MEDEDEEEINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN AFDELING LETTERKUNDE DEEL 61, SERIE A VAN WtfTENSCHAH-KN TE AMSTERDAM ■ 192o , MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN AFDEELING LETTERKUNDE • DEEL 61, SERIE A 1926 INHOUD 1. G. G. Kloeke, Reflexen van Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialecten (met kaart) Blz- 1-33 2 N G. H. Deen, Over taalverwantschap, oc 74 meeningen en vragen » °° 3. j. van Gelder, Naar aanleiding van Hirt's Ueber den Ursprung der Verbalflexion im Indogermanischen » »*»—*«*» 4 J J Salverda de Grave, Sur un préfixe francais „réel" . 103-146 5 J van Ginneken, De erfelijkheid der klank- . . „ 147—196 . wetten " 6. A. W. M. Odé, Das schwache Prateritum in den Germanischen Sprachen . . . „ 197—241 7. C. W. Vollgraff, Argivisch Kabola . . „ 243—269 8. W. Caland, Over het Vaikhanasasütra . „ 271—286 9. A. G. van Hamel, De accentuatie van het Munster-Iersch 287-324 REFLEXEN VAN HOLLANDSCHE EXPANSIE IN DE HUIDIGE NEDERLANDSCHE DIALECTEN (MET EEN KAARTJE) DOOR G. G. KLOEKE Onder de vele interessante kwesties, die de moderne dialectwetenschap aan de orde heeft gesteld, komt in den allerlaatsten tijd een uiterst belangrijk probleem de algemeene aandacht vragen, een probleem, dat in zóó nauw verband staat met onze sociale opvattingen, dat het recht heeft op de volle aandacht, niet alleen van den linguist-in-engerenzin maar van allen, die belangstelling voor geestes- en cultuurgeschiedenis hebben. Het is deze vraag: gevenjn de taalontwikkeling, zooals wij die tot dusver hebben kunnen waarnemen, de gffijrg den toon aan, of is het veeleer de „massa" die van onderen op, dank zij haar numerieke meerderheid, langzaam maar zeker haar „phonetische" veranderingen weet door te zetten ? Daarmede hangt dan onmiddellijk samen het niet minder gewichtige vraagstuk van de verhouding der dialecten tot de algemeen-beschaafde taal: zijn de dialecten inderdaad met in 't wild groeiende planten te vergelijken, of bepalen de cultuurcentra de tendentie in de dialectontwikkeling? In het begin dezer eeuw werd bijkans als vaststaand aangenomen, dat de taalverandering van onderen op, bij meerderheid van stemmen plaats had; ja,'ik geloof dat men mag aannemen, dat tal van taalgeleerden over 't geheel genomen nog op dat standpunt staan, ook al formuleeren ze hun opvattingen niet zoo extreem als H. Schröder hét deed, toen 2 hij beweerde, dat „die 'natürliche' Sprechweise der Unterschicht meistens auch die Zukunftssprache der Oberschicht ist".1) Een zoodanige taalbeschouwing getuigt in den grond van de zaak van een zoo zwartgalligen kijk op de expansieve kracht der beschaving, dat men aan allen vooruitgang zou wanhopen.... wanneer deze pessimistische conclusie ten opzichte van de taalontwikkeling niet ten eenen male in strijd was met de begrippen, die wij omtrent de verspreiding van andere cultureele waarden hebben. Lijnrecht in strijd is deze opvatting ook met de ontwikkelingen, die wij in de moderne dialecten kunnen waarnemen. Uit recente onderzoekingen op dialectgeographisch gebied blijkt steeds weer, dat de brandpunten der cultuur hun vernieuwingen op taalgebied golfsgewijze over het omringende' land uitzenden — wat een geheel nieuw licht werpf op de niet door de „beschaving" aangevreten volksiaair waarvan het autochthone karakter en de hooge eerbiedwaardige ouderdom schier als' vaststaande feiten werden aanvaard. Dit axioma van den „ouderdom" der dialecten heeft ten gevolge gehad, dat men aan dialect-„ontwikkeling" (wèl desnoods „bederf") na de Middeleeuwen zoo goed als nooit heeft gedacht. De sporen van Chronos, voorzoover ze van vóór 1500 dateerden, waren eerbiedwaardig en loffelijk, die van na 1500 „teekenen van verval", en komen we eerst aan den nieuwsten tijd, dan wil er aan de verzuchtingen omtrent de „ontaarding' der dialecten geen einde komen — een opmerkelijke discontinuïteit in de ontwikkeling, die op zich zelf al weinig kan pleiten voor de juistheid van den veronderstelden gang van zaken. Onze sympathie voor het eigene en individueele mag ons de juiste verhoudingen niet uit het oog doen verliezen. Onze dialecten hebben naast veel eigens toch onnoemelijk veel meer gemeenschappehjkSj waarachter onze gemeenschappelijke ') Germ. Rom. Mon., IX (1921), blz. 19. 2 3 beschaving staat, de gemeenschappelijke cuttureele „stroomingen", waaraan ons geheele gebied onderworpen is geweest en nog altijd blijft; de „stroom" dringt, zij het''soms langzaam, tot in alle uithoeken door en het is bezwaarlijk aan te nemen, dat een of andere streek zich op den duur aan den invloed eener door de autochthonen als meerwaardig beschouwde cultuur zou kunnen onttrekken. Nadat ik deze opvatting aan het voorbeeld onzer diminutiva had trachten te illustreeren werd de juistheid ervan door een onzer bekende Neerlandici, W. de Vries, om principieele redenen betwijfeld. De Vries acht het ondenkbaar, dat b. v. het Hollandsch invloed zou hebben gehad op de volkstaal van streken, die niet nauw met Holland in aanraking waren. Dan immers „is in de taalgeschiedenis mogelijk, wat men voor onmogelijk placht te houden, en dan zal men veel. wat altijd gegolden heeft voor inheemse ontwikkeling, voor „uitstraling" van 'n kulmurcentrnmTkunnen verklaren"8). Wel mag het dus van belang worden geacht om deze kwestie eens nauwkeurig onder de oogen te zien en te onderzoeken, of er inderdaad met zekerheid taalkundige ontwikkelingen zijn aan te wijzen, die van ons cultuurcentrum naar de omliggende provinciën zijn „uitgestraald". Wij willen I dat thans aan de hand van een concreet voorbeeld trachten na te gaan. Daartoe heb ik de dialectgeographische verspreiding van één enkel woord — het woord muis — op de kaart weergegeven. We kunnen daarop duidelijk drieërlei gebied onderscheiden: lo. een blauw gebied, waar het woord als 'mus' (of 'mus')*) wordt uitgesproken, 2o. een reeks van groote en kleine stukken (alle roodgekleurd) waar 'müs (of 'müs') gezegd wordt en ten slotte 3o. een wit gebied, waar de ui ') Zeitschrift für deutsche Mundarten, 1923, blz. 217—231. *) Tgdschr., XLIV (1925), blz. 24. * 3) Phonetische transcriptie wordt tusschen * ' geplaatst; V is de vocaal van hoed, 'ü' die van Truus. 3 4 van muis in ontelbare diphthongische en monophthongische variaties voorkomt, met de beperking echter dat de 'u of 'u er nimmer gehoord wordt. Laat mij eraan toevoegen, dat ik het groote blauwe 'mus'-gebied en de onmiddellijk daarbij aansluitende stukken met 'müs'-uitspraak voor verreweg het grootste gedeelte persoonlijk bezocht heb, zoodat ik voor de nauwkeurigheid der getrokken lijnen — met name in Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland en Rijnland — vrijwel van plaats tot plaats kan instaanJ). (Voor het overige gebied beschik ik over zeer omvangrijk schriftelijk materiaal). Waarom ik hier naar een, tot in 't futiele doorgevoerde, nauwkeurigheid heb gestreefd, zal U hoop ik in den loop van mijn voordracht blijken. Het zou mij namelijk niet verwonderen, wanneer U het parturiunt montes, nascetur ridiculus mus reeds op de lippen zweefde en menigeen zal zich afvragen, waar het heen moet, als een linguïstische studie over één woord reeds jarenlange studie vergt. Ik wil echter deze linguïstische bijzonderheid slechts als uitgangspunt kiezen voor een studie van cultuur-historischen aard. De vocaal-ontwikkeling, die wij in het woord muis waarnemen, vertoont een duidelijk parallelisme met de ontwikkeling van een groote reeks andere woorden met oude ü. En verder kan dit woord als typisch voorbeeld voor „de" diphthongeering gelden: over 't geheel genomen kunnen wij aannemen dat het gebied waar „de" oude i en „de" oude ü diphthongisch worden uitgesproken, samenvalt met het witte »»««s-gebied, dat we dus kortweg als „het" diphthongeeringsgebied kunnen bestempelen. Aan het slot van onze voordracht zal blijken, dat we juist deze diphthongeering onzer i en ü als een der meest karakteristieke kenmerken van ons modern Nederlandsch moeten beschouwen. Dit ontstaan van tweeklanken hangt m. i. ten nauwste samen met een ') . . . zooals voor het ontbreken van drukfouten in een gecorrigeerde drukproef .... 4 5 blondere „draai" in de taalontwikkeling, waarvan wij de duidelijke sporen vooral sinds het einde der 16de eeuw kunnen waarnemen. M. i. moeten we aanne^nTdat deze omwenteling op taalgebied samenhangt met de geheel nieuwe onenteering onzer cultuur, die met name sinds het uitbreken van den 80-jarigen oorlog ten onzent valt te constateeren. Met onze kaart voor oogen willen wij thans trachten te onderzoeken of wij wellicht een verklaring voor de wonderlijke bontheid der kaart kunnen vinden. Opvallend is allereerst de eigenaardige toestand, in Friesland, waar we op den blauwen achtergrond van het platteland de steden en havenplaatsen telkens als roode vlekken wedervinden. Merkwaardig echter is het, dat het Bilt, een streek, die zooals men weet, geen Friesch maar Hollandsen spreekt ook de ü-u.tspraak heeft. Zou de '«-uitspraak hier dus aan Hollandschen invloed te danken kunnen zijn? Die vraag, voor ons onderzoek van zoo groote beteekenis, scheen mij een nadere bestudeering wel waard, en ik heb dan ook getracht m,, van deze Hollandsche „kc4o««^", eiken historicus welbekend, een beeld te vormen. Het komt me voor, dat de voorstelling van zaken, die Johan Winkler in zijn Dralechcon geeft, vrijwel algemeen is aanvaard. Beschouwen we echter de kern van diens betoog, dan is die eenvoudig deze: de taal van het Bilt is vrijwel Hollandsch, althansniet Boerenfnesch dus bestaat ook de bevolking uit niet-Friezen, d.w.z. Hollanders. Het axioma, dat verschillende ras- of stam-elementen in een bepaalde volksgemeenschap altijd een evenred.ge hoeveelheid taalelementen moeten te voorschijn roepen resp achterlaten, wordt trouwens ten onzent „iet alleen door Wtnkler maar ook door de academisch geschoolde taalgeleerden van zijn tijd grif aanvaard. Men vergete daarbij met dat de taal een product der geesten is en niet de lichamen. Het is niet aan te bevelen om de wetten der somatische anthropologie zoo maar toepasselijk te verklaren op een 6 zoo bij uitstek geestelijke uiting van den mensch als de taal. De „taalvermenging" gaat niet aldus in haar werk: 40°/o Friezen + 60 % Hollanders geven in de taal van volgende geslachten 40% Friesche en 60% Hollandsche taalelementen. We hebben hier in werkelijkheid te doen met een hoogst gecompliceerd proces, waarvan de wetten nog niet ten volle zijn nagespeurd. Bij de bestudeering van dergelijke „taalvermengingen" moet er degelijk op worden gelet, dat de resultaten van taalonderzoek en geschiedvorsching (respectievelijk plaatsnamenonderzoek, folklore, enz.) zoo lang mogelijk gescheiden worden gehouden. De taalkundige redeneering zij in zich zelf sluitend en evenzoo neme de geschiedvorsching de resultaten der taalwetenschap eerst dan over, wanneer ze kloppen met het historisch betoog. Ik acht een woord van waarschuwing op zijn plaats tegen een methode, waarbij maar steeds weer taalkundige conclusies van vèrstrekkenden aard worden getrokken uit weinige losse historische, toponymische of in 't algemeen niet-linguistische. gegevens. Men doet, alsof men een probleem .reeds heeft opgelost, dat in werkelijkheid nog niet eens zuiver is gesteld. Men meent de dialecten in vogelvlucht te kunnen overzien en ze als schaakstukken op het dialectgeographische schaakbord te kunnen hanteeren en men beseft daarbij in de verste verte niet, hoeveel we van de dialecten niet weten. We bezitten nog niet eens een zuiver objectieve dialectkaart van één enkel verschijnsel over het geheele Nederlandsche taalgebied en toch meent men te weten, hoe „de dialecten" zich verplaatsen, uitbreiden en „vermengen". Wat nu het Bilt betreft, mijn bestek gedoogt niet, dat ik hier van mijn onderzoekingen uitvoerig rekenschap geef; dat er sinds het begin der 16de eeuw Hollanders heen zijn gegaan, is zeker, maar ik ben tot de overtuiging gekomen (meêr in 't bijzonder op grond van een bestudeering der 16^-eeuwsche Biltsche eigennamen), dat de historici — wanneer ze niet bij voorbaat beïnvloed waren door het feit, dat hier een 6 7 Hollandsen dialect gesproken wordt — op zijn hoogst tot de conclusie hadden kunnen komen, dat een gering percentage van de huidige Biltkers van 16de-eeuwsche Hollanders afstamt. Ik heb uit mijn studie ten minste geen andere overtuiging kunnen krijgen, dan dat het Friesche element altijd in de meerderheid is geweest. Wel echter is mij gebleken, dat onder de aanzienlijken een groot aantal Hollanders werd aangetroffen. Willen we het Biltsche dialect kort karakteriseeren, dan zouden we komen tot de formule: Hollandsen in Frieschen mond. In principe wijkt dat niet af van het Stadsfriesch, dat, zooals wij thans zullen zien, eveneens is te beschouwen als een poging van aristocratische of aristocratisch-doende Friezen om Nederlandsch, resp. Hollandsch te spreken. Wat_js eigenlijk Stadsfriesch? Het antwoord dat elk rechtgeaarde Fries op deze vraag zal geven, zal niet bepaald gunstig luiden: een sterk met Friesche woorden en klanken doorspekt en „verbasterd" Hollandsch, een „mengelmoes", waarin wellicht ook heel wat „Saksisch" voorkomt, een taaltje in allen gevalle zonder orde en regelmaat. Deze geringe appreciatie is wel de hoofdoorzaak geweest, dat nimmer een poging is gedaan, om het Stadsfriesch aan een nader wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen, of de geschiedenis van zijn ontstaan in bijzonderheden na te gaan1). Mij persoonlijk schijnt het toe, dat de factoren voor het ontstaan dezer stedelijke taal sinds het begin der 16de eeuw aanwezig waren. Toen Friesland in 1524 voor goed Bourgondisch was geworden, beteekende dat een afwending van het Oosten en een definitieve oriënteering naar Dietschen en aldra uitsluitend Hollandschen kant. Mèt de Bourgondische regeering doen ook de voortreffelijke Bourgondische ambtenaren *) hun intree ') Opmerkingen van waarde vindt men bij J. Winkler in De Taalgids IX (1867), blz. 210—226, en Algem. Nederduitsch en Friesch Dialecticon, I, blz. 461 v. *) Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, I3, blz. 543 v. 8 en het is aan te nemen, dat in deze jaren de periode van toenemende ver-Dietsching en welhaast dat langzaam maar zeker verloopende proces van ver-Hollandsching is begonnen, dat — met name voor zoover het 't platte land aangaat — zelfs in onze dagen bij lange na niet is voltrokken. Wel is de taal der Friesche steden sterk ver-Hollandscht, maar het Boerenfriesch is nog in hoofdzaak gaaf gebleven. We kunnen voorloopig nog niet aan de hand van talrijke bronnen en met behulp van zorgvuldig aangelegde statistieken van jaar tot jaar een beeld van den taalstrijd ontwerpen, aan den anderen kant echter bezitten we een belangrijke verzameling van oorkonden, waaruit toch wel vrij stellige conclusies vallen te trekken. Ik bedoel de Oorkonden der Geschiedenis van het Sint-Anthony-Gasthuis ie Leeuwarden uit de löie en 16i' eeuw'). Deze verzameling van oorkonden is eenig in haar soort, doordat ze betrekking hebben' op een eng Leeuwarder milieu, waarvan ze de geschiedenis gedurende twee eeuwen weerspiegelen. Me dunkt, het .is niet al te stoutmoedig, wanneer we uit de taal dezer oorkonden eenige algemeene conclusies trekken aangaande de taal, waarvan „men" zich in den loop dezer twee eeuwen in werkelijkheid heeft bediend. Wanneer ik spreek van „men", dan bedoel ik daarmede natuurlijk de kringen, waartoe de voogden van het gasthuis en hun standgenooten behoorden. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat dit over 't algemeen oudingezeten Friezen van aanzienlijken huize geweest zijn. Gaan we nu de bovengenoemde oorkonden na, dan blijkt het, dat in de periode 1406—1450 van de 16 oorkonden slechts één niet in het Friesch is opgesteld. Van 1450—1500 zijn van de 74 oorkonden nog altijd 66 Friesch; daarbij moet er de aandacht op worden gevestigd, dat de M»v»a ) Door de voogden dezer stichting naar de oorspronkelijke bescheiden uitgegeven. Deel I (1406—1562), Deel II (1562-1600). 8 9 niet-Friesche oorkonden geen van alle betrekking hebben op transacties, verhandelingen of correspondentie van Friezen met Friezen : blijkbaar zijn er steeds „Buitenlanders" bij betrokken. In de periode 1500—1525 zijn van de 36 oorkonden twee in het Latijn en nog slechts zes in het Nederlandsch opgesteld. Na 1525 (Friesland is immers thans Bourgondisch) daalt het percentage der Friesch geschreven oorkonden aanzienlijk. Van 1526—1550 zijn van de 39 oorkonden slechts zes in,het Friesch gesteld. Die van 1541 is tevens de laatste, die in het Friesch geschreven is. Ujt dezen stand van zaken mag men dus gevoegelijk besluiten, dat het Friesch als administratieve verkeerstaal in het midden der 16de eeuw voorgoed heeft afgedaan en plaats heeft gemaakt voor een lichtelijk Oostersch gekleurd Nederlandsch. Van grooten invloed moet hierbij ook het geweldige toenemen der boekenproductie geweest zijn, terwijl zich geen Friesche drukkerstaal kon ontwikkelen; daar er vermoedelijk vóór 1570 in Friesland geen drukkerij hééft bestaan1). Als we thans de vraag stellen, hoe het komt, dat in het Stadsfriesch de oude '«'-uitspraak der oudgerm. ü heeft plaats gemaakt voor een '«'-uitspraak en wanneer deze verandering heeft plaats gegrepen, dan moeten we na de voorafgaande uiteenzettingen tot de conclusie komen, dat deze „Umlaut" door het veJdwinnen eener vreemde culiiiuj is veroorzaakt, m. a. w. aan Dietschen en later meer in 't bijzonder Hollandschen invloed te danken is, en dat we het begin der V >'«"'Ontwikkellng in de 16de eeuw — iets later wellicht dan in het Bilt — hebben te zoeken. Daarbij moeten we dus uitgaan van het feit, dat het Friesch van vóór den tachtigjarigen oorlog nog niet aan dien sterken invloed van het Hollandsch kan hebben bloot gestaan, die zich tegen het einde der zestiende eeuw zoo buitengewoon krachtig heeft doen gevoelen — wat ') W. Eekhoff, Beknopte Geschiedenis van Friesland, blz. 159. 9 10 dus de veronderstelling inhoudt, dat de '«'-uitspraak in de eerste helft der 16de eeuw in Friesland nog niet algemeen gebruikelijk geweest moet zijn. Dat deze veronderstelling juist is, bleek mij reeds uit een kleine steekproef. We zijn in het gelukkige bezit van twee verzamelingen Friesche Rijmspreuken door Reyner Bogerman vóór 1542, resp. 1551 vervaardigd'), waaruit interessante gevolgtrekkingen zijn te maken met betrekking tot de toenmalige uitspraak der oude «. We zien deze w geregeld als u weergegeven, wat geheel klopt met de schrijfwijze voor de '«'-klank in het Friesche wb. (die ik er niet-gecursiveerd tusschen haakjes achtervoeg): biglurie (glürje), brucke (brüke), bulle (bul), bute (büte), durie (dürje), lucke (lüke), mulle of mule (müle), schulle (skülje), strucke (strük, strflke), sughe (sügje), pulle (pülje). Daarnaast zien we echter het woord ruter, rutter*), dat thans in het Friesch ruter met '«' luidt; blijkens het Friesch wb. bestaat de oude ü nog in rutetsêd „matig verzadigd, zóó, dat men dadelijk na den maaltijd zonder hinder te paard kan rijden". Verder gebruikt Bogerman tule (= spotten), waarvoor thans tule met 'ü' gebruikt wordt, terwijl tüle verouderd is. We kunnen uit deze voorbeelden m. i. als zeker aannemen, dat de « bij Bogerman als 'w' werd uitgesproken. Bewijzend is hier ook de schrijfwijze urmete (— overmatig), waar de Friezen thans oer- schrijven. De vorm cuccuc (= koekoek) doet hier trouwens de deur dicht. . Wanneer Bogerman dus us (= ons) ut of utk, uterlike, uterste, uthleen schrijft, dan zijn deze u's als '«' op te vatten (het Friesche wb. geeft: üs, üt, uterlyk, uterst, ütliene, alle met '«'). ') T. J. de Boer, Reyner Bogerman's Friesche Rijmspreuken (De Vrqe Fries, XIX (1900), blz. 207-279). a) Op blz. 226 geeft de Boer éénmaal rütter, de eenige keer, dat een dergelijk accent in den tekst voorkomt. 10 11 Ook de uyj wordt bij B. als 'u gesproken, blijkens buyck (bük), guyl Tiül), cruyd of cruyt (krfld), onkruyt (onkrfld). Hierbij hoort dus ook huys, dat thans ook als 'hüs' wordt uitgesproken, maar dat in talrijke composita (zie Friesch wb.) reeds door het Hollandsche 'hüs' verdrongen is. De woorden buuck (bük), luud (lüd) bewijzen dat ook de («»*) als 'u is op te vatten. Daarop wijst trouwens ook het herhaalde \wr, nieuwfri. oer (= over). De conclusie ligt dus voor de hand, dat ook ws, gen. wzer (üs) en wth (ut) met V werden uitgesproken. Bewijzend is hier m.i. het rijm op blz. 245 van wth met drutht (= trouw vriend, vgl. ohd. trüt). Uit dezen stand van zaken bij Bogerman mogen we veilig concludeeren, dat de 'u_ als representant van oudgerm. ü vóór 1551 nog niet in Friesland inheemsch was. Na dien tijd en met name tijdens den 80-jarigen oorlog moet de 'ü' onder invloed der steeds sterker wordende Hollandsche penetratie in de mode gekomen zijn. De vastzetting der 'ü' in het Bilt en de steden wijst ten duidelijkste op Hollandschen import. „Hollandsch", dat wilde in dit geval zeggen: fijner en beschaafder, en het is wel opmerkelijk, dat de 'u voor eiken Boerenfries met heerige allures nog altijd een deftiger cachet heeft dan de 'u. Dat de 'ü' eens beschaafd Hollandsch geweest moet zijn, weet niemand meer, maar de oude traditie van deftigheid is gebleven. Dat geldt trouwens niet alleen voor Friesland, maar voor het geheele 'w»«m-gebied. „Sommigen, die niet geheel plat wenschèn te spreken, vervangen elke u door ü", aldus zegt W. de Vries met betrekking tot Noordhorn1) en wat later laat hij er op volgen: „Wie in Groningen, Friesland of Drente ten halve de gemeenlandsche taal spreekt, pleegt elke ndl. ui door ü of ü te vervangen"2). Op grond van mijn jarenlange excursies door onze oostelijke provinciën kan ik trouwens verzekeren, dat in het geheele ') W. de Vries, Het vocalisme van den tongval ran Noordhorn, blz. 44 5) T. a. p., blz. 45. 11 12 'mus -gebied de '« voor oudgerm. « een klank is, die ieder dialect-spreker gebruikt, wanneer hij zich wat netjes wil voordoen. In Friesland werd het zulk een „rage", om de 'u door '«' te vervangen, dat het al spoedig tot ontsporingen kwam, zoogenaamde hypercorrecte vormen, die van groote waarde zijn voor de bepaling van de tendenties in de taalontwikkeling. Zoo zegt men in Leeuwarden zelfs ook skünen en füten voor schoenen en voeten. Aan eenzelfde streven heeft ook de vorm redüten haar ontstaan te danken, die men in de laatste jaren te Groningen kan hooren ter aanduiding van de zuidelijk van de stad aangelegde veldverschansingen of redouten. Dat alles kan geen toeval zijn. Gombineeren we de eenigszins deftige appreciatie van de 'u met de dialectgeographische verspreiding, dan komen we tot de conclusie, dat de invloed van een als meerwaardig beschouwde, expansievere cultuur hieraan ten grondslag moet liggen. En dat deze cultuur de Hollandsche is, kan dan toch niet meer betwijfeld worden. De kwestie, hoe deze Hollandsche invloed zich in onze oostelijke dialecten weerspiegelt, heeft mij langen tijd bezig gehouden, en het spijt mij, dat het mij hier niet mogelijk zal zijn daarover uitvoerig te spreken. Mijn onderzoekingen hebben mij tot de conclusie geleid, dat bij de uitbreiding der '«'-uitspraak talrijke factoren een rol hebben gespeeld, die ten nauwste samenhangen met de gebeurtenissen in den 80-jarigen oorlog. De zeeprovinciën, het kern-gebied van het verzet, vormden ook het kern-gebied der '«"-uitspraak. Waar water was, daar waren ook '«'-sprekers en we kunnen dan ook op onze kaart duidelijk zien, hoe o. a. de Zuiderzee, de hartader van het Hollandsche scheepvaartverkeer, waar de Geuzen heer en meester waren, tevens de geleidende verbinding heeft gevormd waarlangs de '«'-uitspraak zich heeft voortgeplant. Ook een zeker parallelisme met de ontwikkeling der religieuze gebeurtenissen is niet te miskennen. Ik kan hier niet 12 13 in bijzonderheden treden, maar voorloopig slechts constateeren, dat het percentage '«'-sprekers onder Calvinisten en Doopsgezinden grooter is, dan onder de Katholieken Een Protestant had in de noordelijke Nederlanden meer kans onder '«'-invloed te komen dan een Katholiek. Zeer duidelijk echter blijkt het van hoe verstrekkende gevolgen de „Spaansch"Staatsche antithese voor de dialectontwikkeling is geweest. Ter vergelijking neme men de kaart van den Geschiedkundigen Atlas ter hand, waarop de grens van het Staatsche gebied in 1589 is weergegeven. Men ziet dan dat de 'musuitspraakr^noofdzakelijk tot de zoogenaamde „bedorven" gebieden beperkt is. Bijzonder treffend is het dat in het zuiden de grens tusschen 'müs- en 'm«s'-uitspraak — met uitzondering van het dorpje Afferden — geheel samenvalt met de grens van het Spaansche Overkwarfier van Gelderland. -«/,,» Zoo zien we dus, dat er tal van overwegingen zijn op grond waarvan wij tot de conclusie moeten komen, dat de '«"-uitspraak in onze noordelijke Nederlanden uit Holland moet zijn geïmporteerd. Na deze dialectgeographische bewijsvoering zijn we echter thans verplicht; de zaak van den anderen kant aan te vatten en het bewijs te leveren, dat in Holland vroeger — en met name in de 16de eeuw — de '«'-uitspraak werkelijk heeft geheerscht. Uit het zeer uitvoerige materiaal, dat mij hiervoor ten dienste staat, wil ik slechts enkele grepen doen. In de eerste plaats dan vestig ik de aandacht op de bewering van Wm. Séwel in de Nederduytsche Spraakkonsi*), waar op blz.' 45 de «.y-schrijfwijze verdedigd wordt, ,,'t en waare men de Rótterdamsche uytspraak van Bruud, suuker ') In het stroomgebied van Rijn, Waal en Maas moet echter het waterverkeer van overwegenden invloed op de dialectontwikkeling geweest zijn. *) Door mij is geraadpleegd de 2d« druk van 1712. 13 14 voor 't beste Hollandsch hield". Hieruit blijkt dat te Rotterdam in de 18de eeuw nog(«« werd gezegd. Voor Delft bezitten we de ondubbelzinnige mededeeling van den 17de-eeuwschen grammaticus Montanus '). „En eerst dattet geluit van üi [in uit, ruit, huis, muil] uit geen schilvormige Letteren, en met eenen niet uit u en i saemen, en bestae: bewijs ic, 1. uit datmen zulx zonder beweeging des Monts, en derhalven met eene vorm, uitspreeken kan. 2. uit de eenpaerichheit, die in dat geluit gehoort wort. 3. uit de saementrecking der Lippen, ooc in 't einde van diens uitspraec plaets hebbende. 'Twelck niet en zoude geschieden, zoo de i een platte Letter zijnde, de leste waer". De monophthongische uitspraak staat voor Delft dus vast Ook voor Leiden is de monophthongische uitspraak zeker, immers Christiaen van Heule2) deelt ons mede, dat men de uy van Huys, Muys en Luyt eigenlijk juister met uu zou schrijven. Kortom, m. i. pleit alles ervoor — en voorzoover ik heb kunnen nagaan niets ertegen — dat in Montanus' tijd geheel Zuid-Holland één homogeen monophthong-gebied gevormd heeft. Wat Noord-Holland betreft, we vinden hier omtrent de '«'-uitspraak geen positieve uitlatingen, maar daar de mededeelingen van den Haarlemschen predikant Ampzings) omtrent de monophthongische kwaliteit der ij geen twijfel laten, zullen we gerust mogen aannemen, dat ook de uu (ui of uy) monophthongisch werd gesproken. Voor den Zaankant heeft J. W. Muller reeds geconstateerd, dat uit het onderscheid dat ') Biricht van een nieuwe ionst, genaemt De Spreeckonst, ontdect ende beschreeven door Petrus Montanus van Delft (Delft 1635), blz. 68. 1 Nederduytsche Grammatica ofte Spraeckonst (1626), blz. 5. 3) Samuelis Ampzingii, Taelbericht der Nederlandsche SpeUingé. Door Christiaen Vander Heulen oversien en verbeterd (Wormerveer 1649), blz. 48 - 50. 14 15 Huygens maakt in de schrijfwijze van de Antwerpsche en de Zaansche klank valt af te leidén, dat de Noordhollanders de mnl. ü nog niet gediphthongeerd hadden 1). Een zeer bijzondere plaats neemt Amsterdam in. Uit een onderzoek der rijmen van Breero bleek mij, dat deze reeds gediphthongeerd moet hebben en de mededeeling van den Engelschman R. Dafforne*) is ondubbelzinnig: we zouden dus tot de conclusie moeten komen, dat in de Amsterdamsche kringen, waarin Breero en Dafforne verkeerden, kort na 1600 reeds werd gediphthongeerd. Wellicht zullen we het toch wat voorzichtiger moeten uitdrukken: in deze kringen werd het niet als buitenissig, wellicht in zekeren zin zelfs als aanbevelenswaardig beschouwd, om te diphthongeeren (wat nog niet inhoudt dat de monophthongen er onbekend waren). Niemand minder dan Vondel zelf geeft blijk, dat er alle reden is tot deze voorzichtigheid. Immers naast ondubbelzinnige ««'Vw/'-rijmen") geeft hij in zijn oudere periode rijmen als Statuytenluytsluyten en verhuysenl Siracuysen. Het is zuiver toeval dat het aantal voorbeelden klein is, maar voor de monophthongische uitspraak der $ zijn er heel wat meer bewijzen. Men denke aan rijmen als Afrikenl Rijcken, styï/Brez$l, Cythen'Myter, Palestynenlrobynen enz. Alles bijeengenomen geloof ik, dat er meer aanwijzingen voor monophthongische uitspraak in Vondels jeugd bijeen te brengen zijn, dan voor een diphthongische. Daarbij ga ik van de veronderstelling uit, dat er tusschen de diphthongeering van i en ü — als overal elders — een voortdurende correlatie heeft bestaan en dat (al is er, naar bij mijn onderzoek bleek, een toevallig verschil in aantal bewijsplaatsen) de algemeene conclusie gewettigd is, dat de jonge Vondel ') Tgdschr., XL (1921), blz. 147. / Grammatica ofte Leez-Ieerlingssteunsel (Amsterdam 1627) blz. 55. *) VgLover de ui2]. W. Muller, Een en ander over den Nicuwnedertandtchen tweeklank öi of Yü („ui"), Tijdschr., XL (1921), blz. 140—175. 15 16 wel is waar zijn w"s en i's monophthongisch uitsprak, maar niettemin, indien het rijm het meebracht, ook geen bezwaar tegen de tweeklanken had, ja er op den duur zelfs de voorkeur aan heeft gegeven. Me dunkt, dat we in deze tweeslachtigheid een symptoom hebben te zien van den strijd tusschen de autochthone Noord-Nederlandsche (of liever Hollandsche) volkstaal en het aristocratische Zuid-Nederlandsch, waarin het Zuid-Nederlandsche principe ten slotte de overwinning heeft behaald. Op een dergelijken tweestrijd tusschen zuidelijke en noordelijke eigenaardigheden wijzen nog talrijke andere „dubbele" vormen bij Vondel. Heeft nu J. te Winkel gelijk, wanneer hij de diphthon- geering der i en ü beschouwt als een uit Zuid-Nederland — i, . meer in't bijzonder Antwerpen — geimporteerd verschijnsel1)? Men heeft dunkt mij reeds bemerkt, dat ik te Winkel's opvatting vrijwel deel2). We mogen echter niet vergeten, dat de „zuidelijke" invloeden wel is waar op het einde der eeuw haar hoogtepunt bereiken, maar toch ook vóór dien tijd gewerkt hebben. De eeuwenlange cultureele meerderheid van het zuiden heeft zich stellig op taalkundig gebied reeds lang doen gevoelen, al zal ze tot dusverre vermoedelijk hoofdzakelijk bij de hoogere standen merkbaar geweest zijn; we kunnen althans nog niet schatten, hoeveel daarvan bezig was naar beneden door te sijpelen. Naar een aldus voorbereiden bodem is nu m. i. inderdaad „de" [Zuid-Nederlandsche] diphthongeering definitief „overgebracht" door de Antwerpe-' naars op dezelfde wijze dus ongeveer zooals de Hollandsche Jj Vgl. o.a. Paul's Grundriss I', blz. 794. ") Alleen zou ik eenig gewicht willen hechten aan de omstandigheid dat de i's en a's al vóór dien tijd sterk genuanceerd waren en onder bepaalde omstandigheden (in 't bijzonder vóór d>j) reeds eenigszins diphthongisch gekleurd , konden zijn. Dat vereischt echter zeer uitvoerige toelichting, ik kan daarop thans niet ingaan, evenmin op de woorden die Spieghel in zijn Twe-Spraack aan de diphthongeering wijdt en die ik later wil analyseeren en uitvoerig bespreken. 16 17 '«"-uitspraak is „overgebracht" naar Friesland en de overige oostelijke provinciën. Er zijn echter verschillende omstandigheden, die er op wijzen, dat de diphthongeering te Amsterdam niet onmiddellijk na 1600 volledig haar beslag heeft gekregen. In de eerste plaats het feit, dat „de uitgewekenen zich nogal sterk op zichzelf hielden en in hoofdzaak onderling trouwden"1). Dit moet tot een vertraging der penetratie geleid hebben en het is reeds daarom aan te nemen, dat er in Amsterdam gedurende eenige generaties twee uitspraken hebben bestaan. Aan den eenen kant waren daar de vreemdelingen, die langzaam een groep van aanzienlijke — meer algemeen-Nederlandsch dan „Amsterdamsch" georiënteerde — Amsterdammers in hun uitspraak beïnvloedden, aan den » anderen kant moeten echter de gewone volbloed-Amsterdammers nog geruimen tijd aan hun uitspraak hebben vastge- i houden. Een zoodanige „tweetaligheid" eener stad is eigenlijk de natuurlijkste zaak van de wereld, we vinden ze altijd in plaatsen, die zich langen tijd door een bescheiden eigen cultuur hebben gekenmerkt en nu plotseling onder den invloed eener overmachtige vreemde cultuur komen. We zouden de taaltoestanden in het 17de-eeuwsche Amsterdam wellicht het best kunnen vergelijken met die in het l0^- of 18de-eeuwsche Groningen, Zwolle of Deventer. Dat de „tweetaligheid" (al wordt de diphthongeering niet met name genoemd) in Holland nog jaren lang heeft bestaan, blijkt m. i. ten duidelijkste uit Vondel's opmerkingen in zijn Aenleidinge ter Nederlandsche Dichtkunst (1650)2), waar hij den lof van „zijn moederlijcke tale" zingt, die „sedert weinige jaren herwaert, van bastert-woorden en onduitsche allengs geschuimt, en gebouwt is". „Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's-Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en ■) A. A. van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der 16