DE VERKEERDE KIST MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, ONDER LEIDING VAN L. SIMONS EN, JHR. DR. N. VAN SUCHTELEN '/'.w/'<-~ —"»?///'//, %- J <~*$ WERELDBIBLIOTHEEK R. L B. STEVENSON DE VERKEERDE KIST VERTAALD DOOR MEVR. G. VAN UILDRIKS" TWEEDE DRUK: 9e-MeDUIZEND MET EEN WOORD VOORAF VAN L. S. 1927 DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK EEN WOORD VOORAF ajn den zeer bewonderden geestigen Schotschen verteller, robert lewis Balfour Stevenson (i850-1894) werd dit kostelijk-dwaze verhaal — dat in het Engelsch The wrong Box (1888) heet — indertijd opgenomen in onze volksuitgaaf: DeblauweBibliotheek. Het is er sinds jaren in uitverkocht en veelvuldig was de navraag naar een nieuwe en dan liefst uiterlijk beter verzorgde uitgaaf. Ook in onze dagen is het verhaal nog uitnemend geschikt, sombergestemden, zich vervelenden of overwerkten menschen een aantal uren het genoegen te verschaffen van een onderhoudende, boeiende, en nooit laagkomische ondeugendheid. De vertaling van wijlen mevrouw Uildriks is een der beste, die ooit in ons land gemaakt zijn; soms geeft zij zelfs den indruk, den oorspronkelijken, toch op zijn uitdrukkingswijze zéér keurigen schrijver, werkelijk verbeterd te hebben. Zoo lag het plan van een herdruk al lang vast. En als onze lezers, bij lezing of herlezing, er evenveel plezier van zullen hebben, als ik bad van het doorloopen der proeven, ben ik zeker van hun dankbaarheid. L. S. 8 WAARIN MORRIS VERDENKING levende van het clubje zich vermeien in het kort* stondig bezit van het inmiddels aangegroeide kapi-f taal, tenzij hij te doof is, om te vernemen, welk fortuin hem is ten deel gevallen, of stervende, in welk geval het hem evengoed had kunnen ontgaani De eigenaardige dichterlijke, en humoristische bekoring van deze inrichting ligt in het feit, dat niemand, die bij de zaak betrokken is, er eigenlijk voordeel van heeft, maar juist dat frissche, waaghalzige van de geschiedenis schijnt onze voorouders zoo te hebben aangetrokken. Toen Joseph Finsbury en zijn broer Masterman kleine jongentjes waren, in witte broekjes met strooken, liet hun vader, een welgesteld koopman in Cheapside, hen deelnemen in een kleine, maar voordeelige verzekering van dien aard, gesloten door zeven en dertig leden. De te storten som bedroeg duizend pond, en Joseph Finsbury kan zich tot op den huidigen dag nog het bezoek herinneren bij den notaris, waar de leden der vereeniging, allen kinderen, even als hijzelf, bijeenkwamen, om beurt voor beurt op den hoogen kantoorkruk hun naam te teekenen, met behulp van een vriendelijken ouden heer met een bril, en hooge laarzen met kappen. Later mochten ze spelen in den tuin achter het huis van den notaris, en hij herinnert zich nog best, dat hij aan 't plukharen raakte met een ander lid der vereeniging, die hem tegen de schenen had geschopt. Op het krijgsgeschreeuw verscheen de notaris, die bezig was de in zijn kantoor vergaderde ouders koekjes en wijn te presenteeren; de vechtersbazen werden gescheiden en Joseph, die de kleinste was, kreeg een prijsje van den heer met de kaplaarzen, die beweerde, dat hij op dien leeftijd „precies een eentje" was geweest. Joseph peinsde er in stilte over, of hij toen kleine kaplaarsjes zou hebben gehad, en een BEGINT TE KOESTEREN 9 klein kaal hoofd, en als hij 's avonds in bed genoeg had van 't verhalen bedenken over zeegevechten, verbeeldde hij zich, dat hij verkleed was als die oude heer, en andere jongens en meisjes koekjes en wijn présenteerde. In het jaar 1840 leefden al de zeven en dertig deelnemers nog; in 1850 was hun getal met zes verminderd, in '56 eh '57 kwam er leven in dé brouwerij, want de Krimoorlog en de Opstand deden niet minder dan negen verdwijnen. In 1870 waren nog maar vijf van de oorspronkelijke leden overgebleven, en op het tijdstip, dat mijn verhaal begint, maar één, behalve de beide Finsbury's. Masterman was nu twee en zeventig jaar, had reeds lang geklaagd over de kwalen van den ouderdom, zich uit de zaken teruggetrokken, en leidde nu een- stil en afgezonderd leven, met zijn zoon Michael, een bekwaam rechtsgeleerde. Joseph daarentegen was nog frisch en gezond, en vertoonde zich, ondanks zijn niet juist eerbiedwaardig voorkomen, gaarne in het publiek. Dit was des te meer te betreuren, daar Masterman altijd, tot in de geringste bijzonderheden, voor het model had kunnen doorgaan van den Engelschen handelsman- Arbeidzaamheid, orde, fatsoen en een zekere voorliefde voor vier percent interest mogen beschouwd worden als de hechte grondslagen voor een gelukkigen ouden dag. Al die deugden had Masterman betracht, en hij was op zijn drie en zeventigste jaar aan kant gezet, terwijl Joseph, die twee jaar jonger was, en zich uitstekend hield, wat zijn gezondheid betrof, door zijn luiheid en zonderlinge neigingen zijn leven lang ieders afkeuring had verdiend. Oorspronkelijk bestemd om in den lederhandel te worden opgeleid, had hij al spoedig genoeg gekregen van de zaak, waarvoor hij dan ook geen aanleg scheen te hebben. Een ongelukkiger- IO WAARIN MORRIS VERDENKING wijze niet bijtijds ingetoomde neiging tot het vergaren van algemeene kennis, had al spoedig zijn beste krachten ondermijnd. Geen hartstocht heeft zulk een noodlottig verzwakkenden invloed op den geest; tenzij misschien de hebbelijkheid, om in het openbaar te spreken, waarmede deze zucht niet zelden gepaard gaat, of welke zij pleegt te verwekken. In Joseph waren beide kwalen vereenigd. Weldra vertoonden zich de bedenkelijke symptomen van dien acuten vorm der dubbele ziekte, waarin de patiënt uit eigen beweging voordrachten begint te houden. Niet vele jaren verliepen, eer het zoover met hem was gekomen, dat hij met genoegen een reis van dertig mijlen zou hebben ondernomen, om een toespraak te houden voor de leerlingen eener bewaarschool. Hij was geen geleerde. Zijn kennis beperkte zich tot eenvoudige „eerste beginselen" en den inhoud der dagl laden. Zelfs encyclopaedieën versmaadde hij; „het leven was zijn boek," placht hij te zeggen. Zijn lezingen waren niet bestemd voor professoren aan de academie; hij richtte zich rechtstreeks tot „het groote hart des volks," en de harten der menigte waren stellig beter dan hun hoofden, want Joseph's fraaie voordrachten werden met bijval ontvangen. Zijn brochure: „Hoe men vergenoegd kan leven van vijfhonderd gulden in 't jaar," maakte bepaald opgang onder de werkeloozen, en met: „Onze Opvoeding, Haar Doel, Oogmerk, Richting en Wenschelijkheid," oogstte hij den eerbiedigen lof in van alle oppervlakkige lieden. Wat betreft zijn beroemde verhandeling over: „Levensverzekering, in verband met haar betrekking tot het Volk," door hem ten gehoore gebracht in de Werkliedenvereeniging „Onderlinge Verbetering zij ons Streven," op het Isle of Dogs, *) l) Londensche volksbuurt, omgeven door de rivier de Theems (Dogs = Docks). BEGINT TE KOESTEREN 11 deze werd met „daverende toejuichingen" begroet door een schare onontwikkelde toehoorders van beider kunne, en zoo diep was de indruk, door deze toespraak gewekt, dat hij het volgend jaar tot eerepresident van de Vereeniging werd gekozen, een post, die hem minder dan niets inbracht, daar, wie dit baantje bekleedde, natuurlijk tot een bijdrage verplicht was, maar waardoor zijn ijdelheid toch zeer werd gestreeld. Terwijl Joseph zich op deze wijze naam had weten te verwerven bij de groote menigte der beschaafde onkundigen, werd zijn huiselijke kring onverwacht uitgebreid door een plotselingen toevloed van ouderloozen. Door den dood van zijn jongeren broeder Jacob zag hij zich genoodzaakt, de zorg op zich te nemen voor diens beide zonen, Morris en John, en in den loop van hetzelfde jaar werd zijn gezin nog vermeerderd door de komst van een klein meisje, het dochtertje van den Heer John Henry Hazeltine, iemand met weinig geld, en nog minder vrienden. Hij had Joseph slechts eens ontmoet, toen deze een voordracht hield te Holloway; doch na den vormenden invloed van die rede te hebben ondergaan, keerde hij huiswaarts om een nieuw testament te maken, waarbij hij zijn dochtertje, met al wat zij bezat, aan den weisprekenden redenaar toevertrouwde. Joseph was goedhartig van aard; maar nam toch niet zonder eenige aarzeling deze nieuwe verantwoordelijkheid op zich, plaatste een advertentie om een kindermeid, en kocht een gebruikt kinderwagentje. Morris en John begroette hij met meer ingenomenheid, niet zoozeer wegens de banden des bloeds, die hem aan hen verbonden, als wel, omdat de leerzaak, waarin hij zonder dralen hun kapitaaltje van dertig duizend pond belegde, in den laatsten tijd onverklaarbare teekenen van verval begon te vertoonen. Een jonge, 12 WAARIN MORRIS VERDENKING maar bekwame Schot werd aan het hoofd van de zaak gesteld, eh van toen af werd Joseph Finsbury door geen zorgen over zaken meer gekweld. Hij vertrouwde zijn pupillen aan de hoede van den knappen Schot, die getrouwd was, en ondernam zijn uitgestrekte reis door het vaste land en KleinAzië. Met een N. Testament in alle talen in de eene hand, en een vocabulaire in de andere, zocht hij zijn weg temidden van elf verschillende talen sprekende Europeesche naties. De eerste dezer beide reisgidsen is niet bepaald geëigend voor het doel van den wijsgeerigen navorscher, en de tweede is meer opzettelijk samengesteld ten behoeve van toeristen, dan van den menschenkenner. Maar hij wist zich tolken te verschaffen, waar hij maar kans zag, hun diensten voor niets te bekomen, — en vulde op de eene of andere manier menige bladzijde met aanteekeningen omtrent de uitkomsten van zijn onderzoek. Verscheidene jaren bracht hij zoo zwervende door, en hij keerde eerst naar Engeland terug, toen zijn pupillen, die intusschen waren opgegroeid, zijn zorg begonnen te vereischen. De twee jongens waren op een goedkoope, maar goede school geweest, waar ze behoorlijk handelsonderwijs hadden ontvangen, 't geen nu juist niet gelukkig trof, daar de leerzaak in een alles behalve bloeienden toestand verkeerde. Toen Joseph de boeken nazag eer hij verantwoording deed van het hem toevertrouwde vermogen, ontdekte hij tot zijn schrik, dat het kapitaal van zijn broeder onder zijn beheer niet was vermeerderd, en dat, zelfs wanneer hij zijn beide pupillen eiken cent in de wereld overliet, dien hij bezat, er nog een te kort bleef bestaan van zevenduizend achthonderd pond. Toen in tegenwoordigheid van een advocaat den twee broeders de zaak werd medegedeeld, dreigde BEGINT TE KOESTEREN 13 Morris Finsbury zijn oom met gerechtelijke vervolging, en was slechts door tusschenkomst van den man der wet te bewegen, hiervan af te zien. „Bloed uit de steenen persen gaat niet," merkte de advocaat op. Morris begreep hem, en kwam tot een vergelijk. Joseph deed afstand van al wat hij bezat en vermaakte zijn neven zijn recht op het verzekerde kapitaal, dat den langstlevende zou ten deel vallen, 't geen nu een veelbelovende speculatie scheen. Morris zou als vergoeding zijn oom en Miss Hazeltine, wier kapitaaltje er eveneens bij was ingeschoten, huisvesting verleenen, en hun ieder een maandgeld uitbetalen van één pond. — Dat zakgeld was voor den ouden man meer dan voldoende; hoe Miss Hazeltine zich ervan kon kleeden, is een raadsel; maar ze deed het, en wat meer is, ze klaagde nooit. Ze hield oprecht veel van haar onbedreven voogd. Hij had haar nooit onvriendelijk behandeld; hij was oud; er was iets aantrekkelijks in zijn vurige dorst naar kennis, en zijn onschuldige blijdschap over het geringste blijk van waardeering, en hoewel de advocaat haar meende te moeten waarschuwen, dat zij werd opgeofferd, Julia had geweigerd, oom Joseph nog meer verdriet te veroorzaken. Dus woonde ons viertal nu in een groot, somber huis in Johnstreet, Bloomsbury, schijnbaar een gezin, in waarheid een financieele vereeniging. Julia en oom Joseph waren natuurlijk nederige slaven; John, die liefhebberij had in de banjo, café's-chantants, de bar van het Gaiety Theater, en sportbladen, zou zich overal op den achtergrond hebben gehouden, en de zorgen en genietingen, die gepaard gaan met onbeperkte heerschappij, vielen uitsluitend Morris ten deel. Dat deze onvermijdelijk vermengd zijn is een der afgezaagde waarheden, waarmede de welwillende schrijver van verhandelingen den nederigen en onkundigen lezer poogt te troosten, maar 14 WAARIN MORRIS VERDENKING in Morris' geval moeten de lasten wel verre boven de lasten hebben opgewogen. Hij spaarde noch zichzelf, noch anderen; hij maakte 's morgens de dienstboden wakker; hij gaf uit in de huishouding; hij telde de flesschen sherry: hij onthield hoeveel beschuitjes aan tafel overbleven; hij maakte de beleedigde keukenmeid standjes over het weekboekje, en knibbelde met winkeliers in de achterkamer om één stuiver. Een oppervlakkig beoordeelaar zou hem voor een gierigaard hebben verklaard; in zijn eigen oogen was hij een bedrogen man; de wereld was hem zevenduizend achthonderd pond schuldig, en hij zou wel zien, dat hij ze betaald kreeg. Maar het was vooral in de behandeling van zijn oom, dat Morris' karakter op zijn voordeeligst uitkwam. Zijn oom was als 't ware een nog al onzekere geldbelegging, waarbij vrij wat te winnen of te verliezen viel, en hij getroostte zich alle mogelijke moeite om hem niet in waarde te doen verminderen. De oude man moest, ziek of gezond, eens in de maand een dokter raadplegen. Zijn dieet, zijn kleeding, zijn uitstapjes naar Brighton of Bournemouth werden hem voorgeschreven en toebedeeld als pap aan een zuigeling. Met slecht weer mocht hij niet uit. Als 't mooi weer was, stond hij om half tien klaar in de gang; Morris zorgde dat hij handschoenen aan had, en keek of zijn zolen ook lek waren, en dan toog het paar arm in arm naar den leerwinkel, 't Was een vervelende tocht, want hun verhouding was ver van vriendschappelijk. Morris bleef zijn oom nog steeds zijn tekortkomingen verwijten, en zich beklagen over den last, dien Miss Hazeltine hun veroorzaakte, en Joseph koesterde, bij al zijn goedaardigheid, voor zijn neef een gevoel, dat grensde aan afkeer. Maar de terugtocht was nog veel onaange- BEGINT TE KOESTEREN 15 namer, want het gezicht alleen van dien winkel, en al wat met de zaak in verband stond, was voldoende om ieder, die den naam Finsbury droeg, het leven te vergallen. — Joseph's naam stond nog boven de deur, en hij teekende zelf de wissels; maar dit was slechts een voorzichtige taktiek van Morris, om de andere leden der vereeniging te ontmoedigen. Feitelijk stond hij zelf aan 't hoofd van de zaak, en hij had er niet anders dan verdriet van. Hij trachtte te verkoopen, maar men bood hem slechts een belachelijk kleine som; hij deed pogingen, om de zaak uit te breiden, doch slaagde er enkel in, zijn schulden te vermeerderen, en toen hij aan 't inkrimpen ging, verminderde alleen zijn winst. Niemand had er ooit voordeel uitgetrokken, behalve de knappe Schot, die na zijn ontslag in de buurt van Banff ging wonen, en van zijn verdiensten een kasteel liet bouwen. Morris placht dagelijks dien bedriegelijken Caledoniër over den hekel te halen, als hij in zijn kantoor brieven zat te lezen, en de oude man, aan een andere tafel, knorrig wachtte, of hij iets te doen zou krijgen, of driftig zijn naam teekende onder stukken, waarvan hij niets afwist. En toen de bewoner der heide in zijn niets ontziend cynisme het waagde, de aankondiging te zenden van zijn tweede huwelijk met Davida, de oudste dochter van den WelEerw. Heer Alexander Mac Craw, scheelde het weinig, of Morris had een beroerte gekregen. De kantooruren waren in de leerzaak van de Finsbury's tot een minimum teruggebracht; zelfs Morris' plichtgevoel was niet sterk genoeg, om hem te bewegen, lang binnen die muren te vertoeven, waarover reeds de schaduw scheen te hangen van het aanstaand bankroet, en weldra bereidden het hoofd en zijn personeel zich met een zucht van verlichting voor op een nieuwen dag, die gelegenheid i6 WAARIN MORRIS VERDENKING tot uitstel bood. Overhaasting is, volgens niemand minder dan Lord Tennyson, een halfzuster van Vertraging, maar haar ooms zijn zeker de Gewoonten van den handelsman. Intusschen bracht de leêrkoopman zijn levende geldbelegging als een hondje aan een touw terug naar John Street, en als hij hem daar in de gang had afgeleverd, besteedde hij verder zijn geheelen dag met het zoeken naar zegelringen, de eenige hartstocht van zijn bestaan. Joseph was niet alleen behebt met de gewone menschelijke ijdelheid, maar bovendien met die van den redenaar. Hij bekende schuld (ofschoon hij minder gezondigd had dan het slachtoffer was geweest van eens anders boosaardigheid); maar zelfs indien hij zijn handen met bloed had bezoedeld, zou hij niet hebben verdiend, op deze wijze aan den leiband te loopen, gevangen te worden gehouden binnen de muren van zijn eigen leerwinkel, voortdurend vernietigende opmerkingen over zijn verleden te moeten aanhooren, en te moeten verdragen, dat zijn kleeren werden nagezien, zijn kraag opgetrokken, zijn zakken uitgehaald, om te zien of hij zijn wanten wel bij zich had, terwijl hij voortdurend onder opzicht bleef, en thuisgebracht werd als een kleine jongen aan de hand van de kindermeid. Als hij dat alles bedacht, barstte hij bijna van ergernis, en stopte haastig zijn hoed en jas en die afschuwelijke wanten weg, om troost te zoeken bij Julia en zijn aanteekeningen. In den salon waren zij ten minste veilig voor Morris; want dit was hun beider domein; Julia naaide er haar japonnen, en de oude man smeerde zijn bril vol inkt bij het opteekenen van onsamenhangende feiten, en het berekenen van statistieken, waaraan geen mensch waarde hechtte. — Soms BEGINT TE KOESTEREN 17 placht hg zich te beklagen over zijn aandeel in de ongelukkige verzekering. „Als 't niet daarvoor was," zei hij eens op een middag, „zou hij er niets op gesteld zijn, mij te onderhouden. Dan zou ik een vrij man zijn, Julia. En ik zou best mijn brood kunnen verdienen met lezingen houden." „Zeker, dat spreekt," zei Julia, „ik vind het ook verschrikkelijk van hem, u dat genoegen niet eens te gunnen. En die aardige menschen daar, in The Isle of Cats, heette 't zoo niet? die u zoo vriendelijk vroegen, om hen eens te komen toespreken! Ik vind, dat hij u best naar The Isle of Cats had kunnen laten gaan." „Hij is geen man van eenige ontwikkeling," zei Joseph. „Hij leeft temidden van het overweldigend schouwspel, dat de wereld ons biedt, en het baat hem even weinig, alsof hij in zijn doodkist lag. Denk eens aan de gunstige gelegenheden, die hij laat voorbijgaan! Andere jongelui zouden ze met beide handen aangrijpen. De mate van kennis, die ik hem zou kunnen bijbrengen, als hij maar genegen was, te luisteren, gaat alle beschrijving te boven, Julila." „Wat u ook doet, oomlief," zei Julia, „wind u niet op; want u weet wel, als u er slecht uitziet, wordt de dokter gehaald." „Dat is waar," zei de oude man gewillig; „ik zal maar afleiding in de studie gaan zoeken." Hij bladerde in zijn stapels aanteekeningen. „Zou je...." zei hij, „nu je toch met een handwerkje bezig bent,.... zou je misschien lust hebben. . . ." „Zeker, met pleizier oom," riep Julia. „Leest u mij maar eens een van uw mooie verhalen voor." In een wip had hij het boek vóór zich, en den bril op den neus, als om zeker te zijn, dat zij zich niet meer bedenken zou. „Wat ik je ga voorlezen," -) ,,Katten"-eiland; inplaats van ,,honden"-eiland. De verkeerde Kist 2 [8 WAARIN MORRTS VPPncwrMr zei hij, terwijl hg het boek doorbladerde, „is het verslag van een zeer belangwekkend gesprek met een Hollandschen koerier, David Abbas genaamd. Abbas is het Latijnsche woord voor abt. 't Is het geld wel waard geweest, dat ik er aan heb besteed; want Abbas was eerst wat lastig, en ik was daardoor verplicht hem, zooals men het noemt, op een borrel te tracteeren. 't Is maar een bladzijde of vijf en twintig. Hier heb ik het." Hij zuchtte eens, en begon. De Heer Finsbury scheen, naar zijn verslag te oordeelen ten minste, omtrent vierhonderd negen en negentig vijfhonderdste tot het gesprek te hebben bijgedragen, en van Abbas zoo goed als geen nieuws te hebben vernomen, 't Was voor Julia, die niet eens behoefde te luisteren, al vervelend, en voor den Hollander, die verplicht was te antwoorden, moest het wel een soort van nachtmerrie zijn geweest. Hij scheen zich te hebben getroost, door herhaaldelijk de flesch aan te spreken, en op het laatst zelfs zonder Joseph's vergunning te vragen, op.zijn eigen houtje nieuwen voorraad te laten aanrukken. De uitwerking van dit middel was treffend; Abbas werd plotseling uiterst spraakzaam, en begon vertrouwelijke mededeelingen te doen, zoodat Julia zelfs glimlachend opkeek van haar naaiwerk, toen Morris de trap kwam ophollen, luidkeels om zijn oom riep, en een oogenblik later de kamer binnenstormde met de courant, die hij boven zijn hoofd zwaaide. 't Was een gewichtige tijding, die hij kwam mededeelen. Het doodsbericht werd aangekondigd van Generaal Glascow Biggar, K. C. S. I., K. C. M. G., etc, en de verzekerde som viel dus aan één der gebroeders Finsbury ten deel. Thans was het tijd voor Morris, om zijn slag te slaan. De twee broers waren nooit op een goeden voet BEGINT TE KOESTEREN 19 geweest met elkander. Toen de familie hoorde, dat Joseph naar Klein-Azië was gegaan, had Masterman daarover zijn ongenoegen onbewimpeld te kennen gegeven. „Ik vind het eenvoudig ongepast," zei hij. „Wacht maar, binnen kort hooren we nog, dat hij aan de Noordpool zit." — Deze afkeurende woorden waren den reiziger bij zijn terugkomst overgebracht. Wat nog erger was, Masterman had geweigerd, de lezing over „Opvoeding, haar Doel, Oogmerk, Richting en Wenschelijkheid" bij te wonen, hoewel hij beleefd was uitgenoodigd. Van toen af hadden dé twee broeders elkaar niet meer ontmoet. Openlijke oneenigheid hadden ze overigens nooit gehad. Joseph was op Morris' bevel bereid, zich op zijn jongeren leeftijd niet te laten voorstaan, en Masterman had zijn leven lang bekend gestaan als iemand, die noch inhalig, noch onrechtvaardig was. Er was dus gelegenheid in overvloed om tot een schikking te geraken, en Morris, die in gedachten reeds zijn zevenduizend achthonderd pond terugontving, en zich ontheven zag van de zorgen, verbonden aan den wisselvalligen lederhandel, begaf zich den volgenden morgen onverwijld naar het kantoor van zijn neef Michael. Michael had reeds eenige vermaardheid verworven. Op zeer jeugdigen leeftijd al had hij zich, zonder eenige protectie, in de praktijk der rechtsgeleerdheid begeven, en was van lieverlede een advocaat van kwade zaken geworden. Een verloren proces was bij hem in de beste handen; hij kon de steenen tot spreken bewegen, zei men, en voordeel halen uit een goudmijn, en zijn kantoor werd dan ook druk bezocht door allerlei lieden, die nog een goeden naam hadden te verliezen, en de laatste kans op behoud daarvan wilden aangrijpen, zoowel als door hen, die minder wenschelijke verbindingen hadden aangeknoopt, compromitteerende brieven bij 20 ...7.77.7. , A^xvi^ci^rviiNkj vergissing hadden doen verdwijnen, of door hun bedienden werden aangeklaagd met het oogmerk, hun geld af te persen. Michael was iemand, die het leven wist te genieten, schoon zijn vroegtijdige practrsche ervaring er veel toe bijdroeg, hem voorzichtig te maken, en wat zijn financieele operaties betrof, gaf hij de voorkeur aan soliede belegging boven veelbelovende speculaties. Wat in dit geval nog al van gewicht scheen, was het feit, dat hij zijn leven lang met die verzekering van de Finsbury's den draak had gestoken. Vandaar dan ook dat Morris, zonder vrees voor een afwijzend antwoord, zijn neef ging opzoeken, en met koortsigen ijver zijn plannen blootlegde. Een kwartier lang liet de advocaat hem over de voordeden, aan zijn voorstel verbonden, ongehinderd uitweiden. Daarna stond Michael op, en zei, terwijl hg zijn klerk belde, niet anders dan: ,,'t Zal niet gaan, Morris." Al het smeeken en aandringen van den lederhandelaar was en bleef vergeefs. Hij bood een toegift aan van duizend, tweeduizend, drieduizend pond; hij wilde zich, in Joseph's naam, met een derde van het geheele kapitaal tevreden stellen; maar hij kreeg geen ander antwoord, dan „dat het niet gaan zou." „Ik begrijp je niet," zei hij ten laatste. „Je antwoordt niet op mijn argumenten. Je zegt niets. Ik geloof, dat je 't met opzet doet om mij te ergeren." De advocaat zag hem met een welwillenden glimlach aan. „Een ding mag je gerust gelooven," zei hij, „wat ik ook doe, ik ben niet van plan, je nieuwsgierigheid te bevredigen. Vandaag ben ik iets mededeelzamer dan anders op dit punt, omdat dit ons laatste onderhoud is over de zaak." „Ons laatste onderhoud?" riep Morris. „Het glaasje op de valreep, mijn jongen," zeide BEGINT TE KOESTEREN 21 Michael. ,,Ik kan je niet langer toestaan, mij van 't werk te houden. Heb jij zelf niets te doen ? Is ' t zóó stil in den leerhandel?" — ,,Ik geloof, dat je 't doet om mij te tergen," herhaalde Morris koppig. „Van klein kind af zag je al op mij neer en hadt je een hekel aan mij." „Neen, — een hekel zoozeer niet," zei Michael vergoelijkend. ,,Ik mag je wel lijden, je bent bepaald verrassend, en je ziet er in de verte zoo geheimzinnig donker uit. Zou je wel willen gelooven, dat je op 't eerste gezicht een romantischen indruk maakt? Iemand met een verleden, zou men zoo zeggen. Nu, naar wat ik ervan hoor, is de leerhandel ook onderhevig aan velerlei wisselvalligheden." „Ik zie wel," zei Morris, zonder'van deze opmerkingen notitie te nemen, „dat het niet geeft. Ik moet je vader spreken." — „O neen, daar komt niets van in," zei Michael. „Vader is niet te spreken." — „Ik zou wel eens willen weten waarom niet," riep zijn neef. „Daarvan maak ik geen geheim," gaf de advocaat ten antwoord. „Hij is te ziek.'*^ „Als hy zoo ziek is, als jij beweert," riep Morris, „dan is dat een reden te meer, om op mijn voorstel in te gaan. Ik moet hem zien." — „Zoo?" zei Morris, en belde opnieuw zijn klerk. Het werd nu (volgens Sir Faraday Bond, den beroemden adellijken geneesheer, wiens handteekening prijkt onder zoovele bulletins) ongeveer tijd, dat Joseph, onze arme Gans van de gouden Eieren, naar de gezondere omgeving van Bournemouth verhuisde, en de familie schudde dan ook het stof van Bloomsbury van haar voeten, om zich naar die ongebaande wildernis van villa's te begeven. Julia vond het heerlijk, omdat ze in Bournemouth nog 22 WAARIN MORRIS VERDENKING wel eens nieuwe kennissen maakte, John vervelend, want hij hield meer van de stad, Joseph kon "t niet schelen, waar hij zat, als hij maar pen en inkt en kranten had, en niet op dat kantoor hoefde te hokken, en Morris stond het wel aan, dat hij die bezoeken aan de City voorloopig kon staken, en tijd had om rustig na te denken. Hij was geneigd tot elke opoffering, die van hem gevergd zou worden. Hij wenschte niets anders, dan zijn geld terug te krijgen, en dien leêrrommel kwijt te raken en het was toch vreemd, dat hij met zoo bescheiden eischen, en terwijl het verzekerde kapitaal nu reeds omtrent honderdzestien duizend pond bedroeg, niets van Michael kon gedaan krijgen. „Als ik maar kon gissen, waarom hij zoo handelt," herhaalde hij telkens, en 't zij hij overdag wandelde in het bosch, of zich des nachts slapeloos omdraaide op zijn legerstede, 't zij hij aan tafel zijn maal onaangeroerd liet, of in zijn badkoets vergat, zich aan te kleeden.' steeds bleef hem de vraag kwellen: Waarom weigert Michael? — Op een zekeren avond kwam hij onverwacht in de kamer van zyn broer en maakte hem wakker. „Wat moet dat?" vroeg John. „Julia gaat morgen weg," zei Morris. „Ze moet naar de stad, om 't huis in orde te brengen, en dienstboden te huren. Over drie dagen gaan wij ook." — „Mooi zoo," riep John; „maar waarom?" — „Ik ben er nu achter, John," zei zijn broer bedaard. „Waarachter?" vroeg John. „Waarom Michael niet tot een vergelijk wil komen," antwoordde Morris. „Hij kan niet. Oom Masterman is natuurlijk dood, en hy' houdt het geheim." „Heere jé," riep John, die vatbaar voor indruk- BEGINT TE KOESTEREN 23 ken was. „Maar wat helpt dat? Waarom zoo hij dat doen?" „Omdat hij ons de verzekering niet gunt," zei zijn broer. ,,'t Zou niet kunnen; je moet een verklaring van den dokter vertoonen," bracht John in 't midden. „Heb jij nooit van dokters gehoord, die zich laten omkoopen?" vroeg Morris. „Die zijn er bij 't dozijn; ze vragen er maar vijftig gulden voor." „Ik deed het niet onder vijfhonderd, als ik zoo'n beenafzetter was," zei John. „En Michael," ging Morris voort, „is juist de man er naar om zoo iets te doen. Al zijn cliënten zijn een ongelukkig zoodje, en de zaken die hij doet, kunnen geen van allen 't licht verdragen. Als iemand tot zoo iets in staat is, dan is hij het, je kunt er op aan, dat hij zijn plan klaar heeft, en goed overlegd ook. want hij is loos genoeg, die gemeene kerel! Maar ik ben ook loos, en hij drijft mij tot het uiterste. Ik heb acht en zeventig honderd pond verloren, toen ik nog een jongen was op school. „Och, zanik niet," viel John hem in de rede. „Je bent al veel meer kwijt geraakt met je pogingen om het terug te krijgen." HOOFDSTUK II WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT |ENIGE dagen later vertrokken de drie mannelijke leden van dit naargeestig ►gezin van het Oosterstation te Bournemouth. Het weer was guur en buiïg, en kJoseoh was dienteno-pvnla» nitnoAnct voigens ae voorscnnrten van öir haraday Bond, die, gelijk bekend is, niet minder waarde hecht aan het dragen van een bepaalde kleedij, dan aan het vol, gen van een zeer nauwkeurig dieet. — Weinig zieken uit den deftigen stand, die niet hebben gepoogd, het leven te houden, door het nauwgezet in praktijk brengen der beginselen van dien onverbiddelijk strengen medicus. „Geen thee, mevrouw," heeft de geachte lezeres hem. waarschijnlijk hooren verkondigen. „Geen thee, geen gebakken lever, geen wijn, geen versch brood. Gaat u geregeld om kwart voor elf naar bed; en kleed u van 't hoofd'tot de voeten in gezondheidsflanel. Als bovenkleeding kan ik u marterbont aanbevelen. Vergeet niet, een paar hygiënische schoenen te bestellen bij Dall and Crumbie." — En dan heeft hij u waarschijnlijk nog eens teruggeroepen, zelfs nadat gij uw guineas hadt neergelegd, om u met een stentorstem op het hart te drukken: „Eén ding had ik nog vergeten, pas op voor, gebakken steur, want dat zou u den dood kunnen doen!" De ongelukkige Joseph was tot in de kleinste bijzonderheden naar Sir Faraday's model uitgedost; hij droeg hygiënisch schoeisel; zijn pak was van poreuze stof, zijn hemd van gezondheidsflanel, een ietwat wankleurig weefsel, en hij was tot aan de WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 25 knieën in den onvermijdelijken overjas van marterbont gehuld. Zelfs de conducteurs aan 't station in Bournemouth, waar de dokter een drukke praktijk had, herkenden in den ouden heer een patiënt van Sir Faraday. Slechts in één opzicht had hij zijn eigen smaak gevolgd; op het hoofd droeg hij een soldatenmuts met losse klep, van welk hoofddeksel hij onafscheidelijk was gebleven, sedert hij er eens in de vlakte van Efeze een stervenden jakbals mee was ontvlucht, en er een storm mee had doorstaan in de Adriatische Zee. De drie Finsbury's stapten in hun coupé, en kregen dadelijk ruzie, wat op zich zelf reeds onbehoorlijk was, en in dit bijzondere geval zeer in Morris' nadeel. Als hij een oogenblik langer uit het raampje had gekeken, zou dit verhaal nooit behoeven te zijn geschreven. Want dan had hij, evenals de conducteurs, de aanwezigheid opgemerkt van een anderen passagier, die eveneens de uniform van Sir Faraday Bond droeg. Hij had echter zijn hoofd vol andere dingen, die hij, geheel ten onrechte, voor veel gewichtiger hield. „Zooiets heb ik nog nooit gehoord," riep hij, een gesprek hervattend, dat vroeg in den morgen reeds begonnen was. „Die wissel is niet van u, maar van mij." — ,,'t Geld komt mij toe," zei de oude heer stijfkoppig. „Ik mag met mijn eigendom doen, wat ik wil." Het was een wissal van achthonderd pond, dien hij dien morgen aan 't ontbijt had moeten endosseeren, en dien hij eenvoudig in zijn zak had gestoken. „Hoor je dat, Johnny?" riep Morris. „Zijn eigendom! En de kleeren die hij aan zijn lijf heeft, zijn niet eens van hem!" — „Och, laat hem toch!" zei John. „Jullie hangt mij allebei de keel uit." — 26 WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT „Is dat een maniet van doen, om zoo over je oom te spreken?" riep Joseph. „Ik verkies die brutaliteit niet te verdragen. Jullie bent een paar onbescheiden, domme, lompe vlegels, en ik ben vast van plan, om een eind aan dezen toestand te maken." — „Och wat, malligheid," zei de beminnelijke John. Maar Morris was niet op zijn gemak. Die ongewone daad van verzet had hem reeds ongerust doen worden, en dit openlijk in opstand komen scheen hem een onheilspellend verschijnsel. Hij zag den ouden heer angstig aan. Jaren geleden was eens, bij gelegenheid van een van Joseph's redevoeringen, het publiek ongeduldig geworden, en had, toen het den spreker al te vervelend vond, zichzelf afleiding weten te verschaffen, zoodat de redenaar, in gezelschap van een onderwijzer, een afgescheiden dominé en een . werklieden-candidaat, die zijn lijfwacht vormden, het veld had moeten ruimen. Morris was bij dat tooneel niet tegenwoordig geweest, anders had hij de strijdlustige flikkering in zijn oom's oog, en een eigenaardige kauwende beweging van zijn kaakspieren als oude bekenden begroet. — Doch zelfs den oningewijde moesten deze symptomen gevaarlijk voorkomen. „Nu, mij goed," zei Morris. „Ik zal u vooreerst maar met rust laten, tot we weer in Londen zijn." — Joseph verwaardigde zich niet eens, hem aan te zien; hij haalde met bevende handen een nummer van den „Britschen Werkman" voor den dag, en deed, alsof hij zich hierin verdiepte. „Waarom zou hij zoo nijdig zyn vandaag?" dacht zijn neef. „Zijn houding bevalt mij in 't geheel niet." En hij krabde twijfelachtig zijn neus. De trein stoomde weg, met zijn gewone vracht WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 27 slaperige reizigers; zoowel den ouden Joseph, die zich hield, alsof de krant zijn aandacht boeide, als John, die dommelde over de kolommen van „the Pink 'Un"1), en Morris, vervuld van onrust, achterdocht en ergernis. Hij vloog voorbij Christ Churchaan-zee, Herne, met zijn dennenbosschen, en Ringwood, in een der vele bochten van de rivier gelegen. Een paar minuten te laat, niet eens veel voor de South-Western, hield hij stil bij een station, midden in het New-Forest2) dat ik, om de spoorwegmaatschappij geen vat op mij te geven, maar Browndean zal noemen. Verschillende passagiers keken uit het raam van hun waggon, en daaronder bevond zich ook een oude heer, aan wien ik gaarne eenige oogenblikken mijn aandacht wil wijden, want wij hebben nu zoo goed als met hem afgedaan, en wij zullen naar alle waarschijnlijkheid in den loop van mijn verhaal niet veel meer zulke fatsoenlijke lieden ontmoeten. Zijn naam doet niet ter zake; zijn levenswijze is van meer belang. Hij had zijn leven doorgebracht, met in een fantasie-reiscostuum Europa door te trekken, en daar hij door jarenlange lectuur van Galignani's Messenger zijn oogen had bedorven, herinnerde hij zich de wateren van Babyion en kwam naar Londen, om een oogarts te raadplegen. Van den oogarts naar den tandarts, en vandaar naar een specialiteit voor inwendige ziekten is de aangewezen weg, zoodat hij weldra, onder Sir Faraday's behandeling, in poreuze kleederdracht gestoken en naar Bournemouth gezonden werd. Thans was hij op weg, om dien strengen Aesculaap, den eenigen vriend, dien hij nu nog in zijn geboorteland bezat, verslag te doen van zijn gezondheidstoestand. •— Al die zwervelingen in fantasiepakken gelijken op elkaar. 1) Het lila-blaadje; een onbenullige populaire uitgaaf. ') Het ,,Nieuwe Bosch" in Zuid-Engeland. 28 WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT Wie heeft ze niet zien binnenkomen aan de table d'höte in Spezzia, of Gratz, of Venetië, deftig, melancholiek, en met iets in ban aiterlijk, alsof ze in Indië zijn geweest, zonder daar fortuin te maken ? In honderden hotels staan hun namen op de vreemdelingenlijst, en toch, als die geheele reizende en trekkende bent morgen van het gelaat des aardrijks verdween, zou niemand hun afwezigheid opmerken. Hoeveel te minder dan, wanneer deze ééne reiziger, in het bewuste poreuze pak, het tijdelijke vaarwel zeide. — Hij had zijn rekening in Bournemouth voldaan; zijn wereldsche bezittingen waren in den goederenwaggon geborgen, in twee valiezen, die na veiloop van zekeren tijd als onopgeëischte bagage aan een Jood zouden worden verkocht; — de bediende van Sir Faraday zou aan 't eind van het jaar een daalder minder aan fooien hebben ontvangen, en verschillende hotelhouders in Europa zouden een geringe vermindering van hun inkomsten bespeuren, en betreuren. Meer niet. — Misschien dacht de oude heer iets dergelijks op dit oogenblik, want hij zag er zeer neerslachtig uit, toen hij zijn grijs hoofd terugtrok, en de trein, met steeds toenemende snelheid, onder de brug doorstoomde, bosschen en de heidevelden van het NewForest tegemoet. Een paar honderd meter voorbij Browndean echter deed het knarsend schuren der remmen de passagiers opschrikken, en de trein stond met een schok stil. Morris Finsbury hoorde een verward rumoer van stemmen en stak het hoofd uit het portier. Vrouwen schreeuwden; mannen sprongen uit de wagons; de conducteurs riepen hun toe, stil te blijven zitten; — de trein stoomde een eindje verder, — toen langzaam weer terug naar Browndean, — en het volgende oogenblik werden alle geluiden overstemd door een gefluit, dat als de bazuin van WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 20 het laatste oordeel klonk, en het donderend geraas van den aanstormenden sneltrein. — Van de botsing zelf bespeurde Morris niets. Misschien verloor hij het bewustzijn. Een vage herinnering bleef hem bij, dat hij zijn wagons had zien opvouwen en in stukken vallen, alsof er een goocheltoer mee werd uitgehaald. Toen hij bijkwam, lag hij op den grond, en in de open lucht. Zijn hoofd deed afschuwelijk pijn, hij bracht de hand aan zijn voorhoofd, en 't verwonderde hem niet, dat hij bloed aan zijn vingers zag. In zijn ooren klonk een onverdragelijk luid geraas; hij hoopte eerst dat dit zou ophouden, wanneer zijn hoofd helderder werd; maar 't werd steeds erger, en zoo dooordrigend, dat zijn ooren er pijn van deden, 't Was een fel, akelig snerpend geluid, alsof er een stoomketelfabriek in de buurt was. Nu eerst begon hij iets te voelen, dat naar nieuwsgierigheid zweemde, en ging opzitten. Hij zag om zich heen. De lijn liep hier met een scherpe bocht om een begroeiden heuvel. Aan deze kant was de weg versperd door de overblijfselen van den trein uit Bournemouth; de verbrijzelde wagons van den sneltrein lagen achter het geboomte, en juist bg de kromming, in dichte wolken van stoom gehuld, en te midden van bergen gloeiende kolen lagen de twee locomotieven, boven op elkaar. Langs de rails liepen menschen roepend heen en weer, en velen lagen onbewegelijk stil zooals hij wel eens bedelaars had zien liggen slapen. Op eens kwam Morris tot een ontdekking, „Een spoorwegongeluk!" dacht hij, en was zeer verheugd over zijn vlugheid van begrip. Meteen viel zijn oog op John,die dicht bij hem lag. „Arme John, arme stakker"; dacht hij, met een opwelling van de oude hartelijkheid, en hij hield zijn broer's hand vast in de zijne. Misschien bracht die aanraking hem tot bewustzijn; John opende althans zijn oogen, ging opzitten, en zeide, nadat 3° WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT hij een paar maal vruchteloos zijn lippen had bewogen, met flauwe stem: „Wat is er gebeurd?" Het afschuwelijke geraas duurde nog steeds voort. „Laten we eerst zien hier vandaan te komen," riep Morris, terwijl hij naar den ontsnappenden stoom wees, die voortdurend uit de vernielde ketels spoot. Zij hielpen elkander opstaan, en stonden bevend en aarzelend naar het tooneel van verwoesting te staren, dat hen omringde. Een troepje lieden kwam op hen af, die zich hadden vereenigd om te helpen bij het reddingswerk. „Is u gewond?" riep een van hen, een jonge man wien het zweet langs zijn gezicht liep, en die blijkbaar een dokter was. Morris schudde zijn hoofd, en de jonge man reikte hem met een strakken knik een flesch cognac toe. „Drink maar eens," zei hij, „en uw vriend ook. We hebben zwaar werk vóór ons, en. dringend hulp noodig; niemand mag zich daaraan onttrekken. U kunt altijd helpen dragen, als u tot niets anders in staat is." De dokter was nauwelijks vertrokken, of Morris kon, onder den invloed van den opwekkenden drank, zijn gedachten weer verzamelen. „Goeie God!" riep h\j. „Oom Joseph!" — „Ja," zei John. „Waar zou die zijn? Ergens in de buurt zeker, 'k Hoop, dat de oude baas er goed is afgekomen." — „Kom dan mee, en help hem zoeken," zei Morris, met een vlaag van vastberadenheid, die een zonderlinge tegenstelling vormde met zijn gewone manier van doen, en een oogenblik verloor hij zijn zélfbeheersching. „Als hij dood is!. . . ." riep hij, en hief dreigend de gebalde vuist omhóóg. De beide broeders liepen haastig heen en weer, en zagen de dooden in het gezicht, of keerden de lijken om, om hun gelaatstrekken te onderscheiden. Wel veertig personen hadden zij onderzocht, en nog bespeurden zij niets van oom Joseph. WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 31 Nu echter kwamen zij, al zoekend, dicht bij de plek, waar de feitelijke botsing had plaats gehad, en waar de ketels nog altijd met oorverdoovend geraas wolken stoom lieten ontsnappen. De dokter met zijn helpers was hier nog niet geweest. De grond, vooral langs den zoom van het bosch, was op deze plek zeer heuvelachtig, hier een diepte, daar een met bremstruiken begroeide verhevenheid. Zeer licht konden hier lijken verborgen liggen, en zij zochten als honden, die speuren naar wild. Opeens stond Morris, die vooraan liep, stil, en wees met tragisch gebaar naar den grond. John's blik volgde de richting van zijn broeder's uitgestoken wijsvinger. Op den bodem van een zandige diepte lag iets, dat eenmaal een mensch geweest was. Het gelaat was vreeselijk verminkt en onherkenbaar; maar dit was ook overbodig. Het witte haar, de bonten overjas, de eigenaardige stof van het reispak, het flanellen hemd, tot zelfs de hygiënische schoenen van Dall en Crumbie bewezen, dat dit het lijk van oom Joseph was. Zijn muts moest hij bij den schok hebben verloren, want de doode man was blootshoofds. „Arme oude stakker," zei John medelijdend; ,,ik gaf tien pond, als we hem in den trein niet hadden geplaagd." — Maar op Morris' gelaat stond geen ontroering té lezen, terwijl hij strak naar den doode staarde. Op zijn nagels bijtend met neergeslagen oogen, verontwaardigd, in diepe gedachten verzonken, stond hij stil. Dit was het laatste onrecht, dat hem werd aangedaan; als schooljongen reeds bestolen, gebonden aan die ongelukkige leêrzaak, had hij zich Miss Hazeltine op den hals laten schuiven, was door zijn neef wederrechtelijk van zijn aandeel in de verzekering beroofd, had dit alles, om zoo te zeggen, waardig gedragen, en nu werd zyn oom onder zijn oogen gedood! 32 WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT „Kom," zei hij plotseling, „pak jij hem bij de voeten; we moeten hem in 't bosch brengen. Ik wil niet hebben, dat hij hier gevonden wordt." — „Gekheid," zei John. „Waarom?" „Doe zooals ik je zeg," beval Morris, terwijl hij het lijk bij de schouders optilde. „Moet ik hem alleen dragen?" — Ze waren vlak bij den Zoom van het bosch. Na tien of twaalf stappen stonden ze tusschen dicht struikgewas, en op een open plek onder de boomen legde ze den last, waarop ze met afgrijzen neerzagen. „Wat ga je doen?" fluisterde John. „Hem begraven natuurlijk," zei Morris, terwijl hij zijn zakmes opende en haastig in het zand begon te graven. „Daarmee kom je niet ver," zei John. „Als je mij niet helpt, ellendige lafaard," riep Morris, „kan je voor mijn part naar den duivel loopen." — ,,'t Is groote onzin," zei John; „maar niemand zal mij een lafaard noemen," en hij begon met blijkbaren tegenzin zijn broeder te helpen. De bodem was zandig en niet zwaar, maar de taaie wortels der dennenboomen belemmerden hen in hun werk. De dorens der bremstruiken scheurden hun huid open, en het zand, dat zij uit de holte wierpen, was dikwijls rood gekleurd door hun bloed. Na een uur onvermoeid arbeiden van Morris, met de trage hulp van John, was de kuil nog ternauwernood een voet diep. Ze stopten er het lichaam in, zoo goed dat ging, en bedekten het met zand; daarna moesten ze nog meer zand uitgraven, en bremstruiken afsnijden, om er bovenop te stapelen; maar zelfs toen nog staken uit dien akeligen grafheuvel een paar laarzen met glimmende verlakte punten. Ze waren beiden zenuwachtig geworden; WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 33 zelfs Morris had genoeg van het afschuwelijke werk en ze slopen angstig weg tusschen het kreupelhout. „Ik weet er niets beter op," zei Morris, terwijl hij ging zitten. „Nu wil je misschien wel eens zoo goed wezen," zei John, „mij te zeggen, wat je hiermee voorhebt." — „Ik moet zeggen," zei Morris, „als je dat niet vanzelf begrijpt, weet ik niet, hoe ik 't je aan 't verstand zal brengen." — „Och, 't heeft natuurlijk weer iets met die verzekering uitstaande," gaf John ten antwoord. „Maar wat geeft dat nu? Wij hebben verloren, en daarmee uit." — „Ik verzeker je," zei Morris, „dat oom Masterman dood is. Een inwendige stem heeft het mij gezegd." — „Oom Joseph ook," zei John. „Die gaat niet eerder dood, dan ik verkies," zei Morris. „Bovendien," riep John, „als jij gelijk hebt, en oom Masterman al lang dood is, hebben wij niets anders te doen, dan de waarheid aan 't licht te brengen, en Michael aan den kaak te stellen." — „Denk jij, dat Michael gek is?" snauwde Morris. „Begrijp je niet, dat hij zich al jaren lang heeft voorbereid op dit bedrog ? Hij heeft alles vooruit in orde gebracht: de verpleegster, de dokter, de man van de begrafenis-onderneming, allemaal zijn ze omgekocht, en de verklaring van 't overlijden is opgemaakt, op den datum na. Als hij hiervan hoort, kan je er op rekenen, dat oom Masterman over twee dagen sterft, en binnen een week begraven is. Maar wil ik je eens wat zeggen, Johnny? Wat Michael durft, dat durf ik ook, en als hij ons bij den neus De verkeerde Kist 3 34 WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT wil nemen, doe ik het hem. Wil hij zijn vader eeuwig laten leven, dan laat ik het, God betert, mijn oom!" ,,Is 't niet in strijd met de wet?" zei John. „Zedelijke moed is er natuurlijk voor noodig," zei Morris met een vertoon van groote waardigheid. „En gesteld, dat je je vergiste! Als oom Masterman nu eens springlevend was!" — „Dan zg'n we er in elk geval niet erger aan toe dan vroeger," gaf Morris ten antwoord. „Eerder beter, dunkt mij. Oom Masterman moet éénmaal doodgaan; zoolang oom Joseph leefde, had die eiken dag kunnen sterven, maar dat is nu uit, het spelletje dat ik speel kan tot in 't oneindige zoo doorgaan." — „Als ik maar wist, wat je precies van plan bent," zuchtte John. „Je was altijd zoo'n sukkel, Morris." „Ik wou wel eens weten, met welk recht je dat beweert," riep Morris, ,,'k Heb de mooiste verzameling zegelringen ia heel Londen." — „En de leerhandel dan?" zei zijn broer. „Daarin heb je geen mooi figuur geslagen." — Morris hield zich ditmaal bij uitzondering in, en liet deze opmerking onweersproken. „Wat nu voorloopig onze plannen betreft," zei hij; „als we hem eerst maar in Bloomsbury hebben, gaat alles van zelf. We begraven hem in den kelder, die is er geknipt voor, en al wat ik verder te doen heb, is een omkoopbaren dokter te zoeken." — „Waarom zouden we hem niet laten, waar hij is?" vroeg John. „Omdat we van deze streek niets afweten," zei Morris. „Dit bosch je kan wel een druk bezochte plek wezen. Denk nu eens even aan wat ons te doen staat. Hoe zullen we hem naar Bloomsbury vervoeren?" — WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 35 Verschillende plannen werden geopperd en verworpen. Het station Browndean kon onmogelijk in aanmerking komen, want ieders aandacht was thans daarop gevestigd, en een lijk was al het laatste wat van daar ongemerkt kon worden vervoerd. John kwam op den inval, een biervat te koopen, en het als bier te verzenden; maar de bezwaren tegen dit voorstel waren zoo overstelpend, dat Morris het niet eens noodig vond erop te antwoorden. Een pakkist aanschaffen, scheen ook nog al bedenkelijk; want waarvoor zouden twee heeren zonder bagage een pakkist noodig hebben? 't Zou natuurlijker zijn, als ze schoon ondergoed kochten. „We zijn op den verkeerden weg," zei Morris op 't laatst. „We moeten nog veel voorzichtiger te werk gaan. Stel nu eens," ging hij voort, zenuwachtig en afgebroken sprekend, alsof hij hardop dacht, „stel nu eens, dat we voor een maand een optrekje huurden. Iemand, die dat doet, kan heel licht een pakkist noodig hebben. Als ik dat van daag nog in orde breng, kunnen we van avond de kist koopen, morgen huur ik een rijtuig of een kar, die we zelf kunnen mennen, en we brengen de kist, of wat we dan krijgen, naar Ringwood of Lyndhurst, op den trein. We zouden er „Naturaliën", of zooiets op kunnen zetten, begrijp je wel? Johnny, ik geloof, dat we nu 't rechte hebben gevonden!" „Jawel, dat lijkt zoo gek nog niet," gaf John toe. „We moeten natuurlijk een anderen naam aannemen," ging Morris voort. „Onder onzen eigen naam zou 't niet gaan. Wat zou je zeggen van Masterman? dat klinkt wel fatsoenlijk." „Daar bedank ik voor," zei zijn broer. „Master- 36 WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT man noem ik mij niet, ik wil Vance heeten; — de groote Vance! Ongeëvenaard, succes! Dat is nog eens een naam, om eer mee in te leggen!" „Vance!" riep Morris. „Denk je, dat we acteurs zijn in een spektakelstuk? Geen mensch heeft ooit Vance geheeten, die geen liedjeszanger was in een café-chantant." „Dat is juist het mooie van 't geval," zei John; „dan weet ieder, met wien hij te doen heeft. Al zweer je, dat je Fortescue heet, dat kan geen mensch wat schelen; maar Vance, dat is op zich zelf al voldoende, om je boven ieder te onderscheiden." „Dan kan je nog genoeg andere namen van acteurs bedenken," riep Morris, „Leybourne, Irving, Brough, Toole. ..." „Loop rond; daar bedank ik voor," zei John. „Ik wil net zoo goed pleizier hebben van de grap, als jij." „Ga je gang dan," zei Morris, die merkte, dat John zijn zin wilde doordrijven. „Dan zal ik maar Robert Vance heeten." „En ik ben George Vance," riep John. „De echte onvervalschte George Vance! Hoera!" Nadat ze zich zoo goed en zoo kwaad als het ging, wat hadden opgeknapt, keerde het tweetal langs een omweg naar Browndean terug, om wat te eten en naar een geschikt optrekje om te zien. 't Is niet altoos gemakkelijk om in een afgelegen streek een gemeubileerd huisje te vinden; maar het trof gelukkig, dat zij een dooven timmerman ontmoetten, die verschillende gelegenheden van dien aard te huur had, en zeer bereidwillig scheen om hun te bezorgen, wat zij verlangden. Het tweede optrekje dat ze zagen, en in de buurt waarvan op anderhalve mijl in den omtrek geen ander huis was te vinden, stond hun wel aan. — Van naderbij bezien was het echter nog al een naargeestig verblijf. Het stond op WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 37 een vochtige, laag gelegen plek; hooge, donkere boomen benamen het uitzicht, het rieten dak was half vergaan; en op de muren vertoonden zich verdachte groene vlekken. De kamers waren klein en laag van verdieping, meubels waren er zoo goed als niet; de keuken was akelig kil en vochtig, en in de slaapkamer stond maar één bed. Morris, die op den prijs wilde afdingen, vond dit laatste nog al een bezwaar. ,,Ja," zei de man, „als u niet met u beiden in één bed wilt slapen, doet u beter, een villa te huren." „En er is geen water," zei Morris. „Hoe krijgen we hier drinkwater?" „Dat vullen we, uit de welput," zei de man, terwijl hij naar een groot vat wees, dat bij de deur stond. „Die put is zoover hier niet vandaan, en je kunt het gemakkelijk ophalen in een emmer. De emmer staat daar." Morris stootte zijn broeder aan, toen ze de waterton bekeken. Deze was nieuw, en flink stevig in zijn soort. Als iets hen tot een beslissing had kunnen brengen, dan was het die bruikbare waterton. De overeenkomst werd gesloten; een maand huur vooruit betaald,- en een uur later keerden de gebroeders Finsbury naar het vochtige krotje terug, met den sleutel, het symbool van hun eigendomsrecht, een spiritustoestel, waarop ze zich voorstelden te zullen koken, een behoorlijk groote varkensvleeschpastei en een flesch van de slechtste whiskey in Hampshire. Behalve dat ze dit alles hadden tot stand gebracht, waren ze er ook in geslaagd, onder voorwendsel, dat ze landschapsschilders waren, voor den volgenden morgen een lichte, maar stevige kar op twee wielen te huren, zoodat ze gerust konden zeggen, dat het zwaarste werk achter den rug was. John ging thee zetten, en Morris, die het huis 38 WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT doorsnuffelde, ontdekte tot zijn groote vreugde, het deksel van de waterton op een plank in de keuken. De pakkist was dus klaar, in plaats van stroo konden ze er de dekens instoppen, die ze niet van plan waren te gebruiken, en Morris begon, toen al die moeilijkheden waren uit den weg geruimd, zich zeer in zijn schik te gevoelen. Een bezwaar echter was nog niet overwonnen. Zou John er in toestemmen, alleen in dat huis te blijven ? Hij had de vraag nog niet durven opperen. Het paar ging zeer vergenoegd aan de keukentafel zitten en smulde terdege in de pastei. Morris vertelde, dat hij het deksel had gevonden, en de groote Vance juichte hem toe, door op de gebruikelijke wijze met vork en mes op de tafel te kloppen. „Dat is je ware," riep hij. „Ik zei altoos al, dat een waterton juist was, wat we noodig hadden." „Het spreekt van zelf," zei Morris, die dit als een gunstige gelegenheid beschouwde, om zijn broeder voor te bereiden op wat hem wachtte, „dat jij hier moet blijven, tot ik je waarschuw. Dan zeg ik, dat oom voor zijn gezondheid een poosje in het New-Forest logeert. We zouden ons onmogelijk allebei in Londen kunnen vertoonen, want dan moesten we de afwezigheid van den ouden man kunnen verklaren." — John zette een lang gezicht. „Wel ja!" riep hij. „Blijf jij zelf maar in dit gat! Ik dank je." Morris kreeg een kleur van boosheid. Hij begreep, dat hij zijn broeder tot eiken prijs moest zien over te halen. „Je moet niet vergeten, Johnny," zei hij, „wat er van afhangt. Als 't gelukt, dan zullen we ieder een vijftig duizend pond ons eigendom kunnen noemen; zestig misschien wel." — WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 30 „Maar als 't niet gelukt," zei John, „wat dan? Wat krijgen we in dat geval?" — „Ik zal alle onkosten betalen," zei Morris, niet zonder inwendigen strijd. „Jij verliest er niets b«-" — „Nu," zei John lachend, „als jij de onkosten vergoedt, en ik krijg de helft van de winst, dan wil ik hier wel een paar dagen blijven." — „Een paar dagen?" riep Morris, die driftig werd, en zich met moeite beheerschte, „je zou er meer voor over hebben, om vijf pond te winnen bij een weddingschap." — „Wel mogelijk," zei de groote Vance; „dat ligt aan mijn artistiek temperament." — ,,'t Is een schande," riep Morris. „Ik neem al de verantwoording op mij, ik betaal de onkosten, ik deel de winst met je, en je wilt niet de geringste moeite doen om mij te helpen, 't Is een schandaal, zeg ik je, 't is laag en gemeen!" — „Maar bedenk dan toch eens," zei John, wel eenigszins verschrikt over zijn broeder's heftigheid, „als oom Masterman nu nog leeft, en nog tien jaar leven blijft, moet ik hier dan al dien tijd in dat beschimmelde hol zitten?" — „Natuurlijk niet," zei Morris op meer verzoenenden toon. „Een maand op zijn hoogst; — en als oom Masterman dan nog niet dood is, mag je op reis gaan." — „Opreis?" herhaalde John. „Waarom zou 'k dat maar niet dadelijk doen ? Zeg maar, dat oom Joseph en ik eens naar Parijs zijn, om een beetje van de wereld te zien." — „Gekheid," zei Morris. „Nu ja," zei John; „maar 't komt van dit huis. 't Lijkt wel een varkenskot; 't is zoo ellendig kil en somber. Je zei zelf, dat het vochtig was." — „Dat zei ik tegen den timmerman, om op den 40 WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT prijs af te dingen," zei Morris. „Nu we er éénmaal zijn, vind ik het zoo erg niet." — „En wat moet ik uitvoeren?" jammerde het ongelukkige slachtoffer. „Hoe kan ik hier gezelschap krijgen?" — „Hoor eens, Johnny, als je dat kapitaal zóó weinig de moeite waard vindt, zeg het dan maar," zei Morris; „dan laat ik de heele zaak loopen." — „Van de cijfers ben je natuurlijk zeker?" vroeg John. „Nu," liet hij er met een zucht op volgen, „als je mij dan the Pink 'Un en al de humoristische bladen stuurt, dan zal ik zien mij erin te schikken." Tegen den avond scheen het huis steeds meer de dampen uit te ademen van den moerassigen bodem, waarop het gelegen was; de kamers waren akelig kil, de kachel rookte, en een regenbui kletterde af en toe, door den zeewind voortgezweept, tegen de ruiten. Nu en dan, als de somberheid der omgeving hen bijna tot wanhoop dreef, haalde Morris de whiskey-flesch voor den dag, en eerst maakte John gretig gebruik van die welkome afleiding; doch dat genoegen was niet van langen duur. Ik zeide reeds, dat het de slechtste whiskey in heel Hampshire was, en alleen zij, die in deze streek bekend zijn, kunnen de kracht van deze uitdrukking naar waarde schatten. Zelfs de groote Vance, die geen kenner was, bedankte ten slotte voor dat brouwsel. De vallende duisternis, waartegen het flauwe licht der eene vetkaars niet was opgewassen, verhoogde nog de somberheid der omgeving, zoodat John ten laatste met fluiten op de vingers ophield, en bitter betreurde, dat hij zoo inschikkelijk was geweest. „Ik houd het hier geen maand uit," riep hij. „Dat zou geen mensch volhouden! 't Is onzin, Morris. De lui, die in de Bastille zaten opgesloten, zouden dit niet hebben verdragen!" — Met bewonderenswaardig geveinsde onverschil- WAARIN MORRIS HANDELEND OPTREEDT 41 ligheid stelde Morris een spelletje „kruis of munt" voor. Tot welke kunstgrepen zal zich een diplomaat niet verlagen! — 't Was Jonnes geliefkoosde ontspanning, zijn eenige trouwens, daar hij elk ander spel te inspannend had bevonden, en hij was even vaardig in deze kunst als gelukkig in het spel. Morris vond het een afschuwelijke bezigheid, hij gooide onhandig, verloor altoos, en kon dat verlies volstrekt niet verdragen. Maar John was in een bedenkelijk humeur, en zijn broeder was tot elke opoffering bereid. Om zeven uur had Morris onder onuitstaanbare folteringen al een gulden of drie verloren; zelfs met het vooruitzicht op het verzekeringskapitaal was dit toch wat te erg, en hij stelde dus voor, nog iets te eten, en een glas grog te drinken; later zou hij de schade wel eens inhalen. Toen ze hun avondmaal hadden genuttigd, was het tijd om aan 't werk te gaan; ze haalden een emmer water uit het vat, om in hun eerste behoeften te voorzien, rolden de ton voor 't vuur om te drogen, en begaven zich in den donkeren nacht op weg. HOOFDSTUK III DE ONTSNAPTE REDENAAR ET is zeer de vraag, of de mensch in waarheid zijn eigen geluk beoogt. Geen maand gaat voorbij, of een of andere geliefde zoon neemt dienst op een koopvaardijschip, een bemind echtgenoot verhuist onder vrouwelijken bijstand naar Texas; geestelijken slaan op de vlucht voor hun gemeenteleden, en zelfs een rechter legt somtijds zijn ambt neer. De onbevooroordeelde lezer zal het allicht nog minder vreemd achten, dat Joseph Finsbury plannen ter ontsnapping had beraamd. Wij mogen waarlijk wel erkennen, dat zijn lot niet benijdbaar was. Mijn vriend, de heer Morris, in wiens gezelschap ik twee- of driemaal in de week van Snaresbrook Park naar de stad reis, is zeer zeker een achtenswaardige persoonlijkheid; maar een voorbeeldige neef was hij niet. En John was wel een beste jongen, maar als hij de eenige band moest vormen, die mij aan ons gemeenschappelijk tehuis verbond, dan geloof ik, dat ik ook de voorkeur zou geven aan een reisje in 't buitenland. Wat Joseph betreft, John was niet de eenige band, als men 't zoo noemen wil, die hem bond aan zijn tehuis in Bloomsbury. Hiermede zinspeel ik niet zoozeer op Miss Julia Hazeltine, (hoewel hij veel van haar hield) maar op die verzameling aanteekeningen, waarin hij zijn levenservaringen had neergelegd. Dat hij er ooit toe kwam, die collectie vaarwel te zeggen en de wereld in te gaan zonder anderen steun, dan die zijn geheugen hem bood, is op zich zelf een pathetische omstandigheid, die ons van de DE ONTSNAPTE REDENAAR 43 wijsheid zijner neven geen hoog denkbeeld kan doen opvatten. Het voornemen, of althans het verlangen om te ontsnappen, was reeds eenige maanden geleden bij hem opgekomen, en toen een wissel van achthonderd pond, op zijn eigen naam, Joseph werd ter hand gesteld, was de zaak belist. Hij eigende zich dat document toe, daar voor iemand met zijn spaarzame gewoonten die som overvloed beteekende, en nam zich voor, bij de aankomst te Waterloo-station in 't gedrang weg te raken, of, als dat niet gelukte, des avonds stil het huis uit te sluipen, en als een schim tusschen Londen's millioenen inwoners te verdwijnen. Doch door een zonderlinge beschikking van het lot, en de vergissing van een spoorwegbeambte, behoefde hij niet eens zoolang te wachten. Hij was een der eerste reizigers, die bijkwam en weer opkrabbelde na het ongeluk te Browndean, en zoodra hij zijn beide neven op den grond zag liggen, begreep hij, dat de kans schoon was, en koos het hazenpad. Een man van in de zeventig, die pas een spoorwegramp heeft beleefd, en bovendien beladen is met de complete uitrusting van Sir Faraday Bond, kan niet hard beenen maken, maar gelukkig was het bosch vlak bij, en hier kon onze vluchteling voorloopig ten minste een schuilplaats vinden. De oude heer verdween dan ook zoo snel mogelijk onder het geboomte, en daar hij buiten adem en erg van streek was, ging hij op een beschut plekje liggen, en raakte weldra in slaap. De grillige spelingen van het toeval leveren soms voor de toeschouwers een vermakelijk schouwspel op, en er is iets ontegenzeggelijk komisch in de omstandigheid, dat Morris en John een kuil groeven om het lijk van een volslagen vreemdeling te verstoppen, terwijl hun oom, een paar honderd meter verder het bosch in, gerust te slapen lag. 44 DE ONTSNAPTE REDENAAR Hij werd wakker door het vroolijke getoeter van een hoorn, op den vlakbij gelegen straatweg, waar een Jan-Plezier met een troepje reizigers nog laat voorbijreed. Dat geluid fleurde hem op; hij richtte zijn schreden naar den kant, vanwaar hij het had vernomen, em weldra stond hij op den open weg, rechts en links rondturend onder de klep van zijn muts, en overleggend, wat hij nu zou beginnen. In de verte hoorde hij duidelijk wielgeratel, en weldra verscheen dan een kar, beladen met pakjes, met een goedaardig uitzienden man op den bok, en op een der zijschotten waarvan geschreven stond: J. Chandler, vrachtrijder. In het overigens vrij prozaïsche gemoed van den Heer Finsbury sluimerden nog vage poëtische opwellingen. Zij waren het, die hem in de overmoedige dagen zijner jeugd op zijn veertigste jaar naar Klein-Azië hadden gelokt; en in de eerste oogenblikken van zijn pas herkregen vrijheid deden zij het denkbeeld in hem opkomen, zijn vlucht voort te zetten in de kar van den Heer Chandler. 't Zou goedkoop reizen zijn, welbeschouwd behoefde 't hem niets te kosten, en nadat hij zooveel jaren gebukt was gegaan onder wanten en gezondheidsflanel, sprong zijn hart op bij de voorstelling, dat hij eens weer zou kunnen kouvatten. De Heer Chandler vond het wel nog al ongewoon, dat een oude heer, die zoo zonderling gekleed ging, hem op dien eenzamen weg vroeg, of hij een eind kon meerijden. Maar üj was een goedige man, die graag iemand een dienst bewees; dus liet hij den vreemdeling instappen; en daar hij er zijn begrippen omtrent beleefdheid op nahield, viel hij hem niet lastig met nieuwsgierige vragen. De Heer Chandler zou er niets op tegen hebben gehad, zich stil te houden; maar de kar was pas weer in be- DE ONTSNAPTE REDENAAR 45 weging, of hij zag zich verplicht, deel te nemen aan een gesprek, dat van ééne zijde althans met veel opgewektheid werd gevoerd. „Ik zie," begon de heer Finsbury, „aan de menigte pakken en doozen, die uw kar bevat, goede vriend, en die elk van afzonderlijke adressen zijn voorzien, alsmede aan de stevige Vlaamsche merrie* waarmede zij is bespannen, dat gij de taak vervult van vrachtrijder, in dat groote Engelsche stelsel van vervoer, dat, ondanks al de gebreken die het aankleven, den trots van ons land uitmaakt." „Ja meneer," zei Chandler op goed geluk, want hij wist niet recht, wat hij hiervan maken moest, „die postpakketdienst doet ons voerlui veel kwaad." — „Ik ben niet bevooroordeeld," ging Joseph Finsbury voort. „Als jong mensch heb ik veel gereisd. Niets was te gering, of te ingewikkeld om mijn aandacht te ontgaan. Aan boord bestudeerde ik de zeevaartkunde, leerde de samengestelde knoopen der zeelieden leggen, en maakte mij het gebruik hunner technische termen eigen. Te Napels placht ik mij te oefenen in het vervaardigen van macaroni; te Nice leerde ik vruchten confijten. Ik ging nooit naar een opera, zonder eerst een tekstboek te koopen, en de voornaamste aria's met één vinger op de piano te spelen." „U hebt zeker heel wat ondervonden, meneer," zei de vrachtrijder, terwijl hij het paard een tikje met de zweep gaf, „ik wou dat ik ook zooveel van de wereld had gezien." „Weet je wel, hoeveel maal het woord zweep in het Oude Testament voorkomt?" ging de oude heer voort. „Honderd en — als ik 't wel heb, -— zeven en veertig maal." — „Is 't tóch waar, meneer?" zei Chandler. „Dat zou ik toch niet hebben gedacht." — 46 DE ONTSNAPTE REDENAAR „De Bijbel bevat drie millioen, vijfhonderdéénduizend, tweehonderd negen en veertig letters, en naar ik meen, bij de achttienduizend verzen. Er zijn meerdere Bijbel-uitgaven verschenen. Wicliffe was de eerste man, die den Bijbel in Engeland bracht, omstreeks het jaar 1300. De zoogenaamde Paragrafen-Bijbel is zeer bekend, en ontleent zijn naam aan het feit, dat hij in paragrafen is ingedeeld. De Breeches-Bible is een andere benaming, waarschijnlijk afgeleid uit de omstandigheid, dat de man, die hem liet drukken, Breeches heette, of omdat de plaats, waar hij werd uitgegeven, dien naam droeg." De vrachtrijder zei langs zijn neus weg, dat dit welhaast vanzelf sprak, en wijdde vervolgens zijn aandacht aan een vollen hooiwagen, dien zij voorbij moesten, wat niet gemakkelijk was, want de weg was smal en aan beide zijden begrensd door een sloot. „Ik zie," begon de heer Finsbury opnieuw, toen ze den hooiwagen gelukkig achter zich hadden, „dat je de teugels in ééne hand houdt; je deedt beter, de beide handen te gebruiken." — „Och kom!" zei de vrachtrijder, ietwat geërgerd. „Waarom?" — „Je begrijpt mij niet," ging de Heer Finsbury voort. „Wat ik je meedeel is een wetenschappelijk feit, dat berust op de Theorie der hefboomen, een onderdeel van het vak, dat werktuigkunde heet. Er zijn belangwekkende boekjes, en die iemand van uw stand dunkt mij met genoegen zou moeten lezen. Maar ik vrees, dat je weinig opmerkingsgave bezit, of je daarin ten minste niet hebt geoefend, want we hebben nu al vrij lang samen gereden, en ik herinner mij niet, dat je mij een enkel feit hebt medegedeeld. Dat is niet zooals het behoort, mijn goeie man. Om een voorbeeld te noemen, ik weet DE ONTSNAPTE REDENAAR 47 niet, of je hebt opgemerkt, dat je bij 't voorbijrijden van dien hooiwagen, naar links bent uitgeweken." „Ja zeker," riep de vrachtrijder, die driftig begon te worden; „anders had hij mij kunnen aanklagen bij 't gerecht." „In Frankrijk," hervatte de oude heer, „en naar ik meen, ook in de Vereenigde Staten van NoordAmerika, zou je naar rechts uitgeweken zijn." „Dat zou ik niet," riep Chandler verontwaardigd. „Ik hou altoos links." „Ik zie daar," ging de Heer Finsbury voort, zonder verder op dit onderwerp in te gaan, „dat je beschadigde plekken aan je tuig met touwtjes hebt opgelapt. Ik heb altoos gemeend ernstig te moeten opkomen tegen de slordigheid en onachtzaamheid der lagere volksklasse in Engeland. In een lezing, die ik eens heb gehouden, ten aanhoore van een belangstellend publiek ,,'t Is geen touw," zei de vrachtrijder brommig, ,,'t is bindgaren." „Ik heb altoos beweerd," hernam de Heer Finsbury, „dat de lagere volksklassen hier te lande, zoowel in hun huiselijk leven, als bij hun dagelijkschen arbeid, blijk geven van verregaande zorgeloosheid, onverschilligheid en verkwisting. Een steekje op tijd..." „Wat drommel, wie bedoel je met de lagere volksklasse?" riep de vrachtrijder. „Dat kan 'k jou evengoed noemen. Als ik geweten had, dat je de groote meneer wou uithangen, dan had ik je niet laten meerijden!" Hij was geducht boos, en het bleek wel, dat het tweetal in 't geheel niet met elkaar overweg kon. Zelfs voor iemand, zoo spraakzaam als de Heer Finsbury, was het onmogelijk, het gesprek nog langer gaande te houden. Hij trok knorrig de klep 48 DE ONTSNAPTE REDENAAR van zijn muts over de oogen, haalde een aanteekenboekje en een blauw potlood uit een van zijn binnenzakken, en was weldra in berekeningen verdiept. — De vrachtrijder begon met vernieuwde opgewektheid te fluiten, en wierp nu en dan een blik op zijn metgezel, waarin gemengde gewaarwordingen stonden te lezen, trots, omdat hij erin geslaagd was, die overmatige welsprekendheid te stuiten, en angst, dat de stroom, door een of andere toevallige aanleiding, opnieuw zou beginnen te vloeien. Zelfs toen ze door een regenbui werden overvallen, bleven beiden zwijgen, en nog duurde dat zwijgen voort, toen zij de straten van Southampton binnenreden. De avond was gevallen; het licht uit de winkelramen scheen in de straten der oude havenplaats; ook in andere huizen werd het licht aangestoken, en de Heer Finsbury dacht met welbehagen aan de nachtrust, die hem wachtte. Hij stak zijn papieren in den zak, kuchte eens en keek twijfelachtig naar den voerman. „Zoudt u zoo goed willen zijn," zei hij, ,,mij te zeggen, waar ik logeeren kan?" Chandler dacht een oogenblik na. „Hm," zei hij, „ik weet niet, of 't in de Tregonwell Arms gaan zal." „De Tregonwell Arms? Dat is best," zei de oude heer; „als de menschen daar beleefd zijn, en 't er zindelijk is, en niet duur." — „Ja," zei de heer Chandler nadenkend, „ik dacht eigenlijk minder aan u. Ik had meer 't oog op mijn vriend Watts, den herbergier; dat is een goede vriend van mij, weet u; hij heeft mij verleden jaar géholpen, toen ik in nood zat. En nu dacht ik zoo, kan ik dat tegenover Watts verantwoorden, dat ik hem zoo'n raren klant op 't dak stuur, die hem aan 't hoofd komt malen met zijn praatjes over weten- DE ONTSNAPTE REDENAAR 49 schap? Is dat eigenlijk wel eerlijk spel?" vroeg de heer Chandler nogmaals, alsof hij de zaak van alle kanten wilde beschouwen. „Hoor eens," zei de oude heer met nadruk. ,,'t Was een vriendelijkheid van je, om mij voor niets mee te nemen, maar dat geeft je geen recht, zoon toon tegen mij aan te slaan. Hier heb je een shilling voor je moeite, en als je mij de Tregonwell Arms niet wilt wijzen, dan zal ik die zelf wel vinden." — Chandler was verwonderd en een beetje verschrikt; hij bromde een verontschuldiging, gaf den shilling terug, reed zwijgend door een warnet van nauwe straten en stegen, hield eindelijk stil voor de verlichte ramen van een herberg, en riep met luider stem om meneer Watts. „Ben jij daar, Jim?" werd hem uit den stal toegeroepen; „kom maar binnen, om je te warmen." — „Ik hield maar even hier op," zei Chandler, „om een ouden heer af te zetten, die hier van nacht wil blijven slapen. Pas maar op met hem; hij is nog erger dan zoo'n matigheidspreeker." — De heer Finsbury stapte niet zonder moeite uit, want hij was stijf van 't lange zitten, en van den val, dien hij gedaan had bij de spoorwegramp. De vriendelijke waard behandelde den ouden heer, ondanks de niet zeer warme aanbeveling van den voerman, uiterst beleefd, en bracht hem naar de achterkamer, waar een helder vuur brandde. Weldra werd in hetzelfde vertrek de tafel gedekt, en hij werd uitgenoodigd, zijn avondmaal te gebruiken, een gekookte kip, die zeker niet voor 't eerst op tafel kwam, en een groote tinnen kan versch getapt bier. Toen hij opstond, voelde hij zich een ander mensch, en begon, nadat hij wat dichter Wj 't vuur De verkeerde Kist 4 5° DE ONTSNAPTE REDENAAR was gaan zitten, de andere gasten op te nemen, met het oog op de mogelijkheid hen aanstonds nog eens van zijn gaven te doen genieten. Ongeveer een twaalftal personen waren hier aanwezig; enkel mannen en, zooals Joseph tot zijn groote vreugde bespeurde, uitsluitend werklieden. Reeds meermalen had hij reden gehad, zich te verheugen over dien dorst naar onsamenhangende feiten, en in een kringetje ronddraaiende redeneeringen, die het eigenaardig kenmerk was van den handwerksman. Maar zelfs een arbeiderspubliek moet eerst in de ware stemming gebracht worden, en niemand was zoo wel op de hoogte van de verschillende loopjes, waardoor dat doel wordt bereikt, als Joseph Finsbury. Hij zette zijn bril op, haalde een bundeltje papieren uit zijn zak en legde ze voor zich op de tafel. Hij vouwde ze open, streek ze glad, keek ze nu eens met blijkbaar welgevallen door en tikte dan weer met gefronste wenkbrauwen met zijn potlood op de tafel, schijnbaar in overweging van een of ander gewichtig feit. Een steelsche blik schonk hem de overtuiging, dat deze taktiek met goed gevolg werd bekroond. Aller oogen waren op hem gevestigd; met open mond, de pijp halfweg in de opgeheven hand, zaten ze hem aan te staren; de vogels waren gelijmd. — Het binnentreden van den heer Watts schonk hem de gewenschte gelegenheid. „Ik bespeur," zeide hij, terwijl hij den herbergier aansprak, maar een aanmoedigenden blik over het verzamelde gezelschap liet weiden, „ik bespeur, dat sommigen van deze heeren mij ietwat nieuwsgierig aanzien, en het is dan ook zeer zeker iets ongewoons, iemand verdiept te zien in de studie van letterkundige en wetenschappelijke onderwerpen, in de gelagkamer van een herberg. — Ik heb hier eenige berekeningen, hedenmorgen door mij opgemaakt, over de kosten van een buishouding, in ons land, DE ONTSNAPTE REDENAAR 51 en in verschillende andere staten, een onderwerp, dat, naar ik gerust vermeen te mogen beweren, voor den werkliedenstand van buitengemeen belang mag worden geacht. Ik heb een standaard vastgesteld voor inkomens van 80, 160, 200 en 240 pond in het jaar. Ik moet bekennen, dat het inkomen van 80 pond eenige moeilijkheden opleverde, en de anderen zijn niet zoo nauwkeurig, als ik wel zou wenschen, daar de prijzen, die men voor de wasch betaalt, in het buitenland zeer verschillen, en de duurte der onderscheiden brandstoffen ook aan afwisseling onderhevig is. Ik zal u echter verslag doen van mijn bevindingen, en ik hoop, dat gij niet zult aarzelen, mij opmerkzaam te maken op mogelijke fouten, die in mijn berekeningen mochten zijn ingeslopen, 't zij bij vergissing, 't zij uit onwetendheid. — Ik zal beginnen met het inkomen van 80 pond in het jaar." — Waarop de oude heer, met minder mededoogen dan hij tegenover de redelooze dieren des velds zou hebben aan den dag gelegd, al zijn vervelende berekeningen begon ten beste te geven. Daar hij soms negen manieren aan de hand deed om één inkomen te besteden, door den verbruiker beurtelings te laten wonen in Londen, Parijs, Bagdad, Spitsbergen, Helgoland, de Scilly-eilanden, Brighton, Cincinnati en Nisjni-Novgorod, en het benoodigde uitzet voor al die plaatsen nauwkeurig omschreef, was het geen wonder, als zijn hoorders eenparig verklaarden, nog nooit zoo'n vervelenden avond te hebben doorgebracht. Lang eer de heer Finsbury met zijn inkomen van 160 pond in Nisjni-Novgorod was aangeland, was het gezelschap verdwenen, op een paar oude drinkebroers na en den vermoeiden, maar steeds minzamen Watts. Wel kwamen gedurig klanten binnenloopen, maar zoodra deze waren bediend, dronken zij fluks 52 DE ONTSNAPTE REDENAAR hun glas leeg en zochten zoo spoedig mogelijk een andere herberg op. Toen de jonge man van de tweehonderd pond goed en wel aan 't vegeteeren was op de Scilly-eilanden, bleef de heer Watts met onzen statisticus alleen, en eer dat denkbeeldige jonge mensch zijn loopbaan in Brighton had begonnen, had ook die laatste toehoorder het opgegeyen. De heer Finsbury sliep heerlijk na de vermoeienissen van dien dag. Hij stond laat op en vroeg, na een stevig ontbijt, om de rekening.. Hij geraakte echter tot de ontdekking, vóór en na hem door meerdere lieden gedaan, dat het één ding is, om een rekening te vragen, en iets anders, haar te voldoen. De verschillende items waren niet hoog, en (ofschoon dit niet altoos van zelf spreekt) het totaal evenmin; maar hoe ijverig hij ook zijn zakken doorzocht, hij bracht niet meer voor den dag dan een en twintig en een halve stuiver. Hij vroeg dus den Heer Watts te spreken. „Ik heb hier een wissel op Londen, van achthonderd pond," zeide de Heer Finsbury, toen de waard verscheen. „Ik vrees dat ik een dag of wat zal moeten wachten, eer ik het geld kan ontvangen, tenzij u hem wilt verdisconteeren?" De heer Watts bekeek den wissel, waarvan hij de hoeken tusschen zijn vingers verfrommelde. „Een dag of wat wachten?" herhaalde hij. „En u hebt geen ander geld bij u?" „Alleen wat klein geld," zei Joseph. „Zoo goed als niets." „Dan kunt u mij 't geld wel zenden. Ik vertrouw u wel." „Om u de waarheid te zeggen," zei de oude man, „ik geloof dat ik maar blijven zal; ik heb toch geld noodig." „Ik wil u met pleizier tien shillings leenen, als DE ONTSNAPTE REDENAAR 53 ik u daarmee gerieven kan," zei Watts haastig. „Neen, mij dunkt, ik zal maar liever blijven, en mijn wissel laten verdisconteeren." „Hier in huis wil ik u niet meer hebben," zei de heer Watts, ,,'t Is de laatste maal, dat u in de Tregonwell Arms hebt geslapen." „Als ik verkies te blijven," zei de heer Finsbury driftig, „zal niemand mij dat beletten. De wet staat het toe, zie maar, dat je mij de deur uitkrygt." „Eerst de rekening betalen," zei de heer Watts. „Ziedaar dan!" riep de oude man, terwijl hij hem den wissel toesmeet. „Dat is geen wettig betaalmiddel," antwoordde de heer Watts. „U wordt verzocht onmiddellijk te vertrekken." „U is niet in staat, te beseffen, hoe diep ik u veracht, meneer Watts," zei de oude heer, die zich wel in de omstandigheden moest schikken. „Maar u zult hiervoor boeten; ik weiger, de rekening te voldoen." „Dat kan mij niet schelen," antwoordde Watts. „Als ik u maar kwijt raak." „Dat kan gemakkelijk gebeuren," zei Joseph, terwijl hij zijn muts greep, en die haastig opzette. „Is u misschien ook te lomp, om mij te zeggen, wanneer de eerste trein naar Londen vertrekt?" „Over drie kwartier," zei de hotelhouder gedienstig. „U haalt hem met gemak." Joseph verkeerde inderdaad in een netelige positie, 't Zou wel is waar beter geweest zijn, als hij den omtrek van de spoorweglijn had kunnen vermijden; daar zijn neven hoogstwaarschijnlijk in de buurt op de loer lagen, om hem op te vangen; maar van den anderen kant was het zeer wenschelyk, ja zelfs noodzakelijk, dat hij zijn wissel verdisconteerd kreeg. Hij besloot dus, met den volgenden trein naar Londen te vertrekken, en stond nu voor de vraag, hoe hij de reis betalen zou. 54 DE ONTSNAPTE REDENAAR Joseph's nagels waren niet zorgvuldig onderhouden, en hij gebruikte aan tafel bijna uitsluitend zijn mes. Men zou niet naar waarheid kunnen zeggen, dat hij beschaafde manieren had; maar hij bezat iets beters, namelijk een zekere natuurlijke waardigheid in zijn optreden. Had hij dit te danken aan zijn verblijf in Klein-Azië, of was het een eigenaardige trek in de Finsbury's? — Toen hij voor den stationschef verscheen, begroette hij dezen met zulk een deftigen Oosterschen salaam, dat het scheen, alsof rondom het loket weelderige palmen ontsproten, en de simoun, of de bulbul... maar die bloemrijke taal laat ik liever over aan hen, die beter met het Oosten bekend zijn. Zijn uiterlijk was zeer in zijn voordeel; want de uniform van Sir Faraday was, hoe ongemakkelijk en opvallend ook, toch een dracht, waarin geen oplichter zich ooit zou vertoonen, en zijn kostbaar horloge bracht, met den wissel van acht honderd pond, ertoe bij, den gunstigen indruk, door zijn gedrag gewekt, te verhoogen. Toen de trein een kwartier later kwam aanstoomen, werd de heer Finsbury aan een conducteur aanbevolen en nam plaats in een coupé eerste klasse, terwijl de glimlachende stationschef alle verantwoording voor de zaak op zich nam. Terwijl de oude man zat te wachten, tot de trein zou vertrekken, was hij getuige van een voorval, dat op zonderlinge wijze in verband stond met de lotgevallen van zijn familie. Een zware kist van reusachtige afmetingen werd door een stuk of twaalf waggelende kruiers langs het perron gedragen en met veel moeite, tot groot vermaak van de talrijke omstanders, in den goederenwaggon geheschen. Dikwijls valt ,den geschiedschrijver de verblijdende taak ten deel, om de aandacht van den lezer DE ONTSNAPTE REDENAAR 55 te vestigen op de plannen, en, (het zij met allen eerbied gezegd) de kunstgrepen der Voorzienigheid. Terwijl Joseph het station Southampton uitstoomde, op weg naar Londen, lag in den goederenwagen van zijn trein het, om zoo te zeggen, onuitgebroedde ei van deze geschiedenis. De geweldige zware kist was geadresseerd aan een zekeren heer William Dent Pitman, „om in Waterloo-station te worden afgehaald," — en de volgende bezending, een stevige ton, die in een hoekje van den wagon werd geschoven, droeg het opschrift: „Aan den heer M. Finsbury, 16 John Street, Bloomsbury. Franco." — Zoo werd het kruit gestrooid, en al wat thans nog vereischt werd, was een hand, die, als bij toeval, de lont zou aansteken. — HOOFDSTUK IV DE WETGEVER IN DEN GOEDERENWAGON ü stad Wincnester is vermaard wegens baar kathedraal, een bisschop,-die helaas eenige jaren geleden, door een val van zijn paard om het leven kwam, een openbare school, een tamelijk groot garnizoen en het geregeld passeeren der treinen van de London and South Western Railway Company. Deze en dergelijke overdenkingen zouden waarschijnlijk in het brein van Joseph Finsbury zijn opgekomen, zoo zijn geest niet op dit tijdstip den spoorwegwaggon was ontvlucht, en de wijk had genomen naar hemelsche oorden, waar stampvolle zalen genoten van zijn eindelooze welsprekendheid. Zijn lichaam lag intusschen diep in de kussens gedoken, met zijn reispet achterover geschoven, alsof het een kindermutsje was, zijn goedaardig oud gezicht in diepe rust verzonken en Lloyd's Weekly Newspaper aan zijn hart geklemd. Zoo, sluimerend en onbewust, vond hem het tweetal reizigers, dat even snel als het was ingestapt, de coupé weer verliet. Ze hadden nog juist den trein weten te pakken. In razende vaart op een tandem aangesnord, hadden ze aan 't loket iets gepleegd, dat veel op diefstal met braak geleek en waren als de wind het perron langs gestoven, juist toen de vertrekkende locomotief haar eersten grommenden zucht uitstiet. Slechts één coupé was nog in hun bereik, en de voorste van de twee had pas zijn voet over den drempel, toen hij den heer Finsbury in het oog kreeg. DE WETGEVER IN DEN GOEDERENWAGON 57 „Goeie God," riep hij. „Oom Joseph! Er uit, kerel!" — Hij sprong zoo haastig achteruit, dat hij zijn vriend bijna van de treeplank gooide, sloeg het portier dicht en wipte haastig in den goederenwagon. „Wat heb je op je oom Joseph tegen?" vroeg de jongste, terwijl hij zijn voorhoofd afveegde. „Kan hij niet tegen rooken?" — „Och, zooveel op hem tegen heb ik niet," zei de andere. „Hij is lang niet de eerste de beste, oom Joseph. Een zeer achtenswaardige oude heer; die in leer doet. Hij heeft in Klein-Azië gereisd, kind noch kraai, geen geld en een tong, Wickham, „scherper dan de tand eener slang." — „Een lastige, ouwe brombeer zeker?" — „Dat niet," zei zijn vriend; „maar iemand met een zeldzame gave om de menschen te vervelen; op een verlaten eiland mogelijk zoo kwaad niet; maar ondragelijk gezelschap in den trein. Je moest hem eens hooren over Tonti, die de leeningen op lijfrente uitvond. Tonti is zijn stokpaardje." — „Dat is waar," riep Wickham, „jij hoort ook tot die Finsbury's van de verzekering. Daar dacht ik niet aan." — „Weet je wel, dat die oude baas daar in de coupé mij een honderd duizend pond kan kosten? Daar zat hij nu te slapen en niemand anders dan jij in de buurt! Maar ik heb hem maar gespaard, omdat ik conservatief ben." — De heer Wickham, die 't wel aardig vond in dien goederenwagen, kon geen oogenblik stil blijven zitten; maar snuffelde overal rond. „Kijk eens even!" riep hij. „Hier is wat voor jou! M. Finsbury 16 John Street, Bloomsbury, Londen. — M? dat is Michael; zeg eens, jij looze snaak, houdt jij er twee huishoudingen op na?" 58 DE WETGEVER IN DEN GOEDERENWAGON „O, dat is voor Morris," zei Michael van den anderen kant van den wagon, waar hij op zijn gemak op een paar zakken was gezeten. „Dat is een neefje van mij. Ik mag hem wel lijden, omdat hij bang voor mij is. Hij is een van de sieraden van Bloomsbury en hij houdt er een verzameling op na, van vogeleieren geloof ik, die nog al merkwaardig moet zijn. Ik wed, dat die toch niet haalt bij mijn cliënten." — „Weet je, wat een mooie grap zou zijn?" grinnikte Wickham. „Als we de adressen eens verwisselden. Daar ligt waarachtig een hamertje ook. We zouden dien rommel allervermakelijkst in de war kunnen sturen/' — Op dat oogenblik kwam de conducteur, die hun gepraat hoorde, uit zijn hokje stappen. „U moest liever hier komen zitten, heeren," zei hij, toen hij de toedracht der zaak vernomen had. „Kom je mee, Wickham?" vroeg Michael. „Welnee, ik vind het hier wèl zoo aardig," zei het jonge mensch. De deur werd gesloten en de heer Wickham bleef aan de eene zijde, vrij om zijn lust in kattekwaad bot te vieren, terwijl Michael aan den anderen kant weldra druk in gesprek was met den conducteur. „U kunt hier wel overstappen, meneer," zei de laatste, toen de trein ophield in Bishopstoke. „Gaat u maar op het perron; ik zal uw vriend wel waarschuwen." — De heer Wickham, die inmiddels (zooals de schrandere lezer reeds heeft begrepen) grappen met de adressen had uitgehaald, was een jongmensch met veel geld, een hupsch uiterlijk, rossig haar en een leeg hoofd. Eenige maanden geleden had hij het ongeluk gehad, in de klauwen te geraken van een Wallachijschen Hospodar, die om politieke redenen in Parijs vertoefde en poogde, hem geld af te per- DE WETGEVER IN DEN GOEDERENWAGON 59 scn. — Een vriend, wien hij zijn nood klaagde, had hem naar Michael verwezen, en zoodra de advocaat op de hoogte was van de zaak, ging hij aanvallenderwijze te werk, omsingelde den Wallachijschen vijand, en smaakte de voldoening hem op de vlucht te slaan en naar de oevers van den Donau terug te jagen. Wij behoeven ons over hem niet verder te bekommeren, te meer daar hij onder het vaderlijk toezicht der politie stond. Op deze wijze verlost van wat hij ,,de Bolgaarsche gruwelen" placht te noemen, keerde de heer Wickham naar Londen terug, vervuld van grenzelooze en bijna overdreven dankbaarheid en bewondering voor zijn redder. Deze gevoelens werden niet met gelijke munt vergolden, daar Michael zich een weinig schaamde over de vriendschap van dezen nieuwen cliënt. Het had lang geduurd, eer hij aan de hernaalde uitnoodiging om Winchester en Wickham Manor te bezoeken, had gehoor gegeven; maar hij was dan toch ten slotte gegaan, en nu op de terugreis. Diepdenkende lieden (misschien wel J. F. Smith) hebben reeds vóór dezen opgemerkt, dat de voorzienigheid geen werktuig, hoe gering ook, pleegt te versmaden, en het zal den meest onbevattelijken lezer thans duidelijk zijn, dat beide, de heer Wickham en de Wallachijsche Hospodar, slechts als gesmolten lood en wiggen waren in de hand van het Noodlot. Bewogen door de zucht, om in Michael's oogen -te schitteren en blijk te geven van een oorspronkelijken en vindingrijken geest, begon het jonge mensch (n. b. een lid der wetgevende macht in zijn district) zoodra hij zich alleen bevond, met grooten ijver aan de adreskaartjes te peuteren, en toen hij zich te Bishopstoke bij den advocaat voegde, zag hij rood van inspanning, terwijl zijn uitgegane sigaar bijna was doorgebeten. 6o DE WETGEVER IN DEN GOEDERENWAGON „Daar zal je pleizier van beleven!" riephij. „Ik heb den heelen boel in 't honderd gestuurd. Je neven krijgen een huizenhooge pakkist, 'k Heb den rommel zoo geweldig door elkaar gehaspeld, dat ze mij mogen ophangen, als 't uitkomt!" Met ernst was bij den heer Wickham niets uit te richten. „Pas maar op," zei Michael. „Ik begin genoeg te krijgen van die verwikkelingen van jou; mijn reputatie kon er wel eens onder lijden." „O, eer je met mij klaar bent, is die al lang naar de maan," zei zijn vriend grinnekend. „Zet 't maar op de rekening, kerel. Totaal verlies van reputatie, vier gulden tachtig. Maar zeg eens," ging de heer Wickham iets bedaarder voort, „zou dat grapje mij mijn betrekking ook kunnen kosten? 't Beteekent wel niet veel; maar ik hecht er toch aan. Zou je denken, dat ik daar kans op loop?" „Wat kan 't schelen?" zei Michael; „vroeg of laat wordt je er toch uit geknikkerd, voor overheidspersoon deug je nu eenmaal niet." „Ik wou, dat ik procureur was," zei zijn kameraad, inplaats van zoo'n armzalig grondbezitter. Als wij eens onder elkaar een verzekeringszaakje begonnen, dat ik jou bijv. ƒ 6000 in 't jaar betaalde, en jij mij vrijwaart voor alle ongelukken, behalve ziekte of huwelijk?" „Mij dunkt zoo," zei de advocaat nadenkend, terwijl hij een sigaar aanstak, „dat jij een drommelsche lastpost bent in de wereld." „Zou je dat denken, Finsbury?" vroeg onze overheidspersoon, achterover in de kussens geleund, en blijkbaar zeer in zijn schik met het compliment. „Dat kan wel waar zijn. Maar vergeet niet, jongenlief, dat de belangen onzer natie mij zijn toevertrouwd." HOOFDSTUK V DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST IJ vermeldden reeds, dat Julia somtijds in Bournemouth nieuwe kennissen maakte. Wel is waar ving zij slechts een glimp van hen op, eer de deuren van het huis in John Street zich weer achter haar sloten, maar soms ook was dat weimgje reeds voldoende, om haar op te fleuren, en hun gemis werd verzoet door de hoop op wederzien. Onder die bekenden, welke zij een jaar geleden had ontmoet, behoorde ook een jong rechtsgeleerde, Gideon Forsyth genaamd. Om zoowat drie uur, op dien gedenkwaardigen dag, dat Wickham de adressen verruilde, was de Heer Forsyth op een zijner wandelingen, in geen al te vroolijke mijmerijen verdiept, toevallig aan den hoek van John Street gekomen, en op datzelfde oogenblik riep een verschrikkelijk hard geklop Miss Hazeltine naar de voordeur. De heer Gideon Forsyth was tamelijk vroolijk van aard; maar hij zou meer reden tot blijdschap hebben gehad, indien hij meer geld had bezeten, en een minder bemoeizieken oom. Honderd twintig pond in het jaar was al wat hij zijn eigendom mocht noemen; doch zijn oom, de beer Edward Hugh Bloomfield, vulde het ontbrekende aan met een ruim jaargeld en vele vaderlijke raadgevingen. Daar hij al wat niet met zijn inzichten strookte, onpraktisch of ook wel on-Engelsch geliefde te nomen, moest Gideon zich laten welgevallen, dat ook zijn beroepskeuze, als niet onmiddellijk winstgevend, streng werd veroordeeld, en zijn oom had 62 DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST hem dan ook nog voor kort, onder herhaald stampen met zijn dikken stok, verzekerd, dat hij hoe eer hoe beter zien moest, praktijk te krijgen en anders maar moest zorgen, dat hij rondkwam, zonder hulp. — Geen wonder, dat Gideon somber was gestemd. Hij had volstrekt geen lust, verandering in zijn levenswijze te brengen, doch wist maar al te goed, dat dit in geen geval zou kunnen vermeden worden, in dien de heer Boomfield zijn bedreiging volvoerde. Hij vond de studie der wet allesbehalve aantrekkelijk, en wat hij ervan wist, lokte niet tot nadere kennismaking uit; doch ook in dit opzicht was hij bereid, de wenschen van zijn oom tegemoet te komen. Een gedeelte echter van de hem opgedragen taak was onafhankelijk van zijn wil. Hoe kreeg hij iets te doen? dat was de vraag. En al gelukte 't hem, een zaak te mogen verdedigen; wie zei hem, dat hij het van de tegenpartij zou winnen ? Opeens versperde een dicht opeengedrongen troepje menschen hem den weg. Een vrachtwagen met helder brandende lantarens stond met de achterzijde tegen het trottoir gedrongen. Uit de open deuren stak, half steunend op den grond, half in evenwicht gehouden door een paar van 't zweet glimmende sjouwerlui, een stuk van de grootste pakkist, die ooit in de provincie Middlesex was aanschouwd, en op de stoep van het huis stond, als op een tooneel, de dikke voerman in gesprek met een tenger juffertje. „Maar die kist is niet voor ons," zei het jonge meisje. „U moest dat liever weer meenemen; 't zou niet eens in huis kunnen, al kreeg u het ding ook uit den wagen." „Dan zal ik 't hier maar op straat laten staan," zeide de voerman. „Meneer Finsbury moet dan zelf maar zien, hoe hij 't met de politie uitmaakt." „Ik ben meneer Finsbury niet," zei het meisje. DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST 63 „Dat doet er niet toe, wie u is," zei de man. „Zou ik u misschien ook van dienst kunnen zijn, Miss Hazeltine?" zei Gideon, terwijl hij haar de hand toestak. Julia deed een uitroep van blijdschap. „O mijnheer Forsyth," riep ze; „wat ben ik blij, dat ik u zie! We moeten dat akelige ding, dat hier bij vergissing bezorgd is, in huis halen. De man zegt, dat we de deur uit de hengsels moeten nemen, of het kozijn van 't raam vernielen; anders worden we beboet door 't gemeentebestuur, omdat we ons eigendom op straat laten staan." De mannen hadden intusschen de kist uit den wagen gewerkt, haar met een bons op het trottoir laten vallen en stonden er nu tegen te leunen of naar de deur van no. 16 te staren, blijkbaar in een toestand van physieke uitputting en moreele verslapping. Voor al de vensters in de straat verschenen intusschen als door een tooverslag belangstellende en vergenoegde toeschouwers. Gideon zette een uiterst nadenkend en zakelijk gezicht, en begon de deur met zijn stok op te meten, terwijl Julia zijn aanteekeningen noteerde in een schetsboekje. Daarna mat hij de kist, en bevond, na vergelijking dezer gegevens, dat er precies ruimte genoeg was. Vervolgens smeet hij zijn jas en vest uit en hielp de mannen, de deur uit de hengsels te lichten. Ten slotte steeg de pakkist, met hulp van al de aanwezige omstanders op een vijftiental paren waggelende beenen de stoep op, schuurde met bedenkelijk gekraak door de deuropening en werd eindelijk met een vervaarlijken plof neergebonsd in de vestibule, die bijna geheel door het monster werd gevuld. De zegepralende overwinnaars keken elkaar glimlachend aan, door wolken heen van stof. Ze hadden weliswaar een buste van Apollo in gruizelementen gesmeten, en diepe voren in de gangmuren geploegd, 64 DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST maar ze strekten niet langer ten spot van het Londensche straatpubliek. „Nou meneer," zei de voerman, „zoo'n karwei heb ik nog nooit bij de hand gehad!" Gideon gaf op welsprekende wijze blijk van zijn instemming met deze gevoelens; door den man een paar goudstukjes in de hand te stoppen. „Nog ééntje, meneer," riep de voerman, „dan tracteer ik de heele pan!" En een oogenblik later klauterde de gezamenlijke bende vrijwilligers met groote opgewektheid in den vrachtwagen, die onverwijld koers zette in de richting van het naastbijgelegen bierhuis. Gideon deed de voordeur achter hen dicht en zag Julia aan. Toen hun blikken elkaar ontmoetten, barstten ze beiden in lachen uit en het huis weergalmde van hun hartelijk geschater. — Julia begon echter nieuwsgierig te worden en ging de kist en het adres nog eens bekijken. „Dat is al heel grappig," zei ze en lachte opnieuw. ,,'t Is wel degelijk Morris' hand en van morgen kreeg ik bericht van hem, dat hij een ton had verzonden. Zoudt u denken, dat die ton ook nog in aantocht is, mijnheer Forsyth?" „Standbeeld. Breekbaar. Voorzichtig," las Gideon hardop, 't Stond met groote letters op de kist geverfd. — „En heeft hij u hiervan niets gezegd?" „Neen," zei Julia. „O, mijnheer Forsyth, wat dunkt u, zouden we niet eens mogen kijken, wat er in zit?" „Ja zeker," riep Gideon. „Als u maar een hamer voor mij hebt." „Komt u dan mee, dan zal ik u wijzen, waar die is," zei Julia; „de plank is voor mij te hoog, ik kan er niet bij." Ze ging de keukentrap af en wenkte Gideon haar te volgen. Ze vonden hamer en beitel, maar het verwonderde Gideon, dat hij nergens een DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST 65 spoor van dienstboden zag. Hij ontdekte ook, dat Miss Hazeltine heel mooie voetjes en enkeltjes had, en die ontdekking bracht hem zoo in de war, dat hij blij was op de pakkist te kunnen aanvallen. Hij ging dapper aan 't werk, zoo handig als de beste smid, terwijl Julia stil naast hem stond en meer naar den werkman keek, dan naar wat hij uitvoerde. Ze vond hem bijzonder knap; ze had nog nooit zulke mooie armen gezien. Opeens keek Gideon, alsof hij haar gedachten geraden had, glimlachend op. Ze glimlachte ook, en kreeg een kleur, en dat stond haar zoo aardig, dat Gideon vergat naar zijn vingers te kijken en den hamer uit alle macht op zijn knokkels sloeg. Hij onderdrukte met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest den vloek, die hem bijna ontsnapte en mompelde iets van „lompe stoethaspel". Maar het deed geducht pijn; hij had den moed verloren en na nog een paar vruchtelooze pogingen moest hij het werk staken. Julia was in een omzien naar de bijkeuken gewipt, kwam met een kom water en een spons terug en begon zijn gewonde hand te betten. ,,'t Spijt mij erg," zei Gideon verontschuldigend. ,,'k Had beter gedaan, eerst de kist open te maken en later mijn hand stuk te slaan, 't Wordt nu al veel beter. Werkelijk waar!" „Mij dunkt, u is nu wel zoover weer klaar, dat u voor opzichter kunt spelen," zei ze. „Zegt u maar wat ik moet doen, dan ben ik uw timmermansknecht." „Een aardig jongmaatje," zei Gideon een beetje onvoorzichtig. Zij zag hem even met een zweempje verontwaardiging aan, en onze voorbarige jonge man was blij, dat hij haar aan 't werk kon zetten, 't Voornaamste was al gedaan; weldra had Julia de laatste versperring verwijderd, en was aan een laag stroo gekomen. Ze knielden er naast-elkaar bij De verkeerde Kist 5 66 DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST neer, juist alsof ze aan 't hooien waren, en zagen weldra iets glanzigs en wits door het stroo schemeren, dat bij nadere beschouwing een marmeren been bleek te zijn. „Wat een athletisch gebouwd iemand," zei Julia. „Ja, bijzonder," beaamde Gideon. „Spieren als kadetjes." Spoedig kwam ook het andere been voor den dag, en daarna iets, dat wel op een derde leek, doch dat bleek, een ruwe knods te zijn, die op het voetstuk rustte. ,,'t Is een Hercules," zei Gideon; „dat hadden we uit zijn kuiten al kunnen opmaken. Ik houd anders wel van mooie beelden; maar Hercules is geen favoriet van mij. Ik zou haast zeggen," ging hij voort, niet een afkeurenden blik op dat gezwollen lichaamsdeel, „dat dit wel de grootste en leelijkste van heel Europa is. Hoe zou dat ding hier in 'shemelsnaam gekomen zijn?" „Ik denk, dat niemand anders hem hebben wou," zei Julia. „Wat ons betreft, wij hebben geen reden, om erg blij te zijn met dat monster." „O, zegt u dat niet," gaf Gideon ten antwoord. „Zonder hem zou ik niet zoo'n heerlijken middag hebben gehad." „U zult hem wel niet gauw vergeten," zei Julia. „Uw hand zal u wel aan hem herinneren." „Nu zal ik wel moeten afscheid nemen..." zei Gideon aarzelend. „Och neen," zei Julia smeekend. „Waarom? Toe, blijft u bij mij theedrinken." „Als u werkelijk graag wilt, dat ik blijf," zei Gideon, terwijl hij zijn hoed bekeek; „ik zou 't heerlijk vinden." „Maar waarom zou ik het anders zeggen?" riep ze vroolijk. de heer gideon forsyth en de groote kist 67 „Natuurlijk wil ik het graag; ik heb ook lekkers noodig bij de thee; en er is niemand om het te halen. Hier is de sleutel." Gideon zette vlug zijn hoed op, keek nog eens van Miss Hazeltine naar de beenen van den Hercules, en ging heen om zijn boodschap te doen. Hij kwam terug met een grooten zak van de allerlekkerste gebakjes, die hij krijgen kon, en vond Julia bezig, in de vestibule de thee klaar te zetten. „De kamers zijn allemaal even ongezellig," riep ze, ik dacht dat we 't veel genoegelijker zouden hebben in onze eigen vestibule, in de schaduw van onzen wijnstok en ons eigen beeld." „Oneindig beter," zei Gideon lachend. „O, wat een verrukkelijke room taartjes," riep Julia, terwijl zij den zak opendeed, „en al de kersen uit de confituurtaartjes zijn in den room gerold!" „Ja," zei Gideon onvervaard; „de juffrouw in den winkel zei al, dat het niets zou hinderen, als 't wat door elkaar werd geschud." „Ziezoo," zei Julia, toen ze gingen zitten, „nu zal ik u Morris' brief laten zien. Leest u hem maar hardop voor; misschien heb ik wel iets over 't hoofd gezien." Gideon nam den brief aan, en las: „Lieve Julia. Ik schrijf je uit Browndean, waar we een paar dagen zullen blijven logeeren. Oom is nog van streek door den schrik bij het ongeluk; je hebt het verslag ervan natuurlijk wel in de courant gelezen. Morgen laat ik hem hier met John achter, en kom alleen terug. In den loop van den dag zal je een vat ontvangen, met naturaliën, voor een vriend van mij. Je moet het vooral niet open doen; maar in de vestibule laten staan tot ik kom. In haast, de uwe Morris Finsbury. P.S. Vooral niet aan het vat komen. 68 DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST „Neen," zei Gideon, „daarin staat niets over dat monument," met een knikje naar de marmeren beenen. „Miss Hazeltine," ging hij voort, „zou ik u een paar vragen mogen doen?" „Zeker," zei Julia, „en als u mij aan 't verstand kunt brengen, waarom Morris een beeld van Hercules stuurt, in plaats van een vat met naturaliën voor een vriend, dan zal ik u mijn leven lang dankbaar zijn. Wat zou hij bedoelen met naturaliën voor een vriend?" „Ik heb er geen flauw idéé van," zei Gideon. „Naturaliën zijn meestal opgezette beesten, of stukken steen; maar die zijn dan toch kleiner dan onze vriend hier. Dat doet er nu trouwens niet toe. Is u hier heel alleen in dit groote huis?" ,,Ja, voorloopig wel," zei Julia. „Ik ben vooruitgegaan, om 't huis in orde te brengen, en een andere meid te huren. Maar ik heb nog geen geschikte kunnen vinden." „Is u hier dus heel alleen?" vroeg Gideon verbaasd. „En u is niet bang?" „Neen," zei Julia dapper. „Ik zie niet in, waarom ik eigenlijk banger zou zijn dan u; ik ben niet zoo sterk natuurlijk, maar toen ik wist, dat ik hier alleen moest slapen, heb ik voor heel weinig geld een revolver gekocht, en de man in den winkel zei mij, hoe ik hem gebruiken moest." „Wat zei hij dan?" vroeg Gideon, die zich niet weinig vermaakte met haar dapperheid. „O," zei ze lachend, ,,je trekt eerst dat dingetje bovenaan terug, en dan moet je erg laag mikken, want hij springt omhoog, als je schiet, en dan trek je dat dingetje beneden af, en dan schiet je net zoo goed als een man." „En hebt u hem al eens gebruikt?" vroeg Gideon. „Neen, nog niet natuurlijk," zei de stoutmoedige jonge dame; „maar ik weet toch, hoe ik hem hou- DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST 69 den moet, en dat geeft mij een gerust gevoel, vooral als ik de latafel voor de deur zet." „Ik ben blij, dat ze gauw terugkomen," zei Gideon. „Ik vind dat hier alles behalve veilig voor u; als 't langer duurde, zou ik u een van mijn ongetrouwde tantes hebben bezorgd, of mijn huisjuffrouw, als u die liever hadt." „Wou u mij een tante leenen?" riep Julia. „Dat is al heel edelmoedig! Ik begin half te denken, dat u die Hercules hebt gestuurd!" „O," riep de jonge man, „ik bewonder u veel te veel, om bij u met zoo'n monsterachtig ding te durven aankomen." Julia wilde juist antwoorden, toen beiden schrikten van een geklop aan de voordeur. „O, mijnheer Foreyth!. . . ." „Wees maar niet bang," zei Gideon, terwijl hij zijn hand beschermend op haar arm lei. ,,'t Is zeker de politie," fluisterde zij, „om te klagen over dat beeld!" Het kloppen werd herhaald; thans luider en ongeduldig. ,,'t Is Morris!" riep Julia verschrikt en liep vlug naar de deur. 't Was Morris, die voor hen stond; niet de Morris, dien zij gewend waren te zien, maar een bleek, holoogig wezen, ongeschoren en met oogen, die met bloed waren beloopen. „Het vat!" riep hij. „Waar is het vat, dat vanmorgen gekomen is?" en hij staarde de vestibule rond, terwijl zijn oogen hem letterlijk uit het hoofd puilden, toen hij de beenen van Hercules in het oog kreeg. „Wat beteekent dat?" riep hij. „Wat is dat voor een ding? Zeg dan toch iets, dom schepsel! Wat is dat? En waar is het vat, — de waterton?" „Er is geen vat gekomen. Morris," zei Julia bedaard. „Dit is het eenige, wat ik heb ontvangen." 7Q DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST „Dit?" riep de ongelukkige man. „Hier weet ik niets van!" m ,,'t Was geadresseerd in jou hand," zei Julia. „We moesten 't huis bijna afbreken, om 't naar binnen te krijgen. Meer kan ik je er niet van zeggen." . Morris staarde haar strak aan. Hij wreef zich over 't voorhoofd en leunde tegen den muur, alsof hij flauw zou vallen. Eindelijk kwam hij los en begon geweldig tegen Julia uit te varen. Niemand had ooit kunnen denken, dat Morris in staat was tot zulk een uitbarsting van drift en zulk een voorraad verwenschingen bij de hand had om iemand naar het hoofd te slingeren. Het meisje kromp ineèn en beefde van schrik. „U zult Miss Hazeltine niet op dien toon toespreken," zei Gideon kortaf. „Dat verkies ik niet." „Ik zal zeggen wat mij goeddunkt," riep Morris. „Ze heeft het verdiend, dat schepsel!" „Geen woord meer, mijnheer," riep Gideon. „Miss Hazeltine," ging hij voort, „u kunt niet langer onder hetzelfde dak blijven met dien onmannelijken ellendeling. Neemt u mijn arm, dan zal ik u ergens brengen, waar u veilig is voor zijn beleedi' gingen." , , ,. „U hebt gelijk, mijnheer Forsyth," zei Julia, „ik kan hier niet blijven en ik ben zeker, dat ik u vertrouwen mag." Bleek en vastberaden bood Gideon haar zijn arm aan, en zij gingen samen de stoep af, terwijl Morris hen naschreeuwde, dat hij den sleutel moest hebben. Juist had Julia hem dien gegeven, toen een leeg rijtuig John Street kwam binnenrijden. Beide heeren wenkten den koetsier, en toen deze stilhield, sprong Morris hen voorbij, in de cab. ^ „Een kwartje fooi!" riep hij. „Waterloo station! Gauw! Een kwartje!" DE HEER GIDEON FORSYTH EN DE GROOTE KIST 71 „Tien stuivers, meneer," zei de koetsier grinnikend; „de anderen waren u voor." „Tien stuivers dan," riep Morris, vast voornemens, om aan 't station die belofte te herroepen. De man legde de zweep over het paard en het rijtuig reed John Street uit. HOOFDSTUK VI DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS Eerste Deel lERWIJL het rijtuig door de straten van Londen ratelde, poogde Morris zijn verloren geestkracht weder te herwinnen. |De waterton was aan een verkeerd adres bezorgd en het was volstrekt noodzake¬ lijk, het vat weder terug te krijgen. Dat stond vast en als het door een gelukkig toeval nog aan 't station was, kon alles nog goed afloopen. Was het echter verder gezonden en in verkeerde handen geraakt, dan werd de zaak zeer bedenkelijk. Menschen, die iets ontvangen, waarop ze niet hebben gerekend, zijn altijd bijzonder vlug erbij om het open te maken; dat bleek weer uit het gedrag van Miss Hazeltine, die hij opnieuw in stilte verwenscht?, — en als iemand dat vat had opengemaakt.... „goeie God!" riep Morris bij die gedachte en streek met de hand over zijn klam voorhoofd. De geheime voorstelling van eene of andere daad die in strijd is met de wet, heeft meestal wel iets aantrekkelijks, want zulke plannen zijn in hun aanvang altijd in een soort van romantisch waas gehuld. Het tegendeel is echter 't geval, wanneer de dader aan den vermoedelijken indruk gaat denken, dien de zaak op de politie maken zal. Met die goede lieden, begreep Morris thans, was veel te weinig rekening gehouden bij het beramen van zijn plannen. „Ik mag wel oppassen," zei hij bij zichzelf en kreeg een bijzonder onaangename gewaarwording in de buurt van zijn ruggegraat. < m „Hoofdstation?" riep de koetsier door het luikje. DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 73 „Ja," zei Morris en besloot den man toch maar zijn tienstuiverstuk te betalen, ,,'t Zou al te gek zijn, standjes te maken en op te vallen," dacht hij. „Maar wat mij die heele geschiedenis nog kosten zal, dat is niet te voorzien." Hij liep het plaatsbureau door en ging eens op het perron kijken. Er was juist een soort van stilstand in de dagelijksche drukte, hij zag weinig menschen en de meesten waren rustig op de banken gezeten. Morris scheen niet op te vallen; dat trof, maar hij kwam ook niet veel verder op deze manier. Hij moest handelen en desnoods iets wagen, want met elk oogenblik werd het gevaar grooter. Hij verzamelde al zijn moed, sprak een van de beambten aan en vroeg hem, of hij ook iets wist van een vat, dat dien morgen met den trein moest zijn gekomen; hij wilde gaarne zekerheid daaromtrent hebben, daar het vat voor een vriend van hem was bestemd. — ,,'t Komt er nogal op aan," zei hij, „want er zijn naturaliën in." „Vanmorgen was ik hier niet, meneer," zei de man, „maar ik zal 't aan Bill vragen. — Zeg Bill, is er van morgen een vat gekomen, uit Bournemouth, met naturaliën?" „Van naturaliën weet ik niet af," zei Bill, „maar de meneer, die dat vat afhaalde, maakte een drukte van belang." „Hoezoo?" riep Morris, terwijl hij in zijn gejaagdheid den man een stuiver in de hand stopte. „Dat vat kwam zoowat om half twee, meneer en 't werd om drie uur afgehaald door een kleine, magere meneer, een dominé, zou ik zoo zeggen. Die zegt: „Is er ook iets voor Pitman? — William Bent Pitman," zei hij, als ik 't wèl heb. „Dat weet ik niet," zeg ik, „maar 't staat mij voor, dat die naam op dat vat stond." Toen gaat hij naar het vat toe en 't leek wel of hij schrikte, toen hij 't adres 74 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS zag. Maar toen geeft hij ons de schuld, dat hij niet kreeg, wat hij verwacht had. Ik zeg tegen hem: „Dat doet er geen steek toe, wat u verwacht of niet verwacht, — als u William Bent Pitman is, — daar is uw vat." „En heeft hij 't meegenomen? nep Morns angstig. „Ja, weet u meneer," ging Bill voort, t kwam uit, dat hij een kist had moeten hebben. Nu, die kist was gekomen, dat wist ik zeker, want 't was de grootste kist, die ik ooit onder de oogen heb gehad. — Die Pitman zat er dan geducht mee in. De chef werd erbij gehaald en toen kregen ze den voerman te pakken, die de kist had weggebracht. Nou meneer," ging Bill met een veelzeggenden glimlach voort, „die vent was ... ik heb 't zelden zoo beleefd. De heele wagen was, om zoo te zeggen, straal, behalve de paarden. Een meneer, zeiden ze, had den voerman een tientje gegeven, — zoo was 't gekomen, weet u?" „Maar wat zei hij dan?" riep Morris. „Ja, zeggen kon hij niet veel, meneer. Hij wou met dien Pitman vechten, om een kan bier. Hij was zijn boekje en zijn quitanties en alles kwijt en de anderen van 't zelfde laken een pak. Allemaal weggestuurd, op staanden voet." „Zoo?" zei Morris, met een zucht van verlichting. „En hij kon niet zeggen, waar hij de kist had bezorgd?" „Neen meneer," zei Bill, „daarvoor was hij te ver heen." „En wat. . . . wat heeft die Pitman toen gedaan?" vroeg Morris. „Die is weggereden in een rijtuig, met het vat A erop," zei Bill. „Hij trilde over zijn heele lichaam. Zwak van gezondheid zeker." „Dus 't vat is weg," zei Morris half in zichzelf. DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 75 „Ja meneer, dat staat vast," zei de andere man. „Maar als u nog eens met den chef wil spreken.. ." „Och neen," zei Morris. „Zóóveel hangt er ook niet van af." En hij stapte haastig heen. Toen hij weer veilig in een rijtuig zat, begon hij opnieuw over zijn toestand na te denken. Als hij nu eens de zaak opgaf en het overlijden van zijn oom openbaar maakte. Dan verloor hij de verzekering en daarmede de laatste hoop op zijn zevenduizend achthonderd pond. Maar aan den anderen kant had hij, na die tien stuivers fooi aan den koetsier, begrepen, dat een misdaad groote uitgaven na zich sleept en door het verlies van de waterton gevoeld, hoe onzeker haar gevolgen zijn. Eerst nog bedaard, later steeds zenuwachtiger, begon hij te overwegen, of terugtrekken nog niet het voordeeligst zou zijn. Verliezen zou hij er zeker bij, maar, welbeschouwd, was dat verlies zoo groot niet; 't gold enkel de verzekeringssom, waarop hij tóch nooit vast gerekend had. Op die laatste omstandigheid legde hij grooten nadruk en hij verheugde zich nu bepaald over zijn eigen gematigdheid in dat opzicht. Hij had nooit verwacht, dat het kapitaal hem ten deel zou vallen; hij had niet eens durven rekenen op zijn zevenduizend achthonderd pond; hij was er eenvoudig ingeloopen, door Michael's opvallende oneerlijkheid. Ja, dacht hij, 't zal waarschijnlijk nog maar 't beste zijn, zich terug te trekken uit wat toch een al te gewaagde onderneming leek, en zich verder maar te houden aan de leêrzaak. „Goeie God!" riep Morris plotseling uit, terwijl hij in het rijtuig opwipte, als een duiveltje uit een doosje, „ik loop niet alleen de verzekering mis, maar ik ben meteen de leêrzaak kwijt." Dit was, treurig genoeg, inderdaad het geval. Hij mocht geen stuk onderteekenen, hij kon geen tien 76 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS gulden uit de bank halen, hij bezat geen cent in de wereld, tenzij hij wettig kon bewijzen dat zijn oom overleden was — en zoodra hij dat bewijs leverde, was hij de kans op de verzekeringssom kwijt. Thans aarzelde Morris niet langer. — De verzekering te laten vallen, alsof 't gloeiend ijzer was en zich uit alle macht vast te klampen aan den leerwinkel en het overblijfsel van zijn eigen kapitaaltje, was 't werk van een oogenblik. Een seconde later besefte hij eerst ten volle de uitgestrektheid der ramp, die hem had getroffen. — Zijn oom's overlijden aangeven? — 't Was eenvoudig onmogelijk! Nu het lijk verloren was geraakt, mocht men Joseph (in wettigen zin althans) onsterfelijk noemen. Geen rijtuig ter wereld was groot genoeg otn Morris en zijn wanhoop te kunnen omvatten. Hy betaalde den koetsier, stapte uit en liep in 't blinde verder. , „Ik schijn die zaak overijld te hebben aangepakt," zei hij met een zwaren zucht. „Ik vrees dat ze te gecompliceerd is voor iemand van mijn vermogens." l(l . Opeens herinnerde hy zich een opmerking van zijn oom: „Wie een helder inzicht in de eene of andere zaak wil krijgen, doet het best, zijn gedachten op papier te brengen." — „De ouwe heer had het soms toch bij 't rechte eind," zei Morris. „Ik zal 't proeven, hoewel ik niet geloof, dat het veel geeft." , Hij ging een koffiehuis binnen, bestelde een broodje met kaas, vroeg om pen en papier en ging zwaarmoedig ermee aan een tafeltje zitten. Hy probeerde de pen, — die was goed, — maar wat moest hij nu opschrijven? „Ik weet het al, dacht hij. „Robinson Crusoe en zijn twee kolommen! — Dat klassieke voorbeeld volgend, schreef hij: DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 77 Slecht. Goed. i. Ik heb mijn oom's i. Maar Pitman heeft lijk verloren. het gevonden. „Wacht eens," zei Morris, ,,ik geloof dat de zucht tot tegenstellingen zoeken mij nu parten speelt. Nog eens van voren af aan. Slecht. Goed. 1. Mijn oom's lijk is i. Maar nu behoef ik zoek. het niet meer te begraven. 2. Ik ben de verzeke- 2. Maar die kan ik nog ring kwijt. winnen, als Pitman het lijk verstopt en ik een omkoopbaren dokter vind. 3. Ik moet de leêrzaak 3. Niet, als Pitman het en oom's overige na- lijk aan de politie latenschap opgeven. uitlevert. „O, maar dan word ik gevangen gezet, dat vergat ik," zei Morris. „Daar moest ik trouwens maar in 't geheel niet aan denken; 't is alles mooi en wel, te praten van ,,'t gevaar onder de oogen zien," maar in zoo'n geval als dit, is het zaak, koelbloedig te blijven. Is er nog een ander antwoord te bedenken op no. 3 ? Hoe kan iemand ter wereld nog wat goeds halen uit zoo'n ellendigen warboel ? — Maar dat moet toch; waar dient dat soort van dubbel boekhouden anders voor? En — och, wel ja, natuurlijk," riep hij — ,,'t zelfde antwoord van de vorige maal. En hij krabbelde haastig: Slecht. Goed. 3. Ik moet de leêrzaak 3. Maar niet, als ik een 7» DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS en oom's overige nalatenschap opgeven. dokter vind, die tot alles hereid is. „Die dokter, daar komt per slot van rekening alles op neer," zei hij bij zichzelf. „Die moet eerst een verklaring van oom's overlijden teekenen, om mij aan de leêrzaak te helpen en dan bewijzen dat hij nog leeft... maar daar zit het hem juist; 't is een quaestie van onvereenigbare belangen." En hy ging opnieuw aan 't opsommen. Slecht. 4. Ik heb zoo goed als geen geld. 5. Jawel, maar daar kan ik niet aankomen. 6. Ik heb den wissel van achthonderd pond in oom's zak laten zitten. 7. Ja, maar als Pitman een bedrieger is, zal hij door dien wissel gewaarworden, wie oom Joseph was en mij geld afpersen. 8. Maar ik kan Michael niet beschuldigen (wat op zich zelf gevaarlijk is) eer ik zekerheid heb. 9. Ik zal gauw geld moeten uitgeven voor de leêrzaak en ik heb het niet. Goed. 4. Maar er is vrij wat in de bank. 5. Hm — dat is nu eenmaal niet anders. 6. Als Pitman een bedrieger is, zal die wissel hem bewegen, de zaak geheim te houden en 't lijk uit den weg te ruimen. 7. Dat is zoo, maar als 't waar is van oom Masterman, kan ik 't zelfde doen met Michael. 8. Ellendig genoeg! 9. Maar de zaak gaat toch achteruit. DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 79 10. Jawel, maar dat is 10. Maar al te waar. 't eenige wat ik nog bezit. 11. John zal gauw geld noodig hebben, en ik kan 't niet geven. 12. En die dokter komt dadelijk om zijn geld. 13. En als Pitman een bedrieger is en mij niet aangeeft, zal die nog veel meer eischen. ,,Wat een rare boel!" riep Morris. „Deze manier van de zaak te beschouwen, helpt toch niet half zooveel, als ik dacht!" Hij frommelde het papier in elkaar en smeet het weg, — en daarna raapte hij 't weer op en las het over. „Ik vrees, dat mijn financieele positie 't zwakke punt is," zei hij. „Is daar nu niets op te vinden? In zoo'n groote stad, omringd door al de hulpmiddelen der beschaving? dat is haast niet denkbaar. Laat ik nu eens rustig overleggen.... kan ik niets verkoopen? Mijn verzameling zegel. . . ." Maar bij de gedachte, van die schatten afstand te doen, steeg het bloed Morris naar het hoofd. „Liever sterven!" riep hij, zette zijn hoed op en stapte het café uit. „I moet geld hebben, " dacht hij. „Nu mijn oom dood is, komt dat geld in de bank mij toe, of zou althans mijn eigendom zijn, wanneer ik niet reeds als ongelukkige wees in mijn schooljaren door 't ongeluk was achtervolgd. Ik weet heel goed wat ieder ander in mijn geval zou doen, elk Christenmensch zou een valsche handteekening maken, hoe- 8o DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS wel ik eigenlijk niet eens inzie, waarom die valsch zou moeten heeten, terwijl oom Joseph dood is en zijn geld aan mij behoort. Als ik dat bedenk, dat mijn oom zoo dood is als een pier en ik 't niet eens bewijzen kan, komt mijn heele ziel in opstand tegen zoo'n onrechtvaardigheid. Ik placht nog wel verbitterd te zijn over die zevenduizend achthonderd pond en dat is toch naast dit alles maar een kleinigheid. Eergisteren nog mocht ik mijzelf gelukkig noemen, vergeleken bij vandaag!" Morris stond stil en loosde een zucht, die bijna een snik was. „En dan komt er dit nog bij," ging hij voort, „kan ik het doen? Ben ik ertoe instaat? Waarom heb ik mij in mijn jeugd niet geoefend in 't nabootsen van eens anders schrift? Hoe betreurt men toch zulk een nalatigheid op lateren leeftijd! Een ding troost mij; er is niets verkeerds in; ik kan 't met een gerust geweten ondernemen en zelfs al werd het ontdekt, dan zou ik 't mij nog niet aantrekken, in zedelijken zin, bedoel ik. En als 't mij gelukt en Pitman de zaak niet aangeeft, dan heb ik niets anders meer te doen, dan een gewilligen dokter te zoeken, wat in een stad als Londen zoo moeilijk niet is. Ieder zegt, dat het hier wemelt van zulke lui. Ik kan natuurlijk geen advertentie in de courant zetten: „gevraagd een omkoopbaar geneesheer," dat zou onvoorzichtig zijn. Maar ik denk, dat ik maar de eerste de beste stoep zal opgaan, waar een roode lamp uithangt en fleschjes voor 't raam staan en dan maar binnenstappen en ermee voor den dag komen, hoewel het toch altoos eenigszins bedenkelijk schijnt." Hij was nu, langs allerlei omwegen, in de buurt van zijn huis gekomen en sloeg John Street in. Toen hij den sleutel in 't slot stak, overviel hem weer een gevoel van akelige onzekerheid. „Zelfs dit DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 8l huis is mijn eigendom niet, tot ik zijn dood kan bewijzen," mompelde hij verdrietig en sloeg de voordeur zóó hard dicht, dat de zoldervensters rinkelden, 't Was al laat geworden; overal in de straten brandden de lantarens en scheen het licht uit de winkels; in de vestibule was 't pikdonker en tot overmaat van ramp, schaafde Morris zijn schenen, struikelde over 't voetstuk van Hercules en kwam, zoo lang als hij was, op den grond te land. Hij deed zich geducht pijn en was bovendien al in een uiterst prikkelbare stemming; het ongeluk wilde, dat hij bij 't vallen in 't blinde den hamer te pakken kreeg en in zijn onredelijke drift sloeg hij in het wilde naar het beeld, dat hem in den weg stond. Hij hoorde 't geluid van een vallend brok steen, dat op den vloer in stukken spleet. „O jé! wat is dat nu weer?" kreunde Morris en zocht op den tast naar een kaars. „Wel zeker," zei hij, toen hij bij 't licht van de kaars stond te kijken naar het verminkte been, waarvan hij een brok kuit van minstens een pond had afgeslagen. „Een antiek kunstwerk vernield, — dat kan mij duizenden kosten." Plotseling bezielde hem een vlaag van uitdagende woede. „Wacht eens," riep hij. „Julia is er vandoor; met dien smeerlap van een Forsyth heb ik niets meer te maken; die lui van de kar waren dronken en hebben goddank den bons gekregen. Komaan, nu kan ik voor de tweede maal bewijzen, dat ik zedelijken moed bezit. Ik zeg, dat ik van de heele zaak niets afweet." Een oogenblik later stond hij voor den Hercules, met vast saamgenepen lippen, de bijl onder den eenen, het hakmes onder den anderen arm en viel eerst op de pakkist aan. Deze had onder Gideon's bewerkingen reeds veel uitgestaan; na een paar De verkeerde Kist 6 82 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS welgemikte slagen weken de planken krakend terzijde en binnen weinige minuten spleet het gevaarte uiteen, dat Morris onder een lawine van stroo en planken bedolf. Nu eerst was onze leêrkoopman in staat, het werk, dat hij had ondernomen, te overzien. Geen omvangrijker taak wachtte de Lesseps, met al zijn arbeidskrachten, toen hij zich aangordde, om de hoogten van Panama te slechten, dan dezen rankgebouwden jonkman, die zich, zonder voorafgaande oefening in een steengroeve, ging meten met dat opgeblazen monster, dat daar hoog op zijn voetstuk verrees. Toch was het paar in zekeren zin wel geëvenredigd, aan de eene zijde louter forschheid, aan de andere het heldhaftig vuur van bezielde geestdrift. „Neervellen zal ik je, afzichtelijk gedrocht!" riep Morris luid, met iets van den hartstocht, die het Parijsche volk opzweepte tegen de muren der Bastille. ,,Te pletter zal ik je slaan, dezen zelfden nacht nog! Weg uit mijn huis." Het gelaat, met zijn wulpschen glimlach, wekte vooral de ergernis van onzen beeldstormer en tegen dat gelaat werd zijn eerste aanval gericht. De verbazende lengte van den halfgod (zeker een meter of vier, op kousenvoeten) was een beletsel, dat echter spoedig werd overwonnen, toen reeds na de eerste schermutseling bleek, hoe de geest moest zegevieren over de stof. Met behulp van het trapleertje uit de bibliotheek slaagde onze beleedigde vriend erin, een gunstige positie te" veroveren en met geweldige bijlslagen kloofde hij het monster den nek. Twee uren later bleef, van wat te voren een reusachtige kolensjouwer geleek, die als door een wonder wit was geworden, slechts een warrelklomp over van dooreengeworpen brokken ledematen. Het zware bovenlijf lag voorover tegen het voetstuk, DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 83 het dierlijke gelaat gluurde naar beneden langs de keukentrap, stukken van beenen, armen, handen en zelfs vingers lagen verstrooid over den vloer. Nog een half uur verstreek en al die overblijfselen waren zorgvuldig naar de keuken gesleept, terwijl Morris met een gevoel van stille zegepraal het tooneel van den strijd aanschouwde. Thans kon hij gerust alle verantwoording voor de zaak van zich afschuiven, behalve de toestand, waarin zijn vestibule verkeerde, bewees niets, dat Hercules ooit zijn drempel had overschreden. Maar toen Morris zich eindelijk ter ruste begaf, was hij uitgeput. Zijn armen en schouders deden pijn, zijn handpalmen waren onveld door het schuren van de bijl en een van zijn tintelende vingers kon hy bijna niet uit zijn mond houden. Het duurde lang eer hij den slaap kon vatten, die hem bij het aanbreken van den dag reeds weder ontvlood. Het was een gure, regenachtige morgen, alsof de elementen samenspanden met het lot, dat hem zoo ongunstig gezind scheen. Een koude Noordoostenwind gierde door de straten, de regen kletterde bij vlagen tegen de ruiten en onder het aankleeden blies de tocht uit den open haard Morris kil om de beenen. „Mij dunkt," zei hij bitter, „dat ik, bij al wat ik te dragen heb, nu toch wel op fatsoenlijk weêr had mogen rekenen." Er was geen brood in huis, want miss Hazeltine had, als alle dames die aan zichzelf worden overgelaten, haar honger uitsluitend gestild met cake. Gelukkig was daar nog een stuk van over, dat hem met een glas van wat de dichters „heerlijk helder bronwater" noemen, als ontbijt diende, waarna hij onvervaard aan den arbeid toog. Ieders belangstelling overwaardig is de studie van haadteekeningen, 't zij ze geschreven werden vóór 84 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS of na den maaltijd, met een bedorven maag of in een bui van dronkenschap, 't zij de schrijver in doodsangst verkeert over zijn ziek kind, of pas het hoogste lot in de loterij heeft gewonnen, 't zij ze op het papier werden gebracht in 't kantoor van zijn advocaat, of onder het oog der beminde zijns harten. Den oningewijde zullen zij steeds verschillend schijnen, doch voor den geoefenden kenner, den klerk aan een bank, of den lithograaf, zijn zij onveranderlijk en herkenbaar, als de Poolster voor den ervaren zeeman. Dit alles was Morris niet onbekend. In de theorie der schoone kunst, aan welker beoefening hij zich thans ging wijden, was hij ervaren genoeg. Doch gelukkig voor kapitalisten, is het vervaardigen van valsche handteekeningen een zaak, die oefening vereischt. En naarmate Morris zich omringd zag door staaltjes van zijn oom's nagebootst schrift, die luide zijn onmacht verkondigden, maakte zich steeds diepere neerslachtigheid van hem meester. Af en toe huilde de wind in den schoorsteen achter zijn rug; bij tusschenpoozen werd het zóó donker, dat hij moest opstaan en het gas aansteken; de kamers waren allen even kil en ongezellig, er lag geen kleed op den vloer, de sofa was bedolven onder een stapel boeken en papieren, waarover een vuil tafellaken was gegooid, de pennen waren roestig, het papier bedekt met een dichte laag stof, — en toch waren dit slechts bijkomstigheden; de eigenlijke oorzaak van zijn droefgeestige stemming was te zoeken in die reeks onhandige mislukkingen, die daar vóór hem op de tafel lagen uitgespreid. „Dat is nu toch al zoo vreemd als 't maar kan," zei hij verdrietig. „Dit talent schijn ik niet te bezitten." Hij bekeek zijn werk nog eens nauwkeurig. „Een kantoorklerk zou mij er eenvoudig om uit- DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 85 lachen," zei hij. „Ja, dan zit er niets anders op, dan overtrekken." Hij wachtte tot een zware bui was overgedreven en de lucht iets lichter werd. Toen ging hij naar het venster en begon, ten aanschouwe van heel John Street, zijn oom's handteekening na te trekken. — 't Was nog zoo heel mooi niet. „Maar 't kan nu eenmaal niet anders," zei hij met een bedrukten blik naar het resultaat. „Dood is hij in elk geval." Hij vulde den wissel in voor een bedrag van een paar honderd pond en toog ermee naar de AngloPatagonische Bank. Bij de toonbank, waar hij wel meer zaken had afgehandeld, kwam Morris zoo bedaard mogelijk zijn vervalschten wissel aanbieden aan een zwaargebouwden Schot, met een rooden baard. — Deze heer scheen eenigszins verrast; hij bekeek het papier aan alle kanten, ten laatste zelfs door een vergrootglas en de uitslag van dit onderzoek was niet gunstig, naar het scheen. Hij verzocht Morris, even te wachten, tot hij terugkwam en verdween door een andere deur, waarop hij na geruimen tijd weder verscheen, in gesprek met een oudachtigen, kalen, maar zeer deftigen en bedaarden ouden heer. „Mijnheer Morris Finsbury, nietwaar?" zeide de oude heer, terwijl hij Morris door zijn dubbel lorgnet opnam. „Juist," zei Morris, bevend van angst. „Is er iets niet in orde?" „Wel, mijnheer Finsbury, ziet u, wij zijn eigenlijk wat verwonderd hierover," zei de andere heer, terwijl hij met duim en vinger tegen het papier knipte. „Er is geen geld meer voorhanden." „Geen geld?" riep Morris. „Ik weet zeker, dat er minstens 2800 pond moet zijn!" „Twee, zeven, zes, vier, als ik 't wel heb," zei 86 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS de oudste heer, — „maar die som is gisteren afgehaald." „Afgehaald?" riep Morris. „Door uw oom zelf, mijnheer," ging de oude heer voort. „En bovendien hebben we nog een wissel gedisconteerd van — hoeveel was het ook weer, mijnheer Bell?" „Achthonderd, mijnheer Judkind," zei de klerk. ,,Dent Pitman!" riep Morris, terwijl hij achteruitdeinsde. „Hoe zegt u?" zei de heer Judkin. „Ik was. ... 't was maar een uitroep," zei Morris. „Ik hoop, dat er geen onraad is, mijnheer Finsbury," zei de heer Bell. „Ik kan u alleen maar verklaren," zei Morris met een schorren lach, „dat de heele zaak onmogelijk is. Mijn oom is in Bournemouth en niet in staat om te reizen." „Is 't waar?" zei de heer Bell, terwijl hij den heer Judkin den wissel afnam. „Maar deze wissel is gedateerd Londen en op dezen datum," voegde hij erbij. „Hoe verklaart u dat dan?" „O, dat was een vergissing," zei Morris, terwyl hy rood werd tot achter de ooren. „Juist, juist," zei de heer Judkin, maar hij bleef Morris toch vragend aanzien. „En bovendien," ging Morris voort, „al was er nu geen geld meer in de bank, dit is toch maar een kleine som; — onze firma. . . de naam Finsbury moest toch voldoende zyn ...'**' „Dat spreekt van zelf, mijnheer Finsbury," zei de heer Judkin, „en als u erop gesteld is, wil ik wel.... maar ik geloof niet... om u de waarhejd^te zeggen, mijnheer Finsbury, ook al waren er verder geen bijzondere omstandigheden, de onderteekening komt ons op zichzelf vreemd voor." DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 87 „Dat doet er niet toe," zei Morris zenuwachtig, „dan zal ik mijn oom wel om een ander vragen. Weet u wat het is?" ging hij, met een kloek besluit om zich goed te houden, voort, „mijn oom is eigenlijk zoo ziek, dat hij den wissel niet zonder mijn hulp kon teekenen en ik denk, dat het schrift wat vreemd is, doordat ik de pen voor hem moest vasthouden." De heer Judkin zag Morris een paar seconden scherp aan en toen wendde hij zich tot den heer Bell. „Ik begin te vreezen," zei hij, „dat we het slachtoffer zijn van een of anderen oplichter. Zegt u maar aan mijnheer Finsbury," ging hij, tot Morris gewend, voort, „dat wij onmiddellijk de politie hiermede in kennis zullen stellen. Wat dien wissel betreft, het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar de onderteekening in aanmerking genomen, kunnen wij dien moeilijk accepteeren..." hij schoof Morris het papier over de toonbank toe. Morris nam het werktuigelijk aan, hij was vervuld van iets anders. „In dit geval vermoed ik," zei hij, „dat wij, ik bedoel mijn oom en ik, het verlies moeten dragen." „Volstrekt niet, mijnheer," zei de heer Bell, „de bank is verantwoordelijk daarvoor en de bank zal in deze zaak onderzoek doen, of u het geld teruggeven, daar kunt u op aan." Morris' gezicht betrok, doch een oogenblik later klaarde het weer op. „Weet u wat?" zei hij, „laat u de zaak maar aan mij over. Ik zal er wel achterkomen. Ik heb mijn vermoedens.... en als u er geheime agenten inhaalt," ging hij met dringenden nadruk voort, wordt het duur." „Daarop kan de bank niet ingaan, mijnheer," zei de heer Judkin. „Wij verliezen hierdoor mogelijk een drie- of vierduizend pond ; maar zoo noodig, 88 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS zouden wij die zelfde som willen besteden, om de zaak opgehelderd te zien. Een onontmaskerde bedrieger is een gevaar voor de maatschappij. We zullen zorgen, dat de waarheid aan 't licht komt, mijnheer Finsbury; daarvoor behoeft u geen oogenblik bang te zijn." „Dan zal ik 't verlies vergoeden," zei Morris dapper. „Ik moet u verzoeken de zaak te laten rusten." Hij verkoos niet, dat ze navraag zouden doen. „Ik vraag u wel excuus," zei de heer Judkin; „maar wij hebben in dit geval niet met u te doen; de zaak is tusschen ons en uw oom. Als deze dezelfde meening is toegedaan, en hier wil komen, of mij bij zich aan huis ontvangen. . . ." „O neen, dat kan niet," riep Morris. „Maar dan begrijpt u toch, dat ik de handen niet vrij heb," zei de beer Judkin, „en de heele zaak onmiddellijk bij de politie moet aangeven." Morris vouwde werktuigelijk den wissel weer op, en stak hem in zijn portefeuille. „Goeden morgen, heeren," zei hij, en maakte dat hij wegkwam. „Ik weet niet, in hoever ze achterdocht koesteren," dacht hij. „Ik begrijp hun manier van doen niet, ik vind hun heele houding al bijzonder weinig zakelijk of gepast. Maar 't geeft niets; de boel is toch al bedorven, 't Geld is betaald; de politie heeft ons in de gaten; die ezel van een Pitman zit over een paar uur achter slot, en 't heele verhaal van dat lijk staat van avond in de krant." Als hij gehoord had, wat na zijn vertrek door de heeren in de bank werd besproken, zou hij misschien niet zoo angstig zijn geweest, maar nog veel wanhopiger dan nu. „Dat was een rare geschiedenis, mijnheer Bell," zei de heer Judkin. DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 89 „Ja mijnheer," antwoordde deze; „maar we hebben hem nog al bang gemaakt." „O, we zullen van meneer Morris Finsbury wel niets meer hooren, denk ik," zei de heer Judkin. ,,'t Was de eerste maal, en ze zijn zulke oude klanten, dat ik hem maar niet te hard wilde aanpakken, 't Is toch niet mogelijk, niet waar, dat er een vergissing heeft plaats gehad? Het was toch wel degelijk mijnheer Finsbury zelf, die gisteren hier geweest is?" „Daar viel niet aan te twijfelen," zei de heer Bell glimlachend. „Hij legde mij de beginselen van het banksysteem uit." „Zoo, zoo," zei de heer Judkin. „Als hij terugkomt, moet u hem vooral zeggen, dat ik hem wenschte te spreken. Hij dient in elk geval te worden gewaarschuwd." HOOFDSTUK VII WAARIN WILLIAM DENT PITMAN RECHTSKUNDIG ADVIES INWINT ORFOLK Street, King's Rd., door de commensalen van den heer Pitman schertsenderwijze Norfolk Island genaamd, is een straat, die noch lang, noch mooi, noch gunstig gelegen mag heeten. Kleine, slordige dagmeisjes komen er om den hoek bier halen, of staan in de deur te fluisteren met hun vrijer. De man met afval voor de katten, komt er tweemaal per dag. Nu en dan verdwaalt er een eenzame orgeldraaier, die verontwaardigd de buurt weer verlaat. In de vacantie is de straat de arena van alle opgeschoten bengels uit den omtrek, en de bewoners hebben dan ruimschoots gelegenheid bm de beoefening der mannelijke kunst van zelfverdediging aandachtig gade te slaan. Toch blijft Norfolk Street aanspraak maken op den naam van een „fatsoenlijke" straat; want er is geen enkele winkel, als men tenminste het bierhuis op den hoek niet meerekent, dat dan ook feitelijk in King's Rd. staat. Op de deur van No. 7, prijkte een koperen plaat, met het opschrift „W. D. Pitman, artist." Die koperen plaat was niet altijd blinkend gepoetst, en No. 7 zelf was ook niet bepaald een aantrekkelijke verblijfplaats. Toch bezat het huis een eigenaardig karakter en was de belangstelling van den lezer ten volle waard; want hier was het tehuis van een kunstenaar, (een zeer merkwaardig man zelfs, merkwaardig door zijn tegenspoed) die nooit stof voor een der geïllustreerde bladen had geleverd. Geen houtsnijder had ooit „een hoek van den salon", of „de schoorsteenmantel in het atelier", RECHTSKUNDIG ADVIES INWINT 91 van No. 7 gereproduceerd, geen jonge dame had zich ooit waardeerend uitgelaten over den „ongekunstelden eenvoud", waarmede de heer Pitman haar „te midden zijner kunstschatten" ontving. Gaarne zou ik zelf die leemte aanvullen, zoo ik niet genoodzaakt was, de aandacht van den lezer meer in 't bijzonder op de onaanzienlijke achterzijde van dit aesthetisch verblijf te vestigen. Hier zag men een tuin, met een fonteintje, dat nooit water gaf, in 't midden, een paar smoezelige bloemen in potten, twee of drie onlangs geplante boomen, waaraan het voorjaar van Cbelsea geen teekenen van leven vermocht te ontlokken, en een stuk of wat antieke beelden, die saters en nimfen voorstelden en ongeveer zoo leelijk.waren, als eenig beeldhouwwerk maar zijn kan. Aan de eene zijde grensden aan dezen tuin een paar vervallen ateliers, die in den regel verhuurd werden aan onbekende, jeugdige beoefenaars der Engelsche schilderkunst. Daartegenover lag een ander hoog uitbouwsel, dat iets beter was afgewerkt, kon bogen op een deur die toegang gaf tot het huis, benevens een zijdeur, die in de steeg uitkwam, en den heer Pitman als werkplaats diende. Den geheelen dag moest hij lesgeven aan een jongedames-kostschool, maar zijn avonden had hij voor zich zelf, en hij placht die tot laat in den nacht te verlengen, terwijl hij nu eens een landschap met waterval in olieverf op het doek wierp, dan eens een borstbeeld (in marmer, zooals hij met stille voldoening placht te zeggen) ontwierp van den een of anderen beroemden staatsman; of zich zelfs verwaardigde, den beitel te hanteeren om een nimf te scheppen, („een gas-ornament voor een trap, mijnheer") of een levensgroot beeldje van Samuel voor de kinderkamer van een godsdienstig gezin. De heer Pitman had in Parijs en Rome gestu- 92 WAARIN WILLIAM DENT PITMAN deerd, met hulp van een welwillend familielid, dat later bankroet ging door een daling in corsetten, en ofschoon niemand ooit het geringste vonkje talent in hem ontdekte, men verwachtte toch algemeen, dat hij nu wel zijn vak verstond. Achttien jaren les geven hadden hem ten slotte beroofd van het weinigje kennis, dat hij bezat. De kunstenaars onder zijn commensalen trachtten hem soms aan het verstand te brengen, dat het toch onmogelijk was, te schilderen bij gaslicht, of levensgroote nimfen te boetseeren zonder model. „Dat weet ik wel," placht hij dan te antwoorden. „Niemand in Norfolk Street weet dat beter dan ik, en als ik rijk was, zou ik de beste modellen in Londen gebruiken; maar nu ik arm ben, heb ik mijzelf geleerd, het daarzonder te stellen. Als ik af en toe eens een model gebruikte, zou dat slechts dienen om mijn ideale opvatting te verstoren, en bepaald een belemmering zijn in mijn streven naar hooger. En schilderen bij kunstlicht," ging hij voort, „is eenvoudig een handigheid, een loopje, dat ik mij heb aangewend, omdat mijn dagen in beslag zijn genomen door het onderwijs." Op het oogenblik, dat wij hem aan onze lezers gaan voorstellen was Pitman alleen in zijn atelier, in de schemering van den October-namiddag. Hij zat, naar waarheid met „ongekunstelden eenvoud", op een keukenstoel, met zijn lagen, zwart vilten hoed naast zich, een donker, nietig, onschadelijk, beklagenswaardig manneke, met zwarten jas, langer van snit dan gewone lieden in den regel dragen, een boord die van achteren werd vastgemaakt, een smal, licht dasje, en in elk opzicht, op den puntbaard na, wat den uitwendigen mensch betrof, het evenbeeld van een dominé. Zijn haar werd op de kruin wat dun, en begon aan de slapen te grijzen. Arme stakker! hij was niet jong meer, en onder zijn jaren, rechtskundig advies inwint 93 zijn armoede en teleurgestelde eerzucht ging hij diep gebukt. Voor hem, in den hoek bij de deur, stond een dikgebuikt vat, en waarheen hij zijn blik ook richtte, tot dat vat keerden zoowel zijn oogen als zijn gedachten telkens weder terug. „Zou ik 't opmaken ? Zou ik het terugzenden ? Zou ik schrijven aan Semitopolis?" vroeg hij zich af. „Neen," zei hij ten laatste; „ik doe niets, eer ik mijnheer Finsbury's raad heb ingewonnen." Hij stond op en haalde een versleten leeren schrijfcassette voor den dag, die niet gesloten was en waaruit hij een velletje nam van het dikke, ivoorkleurige postpapier waarop hij zijn brieven schreef aan de hoofden der scholen waar hij les gaf en aan de ouders van zijn leerlingen. Hij zette de cassette op een tafeltje bij het raam, nam een schoteltje met O.-I. inkt van den schoorsteenmantel en schreef, langzaam en omslachtig den volgenden brief: Waarde Heer Finsbury, Zou het te veel van uw welwillendheid gevergd zijn, als ik u verzocht, mij vanavond eens te komen spreken? Het is geen onbeteekenende zaak, waarin ik uw gewaardeerde hulp inroep. Wat behoef ik u meer te zeggen, dan dat het de veiligheid geldt van het standbeeld van Hercules, een kunstwerk, toebehoorend aan den heer Semitopolis. Ik ben zeer ongerust, want ik heb reeds navraag gedaan en ik vrees, dat dit juweel van antieke kunst is verloren geraakt. Bovendien word ik gekweld door zorg, omtrent een andere aangelegenheid, die met de eerstgenoemde in nauw verband staat. U om verschooning verzoekend voor dit slordig gekrabbel, in haast de Uwe William Dent Pitman. 94 WAARIN WILLIAM DENT PITMAN Hiermee gewapend, trok hij erop uit en belde aan bij No. 233 King's Rd., waar Michael Finsbury woonde. Hij had met den advocaat kennis gemaakt, bij gelegenheid van verkiezingen in Chelsea. Michael, die veel gevoel voor humor had en goedhartig van aard was, zocht hem eens op, begon met om hem te lachen en eindigde met hem een half verachtelijke, half beschermende vriendschap te schenr ken. Thans, vier jaren na hun eerste kennismaking, zou Pitman voor zijn vriend door het vuur zijn gegaan. „Neen," zei de bejaarde huishoudster, die zelf opendeed, „mijnheer Michael is nog niet thuis. Maar wat ziet u er slecht uit, mijnheer Pitman. Een glaasje sherry, om u wat op te knappen?" „Dank u wel juffrouw," zei onze artist. ,,'t Is heel vriendelijk van u, maar ik voel mij haast te gedrukt om trek in sherry te hebben. Wilt u mijnheer Finsbury dit briefje geven en hem vragen, of hij eens wil aankomen? Aan de deur in de steeg; ik ben den heelen avond in mijn atelier." Hij ging de straat weer op en liep langzaam naar huis. Zijn aandacht werd getrokken door het raam van een kapperswinkel en hij staarde lang en aandachtig- naar de trotscbe, aristocratische wassen dame, in een laag uitgesneden japon, die langzaam ronddraaide op haar voetstuk. In spijt van zijn beslommeringen werd de kunstenaar in hem wakker. „Dat is nu alles goed en wel, den neus op te trekken voor de lui, die zulke dingen maken," zei hij bij zichzelf, „maar daar zit toch iets — iets' hoogs —iets dat niet onder woorden is te brengen, in die figuur, 't Is, wat ik heb willen weergeven in mijn „Keizerin Eugenie", zei hij met een zucht. En hij ^peinsde nog over dat eigenaardig karakter, terwijl hij huiswaarts keerde. „Zoo iets leert men niet in Parijs," dacht hij. „Dat is Engelsch. — Komaan, — RECHTSKUNDIG ADVIES INWINT 95 ik dommel hier in, — ik moet mij wakker schudden, streven naar hooger. . . . hooger. ..." Onder de thee en later, terwijl hij zijn oudsten jongen vioolles gaf, dacht hij niet meer aan de zorg, die hem kwelde, maar was aan de aarde ontrukt en in hooger sfeer verheven. Zoodra hij vrij was, toog hij bepaald opgewekt weer naar zijn atelier. Zelfs 't gezicht van het vat was niet in staat, zijn stemming te bederven. Hij ging met steeds klimmenden yver aan 't werk, ditmaal een buste van Gladstone, naar een photographie. Het achterhoofd bracht hij er bijzonder goed af, in aanmerking genomen, dat hij den grooten man slechts ééns, lang geleden, op een openbare bijeenkomst, had mogen aanschouwen; hij was zeer ingenomen met zijn behandeling van den staanden boord en werd eerst weer teruggeroepen tot de werkelijkheid en zy'n zorgen door Michael Finsbury's klop aan de deur. „Zoo, hoe staat het ermee?" zei deze, terwijl hij naar den haard stapte, dien de heer Pitman, wel wetend dat zijn vriend van een vroolijk vuurtje hield, flink had opgestookt, ,,'t Komt my voor, dat je je er hebt ingewerkt." ,,'t Is bijna te erg, om 't in woorden uit te drukken," zei onze kunstenaar. „Het beeld van den heer Semitopolis is nog niet terecht en ik vrees, dat ik er aansprakelijk voor ben, — maar dat is minder, — wat mij het meest bezwaart, mijnheer Finsbury is . . . . helaas dat ik het moet bekennen! — de vrees voor ontdekking. Die Hercules zou wederrechtelijk uit Italië ontvoerd worden; een daad, die ik moet veroordeelen, waartoe iemand van mijn beginselen, van mijn verantwoordelijke positie, nooit zijn toestemming had mogen verleenen." „Dat klinkt bedenkelijk," zei de advocaat. „Daar moeten we in elk geval eerst eens een slokje bij drinken, Pitman." 96 WAARIN WILLIAM DENT PITMAN „Ik ben maar zoo vrij geweest om... enfin, op u te rekenen," zei deze, terwijl hij wees naar een keteltje, een flesch cognac, een citroen en glazen. Michael bediende zich en bood den kunstenaar een sigaar aan. „Neen, dank u, liever niet," zei Pitman. „Vroeger hield ik er wel van, bij gelegenheid, maar de lucht in iemands kleeren is zoo onaangenaam." „Ook goed," zei de advocaat. „Ik ben klaar. Begin maar." Pitman begon zijn ietwat omslachtig verhaal. Hg was naar Waterloo gegaan, om het kolossale beeld van Hercules af te halen, en in plaats daarvan had hij een ton ontvangen, niet eens groot genoeg voor den schijfwerper. Toch was het adres geschreven door de hand van zijn Romeinschen vriend, wiens schrift hij zeer goed kende. Wat nog vreemder was, met denzelfden trein moest ook een pakkist zijn gekomen, groot en zwaar genoeg om den Hercules te bevatten, en die kist was bezorgd aan een adres, dat geen mensch kon gewaar worden.... De voerman van den goederenwagen had ongelukkig te veel gedronken, „en de taal die hij uitsloeg," zei de heer Pitman, „was van dien aard, dat ik niet gaarne zijn woorden zou herhalen. Hij werd dadelijk ontslagen door zijn chef, die zeer beleefd was, en beloofd heeft, navraag te doen in Southampton. — Maar wat moest ik intusschen beginnen? Ik heb mijn adres achtergelaten, en het vat mee naar huis genomen; maar gedachtig aan een oud spreekwoord, besloot ik het niet te openen, tenzij in de tegenwoordigheid van een rechtsgeleerde." „Is dat de heele zaak?" vroeg Michael. „Dan zie ik niet in, waarom je, eigenlijk ongerust zou be^ hoeven te zijn. Die Hercules is natuurlijk onderweg opgehouden en komt morgen of overmorgen terecht, en dat vat... . dat zal wel een huldeblijk zijn van RECHTSKUNDIG ADVIES INWINT 97 een of andere jonge dame onder je leerlingen; ik wed dat er oesters inzitten." „Pas op, spreek u zoo hard niet," riep Pitman. „Ik zou mijn betrekking kunnen verliezen als ik grappen maakte over die jonge dames, en bovendien. . . oesters uit Italië? en geadresseerd in Signor Ricardi's hand?" „Laten we 't eens nader bekijken," zei Michael. „Rol het eens naar 't licht." Ze rolden het samen uit den hoek, en zetten het rechtop voor 't vuur. ,,Zwaar genoeg voor oesters," zei Michael. „Zullen we 't maar open maken?" stelde Pitman voor, die bepaald was opgevroolijkt door het gezelschap en den grog, en zonder antwoord af te wachten, begon hij zijn kleeren uit te gooien, alsof hij aan 't vechten ging; smeet zijn deftigen boord in de papiermand, hing zijn dominéjas aan een spijker, en met een beitel in de eene hand, en een hamer in de andere, sloeg hij er flink op los. „Toemaar, William Dent!" riep Michael. „Zoo hoort het. Misschien is 't wel een romantische visite van een van je jonge dames; iets a la Cleopatra. Pas op dat je Cleopatra de hersens niet inslaat." Maar Pitman's ijver werkte aanstekelijk. De advocaat kon er niet langer bij stilzitten. Hij smeet zijn sigaar in 't vuur, rukte den kunstenaar het werktuig uit de onwillige hand en beukte er zelf ferm op los. Weldra stond het zweet hem in groote droppels op 't voorhoofd; zijn keurige pantalon zat vol met roestvlekken, en de toestand van den beitel bewees, dat hier veel onnoodige krachtsinspanning werd aangewend. Een vat is geen gemakkelijk ding om open te krijgen, zelfs als men op de goede manier te werk gaat; doet men dat niet, dan moet het geheele samenstel tot zijn oorspronkelijke bestanddeelen Dc verkeerde Kist 7 98 WAARIN WILLIAM DENT PITMAN worden herleid. Beiden, de artist en de advocaat pakten de zaak verkeerd aan. Eindelijk was de laatste hoepel losgerukt, na een paar ferme slagen vielen de duigen uiteen, en wat eenmaal een vat geweest was, lag op den vloer als een verwarde hoop gebroken en versplinterde stukken hout. Midden daartusschen bleef een akelig iets, dat in dekens, was gewikkeld, een oogenblik rechtop staan, helde toen schuin over en zakte vlak voor het vuur omver. Onder het vallen sloeg een lorgnet rinkelend tegen den grond en rolde over den vloer naar den schreeuwenden Pitman. „Hou je mond!" zei Michael. Hij vloog naar de deur, die toegang tot het huis gaf, en deed die op slot, kwam toen bleek en zich op de lippen bijtend nader, trok een punt van de dekens weg en deinsde huiverend achteruit. Het bleef geruimen tijd stil in het atelier. „Zeg eens," zei Michael zachtjes. „Heb jij daar de hand in gehad?" Hij wees naar het lijk. De kleine man kon niets uitbrengen, dan een zenuwachtig en verward gestotter. Michael schonk wat cognac in een glas. „Drink dat eens uit," zei hij, „en wees voor mij maar niet bang. Ik neem 't voor je op, door dik en dun." Pitman zette zijn glas neer, zonder te drinken. „Ik zweer u plechtig," zei hij, „dat de zaak ook voor mij een raadsel is. Al had ik mij op 't ergste willen voorbereiden, ik had dit toch nooit verwacht. Ik zou geen kind kwaad kunnen doen." „Dan is 't in orde," zei Michael met een zucht van verlichting. ,,'k Geloof je graag, kerel." Hij schudde Pitman hartelijk de hand. „Ik dacht een oogenblik," een beetje gedwongen glimlachend, „dat je Mijnheer Semitopolis hadt uit den weg geruimd." RECHTSKUNDIG ADVIES INWINT 99 „Het zou haast op 't zelfde neerkomen, al had ik het gedaan," kreunde Pitman. „Voor mij is dit het begin van het einde, 't Is het schrift op den muur." „Laten wij eens beginnen met hem uit den weg te ruimen," zei Michael; om je de waarheid te zeggen, Pitman, het voorkomen van je vriend staat mij niet aan." Hij huiverde. „Waar kunnen we hem wegstoppen?" „We zouden hem in die diepe kast kunnen bergen, als u 't over u verkrijgen kunt, hem aan te raken," zei de kleine man. „Een van ons tweëen moet het wel doen. Pitman," gaf de advocaat ten antwoord, „en die eene zal ik dan maar wezen. Ga jij nu naar de tafel, draai mij den rug toe en maak een grocje voor mij klaar; dat is wel een geschikte verdeeling van arbeid." Omtrent negentig tellen later werd de kastdeur op slot gedraaid. „Ziezoo," merkte Michael op, „nu is 't hier gezelliger. Je mag je weer omdraaien, Pitman. Is dat de grog?" ging hij voort. „Goeie God, man, — 't is limonade." „Och, och, mijnheer Finsbury, wat moeten we er toch mee beginnen?" kreunde Pitman, terwijl hij zijn vriend bij den arm greep. „Er mee beginnen?" herhaalde Michael. ,,'t Begraven in een van je bloemperken en er als monument een van je eigen standbeelden bovenop zetten, 't Zou wel romantisch zijn, als wij daar, bij 't schijnsel der bleeke maan aan 't spitten gingen. Toe, geef mij de cognac eens aan." „Och, mijnheer Finsbury, drijf den spot niet met mijn ellende," riep Pitman. „U weet toch, dat u te doen hebt met iemand, die zich zijn leven lang, dat durf ik gerust zeggen, fatsoenlijk heeft gedragen. Ik IOO WAARIN WILLIAM DENT PITMAN kan dit. zelfs op dit plechtig oogenblik, met de hand op mijn hart en zonder blozen, getuigen. Behalve in dat eene geval, het binnensmokkelen van den Hercules (en nu reeds heb ik daarvan diep berouw) zou ik mijn geheelen levensloop kunnen blootleggen. Ik heb nooit iets gedaan, dat het licht niet verdragen kon," riep het mannetje, „en nu. . nu...." „Kom, kom, kerel," zei Michael, „ik verzeker je, dat we zoo'n ongelukje bij ons op 't kantoor als een kleinigheid beschouwen, dat kan immers den beste gebeuren en als 't werkelijk waar is, dat je er niets mee hebt uitstaan „Hoe zal ik woorden vinden. ..." begon Pitman. „O, dat zal ik wel bezorgen," viel Michael hem in de rede, „daarin heb jij minder oefening gehad. Maar de zaak is deze: als, of liever daar je niets afweet van de misdaad, daar — die meneer in de kast noch je vader is, noch je broer, noch je schuldeischer, noch je schoonmoeder; noch wat men noemt een beleedigd echtgenoot. ..." „O, maar meneer Finsbury!" riep Pitman vol ontzetting. „Daar, om kort te gaan," ging de advocaat voort, „je geen belang hadt bij het plegen van dit misdrijf, behoeven wij ons niet ongerust te maken, en hebben vrij spel. De geschiedenis is bepaald wel vermakelijk, en ik heb dikwijls dergelijke problemen in theorie nagegaan; hier kan ik er een in de praktijk uitwerken, en ik zal zorgen, dat jij er heelhuids afkomt. Begrepen? Daar sta ik voor in. — Laat eens kijken, ik heb in lang geen dag vrijaf genomen; morgen stuur ik een boodschap naar 't kantoor. We mogen wel voortmaken," voegde hij er met nadruk bij, „als we een ander ook een kansje willen gunnen." RECHTSKUNDIG ADVIES INWINT IOI „Hoe bedoelt u?" vroeg Pitman. „Wie dan? De inspecteur van politie?" „Och loop rond met je inspecteur van politie," zei zijn vriend. „Als jij geen korte metten wilt maken en hem in je tuin begraven, dan moeten we een ander vinden, die 't wél wil doen. Dat wil zeggen, we moeten de zaak overlaten aan iemand, die niet zoo voorzichtig en wat meer bij de hand is." „Een geheime agent misschien?" vroeg Pitman. „Soms heb ik toch werkelijk met je te doen, Pitman," zei de advocaat. „Maar zeg eens," ging hij op een anderen toon voort, „ik heb 't altoos jammer gevonden, dat je hier geen piano hadt. Al speel je zelf niet, je vrienden zouden er wel pleizier in kunnen hebben wat muziek te maken, terwijl jij met je verf of je klei aan 't ploeteren was." „Ik zou wel een piano kunnen huren,'- zei Pitman gewillig. „Ik speel zelf een beetje viool." „Ja, dat weet ik," zei Michael; „maar wat is nu een viool, en dan bespeeld, zooals jij dat doet? Je moet van goede muziek kunnen genieten. Ik zal je eens vertellen, nu jij je zoo gauw geen piano kunt aanschaffen, geef ik je mijn vleugel present." „Dank u wel," zei Pitman, haast verlegen. „Zoudt u dat willen doen? Dat is heel vriendelijk van u." „Ja," zei Michael; „je krijgt mijn vleugel cadeau; dan kan de inspecteur van politie daar wat op spelen; terwijl zijn agenten aan 't graven zijn." Pitman zag hem angstig en verwonderd aan. „Neen, ik ben niet gek," ging Michael voort. „Ik maak grappen; maar ze zijn volstrekt niet onsamenhangend. Kijk eens, Pitman, luister nu eens even oplettend, ik ben voornemens, te profiteeren van de verblijdende omstandigheid, dat we wezenlijk en 102 WAARIN WILLIAM DENT PITMAN waarlijk onschuldig zijn; niets dan de aanwezigheid van — je weet wel — brengt ons met de misdaad in verband, en als we dat maar eerst kwijt zijn, hoe dan ook. kan geen mensch vat op ons krijgen. Nu geef ik je mijn piano; we zullen die van avond nog laten halen. Morgen nemen we 't binnenwerk eruit, stoppen. . . . onzen vriend daar er in, laden het ding op een kar, en laten het bezorgen op de kamer van een jongmensen, dat ik van aanzien ken." „Dat u van aanzien kent," herhaalde Pitman. „En wat van meer belang is," ging Michael voort, „wiens kamers ik nog beter ken, dan hiizelf. Een vriend van mij. (ik zal hem maar kortheidshalve vriend noemen, hij is nu in Demerar, naar ik hoor en hoogstwaarschijnlijk in hechtenis) heeft Ze vroeger bewoond. Ik heb hem verdedigd en er door geholpen ook (alles gered, behalve de eer). Geld had hij niet, maar hij gaf mij al wat hij bezat, de stakker, o.a. ook de sleutel van zijn kamers. Daar wil ik ze met elkaar bezorgen, de piano en... . ik zal maar zeggen: Cleopatra." ,,'t Lijkt mij een onbekookt plan," zei Pitman. „En wat zal die arme man, dien u van aanzien kent, er wel van zeggen?" „O, dat is wel gezond voor hem," zei Michael luchtig. „Net wat hij noodig heeft, om hem een zetje te geven." „Maar, lieve der»gd, mijnheer Finsbury, — hij zou beschuldigd kurnen wórden van.... van een moord," zei Pitman zenuwachtig. „Dan is hij even ver als wij nu," zei de advocaat. „Hij is ook onschuldig, nietwaar? Als menschen opgehangen worden, mijn waarde Pitman, dan is dat enkel te wijten aan de ongelukkige omstandigheid, dat ze schuldig zijn." „Maar denk toch eens na," zei Pitman smeekend, „het heele plan komt mij zoo overijld voor. Zon *t RECHTSKUNDIG ADVIES INWINT 103 niet het veiligst zijn toch maar de politie te lateri halen?" „En drukte maken?" vroeg Michael. „Geheimzinnige moord te Chelsea. Pitman houdt vol, dat hij onschuldig is. Hoe zou 't je aanstaan, als ze dat lazen op de kostschool?" „Ik zou mijn betrekking verliezen," gaf de teekenmeester toe. ,,Dat kan ik niet ontkennen." „En daar komt bij," zei Michael, „dat ik, nu ik eenmaal in de zaak betrokken ben, er ook pleiziei van wil hebben." „O, mijnheer Finsbury, is dat wel de rechte wijze om de zaak te beschouwen?" riep Pitman. „Och, dat zei ik maar, om je op te vroolijken," zei Michael onvervaard. „Dat is zoo onze gewoonte, een luchtig woordje op zijn pas. — Maar we behoeven er geen woorden over te verspillen. Als je mijn raad wilt opvolgen, laten we dan maar gauw de piano halen. Wil je dat niet, zeg het dan maar, dan laat ik de zaak aan jou over. om erin te handelen naar je eigen goedvinden." „U weet heel goed, dat ik mij geheel en al op u verlaat," gaf Pitman ten antwoord. „Maar wat een vreeselijke nacht zal dat worden, met dien gruwel.. . in mijn atelier. Hoe zal ik den slaap kunnen vatten, wanneer ik daaraan denk? . . . ." „Nu, mijn vleugel houdt hem gezelschap," zei Michael. „Dat maakt het weer goed." Een uur later kwam een kar aanrijden en de vleugel van den advocaat, een prachtige Broadwood, werd in Pitman's atelier neergezet. HOOFDSTUK VIII j WAARIN MICHAEL FINSBURY EEN DAG VRIJAF NEEMT RECIES om acht uur den volgenden morgen klopte de advocaat, zooals zij hadden afgesproken, aan de deur van net atelier. Hij trof Pitman aan in een jtreurigen toestand, bleek, met rood be- loopen oogen en none wangen, mj was verscnriKkelijk gejaagd en zijn schichtige blikken dwaalden onophoudelijk naar de kast. — Onze teekentncester kon zich echter met evenveel recht over de vciandering in het voorkomen van zijn vriend verbazen. Michael was gewoonlijk in de puntjes, met een soort van zwier, dien men gemeenlijk met het woord „chic" pleegt aan te duiden en er viel dan ook niets op zijn voorkomen aan te merken, dan dat hij iets te veel aan een getuige bij een trouwplechtigheid deed denken, om er bepaald als een heer uit te zien. Maar vandaag had hij alle ijdelheid laten varen. Hij droeg een verkleurd geruit flanellen sporthemd en een roodachtig bruin pak, van een stof, die kleermakers onverslijtelijk noemen, zijn zwarte das was los geknoopt, een rossige regenjas bedekte ten deele dit fraaie costuum en hij droeg een paar grove, lompe schoenen. Op het hoofd had hij een ouden, slappen, vilten hoed, dien hij bij het binnentreden met een zwaai afnam. „Alsjeblieft, William Dent!" riep hij en terwijl hij een paar vlokken roodbruin haar uit den zak haalde, die hij als bakkebaarden tegen zijn wangen hield, huppelde hij het atelier rond met de luchtige bevalligheid van een balletdanseres. EEN DAG VRIJAF NEEMT I05 Pitman glimlachte droevig. „Ik zoo u nooit hebben herkend," zei hij. „Dat is ook de bedoeling," antwoordde Michael, terwijl hij de valsche bakkebaarden in den zak stak. „Nu moeten we eens kijken, wat jij in voorraad hebt en je tot onherkenbaar wordens toe vermommen." „Vermommen?" riep Pitman. „Moet ik dat doen? Is dat noodig?" „Mijn beste vriend," zei de advocaat, „vermomming is het eenige wat het leven kruidt en waarde schenkt. „Wat zou het leven zijn," heeft een Fransch wijsgeer gezegd, „zonder het genoegen van een masker te dragen?" Ik zeg niet, dat het altijd pas geeft en ik weet wel dat het niet volkomen in den haak is, maar wat blijft ons anders over, neerslachtige professor? Het moet. Wij zijn verplicht, verschillende lieden te bedriegen, in 't bijzonder den heer Gideon Forsyth, het jongemensch, dat ik van aanzien ken, als we hem ongelukkigerwijze thuis treffen." „Als hij thuis is?" stotterde Pitman. „Dan zon alles uitkomen." „Het doet er in het minst niet toe," zei Michael luchtig. „Laat mij nu je kleeren eens nazien, en ik maak je in een omzien tot een ander mensch." In de slaapkamer, waarheen de kunstenaar hem voorging, bekeek Michael met een ondeugend gezicht Pitman's niet zeer omvangrijken kleerenvoorraad. Hij koos een kort, zwart alpaca jasje, en een lichte zomerbroek, die hij om een of andere reden belachelijk vond, en nam zijn vriend oplettend op, met de kleeren over den arm. „Ik vind dien dominésboord ongeschikt," zei hij. „Heb je niets anders?" De teekenmeester dacht een oogenblik na, en scheen toen op een inval te komen. „Ik heb nog een paar overhemden met een omgeslagen boord," ioo WAARIN MICHAEL FINSBURY zei hij, „die ik als student in Parijs heb gedragen. Ze zijn wel een beetje opzichtig." . „Prachtig!" riep Michael. „Je zult er uitzien als een gek! Hier heb je een paar slobkousen!" terwijl hij deze voor den dag haalde. „Die hooren er bij; dat spreekt. Ga je nu maar toetakelen, en dan een half uurtje deuntjes fluiten voor 't raam. Daarna kan je mij weer op het oorlogsterrein begroeten." Met die woorden keerde Michael naar het atelier terug. 't Was de morgen van den Noordoosterstorm; de wind gierde om de standbeelden in den tuin en de regen kletterde op het dakraam van het atelier. Op hetzelfde oogenblik, dat Morris ongeveer voor de honderdste maal zijn oom's handteekening naschreef, maakte Michael de eerste «naar van den vleugel los. Drie kwartier later werd Pitman binnengeroepen, en vond de kastdeur open, de kast leeg, en den vleugel behoorlijk op slot. ,,'t Is een buitengewoon zwaar instrument, merkte Michael op, en keerde zich om, ten einde zijn vriend nauwkeurig op te nemen. „Dien baard moet je afscheren," zei hij. „Mijn baard?" riep Pitman. „Dat kan niet. Ik mag mijn uiterlijk niet bederven, dat zou de directrice van de school niet toestaan. Die dames zijn verbazend strikt op zulke punten, — en er hangt ook veel van af, omdat jonge meisjes zoo romantisch zijn. Er is heel wat voorgevallen over dien baard, eer ik de betrekking kreeg," ging de kunstenaar blozend voort; „ze hadden er eerst bepaald op tegen." „Je kunt hem weer laten staan," zei Michael, „en dan ben je zoo merkwaardig leelijk, dat ze je salaris opslaan." „Maar ik wil er niet leelijk uitzien," zei Pitman. „Wees nu niet zoo ezelachtig," zei Michael, die EEN DAG VRIJAF NEEMT 107 baarden niet kon uitstaan, en blij was, als hij er een uit de wereld kon helpen. „Kom aan, weg ermee." „Als u er volstrekt op gesteld is," zei Pitman zuchtend, haalde heet water uit de keuken, zette een spiegeltje op zijn ezel, knipte eerst zijn baard met een schaar af, en schoor daarna zijn kin. Hij kon zich niet ontveinzen, toen hij het resultaat aanschouwde, dat hij zich vrijwillig van de laatste glorie zijner mannelijkheid had beroofd; maar Michael was zeer in zijn schik. „Zooals ik zei, een ander mensch," riep hij. „Als je nu nog dien bril van vensterglas opzet, dien ik in den zak heb, ben je precies een Fransche commisvoyageur." Pitman antwoordde niet; maar staarde mistroostig naar de weerkaatsing van zijn geschoren gelaat in den spiegel. „Weet je wel," vroeg Michael, „wat de gouverneur van Zuid-Carolina eens tegen den gouverneur van Noord-Carolina heeft gezegd? „De tijd valt lang tusschen twee hartversterkingen," was het woord van dien diepen denker, en als je de hand in den linker binnenzak van mijn regenjas steekt, zou 't mij niet verwonderen als je daar een flesch cognac vondt. Dank je wel, Pitman," ging hij voort, terwijl hij twee glazen inschonk. „Zeg nu eens, wat je daarvan vindt." Pitman stak de hand uit naar de karaf; maar Michael hield hem tegen. „Dat nooit," riep hij, „al smeekte je mij op je knieën erom. Dat is nu de allerfijnste cognac, die in Engeland te krijgen is." Pitman bracht het glas aan de lippen en zette het met een zucht weer neer. „Nu, ik moet zeggen, je bent geen gezellige kameraad, om mee uit te gaan," riep Michael. „Als je my'n cognac niet beter weet te waardeeren, krijg je er niet meer van, en nu kon jij wel eens aan den io8 WAARTN MTC.H AFT, FINSBURY slag gaan; dan zal ik de flesch wel leegen. Daar bedenk ik," viel hij zichzelf in de rede, „dat ik een leelijken flater heb begaan; je hadt de kar moeten bestellen eer je je verkleed hadt. Pitman; Pitman, wat heb ik eigenlijk aan je, op die manier? Kon jij mij daar nu niet eens aan herinneren?" „Ik wist niet eens, dat er een kar gehaald moest worden," zei Pitman. „Maar ik kan mij wel weer uitkleeden," voegde hij er haastig bij. ,,'t Zou wat lastig zijn, om je baard weer te laten groeien," zei de advocaat. „Neen, 't is bepaald een leelijke vergissing, een van die dingen, die je aan de galg kunnen brengen," ging hij zeer opgeruimd voort, terwijl hij nog een slokje cognac nam, „en er is nu eenmaal niets meer aan te doen. Loop maar gauw naar den stalhouder en spreek alles goed af. Ze moeten den vleugel hier komen halen, naar Victoria Station brengen en vandaar verzenden naar Cannon Street, om te worden afgehaald, op naam van den heer Fortune de Boisgobey." „Is dat geen al te lastige naam?" zei Pitman. „Lastig?" riep Michael. „Ja, nu ik 't wel bedenk, is 't wat opvallend. Brown is veiliger en wel zoo gemakkelijk om uit te spreken. Goed, Brown dan maar." „Zoudt u mij niet het pleizier willen doen, niet zoo druk te spreken van opgehangen worden?" vroeg Pitman. „Spreken kan geen kwaad, mijn jongen," zei Michael. „Zet maar gauw je hoed op en denk erom, dat je alles vooruit betaalt." Nadat hij alleen bleef, wijdde Michael zich nog eenigen tijd uitsluitend aan de flesch met cognac en zijn stemming, den geheelen morgen al bijzonder opgewekt, werd nu bepaald rooskleurig. Hij ging nog eens voor den spiegel staan, om zijn bakkebaarden steviger vast te maken. „Verdomd goed," zei EEN DAG VRIJAF NEEMT 109 fa|jt bij 't aanschouwen van zijn spiegelbeeld, „precies een steward op een boot." — Opeens dacht hy aan den bril, dien hy voor Pitman had bestemd, hij zette hem zelf op en was verrukt over het effect. „Dat is nu juist, wat er nog aan ontbrak," zei hij. „Op wie lijk ik nu ? Een schrijver van humoristische schetsen, dunkt mij." Hij begon den loop na te bootsen van verschillende personen, die hij naar eigen vinding karakteriseerde. „Loop van een humoristisch schrijver, maar daar hoort een parapluie bij. Loop van den steward. Loop van een Australisch kolonist, die zijn geboortegrond wederziet. Loop van een kolonel van de Cipayers, dito—dito." Midden onder de wandeling als Cipayer-kolonel, een geniale vinding, hoewel niet precies passend bij zijn kostuum, viel zijn oog op de piano. Deze had natuurlijk twee sluitingen, zoowel van boven, als aan de klep, maar het sleuteltje van de laatste was zoek geraakt. Michael sloeg de klep open en liet zijn vingers over de toetsen glijden. Mooi instrument, torachtige volle toon," zei hij en ging ervoor zitten. Toen de heer Pitman in zijn atelier terugkwam, zag hij tot zijn schrik zijn wijsgeerige vriend en raadsman schitterende improvisaties op den stommen vleugel ten beste geven. „Och, och," dacht de goede man, „ik vrees dat hij al te veel gedronken heeft." — „Mynheer Finsbury!" zei hij hardop en Michael zag bem, zonder op te staan, door zijn bril aan, met een ietwat opgezette kleur, die nog verhoogd werd door het vlammende rood der bakkebaarden. „Capriccio in B-mol, op den dood van een vriend," zei hij, onder het spelen van stormachtige passages. Pitman was verontwaardigd. „Die bril was voor mij!" riep hij. „Die hoort bij mijn kostuumf" „Neen, dien draag ik zelf," zei Michael en hij I IO WAARIN MICHAEL FINSBURY voegde er heel bij-de-hand bij: ,,'t Zou immers veel te veel achterdocht wekken, als we allebei een bril droegen!" „Nu goed," zei de inschikkelijke Pitman, „ik had er nu eenmaal op gerekend, maar als u er zoo op gesteld is. . . . De kar staat intusschen al voor de deur." Terwijl de mannen den vleugel weghaalden, verstopte Michael zich in de kast, tusschen de stukken van het vat en de snaren van de piano, en zoodra de kust vrij was, liep het paar de steeg uit, stapte in een rijtuig in King's Road en reed snel naar de stad. 't Was nog altoos koud, guur en stormachtig weer; de regen sloeg hun in 't gezicht, maar Michael wilde het raam niet dicht hebben, hij speelde nu plotseling voor gids en wees met veel opgewektheid de merkwaardigheden van Londen aan, die zij Op hun weg voorbijreden. „Mijn beste vriend," zei hij, „je weet niet half genoeg van je geboortestad! Zullen we nog even een bezoek aan den Tower brengen? Niet? 't Is misschien wel wat ver uit de buurt. Maar dan toch tenminste.... hei koetsier, Traf alga r Square!" — En op die historische plek wilde hij volstrekt stilhouden, terwijl hij de standbeelden de revue liet passeeren en zijn vriend veel merkwaardige (en tot nog toe onbekende) bijzonderheden meedeelde uit het leven der beroemde mannen, die zij voorstelden. 't Is niet niet woorden te omschrijven, wat Pitman op dien tocht uitstond; hij was koud, nat, doodsbenauwd en daarbij vervuld van niet ongegrond wantrouwen in den leider der expeditie, hij schaamde zich diep over dat bespottelijke overhemd en voelde zich vernederd door het besef, dat hij zich van zijn baard had laten berooven. 't Was hem een verlichting, toen ze, na veel omwegen, de restauratie bereikt hadden, waarMichael wilde déjeuneeren EEN DAG VRIJAF NEEMT III en hij was blij toen hij hoorde, dat zijn vriend een afzonderlijke kamer besprak. Terwijl ze de trap opgingen, achter een kellner, dien hij met geen mogelijkheid kon verstaan, zag hij met voldoening, dat er in elk geval maar weinig gasten waren en dat deze gelukkig voor 't meerendeel tot de Fransche natie behoorden, 't Was een vertroostende gedachte, dat zij geen van allen iets met zijn kostschool hadden uitstaan, want hij kon moeilijk verwachten den Franschen meester, die als streng katholiek bekend stond, in een gelegenheid als deze aan te treffen. De vreemde kellner bracht hen in een klein, kaal vertrekje met een tafel, een kanapé en een haard, waarin een schraal vuurtje brandde. Michael vroeg om meer kolen en een paar glazen cognac met spuitwater. ,,Och neen," zei Pitman; „liever niet." „Ik weet niet, wat je dan toch anders wilt beginnen," zei Michael verwijtend, „we moeten toch iets omhanden hebben. En rooken mag immers niet, vlak voor den eten. Je schijnt bitter weinig begrip te hebben van hygiëne." Hij vergeleek zijn horloge bij de klok op den schoorsteenmantel. Pitman verzonk in zwaarmoedig gepeins. Daar zat hij nu, met een kaalgeschoren kin, bespottelijk toegetakeld, naast een dronken man met een bril op, te wachten op een champagne-lunch in een restauratie, die iets akelig buitenlandsch had. Wat zouden zijn bekenden wel denken, als ze hem nu konden zien! En als ze eens wisten, welke snoode plannen hij in 't schild voerde! Uit deze mijmeringen werd hij opgeschrikt door de komst van den kellner met de bestelde cognac. Michael nam het eene glas aan en wenkte den man, dat hij het andere aan zijn vriend moest geven. Pitman wuifde afwerend met de hand. „Ik wil niet alle achting voor mijzelf verliezen," zei hij. 112 WAARIN MICHAEL FINSBURY „Voor mijn vrienden heb ik veel over," gaf Michael ten antwoord; „maar alleen drinken, dat doe ik niet. Alsjeblieft," zei hij tegen den kellner, „dat is voor jou." Hij klonk met den man. „Op de gezondheid van mijnheer Gideon Forsyth," zei hij. „Minère Gidden Borsye," herhaalde de kellner, en dronk het glas in vier slokken leeg. „Nog een?" vroeg Michael met ongeveinsde belangstelling. „Ik heb nog nooit iemand zoo ving zijn glas zien leegen. 't Geeft je nieuw vertrouwen in bet menschdom." De kellner bedankte beleefd, en begon met de hulp van iemand buiten de kamer, de schotels binnen te brengen. Michael at met smaak en dronk er een flesch champagne bij. Pitman was te zenuwachtig om te eten, en zijn vriend verbood hem eenvoudig van de champagne mee te drinken, als hij er niets bij gebruikte. „Een van ons tweeën moet nuchter blijven," zei hij. „Je krijgt van mij geen champagne bij een simpel snippenboutje. Ik moet oppassen," ging hij op vertrouwelijke toon voort. „Een dronken, — niets op tegen; — twee dronken, — alles mis." Toen de koffie gebracht was, en de kellner heenging, begon Michael zwaarwichtige pogingen te doen, om een ernstige houding aan te nemen. Hoewel zijn eene oog voortdurend neiging vertoonde om af te dwalen, keek hij zijn vriend zoo strak mogelijk aan, en begon, met ietwat belemmerde tong, maar met grooten nadruk: „Genoeg geschertst. — Ter zake. — Opgelet. — Ik kom uit Australië. Mijn naam is John Dickson, al zou je dat aan mijn nederig uiterlijk niet zeggen. Ter uwer geruststelling voeg ik hierbij, meneer, dat ik rijk ben, —r- onmetelijk rijk zelfs. — Je moet zulke dingen nooit ten halve doen, Pitman, 't Heele ccm n»r. VRT.TAF NEEMT geheim zit hem in de nauwkeurige voorbereiding, 'k Heb mijn levensgeschiedenis kant en klaar, en als ik die nu niet kwijt was, zou 'k je 't van a tot z kunnen vertellen." > ,,'t Komt misschien, dat ik wat onbevattelijk, ben ..." begon Pitman. „Precies!" riep Michael. „Schrikkelijk onbevattelijk; maar óók al rijk; — nog rijker dan ik. Ik dacht zoo, dat je dat wel aardig zoudt vinden. Pitman; daarom heb ik het zoo ingericht, dat ju letterlijk bulkt van 't geld. Maar daar staat tegenover, dat je maar een Amerikaan bent, en nog wel een fabrikant van gom-elastieken overschoenen. En t ergst van alles is, — ik zal 't je maar eerlijk zeggen, 't ergste is. dat je Ezra Thomas heet. — Ziezoo." zei Michael met verpletterenden ernst. „Vertel mij nu eens, wie we zijn." De les werd het arme kereltje zoolang overhoord, tot hij ze van buiten kende. „In orde," riep de advocaat. „Onze plannen zijn beraamd. En ze sluiten als een bus; dat is 't voornaamste." . _. „Maar ik begrijp niet zei Pitman klagend. . „ „O. dat komt wel terecht, als t zoover is, zei Michael. terwijl hij opstond. m „Ik weet nog volstrekt niet wat we nu eigenlijk moeten vertellen," zei Pitman. , • .. „Dat valt ons op 't rechte oogenblik wel in, antwoordde de advocaat. t „Maar ik kan geen verhalen bedenken,' stribbelde Pitman tegen. „Dat heb ik nooit gekund, van myn leven niet." . „Ja, jongen, dat zal toch moeten, zei Michael leukweg, en riep den kellner. met wien lnj dadelijk in levendig gesprek was. Diep neerslachtig volgde het mannetje hem naar beneden. „Hij is bij de hand De verkeerde Kist 8 H4 WAARIN MICHAEL FINSBURY genoeg; maar kan men in zoo'n toestand op hem aan?" dacht hij. Toen ze weer in 't rijtuig zaten, vatte hij moed. „Dunkt u niet," zei hy aarzelend, „dat het, alles in aanmerking genomen, verstandiger zou zijn, als we de zaak nog wat uitstelden?" „Uitstellen tot morgen, wat vandaag kan worden afgedaan?" riep Michael verontwaardigd. „Dat nooit! Kom aan, moed gevat; frisch vooruit maar. Pitman!" In Cannon Street Station vroegen ze naar den vleugel van den heer Brown, die behouden was aangekomen en reden vandaar naar een stalhouderij in de buurt, waar ze een vrachtwagen huurden. Terwijl de paarden werden ingespannen, gingen ze zoolang schuilen in het kamertje naast den stal, om zich daar bij de kachel te warmen. De advocaat leunde met zijn stoel tegen den muur en verzonk weldra in zoete sluimering, zoodat Pitman aan zijn lot was overgelaten in gezelschap van een troepje hem om strijd aangapende dagdieven, van de soort, die bij voorkeur in de buurt van een stal plegen om te hangen. „Slecht weer, meneer," merkte een van hen op. „Moet u nog verder vandaag?" „Ja, ja, — slecht weer," zei Pitman en voegde erbij, met een vaag besef dat hij 't gesprek moest afleiden. „Mijn vriend komt uit Australië, hij heeft een erg oploopend karakter." „Uit Australië?" vroeg een ander. „Ik heb een broer in Melbourne. Komt uw vriend ook dien kant uit?" „Neen, dat niet," zei Pitmand/wiens voorstellingen omtrent de geografische gesteldheid van NieuwHolland nog al vaag waren. „Hij woont diep in de binnenlanden en hij is schatrijk.". EEN DAG VRIJAF NEEMT 115 De mannen keken met grooten eerbied naar den slapenden kolonist. „Ja, zei de laatste spreker, „'t is een geweldig groot land, Australië. Komt u daar ook vandaan ?j „Neen," zei Pitman, „en daar ben ik blij om, voegde hij er knorrig bij. Daar hij voelde dat eenige afleiding thans uiterst gewenscht was, pakte hy Michael bij den arm en schudde hem wakker. „Hola!" zei de advocaat. „Wat is er te doen? „De wagen is bijna klaar," zei Pitman boos. „U kunt hier niet gaan slapen." „O best, wees maar niet zoo kwaad, kerel, zei Michael gapend. „Slapen is goed voor een mensch; ik ben nu weer frisch. Maar waarom heb je zoo'n haast?" zei hij, terwijl hij met glazige oogen rondkeek. „Ik zie de kar nergens en ik ben vergeten waar we de piano hebben gelaten." Wat de advocaat zich nog meer zou hebben kunnen laten ontvallen, is voor Pitman tot op den huidigen dag iets, waaraan hij niet zonder huivering ,kan denken, maar het toeval wilde, dat gelukkig 'juist op dat oogenblik iemand kwam zeggen, dat de wagen klaar stond, zoodat Michael al zijn krachten moest verzamelen tot het volbrengen van de moeilijke taak om op te staan. „Jij ment natuurlijk," zei hij, terwijl hy op den bok klauterde. _ . ,,Ik mennen?" riep Pitman. „Dat kan ik niet. 'kHeb 't nog nooit van mijn leven gedaan!" „Ook goed," zei Michael doodbedaard. „Ik kan niet zien. Maar net zooals je wilt. Ik doe mijn vrienden graag pleizier." Toen Pitman het dreigende gelaat van den stalknecht in 't oog kreeg, nam hij een kloek besluit. „Best," zei hij, „men jij dan maar. Ik zal je den weg wel wijzen." Over Michael's koetsierschap uitvoerig uit te n6 WAARIN MICHAEL FINSBURY weiden, zou overbodig zijn, daar wij ons in dit verhaal niet de beschrijving van halsbrekende avonturen ten doel stelden. Pitman, die zich angstig vastklemde en nu en dan hijgend tot voorzichtigheid aanmaande, wist, als de eenige getuige dezer zonderlinge evoluties, niet, waarover hij zich meer zou verbazen, de onverschrokkenheid van den voerman, of zijn onverhoopt geluk. Maar de wagen kwam zonder ongevallen aan het station Cannon Street en de piano van den heer Brown werd vlug en handig opgeladen. „Nou meneer," zei een van de kruiers, terwijl hij met een glimlach een handjevol los zilvergeld opstreek, „dat was een vrachtje." „Dat komt van den zwaren toon," zei Michael onder 't wegrijden. Het regende nog steeds dat het goot, maar ze hadden nu niet ver meer te rijden naar de kamers van den heer Gideon Forsyth, in den Temple. In een stille zijstraat liet Michael de paarden stilstaan, riep een schoenpoetser, die niets te doen had, om ze vast te houden en het paar stapte van den bok, waarop zij zulk een komisch figuur hadden geslagen, om zich te voet naar het doel van hun tocht te begeven. Voor 't eerst gaf Michael blijk van een zweempje onrust. „Zitten mijn bakkebaarden goed?" vroeg hij. ,,'k Zou er leelijk in zitten, als 't uitkwam, wie ik was." „O jawel," zei Pitman, zonder er veel op te letten. „Maar is mijn vermomming ook voldoende? Het zou volstrekt niet vreemd zyn, als ik hier bekenden ontmoette." »0> ( niemand zou jou herkennen zonder je baard," zei Michael. „Al wat jij hebt te doen, is te onthouden om langzaam te spreken; door je neus praat je gelukkig tóch al." cwn r>Afi VRIJAF NEEMT 117 "ik hoop maar, dat hij niet thnis is," zuchtte Pitman. ; , .. . , . ,. „ En ik hoop, dat hij niemand bij zich heeft, gaf 'de advocaat ten antwoord. „Dat zal ons heel wat moeite besparen." Zijn wensch werd vervuld. Op hun kloppen ver, scheen Gideon zelf, die hen in een kamer het, waar I een matig vuurtje brandde, de wanden tot aan het ; plafond schuil gingen achter een bibliotheek van rechtsgeleerde werken en die, op ééne uitzondering f na, een welsprekend getuigenis aflegde van de liefde ' voor de wet, die haar bewoner bezielde. — Die ééne uitzondering vormde de schoorsteenmantel, waarop, in bonte mengeling, pijpen, tabak, sigarenf kistjes en geelgekafte Fransche romans verstrooid I lagen. _ , „Heb ik het genoegen, den heer Forsyth te spre■ ken?" begon Michael. „Wij zijn gekomen, met het doel u over een zekere zaak te raadplegen. Ik vrees, dat het niet precies in den vorm is... „Eigenlijk hadt u mij door een procureur moeten laten inlichten," zei Gideon. „Dan zoudt u ons misschien iemand kunnen aanraden nietwaar? en morgen zou de zaak dan behoorlijk kunnen worden geregeld." zei Michael, terwijl hij een stoel nam en Pitman wenkte om zun • voorbeeld te volgen. „Maar wij wisten toevallig geen adres van een procureur, terwijl we wel van u hadden gehoord en er nog al haast bij de zaak is. „Mag ik vragen," vroeg Gideon, „aan wien ik die aanbeveling te danken heb?" Vragen mag u dat gerust," zei de advocaat, met een onnoozel lachje, „maar men heeft mij verzocht, u dat niet mede te deelen, eer de zaak was afgeloopen." . „ , . „Daar zal mijn oom wel achter zitten, dacnt Gideon. n8 WAARIN MICHAEL FINSBURY „Mijn naam is John Dickson," ging Michael voort, „een welbekende naam in Ballarat en mijn Vriend is de heer Ezra Thomas, een groot Amerikaansch fabrikant van gomelastieken overschoenen." „Wilt n even wachten, dan zal ik dat noteeren," zei Gideon. Aan zijn houding zou men hem voor iemand met een drukke praktijk hebben aangezien. „U hebt er niet op tegen, als ik rook?" vroeg Michael. Hij had zich wakker geschud bij 't binnenkomen, maar zijn beneveldheid en neiging tot grappen verkoopen werden hem langzamerhand weer de baas en hij hoopte, zooals zoovelen voor hem in dergelijke omstandigheden hebben gehoopt, dat een sigaar hem zou opfrisschen. „Zeker," zei Gideon beleefd. „Mag ik u een van mij presenteeren? Ze zijn bijzonder goed." En hij reikte zijn cliënt het kistje toe. „Als ik mij misschien minder duidelijk mocht uitdrukken," zei de Australiër, „dan moet u dat maar op rekening schuiven van de omstandigheid, dat ik juist van tafel ben opgestaan. Dat kan den beste gebeuren, nietwaar?" „Zeker, zeker," zei de voorkomende jonge rechtsgeleerde. „Maar u behoeft u in 't minst niet te haasten. Ik ben. ..." hij keek nadenkend op zijn horloge, — „ja, ik ben den geheelen middag tot uw dispositie." „De zaak, waarover ik u kom raadplegen," ging onze Australiër met veel opgewektheid voort, „is, om de waarheid te zeggen, verduiveld lastig. Mijn vriend, de heer Thomas, die oorspronkelijk van Portugeesche afkomst is, dus niet geheel vertrouwd met onze gewoonten, en een schatrijk fabrikant van Broadwood piano's. . . " „Broadwood?" riep Gideon verbaasd. „Is mijnheer Thomas dan lid van de bekende firma?" EEN DAG VRIJAF NEEMT 119 „Nu ja, gesmokkelde Broadwoods," gaf Michael ten antwoord. „Mijn vriend is, om zoo te zeggen, de Broadwood van Amerika." „Maar ik meende, dat u mij hadt vertéld," — zei Gideon, — „het staat hier ten minste in mijn aanteekeningen opgeschreven, — dat uw vriend fabrikant van gomelastieken overschoenen was." ,,'t Klinkt ook werkelijk eerst wat vreemd," zei de Australiër, met een vriendelijk geruststellenden glimlach. „Maar — ziet u, hij is in beide takken van nijverheid werkzaam. En in nog vele andere bovendien, — menige, menige andere. ..." herhaalde de heer Dickson met zwaarwichtige dronkemansnadruk. „De katoenspinnerijen van den heer Thomas zijn een der merkwaardigheden van Tallahassa, zijn tabaksplantages de trots van Richmond, Virginia, — hij is, om kort te gaan, mijnheer Forsyth, een van mijn beste en oudste vrienden en ik kan u niet zonder gemoedsbeweging mededeelen, wat hem bezwaart." Gideon zag den heer Thomas eens aan en zijn openhartig, hoewel eenigszins bedrukt voorkomen, zoowel als de schroomvallige eenvoud van zijn manieren maakten op hem een gunstigen indruk. „Wat een volk toch, die Amerikanen!" dacht hij. „Kijk nu zoo'n zenuwachtig, sjofel, simpel kereltje eens aan, met zijn omgeslagen hemdskraag, dat intusschen toch maar belangen vertegenwoordigt en zaken beheert van den meest uiteenloopenden aard!" — „Zouden we dan nu maar niet het besté doen," zei hij hardop, „om tot de feiten over te gaan?" „U is een man van zaken, meneer, dat merk ik wel," zei de Australiër. „Tot de feiten overgaan. Juist. Het geldt hier een verbreking van trouwbelofte." De ongelukkige Pitman was zoo weinig voorbe- 120 WAARIN MICHAEL FINSBURY reid op wat hem hier onverwacht werd ten laste gelegd, dat hij een kreet van afgrijzen bijna niet kon onderdrukken. „Ja, ja," zei Gideon, „zulke zaken zijn in den regel lastig genoeg." „U kunt mij alles gerust toevertrouwen," ging hij vriendelijk voort, „als ik u van dienst zal kunnen zijn, is het noodig, dat u niets voor mij verbergt." „Vertel jij 't nu maar," zei Michael, die blijkbaar vond, dat hij nu het zijne wel had gedaan. „Mijn vriend zal u wel van de zaak op de hoogte brengen," ging hij, zich tot Gideon wendend, voort en gaapte verschrikkelijk. „Neemt u mij niet kwalijk, als ik even mijn oogen sluit, ik heb den heelen nacht opgezeten bij een zieken vriend." De ongelukkige Pitman zag wezenloos de kamer rond, radeloos van wanhoop en woede. Gedachten aan vlucht, aan zelfmoord zelfs, rezen bij hem op; terwijl de advocaat geduldig te wachten zat, en hij tevergeefs zocht naar het eenvoudige zinnetje, waarmee hij voor den dag zou kunnen komen. „Het is een — verbreking van trouwbelofte," zei hij vriendelijk, heel zachtjes. „Ik. . . . ik word met vervolging bedreigd, wegens verbreken van trouwbelofte." Wanhopig zoekend naar een of andere gelukkige ingeving, greep hij uit gewoonte werktuigelijk naar zijn baard, maar toen zijn tastende vingers niets anders ontmoeten dan de vreemde leegte van die kaalgeschoren kin, ontzonk hem het laatste, sprankje hoop of moed, (als daarvan in zijn geval nog sprake kon zijn) dat hij ooit had bezeten. Hij schudde Michael hard bij den arm. „Word dan toch wakker!" nep hij heftig verontwaardigd. „Ik kan 't niet zeggen; dat weet je immers net zoo goed als ik." „U moet het mijn vriend niet kwalijk nemen," EEN DAG VRIJAF NEEMT 121 zei Michael. „Hij bezit nu eenmaal niet de gave een aaneengeschakeld verslag te doen van zulke dramatische gebeurtenissen. De zaak is trouwens eenvoudig," ging hij voort. „Mijn vriend is hartstochtelijk van aard, en gewend aan een leven van patriarchalen eenvoud en strenge zelfbeheersching. U kunt u dat natuurlijk levendig voorstellen. De onvermijdelijke reis naar Europa, gevolgd door een noodlottige kennismaking met een zoogenaamden graaf, die een mooie dochter heeft. De heer Thomas liet zich door zijn gevoel meeslepen, deed een huwelijksvoorstel, dat werd aangenomen, en schreef brieven, — vervat in bewoordingen, mijnheer, welke hij thans diep betreurt. Als die brieven voor de rechtbank worden voorgelezen, mijnheer Forsyth, is de heer Thomas zijn goeden naam kwijt." „Dat wil zeggen. ..." begon Gideon. „Mijn waarde heer," zei de Australiër met nadruk; „U zult daarover onmogelijk een oordeel kunnen vellen, eer u ze gelezen hebt." „Dat maakt de zaak wel hoogst bedenkelijk," zei Gideon. Hij wierp een medelijdenden blik op den schuldige, en daar hij op zijn gelaat niet dan schromelijke verlegenheid las, wendde hij vol deernis zijn oogen af. „En dat zou nog niet het ergste zijn," ging de heer Dickson voort, „maar ik wenschte wel, — uit den grond mijns harten, mijnheer Forsyth, dat ik den heer Thomas naar waarheid onschuldig mocht noemen. Zijn gedrag is onverschoonbaar; want hij was op dat tijdstip, — en is nog — verloofd, met een andere jonge dame, de belle van Constantinopel, Ga. Zijn handelwijze zou zelfs het gedierte des velds onwaardig zijn geweest." „Ga?" herhaalde Gideon vragend. „Een gebruikelijke samentrekking," zei Michael. 122 WAARIN MICHAEL FINSBURY „Ga, in plaats van Georgia; juist als Co voor Company." ,,Ik wist wel, dat het soms zoo geschreven werd," zei Gideon; „maar niet, dat het zoo werd uitgesproken." „Dat is toch inderdaad het geval," zei Michael. „U ziet dus wel, mijnheer, dat het lang geen kleinigheid zal zijn, den armen man er door te helpen. Maar geld is er in overvloed, en hij is tot elke opoffering bereid. De heer Thomas zou u morgen aan den dag honderd duizend pond kunnen ter hand stellen. En dan komt er nog iets bij, mijnheer Forsyth, dat meer waard is, dan geld. De buitenlandsche graaf, die zich Tarnow noemt, had in der tijd eén sigarenwinkeltje in Bayswater, onder den bescheiden, maar veelzeggende naam van Schmidt; en zijn dochter, — als ze dat is, (ook een gewichtig punt, teekent u dat aan, mijnheer Forsyth) zijn dochter stond in dat winkeltje achter de toonbank. Zulk een vrouw wil een man trouwen van mijnheer Thomas' positie. Begrijpt u? — Wij weten, dat zij op het oogenblik iets in het schild voeren, en wy wenschen hun vóór te zijn. Nu gaat u naar Hampton Court, waar ze wonen, en ziet, door bedreiging, of omkooping, of beide desnoods, die brieven in handen te krijgen. Gelukt dit niet, dan moet de zaak in Godsnaam voor 't gerecht, en het gedrag van den heer Thomas zal openbaar worden. Zelfs ik zal mij dan van hem moeten afwenden," voegde hij er zeer onridderlijk bij. „Er is toch wel 't een en ander vóór te zeggen," zei Gideon. „Was die Schmidt ooit met de politie in aanraking geweest?" „Dat hopen we," zei Michael. „We vermoeden zelfs, dat dit het geval is. Die buurt, moet u denken. Bayswater! Vindt u ook niet, dat Bayswater te denken geeft?" EEN DAG VRIJAF NEEMT 123 Gideon kréég voor de zooveelste maal gedurende dat zonderlinge gesprek het gevoel, dat hij met een gek te doen had. ,,'t Komt natuurlijk, doordat hij pas heeft gedejeuneerd," dacht hij, en zei hardop: „Tot hoever zou ik dan mogen gaan?" „Vijf duizend vooreerst," zei Michael. „Laat ons u nu niet langer ophouden, mijnheer; het wordt al wat laat op den middag; maar er zijn nog treinen genoeg naar Hampton Court en ik behoef u het ongeduld van mijn vriend niet te beschrijven. Hier hebt u een vijfpondnoot voor de eerste uitgaven, en hier het adres." Michael begon te schrijven; hield op, verscheurde het papier, en stak de stukken in zijn zak. „Ik zal het u liever dicteeren," zei hij; „mijn hand is niet heel vast op het oogenblik." Gideon schreef het adres op. Graaf Tarnow, Kurnaul Villa Hampton Court. — Daarop schreef hij zelf iets op een papiertje. „U zei, dat u geen procureur kende," zei hij. „Voor een geval als dit, hebt u hier 't adres van den knapsten procureur in heel Londen." Hij reikte Michael het papier over. „Te deksel," riep Michael, toen hij zijn eigen adres las. „O, u hebt waarschijnlijk zijn naam wel eens hooren noemen in verband met nog al bedenkelijke zaken," zei Gideon. „Maar hij is zelf door en door eerlijk, en staat bekend als buitengewoon knap. Nu heeren, dan behoef ik alleen nog maar te weten, waar ik u zal kunnen aantreffen." „Langham Hotel natuurlijk," zei Michael. „Tot van avond." „Tot van avond," herhaalde Gideon glimlachend. „Ik mag u zeker nog wel vrij laat komen opzoeken?" „Wanneer u maar wilt," riep de advocaat, terwijl hij de trap afging. 124 WAARIN MICHAEL FINSBURY „Die kerel weet zijn weetje wel," zei hij tegen Pitman, zoodra ze op straat kwamen. Pitman prevelde iets van een „belachelijk figuur." „Allesbehalve," zei Michael. „Hij weet, wie de knapste procureur in Londen is; dat is meer dan men van iedereen zeggen kan. Zeg, heb ik 't er niet mooi afgebracht?" Pitman gaf geen antwoord. „Hoe is 't?" zei de advocaat, terwijl hij stilstond. „Wat scheelt er aan, Pitman? Is je lankmoedigheid tot het uiterste beproefd?" „U hadt geen recht, zulke dingen van myj te zeggen," zei de kleine man verontwaardigd, ,,'t Is onverantwoordelijk. U hebt mij diep gegriefd." „Ik heb geen woord kwaad van je gezegd," antwoordde Michael. „Ik sprak van den heer Ezra Thomas. Weet je dan nog niet. dat die niet bestaat?" M . ,,'t Blijft er even onaangenaam om, zei Pitman neerslachtig. Doch thans kwamen ze aan den hoek van de zijstraat, waar hun getrouwe schoenpoetser met groot vertoon van waardigheid de paarden stond vast te houden, en de vleugel eenzaam en verlaten troonde op de kar, terwijl de regen tegen de onbedekte zijden kletterde en afdroppelde langs de mooie glimmende gewreven pooten. De schoenpoetser werd uitgestuurd om zes stevige kerels uit de naburige herberg te halen, en het laatste bedrijf van de komedie begon. — Misschien was de heer Gidion Forsyth nog niet in den trein naar Hampton Court gestapt, toen Michael de deur van zijn kamer weer opendeden de hijgende sjouwers den zwaren vleugel midden op den vloer neerzetten. „Nu nog een ding," zei de advocaat, toen hij de mannen hun afscheid had gegeven. „We moeten EEN DAG VRIJAF NEEMT 125 den sleutel van de piano achterlaten, en zorgen dat hij dien vindt." „Wacht eens." Hij bouwde boven op den deksel van het instrument een torentje van sigaren en liet den sleutel daar middenin vallen. „Die arme man," zei Pitman, toen ze de trap afgingen. „Ja, hij treft het niet," zei Michael droogjes. „Maar 't zal hem geen kwaad doen." „Ik wou u nog even zeggen," ging Pitman voort, „dat ik zoo even mij wel wat ten onrechte heb boos gemaakt. Ik zie nu wel in, dat ik geen recht had, mij verontwaardigd te toonen over beschuldigingen, die, hoe grievend ook, welbeschouwd niet mij persoonlijk konden treffen." „Bravo," riep Michael, terwijl hij weer op den bok klom. „Spreek er maar niet meer over, Pitman, 't Was heel natuurlijk; geen mensch, die eenig gevoel van eigenwaarde bezit, kan in koelen bloede aanhooren, dat zijn Alias beleedigd wordt." De regen had opgehouden. Michael was weer tamelijk nuchter; het lijk was uit den weg geruimd, en de vrienden waren verzoend. De terugtocht naar de stalhouderij was dus, vergeleken bij de vorige ondernemingen, bepaald een pleiziertochtje. En toen zij de kar hadden terug bezorgd en ongehinderd den stal verlieten, zonder de minste achterdocht te hebben gewekt, loosde Pitman een diepen zucht van verlichting. „En nu gaan we naar huis," zei hij. „Pitman," antwoordde de advocaat, terwijl hij bleef stilstaan, „ikmaak mij ongerust over je roekeloosheid. Den halven dag zijn we doornat geweest, en jij wilt zoomaar kalmpjes huiswaarts trekken? Nee meneer — heete grog." En zijn vriend in den arm nemend, stapte hij [26 MICHAEL FINSBURY NEEMT VRIJAF regelrecht met hem het eerste beste café binnen. Ik moet bekennen, dat Pitman niet meer tegenstribbelde. Nu de vrede weer gesloten was, en het lijk van de baan, begon hij zelfs een soort van onschuldige speelschheid aan den dag te leggen, en toen hij zijn dampend glas grog ophief om met Michael te klinken, gichelde hij hardop, als een ondeugend kostschoolmeisje bij een verboden smulpartij. HOOFDSTUK IX HET BEVREDIGEND BESLUIT VAN MICHAEL FINSBURY'S VRIJEN DAG K heb het genoegen, den heer Michael Finsbury persoonlijk te kennen en ik laat — (nu ja, ik weet wel, dat het zijn bedenkelijke zijde heeft, een man als hem tot zaakwaarnemer te kiezen, maar — ik wil geen oude koeien uit de sloot halen; er is trouwens ook nog zoo iets als dankbaarheid in de wereld,) en ik laat, zooals ik zeide, met het volste vertrouwen de behartiging van mijn belangen (thans gelukkig van volkomen onschuldigen aard) aan hem over. — Helaas echter mis ik een zeker aangeboren talent voor het onthouden van adressen; van eiken bekende prent ik mij één voorgoed in 't geheugen, dat ben ik mijn vrienden verschuldigd, maar gaan ze verhuizen, dan zijn ze in 't vervolg voor mij verloren, mijn geheugen weigert hen nog verder te volgen op bun levenspad. Vandaar, dat ik altijd mijn brieven aan Michael aan zijn kantoor adresseer en dus ook niet volkomen zeker ben van het nummer van zijn huis in King's Road. Ik heb daar natuurlijk evengoed als zijn andere vrienden, wel eens gedineerd. In den laatsten tijd, nu hij rijk geworden is, de zaken wat kalmer opneemt en lid is van een deftige club, komt het dikwijls voor, dat hij in den rooksalon een paar geestige lui uitpikt, zooals ik bijv., als 't zoo treft, dat ik geen andere afspraak heb. Dan ziet Hare Majesteit de Koningin, als zij gelieft uit te kijken in St. James Park, een rij rijtuigen voorbijrollen en een kwartier later verzamelen wij ons om een welvoorzienen en gastvrijen disch. 128 HET BEVREDIGEND BESLUIT VAN Maar op het tijdstip, waarvan thans sprake is. was het in (laat ons maar blijven zeggen 233.) Kings Road in den regel heel stil. Als Michael gasten nitnoodigde. onthaalde hij hen by Verrey of Nichol, en zijn vrienden kwamen hem nooit aan huis bezoeken. Op de tweede verdieping, die vroolijk en zonnig was, woonde zijn vader, m den salon zette nooit iemand een voet, maar in de eetkamer hield Michael bij voorkeur verblijf. In dat gezellige vertrek, waar horretjes van ijzergaas de onbescheiden blikken weerden der voorbijgangers m Kings Road. omringd door zijn welvoorziene bibliotheek van groote dichters, en studiewerken op het gebied van het strafrecht, zat hij, na zijn uitstapje met Pitman, aan tafel. Een magere oude dame, met een levendigen oogopslag en een guitigen trek om haar vastgesloten lippen, bediende hem; in eiken rimpel van haar gezicht stond als 't ware geschreven, dat zij eene oude getrouwe was en elk woord, dat over haar lippen kwam, verried de Schotsche afkomst, waarop zij zich met recht beroemde. De gegronde eerbied, dien deze beide omstandigheden den stoutmoedigsten vreemdeling moesten inboezemen, vervulde blijkbaar ook de ziel van haar meester, den advocaat. Daar de heete grog het smeulende vuurtje van den champagneroes weer had aangewakkerd, u— om te zien. hoe de heer des was uci ooiiuwum» —— — , huizes zijn best deed, om zich onder het oog der dienstbode goed te houden en toen hij zei: „Mij dunkt Tina, ik moest maar een glas cognac met sodawater nemen." was zijn toon vragend en zyn stem onvast. . „ „Nee, meneer Michael, daar komt niet van in, zei Tina kortaf. „Wyn en water." „Best Tina, jij weet misschien beter, wat goed voor my is," zei haar meester. „Vermoeiende dag op kantoor." MICHAEL FINSBURY's VRIJEN DAG 129 „Och kom! U is niet eens op kantoor geweest." „Wel zeker, 'k ben aldoor in de buurt van Fleet Street gebleven," zei Michael. „Jawel, jawel! — 't Zal wat moois zyn, dat u vandaag hebt uitgehaald!" riep de oude dame lachend. „Pas op, breekt u mijn mooie glazen niet," liet ze erop volgen, toen 't geen haar scheelde, of Michael had zijn wijnglas omgegooid. „Hoe is 't met hem?" vroeg Michael. „Och, al zoowat hetzelfde, meneer Michael en zoo zal 't wel met hem blyven, tot aan 't eind, de goeie man, maar weet u wel, dat u niet de eerste is, die mij dat vraagt vandaag?" „Niet?" zei de advocaat. „Wie dan nog meer?" „Een vriend van u," zei Tina met een effen gezicht. „Meneer Morris." „Morris? Wat had die vervelende vent hier te maken?" vroeg Michael. „Wat die hier te maken had? Hij wou hem spreken," zei de huishoudster, terwyl ze haar bedoeling verduidelijkte, door een beweging van haar duim in de richting van het plafond. „Ten minste zoo liet hij 't voorkomen, maar ik weet wel, wat er achter zat. Hij wou mij omkoopen, meneer Michael. Omkoopen — mijl" herhaalde ze, met onnavolgbare verachting. „Dat doet geen fatsoenlijk mensch, meneer Michael." „Is 't waar?" vroeg Michael. ,,'t Zal wel niet veel geweest zijn, dat hij bood." „Daar zegt u een waar woord," zei Tina. Maar ze was door geen vragen of aanhouden te bewegen, de som te noemen, waarmede onze zuinige leerkoopman haar eerlijkheid had willen op de proef stellen. ,,'k Heb hem flink de waarheid gezegd," zei ze dapper, „hij zal hier zoo gauw niet terugkomen." „Hij mag mijn vader niet zien, als je daar maar aan denkt," zei Michael. „Ik verkies hem niet in De verkeerde Kist 9 13° HET BEVREDIGEND BESLUIT VAN zoo'n toestand te vertoonen aan dien kleinen ploert." M . „Neen, daar zal ik wel voor oppassen, zei de getrouwe Tina. „Maar weet u, wat het gekste is.. . kijk nu toch, daar morst u weer met de saus — en een schoon tafellaken nog wel 't gekste is, dat hij meent, dat uw vader dood is en u dat wilt geheim houden." Michael floot. „Neem een dief, om een dief te vangen," zei hij. „Dat heb ik hem ook al gezegd, nep de oude dame zeer in haar schik. „Daar zal hg' voor boeten," zei Michael. „Kunt u hem niet aanklagen of zoo?" vroeg Tina strijdlustig. „Neen, dat zou niet gaan," zei Michael, „en dat zou ik ook niet willen. — Maar zeg eens, Tina, ik geloof niet, dat die wijn goed voor my is, dat is geen zuivere wijn, dunkt mij. Toe schenk mij nu een cognac met sodawater in." Tina's gezicht bleef onverbiddelijk strak. „Nu," zei de advocaat knorrig, „dan eet ik niets meer." ,, . „Net zooals u wilt, meneer Michael, zei Tina en begon bedaard de tafel af te nemen. „Ik wou dat Tina wat minder de oude getrouwe uithing," zei de advocaat met een zucht, toen hy de deur uitstapte. De regen had opgehouden, het waaide nog wel, maar 't was nu prettig frisch weer en in de stad spiegelde onder de donkere nachtlucht het heldere licht der electrische lantarens vroolijk in de plassen op straat. , . „Komaan, dat ziet er beter uit," dacht Michael en luisterde met behagen naar het wielgeratel en het gedruisch der millioenen voetstappen om hem heen en in de verte. MICHAEL FINSBURY*S VRIJEN DAG 131 Toen hij Kings Rd. bijna ten einde was geloopen, herinnerde hij zich zijn cognac en ging een groot bierhuis binnen. Het was er vrij vol, een koetsier van de standplaats voor rijtuigen vlakbij, een half dozijn leegloopers, in den eenen hoek een heer, die aesthetische photographieën trachtte te verkoopen aan een heel jong mensch in een licht jasje, en in den anderen een paar gelieven, dat over iets van buitengewoon gewicht aan 't fluisteren was. Maar in 't midden van vertrek zat een persoon, die de algemeene aandacht trok, een oud mannetje in een zwarten, blijkbaar fonkelnieuwen overjas. Op het marmeren tafeltje voor hem lag, naast zijn sandwich en zijn glas bier, een ouden soldatenmuts. Hij wuifde de hand met welsprekend gebaar, vermer zijn van nature reeds schrille stem en scheen een geheimzinnigen invloed uit te oefenen, slechts te vergelijken bij de betoovering, die uitging van den bekenden Ancient Mariner, op zijn aandachtig gehoor, dat bestond uit de buffetjuffrouw, den koetsier en vier van de werkeloozen. „Ik heb al de schouwburgen van Londen nauwkeurig nagegaan," zei hij, „en bij het beschouwen van hun hoofdingangen werd het mij duidelijk, dat deze belachelijk onevenredige verhoudingen vertoonen en zeer slecht zijn ingericht, met het oog op de behoeften van het publiek. De deuren gingen verkeerd open, ik zou op het oogenblik niet nauwkeurig weten te zeggen hoe, maar kan het thuis naslaan, en gedurende de voorstelling waren zij voor het meerendeel gesloten, terwijl binnen de muren een talrijk Engelsch publiek zich verdrong. Gij hebt niet, zooals ik, gelegenheid gehad, verschillende landen te vergelijken, maar ik verzeker u, dat dit reeds lang geleden als het kenmerk werd beschouwd van een aristocratisch bestuur. Denkt gij, dat zulke misbruiken zouden kunnen bestaan, in een land dat Ï32 HET BEVREDIGEND BESLUIT VAN zich in waarheid zelf regeerde? Uw gezond verstand, hoe weinig ontwikkeld ook, zegt u reeds, dat dit onmogelijk is. Neem nu Oostenrijk eens. een land dat nog veel meer onder slavernij gebukt gaat, dan Engeland. Ik heb een mondeling onderhoud gehad met iemand die bij den brand in het Ringtheater was'ontsnapt en ofschoon hij geen onberispelijk Duitsch sprak, slaagde hij erin. mij zyn meening over die zaak duidelijk uiteen te zetten. Maar wat u misschien meer belang zal inboezemen, is een uitknipsel, dat ik hier heb. uit een Weenensch blad, waarin van den brand wordt melding gemaakt, en dat ik voor de vuist voor u vertalen zal. Zie maar, het is met Duitsche letter gedrukt. Hy stak hun het papiertje toe, precies als een goochelaar, die den betooverden sinaasappel langs de voorste rij toeschouwers laat rondgaan. „Zoo ouwe heer, hoe komt u hier zoo verzeild? zei Michael, terwijl hij de hand op des sprekers schouder legde. Met een zenuwachtige beweging van schrik keek deze om, en vertoonde de gelaatstrekken van den heer Joseph Finsbury. „Michael!" riep hij. „Er is toch niemand by je? ,',Neen," zei Michael, terwijl hij zijn glas cognac bestelde, „ik heb geen mensch bij mij. Wie verwachtte u dan te zullen zien?" „Ik dacht, dat Morris of John wel hier konden zijn." zei de oude heer, blijkbaar zeer verlicht. „Wat drommel heb ik met Morris of John te maken?" riep zijn neef. „Dat is waar," zei Joseph. „En ik geloof, dat ik jou vertrouwen kan. Ik geloof, dat je mij niet kwaad bent gezind." „Ik weet niet, wat u daarmee bedoelt, zei de advocaat, „maar als u geld noodig hebt, ik heb genoeg." . . .. „Neen, dat is het niet, myn jongen,, zei. zyn MICHAEL FINSBURY's VRIJEN DAG 133 oom, terwijl hij hem de hand schudde. „Ik zal 't je straks alles wel vertellen." „Heel best," zei zijn neef. „Wat zal u gebruiken, oom Joseph? Ik tracteer." „Dan zal ik liefst nog maar een sandwich nemen," zei de oude man. ,,'t Zal je vreemd voorkomen, mij in een bierhuis aan te treffen, doch ik handel hierin overeenkomstig zekere weinig bekende, doch niettemin gegronde beginselen, waartoe ik door eigen nadenken . " „O, die beginselen zijn beter bekend, dan u denkt," zei Michael, met kleine teugjes zijn cognac slurpend. „Daar handel ik ook altijd naar, als ik dorst heb." De oude man, die Michael graag te vriend wilde houden, lachte een beetje gedwongen. „Jij bent altoos {geneigd tot grappen maken," zei hij, „en dat is dan ook soms werkelijk heel aardig. Maar wat nu die [beginselen betreft, waarover ik zooeven sprak. Ik [bedoel daarmede de noodzakelijkheid om ons te Lvoegen naar de gewoonten van elk land, hoe onbeteekenend ook, waar wij verblijf houden. In Frankrijk bijv. gebruikt iedereen zijn middagmaal tin een café; in Amerika gaat men naar wat ze daar een two-bit-house noemen; in Engeland zoekt men leen gelegenheid als deze, wanneer men iets gebruiken |wil. Met sandwiches, thee en nu en dan een glas stout, kan men in Londen om zoo te zeggen weelHerig leven van ƒ 175.20 in het jaar." „Jawel," zei Michael, „maar daar is dan kleeding, schoeisel en wasch niet bij inbegrepen. Mij komt het, met sigaren, en nu en dan eens een verpetje, op over de achtduizend gulden." Maar verder viel Michael hem dan ook niet meer in de rede. Hij zat goedig te luisteren naar het slot van zijn loom's toespraak, die weldra overging tot politieke 134 HET BEVREDIGEND BESLUIT VAN hervormingen, de theorie der weervoorspellingen en den barometer, benevens een beschrijving van noodweer in de Adriatische Zee, en vervolgens afdwaalde naar de beste methode om doofstommen rekenen te keren, om, toen de sandwich verorberd was. vanzelf te eindigen, waarna het paar eendrachtig King s Kd. mS ^khael," zei zijn oom, „de reden, dat je nuj hier aantreft, is deze. Ik kan mijn neven met meer uitstaan. Ik vind hen onverdragehjk. „Dat wil ik wel gelooven, zei Michael. „Mij caat het precies zoo." Ze jrunden mij geen recht van spreken, ging de oude man met bitteren nadruk voort; „ik kon geen woord zeggen, of ze legden mij met hun brutale tegenspraak het zwijgen op. Ze gaven mij met eens pltlooden genoeg, als ik die toch noodig had voor de belangrijkste aanteekeningen, en de krant gristen ze mij af, zooals men een zuigeling zou ontrukken aan een gorilla. Je kent mij toch. Michael. Ik leef voor mijn berekeningen, mijn menigvuldige, steeds wisselende beschouwingen; pennen, papier en populaire lectuur zijn mij even onontbeerlijk als mijn daeelijksch voedsel; en mijn leven begon langzamerhand ondragelijk te worden, toen het mij, m de verwarring van dat welkome spoorwegongeluk te Browdean gelukte te ontsnappen. Ze denken nu. dat ik dood ben, en trachten de menschen te foppen, om de kans niet te verliezen op de verzekeringssom. „Apropos, hoe staat het met uw financies? vroeg Michael vriendelijk. Wat dat betreft, ik mag mij njk noemen, zei de oude man vroolijk. „Ik leef op 't oogenblik zóó. dat ik van honderd pond in 't jaar kan ^okomen. ik heb pennen en papier in overvloed; het Bntisft Museum is mijn bibliotheek, en ik kan zooveel kranten lezen als ik wil. Maar 't is verwonderlijk. MICHAEL FINSBURY's VRIJEN DAG 135 hoe weinig boeken een intellectueel ontwikkeld persoon in onzen vooruitstrevenden tijd noodig heeft. Alles waar 't op aankomt, kan hij in de courant lezen." „Ik zal u eens wat zeggen," zei Michael, „komt u bij mij inwonen." „Michael," zei de oude man, ,,'t is heel vriendelijk van je; maar je weet niet, in welk een zonderlinge positie ik mij bevind. Er zijn geldelijke verwikkelingen, als voogd zag ik mijn bemoeiingen ten behoeve mijner pupillen niet met den gewenschten uitslag bekroond, en om er nu maar geen doekjes om te winden, ik ben geheel en al in de macht van dien afschuwelijken Morris." ,,U moest u vermommen," riep Michael op eens; „ik heb wel een paar mooie bakkebaarden en een bril voor u te leen." „Daar heb ik ook al eens over gedacht," zei de oude heer; „maar ik vreesde, te veel op te vallen in de bescheiden omgeving, waarin ik mij tegenwoordig bevind. De aristocratie. ..." „Maar hoe komt het dan," viel Michael hem in de rede, „dat u op het oogenblik geld hebt? Vertrouwt u my maar gerust, oom Joseph; ik weet alles van die voogdijschap, en hoe de boel in 't honderd is geloopen, en ook van die regeling, die u getroffen hebt met Morris." I Joseph vertelde, wat hij bij de bank had uitgevoerd. „Jongen, dat wordt te gek," riep de advocaat. „Daar zon u leelijk bij te pas kunnen komen. Dat mocht u volstdekt niet doen." ,,'t Is toch mijn eigen zaak, Michael," hield de oude man vol. „Ik heb die opgericht, en volgens mijn eigen denkbeelden ontwikkeld." „Dat is nu goed en wel," zei de advocaat; „maar u hebt u tot een schikking laten bewegen; u was er 136 , het Bevredigend besluit van zelfs toe gedwonger Toen is u er nog door een wonder goed afgekomen; maar nu is t erger, oom. U komt op de bank der beschuldigden te land. „Dat is toch niet mogelijk!" riep Joseph. „Zoo onrechtvaardig kan toch de wet niet zijn? En 't mooiste is " riep Michael schaterend van *t lachen, „*t mooiste is, dat de leêrzaak nu naar den kelder gaat! Ik moet zeggen, oom Joseph, u hebt vreemde begrippen over de wet, maar deze grap zou geen mensch u verbeteren." „Ik zie er volstrekt niets belachelijks in, zei de heer Finsbury snibbig. . „En vertel mij eens, mag Morris stukken onderteekenen op naam van de firma?" vroeg Michael. „Neen, dat mag niemand dan ik, zei Joseph. Och, och, die ongeluksvogel van een Mornsl riep de verrukte advocaat. „Met zijn komedie, dat u nog thuis is! O Morris, de Heer heeft u in mijne hand gegeven! — Zeg, oom Joseph, wat denkt u. dat de leêrzaak waard is?" Die is honderdduizend pond waard geweest, zei'Joseph bitter, „toen ik haar nog beheerde. Maar toen kwam er een Schot, van wien beweerd werd, dat hij zoo buitengewoon knap was in t boekhouden geen een accountant in Londen kon uit zijn boeken wijs worden. — en Morris had nergens begrip van. Nu is 't heel weinig meer waard. Morris heeft verleden jaar nog moeite gedaan, den boel te verkoopen. Pogram en Jarres boden er maar vierduizend pond voor." „ „Ik ga bepaald nog eens in leer doen, zei Michael beslist. ... , Jij?" vroeg Joseph. „Ik zou t je niet raden. Niéts op het geheele gebied van den handel is zoo verrassend als de wisselvalligheid van de leermarkt Die gevoeligheid mag bepaald ziekelijk genoemd worden." MICHAEL FINSBURY's VRIJEN DAG 137 „En wat hebt u nu eigenlijk met al dat geld uitgevoerd, oom?" vroeg de advocaat. „Ik heb het bij een bank in bewaring gegeven en vooreerst twintig pond eraf genomen," zei Joseph zonder aarzelen. „Hoe zoo?" „Heel goed," zei Michael. „Morgen stuur ik een klerk naar die bank met honderd pond. Die neemt de oorspronkelijke som terug en bezorgd die aan de Anglo-Patagonische bank, met de een of andere verklaring, die ik wel voor u bedenken zal. Dan is u tenminste van de zaak af en daar Morris er geen cent van krijgen kan, zonder een valsche handteekening te maken, stuur ik er mijn eigen plannen ook niet door in de war." „Maar wat moet ik dan beginnen?" vroeg Joseph. „Ik kan niet van den wind leven." „Begrijpt u dat niet?" zei Morris. „Ik geef u honderd pond present, dan hebt u nog tachtig pond om vooreerst te gebruiken. Als dat op is, vraagt u maar om meer." „Ik zou liever niet willen afhangen van eens anders goedheid," zK Joseph, op zijn witten snor [bijtend. „Ik wil veel liever mijn eigen geld gebruiken, nu ik het eenmaal bezit." Michael greep hem bij den arm. „Kunt u dan niet inzien," riep hij, „dat ik u voor de gevangenis bewaren wil?" De ernst van zijn toon bracht den ouden man aan het weifelen. „Ik moet mij meer in 't bijzonder met de wet bezighouden," zei hij, „dat zal een nieuw veld van studie voor mij zijn, want ofschoon ik natuurlijk de algemeene grondtrekken ken en begrijp, ben ik nooit nader ingegaan op bijzonderheden en deze opvatting van jou bijv. komt mij nog steeds onverklaarbaar voor. Maar 't kan zyn, dat je gelijk hebt en op mijn leeftijd, — want ik word een dagje ouder, — zou een langdurig verbluf i38 HET BEVREDIGEND BESLUITVAN in dc gevangenis hoogst nadeehge gevolgen kunnen hebben. Maar mijn waarde neef. ik mag mets van je eischen. je bent volstrekt met verplicht, mrj te °n K^K^zei Michael, „dat komt later wel in ordé, als ik de leêrzaak er weer bovenop heb gehol«en " — En nadat hij het adres van zyn oom had opgeschreven, nam hij op den hoek van de straat afscheid. „ „ , . .. ..., _ ,,'t Is toch een rare sinjeur, dacht hy, „en t kan wonderlijk loopen in de wereld! Ik schijn wel bestemd te zijn, om der Voorzienigheid tot werktuig te dienen. Laat mij nu eens nagaan, wat heb ik vandaag alzoo gedaan? Een lijk uit den weg geruimd, Pitman gered, oom Joseph gered, Forsyth een verrassing bereid en veel te veel van alles door elkaar gedronken. Nu kon ik wel eens besluiten met een bezoek aan mijn neven, om daar in ernst voor het werktuig der Voorzienigheid te spelen. Morgen ga ik in leer doen en vanavond kan ik hun nog een paar pleizierige oogenblikken bezorgen. Een kwartier later, toen de klokken elf sloegen, stapte het werktuig der Voorzienigheid uit een riituig zei tegen den koetsier, dat hy moest wachteden klopte aan de deur van No. 16 John Street. Morris deed zelf open. O ben jij daar, Michael," zei hy. terwyl mj midden in de opening van de deur ging staan, om den weg te versperren, ,,'t is erg laat. Michael stak, zonder een woord te spreken, de hand uit, greep die van Morris en drukte zóó hartelijk, dat zijn knorrige neef terugdeinsde. Hiervan gebruik makend, stapte de advocaat hem voorbij, de vestibule door en regelrecht naar de eetkamer, waarheen Morris hem volgde. Waar is oom Joseph?" vroeg Michael, terwijl hij'in den gemakkelijksten stoel ging zitten. MICHAEL FINSBURY's VRIJEN DAG 139 „Hij is niet heel in den laatsten tgd," antwoordde Morris. „Hij logeert in Browdean. John past hem op en ik ben alleen, zooals je ziet." Michael lachte in zijn vuistje. „Ik moet hem volstrekt over iets spreken," zei hij. „Je kunt niet verwachten, dat ik je toesta, mijn oom te bezoeken, als ik jou vader niet spreken mag," zei Morris. „Gekheid," zei Michael. „Mijn vader is mijn vader; maar oom Joseph is evengoed mijn oom als de jouwe, en je hebt geen recht hem opgesloten te houden." „Dat doe ik ook niet," zei Morris koppig. „Hg is niet wel; hij is gevaarlijk ziek, en niemand wordt bij hem toegelaten." „Ik zal 't je maar vertellen," zei Michael, „en er geen doekjes, meer om winden. Ik geef toe, Morris. Ik ben geneigd, om tot een vergelijk te komen." De arme Morris werd doodsbleek, en een oogenblik later vuurrood van ergernis over de onrechtvaardigheid van het lot. „Wat bedoel je toch?" riep hg; ., daar geloof ik geen woord van." En toen Michael hem verzekerde, dat hij het ernstig meende, werd hij nog rooder en riep: „Nu wil ik dan eens niet. Ziezoo. Leer om leer." I „Oho!" zei Michael wantrouwend. „Oom gevaarlijk ziek, zeg je, en je wilt toch niet tot een dergelijk komen! Dat klinkt al heel verdacht!" „Wat bedoel je daarmee?" riep Morris met schorre stem. „Doodeenvoudig, wat ik zeg," antwoordde Michael. „Anders niet." „Wou je mij misschien beschuldigen?" riep Morris driftig, met een poging om een hoogen toon aan te nemen. I „Beschuldigen?" herhaalde Michael. „Och, laten 140 HET BEVREDIGEND BESLUIT VAN wc nu maar niet zulke groote woorden gebruiken. Laat ons liever, als twee welgezinde bloedverwanten, ons geschil onder een glas wijn beslechten. „De Twee welgezinde Verwanten." Somtijds aan Shakespeare toegeschreven," voegde hij erbij. Het hoofd liep Morris letterlijk om. „Koestert hij verdenking, of is dit maar toeval en mallepraat f Zal ik hem vleien of bang maken? Vleien," besloot hij. „Daarmee win ik tijd." „Nu," zei hij hardop, met ietwat pijnlijk gemaakte vriendelijkheid, ,,'t is lang geleden, sinds wij een gezellig avondje hebben gehad, Michael, en al ben ik in den regel heel matig, zooals je weet, ik wil wel eens een uitzondering maken. Wacht even; dan zal ik een flesch whiskey uit den kelder halen." „Geen whiskey," zei Michael. „Als je mij wilt tracteeren, dan van je fijnste champagne; anders maar liever niets." Een oogenblik aarzelde Morris, want die champagne was duur; maar een seconde later ging hij zwijgend de kamer uit. Hij had met zijn gewone vlugheid ingezien, dat Michael, door hem op listige wijze die fijne flesch af te zetten, zijn plannen in de hand werkte. „Eer flesch?" dacht hij. „Drommels, hij krijgt er twee. Zuinigheid komt hier niet te pas, en als de kerel maar eenmaal dronken is, zou 't raar moeten loopen, als ik niet achter zijn geheim kwam." Hij kwam dus met twee fleeschen terug, haalde glazen voor den dag, en vulde ze tot den rand, met veel vertoon van gastvrijheid. „Op je gezondheid, neef!" riep hij vroolijk. ,,'t is je gegund." Michael dronk, bij de tafel staande, zijn glas leeg, vulde het opnieuw, en kwam met de flesch in de hand, naar zijn plaats terug. „Veroverde buit!" zei MICHAEL FINSBURY's VRIJEN DAG 141 hij op verontschuldigenden toon. „De zwakste moet wijken. Oefening, Morris, oefening!" Morris wist niet recht, wat hij daarop zou zeggen, en het bleef een poos stil in de kamer. De champagne werkte intusschen snel. „Je bent niet, wat ik opgewekt noem, Morris," merkte Michael op. „Slim mag je wezen; maar opgewekt gezelschap vind ik je niet." „Hoe kom je daar zoo bij, dat ik slim zou zijn?" vroeg Morris met een vertoon van naïeve gestreeldheid. „Omdat je niet tot een vergelijk wilt komen," zei de advocaat. „Een slimme rakker ben je, Morris, — slim om niet tot vergelijk te komen, buitengewoon slimme duivel. En een goed glas wijn, — 't eenige wat er fatsoenlijk is aan de Finsbury's, die wijn, beter dan een titel,—• veel zeldzamer. Vreemd, iemand met zoo'n wijn in zijn kelder, en wil niet tot vergelijk komen...." „Ja, eerst wou jij niet," zei Morris glimlachend. „Leer om leer; sla je mij, ik sla je weer." „Waarom zou ik niet gewild hebben tot een vergelijk te komen ? waarom jij niet ?. . . . leuterde Michael. „Waarom denkt een van ander niet wil — vergelijk komen? Meewarig.... merk-waardig probleem," voegde hij erbij, blijkbaar voldaan over de nauwgezetheid, waarmee hij zijn lichte spraakbelemmering poogde te bestrijden, ,,'k Wou wel graag weten, wat jij denkt. . . . wat ik denk. . . . jij ook niet?" „Wat dacht je eigenlijk, dat ik er mee voorhad?" vroeg Morris loos. Michael keek hem aan en maakte een knipoogje. „Die is goed," zei hij. „Straks vraag je mij nog, om je uit de klem te helpen, 'k Weet wel, dat ik boodschapper der voorzienigheid ben; maar niet op die 42 HET BEVREDIGEND BESLUITVAN manier. Zie zelf maar. dat je je eruit werkt, zooals Aesopus en die andere kerel. Leelijk er in geloopen, arme wees van veertig jaar, leêrzaak en al!. . • ■ „Ik weet werkelijk niet. wat je bedoelt, zei Morris. , „ , _ . „Ik ook maar half." zei Michael. „Goeie wijn, meneer. Goeie wijn, — behoeft geen krans. Alleen dit: kostbare oom verdwenen. Wat ik zeggen wil is dit: waar is kostbare oom?" ' „Dat heb ik je immers gezegd, hij is m Browndean," antwoordde Morris, zijn voorhoofd afvegend, want dat aanhouden maakte hem geducht zenuwachtig. „Makkelijk zeggen: Brown — Browndee. . toch zoo makkelijk niet," stotterde Michael. „Makkelijk zeggen, — alles makkelijk, als je 't zeggen kin. — Wat ik raar vind, is spoorloos verdwijnen van oom. Niet behoorlijk." H« schudde zijn hoofd. ,,'t Is toch zoo klaar als de dag," zei Morris met gedwongen kalmte. „Er is niets geheimzinnigs in. Hij is in Browndean gebleven, omdat zijn gestel nog al een schok had gekregen bij dat ongeluk." „Jawel! Zware schok!" zei Michael. „Waarom zeg je dat zoo?" riep Morris driftig. „Op jou gezag, omdat je 't mij zelf vertelt," zei de advocaat. , „Maar als je jezelf tegenspreekt, moet ik t een of het andere gelooven. Vraag is: — 'k heb de flesch omgegooid, champagne is het best voor vlekken.. . vraag is: is kostbare oom dood en . . . . begraven? Morris sprong van zijn stoel op. „Wat.... Wat zeg je daar ?" zei hij stotterend. „Ik zeg: best voor vlekken," antwoordde Michael, eveneens opstaande. „Best voor bevordering van gezonde werking der huid. Doet er ook niet toe. Compliment aan oom Champagne." „Je gaat toch nog niet heen?" vroeg Morris. MICHAEL FINSBURY's VRIJEN DAG 143 „Spijt mij geducht, ketel. Waken bij een zieken vriendj" zei Michael, die erg onvast op zyn beenen stond. „Je zult niet weggaan, eer je hebt verklaard, wat je bedoelt met die toespelingen," zei Morris heftig. „Wat wil je zeggen? Waarom kwam je hier?" „Neem niet kwalijk," zei de advocaat, bij de denr omziende, „deed enkel mijn plicht als boodschapper van Voorzienigheid." Hij vond met moeite den weg naar de voordeur, scharrelde wat met het slot en krabbelde de stoep af naar het rijtuig. De slaperige koetsier keek op en vroeg, waar hij heen moest. Michael merkte, dat Morris was meegegaan tot aan de voordeur en kwam op een schitterenden inval. „Tergen, zooveel als ik kan..." dacht hij. „Naar Shcotlan'-Yard," zei hij hardop, terwijl hij zich aan het wiel vasthield, „niet pluis, koetsier, met die neven. Dat moet onderzocht. Naar Shcotlan'-Yard." „Kom kom, dat meent u niet, meneer," zei de koetsier, met de gereede sympathie der lagere klassen voor een „meneer", die dronken is. „Ik zal u wel thuisbrengen, dan kunt u morgen naar ScotlandYard gaan." „Raad je mij dat als vriend, of als man van zaken, om van avond niet naar Shcotlan-Yard te gaan?" vroeg Michael. „Best, dan maar niet — dan maar Gaiety Bar." „Die is al gesloten, meneer." „Dan maar naar huis," zei Michael met onverstoorbare gelijkmoedigheid. „Waar is dat, meneer." „Dat weet ik niet meer," zei Michael, terwijl hij instapte, „vraag 't maar in Shcotlan'-Yard." „Maar u hebt zeker wel kaartjes bij u?" zei de koetsier door het luikje van de cab, „geeft u mij uw kaartje maar." 144 MICHAEL FINSBTOG,s....yj^.E..5*$ „Wat een vrucht — vruchtbare verbeelding, riep Michael, terwijl hij zijn visiteboekje voor den dag haalde en het den man toestak. De koetsier las bij 't licht van zijn lantaarn: Mr. Michael Finsbury, 233 King's Rd. Chelsea. „Is dat goed, meneer?" „Dat is 't," riep Michael. „Rij maar op, als je den weg kunt vinden." HOOFDSTUK X GIDEON FORSYTH EN DE BROADWOOD-VLEUGEL E lezer kent misschien het merkwaardige boek „Wie had de Klok verzet?" door E. H. B., dat eenige weken in de uitstallingen der spoorwegkiosken heeft geprijkt en daarna spoorloos is verdwe¬ nen? — Een keurig gebonden exemplaar prijkte in Gideon Forsyth's boekenkast, waaruit men zou mogen afleiden, dat deze heer voornoemd werkje bewonderde. Waarom dit het geval was, zal den verbaasden lezer duidelijk zijn, wanneer hij verneemt dat deze voorkeur aan vaderlijke zwakheid was te wijten en dat Gideon zelf (niet zijn oom, de voorletters van wiens naam hij voor de grap tot zijn pseudoniem had gekozen) de schrijver was. Hij had het geheim slechts aan een paar vertrouwde vrienden geopenbaard, eer het boek nog in druk verscheen, maar na zijn klaarblijkelijk fiasco noopte des schrijvers bescheidenheid bem dringend zijn anonymiteit te bewaren en het liep thans minder gevaar, ooit verraden te zullen worden, dan bijv. het geval was, toen indertijd de schrijver van Waverley moest worden opgespoord. Daar mijn verhaal speelt in reeds lang vervlogen dagen, prijkte nog een enkel stoffig exemplaar op het boekenstalletje van Waterloo Station, en Gideon, die daar langs liep, toen hij zijn kaartje voor Hampton Court ging nemen, glimlachte bijna medelijdend over dat voortbrengsel zijner verbeelding. Welk een beuzelachtige eerzucht was het toch, die een schrijver bezielde! Hoe diep zag hij thans neer op die kinderachtige dwalingen van voorheen! Met De verkeerde Kist 10 146 GIDEON FORSYTH EN DE zijn eerste „zaak" in handen voelde hij zich een man. — De muze der detective-literatuur, vermoedelijk eene dame van Fransche afkomst, nam afscheid van hem, om zich weder onder de rijen harer Grieksche zusteren te scharen, dansend rond de bronnen van den Helikon. Onder opgewekte overdenkingen van praktischen aard zette onze jeugdige rechtsgeleerde zijn weg voort. Telkens weer deed hij een keuze uit de verschillende kleine villa's, onder het groen van hoog geboomte verscholen, die hij zich als zijn toekomstig tehuis voorstelde. Als een voorzichtig man, maakte hij reeds van te voren plannen tot verbeterin en uitbreiding; bij het eene huisje bouwde hij in gedachten een stal, bij een ander legde hij een tennisveld aan en een derde voorzag hij van een aardig rustiek schuitenhuis. — „Hoe kort schijnt het nog maar geleden," dacht hij, „dat ik een onverschillige jongen was, die niet anders zocht dan zijn eigen genoegen en om niets gaf, dan roeitochtjes en spannende lectuur. Toen zou ik zoo'n ouderwetsch buiten, met een grooten moestuin, een stal, een schuitenhuis en bijgebouwen niet eens hebben aangekeken en mij er zeker niet om hebben bekommerd, of de afvoerpijpen wel in orde waren. Wat wordt men met de jaren toch wijs!" De schrandere lezer bespeurt uit het voorgaande den invloed van Miss Hazeltine. Gideon had Julia regelrecht naar het huis van den heer Bloomfield gebracht en zoodra deze heer begrepen had, dat zij het slachtoffer was van snoode onderdrukking, had hij zich met hart en ziel aan de verdediging harer belangen gewijd. Hij maakte zich daarbij gewéldig warm, 't geen bij iemand van zijn gestel noodzakelijk leidde tot handelend optreden. „Ik weet niet, wie de ergste is," riep hij, „die bedriegelijke oude schurk, of die ellendige lafaard van BROADWOOD-VLEUGEL 147 een jongen! Ik moet het bepaald openbaar maken en een stuk inzenden aan de Pall Mali! — Wel zeker! Dat is mijn plicht! Zie je niet, dat die kerel een Tory was? — O, de oom is een radicaal, — houdt lezingen, zeg je? — Ja, die oom is natuurlijk óók schandelijk om den tuin geleid. Maar 't is waar, dat dit verschil maakt, het wordt nu minder gebiedend noodzakelijk, het in de krant te zetten." Hij zocht en vond dan ook spoedig andere uiting van den drang die hem tot handelen aanspoorde. — Miss Hazeltine moest zich natuurlijk voorloopig schuilhouden; zijn boot lag klaar; hij was juist een paar dagen geleden van zijn gewoon uitstapje teruggekomen, een pleizierboot op de rivier was de beste gelegenheid om iemand te verbergen, — en dien zelfden morgen, dat de storm uit het Oosten woei, waren de heer en mevrouw Bloomfield met Julia ietwat overhaast op reis gegaan. Gideon bedelde te vergeefs, of hij ook van de partij mocht zijn. „Neen Gid," zei zijn oom. „Op jou zullen ze 't oog hebben, jij moet uit de buurt blijven." — De advocaat had die zonderlinge opvatting van de zaak niet durven bestrijden, hij was bang, dat de heele geschiedenis den heer Bloomfield wel eens kon gaan vervelen, als dat romantische waas werd verstoord. — Zijn voorzichtigheid werd wèl beloond, want zijn oom had hem, terwijl hij de hand zwaar op zijn schouder legde, met nadruk toegevoegd: „Ik zie wel, wat je voorhebt, Gid. Maar als je dat meisje wilt hebben, dan moet je eerst werken, jongen." Die opbeurende woorden hadden Gideon den geheelen dag getroost, toen hij alleen op zijn kamer te lezen zat, zij vormden den achtergrond van zijn overdenkingen, terwijl hij zich naar Hampton Court spoedde, en zelfs toen hij uitstapte aan het station en zich begon voor te bereiden op het gewichtig 148 GIDEON FORSYTH EN DE onderhoud, dat hem wachtte, bleven de stem van oom Ned en Julia's oogen hem bij. Doch nu volgde de eene verrassende ontdekking na de andere. In heel Hampton Court was geen Kurnaul Villa, geen graaf Tarnow, zelfs geen graaf te vinden. Dit was vreemd, maar, het onsamenhangend karakter van de verstrekte inlichtingen in aanmerking genomen, misschien niet geheel onverklaarbaar. De heer Dickson had pas geluncht en kon zich vergist hebben in het adres. — Wat stond hem nu, als flink en doortastend man van zaken te doen? vroeg Gideon zichzelf af. Het antwoord luidde natuurlijk: telegrafeeren, zoo lakoniek mogelijk. Weldra vloog langs den telegraafdraad de volgende belangrijke tijding: Dickson. Langham Hotel. Villa en bewoners hier niet bekend. Waarschijnlijk vergissing adres. Kom zelf volgenden trein. Forsyth. En niet lang daarna stapte voor het Langham Hotel Gideon, wien ijver en nadenken op het voorhoofd stonden geschreven, uit een rijtuig, waarvan het paard in wolken van damp gehuld was. — Ik denk dat hij het Langham Hotel wel niet gauw zal vergeten. — Geen graaf Tarnow, — dat kon er nog mee door, — maar geen John Dickson en geen Ezra Thomas, — dat was heel wat erger. — Waarom? Hoezoo? Wat nu? waren vragen, die zich in zyn brein verdrongen; — uit elk punt van wat wij spelenderwijs ons menschelijk verstand plegen te noemen, werden tegelijk onsamenhangende berichten getelegrafeerd, en eer die chaos nog tijd had gehad, zich te ordenen, was Gideon reeds in vliegende vaart op weg naar huis. Dat was tenminste een schuilplaats, een plek, waar hij geregeld kon nadenken en hij klom de trap op, stak den sleutel in 't slot en opende zijn deur met een gevoel, dat op verlichting geleek. BROADWOOD-VLEUGEL 149 Binnen was het donker; want 't was intusschen avond geworden; maar Gideon wist, waar de lucifers stonden, op den hoek van den schoorsteenmantel, en liep haastig de kamer door, zoodat hij hard tegen een zwaar lichaam aanbonsde op een plaats, waar hij volstrekt niet verwacht had, dit te zullen aantreffen. Toen hij uitging, had daar niets gestaan; hij had de deur achter zich gesloten, en deze bij zijn terugkomst op slot gevonden; niemand kon binnengekomen zijn, en de meubels hadden zich toch niet uit eigen beweging verplaatst. En toch stond daar iets in den weg. Hij stak in donker de handen uit. Ja, daar was het. Iets, dat groot, en glad, en koud aanvoelde. „Groote goedheid," zei Gideon: ,,'t lijkt wel een piano." Toen herinnerde hij zich, dat hij lucifers in den zak had en streek een af. Het was inderdaad een piano, die voor hem stond, een groote, kostbare vleugel, nog nat van den regen van dien middag en ontsierd door leelijke krassen. Het licht van de waslucifer spiegelde in de verniste oppervlakte als een ster in een stillen vijver, en in den hoek van het vertrek wierp de vreemde bezoeker een breede zwarte schaduw, die hoog tegen de muren opkroop. Gideon liet den lucifer afbranden, tot hij zijn vingertoppen zengde, en bleef, nog steeds verbaasd, opnieuw in het duister. Toen stak hij met bevende handen de lamp aan, en kwam naderbij. Van vlakbij, of uit de verte gezien, er viel niet aan te twijfelen, het ding was een vleugel. En daar, waar het volgens goddelijke en menschelijke wetten onmogelijk staan kon, — daar stond het toch, — onvervaard. Gideon wierp den klep open en sloeg een accoord aan. Geen geluid verstoorde de diepe stilte in het vertrek. — „Scheelt mij iets?" vroeg hij zichzelf doodelijk verschrikt af, — en terwijl hij l5° GIDEON FORSYTH EN DE een stoel naderbij trok, bleef hij volharden in zijn pogingen om die stilte te verbreken, nu eens door parelende arpeggios, dan eens door de forsche grepen eener sonate van Beethoven, die hij zich uit blijder dagen herinnerde, als een der meest overweldigende composities van dien machtigen toonkunstenaar. Nog steeds geen geluid. Hij gaf met beide gebalde vuisten twee harde slagen op de toetsen. — Stilte als des grafs. Toen sprong Gideon op. • „Ik ben gek," riep hij; — „stapelgek, en niemand anders weet het. De rampzaligste bezoeking van het noodlot heeft mij getroffen." Hij raakte toevallig zijn horlogeketting aan, en hield zijn horloge tegen zijn oor. Hij hoorde het tikken. „Ik ben niet doof," zei hij. „Enkel krankzinnig. Voor altoos van mijn verstand beroofd." Hij zag onrustig in de kamer rond, en staarde met doffen blik naar den stoel, waarin de heer Dickson gezeten had. Een eindje sigaar lag nog in den haard. — „Neen," dacht hij; — „dat is toch geen droom geweest; maar ik voel, helaas, dat mijn denkvermogen mij snel begeeft. Ik verbeeld mij, bijvoorbeeld, dat ik honger heb; dat zal ook wel een waanvoorstelling wezen. Ik kon het toch nog eens probeeren. Nog éénmaal wil ik flink eten; ik ga naar 't café Royal. en zal dan misschien wel vandaar onmiddellijk naar het gesticht moeten gebracht worden." Hij overpeinsde met akelige belangstelling, onder 't afgaan van de trap, de vraag, hoe hij het eerst zijn treurigen toestand verraden zou. Zou hij misschien een van de kellners aanvliegen, of glas gaan eten? — Toen hij in een rijtuig stapte, en aan den koetsier zei, dat hij naar Nichol moest rijden, had hij een gevoel, alsof dat adres mis- BROADWOOD-VLEUGEL 151 schien in 't geheel niet te vinden zou zijn. . De helderverlichte ingang van het café stelde hem echter gerust; het fleurde hem op, dat hij dadelijk zijn eigen kellner in 't oog kreeg; wat hij bestelde, scheen volstrekt niet vreemd of opvallend, en toen het op tafel kwam, was het een zeer geregeld maal, dat hem uitstekend smaakte. „Mij dunkt," dacht hij, „ik mag weer hoop koesteren. Heb ik misschien wat voorbarig geoordeeld? Zou ik wel gehandeld hebben, zooals Robert Skill in mijn plaats zou hebben gedaan?" Robert Skill was (zooals de lezer begrijpt) de naam van den hoofdpersoon in „Wie had de klok verzet?" In de oogen des schrijvers een schitterende creatie en een volkomen natuurlijk karakter, wekte zijne persoonlijkheid bij den tot kritiek geneigden lezer den indruk, dat hij zijn naam niet bepaald met eere droeg. Maar dat is nu juist altijd het bezwaar bij die boeiende detective-romans, dat de lezer in den regel zoo oneindig meer doorzicht blijkt te bezitten dan de schrijver ervan. Voor Gideon werkte de naam Robert Skill alleen reeds wonderen; de gedachte aan zijn held sterkte en bezielde hem; zooals die krachtige geest zou hebben gehandeld, zóó wilde ook hij zich gedragen. Een dergelijke gemoedsstemming is volstrekt geen uitzondering: de in het nauw gebrachte aanvoerder, de in een valstrik gelokte geestelijke, de aarzelende schrijver, zullen zich steeds voornemen te handelen, zooals Napoleon, zooals Paulus, zooals Shakespeare zou gehandeld hebben in hun plaats. Dan blijft immers nog slechts de eenvoudige vraag te beantwoorden: Wat zouden zij hebben gedaan? Voor Gideon stond slechts één ding vast: Skill was een man van de daad; hij zou in elk geval den een of anderen stap hebben genomen, en de éénige stap, waartoe Gidon kon besluiten, was, naar zijn kamer terug te keeren. 152 GIDEON FORSYTH EN DE Toen dit plan was ten uitvoer gebracht, wist hij absoluut geen raad meer, en stond allerjammerlijkst te staren naar het noodlottige instrument. De toetsen nogmaals aan te raken, kon hij niet van zich verkrijgen, trouwens 't zij ze volhardden in hun zwijgen, 't zij ze waren losgebarsten met een klank als van de bazuin des oordeels, 't zou hem evenzeer hebben geschokt. „Het kan als een aardigheid bedoeld zijn," dacht hij, „ofschoon het dan toch een omslachtige en dure grap is. Maar wat kan het anders zijn dan een grap?" Toen eerst kreeg hij iets in het oog, dat die onderstelling scheen te bevestigen: het torentje van sigaren, door Michael gebouwd. Hij kwam naderbij, en begon het voorzichtig uit elkaar te nemen. „Een sleutel," mompelde hij. „Waarom? En waarom zóó geplaatst, dat ik hem moest vinden?" Hij liep om het instrument heen, en ontdekte het andere sleutelgat. „Aha, daar behoort die sleutel bij," zei hij. „Ze wilden, dat ik er in zou kijken, 't Wordt steeds zonderlinger." Hij draaide den sleutel om en sloeg de klep open. In welk een toestand van zinneloozen angst, met welk gemengde gewaarwordingen, onder welke wisselende vlagen van ontluikende geestkracht en wanhopige verslagenheid Gideon dien nacht doorworstelde, laten wij kieschheidshalve liever onaangeroerd. Toen de musschen in Londen's dakgoten met zacht gesjilp den dageraad begroetten, zat hij met verwarde haren, met bloed beloopen oogen en verkreukelde kleeren voor zich te staren, nog steeds niet bij machte tot het nemen?van een besluit. Hij stond op en wierp een moedeloozen blik op de neergelaten gordijnen aan de overzijde en de ledige straat in het grauwe morgenlicht, waarin vaal de gele lantaarns schemerden.. Er zijn van die. ochten,- BROADWOOD-VLEUGEL 153 den, waarop het schijnt, alsof de stad met schele hoofdpijn wakker wordt. Toch wekte het heldere gekwinkeleer der musschen eenig leven in Gideon's geest. ,,'t Wordt al dag," peinsde hy, „en nog geen uitkomst! Hier moet een eind aan komen!" — Hy sloot de piano, stak den sleutel in zijn zak en ging erop uit, om een kop koffie. Onder het voortgaan doorliepen zijn gedachten voor de honderdste maal een van tevoren af gebakenden weg, vol schrikbeelden, angst en afgrijzen. De politie erbij te halen, het lijk uit te leveren, overal in Londen biljetten te laten aanplakken met het signalement van John Dickson en Ezra Thomas, de couranten kolommen vol te laten drukken over het „Geheimzinnig voorval in den Temple; de heer Forsyth in voorloopige hechtenis," was natuurlijk één uitweg, een gemakkelijke, ja, een veilige uitweg, maar bij nader bedenken toch ver van aangenaam. — Want zou dit niet gelijkstaan met het openbaren van een aantal zonderlinge handelingen zijnerzijds? Een kind had de leugens van die twee avonturiers kunnen doorzien, en hij had ze maar geslikt als iets heel^ natuurlijks. — Een advocaat, die ook maar 't minste gevoel van eigenwaarde bezat, zou geweigerd hebben, cliënten aan te nemen, die zich op zulk een zonderlinge wijze bij hem indrongen, en hy had naar hen geluisterd. — Was het nog maar bij luisteren gebleven, — maar hij had aan hun opdracht voldaan; hij, als advocaat, was, zonder van bevoegde zijde de minste nadere inlichting te hebben ontvangen, uitgegaan om een onderzoek in te stellen, dat slechts aan een geheimen politie-agent mocht worden toevertrouwd en hij had — voor de honderste maal kleurde een blos van schaamte zijn voorhoofd, — hy had hun geld aangenomen. „Neen," , zei hij, ,,'t is zoo klaar als de dag. Ik 154 GIDEON FORSYTH EN DE ben mijn goeden naam kwijt. Ik heb mijn loopbaan prijsgegeven, voor een bankje van zestig gulden." Tusschen de mogelijkheid, onschuldig te worden gehangen, en de zekerheid, zich openlijk te zien blootgesteld aan verdiende schande, kon een man van karakter niet lang aarzelen. Na drie slokken van den warmen, korreligen en drabbigen drank, die in Londen's straten voor een brouwsel, bereid uit koffieboonen, wordt versleten, had Gideon zijn besluit genomen. Hij zou het zonder de politie doen. Hij moest de zaak van een anderen kant bezien en nu in ernst voor Robert Skill spelen. Wat zou Robert Skill hebben gedaan? Hoe raakt een fatsoenlijk man een lijk kwijt, dat hij bij toeval gevonden heeft? Hij herinnerde zich het onnavolgbare verhaal van den kleinen Gebochelde; ging het in gedachten nog eens na, doch verwierp het, als een onbetrouwbare gids in het onderhavige geval. Het was onmogelijk, een lijk op den hoek van Tottenham Court Rd. tegen den muur te zetten, zonder in den boezem der voorbijgangers eene noodlottige nieuwsgierigheid te wekken, en wat het neerlaten door een schoorsteen betrof, in Londen zouden de bezwaren daartegen in letterlijken zin onoverkomelijk zijn. Het mee in den trein te nemen en uit het raampje te smijten, of het te laten vallen boven van een omnibus was ook niet raadzaam. Het aan boord van een jacht loodsen en later in zee gooien, was zoo gek niet, maar voor iemand van beperkte middelen nog al kostbaar. De huur van zulk een jacht toch was op zich zelf niet onbelangrijk en aan het onderhout van de geheele bemanning, dat toch een noodzakelijk gevolg scheen van dit plan, viel in 't geheel niet te denken. Toen hij zoover was gekomen, schilderde plotse- BROADWOOD-VLEUGEL 155 Iing zijn verbeelding hem in levendige kleuren de pleizierboot van zijn oom. Waarom zou een of ander Londensch componist, (Jimson genaamd bijvoorbeeld) geen last hebben van de drukte en het rumoer in de stad? Hij zou heel goed dringende haast kunnen hebben bij het voltooien van een opera, — zeg: een komische operette, — Oranje Pecco bijv. . . . („Oranje Pecco", muziek door Jimson, — deze jonge maestro, een der meestbelovende onzer moderne Engelsche componisten.... veelvuldig en effectvol gebruik van de trom.... etc....) het eigenaardig karakter van Jimson en zijn muziek stond Gideon onmiddellijk in groote trekken voor den geest. Wat zou natuurlijker zijn, dan een verhuizing van Jimson, met zijn vleugel, naar Padwick bijv. en zijn verblijf in een pleizierboot, met zijn onvoltooide partituur van „Oranje Pecco" tot eenig gezelschap? Dat hij later zou moeten verdwijnen, niets achterlatend dan een van snaren beroofden vleugel, schéén minder vanzelf sprekend. Doch zelfs dit was voor verklaring vatbaar. Want waarom zou Jimson niet gek kunnen zijn geworden in de worsteling met een ingewikkelde fuga, en zich na den deelgenoot zijner schande in zijn razernij te hebben vernield, in de rivier kunnen hebben gestort? Welk einde was waarschijnlijker, ja meer gepast voor een hedendaagschen componist? „Waarachtig, dat doe ik!" riep Gideon. „Jimson is mijn man!" HOOFDSTUK* XI MAËSTRO JIMSON [AAR de heer Edward Hugh Bloom[field als zijn voornemen had te kennen gegeven, zijn verblijf te kiezen in de buurt van Maidenhead, was het volstrekt Iniet onnatuurlijk dat maestro Jimson aacnr, over raawicK. nij oennneme z,itu, u»t mj ui de buurt van dat aangenaam gelegen dorpje, naast een groepje wilgen, een oude, afgetakelde boot had zien liggen. In de zorgelooze dagen van weleer, toen hij nog als Gideon Forsith roeitochtjes deed, had hij al gevonden, dat die boot iets romantisch had en toen de fraaie opzet van zijn roman reeds geheel voltooid was, had hij er nog over gedacht de geheele geschiedenis om te werken en uit elkaar te halen als een klok, die niet loopen wil, alleen om een hoofdstuk te kunnen inlasschen, waarin Robert Skill, die altijd in valstrikken werd gelokt, verleid werd, zich aan boord van dat verlaten vaartuig te begeven, door Lord Bellew en den Amerikaanschen desperado Gin Sling. 't Was maar goed, dacht hij, dat hij dit niet had gedaan, daar de boot nu voor geheel andere doeleinden zou moeten gebruikt worden. Het was voor den heer Jimson, die weinig opvallend was, en innemende manieren had, niet moeilijk, den man uit te vinden, aan wiens zorgen de boot was toevertrouwd, en nog minder, hem te bewegen, afstand te doen van die verantwoording. De huur was niet hoog, ren kon dadelijk worden aanvaard; de sleutel werd,hem, tegen een geringe vergoeding, onmiddellijk overhandigd, en Jimson keerde met den middagtrein naar de stad terug, om zgn piano te laten verzenden. „Morgen kom ik al," MAËSTRO JIMSON 157 had hij gezegd. „Mijn opera wordt met verlangen te gemoet gezien." En inderdaad, den volgenden middag, omstreeks twaalf uur had men Jimson het pad kunnen zien inslaan, dat van Padwick langs de rivier naar Great Haverham voert; in de eene hand een mand met proviand dragend; in de andere een leeren muziek' rol; waarin vermoedelijk de partituur van Oranje Pecco geborgen was. 't Was echt Octoberweêr, in de parelkleurige lucht zongen leeuwerikken, in het grauwe water van de Theems spiegelden de levendige kleuren van het herfstloover, en de afgevallen bladeren der kastanjes kraakten onder den vluggen stap van onzen toonkunstenaar. Geen jaargetij is in Engeland zoo opwekkend als het vroege najaar, en Jimson, ofschoon niet geheel onbezorgd, floot een deuntje onder het voortwandelen. Een eindje voorbij Padwick zijn de oevers der rivier zeer eenzaam. Aan de overzij wordt het uitzicht belemmerd door het hoog geboomte van een park, waarboven alleen de toppen der schoorsteenen van een heerenhuis uitsteken, en aan dezen kant wordt het jaagpad begrensd door een rij wilgen. Vlak daarbij lag de boot, zóó rijkelijk met tranen besproeid door het droppelende wilgenloover, zóó dicht begroeid met woekerend mos, zoo vermolmd, vergaan, verwaarloosd; zulk een lustoord voor ratten; zulk een stapelplaats van toekomstige rheumatische aandoeningen, dat bij haar aanblik waarlijk den aanstaanden bewoner de moed wel mocht ontzinken. Als valbrug diende een losse plank, die de boot met den oever verbond. Jimson was ver van vroolijk gestemd, toen hij de plank binnenhaalde, en zich alleen bevond in die ongezonde versterkte vesting. Hij kon de ratten beneden in het akelige ruim hooren stommelen en scharrelen; de sleutel knarste i58 MAËSTRO JIMSON in 't slot met een pijnlijk piepend geluid, en het stof lag in de kajuit, die sterk naar brak water rook. Zelfs voor een componist, verdiept in zijn gelief koosden arbeid; kon deze plek niet vroolijk genoemd worden, hoeveel te minder dan voor een jongmensen, dat zich toch al niet op zijn gemak gevoelde, en de aankomst wachtende was van een lijkl Hij ging zitten; maakte een hoek van de tafel schoon en viel aan op zijn meegebrachten voorraad. Voor 't geval, dat later navraag naar Jimson mocht worden gedaan, was 't het beste, dat hij zich zoo weinig mogelijk vertoonde; met andere woorden, dat hij den geheelen dag beneden bleef. Met het oog hierop, en om de geschiedenis een zweem van waarschijnlijkheid bij te zetten, had hij in de leeren rol niet alleen schrijfbehoeften meegebracht; maar ook een riem groot formaat muziekpapier, zooals hij zich voorstelde, dat iemand als Jimson gebruiken zou. „Nu aan den slag," zei hij, toen zijn honger was gestild. „De ongelukkige moet sporen van zijn werkzaamheid achterlaten." En hij schreef met groote letters: Oranje Pecco. Op 17. J. B. Jimson. Partituur voor piano en zang. „Ik geloof niet, dat ze ooit op deze manier beginnen," dacht Gideon; „maar ik durf een orkestpartituur nu eenmaal niet aan, en Jimson is natuurlijk excentriek in zulke dingen. Mij dunkt dat een opdracht wel geschikt zou staan. — Opgedragen aan.. . laat eens zien.. . William Edwart Gladstone, door zijn gehoorzamen dienaar den componist. — Nu wat muziek. Ik zal de ouverture MAESTRO JIMSON 159 maar overslaan; die levert moeilijkheden op. Een aria voor tenor in.. . vooral, modern, Cis-mineur." Hij teekende deftig een paar muzieksleutels, en zat daarna een poosje op de punt van zijn pennehouder te kauwen. — Een onbeschreven blad papier is op zich zelf geen inspiratie, die den amateur gereedelijk opwellende melodieën zou kunnen ontlokken, en voor den oningewijde levert een aria in Cismineur eigenaardige moeilijkheden op. Hij legde het eerste blad terzijde. . . . ,,'t Geeft den sleutel tot Jimson's eigenaardig karakter," merkte hij op, en ging voort met proefnemingen, in verschillende toonaarden, en op verschillende schoone vellen; doch steeds met zoo weinig bevredigend resultaat, dat hij er angstig onder werd. „Vreemd," dacht hij. „Ik schijn minder verbeeldingskracht te bezitten, dan ik mij voorstelde; of 't wil van daag niet vlotten. Jimson moet toch i'efs hebben uitgevoerd." En weer toog hij aan den arbeid. Ten laatste begon de klamme kilheid der atmosfeer hem in merg en been te dringen. Hij staakte zijn vruchtelooze pogingen en liep een paar maal de kajuit op en neer, tot blijkbare ergernis van de ratten. Maar hij bleef even koud. „Malligheid," zei hij; „dan moet ik maar herkend worden; maar ik bedank er voor om hier een verkoudheid op te doen. In dit hol blijf ik niet langer." Hij stapte op het dek, liep naar den voorsteven en zag de rivier op. Nu schrikte hij werkelijk. Slechts een paar honderd meter verderop lag een andere boot tusschen de wilgen vastgemeerd. Deze was keurig geschilderd, een aardige kano was aan den achtersteven bevestigd, voor de vensters hingen hagelwitte gordijntjes, en een vlag wapperde vroolyk van den vlaggenstok. i6o MAËSTRO JIMSON Hoe langer Gideon er naar keek, des té sterker werd het gevoel van machtelooze verbazing, dat zy n eerste opwelling van ergernis bijna verdrong. De boot deed denken aan die van zijn oom, geleek er zelfs spiekend op; hy zou hebben durven zweren, dat het zyn oom's boot was, zoo niet twee omstandigheden hem nog aan de gegrondheid dier onderstelling hadden doen twijfelen. De eerste, dat zijn oom naar Maidenhead was gegaan, kon verklaard worden door de eigenaardige wispelturigheid van diens karakter. De tweede legde meer gewicht in de schaal; 't was ten eerste niets voor den heer Bloomfield Om een vlag boven zijn drijvend woonhuis te laten wapperen, en indien hij al hiertoe was overgegaan, zou hij toch stellig de kleur hebben gekozen, die paste bij zijn politieke overtuiging. Nu had de radikale heer Bloomfield te Cambridge gestudeerd en de vlag, die daar lustig fladderde in de frissche namiddagkoelte, vertoonde de gehate kleur van dien zetel der Tories, het door hem verafschuwde Oxford. Met dat al, 't was toch precies zijn oom's boot, dacht Gideon. Terwijl hij zoo stil te kijken stond, ging een deurtje op de boot open, én een jonge dame stapte op het dek. In een wip verdween Gideon door het luik van zijn kajuit — het was Julia Hazeltine! — Dooi zijn raampje zag hij, hoe zij de kano binnenhaalde, et in stapte, het bootje losmaakte, en zijn kant kwam uitroeien. „Ziezoo, nu is alles mis," zei hij, terwijl hy op een bankje ging zitten. „Goeie middag, juffrouw," hoorde hy een stem i zeggen, die hij als die van zijn huurbaas herkende. „Goeie middag," klonk de stem van Julia, „ken j ik je eigenlijk, of niet? O ja, nu zie ik 't al; jy bent MAESTRO JIMSON 161 de man, die ons permissie beeft gegeven, om op die oude boot schetsen te maken." Gideon's hart stond bijna stil van schrik. „Wel zeker," zei de man. „Ik kwam juist zeggen, juffrouw, dat het nu niet meer gaan zou; omdat ik de boot verhuurd heb, weet u?" „Verhuurd?" riep Julia. „Voor één maand," zei de man. „Vreemd, vindt u ook niet? Ik begrijp niet, wat de man ermee voorheeft." ,,'t Is een romantisch plan, dunkt mij," zei Julia. „Wat voor een soort van man was het?" Julia in haar kano en de schipper in zijn schuitje lagen vlak naast de boot en hielden zich aan den rand vast, zoodat Gideon alles woord voor woord kon verstaan. ,,'t Is zoo'n muziekman," zei de schuitenverhuurder, „tenminste hij zei, dat hij hier een opera wou schrijven, juffrouw." „Is 't waar?" riep Julia. „Dat treffen we! Dan kunnen we 's avonds stilletjes gaan luisteren, als hij piano speelt. Hoe heet hij?" „Jimson," zei de man. „Jimson?" herhaalde Julia en trachtte zich blijkbaar tevergeefs dezen naam te herinneren. Trouwens onze moderne Engelsche school kan op zooveel schitterende sterren bogen, dat we zelden meer van een van hen in 't bijzonder iets hooren, eer hij in den adelstand verheven is. „Weet je wel zeker, dat dat de naam was?" „Hij heeft het mij voorgespeld," zei de man. „J-I-M-S-O-N, en die opera heette.... ja... . 't is een soort van Thee." „Een soort van Thee," riep de jonge dame. „Wat een grappige naam voor een opera! Hoe zou de tekst wel zijn?" En Gideon hoorde haar hartelijk lachen. „We moeten zien, dat we met meneer De verkeerde Kist 11 ÏÓ2 MAËSTRO JIMSON Jimson kennis maken. Dat is bepaald een aardige man!" „Nou juffrouw, ik ga er vandoor," zei de man. „Ik moet vanmiddag nog naar Haverham." „O, maar dan wil ik je vooral niet ophouden", zei Julia. „Goeie middag." „Goeie middag, juffrouw." Gideon bleef intusschen in zijn kajuit, ten prooi aan afschuwelijk kwellende gedachten. Daar zat hij nu gevangen in die verrotte boot, waaraan hij straks nog onverbrekelijker zou worden vastgesnoerd door de aanwezigheid van dat lijk en intusschen had de buurt den mond al vol van hem en zou hij straks door ondernemende jonge dames worden belegerd, die pleiziertochtjes naar zijn vaartuig wilden arrangeeren. — 't Was geen pretje, 't stond gelijk met ontdekking en de galg. Maar wat hem 't meest hinderde, was Julia's verregaande lichtzinnigheid. Zoo'n meisje begon toch maar praatjes met den eerste den beste, hij vond dat ze zich al heel weinig gepast gedroeg, niet zooals men van een dame verwacht zou hebben. Ze praatte maar familiaar met dien lompen kerel en vond het niet eens noodig, haar belangstelling in zoo'n Jimson te verbergen! Best mogelijk, dat ze Jimson straks ook nog voorstelde, om samen thee te drinken! En voor zoo'n meisje had hij, Gideon.... 't Was te erg! Opeens hoorde hij een geluid, dat hem als de wind achter de deur van de kajuit deed stuiven. Miss Hazeltine was aan boord van zijn boot gestapt.Haar schets vlotte goed, ze maakte uit de stilte, die aan boord heerschte op, dat Jimson nog niet was gekomen en ze wilde van de gelegenheid gebruik maken, om het begonnen kunstwerk te voltooien. Ze ging dus zitten, haalde haar schetsboek en verfdoos voor den dag en neuriede weldra zachtjes onder haar geliefkoosde bezigheid. MAESTRO JIMSON 163 Intusschen stond Gideon achter de denr, doodsbang om zich te bewegen, of zelfs om adem te halen, beangst voor wat hem nog te wachten stond, gepijnigd door dat gevoel van opgesloten te zijn en halfdood van verveling. Hij was blij, dat deze toestand ten minste niet eeuwig kon duren en bedacht, niet zonder bitterheid, doch wellicht ten onrechte, dat hierbij vergeleken, zelfs de galg nog een verlichting mocht heeten. Als een doeltreffend middel om die martelende gedachten te verjagen, begon hij zich te verdiepen in derdemachtsberekeningen en wijdde zich met hart en ziel aan die naargeestige bezigheid. Terwijl onze beide jongelui zich aldus onledig hielden, Gideon in zijn berekeningen verdiept was en Julia volijverig de meest onwaarschijnlijke kleuren op haar teekenpapier bijeenbracht, zond de Voorzienigheid een stoombootje naar deze wateren, dat hijgend en blazend de Theems opvoer. Aan beide oevers rezen en deinden de golven en ruischte het riet, zelfs de oude, bedaagde pleizierboot scheen plotseling met nieuw leven te zijn bezield en begon waarlijk aan haar touwen te rukken, als een schip, dat verlangt uit te zeilen in volle zee. De deining van het water was bijna bedaard en het gestamp van de stoomboot bereikte nog slechts flauw hun oor, toen Gideon schrikte door een uitroep van Julia. Voorzichtig uit het venstertje glurend zag hij, dat zij troosteloos stond te staren naar haar snelverdwijnende kano, die de rivier afdreef. Wat overigens Gideon's tekortkomingen mochten zijn, in dit geval gedroeg hij zich op een wijze, Robert Skill waardig, in een oogwenk had hij begrepen, wat thans noodzakelijk gebeuren moest en was op handen en voeten onder de tafel gekropen. Julia daarentegen had dén toestand nog niet overzien. Zij begreep, dat de kano verloren was en zag haar eerstvolgende ontmoeting met den heer Bloom- 164 MAËSTRO JIMSON field niet bepaald met blijdschap tegemoet, maar zij wist nog niet, dat zij was opgesloten, daar zij meende over de loopplank aan wal te kunnen komen. c Ze liep om de kajuit heen en bespeurde, dat de deur daarvan openstond en de plank was binnengehaald. De heer Jimson moest dus zijn thuisgekomen en het sprak vanzelf, dat hij aan boord was. Hij moest wel bijzonder schuw en verlegen zijn, als hij dit indringen van een vreemde op zijn terrein geduld had, zonder zich daartegen te verzetten, en die gedachte gaf haar moed. Hij moest voor den dag komen; zij was wel genoodzaakt hem te storen, want de plank was voor haar alleen te zwaar. Zij klopte dus aan de geopende deur, — en moest haar geklop herhalen. „Mijnheer Jimson!" riep ze. „Mijnheer Jimson, komt u eens hier! Toe, komt u nu; u moet voor den dag komen, want ik kan niet weg, als u mij niet helpt. — Och, stelt u zich nu niet zoo mal aan! Kom dan toch, als 't u blieft!" Nog steeds geen antwoord. „Als hij hier is, moet hij bepaald gek zijn," dacht ze en werd nu toch wat bang. Maar opeens viel haar in, dat hij heel goed, evenals zij, in een bootje kon zijn weggeroeid. Dan kon zij weieens in de kajuit kijken; ze duwde de deur verder open en stapte binnen. Gideon, met zijn neus in het stoffige tafelkleed, voelde, dat zijn hart stilstond. De overblijfselen van Jimson's lunch stonden nog op tafel. „Hij houdt nogal van lekker eten, dunkt mij," dacht Julia, ,,'t Is stellig een aardige man. Zou hij er even knap uitzien als mijnheer Forsyth? Mevrouw Jimson — dat klinkt niet zoo goed als mevrouw Forsyth, — maar Gideon is zoo'n af- MAËSTRO JIMSON 165 schuwelijke naam. Daar ligt zijn muziek ook, dat tref ik. — Oranje Pecco... o, dat bedoelde die man met zijn „Soort van Thee." — Zij schaterde van lachen. „Andante motto espressivo, sempre legato," las ze. (Het litteraire gedeelte van de zaak was aan Gideon wel toevertrouwd.) „Hoe raar, al die opschriften en maar een paar noten erbij. Hier is nog een: Andante patetico." — Ze keek de muziek eens door. „Lieve deugd, hij is zeker erg modern. Niets dan dissonanten, dunkt mij. Laat ik de melodie eens probeeren. 't Is gek, maar 't komt mij zoo bekend voor." — Ze zong een paar maten en hield lachend op. „Och. . . . dat is „O Susanna!" riep ze hardop, tot groote ergernis van Gideon. „Andante patetico" nog wel! Die man is stellig een bedrieger!" Op dat zelfde oogenblik hoorde zij onder de tafel een verdacht gestommel, — een zonderling geluid, als het kakelen van een verkouden kip, was de voorbode van een geweldige niesbui, het hoofd van den patiënt kwam daarbij in onzachte aanraking met het tafelblad, en op het niezen volgde een dof gekreun. Julia vloog naar de deur, maar keerde daar, gehoorzamend aan het instinct aller dapperen, om, teneinde het gevaar onder de oogen te zien. Zij werd niet vervolgd. Het lawaai hield aan; — onder de tafel zag zij iemand in gebukte houding, die blijkbaar zwaar had kou gevat, en overvallen was door een onweerstaanbare niesbui. „Dat is al een heel rare manier van doen," dacht Julia. „Hij is toch stellig geen fatsoenlijk mensch." Intusschen had de jonge man door zijn bewegingen het in den loop der jaren onder de tafel vergaderde stof doen opdwarrelen en op het niezen volgde een heftige hoestbui. i66 MAESTRO JIMSON Julia begon medelijden "met hem te krijgen. „Ik geloof bepaald, dat u niet wel is," zei ze, iets dichterbij komend. „Laat ik u niet storen, en blijft u toch niet onder die tafel zitten, mijnheer Jimson. Dat is stellig niet goed voor u." Daar de heer Jimson geen antwoord gaf, en nog erger begon te hoesten, ging Julia op de knieën liggen, zoodat het weinig scheelde, of ze was onder de tafel met haar gezicht tegen het zijne aangebonsd. „O. ... ©"... . . o. ... 1" riep Miss Hazeltine, haastig opspringend. „Mijnheer Forsyth is gek geworden!" „Ik ben niet gek," zei de schuldige neerslachtig, terwijl hij uit zijn schuilplaats te voorschijn kwam. „Miss Hazeltine, gelooft u toch niet, dat ik gek ben!" „Werkelijk niet?" riep zij, ademloos van angst. „Ik begrijp wel," zei hij, „dat mijn gedrag, oppervlakkig beschouwd, niet anders dan vreemd kan genoemd worden." „Als u niet krankzinnig is, dan stelt u zich heel onbehoorlijk aan," riep het meisje met een hooge kleur, „en u bewijst wel, dat het u niet in 't minst kan schelen, hoe ik over u denk." „Dat is juist het ergste van alles! Dat weet ik wel; dat geef ik toe!" riep Gideon, met een vertoon van onwrikbare en mannelijke oprechtheid. „Uw gedrag is werkelijk onverantwoordelijk," zei Julia met nadruk. ,,Ik begrijp heel goed, dat het mij in uw oog moet benadeelen," zei Gideon. „Maar, mijn beste Miss Hazeltine, geef mij toch gelegenheid, mij te verdedigen. Hoe vreemd en onverklaarbaar mijn gedrag n ook moge voorkomen, het is toch yoor uitlegging vatbaar, — en ik kan noch wil erin berusten, de achting te verliezen van iemand, die ik bewonder.. . ik weet wel, dat het oogenblik ongelukkig gekozen MAËSTRO JIMSON 167 is; maar ik herhaal niettemin die uitdrukking — iemand, die ik van ganscher harte bewonder." Miss Hazeltine s gezicht helderde een beetje op. „Nu goed," zei ze; „komt u dan hier vandaan; want het is hier verschrikkelijk koud; en laten we op het dek gaan zitten." Gideon volgde haar, nog steeds mistroostig. „Ziezoo," zei ze, terwijl ze op haar gemak, tegen de kajuit geleund, ging zitten, „begin maar. Ik zal u aanhooren. ..." Maar toen ze hem zoo voor zich zag staan, blijkbaar zeer ongeneigd de taak te vervullen, die hem was opgelegd, kon ze op eens haar lachlust niet meer bedwingen. Julia's lach moest een minnaar in verrukking brengen; haar welluidende ongekunstelde vroolijkheid deed denken aan het liefelijk gezang der merels in het geboomte langs de rivier, en werd door de echo's van den anderen oever teruggekaatst, alsof het een der klanken was, die behoorden bij de vrije natuur en de open lucht. Slechts één was er, bij wien die lach geen weerklank vond, en dat was haar ongelukkige aanbidder. „Miss Hazeltine," zeide hij, en zijn stem beefde van ergernis, „ik meen het werkelijk goed met u, en ik zeg het niet om u te kwetsen; maar dit kan ik niet anders dan lichtzinnigheid noemen." Julia zag hem met groote oogen aan. „Ik kan dat woord niet terugnemen," zei hij. „Het hinderde mij al dat u zoo familiaar met dien schipper omsprong. En wat uw houding tegenover Jimson betreft...." „Maar als 't nu toch blijkt, dat u zelf Jimson is...." bracht Julia in het midden. „Dat ontken ik niet," riep Gideon; „maar dat kon u toch niet weten. Wat kon Jimson u schelen ? Wat ging hij u aan? Het heeft mij diep gegriefd. Miss Hazeltine." „Hoor eens, nu wordt het al te gek," zei Julia i68 MAESTRO JIMSON zeer beslist. „U hebt u bespottelijk aangesteld; u beweert, dat u uw gedrag kunt rechtvaardigen, en in plaats van dat te doen, beschuldigt u my." „Dat is ook zoo," zei Gideon. „Ik. ... ik zal u nu alles vertellen. Als u alle omstandigheden weet, zult u my vergeven." Hij ging naast haar op het dek zitten, en stortte zyn geheele hart voor haar uit. „O mijnheer Forsyth," riep ze, toen hij zijn verhaal geëindigd had, „het spijt mij zoo voor u. Ik wou, dat ik u niet had uitgelachen; — maar werkelijk, — u was zoo grappig. Ik heb er oprecht berouw van, en ik zou 't niet hebben gedaan, als ik alles maar geweten had." Zij gaf hem de hand. Gideon hield haar handje vast. „Dus u denkt hierom niet slechter over mij?" vroeg hij teeder. „Omdat u zoo ongelukkig is te pas gekomen? Weineen, arme stakker," riep Julia, en om haar oprecht medelijden te toonen, stak zij hem ook haar andere handje toe. „U kunt op my vertrouwen," voegde zy erbij. „Werkelijk?" vroeg Gideon. „Wezenlijk waar," antwoordde zij. _ „Dan houd ik u aan uw woord," riep de jonge man. „Ik weet wel, dat het oogenblik niet gunstig is; maar ik heb ook geen vrienden.... bijna." „Ik ook niet," zei Julia. „Maar zoudt u nu mijn handen maar niet weer loslaten?" „La ci darem la mano," zei de advocaat. ..Nog een oogenblikje. Ik heb zoo weinig vrienden," herhaalde hy. cP „Ik heb altijd gehoord, dat het zoo'n slecht teeken was, als een jong mensch geen vrienden had," merkte Julia op. „O, maar ik heb kennissen genoeg," riep Gideon. „Dat bedoelde ik niet. Ik begrijp wel, dat dit niet MAËSTRO JIMSON I 69 het geschikste oogenblik is; maat o Julia. . . . als je jezelf eens kon zien..." „Mijnheer Foisyth!" „Och, noem mij toch zoo niet," riep de jonge man. „Zeg toch Gideon!" „Neen, dat doe ik niet," zei Julia. „We kennen elkaat ook nog maat zoo kort." „Volstrekt niet," zei Gideon. „In Bournemouth hebben we elkaat 't eerst ontmoet en dat is al eeuwen geleden. Ik heb je nooit kunnen vergeten. Toe, zeg, dat je mij ook niet vergeten kon. Zeg dat nu maar en noem mij Gideon." „Is dat wel gepast tegenover mijnheer Jimson?" vroeg Julia schalsch. „Och, ik weet wel, dat ik mij belachelijk heb aangesteld," riep Gideon, „maar 't kan mij nu niets meer schelen. Lach mij nu maar uit, zooveel je wilt!" En toen Julia glimlachte, begon hij te zingen: „There 's the land of Cherry Isle", terwijl hij haar verliefde blikken toewierp. ,,'t Lijkt wel een opera," zei Julia een beetje verlegen. „Hoe kan 't anders?" riep Gideon. „Ben ik Jimson niet? 't Zou vreemd zijn, als ik mijn liefde niet in tonen uitte. Ja Julia, ik meen het ernstig en ik ben vast voornemens, je tot de mijne te maken. Ik zit tot over de ooren in de zorgen; ik bezit geen cent en ik heb een gek figuur geslagen, maar toch wordt je mijn vrouw, Julia. Durf je mij aankijken en zeggen ,dat het niet waar is?" Zij zag hem aan en wat het ook was, dat haar oogen hem zeiden, hij scheen behagen te scheppen in wat hij daar las, want hij wendde de zijne niet af. „En oom Ned zal wel bijspringen, om ons over de eerste moeilijkheden heen te helpen," zei hij eindelijk. 170 MAËSTRO JIMSON „Wel zeker, dat is gemakkelijk gezegd," klonk een vroolijke stem vlak naast hen. Gideon en Julia sprongen beiden verwonderlijk vlug overeind, Julia niet weinig geërgerd, toen ze bespeurde, dat ze vlak naast elkaar hadden gezeten, hoewel zij zich toch, sedert ze plaats nam, niet had bewogen en de heer Edward Hugh Bloomfield zag vóór zich een paar hoog blozende gezichten. Deze heer was in zijn bootje de rivier komen oproeien, had de voortvluchtige kano opgevangen, en daar hij de toedracht der zaak giste, Miss Hazeltine stilletjes bij haar werk willen verrassen. Hij ving echter onverwacht twee vliegen in één klap en toen hij het blozende verlegen paar in de schuldige gezichten zag, ontwaakten in hem de zachtere menschelijke gevoelens, die ons nopen, een jeugdige vrijage met een gunstig oog te beschouwen. „Dat is gemakkelijk gezegd," herhaalde hij, „jelui rekent maar op oom Ned, alsof dat vanzelf spreekt. Maar zeg eens, Gid, hadden we niet afgesproken, dat jij hier uit de buurt zou blijven?" M „Ik mocht mij niet in Maidenhead vertoonen, zei Gid. „Maar hoe kon ik denken, dat ik u hier vinden zou?" „Daar is iets van aan," gaf de heer Bloomfield toe. „Ik vond het beter, dat zelfs jij niet weten zoudt, waar ik mij bevond, want die schurken van Finsbury's zouden je 't geheim allicht hebben afgeperst. Om hen op een dwaalspoor te brengen, heb ik zelfs die afschuwelijke vlag daar geheschen. — Maar je hadt mij ook beloofd, te zullen werken, Gid, en in plaats van dat te doen, ben je hier aan 't pret maken in Padwick!" „Och, mijnheer Bloomfield, u moet mijnheer Forsyth niet te hard vallen," zei Julia. „Die arme stakker zit er geducht in." MAËSTRO JIMSON 171 „Hoe zoo, Gid?" vroeg zijn oom. „Ben je aan 't vechten geweest, of zijn het schalden?" Dit beschouwde de Squire als de twee voornaamste ongelegenheden, die een fatsoenlijk man konden overkomen en hij had dan ook van beiden persoonlijke ondervinding opgedaan. Eens had hij, enkel voor den vorm, zijn handteekening gezet, om een vriend genoegen te doen en was daardoor een ronde duizend pond kwijtgeraakt, zoodat de bewuste vriend sedert dien tijd rondliep met een gevoel, alsof hij elk oogenblik vermoord kon worden en nooit den hoek van een straat omsloeg, zonder eerst poolshoogte te nemen, of de heer Bloomfield met zyn dikken stok ook op de loer stond. Wat vechten betrof, de Squire was voortdurend op het punt van handgemeen worden, en eens, toen hij als voorzitter van de radicale kiesvereeniging de zaal had willen ontruimen, was hij werkelijk tot handtastelijkheden overgegaan. De heer Holtum, de conservatieve candidaat, die zoo lang het bed moest houden na die vergadering, placht bij hoog en laag te zweren, dat zijn aanvaller de heer Bloomfield was geweest. „Ik wil er een eed op doen voor 't gerecht, dat die kerel mij tegen den grond heeft geslagen," moet hij hebben gezegd, en toen zijn toestand bedenkelijk werd, moet hij een verklaring „ante mortem" in dien zin hebben afgelegd, 't Was een blijde dag voor den Squire toen Holtum weer naar zijn brouwerij mocht terugkeeren. ,,'t Is iets veel ergers," zei Gideon, een schandelijk onrechtvaardige samenloop van omstandigheden, — 't lijkt wel of een vereeniging van moordenaars mij als de aangewezen persoon beschouwt, om de sporen van een misdaad te doen verdwijnen, 't Is per slot van rekening een soort van praktische studie voor mij, ziet u?" Waarop Gideon voor de tweede maal MAESTRO JJIMSON dien dag zijn avontuur met den Broadwood-vleugel beschreef. „Dat moet ik aan de Times schrijven," riep de heer Bloomfield. „Wilt u dan, dat ik van de rol geschrapt word? riep Gideon. ,, „Och kom, zoo'n vaart zal dat niet loopen, zei zijn oom. „We hebben een liberaal kabinet en op mijn verzoek zouden ze zeker een goed woord voor je doen. Aan die knoeierijen van de Tories is nu goddank een einde." „Dat zou toch niet gaan, oom," zei Gideon. „Maar je zult toch zoo gek niet zijn," riep de heer Bloomfield, „om vol te houden, dat je 't zelf moet zien kwijt te raken?" „Ik zie geen anderen uitweg," zei Gideon. „Onzin, ik wil er niet van hooren," riep zijn oom. „Ik verbied je eenvoudig, Gideon, om je met dat schandelijk misdrijf verder in te laten." „Heel goed, dan laat ik de zaak aan u over," zei Gideon, „en dan moet u maar met dat lijk doen, wat u wilt." „Daar zal ik wel voor oppassen," riep de voorzitter van de radikale kiesvereeniging, „ik wil er niets mee te maken hebben." „Dan moet u mij ook vrijlaten, om te handelen zooals ik goed vind," antwoordde zijn neef. „Geloof mij, oom, ik heb bepaald talent voor dergelijke zaken." „We zouden het naar dat pesthol van een conservatieve Club kunnen sturen," merkte de heer Bloomfield op. ,,'t Zou hen benadeelen in de oogen van de kiezers en we konden er een stuk over in onze courant schrijven." „Als u er politieke munt uit kunt slaan," zei Gideon, „kunt u 't van mij cadeau krijgen." „Neen, neen Gid, zoo meen ik het niet, — ik MAESTRO JIMSON 173 dacht, dat jij dat zou kunnen, ik wil er niets mee te maken hebben. Bij nader bedenken vind ik 't ook heel verkeerd, dat Miss Hazeltine en ik nog langer hier blijven. We zouden kunnen worden opgemerkt," zei de president, terwijl hij de rivier op en afkeek. „Mijn positie in aanmerking genomen, zouden de gevolgen schadelijk kunnen zijn voor onze partij, 't Is trouwens ook etenstijd." „Wat zegt u daar?" riep Gideon en keek op zijn horloge. „Ja, werkelijk. De piano had al lang hier moeten zijn." De heer Bloomfield was bezig, weer in zijn boot te klauteren, maar bij deze woorden zag hij op. „Ik heb zelf gezien, dat de vleugel aankwam, aan 't station," zei Gideon. „Ik huurde een man met een kar, die eerst nog een andere boodschap had te doen, maar beloofde dat hij in elk geval om vier uur hier zou zijn. Nu is natuurlijk de piano geopend en het lijk gevonden." „Dan moet je dadelijk vluchten," riep de heer Bloomfield, „dat is de eenige kloeke stap, waartoe je besluiten kunt." „,Maar als nu eens alles in orde was?" zei Gideon. „Als de piano nu kwam en ik niet hier was om die in ontvangst te nemen ? Dan zou mijn eigen lafheid mij in 't ongeluk hebben gestort. Neen, oom Ned, er moet in Padwick navraag worden gedaan — ik kan niet gaan natuurlijk, maar u wel. U zou eens poolshoogte kunnen gaan nemen in de buurt van 't politie-bureau, begrijpt u?" „Neen, Gid, neen, mijn jongen. . . ." zei de heer Bloomfield, blijkbaar in doodsangst. „Je welzijn gaat mij boven alles ter harte en... . ne . . . ik dank God, dat ik een Engelschman ben en zoo. . . . maar, — nee. . . . niet naar de politie, Gid... ." 174 MAESTRO JIMSON „Laat u mij dan in den steek?" vroeg Gideon. „Zegt u 't maar ronduit." „Volstrekt niet," zei de heer Bloomfield met nadruk. „Ik maan enkel aan tot voorzichtigheid. Een Engelschman, Gid, laat zich altijd door zyn verstand leiden." „Mag ik ook eens iets zeggen?" vroeg Julia, „Mij dunkt, dat Gideon liever uit die akelige boot moest komen en wachten achter die wilgen daar. Als de vleugel kwam, zou hij voor den dag kunnen komen, om die in ontvangst te nemen en als de politie navraag kwam doen, kon hij stilletjes in onze boot sluipen, — dan bestond er geen Jimson meer. Hij zou naar bed kunnen gaan en we konden zijn kleeren verbranden. Dan was alles in orde. Mijnheer Bloomfield bekleedt zoo'n hooge positie en is zoo gezien, niemand zou immers op het denkbeeld kunnen komen, dat hij bij de zaak betrokken was." „Onze jonge dame hier is bij de pinken," zei de Squire. „O, ik heb mijn weetje wel," beaamde Julia. „Maar als ze nu geen van beiden komen," zei Gideon, „wat zal ik dan doen?" „Kijk eens," zei Julia, „dan gaan we, als 't donker is, samen naar het dorp, daar zou je stellig geen verdenking wekken, en al gebeurde dat ook, dan zou ik zeggen, dat het een vergissing was." „Dat kan ik niet toestaan, — ik durf Miss Hazeltine niet laten gaan," riep de Squire. „Waarom niet?" vroeg Julia. De heer Bloomfield had niet veel lust haar dit te vertellen, want de reden van zijn weigering was eenvoudig zijn laffe angst om zelf in de zaak betrokken te worden, maar met de gewone taktiek van iemand die zich schaamt, begon hij een hoogen toon aan te nemen. MAESTRO JIMSON 175 „Mijn waarde Miss Hazeltine," begon hij, „het ligt niet op mijn weg, een jonge dame voor te schrijven, wat zij doen of laten moet ,,0, is 't anders niet?" viel Julia hem in de rede. „Dan gaan we met ons drieën." „Gesnapt!" zei de Squire bij zichzelf. HOOFDSTUK XII LAATSTE OPTREDEN VAN DEN BROADWOOD-VLEUGEL NTUSSCHEN had in een der schaduwrijke lanen in de buurt van Padwick een merkwaardig voorval plaats. Op den bok van een vrachtkar zat een opgeschoten jongen met een verwarden bos vlashaar. De teugels lagen los op zijn knieën, de zweep achter hem op den bodem van de kar, het paard sukkelde zonder eenige aansporing vanzelf verder en de vrachtrijder, of zijn knecht, ontrukt aan de sfeer zijner dagelijksche beslommeringen, de oogen ten hemel geslagen, wijdde zich met hart en ziel aan het bespelen eener splinternieuwe tinnen fluit, waaraan zijn schuchtere pogingen de liefelijke klanken ontlokten der bekende wijs: „Schilder, 'k wou mij zelf eens zien." De vlasharige jongen, die Harker heette, had juist voor de negentiende maal dat lied ten beste gegeven, toen hij tot zijn groote verlegenheid bespeurde, dat hij niet alleen was. „Daar hadt je 'tl" riep de stem van een man, die aan den kant van den weg zat. „Zoo ging-ie goed! Misschien nog wat meer uit de keel en een tikje vlotter," voegde hij er met nadenkende waardeering bij. „Probeer 't nog eens." Harker wierp een verlegen blik op den vreemdeling, 't Was een zwaargebouwde, door de zon verbrande kerel, met een gladgeschoren gezicht, van een jaar of veertig. Hij stapte naast de kar voort, met iets militairs in zijn houding en zwaaide een licht rieten stokje in zijn hand rond. Zijn kleeren BROADWOOD-VLEUGEL 177 waren versleten, maar hij zag er knap en fatsoenlijk uit. „Ik ken 't niet al te best," zei Harker blozend en stotterend. „Ik wist niet, dat er iemand naar mij luisterde." ,,'t Is wat moois!" zei de ander. „Dat zou men niet zeggen, als men je zoo hoort. Komaan, ik zal je eens een deuntje voorfluiten. Maak maar plaats." Een oogenblik later zat de militair op den bok, met de fluit in de hand. Hij tikte even met het instrument tegen den rand van de kar, hield het voor den mond, scheen een oogenblik te wachten op eene inspiratie en barstte toen los met: „In de Plantage daar leit een kroeg." — Zijn stijl, meer forsch dan bevallig, miste de kwellende volheid van het vogelgefluit, smeltende innigheid mocht men van hem niet verwachten; zeker van zijn zaak, scheen hij zich te vermeien in de schrilheid der tonen van zijn snerpend instrument, maar wat vuur, vlugheid, zuiverheid en zekerheid betrof, was zijn voordracht, waarvan de levendigheid nog werd verhoogd door den guitigen blik, waarmede hij haar liet gepaard gaan en zijn gehoor als 't ware medesleepte, zeer zeker ongeëvenaard te noemen. — Harker luisterde. — „In de Plantage" vervulde zijn ziel met wanhoop, maar „naar Oostland wil ik varen" wekte in zijn boezem een geestdriftige bewondering, waarbij alle jaloezie op den achtergrond trad. „Jou beurt," zei de militair, terwijl hij hem de fluit aanbood. „Nee, nee," zei Harker, afwerend, „niet na n, u is fluitist van beroep." „Zeker niet," zei de man, „ik ben maar een liefhebber, net als jij. Ik fluit op één manier, jij weer op een andere en jou manier bevalt mij 't best. Maar ik ben er al jong mee begonnen, zie je, toen had ik nog geen smaak. Als jij zoo oud bent als ik, dan De verkeerde Kist 13 i78 LAATSTE OPTREDEN VAN DEN bespeel jij dat ding als een cornet-a-piston. Laat nog eens hooren, hoe was die wijs ook weer?" en hij beproefde een paar maten te fluiten van: „Schilder, 'k wou mijzelf eens zien." Schuchtere hoop ontlook in Harker*s hart. Was 't mogelijk? Zou hij aanleg hebben? Hij had zich wel eens verbeeld, dat het er toch wel wat naar leek. Zou hij 't ver kunnen brengen? Intusschen raakte de militair met de wijs in de war. „Nee," zei Harker, „zoo is 't niet precies. Zóó.. . wacht eens." Toen hij eenmaal de fluit weer aan de lippen had gebracht, was zijn lot beslist. Nadat hij het wijsje nog eenmaal, tweemaal, tot drie malen toe had herhaald, nadat de militair tevergeefs had beproefd het na te fluiten, toen Harker begreep, dat hij, de onhandige nieuweling in de kunst, feitelijk een lesje gaf aan een ervaren .fluitist (die onder zijn leiding geen schitterende vorderingen maakte,) toen zou geen pen de glorie kunnen malen waarin het herfstlandschap vóór hem lag en tenzij de lezer zelf aspirantfluitist mocht zijn, zal hij nimmer kunnen bevroeden, tot welk een staat van zinnelooze opgeblazenheid de vrachtrijder zich liet vervoeren. Een veelzeggend feit kenmerkt voldoende zijn toestand; van nu af was het Harker, die speelde, en de militair, die de rol vervulde van bewonderend luisteraar. Onder dat luisteren vergat hij evenwel niet, met de voorzichtigheid, den krijgsman eigen, naar alle kanten rond te zien. Omkijkend, zag hij achter zich de pakken en kisten, die de vrachtrijder vervoerde en terwijl hij trachtte te gissen wat onder de grauw papieren omhulsels verscholen zat en den inhoud berekende van een veelbelovende wijnmand, maakte hij bij zich zelf uit, dat die vleugel in de splinter- BROADWOOD-VLEUGEL 179 nieuwe kist „lastig zou zyn om aan den man te brengen." Vóór zich ontdekte hy, aan den hoek van een zijlaantje, een landelijke herberg, met wilde rozen begroeid. „We zullen 't er maar op wagen," besloot de militair en stelde voor, een borrel te gaan drinken. ,,'t Is anders mijn gewoonte niet," zei Harker. „Hoor eens hier," zei zyn kameraad, „ik zal je vertellen, wie ik ben. Sergeant Brand van 't Zoo-, veelste. Nu kan je zelf nagaan, of 't mijn gewoonte is, of niet." Een Grieksch koor zou hier hebben ingevallen met de mededeeling, dat dit al of niet het geval kon zijn en ons voorts onder 't oog hebben gebracht, hoe weinig wij vermoedden, waarom de sergeant in die havelooze kleedij langs velden en wegen zwierf, of ons erop hebben voorbereid te vernemen, dat hij sedert geruimen tijd de verdediging des vaderlands had gestaakt en zich intusschen onledig had gehouden met touwpluizen. Maar het Grieksche koor ontbrak en de krijgsman beweerde, dat drinken één ding was en een borreltje voor tijdverdrijf heel iet» anders. '3$ In den Blauwen Leeuw, zoo heette de bewuste herberg, liet sergeant Brand zijn vriend Harker kennismaken met verschillende vernuftig uitgedachte mengsels, die uitnemend geschikt waren om mogelijke dronkenschap te bezweren. Hij verklaarde, dat deze voor iemand, die onder dienst was, volstrekt onmisbaar waren, daar men, als superieur, altijd voor zijn ondergeschikten moest verschijnen in een toestand, die geen blaam mocht werpen op het corps, waartoe men behoorde. Het meest doeltreffende van deze middelen bestond uit een half flesch je dun bier, vermengd met een dubbeltje jenever. De uitwerking van dezen drank op den heer i8o LAATSTE OPTREDEN VAN DEN Harker was eenigszins verrassend. Hij moest met veel moeite op zijn kar geheschen worden en gaf vervolgens blijk van een uitgelaten vroolijke stemming, door beurtelings uit te barsten in daverende lachbuien, waarmee de sergeant hartelijk instemde, en bij vlagen op zyn fluit te toeteren. De verdediger des vaderlands had intusschen de teugels ter hand genomen. Hij scheen veel oog te hebben voor de verborgen schoonheden van het landschap, want de kar vertoonde zich geen enkele maal op den open straatweg, maar bewoog zich voortdurend tusschen hooge heggen en onder de schaduw van lommerrijk geboomte. Voorts bleek het, dat hij het welzijn van den heer Harker niet uit het oog verloor, want ofschoon de kar meermalen bij eene of andere herberg stilhield, stapte telkens alleen de sergeant af, om gewapend met een litersflesch rum, zijn tocht door deze landelijke dreven voort te zetten. Om den lezer een denkbeeld te geven van de omwegen die hij maakte, zou het noodig zijn, hierbij een kaartje van dit gedeelte van Middlesex te voegen, iets, waartegen mijn uitgever bezwaar heeft. Laat mij volstaan met te zeggen, dat toen het donker was geworden, de kar stilhield in een dichtbelommerde laan, waar de sergeant de bewustelooze gestalte van Harker voorzichtig tusschen de pakjes uittilde en zachtjes aan den kant van den weg neerlegde. „Als jij vóór morgenvroeg wakker wordt," dacht de sergeant, „zal mij dat sterk verwonderen." Nadat hij de verschillende zakken van den vrachtrijder behendig had geledigd en zoodoende de som van tien gulden en zeventig cent had verzameld, stapte hij weer op de kar en reed bedaard verder. „Als ik nu maar precies wist, waar ik was," dacht hij, „dan was de zaak gezond. Hier zijn we in elk geval by een hoek." BROADWOOD-VLEUGEL 181 Hij sloeg rechtsom en zag, dat hij zich aan den oever van de rivier bevond. Iets verderop scheen licht uit een boot en vlak bij hem, zoo dichtbij, dat hij hen onmogelijk ontwijken kon, stonden drie personen, eene dame en twee heeren, die op hem afkwamen. De sergeant vertrouwde op de duisternis, die hem gunstig was en reed hen tegemoet. De dikste heer liep in het midden en hield zijn stok omhoog, om de aandacht te trekken. „Zeg eens, mijn goeie man, heb je ook ergens een vrachtkar gezien?" riep hij. Ondanks de duisternis meende de sergeant op te merken, dat de andere heer een beweging had gemaakt, om den spreker terug te houden en, toen dit niet hielp, zelf een beetje op zij was gegaan. Op een anderen tijd zou hij hieraan meer aandacht hebben geschonken; doch hij was thans te zeer vervuld van het gevaar, dat hemzelf bedreigde. „Een vrachtkar?" zei hij, met eenige aarzeling in zijn stem. „Neen, meneer." „Zoo," zei de gezette heer, en ging opzij, om hem voorbij te laten. De dame bukte en nam de kar nieuwsgierig op, terwijl de andere heer zich op den achtergrond hield. „Ik wou wel eens weten, wat die lui voorhebben," dacht de sergeant. Toen hij angstig omkeek, zag hij het drietal midden op den weg staan, alsof ze samen aan 't beraadslagen waren. De stoutmoedigste held zal somtijds den roep logenstraffen, die uitgaat van zijn dapperheid, en vrees, of eene dergelijke ongewone aandoening, kan de ziel binnensluipen van hem, die nimmer zulk eene gewaarwording plaats gaf in zijn gemoed. Het woord „politie" ontsnapte aan des sergeants bevende lippen; en.de zweep over zijn paard leggend, draafde hij in vliegende vaart den weg naar Great Haverham op. lS2 LAATSTE OPTREDEN VAN DEN De lichten van de boot wierpen nog even hun schijnsel op de snelvliedende kar, — hoefgetrappel en wielgeratel smolten samen en stiervan weg in de verte — en weldra heerschte weder diepe stilte rond het drietal, dat daar aan den oever der rivier stond. „Daar begrijp ik nu niets van!" zei de jonge dame. „Ja zeker, het was de kar," zei de heer; „maar 't gekste is, dat het niet de voerman was." „Dat kan toch haast niet anders, Gid," zei de bejaarde heer. ,,Het moet dezelfde man zijn." „Waarom is hij dan weggereden?" vroeg Gideon. „Zijn paard ging zeker op hol," zei de Squire. „Gekheid, hij legde de zweep erover als een razende," zei Gideon. ,,'t Gaat eenvoudig mijn verstand te boven." „Hoor eens," zei de jonge dame; „hij kwam om dien hoek voor den dag. Als wij nu eens. . . . hoe heet dat ook in de boeken?.. . zijn spoor volgden? Daar kan wel een huis zijn, of iemand, die hem gezien heeft, wie weet?" „Dat konden we voor de grap wel eens probeeren," zei Gideon. Het grappige van de zaak lag voornamelijk in de gezellige toenadering tusschen hem en Miss Hazeltine. Oom Ned, die in deze simpele genoegens niet kon deelen, had niet veel verwachting van dat uitstapje, en toen een nieuw verschiet van duisternis zich voor hen opende, vaag begrensd door een hoog hek aan den eenen kant, en een sloot aan den anderen, terwijl zich heinde en ver geen spoor van eenige menschelijke verblijfplaats vertoonde, stond de Squire stil. „Ik vind dit eigenlijk zoeken in 't wilde," zei hij. Nu het gedruisch van hun voetstappen ophield, trof een ander geluid hun oor. „Wat is dat?" riep Julia. BROADWOOD-VLEUGEL l83 „Ik weet het niet," zei Gideon. De Squire stak dreigend zijn stok vooruit. „Gid." zei hij, „Gid.... ik...." „O, mijnheer Forsyth," riep het meisje, „ga niet verder; u weet niet wat het zijn kan; — misschien is 't wel gevaarlijk. ..." „Dat kan mij niet schelen," zei Gideon, terwyl hij haar losliet; „al was 't de duvel in eigen persoon, ik moet weten wat dat is." „Gideon, wees niet onvoorzichtig," riep zijn oom. De jonge man ging op het geluid af, dat inderdaad onheilspellend mocht genoemd worden. Wat doordringendheid betrof kon het evenzeer wedijveren met het geloei van een koe, als met het toeten van een misthoorn en het gegons van muskieten; maar de vreemde ongeregeldheid, waarmee het werd uitgestooten, gaf er iets nog geduchters aan. Een donkere massa, die vaag aan een menschelijke gestalte herinnerde, was aan den rand der sloot te onderscheiden. ,,'t Is een man," zei Gideon, „eenvoudig een man, die in slaap en aan t' snurken is. Er schijnt hem iets te zijn overkomen. Tenminste hij wordt niet wakker." Hij haalde lucifers voor den dag, streek een af en bespeurde het vlasharige hoofd van Harker. „Dit is mijn voerman," zei hij, „stomdronken. Nu begrijp ik er alles van." En hij deelde de beide anderen, die zich thans bij hem hadden gevoegd, zijne opvatting van de zaak mede, die tamelijk wel met de waarheid overeenkwam. „Die dronkenlap!" zei oom Ned. „Laten we hem onder de pomp houden, en afstraffen." „Weineen," zei Gideon. „Hij mag ons volstrekt niet samen zien, en ik ben hem werkelijk heel dankbaar; want dit is al 't grootste buitenkansje, dat i84 LAATSTE OPTREDEN VAN DEN mij overkomen kon. Mij dunkt, oom, ik begin werkelijk te gelooven, dat ik eraf ben." „Waaraf?" vroeg de Squire. „Van de heele zaak!" riep Gideon. „Die man is zoo dom geweest, de heele kar, met piano en al, te stelen. Wat hij ermee zal uitvoeren, weet ik niet, en 't gaat mij ook niet aan. Ik wasch mijn handen in onschuld en Jimson heeft afgedaan. Geef mij een hand, oom.... Julia, liefste, Julia, ik...." „O kom, dat mag wel, oom, nu we zoo gauw gaan trouwen," zei Gideon. „Dat hebt u zelf gezegd; weet u wel? in de boot van middag." „Zoo?" zei oom Ned. „Daar herinner ik mij niets van." „Toe, vraag jij het hem. Doe je best hem over te halen!" riep Gideon. „Hij is een bovenste beste, als je hem maar op de rechte manier weet aan te pakken." „Beste mijnheer Bloomfield," zei Julia; „Gideon zal zoo erg goed oppassen; hij heeft mij beloofd, dat hij verschrikkelijk hard zal studeeren, en ik zal wel zorgen, dat hij het doet ook. 't Is zoo goed voor jongelui, om geregeld te studeeren; dat zegt iedereen. Maar 't is waar, dat ik geen geld heb," voegde zij erbij. „Mijn lieve kind, zooals die deugniet je vandaag op de boot al vertelde, daar is oom Ned goed voor," zei de Squire, „en ik vergeet nooit, dat je schandelijk bent te kort gedaan." „Omdat hier toch niemand ons ziet, mag je nu je oom Ned wel eens een kus geven. — Ziezoo schavuit," ging de heer Bloomfield voort, toen aan deze opdracht behoorlijk was voldaan, „deze allerliefste jonge dame is voortaan jou eigendom, en een vrij wat kostbaarder bezit dan je verdient. Maar laten we nu naar de boot gaan en zorgen, dat we weer naar de stad komen." BROADWOOD-VLEUGEL 185 „Dat zeg ik ook," riep Gideon, „en morgen is er geen boot, geen Jimson, geen kar, en geen piano meer. Als Harker op den kant van de sloot wakker wordt, zal hij wel denken, dat hij alles heeft gedroomd." „Ja, ja," zei oom Ned; „maar iemand anders zal raar staan te kijken. Die kerel in de kar is leelijk gefopt." „Oom Ned en Julia," zei Gideon; „ik ben zoo blij als een vogeltje in de lucht; mijn hart is zoo licht als een veertje en ik zou wel kunnen springen van pleizier. Al mijn zorgen zijn vervlogen en Julia is de mijne. Kan ik nu andere dan welwillende gevoelens koesteren ? Ik vloei letterlijk over van blijdschap en dankbaarheid. Als ik aan dien armen stakker in de kar denk, kan ik niet anders, dan van harte uitroepen: „God sta hem bij." „Amen," zei oom Ned. HOOFDSTUK XIII DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS Tweede Deel fEHOORDE ik. als romanschrijver, tot eene meer beschaafde periode onzer let' > terkunde, dan zou ik het allicht beneden mij hebben, geacht, mijne lezers nog •<ï,w*w''ö»langer bezig te houden met de marte¬ lingen, welke Morris had te verduren. Maar mijn verhaal is geschreven in modernen trant, het heeft een diepe, bijna al te diepe zedelijke strekking, en als het mocht medewerken, om een of ander fatsoenlijk man van beperkte ervaring te weerhouden, zich onbedacht tot misdadige handelingen te laten verleiden, zelfs van politieken aard, dan zijn deze regelen niet te vergeefs op het papier gebracht. Den morgen, na dien avond, in Michael s gezelschap doorgebracht, stond Morris onverkwikt op, na zwaar te hebben geslapen, met bevende handen, tranende oogen, een droge keel en niet den minsten eetlust, ,,'t Komt waarlijk niet van een overladen maag," dacht Morris, en onder het aankleeden trachtte hij zijn toestand van alle kanten te bezien. Niets zal den lezer een duidelijker denkbeeld kunnen geven van de bezwaren, waaronder hij thans gebukt ging, dan een geregelde opsomming van die verschillende moeilijkheden. Ik heb ze, ten zijnen behoeve, in een bepaalde volgorde gerangschikt, doch in den geest van een enkelen rampzaligen sterveling dwarrelden zij dooreen, als stofwolken door een orkaan opgejaagd. Met welwillende voorzorg heb ik voor elke afzonderlijke beslommering een passenden titel gekozen, welke titels, stuk voor stuk, hetzij met medelijdende deelneming opge- DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 187 merkt, geprijkt konden hebben op den omslag van een of andere reisnovelle, waarvan zij het succes zouden hebben gewaarborgd. Eerste onzekerheid: Waar was het lijk? of Het Geheim van Bent Pitman. Het was nu wel duidelijk gebleken, dat Bent Pitman tot de klasse der diepst gezonken misdadigers behoorde. Een eerlijk man zou zich den wissel niet hebben toegeëigend, een menschlievend man zou niet zwijgend den tragischen inhoud van de waterton hebben in ontvangst genomen, een man, die niet reeds meermalen zijn handen met bloed had bezoedeld, zou niet in staat geweest zijn, zich in het geheim van het lijk te ontdoen. In dit licht beschouwd, moest Pitman een monster van ongerechtigheid zijn. Ongetwijfeld had hij het lichaam reeds lang uit den weg geruimd, misschien laten verdwijnen door een luik in zijn bijkeuken, dacht Morris, met een vage herinnering aan een illustratie in een stuiversmagazijn, en natuurlijk was hij nu bezig, het geld van den wissel er door te lappen. Tot dusver was van zijne zijde nog geen gevaar te duchten. Maar, de verkwistende neigingen van Bent Pitman in aanmerking genomen, kon die som van achthonderd pond binnen een week gevlogen zijn. Als dat geld op was, wat zou hij dan waarschijnlijk doen? — Een duivelsche stem in Morris' eigen boezem antwoordde: „Mij geld afpersen." Tweede onzekerheid: Het Bedrog van een Neef, of: Is mijn Oom gestorven? Deze vraag, waarvan voor Morris alles afhing, bleef nog steeds onbeantwoord. Hij had Tina willen bang maken en toen dat niet hielp, getracht, haar om te koopen, doch alles te vergeefs. Nog steeds was hij voor zich zelf overtuigd van de gegrondheid zijner onderstelling, maar men kan een handig advocaat niet beschuldigen op grond van een zedelijke overtuiging, zon- i88 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS der meer. Bovendien, sinds dat laatste onderhond met Michael, trok dit denkbeeld hem niet aan. Was Michael de man, om zich te laten dreigen en was Morris de man om een dreigende houding aan te nemen? — Hiertegen rezen ernstige bedenkingen op. „Niet dat ik bang voor hem ben," zei Morris, om zichzelf gerust te stellen, „maar ik moet zeker zijn van mijn zaak en 't ergste is, dat ik geen vat op hem kan krijgen. Wat gaat het in 't leven toch heel anders toe dan in de romans! In een roman zou ik die heele geschiedenis nooit zijn begonnen, als ik niet in Oxford Street bijv. een donkeren, geheimzinnig rondsluipenden vreemdeling had ontmoet, die mijn bondgenoot zou zijn geworden, precies zou hebben geweten, hoe hij te werk moest gaan, 's nachts bij Michael zou hebben ingebroken om in plaats van mijn oom een wassen beeld te vinden en dan later mij geld zou hebben afgezet of vermoord. Maar in de werkelijkheid zou ik mijn lëven « lang in Londen kunnen rondloopen zonder kennis te maken met een misdadiger. Behalve dan Pitman," voegde hij er nadenkend bij. Derde onzekerheid: Het Huisje te Browndean, of: De bedrogen Bondgenoot. Want hij had een bondgenoot, die eenzaam kwijnde in een vochtig krotje in Hampshire, zonder een cent op zak. Wat moest hij daaraan doen? Hij had hem wel iets mogen sturen, al was 't maar een postwissel van drie gulden, om hem tenminste te bewijzen, dat hij niet vergeten werd, en hem in de gelegenheid te stellen zijn pijp te rooken en een glas bier te drinken af en toe. „Maar wat kan ik er aan doen?" dacht Morris, terwijl hij mistroostig den inhoud van zijn beurs, een rijksdaalder, een gulden en een paar kwartjes, in zijn hand liet glijden. Voor iemand in Morris' omstandigheden, op voet van oorlog met de maatschappij, en met niet zeer vaste hand ver- DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 189 wikkelingen leidend en ontwarrend van zeer uiteenloopenden aard, was die som reeds op zichzelf een bespotting. John moest maar zien dat hij er kwam, dat stond vast. — „Maar," vroeg opnieuw die duivelsche stem in zijn binnenste: „hoe lang zal John het uithouden?" Vierde onzekerheid: De Leêrzaak of de gesloten Luiken, een verhaal uit de City. Van den winkel wist Morris niets af. Hij had nog niet gewaagd, er weer heen te gaan, maar wist wel, dat hij het niet lang meer kon uitstellen, en als iets hem in deze meening kon versterken, waren het Michael's dubbelzinnige uitlatingen van den vorigen avond. — Dat was nu alles goed en wel. Zijn bezoek aan de City mocht hij niet langer uitstellen, maar wat zou hij er eigenlijk doen? Hij had geen recht, met zijn naam te teekenen en met den besten wil was hij niet bij machte zijn oom's naam fatsoenlijk op papier te zetten. Onder deze omstandigheden kón Morris niets doen om den dreigenden val te verhoeden. En als het onheil losbarstte, als onbescheiden blikken de geringste zijner handelingen naspeurden, zouden twee vragen vroeg of laat gesteld worden aan een aarzelenden bankroetier, wien het zweet uitbrak van benauwdheid. Ten eerste: „Waar is Joseph Finsbury?" en ten tweede: „Wat hadt u bij de bank te doen?" — Vragen, zoo gemakkelijk te stellen, — en — o goden! onmogelijk te beantwoorden! Den ongelukkige, tot wien ze zouden worden gericht, wachtte onvermijdelijk de gevangenis, — zoo niet de galg! — Morris wilde zich juist gaan scheren, toen die gedachte hem inviel en hij legde zijn scheermes neer. Daar hadt je 't al — zooals Michael zei: Spoorlooze verdwijning van een oom, — onverklaarbaar gedrag van een neef, die al zeven jaar met den ouden 190 de beproevingen van morris man overhoop had gelegen, — wat een goede gelegenheid om een valsche beschuldiging jegens hem in te brengen. — „Maar dat kan toch niet," dacht Morris, „dat ze mij van moord zouden verdenken! Trouwens, eerlijk gezegd, ik weet geen enkele misdaad, behalve brandstichting, die het op 't oogenblik niet lijkt, dat ik begaan heb. En toch ben ik een fatsoenlijk man, en ik eisch niets anders dan 't geen mij toekomt. Die wet is toch een rare boel!" Zoover was Morris met zijn beschouwingen gekomen, toen hij, nog half geschoren, naar beneden ging, om in de brievenbus te kijken. Er was een brief: — hij herkende de hand, — van John. „Wel zeker, dat moest er nog bijkomen!" zei hij bitter, terwijl hij den brief openscheurde. „Beste Morris," las hij. „Wat drommel beduid dit toch? Ik zit hier in dit ellendige gat; ik moet borgen, en de lui hebben daar op tegen, geen wonder ook, -want ze zien wel dat ik zoo arm ben als Job. Ik heb niet eens lakens, ik moet geld hebben, je houd my voor den gek, en ik houd het niet uit langer. Ik was al lang thuis gekomen, als ik maar geld had voor de spoor. Je bent stapel, Morris dat je niet bedenkt hoe ik er inzit. Ik moet de postzegel leenen. Heilig waar. Je liefh. broer J. Finsbury. „Zoo'n jongen kan niet eens fatsoenlijk spellen," dacht Morris, terwijl hij den brief in zijn zak frommelde, en het huis uitliep. „Hoe kan ik hem helpen? Ik moet zelf al den barbier betalen, ik kan mij niet eens scheren in zoo'n toestand. En dan geld sturen? 't Zal wel geen pretje voor hem zijn; maar denkt hij dan, dat ik hier voor mijn pleizier zit? Een ding is een troost," dacht hij, „wegloopen kan hij niet; hij moet blijven, waar hij is; daar is niets aan te doen." „Jawel," ging hij voort, „klagen ook nog! Hij heeft goed klagen; hij weet niet eens wie Bent Pit- DB BEPROEVINGEN VAN MORRIS 191 man is! Als hij eens gebukt ging onder de zorgen die mij drukken, dan zou hij wel anders spreken!" Doch deze argumenten waren niet geheel oprecht gemeend, en Morris had inwendig eenigen strijd te voeren. Hij kon zich niet ontveinzen dat John daar in Browndean ellendig aan zijn lot was overgelaten, zonder kranten, zonder geld; zonder dekens, zonder gezelschap of afleiding; en toen hij geschoren was, en in een koffiehuis haastig had ontbeten, was een besluit bij hem gerijpt. „Arme jongen!" zei hij bij zichzelf. „Hij zit er leelijk in. Ik kan hem geen geld zenden; maar ik weet er wat op; ik stuur hem een Pink'Un; dat zal hem opvroolijken, en de menschen zullen hem beter vertrouwen, als hij eens wat over de post krijgt." Zoo gezegd, zoo gedaan. Op weg naar de leêrzaak, waarheen Morris zich als naar gewoonte, uit zuinigheid te voet begaf, kocht en verzond hij een nummer van dat geestige tijdschrift, waarbij hij in een vlaag van berouw, op goed geluk nog een paar andere bladen voegde, een Athenaeum, een Strijdkreet, en een Geïllustreerd Stuiversblad. John had dus vooreerst wat te lezen en Morris' geweten was in slaap gewiegd. Als om hem voor die goede daad te beloonen, wachtte hem in den winkel een blijde tijding. Er kwamen bestellingen, de oude voorraad liep kans te worden opgeruimd, en de zaak liet zich beter aanzien. Zelfs de opzichter scheen in zijn nopjes. Morris, die bijna vergeten was, wat het zeggen wilde, goede berichten te ontvangen, had wel kunnen huilen als een kind, hij kreeg lust den opzichter, een bolbleeke man met verschrikte wenkbrauwen, om den hals te vallen, en hij zou er haast over gedacht hebben, eiken klerk op 't kantoor een extratje te doen toekomen. Terwijl hij zijn brieven nazag, zong hem een onzichtbaar koor, begeleid door de 192 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS lieflykste muziek toe: „Onze oude zaak zal bloeien gaan, bloeien gaan, bloeien gaan!" Juist op dat oogenblik van onvermengde blijdschap en verlichting trad een zekere heer Rodgerson binnen, een schuldeischer, die echter niet licht lastig zou worden, daar hij reeds lang en geregeld zaken met de firma had gedaan. „O, Finsbury," zei hy', een beetje verlegen; „ik kwam je even zeggen,.. . 't geld is schaarsch tegenwoordig, zooals je weet,.. . ik zou wel.. . iedereen klaagt. ... en daarom. ..." „We doen dat in den regel niet, Rodgerson," zei Morris, die bleek werd. „Maar als je mij nog wat tijd laat, zal ik zien of het gaat, ik denk wel dat we dan een begin kunnen maken met afrekenen." „Ja, dat kwam ik nu eigenlijk zeggen," antwoordde Rodgerson. „Ik kon de verzoeking niet weerstaan; ik heb die vordering in andere handen laten overgaan." « „In andere handen?" herhaalde Morris. „U veroorlooft u nogal veel vrijheid tegenover ons, mijnheer Rodgerson." „Nu ja, maar ik kreeg er honderd percent voor," zei de heer Rodgerson, „dadelijk uitbetaald." „Honderd percent?" riep Morris. „Dus een goede dertig percent winst? Vreemd! Wie was het?" „Ik kende den man niet," zei Rodgerson. „Moss heette hij." „Een Jood," dacht Morris, toen zijn bezoeker was vertrokken. Waarom was die Jood zoo gesteld op een schuldvordering van.... (hij zag het in zijn kasboek na) ƒ4631.50 op de firni^ Finsbury ? En waarom had hij honderd percent Detaald? 't Bewees dat Rodgerson niet gewillig had toegegeven. Maar 't bewees eveneens, dat Moss er verbazend op gesteld was. Er scheen haast bij de zaak te zijn geweest. Waarom? — Die geschiedenis met Moss DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 193 scheen wel een soort tegenhanger van het geheim van Pitman. „En ik begon juist te hopen, dat alles nog goed zou afloopen," riep Morris, terwijl, hg met de hand op zijn lessenaar sloeg. Op datzelfde oogenblik werd de heer Moss aangediend. De heer Moss was een minzame Hebreër, opvallend knap van uiterlijk en onaangenaam beleefd. Hij trad op, naar het bleek, in naam van een derde persoon, hij wist van de zaak verder niets af, zijn lastgever wenschte orde op zijn zaken te stellen, maar hij zou genoegen nemen met een van te voren geteekenden wissel, — bijv. twee maanden van te voren, als de heer Finsbury dat goedvond. „Ik begrijp er niets van," zei Morris. „Waarom hebt u er vandaag honderd percent voor betaald?" De heer Moss kon geen nadere inlichting verstrekken, hij handelde eenvoudig volgens opdracht. ,,'t Is totaal tegen den regel," zei Morris, ,,'t Is volstrekt geen gebruik om dezen tijd van het jaar. Wat moest u doen, als ik weigerde?" „Dan moest ik het hoofd van de firma, den heer Joseph Finsbury, vragen te spreken," zei de heer Moss. „Mij werd opgedragen, daarop aan te dringen en er werd mij gezegd, dat u hier geen verantwoordelijke positie bekleedde. U begrijpt, ik herhaal enkel, wat mij werd medegedeeld." „U kunt den heer Joseph Finsbury niet spreken, hij is ziek," zei Morris. „Dan moest ik de zaak in handen stellen van een advocaat," zei de heer Moss. „Wie was het ook weer?. . . ." Hij bladerde in een notitieboekje, dat eenigszins verdacht, juist bij de goede bladzijde openviel. „Jawel, — de heer Michael Finsbury. Familie van u, zeker ? — Dan vermoed ik, dat de zaak in der minne zal kunnen worden geschikt." In Michael's handen vallen, dat was te erg, dacht Morris. Hij veranderde van toon. — Wat beduidde De verkeerde Kist 13 194 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS trouwens een wissel, die twee maanden te voren was geteekend? Over twee maanden kon hij wel dood zijn of in de gevangenis. Hij vroeg den opzichter om een stoel en de courant voor mijnheer Moss. „Ik zal den wissel door den heer Finsbury laten teekenen," zei hij, „hij ligt ziek te bed in John Street." 't Kwam hem slecht te pas, een rijtuig te nemen, heen en terug. Hij rekende na, hoeveel hij nog bezat, wanneer hij met den heer Moss had afgedaan, zou hij nog precies twaalf en een halve stuiver op zak hebben. En wat erger was, hij was genoodzaakt geweest Bloomsbury als zijn oom's verblijfplaats op te geven. „Nu heeft John daar in Hampshire ook niets meer te maken," dacht hij. „En hoe we de komedie hier moeten volhouden, gaat mijn begrip te boven. Browndean ging nog. Maar in Bloomsbury zie ik er geen kans op, hoewel Michael dat toch maar klaarspeelt. Maar die heeft zijn helpers, dat Schotsche wijf en die heele bende. Als ik maar iemand had, die mij behulpzaam was!" Nood leert bidden. Eenmaal in het nauw gebracht, was Morris zelf verrast over de handigheid, waarmee hij thans zijn oom's schrift nabootste en drie kwartier later reikte hij den heer Moss den wissel over. „Nu zijn we, waar we wezen moeten," zei deze heer, terwijl hij opstond. „Ik moest u zeggen, dat er geen misbruik van zal worden gemaakt, maar u mag wel oppassen." De kamer draaide met Morris rond. „Wat. . . . wat bedoelt u?" riep hij, terwijl" hjj. zich aan de tafel vastklemde. Een oogenblik later besefte hij eerst hoe zijn schrille stem en zijn aschgrauw gezicht hem verrieden. „Wat wilt u zeggen?. . . . Geen misbruik?.... Waarvoor moet ik oppassen? Wat beduidt die komedie?" DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 195 „Ik weet het waarlijk niet, mijnheer Finsbury," zei de glimlachende heer Moss. „Het was een boodschap, die ik u moest overbrengen. De woorden werden mij in den mond gelegd." „Hoe heet uw lastgever?" vroeg Morris. „Dat blijft voorloopig nog een geheim," antwoordde de heer Moss. Morris boog zich naar hem toe. „U komt toch niet van de bank?" fluisterde hij heesch. „Meer mag ik niet openbaren, mijnheer Finsbury," zei de heer Moss. „Ik wensch u goeden morgen." Een oogenblik later greep Morris zijn hoed en liep als een gek het kantoor uit. Drie straten verder bleef hij staan. „Ik had immers kunnen leenen van den opzichter!" riep hij. „Maar 't is nu te laat, 't lijkt te gek om terug te gaan, ik ben zoo arm als de eerste de beste bedelaar." Hij ging naar huis en zat een poos in de kale eetkamer, met zijn hoofd in beide handen geleund. Newton zal wel nooit dieper hebben nagedacht dan dit ongelukkig slachtoffer van het noodlot, en toch bleef alles hem even duister, ,,'t Zal wel aan mijn kortzichtigheid liggen," riep hij, terwijl hij opsprong, „maar ik houd vol, dat ik onrechtvaardig behandeld word. Zooals 't mg' tegenloopt in de wereld, men zou er een stuk over in de Times willen zetten, 't is genoeg om een omwenteling te veroorzaken. — En waar alles per slot van rekening op neerkomt is het feit, dat ik geld moet hebben. Met eer en deugd heb ik afgedaan, daaraan hecht ik al lang niet meer, maar geld moet er wezen en de eenige manier om er aan te komen, zal zijn, mij tot Bent Pitman te wenden. Dat is een schurk, en dus is zijn positie in elk geval ongunstig. Hij moet nog wat van die achthonderd pond overhebben, is dat het geval, dan 'dwing ik hem, met my te deelen en 196 DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS heeft hij 't opgemaakt, dan vertel ik hem alles van de verzekering. Met de hulp van zoo'n schavuit, als die Pitman, die tot alles in staat is, zou 't al vreemd zijn, als ik niet slaagde." Dat was nu alles goed en wel. Maar hoe hij Bent Pitman te pakken zou krijgen, tenzij hij een advertentie in de courant plaatste, was hem een raadsel. En dan nog, in welke bewoordingen moest hij zijn voorstel doen, wanneer en met welk doel hem een samenkomst voorstellen ? Niet in John Street, want het zou gevaarlijk zijn, een man als Bent Pitman te laten weten, waar hij woonde, — nog minder bij Pitman aan huis, zeker zoo'n gruwelijk hol in Holloway, met een valluik in de bijkeuken, een huis waar iemand kon binnengaan in een lichten overjas, met verlakte laarzen, om in stukken gehakt in een boodschapmand weer voor den dag te komen. Dat was wel het bezwaar tegen een geoefenden helper, dacht Morris huiverend. „Ik had nooit gedroomd, dat ik nog eens zulk gezelschap zou zoeken," zei hij bij zichzelf. Toen kwam hij op een inval. Waterloo Station, een plaats, toegankelijk voor het publiek, en toch op sommige uren van den dag betrekkelijk stil; een plek, waarvan de naam alleen voldoende zou zijn, om weerklank te wekken in Pitman's gemoed, en de herinnering wakker te roepen aan een zijner laatste verborgen misdrijven. Morris nam een. stuk papier en schreef het klad van zijn advertentie. „William Bent Pitmen. In geval deze regelen onder de oogen mochten komen van(***, zal hij 'iets vernemen dat in zijn voordeel is aan het eind van het eerste perron, Waterloo Station, aanstaanden Zondag, tusschen twee en vier uur." Morris las dit letterkundig voortbrengsel met voldoening over. DE BEPROEVINGEN VAN MORRIS 197 „Beknopt," zei hij. „In zijn voordeel," dat is nu niet bepaald waar; maar 't is aanlokkelijk en valt in 't oog, en een advertentie is geen verklaring onder eede. Al wat ik nu vooreerst noodig heb is geld, om wat te eten en om die advertentie geplaatst te krijgen, en... . neen, ik kan John geen geld zenden; maar ik zal hem nog een paar kranten sturen. Waar haal ik nu geld vandaan?" Hij ging naar het kastje met zijn collectie zegelringen; doch het bloed des verzamelaars kwam in opstand. „Dat nooit!" riep hij. „Geen macht ter wereld zal mij dwingen, mijn verzameling te schenden! Dan liever stelen!" En met groote stappen de trap opvliegend naar den salon, maakte hij zich meester van eenige van zijn oom's rariteiten, een paar Turksche sloffen, een waaier uit Smyrna, een koelkan, een geweer, dat aan een Ephesischen struikroover ontrukt heette, en een handjevol zonderlinge, maar ietwat beschadigde zeeschelpen. HOOFDSTUK XIV 1 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT I IETS, DAT IN ZIJN VOORDEEL IS ONDAGMORGEN stond William Bent Pitman op zijn gewonen tijd op, hoewel met nog wat meer tegenzin dan anders het geval was. Den dag te voren toch was het getal zijner huisgenooten 1 1 J J„ tf^n nn-n /-A«1_ mei een vermeeiueiu, uwi ut awnu. ..... ■—■— mensaal. Michael Finsbury had den vreemden heer bij hem geïntroduceerd, en stond er voor borg, dat hij geregeld betalen zou; maar hij had, met zijn gewone neiging tot grappenmaken, een weinig aanmoedigend tafereel opgehangen van de eigenaardigheden van Pitman's aanstaanden huisgenoot. De heer Pitman verwachtte, dat de vreemdeling volstrekt geen aangenaam gezelschap zou zijn, en had hem niet zonder angst verwelkomd; hoeveel te meer verblijdde hij zich toen hij bespeurde dat hij onwetend „een engel geherbergd had". Reeds aan de thee was hij voortdurend aangenaam beziggehouden; in zijn atelier had hij tot 's nachts over één genoten van de meesleepende welsprekendheid van den vreemdeling, die hem overstelpte met belangwekkende mededeelingen, en nu hij onder het aankleeden zich de onschuldige genoegens van den vorigen avond weder voor den geest riep, scheen hem de toekomst veel minder duister dan ooit te voren. „Mijnheer Finsbury is bepaalde zyn gezelschap waard," zei hij bij zichzelf, en toen hij de huiskamer binnentrad, waar het ontbijt gereedstond, begroette hij zijn gast zoo hartelijk, alsof hij hem reeds jaren had gekend. < .. , „ „Het doet mij pleizier, u te zien, mijnheer, WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IËTS 199 zei hij. „Ik hoop dat u goed hebt geslapen?" „Gewend als ik ben aan voortdurende afwisseling," antwoordde de heer Finsbury, „kan ik niet zeggen, dat ik mij ooit heb te beklagen over de onaangename gewaarwordingen, welke lieden, die een meer geregeld leven plegen te leiden, ondervinden bij het slapen in — wat men noemt — een vreemd bed." „Dat doet mij genoegen," zei de teekenmeester hartelijk. „Maar laat ik u niet storen; u was bezig, de courant te lezen." „Het Zondagsblad is een der karakteristieke kenmerken van onze eeuw," zeide de heer Finsbury. „In Amerika moet het, naar men mij heeft verzekerd, alle andere lectuur verdringen, daar het beste deel der natie hier alles vereenigd vindt wat het voor zijn geestelijk welzijn behoeft. In honderden kolommen vinden wij de meest belangwekkende berichten verzameld over al wat in de wereld geschiedt, overstroomingen, schakingen, branden, publieke vermakelijkheden, afzonderlijke rubrieken zijn gewijd aan politiek, vrouwenarbeid, schaken, godsdienstige aangelegenheden, tot zelfs de letterkunde van den dag, en een paar geestige hoofdartikels werken mede, om de denkbeelden van het publiek in de goede richting te leiden. Het is moeilijk, den invloed, uitgeoefend door zulke reusachtige nieuwsbladen met hun verbazende verscheidenheid van inhoud, op den geest des volks, naar waarde te schatten. Doch hoe belangwekkend op zich zelf ook, deze vraag mag als eene kortstondige afdwaling van het onderwerp, dat ons bezighoudt, worden beschouwd. Wat ik u vragen wilde was dit: Stelt u zelf belang in de gebeurtenissen van den dag, zooals die ons door de pers worden medegedeeld?" „Voor den kunstenaar bevatten de couranten niet altijd veel belangrijks," gaf Pitman ten antwoord. 200 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IETS, „In dat geval," ging Joseph voort, „zou het mogelijk zijn, dat eene advertentie, die de laatste dagen in verschillende nieuwsbladen werd geplaatst, en die hedenmorgen opnieuw mijn aandacht trok, aan de uwe is ontsnapt. De naam gelijkt, op een klein verschil in spelling na, bijzonder veel op den uwen. O, hier heb ik het. Ik zal het u voorlezen, als u 't goed vindt." William Bent Pitman. In geval deze regelen onder de oogen mochten komen van ***, zal bij iets vernemen, dat in zijn voordeel is, aan het eind van het eerste perron, Waterloo Station, aanstaanden Zondag, tusschen twee en vier uur. „Staat dat daar gedrukt?" riep Pitman. „Laat mij eens kijken. Bent ? Dat moet Dent zijn. Iets in mijn voordeel? Mijnheer Finsbury, neemt u mij niet kwalijk, als ik u van te voren even waarschuw, het zal u vreemd voorkomen, maar er zijn redenen van intiemen aard, waarom wij dit liever onder ons moeten houden. Mevrouw Pitman.... ik verzeker u, mijn waarde heer, dat er niets bedriegelijks achter die geheimhouding schuilt; de oorzaak is eenvoudig gelegen in huiselijke omstandigheden en ik kan uw geweten trouwens geruststellen, door u te zeggen, dat onze wederzijdsche vriend, uw hooggeachte neef, de heer Michael Finsbury, hoewel volkomen op de hoogte van alle omstandigheden, mij ondanks dit alles zijn vriendschap is blijven schenken." „Een woord van u is voldoende, mijnheer Pitman," zei Joseph, met een van zyn Oostersche buigingen. Een half uur later vond onze teekenmeester Michael in bed aan het lezen, een toonbeeld van behagelijke rust. „Zoo Pitman," zei hij, zijn boek neerleggend, „wat brengt je hier in dit vroege morgenuur? Je moest in de kerk zijn, kerel." DAT IN ZIJN VOORDEEL IS 201 „Aan kerkgaan heb ik vandaag eigenlijk niet gedacht, mijnheer Finsbury," zei de teekenmeester. „Ik geloof dat er iets nieuws op til is." Hij liet de advertentie zien. „Wat is dat?" riep Michael, terwijl hij rechtop ging zitten. Hij bekeek de advertentie een oogenblik met gerimpeld voorhoofd. „Pitman," zei hij, „dat zaakje staat mij volstrekt niet aan." „Ik moet er toch werk van maken," zei Pitman. „Ik dacht, dat je genoeg zou hebben van Waterloo," zei de advocaat. „Ben je daar opeens zoo ziekelijk op verzot? Je bent eigenlijk nooit meer jezelf geweest, sedert je dien baard hebt afgeschoren. Ik vrees, dat daar al je verstand in zat." „Mijnheer Finsbury," zei de teekenmester, „ik heb getracht ernstig over deze zaak na te denken en als u goed vindt, wilde ik u vertellen, tot welke slotsom ik ben gekomen." „Vertel maar op," zei Michael, „maar denk er om, Pitman, 't is Zondag, neem je een beetje in acht." „Drie dingen zijn mogelijk," begon Pitman. „Ten eerste kan die advertentie in Verband staan met het vat, ten tweede met het standbeeld van den heer Semitopolis eh ten derde kan zij geplaatst zijn door mijn zwager, die naar Australië is gegaan. — In 't eerste geval geloof ik, dat we de zaak maar moeten laten rusten." „Het hof is dat met u eens, broeder Pitman," zei Michael. „In het tweede geval," ging Pitman voort, „is het mijn plicht, geen middel onbeproefd te laten, om het verloren beeld terug te vinden." „Hoor eens, Semitopolis heeft je boven verwach-, ting goed behandeld, hij heeft het verlies gedragen en is je verder niet lastig gevallen. Wat wil je meer?" vroeg de advocaat. 202 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IETS, „Neem mij niet kwalijk, mijnheer Finsbury," zei Pitman, ,,ik beschouw het zóó, dat die edelmoedige handelwijze van den heer Semitopolis mij de verplichting oplegt, mij tot het uiterste in te spannen. De heele zaak was noodlottig en, zooals ik u niet behoef te zeggen, wederrechtelijk van den beginne, -— maar des te dringender gevoel ik de noodzakelijkheid, om mij in dit geval te gedragen als een eerlijk man betaamt," zei Pitman met verhoogde kleur. „Daar kan ik niet veel tegen inbrengen," zei de advocaat. „Ik denk ook wel eens, dat ik mij graag als een eerlijk man zou gedragen, maar 't wordt te lastig, zoolang de wereld en de wetspraktijk blijven, wat ze zijn." „In 't derde geval," ging de teekenmeester voort, „als 't oom Tim is, dan zijn we natuurlijk er bovenop." „Maar 't is oom Tim niet," zei de advocaat. „Hebt u wel gelet op die bijzondere uitdrukking, iets dat in zijn voordeel is?" merkte onze schrandere Pitman op. „O, sukkel," zei Michael, „dat afgezaagde deuntje bewijst alleen, dat de man, die de advertentie plaatste, een ezel is. Dat luchtkasteel moet je eens voor al afbreken. Zou oom Tim zich vergist hebben in de spelling van je naam? De fout is op zichzelf niet kwaad, 't klinkt veel mooier dan de naakte werkelijkheid en ik ben van plan je voortaan niet anders dan zóó te noemen, — maar is dat nu iets voor oom Tim?" „Neen, dat is waar, gaf Pitman toe. „Maar hij kan wel zijn verstand verloren hebben in Ballarat." it „Wat dat betreft, Pitman," zei Michael, „ t kan wel zijn, dat koningin Victoria de advertentie heeft geplaatst, met de bedoeling, jou tot ridder te slaan. DAT IN ZIJN VOORDEEL IS 203 Misschien zou je dat niet onwaarschijnlijk vinden, 't is tenminste niet in strijd met de natuurwet. Maar onze bedoeling is, de meest waarschijnlijke mogelijkheden na te gaan en als je goedvindt, zal ik Hare Majesteit en oom Tim allebei maar schrappen. Voorts je tweede onderstelling, dat de zaak in verband zou staan met het beeld. Goed, maar wie plaatst de advertentie dan? — Niet Ricardi, want die kent je adres. Niet de persoon, die de kist heeft ontvangen, want die weet je naam niet. De man van den goederenwagen, zeg je, in een vlaag van helderziendheid. Aan 't station kunnen ze hem je naam verkeerd hebben opgegeven en mogelijk kon hij je adres niet gewaarworden. Dat kan, dat geef ik toe. Maar nu is 't de vraag: Ben je erop gesteld, hem te ontmoeten?" „Waarom niet?" vroeg Pitman. „Als hij je spreken wil," zei Michael, „moet je hierom denken. Hij heeft natuurlijk zijn adresboek teruggevonden, is naar het huis gegaan, waar hij het beeld bezorgd heeft en .... let well — handelt op last van den moordenaar." „Dat zou wel ongelukkig treffen," zei Pitman, „maar 't is mijn plicht tegenover den heer Semitopolis." „Pitman," viel Michael hem in de rede, „zoo gaat het niet langer. Je mag niet wijzer willen zijn dan je rechtskundig adviseur en geen toon aannemen, alsof je de Hertog van Wellington in eigen persoon bent, want daar ben je de man niet naar. Ik wil er geen goed diner om verwedden, dat ik weet wat je denkt. Je gelooft nog steeds, dat het oom Tim is." „Mijnheer Finsbury," zei de teekenmeester blozend, „u verkeert niet in behoeftige omstandigheden en u is geen vader van een gezin, Gwendolen is nu een aankomend meisje, ze is verleden jaar 204 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IETS, bevestigd en mij dunkt, u zult u in mijn gevoelens, als vader, kunnen verplaatsen, als u hoort, dat zij niet eens dansles heeft gehad. De jongens gaan op de lagere school, die heel goed is in haar soort, — ik zal de laatste zijn om op de instellingen van mijn land laag neer te zien.... Maar ik had een stille hoop gekoesterd, dat Harold voor de muziek mocht worden opgeleid en kleine Otho heeft bepaald aanleg om voor dominé te studeeren. Ik ben niet eerzuchtig. ..." „Ja, ja, zei Michael, „zeg 't maar liever ronduit, je denkt, dat het oom Tim is." ,,'t Zou kunnen zijn," hield Pitman vol, ,,en als dat zoo was, en ik de gelegenheid liet voorbijgaan, zou ik dan mijn kinderen ooit weer in de oogen durven zien? Om van mijn vrouw niet te spreken. ..." „Neen, die laat je er altijd buiten," zei Michael. „Maar als haar eigen broer uit Ballarat terugkomt. ..." „Intusschen gek geworden. . . ." zei de advocaat. „Terugkomt uit Ballarat, in 't bezit van een groot fortuin, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat zij verlangen zou, hem te ontmoeten," besloot Pitman. „Best," zei Michael, „dan zullen we 't maar gelooven. En wat wou je nu doen?" „Ik ga naar Waterloo," zei Pitman, „in mijn vermomming." „Heel alleen?" vroeg de advocaat. „Nu, ik hoop, dat het goed afloopt. Stuur mij vooral een boodschap, als je in 't politiebureau zit opgesloten." „O, mijnheer Finsbury, ik had half gehoopt, dat u. . . . dat ik u zou kunnen overhalen, om mee te gaan," stotterde Pitman. „Mij verkleeden op Zondag?" riep Michael. DAT IN ZIJN VOORDEEL IS 205 „Wat weet je toch nog weinig van de strengheid mijner beginselen!" „Mijnheer Finsbury, ik kan u mijn dankbaarheid niet bewijzen," zei Pitman. „Maar laat mij u een vraag doen: als ik een schatrijk cliënt was, zoudt u het dan niet wagen?" „Man, je weet niet wat je zegt!" riep Michael. „Meen je, dat het mijn gewoonte is, in een maskeradecostuum met mijn cliënten door Londen te zwerven? Dacht je, dat ik voor geld klaar zou staan, om mij, ook maar uit de verte, met deze zaak in te laten? Ik verzeker je op mijn woord van eer, dat dit niet het geval is. Maar ik ben werkelijk benieuwd, hoe jij het er zult afbrengen bij dat onderhoud. Dat is verleidelijk, Pitman — dat is mij meer dan goud waard. Ik verbeeld mij, dat ik er veel pleizier in zal hebben." Michael lachte. „Komaan dan maar, Pitman!" zei hij, „leg den boel maar klaar in 't atelier. Ik kom." Op dezen aan gebeurtenissen zoo rijken dag, omstreeks twintig minuten over twee, lag de sombere uitgestrektheid van Waterloo Station zwijgend en eenzaam, als de verlaten tempel van een godsdienst die reeds tot het verleden behoort. Hier en daar stond een tot rust gekomen trein stil bij een der perrons, of hoorde men een verwijderden voetstap; het gestamp der paarden voor de wachtende tijtuigen weerklonk galmend onder het wijde gewelf en af en toe snerpte het gefluit van een locomotief van uit de omliggende wildernis van spoorweglijnen. Het hoofdperron was, evenals alle andere, in sluimering verzonken, de boekenstalletjes waren gesloten en de ruggen van Rider Haggard's romans, die de uitstalling op weekdagen sieren, gingen thans bescheidenlek achter vervelooze luiken schuil. De enkele beambten slenterden half slapend rond en de 206 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IET*, gewone verspreide wandelaars, zelfs de onvermijdelijke bejaarde dame met tasch en regenmantel, waren naar andere 'oorden verhuisd. Zooals tot in de meest afgelegen valleien van een tropisch eilandje het ruischen van den oceaan doordringt, zoo bespeurde men ook hier tot in de verste hoeken het flauwe en toch doordringende gegons der groote stad. Op het voormelde uur zou iemand, die de eer had, bekend te zijn met de heeren John Dickson van Ballerat en Ezra Thomas, burger der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, het genoegen hebben gesmaakt, hen het plaatsbureau te zien binnenstappen. tt „Hoe zullen we zeggen, dat we heeten? vroeg de laatste, terwijl hij angstig den bril recht schoof, dien hij bij deze gelegenheid had mogen opzetten. „Jij hebt geen keus," zei Michael. „Jij heet Bent Pitman, dat spreekt. En ik — mij dunkt, ik zie er naar uit, om Appleby te heeten, daar is iets eigenaardig ouderwetsch in, 't doet denken aan Devonshiresche appelwijn. Van wijn gesproken, heb je geen behoefte aan een hartsterking? — het onderhoud kon wel eens niet meevallen." : „Ik zal maar wachten tot straks," zei Pitman, „tot alles achter den rug is. Ik weet niet of u denzelfden indruk krijgt als ik, maar ik vind het hier erg stil en eenzaam, mijnheer Finsbury, en alles klinkt hier zoo akelig hol." „Jawel," zei Michael, „zoo'n hinderlaag-achtig gevoel. Alsof al die leege treinen best vol politieagenten konden zitten, die wachtten op een teeken, en Sir Charles Warren in eigen persoon boven tusschen de binten, met een zilveren fluitje, om het sein te geven. Dat komt van het schuldige geweten, Pitman!" In dien ietwat gedrukten gemoedstoestand hepen DAT IN ZIJN VOORDEEL IS 207 ze het geheele perron af, tot ze aan het verste uit* einde een ranke gestalte ontwaarden, die leunde tegen een pilaar. Deze persoon was blijkbaar in diepe gedachten verzonken, hij zag hen niet naderen, maar staarde in de verte naar de wijde uitgestrektheid der spoorwegrails. Michael stond stil. „Hola!" zei hij. „Zou dat je man zijn? Als dat zoo is, dan poets ik 'em." — Maar bij nader bedenken ging hij opgewekter voort: „Neen, toch niet. Wacht eens. Keer je even om. Zoo. Geef mij den bril nu toch maar." „U hadt gezegd, dat ik die mocht ophebben," stribbelde Pitman tegen. „Ja, maar die man kent mij," zei Michael. „Werkelijk? Wie is het dan?" vroeg Pitman. „Och, iemand, die mij noodig had," zei de advocaat. „Maar dat wil ik je wel zeggen, als hij de man is, die de advertentie heeft geplaatst (en dat is best mogelijk, want het komt mij voor dat hij op weg is om gek te worden) dan kan je er gerust op afgaan, want hij is geheel en al in mijn macht." Toen Michael den bril had opgezet en Pitman door het vernemen van die goede tijding was getroost, kwam het tweetal in de buurt van Morris. „Wacht u op den heer William Bent Pitman?" vroeg de teekenmeester. „Dat ben ik." Morris keek op. Vóór zich zag hij een alleronbeduidendst nietig manneke, met witte slobkousen en een belachelijk laag en wijd uitgesneden overhemd. Achter hem stond nog iemand, die wat forscher was en geen bijzondere kenteekenen vertoonde, behalve zijn regenjas, bakkebaarden, bril en slappen vilten hoed. Sedert hij besloten had, de hulp in te roepen van het schrikkelijkst gespuis van Londen, had Morris zich verdiept in gissingen, hoe zijn bondgenooten er wel zouden uitzien. Zijn eerste opwelling 208 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IETS, was een gevoel van teleurstelling, doch bij nadere beschouwing zag hij in. dat hij toch met zonderlinge lui te doen had. Nog nooit had hij menschen ontmoet, die zóó waren toegetakeld; 't was bepaald een nieuwe ervaring. „Ik moet u alleen spreken." zei hij. „De tegenwoordigheid van den heer Appleby is geen bezwaar," antwoordde Pitman. „Hij weet er alles van." „Alles? — weet u wel, waarover ik u spreken wilde?" vroeg Morris. „Het vat." Pitman werd bleek van ernstige verontwaardiging. „Dus u is de man!" riep hij. „De onverlaat, die het misdrijf heeft begaan!" „Kan ik voortgaan, terwijl hij luistert?" vroeg Morris, zonder op deze verwijtende uitroepen te letten. „Hij was het," zei Pitman, „die het vat opende. Uw schuldig geheim is voor hem niet verborgen, zoomin als voor uw Maker en voor mij." „Nu," zei Morris, „wat heb je met het geld gedaan?" „Ik weet niets van geld af," zei Pitman. „Met die praatjes behoef je bij mij niet aan te komen," riep Morris. „Ik heb je spoor gevolgd; je kwam aan 't station in de onbeschaamde vermomming van een geestelijke, hebt je mijn vat toegeëigend, het geopend, het lichaam geplunderd en het geld voor den wissel ontvangen. Ik ben naar de bank geweest. Ik heb je stap voor stap gevolgd, en dit kinderachtig ontkennen zal je niet baten." „Kom, kom, Morris; niet zoo'n drukte," zei de heer Appleby. „Michael!" riep Morris. „Michael hier?" „Hier!" herhaalde de advocaat. „Hier en overal! Je voetstappen worden nagegaan, geoefende speurders volgen je op je schreden; elke drie kwartier DAT TH ZIJN VOORDEEL IS 209 zenden ze mij bericht, geen kosten worden gespaard. ..." Morris' gezicht werd grauwbleek, ,,'t Kan mij niet schelen!" riep hij. „Des te beter, dan behoef ik niet meer voorzichtig te zijn. Die man heeft het geld voor mijn wissel ontvangen; dat is diefstal; en ik moet het geld terug hebben." „Dacht je, dat ik je leugens zou vertellen, Morris?" vroeg Michael. „Dat weet ik niet," zei zijn neef. „Ik moet mijn geld hebben." „Ik was de eenige, die het lijk heb aangeraakt.. ." begon Michael. „Jij!" riep Morris, terwijl hij achteruitdeinsde. „Waarom heb je dan het overlijden niet aangegeven?" „Wat bedoel je toch in vredesnaam?" vroeg Michael. „Ben ik nu gek. of jij?" riep Morris. „Dan Pitman nog eerder," zei Michael. De drie heeren zagen elkaar met groote oogen aan. ,,'t Is vreeselijk," zei Morris. „Afschuwelijk. Ik begrijp geen woord van wat mij wordt gezegd." „Op mijn woord van eer, ik evenmin," zei Michael. „En waarom die bakkebaarden?" riep Morris, angstig naar zijn neef wijzend. „Is dit een gezichtsbegoocheling? Hoe kom je aan dien baard?" „O, dat kan ik je later wel eens uitleggen," zei Michael. Onder het stilzwijgen, dat nu volgde, had Morris een gevoel alsof hij op een schommel zat, die hem omhoog zwaaide naar den top van St. Paul's, en terugviel naar Baker Street Station. „Laten we de zaak nog eens bedaard nagaan," zei Michael. „Als 't werkelijk een droom is, wou ik nu wel, De verkeerde Kirt 14 210 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IETS, dat Tina mij kwam roepen om te ontbijten." „Deze heer, mijn vriend Pitman, heeft een vat ontvangen, dat, naar thans is gebleken, voor jon bestemd was. In dit vat bevond zich het lijk van een man. Hoe of waarom je hem hebt gedood. . . ." „Ik heb hem niet vermoord," zei Morris heftig. „Dat is juist wat ik voortdurend vreesde.... Maar denk toch eens, Michael, zóó ben ik immers niet, — ik heb mijn gebreken, maar ik zou niemand een haar kunnen krenken; en 't was bovendien puur verlies voor mij. Hij heeft het leven verloren bij dat spoorwegongeluk.'' Opeens overviel Michael zulk een onbedaarlijke lachbui, dat de twee andere heeren geen oogenblik twijfelden, of hij zijn verstand verloren had. Telkens weer deed hij pogingen om tot bedaren te komen, en telkens werd zijn lachlust hem de baas. Bij al die onbeschrijfelijke verwarring maakte deze vroolijkheid van Michael een des te naargeestiger indruk en Pitman en Morris, door dezelfde vrees bevangen, wisselden een blik vol doodelijken angst. „Morris," hijgde de advocaat, toen hij weer behoorlijk spreken kon, „wees maar bedaard, ik begrijp nu alles. Ik kan 't je in een paar woorden ophelderen. Daar zat het op vast. Ik wist tot op het huidige oogenblik niet, dat het oom Joseph was." Deze opmerking, die Morris groote verlichting schonk, bracht Pitman nog veel meer in de war en benam hem bijna de laatste hoop. Oom Joseph, dien hij een uur geleden in Norfolk Street bezig had gezien met uitknipsels van couranten op te plakken, was nu het lijk? — Wie was hrj'zelf dan? en was dit Waterloo Station, of Colney Hatch? „Natuurlijk," riep Morris, ,,'t Was immers haast onherkenbaar verminkt. Hoe dom van mij, om dat niet te bedenken! Maar dan is nu alles opgehelderd en wil ik je eens wat zeggen, Michael, we zijn allebei DAT IN ZIJN VOORDEEL IS 211 gered. Jij krijgt het verzekeringskapitaal, -— ik gun 't je graag, — en ik krijg de leêrzaak, die er weer bovenop schijnt te komen. Maak nu maar dadelijk het overlijden bekend; je hoeft aan mij niet te denken, — doe jij maar aangifte en alles is in orde." „Ja, maar dat kan ik niet," zei Michael. „Waarom niet?" riep Morris. „Ik kan het lijk niet vertoonen, Morris. Ik heb 't verloren," zei de advocaat. „Wat zeg je daar?" riep de leerhandelaar. „Hoe kan dat? Dat is niet mogelijk. Ik ben het kwijtgeraakt." „Ja, zie je, ik ook," zei Michael met de grootste kalmte. „Daar ik het niet herkende en de zaak wat verdacht vond, heb ik het, — hoe zal ik zeggen? — maar zoo vlug mogelijk weer van de hand gedaan." „Van de hand gedaan? Hoe kwam je daarbij?" kreunde Morris. „Maar je kunt het toch terugkrijgen? Je weet toch, waar het is?" „Ik wou dat het waar was, Morris, dat mag je gerust gelooven, want 't zou in mijn eigen voordeel zijn," zei Michael, „maar heilig waar, ik weet het niet." „O goeie God," zei Morris, terwijl hij hemel en aarde tot getuige scheen te roepen, „dan ben ik de leêrzaak kwijt 1" Michael schudde opeens weer van het lachen. „Waarom lach je toch, domkop?" riep zijn neef. „Je verliest er nog meer door dan ik. En je hebt den boel nog erger in de war gestuurd. Als je maar een greintje gevoel hadt, zou je op je beenen staan te beven van ergernis! — Maar dat kan ik je wel vertellen, die achthonderd pond wil ik terughebben, — ,die zijn van mij, en je vriend moet een valsche handteekening hebben gemaakt, om ze in zijn bezit te krijgen. Geef ze mij terug, hier, op het perron, of 212 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IETS ik ga zóó naar Scotland Yard en vertel de heele geschiedenis van 't begin tot het einde!" „Morris," zei Michael, terwijl hij de hand op zijn neef's schouder legde, „luister toch naar rede. 't Is onze schuld niet, 't is een ander, die het op zijn geweten heeft. Wij hebben het lijk niet eens onderzocht." „Een ander?" herhalade Morris. „Ja, een ander. We deden oom Joseph aan iemand anders over," zei Michael. „Wat? Je deedt hem over? Dat is een rare uitdrukking," zei Morris. „Ja. Ik deed hem over voor een piano," zei Michael leukweg. „Prachtige volle toon," voegde hij erbij. Morris wreef met de hand over zijn voorhoofd, dat nat was van zweet. „Koorts," zei hij. „Nee, 't was een Broadwood-vleugel," zei Michael. „Pitman kan getuigen, dat het een echte was." „Hm? — O ja, zeker, 't was een echte Broadwood, ik heb er zelf wel op gespeeld," zei Pitman. „De E in den diskant zat soms vast." „Praat niet meer van piano's," zei Morris huiverend, — „ik.... ik ben mijzelf niet meer. Die.... die andere man, — blijf daar nu eens bij, dat ik je tenminste volgen kan. Wie is dat? Waar kan ik hem vinden?" „Ja, daar zit het hem nu juist," zei Morris. „Hij is in 't bezit geweest van het gevraagde artikel sinds. . . . laat eens zien, Woensdagmiddag vier uur, — en zal nu wel dobberen op de baren, verbeeld ik mij." „Michael," zei Morris smeekend, „ik ben uitgeput en ik vraag je, als mijn bloedverwant, heb medelijden met mij. Zeg het nog eens, langzaam en vergis je niet. Wanneer kreeg hij het in zijn bezit?" Michael herhaalde wat hij gezegd had. DAT IN ZIJN VOORDEEL IS 213 „Dat is nog 't allerergste," zei Morris, diep ademhalend. „Wat?" vroeg Michael. „Zelfs de datums komen niet overeen," zei de leerkoopman. „Het geld voor den wissel werd Dinsdag al geïnd. De heele zaak is een warboel." Een jongmensch, dat het drietal eerst was voorbijgeloopen, doch plotseling schrikte en op zijn schreden terugkeerde, legde zijn hand zwaar op Michael's schouder. „Ha, daar hebben we den heer Dickson," zei hg. De bazuin van het laatste oordeel kon Pitman en den advocaat niet geduchter in de ooren hebben geklonken. Voor Morris scheen die aangenomen naam de natuurlijke voortzetting van de soort nachtmerrie, waaronder hij als het ware voortdurend gebukt ging, en toen Michael, met zijn splinternieuwe, ruige bakkebaarden, zich losrukte en het op een loopen zette, terwijl dat gekke gladgeschoren kereltje, met zijn blooten hals, zijn voorbeeld volgde, met een schrillen kreet van afgrijzen, toen de vreemdeling, daar hij zijn prooi zag ontsnappen, Morris met een ruwen greep beetpakte, was al wat deze laatste bij zichzelf zei: „Dat dacht ik al, dat het zóó zou afloopen." „Een van de bende heb ik tenminste gevat," zei Gideon Forsyth. „Ik begrijp u niet," zei Morris dof. „O, dan zal ik wel zorgen, dat u mij begrijpt," zei Gideon dreigend. „U zou mij een vriendendienst bewijzen, als u daartoe in staat was," riep Morris plotseling met nadruk. „Ik ken u niet persoonlijk, nietwaar?" vroeg Gideon, terwijl hij zijn lijdelyken gevangene scherp opnam. „Dat doet er niet toe, uw vrienden ken ik wèl. Dat zijn uw vrienden toch?" 214 WILLIAM BENT PITMAN VERNEEMT IETS „Ik begrijp n niet," zei Morris. „Hadt u iets uitstaan met een piano?" vroeg Gideon. „Een piano?" riep Morris, terwijl hij Gideon krampachtig bij den arm greep. „Dan is u dus die andere man? Waar is het? Waar is het lijk? Hebt u het geld van den wissel ontvangen?" „Waar is het lijk? Dat is al heel vreemd," dacht Gideon. „Zoekt u dat lijk dan?" vroeg hij. „Zoeken?" riep Morris. „Mijn geheele toekomst hangt ervan af! Ik heb het verloren! Waar is het? Geef het mij terug!" „Zoo zoo. — Zoekt u dat lijk? En die andere man, Dickson, zoekt die het ook?" vroeg Gideon. „Wie bedoelt u? Dickson? — O, Michael Finsbury. Natuurlijk zoekt die het ook. Hij heeft het evengoed verloren. Als hij 't had, kreeg hij morgen zijn geld van de levensverzekering uitbetaald." „Michael Finsbury? Toch niet de advocaat!" riep Gideon. „Ja zeker, de advocaat," zei Morris. „Maar waar is het lijk?" „Daarom heeft hij mij dus een zaak bezorgd. Wat is het adres van mijnheer Finsbury?" vroeg Gideon. „Niet zijn kantoor." „233 King's Rd. — Welke zaak? Waar gaat u heen? Waar is het lijk?" riep Morris, terwijl hij Gideon bij den arm vasthield. „Ik heb het zelf verloren," zei Gideon en liep het station uit. HOOFDSTUK XV DE TERUGKOMST VAN DEN GROOTEN VANCE ORRIS begaf zich van Waterloo Station naar huis in een stemming, die zich 'moeilijk laat beschrijven. Hij was bescheiden van aard, hij had nooit een overmatig hoog denkbeeld gekoesterd van zijn eigen vermogens, hij wist zeer goed, dat hij niet in staat was, een boek te schrijven, een servetring te laten rondtollen, of een gezelschap op Kerstavond met goochelkunstjes te vermaken; — om kort te gaan, geen dier opvallende gaven bezat hij, welke men met het woord „genialiteit" pleegt aan te duiden. Hij wist, — hij gaf het gaarne toe, — dat hij volstrekt niet was wat men een hoogvlieger noemt, maar hij had toch altoos gedacht, dat hij er in elk geval wel komen zou. Thans zag hij in, dat hij verslagen was; het leven was hem te machtig, als hij eenig middel tot ontsnapping of eenig toevluchtsoord had kunnen vinden, als de wereld zóó was ingericht, dat men haar verlaten kon, zooals men een of andere publieke vermakelijkheid verlaat, dan zou Morris onmiddellijk al haar geneugten en belooningen hebben vaarwel gezegd, en met een gevoel van onuitsprekelijke bevrediging hebben opgehouden te bestaan. In dien toestand zweefde hem slechts één doel voor oogen: terugkeeren naar huis. Zooals een zieke hond wegkruipt onder de sofa, zoo kon Morris de deur van John Street achter zich sluiten, en alleen zijn. De schemering begon reeds te vallen, toen hij dat veilig toevluchtsoord naderde, en het eerste wat hij 21 6 DE TERUGKOMST VAN DEN GROOTEN VANCE zag, was de gedaante van een man, die op de stoep stond, beurtelings aan de bel rukkend en met de vuisten op de voordeur bonzend. Hij had geen hoed op, zijn kleeren waren afschuwelijk vuil, en hij zag er uit als een vagebond; toch herkende Morris hem; het was John. De voorbijgaande neiging om de vlucht te nemen, die bij den oudste van de twee broeders opkwam, maakte weldra plaats voor de onverschillige gelatenheid der wanhoop. „Wat komt het er nu eigenlijk op aan?" dacht hij, haalde zijn huissleutel voor den dag en ging de stoep op. John keerde zich om: zijn vuil gezicht was akelig vertrokken van uitputting en woede, en toen hij het hoofd des huizes herkende, haalde hij diep adem, en zijn oogen fonkelden. „Doe de deur open," zei hij, terwijl hij een stap achteruitging. „Ja, zeker," zei Morris en liet er in gedachten op volgen: „Hij ziet er uit, alsof hij mij zou kunnen vennoorden." De broeders traden binnen; de deur viel achter hen toe, en plotseling greep John Morris bij de schouders en schudde hem heen en weer, zooals een hond, die een rat tusschen de tanden heeft. „Jij gemeene kleine lafbek," zei hij. „Als ik je de hersens insloeg, hadt je je verdiende loon!" En hij schudde hem opnieuw heen en weer, zóó hard, dat zijn tanden klapperden en zijn hoofd tegen den muur bonsde. „Maak je met zoo driftig, Johnny!" zei Morris. „Dat helpt nu toch niet meer." „Houd je mond," zei John. „Nu is 't jou beurt om te luisteren." Hij stapte de eetkamer binnen, viel in een leunstoel, trok een van zijn kapotte laarzen uit, en wreef zijn voet, alsof hij ondragelijke pijn had. „Ik DE TERUGKOMST VAN DEN GROGTEN VANCE 217 ben voor mijn heele leven kreupel," zei hij. „Wat krijgen we te eten?" „Niets, Johnny," zei Morris. „Niets? Wat beduidt dat?" riep de groote Vance. „Met praatjes hoef je bij mij niet aan te komen." „Ik bedoel, dat er niets is," zei zijn broer. „Ik heb niets te eten, en geen geld om iets te koopen. Ik heb zelf den heelen dag nog niets gehad dan een kop thee en een sandwich." „Niets dan een sandwich?" vroeg Vance spottend. „Jij vindt straks nog, dat je te beklagen bent. Maar je mag wel oppassen; mijn geduld is ten einde, en ik zal je eens wat vertellen. Ik ben van plan, vandaag te eten, en goed ook. Verkoop jij je zegelringen maar." „Dat kan vandaag niet," zei Morris; ,,'t is Zondag." „Ik zeg je, dat ik eten wil," riep zijn jongere broeder. „Maar als dat nu toch onmogelijk is, Johnny?" hield Morris vol. „Stommeling!" riep Vance. „Zijn wij dan geen fatsoenlijke gezeten lui? Kennen ze ons dan niet in dat hotel waar oom Parker altoos at ? Gauw erheen, en als je over een half uur niet terug bent, en 't eten niet in de puntjes is, dan geef ik je eerst een pak slaag, tot je er bij neervalt, en dan loop ik naar 't politie-bureau en geef alles aan. Begrepen, Morris Finsbury ? Als je 't snapt, dan zorg je, dat je beenen maakt." Het denkbeeld lachte zelfs den ongelukkigen Morris toe; want bij rammelde van honger. Hij liep haastig heen, en vond bij zijn terugkomst John nog in den armstoel zitten en zijn voet wrijven. „Wat wil je er bij drinken, Johnny?" vroeg hij op verzoenenden toon. „Champagne," zei John. „Van de beste, op de 2l8 DE TERUGKOMST VAN DEN GROOTEN VANCE achterste rij, en dan een flesch van die oude port, waar Michael zoo op gesteld was; pas op, dat je de flesch niet schudt. Zeg, maak het vuur eens aan, steek 't licht op, en laat de gordijnen neer; 't is koud en 't wordt donker. Jij kunt de tafel wel dekken. Haal mij ook wat kleeren van boven; vlug wat." Toen het eten werd gebracht, was de kamer vrij wat bewoonbaarder geworden, en het diner was goed; lekkere groentensoep; tong, schapencoteletten met tomatensaus, gebraden ossevleesch met gebakken aardappelen; kabinetpudding, en een flink stuk kaas met seldery, een door en door Engelsch, stevig maal. „Goddank," zei John, terwijl hij met opgesperde neusvleugels den geur van het gebraad insnoof, en in zijn blijdschap zich die ongewone dankzegging vóór den maaltijd liet ontvallen. „Nu ga ik in dezen stoel zitten, en mijn rug naar 't vuur; 't heeft de twee laatste nachten hard gevroren, en de kou zit mij in merg en been. — Die seldery is naar mijn zin. — Ik ga hier zitten, en jij kunt blijven staan, Morris, en voor knecht spelen." „Maar ik heb zelf zoo'n honger, Johnny," zei Morris. „Je kunt krijgen wat ik overlaat," zei Vance. — „Je begint nog maar pas met boete doen, jongmensen; je hebt nog vrij wat op je kerfstok, pas maar op." — Er was iets zoo verschrikkelijk dreigends in het gelaat en de stem van den grooten Vance bij het uiten dezer woorden, dat Morris ineenkromp van angst. — „Ziezoo," ging de smullende gast voort, „eerst een glas champagne, om te beginnen. Groentesoep! Ik verbeeldde mij wel eens, dat ik daar niet van hield. — Weet je wel hoe ik hier gekomen ben?" vroeg hij met een vernieuwde uitbarsting van toorn. „Neen Johnny, hoe kan ik dat raden?" zei Morris onderdanig. DE TERUGKOMST VAN DEN GROOTEN VANCE 219 „Ik ben komen loopen!" riep John; „den heelen weg, van Browndean af! — 'k heb loopen bedelen! 'k Wou wel eens zien, dat jij 't mij hadt nagedaan, 't Is zoo gemakkelijk niet, als je denkt. Ik gaf mij uit voor een zeeman, die schipbreuk had geleden in Blyth, ik weet niet waar dat ligt — jij wel? — maar 't klonk nog al natuurlijk. Ik vroeg een aap van een jongen om centen; maar die diepte een touwtje op uit zijn broekzak en wou, dat ik een schippersknoop zou leggen; ik deed het — en goed ook; maar hij was er niet mee tevreden; dat was geen schippersknoop, zei hij, ik was een bedrieger, en hij zou 't aangeven. Toen sprak ik een zeeofficier aan; die liet mij geen knoopen leggen, maar gaf mij een traktaatje; — 't is wat moois, voor een Engelsch zeeman! — En toen kreeg ik een stuk brood van een weduwe, die snoepgoed verkocht. Een andere meneer, dien ik tegenkwam, zei, dat iedereen wel te eten kon krijgen; dan sloeg je maar een ruit in, en zorgde dat je in de gevangenis kwam. Dat leek mij zoo'n kwaad plan niet. Geef mij 't vleesch nog eens aan." „Waarom bleef je niet in Browndean?" waagde Morris te vragen. „Nonsens," zei John. „Wat moest ik er doen, met een Pink 'Un en een godsdienstig blaadje? Ik moest weg uit Browndean; 't kon niet anders! Ik kreeg krediet in de herberg, toen ik voor den grooten Vance ging spelen, dat zou jij ook hebben gedaan, als je je zoo beestachtig hadt verveeld. Ze hielden mij vrij, ik dronk bier en van alles door elkaar, en vertelde van de komedie, en dat ik met zingen een hoop geld verdiende. Toen wilde ze een liedje van mij hooren, en toen ik hun wat had voorgezongen, beweerden ze, dat ik onmogelijk Vance kon zijn. Ik hield stijf en strak vol, dat het waar was. 't Was ezelachtig van mij, om te gaan zingen, dat spreekt, 220 DE TERUGKOMST VAN DEN GROOTEN VANCE maar ik dacht, dat ik die boerenpummels wel wat op de monw kon spelden. In de herberg hadden ze genoeg van mij," zei John met een zucht. „En toen begon de timmerman 'ook nog ..." „Onze huisbaas?" vroeg Morris. „Ja, welzeker," zei John. „Hij kwam in huis rondgluren, en wou weten, waar de waterton en de dekens waren gebleven. Ik zei, dat hij voor mijn part kon rondloopen; dat zou jij ook hebben gezegd; wat kon ik anders doen? „Toen zei hij, dat ik ze in den lommerd had gebracht, en of ik wel wist dat dat strafbaar was? — Toen heb ik mij er handig uit gered. Ik bedacht dat hij doof was, en hield hem aldoor zachtjes aan de praat, heel beleefd, maar zóó, dat hij geen woord kon verstaan. — „Ik versta u niet," zei hij. „Dat weet ik wel, mijn goeie man, en dat is juist de bedoeling," zei ik, zoo minzaam als een bediende in een manufactuurwinkel. — „Ik ben hardhoorend," brulde hij. „Dat komt mij goed te pas," zei ik, en ik maakte er gebaren bij, alsof ik hem alles uitlegde, 't Was een vermakelijk spelletje zoolang als het duurde. „Nu," zei hij, „ik ben ongelukkig te doof; maar ik wed, dat de politie u wel verstaan zal." — Hij ging de deur uit, en ik hem achterna, maar den anderen kant op. Ze vonden niets dan het spiritustoestel, en de Pink 'Un, en een godsdienstig blaadje, en nog zoo'n krant, die jij hebt gestuurd. Je was zeker dronken; — de naam had wel wat van een van die plaatsen waar oom Joseph van vertelde, en er stond niets in dan lange stukken over gedichten, en 't gebruik van de globes. Zoo'n blad dat niemand dan een gek ooit zou lezen. Hoe heette 't nu ook weer. O ja. Het Atheneum. Heere, wat een krant was dat!" „Het Athenaeum bedoel je," zei Morris. „Dat doet er ook niet toe, hoe 't heet," zei John, DE TERUGKOMST VAN DEN GROOTEN VANCE 221 „als ik 't maar niet hoef te lezen. Ziezoo, nu ben ik wat opgeknapt. Nu ga ik in den gemakkelijken stoel bij 't vuur zitten; geef mij de selderij en de kaas eens aan en de flesch port. Neen, een champagneglas, daar gaat meer in. Nou kan jij beginnen. Er is nog wat visch en een cotelet, en champagne genoeg. Hè," zuchtte onze wandelaar, „Michael heeft een goeden smaak; die port is uitstekend. Ik mag Michael graag lijden, die is knap, die leest ook boeken en het Atheneum en zoo wat meer, maar die is niet vervelend, die zanikt niet, zooals andere geleerde lui. Die kerels zouden je zelfs je pleizier kunnen bederven in een kegelbaan. Van Michael gesproken, ik vraag er maar niet eens naar, want ik weet het wel vooruit. Je hebt den boel aardig in de war gestuurd, niet?" „Neen, dat heeft Michael gedaan," zei Morris, die vuurrood werd. „Wat gaat ons dat aan?" vroeg John. „Hij heeft het lijk verloren, en dat gaat ons wel degelijk aan," riep Morris. „Hij is 't kwijtgeraakt en nu kan het overlijden niet eens worden aangegeven." „Wacht eens," zei John. „Ik dacht juist, dat jij dat niet wenschte!" „O, we zijn nu alweer verder," zei zijn broer. ,,'t Is nu niet meer om de verzekering te doen, maar om de leêrzaak, Johnny, ons hebben en houden." „Houd nu op met die praatjes," zei John, „en vertel alles, van 't begin af." Morris deed, zooals hem gezegd werd. „Nu, wat zei ik je al van te voren?" riep de groote Vance, toen het verhaal geëindigd was. „Maar dat weet ik wel, ik laat mij mijn rechtmatig eigendom niet afnemen." „Ik zou wel eens willen weten, wat jij nu wou beginnen," zei Morris. 222 DE TERUGKOMST VAN DEN GROOTEN VANCE „Dat zal ik je vertellen," zei John zeer beslist. „Ik ga mijn belangen toevertrouwen aan den knapsten advocaat in Londen, en of jij erbij achter slot komt, kan mij niets schelen." „Maar Johnny, we zijn in 't zelfde schuitje," zei Morris. „Zoo?" riep zijn broer. „Dat weet ik nog niet. Heb ik een valsche handteekening gemaakt ? Heb ik leugens van oom Joseph verteld? heb ik idiote advertenties in de krant gezet? heb ik andermans beelden kapotgeslagen? Je durft nog al, Morris, dat moet ik zeggen! Ik heb je te lang den baas laten spelen, maar nu roep ik Michael te hulp. Ik mag Michael graag lijden, en 't wordt tijd, dat ik eens op de hoogte kom, hoe 't met mijn zaken staat." Op datzelfde oogenblik werd er gebeld en Morris, die angstig naar de deur ging, nam een brief aan, waarvan het adres door Michael's hand geschreven was. De inhoud luidde als volgt: ,, Morris Finsbury, als deze regelen onder de oogen mochten komen van *** zal hij iets vernemen, dat in zijn voordeel is ten mijnen kantore, Chancery Lane, morgenochtend om tien uur." Zoo diep was Morris terneergeslagen, dat hij niet eens wachtte tot John erom vroeg, maar hem aanstonds den brief toereikte. „Zoo hoort het!" riep John. „Juist iets voor Michael, om zoo'n brief te schrijven!" En Morris liet zich niet eens voorstaan op het feit, dat hij Michael hierin was vóórgeweest. HOOFDSTUK XVI HOE DE LEÊRZAAK TEN SLOTTE WERD OVERGEDAAN EN volgenden morgen om tien uur werden de gebroeders Finsbury in Chancery Lane in een ruim vertrek binnengelaten; de groote Vance wel wat bekomen van de uitgestane vermoeienis, maar met één voet in een pantoffel; Morris, ofschoon geen bepaalde sporen van lichamelijk lijden vertoonend, toch wel tien jaar ouder dan toen hij acht dagen geleden Bournemouth verliet, met een door diepe rimpels doorgroefd voorhoofd en haar, dat aan de slapen thans merkbaar was vergrijsd. Zij werden ontvangen door een drietal personen, naast elkander achter een tafel gezeten. Michael in het midden, aan zijn rechterhand Gideon Forsyth en links van hem een oude heer met een bril en wit haar. „Drommels, daar zit oom Joel" riep John. Doch Morris naderde zijn oom met een bleek gelaat en fonkelende oogen. „Weet u wel, wat u bebt uitgehaald?" riep hij. „U is wederrechtelijk ontvlucht t" „Goeden morgen, Morris," zei Joseph zeer ernstig, „je ziet er verbazend slecht uit." „Ik zou nu maar geen drukte meer maken," zei Michael, „en de feiten onder de oogen zien. Je bemerkt nu, dat je oom bij dat ongeluk in 't minst geen letsel heeft bekomen, iemand van jou menschlievend karakter moest zich daarover, dunkt mij, verheugen." „Als dat zoo is," riep Morris, „wat beduidde dat lijk dan? Je wilt toch niet zeggen, dat dat ding. 224 HOE DE LEÊRZAAK TEN SLOTTE waarmee ik mij zoo heb afgebeuld en dat ik met mijn eigen handen heb helpen vervoeren, het lijk van een onbekende was?" „Och," zei Michael, „dat behoeven we niet eens te beweren. Je zou hem wel eens op de sociëteit kunnen hebben ontmoet." Morris viel in een stoel. „Als ik 't in huis gekregen had, zou ik 't wel ontdekt hebben," zei hij. „En waarom kreeg ik het niet? waarom heeft Pitman het ontvangen? met welk recht heeft Pitman bet vat opengemaakt?" „Wat dat betreft, wat heb jij met dat beeld van Hercules uitgevoerd?" vroeg Michael. „Hij heeft het met het hakmes kapotgeslagen," zei John. ,,'t Ligt in gruizelementen op de binnenplaats." „Nu, één ding staat ten minste vast," snauwde Morris, „dat mijn oom hier werkelijk terug is, — en hij heeft mij bedrogen. Hij is in mijn macht, in elk geval. En de verzekeringssom komt mij ook toe. Ik maak er aanspraak op. Ik geloof vast, dat oom Masterman dood is." „Aan die malligheid moet nu eens voor al een eind komen," zei Michael. „In zekeren zin heb je gelijk. Je oom mag als gestorven beschouwd worden en in dien toestand heeft hij zich reeds lang bevonden, maar met de verzekering heeft dat niets te maken; het is zelfs volstrekt niet onmogelijk, dat hij die nog zou winnen. Oom Joseph heeft hem vanmorgen gezien; hij zal je zeggen, dat nnjn vader nog in leven is, maar niet meer in het bezit van zijn geestvermogens. „Hij herkende mij niet eens," zei Joseph, om hem recht te laten weervaren, niet zonder aandoening. „Dus dat was mis, Morris!" zei John. „Goeie hemel, wat kom jij er met een langen neus af." WERD OVERGEDAAN 225 „Daarom wou je dus niet tot een vergelijk komen," zei Morris. „Wat die belachelijke verhouding tusschen jou en oom Joseph betreft, waardoor je beiden een gek figuur hebt geslagen," ging Michael voort, ,,'t wordt hoog tijd, dat daaraan een einde komt. Ik heb voor een behoorlijke overdracht van de zaak gezorgd, die jij nu vooreerst maar eens moet teekenen." „Wat?" riep Morris, „moet ik mijn zevenduizend achthonderd pond ook opgeven, èn de leêrzaak, en wat die nog kan opbrengen? Dus alles? — Dank je wel!" „Je bent wèl dankbaar, Morris," zei Michael. „O, dat weet ik wel, van jou heb ik geen goeds te verwachten, jij duivelsche spotter," riep Morris. „Maar in 't bijzijn van dien vreemden heer, wiens tegenwoordigheid ik niet kan verklaren, wil ik dê waarheid zeggen. Dat geld is mij ontstolen, toen ik een wees was, een klein kind, dat nog naar school ging. En van dat oogenblik af, koesterde ik geen anderen wensch, dan weer in 't bezit te geraken van mijn eigendom. Ze zullen u veel kwaad van mij vertellen en 't is waar, dat ik soms gehoor gaf aan verkeerde inblazingen. Maar dat maakt mij juist zoo beklagenswaardig, en dat is het, wat ik u wilde uitleggen." „Morris," viel Michael hem in de rede, „laat mij nog één woordje in 't midden brengen, want ik vermoed, dat dit van invloed zal zijn op je beschouwing van de zaak. 't Is een pathetische omstandigheid, — en daar voel je immers veel voor. . . . ?" „Wat dan?" vroeg Morris. ,,'t Betreft alleen maar den naam van een der personen, die als getuigen bij de zaak zullen optreden, Morris," zei Michael. „Die heer heet Moss, mijn waarde." Er volgde een langdurige stilte. — „Ik had De verkeerde Kist 15 226 HOE DE LEÊRZAAK TEN SLOTTE wel kunnen gissen dat jij daar achter zat," riep Morris. „Nu wil je zeker wel je naam teekenen, niet waar?" vroeg Michael. „Weet je wel, wat jij nu doet?" riep Morris. „Je werkt mede tot een misdadige handeling." „Heel goed, dan zullen we 't laten, Morris," zei Michael. „Zoo weinig besefte ik nog de strikte rechtschapenheid van je karakter. Ik dacht, dat het je wel zou aanstaan." „Hoor eens, Michael, dat is nu alles goed en wel," zei John, „maar hoe zal 't met mij af loopen? Met Morris staat het goed, merk ik, maar ik word in den steek gelaten. En ik ben evengoed bestolen; ik was ook een wees, en ik ging net zoo goed op school als hij." „Johnny," zei Michael, „zou je maar niet 't beste doen, met de zaak aan mij over te laten?" „Jij bent mijn man," zei Jobn. „Jij zal een arme wees niet bedriegen; daar ben ik wel zeker van. Morris, teeken jij nu maar een, twee, drie dat stuk; anders ga ik een boekje van jou open doen, — en dan zal je staan te kijken." Morris gaf nu gereedelijk zijn bereidwilligheid te kennen. Een paar klerken werden geroepen; de overdracht had plaats, en Joseph was weer een vrij man. „Ziezoo," zei Michael; nu wilde ik een plan ten uitvoer brengen. John en Morris ontvangen bij dezen de leêrzaak, als compagnons. Ik heb die op den laagsten prijs geschat, de som die Pogram en Jarris er voor hebben geboden. En de rest van jullie vermogen ontvang je in dezen wissel. Je ziet, Morris, dat je nu van meet af aan begint, alsof je pas van school bent gekomen, en daar je zelf zegt, dat het met de leêrzaak niet slecht staat, zou 't mij niet verwonderen, als je binnenkort ging trouwen. WERD OVERGEDAAN 227 Beschouw dit dan als een huwelijkscadeau, van een zekeren meneer Moss." Morris werd vuurrood, en nam gretig den wissel in ontvangst. „Ik begrijp er niets van," zei John. ,,'t Klinkt haast te mooi om het te kunnen gelooven." ,,'t Is eenvoudig een minnelijke schikking," verklaarde Michael. „Ik betaal oom Joseph's schulden; als hij nu de verzekeringssom krijgt, behoort die aan mij, en als dat geld mijn vader ten deel valt, krijg ik het in elk geval. Ik sta er dus niet slecht voor, zooals je ziet." „Morris, die verzekering kan je achterna kijken, jongen," zei John. „Nu, mijnheer Forsyth," zei Michael, terwijl h& zich tot zijn zwijgenden gast wendde, „U ziet hier al de misdadigers verzameld, behalve Pitman. Ik wilde hem liever niet storen in zijn bezigheden; maar u kunt hem laten arresteeren aan de school; ik weet wanneer hij lesgeeft. Hier zijn we dus; geen aantrekkelijk gezelschap; wat wilt u met ons beginnen r" „Niets ter wereld, mijnheer Finsbury," antwoordde Gideon. „Ik begrijp, dat deze heer (hij wees op Morris) de fons et origo van de zaak is, en naar het mij voor komt, heeft hij al voldoende daarvoor geboet. Werkelijk, om u de waarheid te zeggen, ik zie niet in dat iemand eenig voordeel zou hebben door de openbaarmaking; ik tenminste zeker niet. En boyendien ben ik u dank verschuldigd, omdat U mij mijn eerste goede zaak heeft bezorgd." Michael kreeg een kleur. „Dat was nu wel 't minste, dat ik doen kon in dit geval," zei hij. „Maar één ding heb ik u nog te zeggen. Ik wilde niet gaarne dat u eene onjuiste meening opvatte omtrent den goeden Pitman, die werkelijk geen mensch 228 HOE DE LEÊRZAAK WERD OVERGEDAAN kwaad zou doen. Zoudt u van avond met mij willen dineeren, en hem ontmoeten, als hij zoo recht in zijn element is, bij Verrey bijvoorbeeld?" „Van avond ben ik vrij, mijnheer Finsbury," zei Gideon, „en ik zal met genoegen van uwe uitnoodiging gebruik maken. Maar wat dunkt u, zouden we niets kunnen doen voor dien man, die de kar heeft gestolen? Op dat punt laat mijn geweten mij geen rust." „Ik vrees, dat we niet anders kunnen doen, dan hem van harte beklagen," zei Michael. EINDE