geschiedenis,in zijn drama: „Saul en David." Deze twee groote geesten, grootsch door overwinning en nederlaag, door jubel en hjdenskracht, heeft hij begrepen in hun vele schakeeringen en hij laat hen zich uitzingen en uitzeggen in die bekoorlijke, opvoerende bewoordingen, eigen aan zijn genie, kinderen zijner machtige liefde voor den welluidenden zin, de jubelende kleur, den edelsten vorm. Geen kunstenaar heeft in die mate „seine Freude an die Welt" als Querido; en dat doet hem naderen tot den grooten koning David, den wereldminnaar zeiven, al mist hij de deemoed en vroomheid, die David tot dén Joodschen zanger maakten. 138 NEDERLAND. Weinig hoefde hij te verwringen, te moderniseeren, ingewikkeld te maken in dit smartelijk Saul-drama; zijn lyrische kracht deed het hem uittorsen, hoog boven oude of nieuwe kunstopvattingen; het bleef het Bijbelsch-Joodsche drama zelve, niet verouderd, maar den berg opgedragen door dezen modernen Joodschen kunstenaar. Andere groote Bijbelsche kunst werd in Nederland niet geschapen. Ralph Springers „Debora" is zeker een zeer onderhoudende, boeiende oorlogsroman, maar hoewel nergens den Joodschen geest geweld wordt aangedaan, getuigt het boek toch ook niet van diepe kennis van dien geest, en van ernstigen wil, de groote profetes romantisch uit te beelden. Debora is in dezen roman niet veel hooger dan de haar omringende massa, en blijft in haar vervoeringen een alledaagsche krankzinnige. Op het tamelijk nederige plan van onderhoudingslectuur gehouden, is dit werk volkomen geslaagd, maar het verrijkte de Joodsche letteren niet. SLOTWOORD. Vraagt men mij, en het is een vraag, die dikwijls gesteld wordt, of de invloed van de Joden op de Westersche letterkunde groot is, dan antwoord ik met een zeer beslist neen. De Joden van Frankrijk hebben Franschen, die van Duitschland Duitschen, van Engeland Engelschen en van Nederland Nederlandschen invloed ondergaan. Zij zijn Joden en onderscheiden zich van hun broeder-Joden door den bijzonderen toon, welke hun omgeving en geboorteland hun werk verleende. Men moet niet aandeel aan literatuur met invloed op de letterkunde verwarren. Hun aandeel, vooral aan de Duitsche letterkunde, was groot. Heeft Joodsche letterkunde in het Westen een bijzonder karakter ? Ik meen, dat geen bijzondere eigenschappen haar eigen NEDERLAND. 139 zijn, wel bijzondere krachten. Zij is feller nog dan die der anderen, en zoo Joden een letterkundige school toebehoor en, hebben zij neiging de tendenzen dier school tot in haar uiterste consequenties door te voeren. Vooral de Joodsche naturalisten in Nederland bewezen dit. Alle idealen der Westersche letterkunde vinden in de Joodsche ziel weerklank, misschien vooral romantiek en naturalisme. Slechts de klassieke kunst, in den zin van het Fransche classicisme, kan geen Joodsch ideaal zijn. De Joodsche individüahteit weigert zich aan een kunstfatsoen te onderwerpen, een artistieke etiquette te aanvaarden, en soberheid om der wille der schoonheid is niet haar zaak. Indien de Joodsche schrijver sober is, dan geschiedt dit om de kracht der idee geen afbreuk te doen, of wijl juist zijn temperament harde, naakte, onopgesmukte waarheid verlangt. Maar het sobere als aesthetisch procédé, juist om der wille van harmonie, is geen Joodsch ideaal. En veel meer algemeenheden zijn er van Joodsche letterkunde, zoomin als van welke ook te zeggen. Een boomstam is eenvoudig van vorm, maar een boomkruin een heerlijk spel der fantasie. INHOUD. Blz. Voorwoord VII Inleiding 1 Frankrijk 17 Duitschland . 41 Engeland 91 Nederland . . . ., _ 107 Slotwoord 138 Namenregister 140 4